. j|g||pi§^ * < msmm EEN POPPENHUIS (NORA) IBSEN in 1888. XXWERELDXX BIBLIOTHEEK ONDEfVLEIDING VANL5IMONS HENRIK IBSEN EEN POPPENHUIS + 4» 4» * (NORA) EEN TOONEELSPEL IN DRIE BEDRIJVEN 4 VERTAALD DOOR MARG. MEIJBOOM * MET EEN INLEIDING VAN L. S. EEN PORTRET VAN DEN SCHRIJVER <*• EN <&>**> EEN AFBEELDING 4> * UITGEGEVEN VOOfVDE MU-VOOFVGOEDEENGOED KÖOPE-LECTUUK- DOOK G5CHREUDERS AMSTERDAM Het recht van vertoonen van deze vertaling wordt door de vertaalster voorbehouden krachtens de auteurswet. INLEIDING. De aanstaande vertooning van Een Poppenhuis door de Kon. Ver. Het Nederlandsch Tooneel, biedt gereede aanleiding eene nieuwe vertaling, opzettelijk uit het oorspronkelijke door mej. Meiboom voor onze Bibliotheek gemaakt, daarin op te nemen. — Na: Steunpilaren der Maatschappij, en voor Een vijand van het Volk. Zoo blijven we in de chronologische orde van het ontstaan der stukken, wat vooral bij Ibsen zoo ontzaglijk belangrijk is. En Een Poppenhuis sluit zich, zooals we zien zullen, dadelijk aan bij De Steunpilaren. Dat we ons houden aan den oorspronkelijken titel, zal men licht begrijpen. De benaming van het stuk naar de hoofdpersone is in ons land een ongelukkige navolging geweest van het slechte voorbeeld der eerste Duitsche uitgaaf in de Universal-Bibliotheek, waarin men placht te verduitschen wat te ónduitsch klonk, en dan ook den titel van het geheele stuk en daarmee de beteekenis ervan wijzigde. Want niet om het wezen en het lot der jonge vrouw was het den schrijver allereerst te doen; maar om de teekening van het gezinsleven daar. waar de man zijn veel jongere vrouw behandelt als een speelpopje. «De vrouwen zijn de Steunpilaren der Maatschappij,» zegt Bernick aan het slot van dat stuk. En dan volgt het antwoord, in naam van den schrijver: «Dan heb je een slechte waarheid geleerd. — De Vrijheid en de Waarheid, dat zijn de echte Steunpilaren der Maatschappij.» Neem nu voor de Maatschappij wat er altijd de kern van zal blijven: het gezin. En ge hebt het gegeven voor Een Poppenhuis. Want in zulk een gezin; waarin eerst het kind het speelpopje is van Vader of Moeder; waarin het kind blijft het aanhankelijke, het afhankelijke, het aanbiddende; ziende door Vaders oogen; vreezend voor Vaders ontstemming; gevoelig voor zijn welbehagen, en die vaderlijke goedkeuring door het egoïsme van een oppervlakkig man alleen gegeven voor speelschheid, opgewektheid, kinderlijkheid — in zulk een gezin groeien in de dochter geen waarheidsmoed, en geen vrijheid van zelf-ontplooiing. Alleen kleine behaagzucht, kinderlijke neiging om zich zóó vóór te doen zooals men van haar wenscht en verwacht. En slimheid om schijn aan te nemen, om te verbergen, om langs omwegen te bereiken wat de onderdrukte persoonlijkheid toch vraagt. Van «verantwoordelijkheidsgevoel» is geen sprake. Nog minder van kennis van het leven. Een in een kooitje geboren en getogen, getemd vogeltje, dat moet neervallen als de deur eens wordt opengezet, en het moet uitvliegen op eigen vleugels. Maar zoo'n kooitjes-vogeltje, dat is het ideale vrouwtje voor door romantiek, egoïsme en stille vrees bevangen mannen. Het «kind-vrouwtje», dat het «nestje» gezellig maakt; dat geen andere levenssfeer kent dan dat nestje; geen levens-inzicht, begrip, vastheid dan die welke haar man haar wel wil geven: zooals z« geen geld heeft dan wat hij haar geeft, of wat ze, stilletjes, afsmokkelt van het huishoudgeld. — 't Is o zoo'n echt vrouwtje! — zoo aanhankelijk, zoo afhankelijk, zoo huiselijk, zoo lief, zoo snoepig. — Maar ze is geen mensch! — met eigen karakter, eigen inzicht, eigen levensvastheid, eigen waarheid! En wie geen eigen waarheden heeft, wie niet op de levensvragen voor zichzelf een antwoord heeft, heeft immers geen Zelf! Alleen in de vrijheid kan de waarheid groeien! Maar wie geen Zelf heeft, kan wel als moeder met haar kinderen spelen; ze opvoeden tot menschen kan zij niet. * * * Aldus het levensinzicht, dat Ibsen beheerschte, toen hij zijn Poppenhuis schreef. En hü laat ons zien, hoe zoo'n poppen-vrouwtje, zoo'n kooitjes-menschje staat tegenover het groote maatschappelijk leven, zoodra haar dit dwingt tot een eigen daad. — En hij laat ons dit zien, en dit in het oog te houden is eerste vereischte voor wie dit stuk wil leeren zien zooals de schrijver het gevoeld en dus uitgewerkt heeft, aan een bepaald vrouwtje, van eigen aanleg en eigen wezen. Er zijn veel probleem-schrijvers geweest, die liefst hun mensch-figuren zoo vaag en zoc algemeen mogelijk hielden. Hun personen zijn hoogstens typen, dat wil zeggen, menschen met de algemeene trekken van hun soort of hun slag, zonder iets persoonlijks. Vooral de fransche klassieken hielden daarvan, en de jonge Dumas en Sardou en hun bentgenooten (met eenige uitzondering voor Emile Augier, die wel eens dieper ging) volgden dit voorbeeld, dat geheel overeenstemt met de neiging van het Romaansche ras. — La dame aux Camélias is een courtisane, die de echte liefde leert kennen en zich opoffert voor die liefde. Van personen-teekening, van karakterontwikkeling geen sprake; en juist daardoor blijft het probleem een zuivere abstractie; klaar gesteld, eenvoudig beantwoord. De Germaansche geest, de Noorsche zeker, de modern-Noorsche bovenal; de geest van Ibsen eindelijk, is zoo eenvoudig niet. Het werken met typen mishaagt; 't is te oppervlakkig — het individueele wordt gezocht en uitgewerkt. Met het gevolg dat de uitwerking van het probleem er verwikkeld door wordt. Er komen tegenstellingen en er komt bijlicht op vallen. Hoe kan het anders in werk uit een geest, welks laatste woord, al zal 't wel toevallig geweest zijn, zoo kenschetsend luidde: «Integendeel!» Heeft hij niet altijd zijn problemen omgekeerd en weer omgekeerd? — Was hij niet diep ervan doordrongen, dat er geen algemeen geldende waarheden bestaan, die niet onder andere omstandigheden onwaar worden; dat het tegendeel van een zekere waarheid evengoed waar was, en dus ten slotte iedere persoonlijkheid alleen haar eigen waarheid kende en erkennen kan? — Heel de wereld bezien door de persoonlijkheid — het grondbeginsel der wijsbegeerte van Kant! — het grondbeginsel van alle individualisme! En Ibsen, die individualist was bovenal, moest dus wel individuen teekenen. En, als volkspsycholoog: Noorsche individuen. — Individuen, die aldus, door het wijsgeerig licht waarin hy ze zag, en door het volkspsychologische, dat hij er in legde, sterk algemeen, dus typisch werden. Maar typen, waarin het algemeene was opgediept; opgehaald uit de diepten van de persoonlijkheid; niet verkregen door vervaging van het bizondere. Het jonge vrouwtje van zijn Poppenhuisje is een overgangswezentje: het is het oudere Skandinavische kindvrouwtje van levendige verbeeldingskracht, dat zich den geest voedt met sprookjes, met romantische voorstellingen, met droomen van onverwachte uitkomsten: dat in haar man een held van de opofferende daad ziet, en zichzelf blij kan maken met een geloof in het wonderbare. En aldus is zij de verwante van Peer Gynt, het groote kind in wien de verbeelding zoo ongekend weelderig gegroeid is. dat 't al verloopen is in onkruid, en hij nauwelijks de moeite van een «omsmelting» loont. Maar als Nora niet anders was geweest dan dit. dan zou dit spel weer geworden zijn een satire op dergelijke nietswaardige verbeeldingsmenschen. — Gesteld voor de Levensdaad, zou zij er niets beters van terecht gebracht hebben dan Peer Gynt. — En er zou aldus ook wel een eenzijdig treurspel hebben kunnen ontstaan: immers van den man en de kinderen die meegesleept worden door de krachteloosheid van het kind-vrouwtje, maar uit zulk een spel zou geen versterkende stemming, geen belofte van wedergeboorte hebben kunnen opstijgen. En Ibsen was in de dagen toen hij dit stuk schreef nog in zijn bevestigende, hoopvolle stemming. — Vooral hoopvol omtrent de kracht der wedergeboorte, die er zou uitgaan van de vrouw. — In Brand, in Peer Gynt, in Steunpilaren is de vrouw de reddende macht. Niet omdat zij vrouw is — we hebben 'tin Steunpilaren hooren verklaren — maar omdat de vrouw den strijd pas begint; omdat zij, met haar sterk gevoelsleven, dien strijd moet doorzetten tot het uiterste, van het alles of niets; omdat zij voor zichzelf de vrijheid moet gaan nastreven tot het vinden en vasthouden van haar eigen waarheden. En die «nieuwe vrouw», die niet is de vergaderende, politiseerende, om haar rechten-schreeuwende vrouw, maar de vrouw die zich zoekt op te werken tot het goed recht van haar individualiteit; die vrouw, die verwant is aan Brand — is nu ook in Nora. Althans de kern van haar is aanwezig; de kiem waaruit zij groeien kan, zoodra de levensstoot komt en de onvermijdelijke drang. En die kern zien wij aanwassen, tot zij ten slotte de wattige schil van het kindvrouwtje doorbreekt, en daarmee al de banden, waarmee dit vast lag. Een dergelijke twee-heid in èen wezen is allerminst «onmogelijk» of «onnatuurlijk». Veeleer ligt in dergelijke samengesteldheid juist het echt menschelijke. Door dit sterkere in Nora's kern in het laatste bedrijf aan te zetten, heeft Ibsen de zeer positieve werking van zijn drama bereikt. En, — het zal tot slot aan te toonen zijn — niet met kunstgreep, doch werkelijk uit de diepte van zijn drama zelf, dat aldus wel degelijk tot een eenheid wordt. Van de juiste voorstelling van Nora's samengesteld wezen hangt aldus geheel het oordeel over den slotomkeer af. En die voorstelling moet men zich vormen, 't is haast te vanzelfsprekend, uit het werk zelf. In de jaren '79—82, toen Een Poppenhuis, Geesten en Een v ij and van het Volk ontstonden, was de schrijver zelf, er is al op gewezen, nog sterk actief. Hij stond zelf midden in de vraagstukken, leefde in de menschen. Het schouwende, peinzende, dat zijn later werk kenmerkt, was nog niet in hem ontwikkeld. En deze houding van den kunstenaar tegenover zijn stof spiegelt zich ook af in zijn menschteekening. In die latere werken is zij gevoeliger, fijner, rustiger, meer bezonken. De ver- schillende schakeeringen vloeien meer onzichtbaar ineen: de «stemming» van het werk beheerscht ze; 't wordt half-toon schilderkunst als van onze impressionisten. In het tijdperk w.i. Zen Poppenhuis ontstaat is er pas een begin van «stemmingswerk»; de figuren staan scherper tegen den achtergrond, hun details vloeien niet zoo gevoelig ineen; t is alles nog forscher, feller, meer «theatraal». Ook Nora zelf. Maar die Nora van het laatste bedrijf is toch wel degelijk aanwezig in het kind-vrouwtje van het eerste en tweede. Er zitten pit en hartstocht in haar op zich nemen van de groote taak om, ter redding van haar mans gezondheid, die som gelds af te lossen met eigen arbeid. Er zit karakter in het vrouwtje dat zich liever wil dooden dan haar man zich voor haar doen opofferen; er is hartstocht in haar levenslust zoowel als in haar laatste dansen, en moed in haar opstaan tegen Krogstad. En nu heeft de schrijver haar «ommekeer» èn theatraal èn zielkundig, buitengewoon knap voorbereid. Zü doorleeft zes-en-dertig uur van de sterkste prikkeling en overspanning van haar zenuwen. Op het oogenblik dat zij alle zorg verdwenen acht, wordt zij bedreigd door de mededeeling dat zij, handelend uit liefde, een misdaad beging; en hoort zij het vonnis over «haars gelijken», van haar gevaarlijkheid als opvoedster harer kinderen uitspreken. De speelsche moeder van daareven voelt zich plotseling als een zedelijk meiaatsche; zij ontzegt zich het bijzijn van haar kinderen; zü zoekt hulp, troost, afleiding in haar verbeelding; speelt een «doodendans» om haar leven korten tijd te verlengen; voelt eindelijk het onvermijdelijke gekomen, en wacht — het wonderbare: het offer, op zijn beurt, door haar man te brengen. dat zij echter niet zal aannemen — liever romantisch zich zelf opofferen. Ze is een door het leven hevig geschud riet, en de innerlijke spanning is op haar hevigst. En dan — de ontgoocheling; de hevige neerplof: haar held, wiens offer zij wilde voorkomen, blijkt niets dan een gewone, nuchtere, egoïstische man-vande-wet en van-de-wereld! Geen zweem van romantiek, van groote spanning in hem: alleen jammerlijkheid, en verwijten voor haar. Ze valt uit den hemel van al haar gedroom plat op de aarde: het «popje» breekt. En nu staat zij daar. in de bloote kern van haar wezen, de oogen der ziel scherp helderziend.... Een nieuwe phase. Een nog feller koud licht. De kreet van haar man: «Ik ben gered. Nora!» En vlijmend op deze onbewust-eerlijkste openbaring van zijn egoïsme haar vraag: «En ik dan?» «O jij ook.» Dan is alles weer goed. Voor hèm. Het gelukkig einde. Maar voor haar is de droom uit. De beneveling, de romantiek zijn weg. Het is een rondkijken nü in de kilste nuchterheid: De klare oogen vragen met de scherpte van den kindergeest: Wat ben ik geweest ? en wat mijn huwelijk ? Hoe sta ik tegenover man en kinderen ? Hoe tegenover de wereld, die me zoo plotseling een heel andere zedeles bracht dan mijn liefde zich gedroomd had? Hoe tegenover mezelf? Zelf-inkeer, zelf-toetsing zijn voor Ibsen alleen mogelijk in de eenzaamheid. Wie zichzelf wil worden, moet op zichzelf steunen. Wie anderen wil opvoeden, moet beginnen met 't zichzelf te doen! Voor Ibsen is dit alles: de elementaire levenswaarheid. En omdat ze elementair is, is 't voor hem zoo vanzelfsprekend dat de jonge vrouw, wier oogen plotseling gelicht zijn van hun verblinding, ook aanstonds en onmiddellijk deze voelt. Ze uitspreekt. En er naar handelt? Er ook naar handelt: omdat ze vrouw is: impressionabel; hevig-direct; omdat ze leeft in een staat van sterke ontspanning; omdat ze, eindelijk, zielsverwante is van Brand, den belijder van het «alles of niets». Heeft trouwens haar man haar niet zelf beduid dat zij zedelijk te laag staat om haar kinderen te mogen opvoeden! Haar heengaan omsluit de belijdenis dat zij déze waarheid erkent: Zij weet niet meer wat recht en onrecht is; wat goed, wat kwaad. Haar beschuldiging van haar man en haar zelfkastijding vloeien ineen. En — Ibsen heeft in die dagen, ik herhaal het, nog behoefte aan een slot, dat sluit. De deur valt achter Nora toe, met een slag — die tegelijk tooneeleffect en symbool is, zooals er in dit drama al meer is van het symbolisme, dat geleidelijk zoo'n plaats zal gaan innemen in het werk van den schrijver. Als theaterwerk behoort Een Poppenhuis zeker tot het knapste wat Ibsen geschreven heeft. Als «kunstwerk» — juist daarom, zou ik geneigd zijn te zeggen — staat het voor mij minder hoog dan zijn latere «gevoeliger» werk. L. S. Voor vele lezers is het misschien niet onaangenaam dat hier even een chronologisch overzicht van Ibsen's leven en werken wordt gegeven: HENRIK IBSEN (1828—1906). 1848. Eerste treurspel: Catalina. 1850—1858. Werkzaamheid als tooneelleider. Zjjn romantische spelen: Vrouwe Inger op Ostraat. 't Feest op den Zonneheuvel. De Strijders op Helgoland. 1858—1862. Overgangswerken: _ De Komedie der Liefde. (Satiriek spel in verzen.) De Mededingers naar de kroon. (Historisch «Roepings»-treurspel in proza.) 1862—1867. (Tijdens verbluf in Italië.) Twee symbolische gedichten: - Brand. Peer Gynt. 1867. Eerste satiriek blijspel in proza: De Bond der Jongeren. (Eerste overgangswerk.) 1871—1873. (Tijdens verblijf in Duitschland.) Keizer en Galil^eer. (Groot dubbeldrama, historisch-symbolisch-wijsgeerig.) 1873—1877. Rust. 1877. Tweede overgangswerk tot 't hedendaagsche drama: — De Steunpilaren der Maatschappij. 1879—1882. Een Poppenhuis. > - Geesten. De Vijand van 't Volk. '7. Begin der symbolische periode: 1884. De Wilde Eend. 1886- Rosmersholm. (Huis der Rosmers.) 1888— De Zee-Vrouw. 1890.- Hedda Gabler. 1892.-Bouwmeester Solness. 1894. Kleine Eyolf. 1896.-John Gabriël Borkman. 1899. Als wij Dooden ontwaken. PERSONEN. Helmer, advocaat. Nora, zijn vrouw. Dr. Rank. Mevrouw Linde. Krogstad, procureur. De drie kindertjes van Helmer. Anne Marie, kindermeid bij de familie Helmer. t Kamermeisje. Een besteller. 'Het stuk speelt in het huis van Helmer.) EERSTE BEDRIJF. (Een gezellig en smaakvol, maar niet kostbaar ingerichte kamer. Een deur rechts op den achtergrond komt uit in de gang; een andere links op den achtergrond komt uit in de kamer van Helmer. Tusschen de beide deuren staat een piano. Midden aan den wand aan de linkerzij een deur en meer op den voorgrond een venster. Dicht bij het venster een ronde tafel met leunstoelen en een kleine sofa. Aan den rechter zijwand een beetje achteraan een deur, en aan denzelfden wand, meer op den voorgrond een steenen kachel, met een paar leunstoelen en een schommelstoel er voor. Tusschen de kachel en de zijdeur een tafeltje. Etsen aan den wand. Een etagère met porceleinen snuisterijen en andere kunstvoorwerpjes; een boekenkastje met boeken in prachtband. Een kleed op den vloer; de kachel brandt. Winterdag.) (Er wordt gebeld in de gang, kort daarna hoort men opendoen. Nora komt vroolijk neuriënd de kamer in, met hoed en mantel aan, en veel pakjes in de hand, die ze op de tafel rechts legt. Zij laat de deur naar de gang openstaan en men ziet buiten een besteller die een Kerstboom in een mand draagt die hij aan 't kamermeisje geeft, dat opengedaan heeft.) Nora. Verstop den Kerstboom goed, Helene. De kinderen mogen hem volstrekt niet zien voor van 2 avond, als hij versierd is (tegen den besteller, terwijl zij haar portemonnaie voor den dag haalt). Hoeveel is het? De besteller. Vijftig cents. Nora. Daar is een gulden. Neen — houd maar. (De besteller bedankt en gaat heen. Nora sluit de deur. Ze blijft stil vergenoegd glimlachen, terwijl ze haar hoed en mantel afdoet). nora (haalt een zakje pralines uit haar zak en eet er een paar; daarop gaat ze voorzichtig naar de deur van de kamer van haar man en luistert). Ja, hij is thuis. {Neuriet weer, terwijl ze naar de tafel rechts gaat). Helmer (in zijn kamer). Is dat mijn leeuwerikje, dat daar kwinkeleert? Nora (bezig met een paar pakken open te maken). Ja, die is het. Helmer. Is dat mijn eekhoorntje, dat daar binnen rommelt ? Nora. Ja! Helmer. Wanneer is mijn eekhoorntje thuis gekomen? Nora. Nu pas. (Stopt de pralines in haar zak en veegt haar mond af). Kom eens hier, Thorwald, dan mag je eens zien, wat ik gekocht heb. Helmer. Niet storen! (een poosje later doet hij de deur open en kijkt naar binnen, met de pen in de hand). Gekocht, zeg je? Dat allemaal? Is nu mijn verkwistend vrouwtje weer aan 't geld weggooien geweest ? Nora. Ja maar Thorwald, van 'tjaar mogen we toch heusch wel een beetje royaal zijn. 't Is immers voor 't eerst dat we met Kerstmis niet ieder dubbeltje hoeven om te keeren. Helmer. Nu, weet je, 't geld over de balk gooien kunnen we toch niet. Nora. Ja, Thorwald, een beetje kunnen we wel over den balk gooien. Is 't niet ? Een heel, heel klein beetje. Nu krijg je immers een groot tractement en verdient veel, veel geld. Helmer. Ja, van Nieuwjaar af; maar 't duurt dan nog drie maanden eer ik 't krijg. Nora. Wat zou dat? Dan leenen we zoolang. helmer. Nora! (hij gaat naar haar toe en trekt haar schertsend aan 't oor). Komt nu je lichtzinnigheid weer boven? Stel nu eens, dat ik vandaag duizend gulden leende en jij maakte ze op in de Kerstweek, en ik kreeg op Oudejaarsavond een dakpan op mijn hoofd en lag ... Nora (houdt haar hand voor zijn mond). O foei! zeg zulke akelige dingen niet. Helmer. Ja, maar stel je nu eens voor, dat zooiets gebeurde, — wat dan? Nora. Als er zooiets afschuwelijks gebeurde, dan zou 't me geen zier kunnen schelen of ik schuld had of niet. Helmer. Nu ja — maar de menschen, waarvan ik geleend had? Nora. Die menschen? Wat kunnen die me schelen. Dat zijn immers vreemden Helmer. Nora, Nora! Uw naam is «vrouw», neen maar, nu in ernst, Nora; je weet wel hoe ik over zulke dingen denk. Geen schulden! Nooit leenen! Er komt iets onvrij's en dus iets leelijks over een gezin dat op leenen en schulden maken drijft. We hebben 't nu zoo dapper uitgehouden tot vandaag toe; en dat zullen we ook dien korten tijd doen dat 't nog noodig is. Nora (gaat naar de kachel). Ja, ja, zooals je wilt, Thorwald. Helmer (gaat achter haar aan). Kom, kom. Nu moet mijn leeuwerikje de vleugels niet laten hangen. Wat is dat? Staat mijn eekhoorntje daar te pruilen? (Haalt zijn portemonnaie te voorschijn). Nora, wat denk je dat ik hier heb? Nora (keert zich snel om). Geld! Helmer. Kijk eens hier. (Geeft haar een paar muntjes). Och lieve hemel, ik weet immers wel, dat er heel wat noodig is in een huis tegen Kersttijd. Nora (telt). Tien — twintig — dertig — veertig! O, dank je, dankje wèl, Thorwald; daar kom ik een heele poos mee toe. Helmer. Ja, dat moet je dan ook. Nora. Ja, ja, daar zal ik wel voor zorgen. Maar kom nu eens hier, dan zal ik je alles laten zien, wat ik gekocht heb. En zoo goedkoop! Kijk eens, een nieuw pak voor Ivar — en dan een sabel. Hier is een paard en een trompet toot Bob. Een pop en een poppenbed voor Emmy. Dat is nu wel grof, maar ze maakt het toch zoo gauw kapot. En hier heb ik goed voor japonnen en zakdoeken voor de meisjes; de oude Anne Marie had eigenlijk veel meer moeten hebben. Helmer. En wat is er in dat pak daar. Nora (schreeuwt). Neen Thorwald! Dat mag je niet zien voor van avond! Helmer. Nou, nou! Maar zeg eens, klein verspilstertje, wat heb je nu voor je zelf bedacht? Nora. O, voor mij ? — Dat kan me geen zier schelen. Helmer. Ja, dat kan 't wel. Zeg me nu eens iets wat je 't liefste hebt — niet al te groot. Nora. Ik weet heusch niets. Ja toch wel. Hoor eens Thorwald. Helmer. Nu? Nora (draait aan de knoopen van zijn jas, zonder hem aan te zien). Als je me wat wilt geven, dan zou je ... dan kon je wel... Helmer. Nu? Voor den dag er mêe! Nora (haastig). Je zou me geld kunnen geven, Thorwald. Maar zooveel als je denkt dat je missen kunt; dan zal ik er later wat voor koopen. Helmer. Neen maar, Nora ... Nora. Och toe, doe dat, lieve Thorwald. Ik smeek er je om. Dan hang ik 't geld in een mooi couvert van goudpapier aan den Kerstboom. Zou dat niet aardig wezen? Helmer. Hoe heeten die vrouwtjes, die altijd met geld gooien? Nora. Ja ja, verspilsters, dat weet ik wel. Maar laten we nu doen, zooals ik zei, Thorwald; dan heb ik tyd om te bedenken wat ik 't meest noodig heb. Is dat nu niet heel verstandig? Zeg? Helmer (glimlachend). Ja zeker! d.w.z. als je werkelijk dat geld bewaren >ondt, wat ik je geef, en er wezenlijk wat voor je zelf van kocht. Maar het gaat weg voor 't huishouden en voor allerlei onnuttige dingen, en dan moet ik weer opdokken. Nora. Och, maar Thorwald... Helmer. Dat kun je niet ontkennen, mijn lieve, kleine Nora. (Hij slaat de arm om haar middel). Mijn verspilstertje is lief, maar ze heeft verbazend veel geld noodig. 't Is niet te gelooven hoe kostbaar 't voor een man is er een verspilstertje op na te houden. Nora. O foei! Hoe kun je dat toch zeggen? Ik spaar toch wezenlijk alles uit wat ik kan. Helmer (lacht). Ja, daar zeg je een waar woord! Alles wat je kunt! Maar je kunt 't heelemaal niet. Nora (neuriet en glimlacht stil vergenoegd). Hm!' je moest maar eens weten hoeveel wij leeuwerikjes en! zangvogeltjes te betalen hebben, Thorwald. . ! Helmer. Je bent een wonderlijk klein ding. Precies als je vader! Je bent altijd op manieren uit om geld te krijgen, maar zoo gauw je 't bebt, loopt 't je door de vingers: je weet nooit waar je het laat. Nu, ik meet je maar nemen zooals je bent. 't Zitje in 't bloed, Ja, ja, ja, zulke dingen zijn erfelijk, Nora. Nora. O, ik wou wel, dat ik veel van Papa's eigenschappen geërfd had. Helmer. En ik zou je niet anders willen hebben dan precies zooals je bent, mp lief zangvogeltje. Maar wacht eens, daar komt me iets in de gedachten. Je ziet er zoo... zoo, ja, hoe zal ik 't noemen? — zoo verdacht uit vandaag ... Nora. Doe ik dat? Helmer. Ja zeker doe je dat. Kijk me eens goed aan. Nora. (Ziet hem aan). Nou? Helmer (dreigt met den vinger), 't Snoepstertje heeft toch niet in de stad gesmuld vandaag? Nora. Neen, hoe kom je er bij! Helmer. Is dat kleine snoepstertje wezenlijk niet even bij den koekbakker ingewipt? Nora. Neen, heusch niet, Thorwald. Helmer. Niet gauw wat confituren gesnapt? Nora. Neen, heelemaal niet. Helmer. Niet een stuk of twee pralines geknabbeld ? Nora. Neen, gerust niet Thorwald... Helmer. Nu, nu, 't is natuurlijk maar gekheid ... Nora (gaat naar de tafel rechts). Ik zou toch niet iets doen wat je niet graag hebt. Helmer. Neen, dat weet ik ook wel. En je hebt er me immers de hand op gegeven. — (dichter bij haar). Nu, hou jij je Kerstgeheimpjes maar voor je, lieveling. Die komen van avond wel aan 't licht, als de Kerstboom aangestoken wordt, denk ik. Nora. Heb je er aan gedacht Dr. Rank te vragen? Helmer. Neen, maar dat hoeft ook niet; dat spreekt immers vanzelf, dat hij bij ons eet. Maar ik zal 't hem toch vragen als hij vanmiddag komt. Ik heb lekkere wijn besteld. Nora, je kunt je niet voorstellen hoe ik me op vanavond verheug. Nora. Ik ook! En wat zullen de kinderen genieten, Thorwald I Helmer. Hê, wat is 't toch heerlijk, een vaste, goede positie te hebben — een ruim inkomen. Is 't niet? 't Is een genot er aan te denken. Nora. O, 't is verrukkelijk! Helmer. Weet je nog wel... verleden jaar, op Kerstmis. Drie heele weken van te voren zat je eiken avond alleen in je kamer tot laat in den nacht, om bloemen voor den Kerstboom te maken en al die andere heerlijkheden om ons te verrassen. Bah! dat was de vervelendste tijd, dien ik ooit beleefd heb. Nora. Ik verveelde me heelemaal niet. Helmer (glimlachend). Maar er kwam toch niet veel moois van terecht, Nora. Nora. Och, moet je me daar nu weer meê plagen ? Kon ik het helpen, dat de kat in de kamer gekomen was en alles kapot gemaakt had? Helmer. Neen zeker niet, arme kleine Nora. Je hadt de beste wil van de wereld om ons allemaal pleizier te doen, en dat is de hoofdzaak. Maar 't is toch goed, dat de schrale tijden voorbij zijn. Nora. Ja, dat is eenvoudig verrukkelijk. Helmer. Nu hoef ik me hier niet alleen te zitten vervelen. En jij hoeft je lieve oogen en je mooie fijne handjes niet te plagen. Nora (klapt in de handen). Neen, nietwaar, Thorwald, dat is niet meer noodig. O, wat is dat toch verrukkelijk heerlijk om te hooren. (Steekt haar arm in den zijne). Nu zal ik je eens zeggen wat ik dacht dat we doen moesten, Thorwald. Zoodra 't Kerstfeest voorbij is ... (er wordt gebeld). Ach — er wordt gebeld . .. (.ruimt de kamer wat op). Daar is zeker visite. Hoe vervelend. Helmer. Voor visites ben ik niet thuis; denk daarom. 't Kamermeisje (in de gangdeur). Mevrouw, hier is een vreemde dame ... Nora. Laat Mevrouw binnen komen. 't Kamermeisje (tegen Helmer). En de dokter is er ook. Helmer. Is de dokter dadelijk naar mijn kamer gegaan ? 't Kamermeisje, Ja, Manheer. (Helmer gaat in zijn kamer, 't Meisje laat Mevrouw Linde binnen, die in reiscostuum is, en sluit de deur). / Mevrouw Linde (verlegen en wat aarzelend). Dag V^Tora. Nora (onzeker). Dag ... q Mevrouw Linde. Je kent me zeker niet meer. Nora. Neen; ik weet niet...; ja toch, ik geloof dat... (met een uitroep:) Wat? Ghristine! Ben jij 't heusch? Mevrouw Linde. Ja, ik ben het. Nora. Ghristine! En ik herkende je niet eens! Maar hoe kon ik ook... (zachter). Wat ben je veranderd, Ghristine. Mevrouw Linde. Ja, dat ben ik zeker. Negen, tien lange jaren ... Nora. Is 't zóó lang geleden sinds we elkaar zagen ? Ja, dat is het wel. O, die laatste acht jaar... dat was een gelukkige tijd, weet je. En nu ben je dus hier in de stad gekomen. En je maakte die lange reis in den winter. Dat was dapper. Mevrouw Linde. Ik ben pas van morgen met de boot gekomen. Nora. Om pleizier te maken met Kerstmis natuurlijk. O wat heerlijk. Ja pleizier, dkt zullen we heb- ben! Maar doe toch je goed af. Je ben toch niet koud? (Helpt haar met haar goed). Zie zoo, nu gaan we gezellig hier bij de kachel zitten. Neen, daar in den leuningstoel. Ik ga in den schommelstoel zitten. (Neemt haar beide Tiandëri): Ja, ~nu heb je je oude gezicht weer, 't was alleen maar in 't eerst... Wat bleeker ben je toch geworden, Ghristine... en misschien wat magerder. Mevrouw Linde. En veel, veel ouder, Nora. Nora. Ja, misschien een beetje ouder, een heel klein beetje, niet veel. (Zwijgt plotseling, ernstig). O maar wat ben ik toch vergeetachtig! Ik zit hier maar te praten. Lieve beste Christine, kun je t me vergeven ? Mevrouw Linde. Wat bedoel je, Nora? Nora (zacht). Arme Ghristine. Je bent immers weduwe geworden. Mevrouw Linde. Ja, drie jaar geleden. Nora. Och, di(.t wist ik immers wel; ik heb het in de courant gelezen. O, Ghristine, geloof me, ik heb je toen zoo dikwijls willen schrijven, maar altijd kwam er wat tusschen. Mevrouw Linde. O, lieve Nora, dat kan ik me zoo goed begrepen. Nora. Neen, 't was leeljjk van me, Ghristine. Och, stakker! wat moet je al niet hebben doorgemaakt. En liet hij je niets na om van te leven? Mevrouw Linde. Neen. Nora. En geen kinderen? Mevrouw Linde. Neen. Nora. Dus heelemaal niets? Mevrouw Linde. Niet eens verdriet of gemis om van te leven. Nora (ziet haar ongeloovig aan). Neen maar, Christine, hoe kan dat? Mevrouw Linde (glimlacht treurig en streelt heur haar). Ja, dat kan gebeuren, Nora. Nora. Zoo heelemaal alleen. Wat moet dat vreeselyk voor je zijn. Ik heb drie heerlijke kinderen. Ja, nu kun je ze niet qjiln. Ze zijn met het meisje uit. Maar nji moet je me alles vertellen .. . Mevrouw Linde. O neen, neen! Vertel jij liever. ' Nora. Neen, jij moet beginnen. Vandaag wil ik niet egoïst wezen. Vandaag wil ik alleen aan jou en alles wat jou aangaat, denken. Maar één ding moet ik je toch even vertellen. Weet je wat een groot geluk ons dezer dagen overkomen is? Mevrouw Linde. Neen. Wat is dat dan? Nora. Stel je voor: Mijn man is directeur van de bank geworden! Mevrouw Linde. Je man ? ... Wat een meêval...! Nora. Ja, verbazend! Als advocaat zijn je inkomsten zoo onzeker, vooral als je niet met andere zaken te maken wilt hebben dan met goede en mooie. En dat heeft Thorwald natuurlijk nooit gewild, en daarin ben ik 't ook heelemaal met hem eens. O, je kunt denken hoe bljj we zijn. Hij komt al met Nieuwjaar aan de bank en dan krijgt hij een groot tractement en veel procenten. Nu kunnen we heel anders leven dan vroeger, — heelemaal zooals we willen. O Christine, wat voel ik me vrij en gelukkig! Ja, want het is heerlijk veel geld te hebben en geen zorgen. Is 't niet? Mevrouw Linde. Ja, in alle geval moet het heerlijk zijn het noodige te hebben. Nora. Neen, niet alleen 't noodige, maar heel, heel veel geld! Mevrouw Linde (glimlacht). Nora, Nora, ben je nu nog niet verstandig geworden ? Op school was je een echte verspilster! Noka (lacht stil voor zich heen). Ja, dat zegt Thorwald nog. (Dreigt met den vinger). Maar «Nora, Nora» is niet zoo dwaas als jelui meent. — Ach! we hebben 't warempel niet zoo breed gehad, dat we iets verkwisten konden. We hebben allebei moeten werken. Mevrouw Linde. Jij ook? Nora. Ja, kleinigheden, handwerk, haken en borduren en zulke dingen; (wat onverschillig) en met andere dingen ook. Je weet wel, dat Thorwald uit 't ministerie ging toen we trouwden. Op 't departement waar hij werkte had hij geen vooruitzichten en h\j moest immers meer verdienen dan vroeger. Maar in de eerste jaren heeft hij zich vreeslijk overspannen. Hij moest er op allerlei manieren wat bij zien te verdienen, — dat kun je wel begrijpen — en werken van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Maar daar kon hij niet tegen en toen werd hy gevaarlijk ziek. De doktoren verklaarden, dat het noodig was dat hij naar het Zuiden ging. Mevrouw Linde. Ja, jelui zijn immers een jaar in Italië geweest? Nora. Ja zeker. 'tWas niet gemakkelijk om weg te komen, dat kun je denken. Ivar was toen pas geboren. Maar we moesten natuurlijk weg. O, 't was een wonderbaar heerlijke reis. En die redde Thorwald s leven. Maar die kostte vreeslijk veel geld, Christine. Mevrouw Linde. Ja, dat kan ik me wel begrijpen. Nora. Vier duizend gulden heeft die gekost. Zestien honderd rijksdaalders. Dat is heel wat! Mevrouw Linde. Ja, maar in zoo'n geval is het toch een groot geluk, dat men 't heeft. Nora. Ja, je moet weten, die kregen we van Papa. Mevrouw Linde. O zoo! Juist in dien tijd stierf je vader, meen ik. Nora. Ja, dat gebeurde toen juist. En, stel je voor: Ik kon niet naar hem toegaan en hem oppassen. Ik verwachtte eiken dag dat kleine Ivar zou komen. En dan moest ik mijn armen doodzieken Thorwald oppassen. Mijn lieve, beste Papa! Ik heb hem niet meer gezien, Christine. O, dat is het vreeselijkste wat ik beleefd heb, sinds ik getrouwd ben. Mevrouw Linde. Ik weet, datje veel van hem hieldt. Maar toen ging jelui dus op reis naar Italië. Nora. Ja; toen hadden we immers geld- en de doktoren drongen er op aan, dat we gaan zouden. Een maand later gingen we op reis. Mevrouw Linde. En je man was heelemaal beter toen jelui thuis kwamen? Nora. Zoo gezond als een visch. Mevrouw Linde. Maar... de dokter dan ? Nora. Wat bedoel je? Mevrouw Linde. Ik dacht dat 't meisje zei, dat die heer, die gelijk met my kwam, de dokter was. Nora. Ja, dat was Dr. Kank; maar hy komt niet als dokter: hij is onze beste vriend, en hy komt hier minstens eiken dag eens. Neen, Thorwald is nooit meer ziek geweest na dien tijd. En de kinderen zyn gezond en frisch en ik ook. (Springt op en klapt in de handen). O God, Christine, 't is toch verrukkelijk om te leven en gelukkig te zijn. O, maar 't is toch afschuwelijk van me ; ik praat immers enkel over mezelf! (Gaat op een voetbankje dicht bij haar zitten en legt de armen op haar schoot). Och, je moet niet boos op me wezen! Vertel me eens, is 't heusch waar, datje niet van je man hieldt ? Waarom heb je hem dan genomen? Mevrouw Linde. Mijn moeder leefde nog; ze was hulpeloos en bedlegerig. En dan had ik mijn twee jongere broers waar ik voor zorgen moest. Ik voelde mij niet verantwoord als ik zijn aanbod afwees. Nora. Neen, neen, daar kon je gelijk aan hebben. Hij was dus rijk in dien tijd. Mevrouw Linde. Hij was toen vrij gefortuneerd, geloof ik. Maar 't waren geen solide zaken, Nora. Toen hij stierf, liep alles in de war en er bleef niets van over. Nora. En toen... Mevrouw Linde. Ja, toen moest ik mij er door redden met wat handel en een kleine school en wat ik verder nog verzinnen kon. De laatste drie jaren zijn voor mij als één lange werkdag geweest. Nu is die voorbij, Nora. Mijn arme moeder heeft me niet meer noodig, want zij is heengegaan. En de jongens ook niet. Zij hebben nu een positie en kunnen voor zich zelf zorgen. Nora. Wat zal dat een verlichting voor je zijn. Mevrouw Linde. Och neen! alleen een onuitsprekelijke leegte. Niemand om voor te leven. (Staat onrustig op). Daarom kon ik 't daar in dien achterhoek niet uithouden. Hier moet 't toch gemakkelijker zijn iets te vinden, dat je in beslag neemt en je gedachten bezig houdt. Als ik maar zoo gelukkig was een vaste betrekking te vinden, wat kantoorwerk ... Nora. O maar Christine! dat is zoo vreeselijk vermoeiend. En je ziet er nu al zoo moe uit. 't- Zou veel beter voor je zijn als je naar een badplaats kondt gaan. Mevrouw Linde (naar 't venster gaande). Ik heb geen Papa, die me reisgeld cadeau kan geven, Nora. Nora (staat op). Toe, wees niet boos op me! Mevrouw Linde (gaat naar haar toe). Lieve Nora, wees jij niet boos op mij. Dat is 't ergste van een toestand als de mijne, dat die zooveel bitterheid in je hart wekt. Je hebt niemand om voor te werken, en toch moet je naar alle kanten uitzien. Je moet toch leven. En zoo word je egoïst. Toen je me vertelde van de gelukkige verandering in jelui omstandigheden ... wil je wel gelooven dat ik niet zoo blij was om jelui als om mezelf? Nora. Hoe meen je dat? O, ik begrijp je al. Je meent, dat Thorwald misschien wat voor je doen kan. Mevrouw Linde. Ja, dat meende ik. Nora. Dat zal hij ook, Christine. Laat dat maar aan mij over; ik zal 't zoo voorzichtig aanleggen, zoo voorzichtig,... wat heel liefs bedenken, dat hij bizonder aardig vindt. O! ik zou je zoo dolgraag helpen. Mevrouw Linde. Wat lief van je, Nora, dat je je zoo warm in mijn omstandigheden indenkt, — dubbel lief van jou, die zelf zoo weinig van de lasten en de moeite van 't leven weet. Nora. Ik —? Weet ik zoo weinig van ...? Mevrouw Linde (glimlachend). Nu ja... Goeie hemel, dat beetje handwerk en zulke dingen. — Je bent een kind, Nora! Nora (gooit 't hoofd in den nek en loopt door de kamer). Dat moest je liever niet zoo uit de hoogte zeggen. Mevrouw Linde. Zoo? Nora. Je bent al net als de anderen. Jelui meent allemaal, dat ik niet voor iets heel ernstigs deug. Mevrouw Linde. Nou, nou! Nora. ... dat ik niets ondervonden heb in dit moeilijk leven. Mevrouw Linde. Lieve Nora, je hebt me immers pas al je tegenspoeden verteld. Nora. Bah — die kleinigheden! (Zacht). Ik heb je het ergste niet verteld. Mevrouw Linde. Wat voor ergs? Wat bedoel je? Nora. Je rekent me zoo heelemaal voor een nul Christine, maar dat moest je toch niet doen. Je bent er trotsch op, dat je hard en zoo lang voor je moeder gewerkt hebt. Mevrouw Linde. Ik reken wezenlijk niemand voor een nul. Maar 't is waar: ik ben er blij om en °°k trotsch er op, als ik er aan denk, dat 't me vergund werd te maken, dat mijn moeder in haar laatste dagen geen zorg had. Nora. En je bent er ook trotsch op, als je denkt aan wat je voor je broers gedaan hebt. Mevrouw Linde. Ik vind ook dat ik daar recht toe heb. Nora. Dat vind ik ook. Maar nu zal ik je eens wat vertellen, Christine. Ik heb ook wat om blij meê, en trotsch op te zijn. Mevrouw Linde. Daar twijfel ik niet aan. Maar wat meen je. Nora. Spreek zachtjes. Stel je voor dat Thorwald 't hoorde. Hij mag voor geen geld ter wereld...; niemand mag het weten Christine; niemand behalve jij. Mevrouw Linde. Maar wat is 't dan toch? Nora. Kom hier. (Ze trekt haar naast zich op de sofa). Ja, hoor... ik heb ook iets om trotsch op, en blij meê te zijn. Ik heb Thorwald's leven gered. Mevrouw Linde. Gered? Hoe gered? Nora. Ik vertelde je immers van die reis naar Italië? Thorwald was nooit weer beter geworden als hij daar niet heen gekomen was ... Mevrouw Linde. Nu ja; je vader gaf je toen 't geld dat je noodig hadt... Nora (glimlacht). Ja, dat denken Thorwald en alle anderen; maar ... Mevrouw Linde. Maar... ? Nora. Papa gaf ons geen cent. Ik heb dat geld bij elkaar gekregen. Mevrouw Linde. Jij? Die heele groote som? Noea. Zestien honderd rijksdaalders! Vier duizend gulden! Wat zeg je daarvan? , Mevroüw Linde. Ja maar Nora, hoe kan dat ? Hadt je dan in de loterij gespeeld? Noea (verachtelijk). In de loterij. (Blaast: pf!) Wat was daar nu voor kunst aan geweest. Meveouw Linde. Maar hoe kwam je er dan aan? Noea (neuriet, en glimlacht geheimzinnig). Hm. tra, la, la, la! Mevrouw Linde. Want leenen kon je 't immers niet. Noea. Zoo? Waarom niet? Meveouw Linde. Neen, een vrouw kan geen geld leenen zonder toestemming van haar man. Noea (met het hoofd in den nek). Och als 't een vrouw is, die wat verstand van zaken heeft. .. een vrouw, die wat handig is, dan ... Meveouw Linde. Maar Nora, ik begrijp heelemaal niet... Noea. Dat hoefje ook niet. 't Is immers niet gezegd, dat ik 't geld geleend heb. Ik kan 't immers wel op een andere manier gekregen hebben. (Leunt achterover in de sofa). Ik kan 't immers van een of ander aanbidder gekregen hebben. — Als je er zoo lief uitziet als ik... Meveouw Linde. Je bent niet wijs. Noea. Nu ben je zeker ontzettend nieuwsgierig, Ghristine. Meveouw Linde. Ja, luister nu eens, lieve Nora, — heb je nu niet ondoordacht gehandeld? Noea (zit weer recht overeind). Is 't ondoordacht om 't leven van je man te redden? Meveouw Linde. Ik vind 't ondoordacht, dat je buiten hem om ... Noea. Maar hij mocht het immers juist niet weten. Lieve Hemel! Kun je dat nu niet begrijpen? Hij mocht niet eens weten hoe gevaarlek ziek hij was. De doktoren kwamen bij mij en zeiden, dat zijn leven in gevaar was; dat niets anders hem kon redden dan een verblijf in 't zuiden. Meen je niet, dat ik hem eerst gepolst heb. Ik praatte er over hoe heerlijk 't voor me zijn zou eens naar 't buitenland te gaan, zooals andere jonge vrouwen; ik smeekte en schreide; ik zei, dat hij ook eens denken moest aan mijn positie, en dat hij nu eens lief moest zijn en mij mijn zin geven; en toen begon ik er over, dat hij toch wel wat geld opnemen kon. Maar toen werd hij bijna boos, Christine. Hij zei, dat ik lichtzinnig was en dat het zijn plicht als man was niet aan nukken en grillen toe te geven — zooals hij 't noemde. Jawel, dacht ik, gered móet je toch worden, en toen verzon ik er wat anders op ... Mevrouw Linde. En kwam je man niet door je vader te weten, dat het geld niet van hem kwam. Nora. Neen, nooit. Papa stierf juist in die dagen. Ik had er over gedacht hem in vertrouwen te nemen en hem te vragen 't geheim te houden. Maar hü was toen zoo ziek. — Helaas, 't is niet noodig geweest. Mevrouw Linde. En heb je 't later nooit aan je man verteld? Nora. Goeie hemel, neen! Hoe kom je er bij? Hü die zoo streng is op dat punt. En dan ook — Thorwald met zijn manlijk gevoel van eigenwaarde — hoe pijnlijk en vernederend zou het niet voor hem zijn als hü wist, dat hü iets aan mij verplicht was. Dat zou onze verhouding heelemaal uit zijn verband rukken, en ons mooi gelukkig thuis zou niet blüven wat het nu is. Mevrouw Linde. Zul je 't hem nooit zeggen? Nora (nadenkend, half glimlachend). Ja — eens misschien, — naderhand — veel later, als ik niet 3 meer zoo mooi ben als nu. Daar moet je niet om lachen. Ik bedoel natuurlijk: als Thorwald niet zooveel meer om me geeft als nu; als hü 't niet meer aardig vindt als ik voor hem dans en me verkleed en declameer. Dan zou 't wel goed zijn nog iets achter de hand te hebben. — (Zich zelf in de rede vallend). Onzin! Onzin! Die tijd komt nooit. '—Nu, wat zeg je nu wel van mijn groot geheim, Christine? Ben ik ook niet ergens goed voor? — Maar geloof maar gerust, dat ik door die quaestie heel wat zorgen gehad heb. 't Is wezenlük niet makkelük geweest al mijn verplichtingen op tijd na te komen. Ik zal je eens wat vertellen: in de zakenwereld is er iets wat de menschen «kwartaalsrente» noemen, en iets wat «aflossing» heet; en 't is altijd zoo vreeslük moeilük daarvoor te zorgen. Dan moest ik links en rechts uitzuinigen, waar ik maar kon, zie je. Van mijn huishoudgeld kon ik natuurlijk niet veel op zij leggen, want Thorwald moest het immers goed hebben. Ik kon de kindren toch niet slecht gekleed laten gaan; wat ik voor hen kreeg vond ik dat ik ook voor hen gebruiken moest. Die lieve kleine schatten! Mevrouw Linde. Dan kwam het dus meest op jou neer, arme Nora. Nora. Ja, natuurlijk. Ik was er ook de naaste toe. Telkens als Thorwald me geld gaf voor nieuwe japonnen of zoowat, gebruikte ik nooit meer dan de helft, kocht altijd de eenvoudigste en goedkoopste dingen, 't Is een zegen, dat alles me zoo goed staat, zoodat Thorwald 't niet merkte. Maar 't viel me dikwüls zwaar, Christine; want 't is toch heerlijk om mooie kleeren te hebben. Is 't niet? Mevrouw Linde. Och ja. Nora. Nu, dan had ik ook andere inkomsten. Verleden winter trof ik het. Toen kreeg ik heel wat copieerwerk. Toen sloot ik me in mijn kamer op tot laat in den nacht. O, ik was dikwijls zoo moe, zóó moe. Maar 't was toch vreeselijk prettig zoo te zitten werken en geld te verdienen, 't Was bijna of ik een man was! Mevrouw Linde. Maar hoeveel heb je nu op die manier kunnen afbetalen? Nora. Ja, dat kan ik niet zoo precies zeggen. Zulke zaken zijn zoo moeilijk uit elkaar te houden. Ik weet alleen, dat ik alles betaald heb, wat ik bij elkaar kon schrapen. Dikwijls heb ik geen raad geweten. (Glimlacht). Dan zat ik me te verbeelden, dat een rijke oude heer verliefd op me was geworden — Mevrouw Linde. Wat. Welke oude heer? Nora. Och, onzin! — dat hij nu dood was en toen men zyn testament open maakte stond er met groote letters in: «Al mijn geld moet dadelijk contant aan die lieve mevrouw Helmer worden uitbetaald.» Mevrouw Linde. Maar lieve Nora, — wat was dat voor een heer ? Nora. Lieve hemel! begrijp je dat nu niet? Die oude heer bestond heelemaal niet; 't was maar iets wat ik me telkens en telkens weer zat te verbeelden, als ik geen raad wist om geld te krijgen. Maar dat komt er ook niets meer op aan; die vervelende ouwe kan voor mijn part blijven waar hij is. Ik geef niets meer om hem of om zijn testament, want nu zijn al mijn zorgen weg. (Springt op). O, wat is dat toch heerlijk om aan te denken, Ghristine! Zonderzorgen, heelemaal zonder zorgen; met de kindren te kunnen spelen en ravotten; 't mooi en sierlijk in huis te hebben, alles zooals Thorwald 't graag heeft. En stel je voor, dan komt de lente met die hooge blauwe lucht. Dan kunnen we misschien een reisje maken. Ik kan dan misschien de zee weer eens zien. Och ja, 't is toch wonderlijk heerlijk om te leven en gelukkig te zijn. (Men hoort de bel overgaan in de gang). Mevrouw Linde (staat op). Er wordt gebeld; 't is zeker 't beste, dat ik maar heenga. Nora. Neen, blijf n°ff wat; hier komt niemand, 't Is zeker voor Thorwald ... 't Kamermeisje, (in de gangdeur). Ja Mevrouw ... hier is een heer voor Mijnheer. Nora. Voor mijnheer den directeur, meen je. 't Kamermeisje. Ja, voor mijnheer den directeur; maar ik wist niet of... want de dokter is binnen. Nora. Wie is die heer? Krogstad (in de gangdeur). Ik ben het, Mevrouw. mevrouw Linde (ziet verbaasd op, schrikt en keert zich om naar het venster). Nora (doet een stap naar hem toe, in spanning, met gedempte stem). U? Wat is er? Waar wilt u mijn man over spreken? Krogstad. Bankzaken — zooiets ten minste. Ik heb een postje aan de bank, en uw man wordt nu onze chef, hoor ik. Nora. Dus het is ... Krogstad. Niets dan droge zaken, Mevrouw; niets anders. Nora. Ja, wilt u dan zoo goed zijn aan de deur van 't kantoor te kloppen. (Groet onverschillig, terwijl zij de gangdeur sluit; daarop gaat zij de kachel opstoken). Mevrouw Linde. Nora, wie was dat? Nora. Dat is Krogstad, een procureur. Mevrouw Linde. Dus dan was hij het tóch. Nora. Ken je hem? Mevrouw Linde. Ik heb hem gekend — heel lang geleden. Hij was een tijdlang zaakwaarnemer bij ons in de buurt. Nora. Ja, dat was hij ook. Mevrouw Linde. Wat is hij veranderd. Nora. Hij is heel ongelukkig getrouwd geweest, zeggen ze. Mevrouw Linde. Nu is hij immers weduwnaar Nora. Ja, met verscheiden kinderen. — Zie zoo, nu brandt hij. (Ze doet de deur van de kachel dicht en trekt den schommelstoel wat opzij). Mevrouw Linde. Hij doet nu allerlei zaken, zegt men. Nora. Zoo? Ja, dat kan wel zijn, ik weet er niets van — maar laat ons nu niet aan zaken denken, dat is zoo vervelend. (Dr. Rank komt uit de kamer van Helmer). . Dr. Rank (nog in de deur). Neen, neen, ik wil je niet storen; ik wil liever even naar je vrouw gaan. (Sluit de deur en ziet Mevrouw Linde). Och! pardon, ik kom hier zeker ook ongelegen. Nora. Neen, in 't geheel niet. (Stelt voor). Dr. Rank — Mevrouw Linde. Rank. Zoo, zoo. Dien naam hooren we dikwijls hier in huis. Ik geloof, dat ik u voorbijliep op de trap, Mevrouw, toen ik kwam. Mevrouw Linde. Ja; ik loop heel langzaam trappen, ik kan er niet goed tegen. Rank. Aha, zoo'n beetje bedorven van binnen? Mevrouw Linde. Eigenlijk meer overmoe. Rank. Anders niet ? Dan is u zeker naar stad gekomen om uit te rusten op allp feesten? Mevrouw Linde. Ik ben hierheen gekomen om werk te zoeken. Rank. Is dat zoo'n probaat middel tegen oververmoeidheid? Mevrouw Linde. Een mensch moet leven, dokter. Rank. Ja, dat vindt men ten minste over 't algemeen noodig. Nora. Och, Dr. Rank, — u wil toch ook graag leven. Rank. Ja zeker wil ik dat! Zoo ellendig als ik ben, wil ik toch zoo lang mogelijk pijn lijden. Met al mijn patiënten is het zoo. En zoo is 't ook met de zedelijk zieken. Juist op dit oogenblik is er zoo'n zedelijke hospitaalpatiënt binnen bij Helmer. Mevrouw Linde, (zacht). Ach! Nora. Wie meent u? Rank. Och, die zaakwaarnemer, die Krogstad, iemand die u niet kent. Hij is tot in de wortels van zijn karakter bedorven, Mevrouw. Maar zelfs hü begon er over te praten, als iets heel gewichtigs, dat hij leven moest. Nora. Zoo, waar wou hij dan Thorwald over spreken? Rank. Dat weet ik werkelijk niet; ik hoorde alleen dat het iets over de bank was. Nora. Ik wist niet dat Krog ... dat die zaakwaarnemer iets met de bank te maken had. Rank. Ja, hij heeft er een postje aan. (Tegen Mevrouw Linde). Ik weet niet of men bij u in de buurt ook zulk soort menschen heeft, die hijgend en blazend ronddraven om zedelijke verdorvenheid op te zoeken, om dan de personen in quaestie in observatie in voordeelige betrekkingen opgenomen te krijgen. De gezonden mogen netjes buiten blijven staan. Mevrouw Linde. De zieken hebben toch ook 't meeste noodig, dat ze binnen gelaten worden. Rank (haalt de schouders op). Ja, daar heb je 't weer. Die opvatting maakt de maatschappij tot een ziekenhuis. Nora (m gedachten verdiept, barst in een stil lachen uit en klapt in de handen). Rank. Waarom lacht u daarom? Weet u wel wat de maatschappij is? Nora. Wat geef ik om die vervelende maatschappij I Ik lachte om heel wat anders... om iets vreeslijk prettigs ... Zegt u eens, Dr. Rank, alle menschen, die nu aan de bank werken, zijn die nu afhankelijk van Thorwald? . . „ Rank. Is dat het, wat u zoo vreeselijk prettig vindt ? Nora {glimlacht en neuriet). Dat is mijn zaak, dat is mijn zaak! (Wandelt door de kamer). Ja 't is wel bizonder genoegelijk om aan te denken, dat wij — dat Thorwald zoo'n grooten invloed op zooveel menschen gekregen heeft. (Haalt het zakje pralines uit haar zak). Dr. Rank, een pralinetje? Rank. Kijk eens hier, pralines! Ik dacht, dat dat verboden waar was. Nora. Ja, maar deze heb ik van Christine gekregen. Mevrouw Linde. Wat? Van mij? Nora. Nou, nou! Schrik maar zoo niet. Je kon immers niet weten, dat Thorwald het verboden had. 'k Zal je zeggen... hij is bang, dat ik er leelijke tanden van krijg. Maar kom,... zoo'n enkelen keer!... Niet waar, Dr. Rank? Als 't u belieft {stopt hem een praline in den mond). En jij ook, Christine. En ik moet er ook een hebben; een heel kleintje maar, of — hoogstens twee. (Wandelt weer door de kamer). Ja, nu ben ik wel vreeselijk gelukkig. Nu is er maar één ding in de wereld waar ik zoo'n ontzettende lust in heb. Rank. Nu, wat is dat dan? Nora. Iets wat ik zoo dolgraag wou zeggen, zoodat Thorwald het hoorde. Rank. En waarom kunt u het dan niet zeggen? Nora. Neen, ik durf 't niet, want het is zoo leelyk. Mevrouw Linde. Leelijk? Rank. Ja, dan durf ik 't u niet aan te raden. Maar tegen ons... Wat is dat, wat u zoo graag zeggen wou zoodat Helmer 't hoorde. Nora. Ik wou zoo dolgraag zeggen.. . «Wat bliksem!» Rank. Maar — is u niet wijs? Mevrouw Linde. De Hemel beware me, Nora. Rank. Zeg het maar. Daar is hij. Nora (stopt de pralines weg). St, st! helmer (met zijn jas over den arm en den hoed in de hand, komt uit zijn kamer). Nora (naar hem toe). Wel, lieve Thorwald, heb je hem weggekregen. Helmer. Ja, hij is weg. Nora. Mag ik je even voorstellen ... dat is Christine, die hier in de stad gekomen is. Helmer. Christine... ? Pardon, maar ik weet niet... Nora. Mevrouw Linde, lieve Thorwald, Mevrouw Christine Linde. Helmer. o, zoo ... Zeker een vriendin van mijn vrouw uit haar kinderjaren. Mevrouw Linde. Ja, we hebben elkaar vroeger gekend. Nora. En stel je voor. Nu heeft ze die lange reis alleen gemaakt om jou te spreken. Helmer. Wat beteekent dat? Mevrouw Linde. Ja, eigenlijk niet... Nora. Christine is zoo héél knap in kantoorwerk, moet je weten, en ze heeft zoo'n vreeselijken lust om onder de leiding van een knap man te komen en nog meer te leeren dan ze al weet... Helmer. Dat is heel verstandig, Mevrouw. Nora. En toen ze hoorde, dat je directeur van de bank geworden was — er kwam een telegram met dat bericht — toen kwam ze, zoo gauw ze kon, hierheen en ... Niet waar Thorwald, je kunt om mijnentwil wel wat voor Christine doen? Hè? Helmer. Ja, dat is niet onmogelijk. U is zeker weduwe, Mevrouw. Mevrouw Linde. Ja. Helmer. En u is geoefend in kantoorwerk ? Mevrouw Linde. Ja, vrij wel. Helmer. Nu dan kan ik u hoogstwaarschijnlijk wel een plaats bezorgen. Nora (klapt in de handen). Zie je wel, zie je wel! Helmer. U komt juist op een gunstig oogenblik, Mevrouw. Mevrouw Linde. O! hoe kan ik u dankbaar genoeg zijn!.. Helmer. Dat is heelemaal niet noodig. (Trekt zijn overjas aan). Maar vandaag moet u mij excuseeren ... Bank. Wacht even, ik ga meê. (Haalt zijn pels uit de gang en warmt die bij de kachel). Nora. Blijf niet te lang weg, lieve Thorwald. Helmer. Een uurtje maar. Niet langer. Nora. Ga je nu ook weg, Christine? Mevrouw Linde (doet hoed en mantel aan). Ja, nu moet ik naar een kamer omzien. Helmer. Dan kunnen wij misschien een eindje samengaan. Nora (helpt Mevrouw Linde). Wat vervelend, dat we zoo klein wonen; maar we kunnen onmogelijk ... Mevrouw Linde, O, waar denk je aan! Dag lieve Nora, ik dank je hartelijk voor alles ... Nora. Tot ziens. Ja, want vanavond kom je natuurlijk terug. En u ook, hè Dr. Bank ? Wat zegt u ? Als u wel genoeg is ? Ja, natuurlijk is u dat; pak u nu maar goed in. (Onder algemeen gesprek gaat men in de gang. Kinderstemmen hoort men buiten op de trap). Nora. Daar zijn ze, daar zijn ze! (Ze snelt naar de deur en doet open. De oude kindermeid: Anne Marie komt binnen met de kinderen). Nora. Kom binnen, kom binnen! (Bukt zich neer om ze te kussen). Dag lieve schatten —! Zie eens Christine. Zijn ze niet heerlijk? Rank. Niet hier in de tocht blijven staan! Helmer. Kom, Mevrouw Linde; nu is 't hier alleen voor moeders uit te houden. (Dr. Rank, Helmer en Mevrouw Linde gaan de trap af. De kindermeid gaat de kamer in met de kinderen. Nora ook. Ze sluit de deur naar de gang). Nora. Wat zie jelui er frisch en flink uit. Neen, wat heb jelui rooie wangen! Als melk en bloed. (De kinderen praten aanhoudend tegen haar onder het volgende:) Heb jelui pleizier gehad? Dat is heerlijk. Zoo, heb jij Emmy en Bob op de slee getrokken? Stel je voor, allebei te gelijk? Ja, je bent een flinke jongen, Ivar. O, geef mij haar even, Anne Marie, mijn lieve kleine pop! (Ze neemt de kleinste van de kindermeid over en danst met haar door de kamer). Ja, ja, mama zal ook met Bob dansen. Wat zeg je? Heb jelui sneeuwballen gegooid? O, daar had ik bij moeten zijn! Nee, nee, ik wil ze zelf uitkleeden, Anne Marie. Toe ja, laat my 't doen. Ik vind 't zoo prettig. Ga jij zoolang maar naar binnen, je ziet er zoo koud uit. Er staat warme koffie voor je op de kachel. (De kindermeid gaat in de kamer links. Nora doet de kinderen 't goed af en gooit het neer, terwijl zij ze allemaal te gelijk laat vertellen). Nora. Zoo ? Was er een groote hond, die jelui naliep ? Maar die beet je niet? Neen, honden bijten zulke lieve kleine popjes niet. Niet in de pakjes kijken, Ivar. Wat er inzit? Ja, dat moest jelui eens weten. O neen, neen ! Daar zit iets leelijks in. Zoo, zullen we samen spelen? Wat zullen we spelen? Verstoppertje? Ja, laten we verstoppertje spelen. Bob moet zich 't eerst verstoppen. Moet ik 't doen ? Goed, dan verstop ik me 't eerst. (Ze speelt met de kinderen onder lachen en juichen in de kamer en in de aangrenzende kamer rechts. Eindelijk verstopt Nora zich onder de tafel; de kinderen stormen naar binnen, maar kannen haar niet vinden. Ze hooren haar gesmoord lachen, vliegen naar de tafel, lichten 't tafelkleed op en zien haar. Luid gejubel. Ze kruipt er uit als om ze aan 't schrikken te maken. Nieuw gejubel. Intusschen wordt er aan de buitendeur geklopt, maar niemand merkt het. Nu gaat de deur half open en Krogstad komt te voorschijn. Hij wacht even, maar het spel gaat door). Krogstad. Pardon, Mevrouw Helmer. Nora (met een gesmoorden gil, keert zich om en springt half overeind). O! wat wilt u ? Krogstad. Pardon; de buitendeur stond aan; iemand moet vergeten hebben hem dicht te trekken. Nora (staat op). M;jn man is niet thuis, Mijnheer Krogstad. Krogstad. Dat weet ik. Nora. Ja — maar wat komt u dan hier doen? Krogstad. U even spreken. Nora. Mij? —(Zacht tegen de kinderen). Ga jelui nu naar Anne Marie. Wat is er? Neen, die vreemde mijnheer zal Mama geen kwaad doen. Als hjj weg is, gaan we weer spelen. (Ze brengt de kinderen in de kamer links en doet de deur dicht). - Nora (onrustig, in spanning). Wilt u mij spreken? Krogstad. Ja, dat wil ik. Nora. Vandaag?... Maar 't is de eerste van de maand nog niet... Krogstad. Neen, 't is Kerstavond, 't Zal van u zelf afhangen hoe prettig uw Kerstfeest wordt. Nora. Wat wilt u toch? — Ik kan vandaag heelemaal niet... Krogstad. Daar spreken we vooreerst niet over. — Er is wat anders. U hebt toch wel een oogenblik tijd? Nora. Och ja: ja zeker, dat heb ik wel, — maar... Krogstad. Goed. Ik zat bij Olsen in de koffiekamer en zag uw man voorbijgaan, Nora. Ja. Krogstad met een dame. Nora. En wat zou dat? Krogstad. Mag ik vragen: was die dame niet Mevrouw Linde ? Nora. Ja. Krogstad. Pas in stad gekomen? Nora. Ja, vandaag. Krogstad. Is ze een goede vriendin van u? Nora. Ja, dat is ze. Maar ik begrip niet... Krogstad. Ik heb haar vroeger ook gekend. Nora. Dat weet ik. Krogstad. Zoo? Dus van die zaak weet u. Dat dacht ik wel. Ja, dan moet ik u ronduit vragen: wordt Mevrouw Linde aan de bank geplaatst? Nora. Hoe durft u mij uithooren, mijnheer Krogstad, u, een ondergeschikte van mijn man ! Maar nu u 't me vraagt... ja, Mevrouw Linde wordt aan de bank geplaatst. En ik heb 't voor haar gevraagd, Mijnheer Krogstad. Nu weet u het. Krogstad. Dan heb ik toch goed geraden. Nora (loopt de kamer op en neer). Och, je hebt toch altijd wel een beetje invloed, zou ik denken. Al ben je ook een vrouw, dan is 't toch niet gezegd, dat... Als men in een ondergeschikte betrekking is, Mijnheer Krogstad, moet men wezenlijk oppassen, dat men niet iemand hindert, die hm ... Krogstad. ... die invloed heeft. Nora. Ja juist. Krogstad (verandert van toon). Mevrouw Helmer, wilt u wel zoo goed zijn uw invloed voor mij te gebruiken ? Nora. Wat nu? Wat bedoelt u? Krogstad. Wilt u zoo goed zijn te zorgen, dat ik mijn ondergeschikte betrekking aan de bank behoud ? Nora. Wat beteekent dat ? Wie denkt er aan u uw betrekking af te nemen? Krogstad. Och, u hoeft u niet van den domme te houden tegenover mij. Ik begrijp best, dat 't uw vriendin niet aangenaam wezen kan mij te ontmoeten; en nu begrijp ik ook aan wie ik het te danken heb, dat ik weggejaagd moet worden. Nora. Maar ik verzeker u ... Krogstad. Ja, ja ja; maar nu kort en goed: 't is nu nog tijd en ik raad u, dat u uw invloed gebruikt om dat te verhinderen. Nora. Maar Mijnheer Krogstad, ik heb heelemaal geen invloed. Krogstad. Niet? Ik dacht, dat u zelf zoo pas zei... Nora. Dat moet u natuurlijk zoo niet opvatten. Ik! Hoe kunt u toch denken, dat ik zoo'n invloed op mijn man zou hebben. Krogstad. Och, ik ken uw man uit zijn studententijd. Ik geloof niet, dat mijnheer de bankdirecteur vaster in zijn schoenen staat tegenover zijn vrouw, dan andere mannen. Nora. Als u oneerbiedig over mijn man spreekt, wijs ik u de deur. Krogstad. U is moedig, Mevrouw. Nora. Ik ben niet bang meer voor u. Als Nieuwjaar maar eerst voorbij is, dan ben ik gauw van alles af. Krogstad (wal kalmer). Luister u nu eens, Mevrouw. Als het noodig is, zal ik op leven en dood vechten om mijn postje aan de bank te houden. Nora. Ja, dat schijnt zoo. Krogstad. 't Is niet alleen om 't tractement; daar is mij zelfs 't minste aan gelegen. Maar er is iets anders — nu ja, ik kan 't ook wel zeggen. U weet natuurlijk zoo goed als alle andere menschen, dat ik eens heel lang geleden me aan een onbezonnenheid heb schuldig gemaakt. Nora. Ik geloof, dat ik wel eens zooiets gehoord heb. Krogstad. De zaak kwam niet voor het gerecht; maar op 't zelfde oogenblik waren alle wegen als 't ware voor me gesloten. Toen ben ik zaken gaan doen, zooals u weet. Iets moest ik toch aanpakken; en ik durf zeggen, dat ik niet tot de ergsten hoorde. Maar nu moet ik van dat alles af. Mijn zoons worden groot. Ter wille van hen moet ik zooveel burgerlijke eer en achting zien te herwinnen als maar mogelijk is. Die post aan de bank was als 't ware de eerste sport op de maatschappelijke ladder. En nu wil uw man me daarvan weg trappen, zoodat ik weer in de modder terecht kom. Nora. Maar mijn God, Mijnheer Krogstad, 't staat heelemaal niet in mijn macht u te helpen. Krogstad. Omdat u niet wilt. Maar ik heb middelen om u er toe te dwingen. Nora. U wilt toch mijn man niet vertellen, dat ik u geld schuldig ben. Krogstad. Hm; en als ik hem dat nu eens vertelde... Nora. Dat zou schandelijk van u zijn. (Met tranen in haar stem). Dat geheim, mijn genot en mijn trots, dat zou hij op zoo'n leelijke, lompe manier hooren, hooren van u. U zoudt er me de grootste onaangenaamheden door bezorgen ... Krogstad. Enkel onaangenaamheden ? Nora (heftig). Nu, doet u 't maar; 't is voor u het ergst. Want als mijn man goed ziet wat een slecht mensch u bent, dan houdt u uw betrekking zeker niet. Krogstad. Ik vroeg u of 't enkel huiselijke onaangenaamheden waren, waar u bang voor is. Nora. Als mijn man het te weten komt, zal hij u natuurlijk dadelijk betalen wat er nog staat, en dan hebben we niets meer met u te maken. Krogstad (dichterbij komend). Hoor eens, Mevrouw Helmer; — óf u hebt geen heel sterk geheugen, óf u hebt niet veel begrip van zaken. Ik moet u even de quaestie goed duidelijk maken. Nora. Hoe dat? Krogstad. Toen uw man ziek was, kwam u bij my om vier duizend gulden te leenen. Nora. Ik wist geen anderen uitweg. Krogstad. Ik beloofde toen u die som te bezorgen ... Nora. Dat hebt u immers ook gedaan. Krogstad. Ik beloofde u die som te bezorgen op zekere voorwaarden. U was toen zóó verdiept in de ziekte van uw man, en u verlangde zóó op reis te kunnen gaan, dat ik geloof, dat u niet veel aan alle bijomstandigheden dacht, 't Is dus niet onnoodig, dat ik u daar nog eens aan herinner. Nu dan, ik beloofde u het geld te bezorgen tegen een schuldbewijs, dat ik opstelde. Nora. Ja, en dat ik onderteekende. Krogstad. Maar daaronder voegde ik een paar regels bij, waarin uw vader voor de schuld instond. Die regels zou uw vader onderteekenen. Nora. Zou ... Hü onderteekende ze immers. Krogstad. Ik had den datum opengelaten; d. w. z. uw vader zou zelf invullen op welken dag hij dat stuk teekende. Herinnert u zich dat nog, Mevrouw? Nora. Ja, ik geloof wel... Krogstad. Ik liet u de schuldbekentenis, opdat u 't met de post naar uw vader zoudt zenden. Was 't niet zoo? Nora. Ja. Krogstad. En dat deedt u natuurlijk ook dadelijk; want al een vijf, — zes dagen daarna bracht u mij 't stuk met de handteekening van uw vader. Toen heb ik u de som uitbetaald. Nora. Nu ja; heb ik niet behoorlijk afbetaald? Krogstad. Ja, zoo tamelijk. Maar... om terug te komen tot waar we over spraken, — 't was wel een moeilijke tijd voor u, Mevrouw? Nora. Ja, dat was het. Krogstad. Uw vader was wel heel ziek, geloof ik. Nora. Hij was stervende. Krogstad. En stierf kort daarna? Nora. Ja. Krogstad. Zeg me eens, Mevrouw Helmer, weet u toevallig op welken dag uw vader stierf? Op welken dag van de maand meen ik. Nora. Papa stierf den 29sten September. Krogstad. Juist, zoo is 't. Ik heb er naar geïnformeerd. En daarom is er iets vreemds, (haalt een papier uit den zak) — wat ik me heelemaal niet begrijpen kan. Nora. Wat voor vreemds ? Ik weet niet... Krogstad. Dit vreemde, Mevrouw, dat uw vader de schuldbekentenis drie dagen na zijn dood heeft onderteekend. Nora. Wat? Ik begrijp niet. .. Krogstad. Uw vader stierf den 29sten September. Maar ziet u eens hier. Hier heeft uw vader zijn handteekening gedateerd den tweeden October. Is dat niet vreemd, Mevrouw? Nora (zwijgt). Krogstad. Kunt u me dat verklaren? Nora (blijft zwijgen). Krogstad. 'tls ook opvallend, dat de woorden «2 Oktober» en 't jaartal niet met uw vaders hand geschreven zijn, maar met een andere, die ik meen te kennen. Nu, dat is wel te verklaren; uw vader kan vergeten hebben zijn handteekening te dateeren en toen kan een ander hier 't op goed geluk gedaan hebben, eer men van zijn overlijden wist. Daar steekt geen kwaad in. 't Is de handteekening waar 't op aankomt. En die is immers echt, Mevrouw Helmer? 't Is immers wezenlek uw vader, die hier zijn naam gezet heeft? NORA (na een kort zwijgen, gooit het hoofd in den nek en ziet hem uitdagend aan). Neen, dat was hij niet. Ik heb Papa's naam geschreven. Krogstad. Hoor eens, Mevrouw, — weet u wel, dat dit een gevaarlijke bekentenis is? Nora. Waarom? IX krijgt uw geld gauw. Krogstad. Mag ik u nog een vraag doen ? — Waarom zondt u het stuk niet aan uw vader? Nora. Dat was onmogelijk. Als ik hem om zijn handteekening had moeten vragen, had ik hem ook moeten zeggen, waarvoor ik 't geld noodig had. Maar ik kon hem toch niet zeggen, dat 't leven van mijn man in gevaar was, zóó ziek als hij toen was. Dat was immers onmogelijk. Krogstad. Dan was het beter voor u geweest als u die buitenlandsche reis hadt opgegeven. Nora. Neen, dat was onmogelijk. Die reis moest het leven van mijn man redden, en kon ik niet opgeven. Krogstad. Maar dacht u er dan heelemaal niet aan, dat dit bedrog was tegenover mij ? ... Nora. Daar kon ik me heusch niet aan storen. Ik gaf niets om u. Ik kon u niet uitstaan om al die koude bezwaren, die u maakte, terwijl u toch wist, hoe gevaarlijk ziek mijn man was. Krogstad. Mevrouw Helmer. U hebt er klaarblijkelijk geen helder begrip van, waar u zich eigenlijk 4 aan schuldig hebt gemaakt. Maar ik kan u dit zeggen, dat het niets meer of minder was — dan wat ik eens gedaan heb en wat mijn heele positie in de maatschappij bedorven heeft. Nora. U? Wilt u mij wijsmaken, dat u ooit iets moedigs gedaan hebt om het leven van uw vrouw te redden? Krogstad. De wet vraagt niet naar de motieven. Nora. Dat moet dan al een heele slechte wet zijn. Krogstad. Slecht of niet... als ik dit stuk overleg aan 't gerecht, dan wordt u volgens de wet veroordeeld. Nora. Dat geloof ik heelemaal niet. Een dochter zou 't recht niet hebben haar doodzieken ouden vader angst en zorg te besparen ? Zou een vrouw 't recht niet hebben om het leven van haar man te redden? Ik ken de wet niet zoo precies; maar ik ben er van overtuigd, dat er ergens in moet staan, dat zooiets mag. En dat weet u niet, u, nog wel een procureur. U moet een slecht jurist zijn, Mijnheer Krogstad. Krogstad. Dat kan wel zijn. Maar zaken — zulke zaken als wij beiden samen hebben — u gelooft toch wel, dat ik daar verstand van heb ? Goed. Doet u nu maar waar u lust in hebt. Maar dat zeg ik u: als ik voor den tweeden keer word uitgestooten, dan zult u me gezelschap houden. (Hij groet en gaat heen door de gang). Nora (een poos nadenkend, gooit het hoofd in den nek). Och wat! — Me bang willen maken! Zóó dom ben ik nu niet. (Begint het goed van de kinderen op te vouwen ; maar houdt al gauw weer op), maar... ? neen, dat is immers onmogelijk. Ik deed het immers uit liefde. De kinderen (in de deur links). Mama, nu is die vreemde heer weg. Nora. Ja, ja, dat weet ik wel. Maar praat nu niet over dien vreemden heer. Met niemand, hoor jelui? Ook niet met Papa! De kinderen. Neen Mama; maar wilt u nu weer spelen ? Nora. Neen, neen, nu niet. De kinderen. Hè, Mama, u hebt 't beloofd. Nora. Ja, maar nu kan ik niet. Ga jelui nu naar binnen, — naar binnen, als zoete kindertjes. (Ze duwt ze voorzichtig de kamer links in en doet de deur achter hen dicht). • Nora (gaat op de sofa zitten, neemt een borduurwerk en borduurt een paar steken, maar houdt al gauw weer op). Neen! (Gooit het borduurwerk weg, staat op, gaat naar de gangdeur en roept:) Helene! breng me den boom even. (Gaat naar de tafel links, trekt de la open; blijft weer staan). Neen —.maar dat is immers heelemaal onmogelijk. 't Kamermeisje (met den denneboom). Waar zal ik hem neerzetten, Mevrouw? Nora. Daar, midden op den grond. 't Kamermeisje. Moet ik u nog wat brengen? Nora. Neen, dankje. Ik heb alles hier. ('t Meisje, dat den boom heeft neergezet, gaat heen). Nora (bezig met den Kerstboom te versieren). Hier moet een kaars, — en daar bloemen. — Die afschuwelijke man! Onzin, onzin! Er is niets! — De Kerstboom zal prachtig worden. Ik zal alles doen waar je lust in hebt, Thorwald; — ik zal voor je zingen, voor je dansen — (Helmer, met een pak papieren onder den arm, komt binnen). Nora. O! ben je daar al? Helmer. Ja. Is hier iemand geweest? Nora. Hier? Neen. Helmer. Dat is vreemd. Ik zag Krogstad de deur uitgaan. Nora. Zoo? O ja, dat is waar, Krogstad was hier een oogenblik. Helmer. Nora, ik kan 't aan je zien. Hy is hier geweest om je te vragen een goed woord voor hem te doen. Nora. Ja. Helmer. En dat moest je als uit eigen beweging doen. Je moest 't voor mij verzwijgen, dat hy hier geweest was. Nora. Ja Thorwald, maar ... Helmer. Nora, Nora, en daar kon je toe komen? Met zoo'n man te praten en hem iets te beloven. En dan nog mij een onwaarheid te zeggen. Nora. Een onwaarheid? Helmer. Zei je dan niet, dat hier niemand geweest was! (Dreigt met den vinger). Dat mag mijn zangvogeltje nooit meer doen. Een zangvogel moet een zuiver snaveltje hebben om te kwinkeleeren. Nooit valsche tonen! (Slaat de armen om haar heen). Moet het zoo niet zijn? Ja, dat wist ik wel. (Laat haar los). En nu spreken we hier niet meer over. (Gaat bij de kachel zitten). O, wat is 't hier heerlijk warm en gezellig. (Bladert in zijn papieren). Nora (bezig met den Kerstboom, na een korte pauze). Thorwald. Helmer. Ja. Nora. Ik verheug me zoo vreeselijk op 't gemaskerd bal bij de Stenborgs overmorgen. Helmer. En ik ben er zoo vreeselijk nieuwsgierig naar, waarmee je me zult verrassen. Nora. Och, dat domme bedenksel! Helmer. Wat? Nora. Ik kan niets goeds bedenken, alles wordt zoo mal, zoo onbeduidend. Helmer. Is mijn kleine Nora tot die conclusie gekomen ? nora (achter hem staande, met de armen op den rug van den stoel geleund). Heb je't erg druk, Thorwald? Helmer. Och!... Nora. Wat zijn dat voor papieren ? Helmer. Bankzaken. Nora. Nu al? Helmer. Ik heb mij door 't aftredend bestuur laten machtigen om de noodige veranderingen in 't personeel en den rooster van werkzaamheden te maken. Daar moet ik de Kerstweek voor gebruiken. Ik wil alles in orde hebben vóór nieuwjaar. Nora. Dus daarom is die arme Krogstad... Helmer. Hm! nora (steeds op den rug van den stoel leunend en langzaam met de vingers door zijn nekhaar strijkend). Als je 't niet zoo druk hadt, Thorwald, zou ik je een heel grooten dienst vragen. Helmer. Laat eens hooren. Wat zou dat zijn? Nora. Er is immers niemand, die zoo'n fijne smaak heeft als jij. En nu zou ik er zoo graag goed uitzien op 't gemaskerd bal. Thorwald, kon jy je nu niet eens over me ontfermen en zeggen wat ik moet voorstellen en hoe mijn costuum wezen moet? Helmer. Aha, is mijn eigenzinnig vrouwtje op een redder uit? Nora. Ja Thorwald, ik kan me niet redden zonder je hulp. Helmer. Goed, goed; ik zal er over denken. We vinden er wel wat op. Nora. Hè, wat is dat lief van je. (Gaat weer naar den Kerstboom; pauze). Wat staan die roode bloemen mooi. — Maar zeg eens, is dat nu wezenlijk zóó erg wat die Krogstad gedaan heeft? Helmer. Hij heeft een valsche handteekening gezet. Heb je er begrip van wat dat beteekent? Nora. Kan hij 't niet uit nood gedaan hebben ? Helmer. Ja, of, zooals zoo dikwijls gebeurt, uit lichtzinnigheid. Ik ben niet zoo harteloos om absoluut iemand voor zoo'n op zich zelf staande daad te veroordeelen. Nora. Neen, niet waar, Thorwald. Helmer. Menigeen kan zich weer rehabiliteeren, als hij openlijk zijn schuld bekent en zijn straf ondergaat. Nora. Straf... ? Helmer. Maar zoo heeft Krogstad niet gedaan. Hij redde er zich uit met kunsten en streken; en dkt heeft hem zedelijk gebroken. Nora. Meen je dan, dat dèit... Helmer. Stel je maar eens voor hoe zoo iemand, die zich zijn schuld bewust is, moet liegen en huichelen en veinzen naar alle kanten, met een masker op loopen zelfs voor zijn allernaaste betrekkingen, ja tegenover zijn eigen vrouw en kinderen. En dat met de kinderen, Nora, dkt is juist 't vreeselijkste. Nora. Waarom? Helmer. Omdat zoo'n atmosfeer van leugen een heel huiselijk leven besmet en ziek maakt. Elke ademhaling van een kind in zoo'n huis is als 't ware vol kiemen van leelijke dingen. Nora (dichter achter hem komend). Weet je dat wel zeker? Helmer. Och lieve hemel, dat heb ik dikwijls genoeg ondervonden als advocaat. Bijna alle vroeg verdorven menschen hebben leugenachtige moeders gehad. Nora. Waarom juist — moeders? Helmer. Dat komt meestal door de moeders; — maar de vaders hebben natuurlijk denzelfden invloed; dat weet elke rechtsgeleerde heel best. En toch heeft die Krogstad jaren lang zijn eigen kinderen met leugen en veinzerij vergiftigd: daarom noem ik hem zedelijk bedorven; (steekt haar beide handen toe). Daarom moet mijn lieve kleine Nora me beloven niet voor hem te pleiten. Geef me je hand daarop. Nu, nu wat is dat? Geef mü je hand. Ziezoo. Dat is dus uitgemaakt. Ik verzeker je, 't zou me onmogelijk zijn met hem samen te werken; ik voel me letterlijk physiek onwel als ik zulke menschen in mijn omgeving heb. nora (trekt haar hand terug en gaat naar den anderen kant van den Kerstboom). Wat is 't hier warm! En ik heb 't zoo druk! helmer (staat op en neemt zijn papieren bij elkaar). Ja, ik moet ook hiervan nog wat zien door te lezen voor 't eten. Aan je costuum zal ik ook denken. En iets om in een goudpapiertje aan den Kerstboom te hangen heb ik misschien ook wel klaar. (Legt de handen op haar hoofd). Ach jij, mijn allerliefst zangvogeltje. (Hij gaat in zijn kamer en trekt de deur achter zich toe). Nora (zacht, na een poos stilte). Och wat. t is niet zoo. 'tls onmogelijk, 't moet onmogelijk zijn. De kindermeid (in de deur links). De kleintjes vragen zoo vriendelijk of ze bij Mama binnen mogen komen. Nora. Neen, neen, neen! laat ze niet by me komen. Blijf jij bü hen, Anne Marie. De kindermeid). Ja, ja Mevrouw. Nora (bleek van ontzetting). Mijn kleine kinders bederven —! Mijn huis vergiftigen. (Korte pauze. Zij gooit het hoofd in den nek). Dat is niet waar. Dat is nooit in der eeuwigheid waar! TWEEDE BEDRIJF. (Dezelfde kamer. In den hoek bij de piano staat de Kerstboom, uitgeplunderd en geplukt met afgebrande stukjes kaars. Nora's hoed en mantel liggen op de sofa.) (Nora alleen in de kamer, loopt onrustig rond; eindelijk blijft zij bij de sofa staan en neemt haar mantel.) Nora (laat den mantel weer vallen). Daar komt iemand! (naar de deur; luistert). Neen — er is niemand. Natuurlijk! — er komt niemand, vandaag, op den eersten Kerstdag; — en morgen ook niet. — Maar misschien. . . (Doet de deur open en kijkt in de gang). Neen; niets in de bus; heelemaal leeg! (Komt weer op den voorgrond). Ach, onzin! Hij meent 't immers niet. Zooiets kan immers niet gebeuren. Dat is onmogelijk. Ik heb immers drie kleine kinders. (De kindermeid komt met een groote kartonnen doos uit de kamer links). De kindermeid. Ja, nou heb ik eindelijk de doos met de maskeradekleeren gevonden. Nora. Dank je wel. Zet hem maar op de tafel. De kindermeid (doet dat). Maar ze liggen heelemaal door mekaar. Nora. O, ik wou ze wel in honderdduizend stukken scheuren. De kindermeid. Goeie help! Ze kunnen nog best opgeknapt! heb u maar een beetje geduld. Nora. Ja, ik zal naar Mevrouw Linde gaan en haar vragen me te helpen. De kindermeid. Nu weer uit? In zoo'n weer. Mevrouw Nora zal nog verkouden worden — en ziek ook. Nora. Och, dat was nog 't ergste niet. — Hoe is 't met de kinderen? De kindermeid. Dat arme kleine grut speelt met de kerstcadeautjes, maar ... Nora. Vragen ze dikwijls naar me? De kindermeid. Ze zijn zoo gewend Mama bij zich te hebben. Nora. Ja, maar Anne Marie — ik kan van nu af aan niet zooveel bij hen zijn als vroeger. De kindermeid. Nou — kinders wennen aan alles! Nora. Denk je dat? Denk je dat ze hun Mama zouden vergeten, als ze heelemaal weg was. De kindermeid. God beware me; heelemaal weg! Nora. Zeg, luister eens, Anne Marie — daar heb ik zoo dikwijls aan gedacht, — hoe kon je 't toch over je hart verkrijgen je kind aan vreemden te geven ? De kindermeid. Maar dat moest immers, als ik de min van kleine Nora worden zou. Nora. Ja, maar hoe kon je dat willen? De kindermeid. Als ik zoo'n goede betrekking kon krijgen? Een arm meisje, dat ongelukkig geworden is, mag dan blij toe zijn. Want die slechte man deed immers niets voor me. Nora. Maar je dochter heeft je zeker vergeten. De kindermeid. Wel nee! dat heeft ze niet. Ze schreef me toen ze aangenomen werd en ook toen ze trouwde. Nora (slaat de armen om haar hals). Lieve, ouwe Anne Marie, je bent een goeie moeder voor me geweest toen ik klein was. De kindermeid. Dat arme klein Noortje had immers geen andere moeder dan mij. Nora. En als de kleintjes geen andere hadden, dan weet ik wel, dat jij . .. Onzin onzin! (Doet de doos open). Ga maar naar hen toe; nu moet ik ... Morgen zul je eens zien hoe mooi ik ben. De kindermeid. Ja, niemand op 't heele bal zal wel zoo mooi zijn als Mevrouw Nora. (Ze gaat in de kamer rechts). Nora (begint de doos uit te pakken, maar gooit al spoedig alles neer). O, als ik maar uit durfde. Als er maar niemand komt. Mallepraat! Er komt niemand. — Niet denken, niet denken! De mof afborstelen. Mooie handschoenen, prachtige handschoenen. Zet 't uit je hoofd! Een, twee, drie, vier, vijf, zes! (Gilt). O! daar zijn ze!... (Wil naar de deur, maar blijft besluiteloos staan). (Mevrouw Linde komt uit de gang, waar ze hoed en mantel heeft afgedaan). Nora. O, ben jij 't Ghristine. Er is toch niemand anders daar...? Wat goed dat je komt! Mevrouw Linde. Ik hoorde, dat je bij me geweest was. Nora. Ja, ik kwam juist voorbij je huis. Er is iets waar je me, alstjeblieft! meè helpen moet. Laat ons hier op de sofa gaan zitten. Kijk eens. Morgenavond is er een gemaskerd bal bij de Stenborgs en nu wil Thorwald, dat ik een Napolitaansch visschersmeisje zijn zal en de Tarantella dansen, want die heb ik op Gapri geleerd. Mevrouw Linde. Kijk eens hier, dat wordt een heele vertooning. Nora. Ja, Thorwald zegt, dat ik het doen moet. Kijk eens, hier is het costuum; dat heeft Thorwald daar voor mij laten maken; maar 't is zoo gescheurd, dat ik niet weet... Mevrouw Linde. O, dat zullen we wel even in orde maken, 't Is immers alleen maar 't garneersel, dat hier en daar los is gegaan. Heb je naald en draad? Nu, dan zijn we al klaar. Nora. Hè, wat lief van je. Mevrouw Linde {naait). Dus morgen avond moet je je verkleeden, Nora? Weet je wat — dan kom ik even aan, om je in je costuum te zien. Maar ik heb heelemaal vergeten je gisteren voor den gezelligen avond te bedanken. nora (staat op en gaat naar den achtergrond). Och, gisteren vond ik niet, dat het zoo gezellig was, als anders. — Je hadt wat vroeger in de stad moeten komen, Ghristine. — Ja Thorwald kan wel een huis voornaam en mooi maken. Mevrouw Linde. Jij niet minder, dunkt me. Je ben niet voor niet de dochter van je vader. Maar vertel me eens: IS Dr. Rank altijd zoo gedrukt als gisteren avond? Nora. Neen, gisteren was 't erg opvallend. Maar hij heeft anders een vreeselijke ziekte. Hij heeft ruggemergstering. de stumper. Ik zal je zeggen zyn vader was een akelige man, die er minnaressen op na hield en zulke dingen; en daardoor is zijn zoon ziekelijk van zijn kindsheid af, begrijp je. Mevrouw Linde (laat haar naaiwerk in haar schoot zakken). Maar lieve, beste Nora, hoe kom je zulke dingen te weten? Nora (loopt heen en weer). Bah! als je kinderen hebt, dan krijg je nu en dan visite van van dames, die zoo half en half dokter z\jn; en ze vertellen dan zoo een en ander. mevrouw Linde (naait weer; korte pauze). Komt Dr. Rank hier eiken dag? Nora. Ja, elkon dag. Hy is immers de beste vriend uit Thorwald's jeugd, en ook mijn vriend. Dr. Rank hoort bij ons huis. Mevrouw Linde. Maar zeg me eens: is die man wel heelemaal oprecht? Ik bedoel, wil hij niet graag de menschen complimentjes zeggen ? Nora. Neen, integendeel. Hoe kom je daar by ? Mevrouw Linde. Toen je hem gisteren aan me voorstelde zei hij, dat hij mijn naam hier in huis dikwijls gehoord had; maar later merkte ik, dat je man er heelemaal geen begrip van had wie ik eigenlijk was. Hoe kon nu Dr. Rank ...! Nora. Ja, dat is zoo, Ghristine. Thorwald houdt immers zoo onbeschrijfelijk veel van me; en daarom wil hij mij heelemaal alleen hebben, zooals hij zegt. In 't eerst was 't alsof hij jaloersch werd, als ik maar even een van alle lieve menschen thuis noemde. Toen liet ik dat natuurlijk. Maar met Dr. Rank spreek ik vaak over zulke dingen, want hij luistert er graag naar, zie je? Mevrouw Linde. Hoor eens Nora; je bent in veel opzichten nog een kind! ik ben ten minste heel wat ouder dan jij en heb wat meer ondervinding. Ik zal je eens wat zeggen. Je moest probeeren van dat gedoe met Dr. Rank af te komen. Nora. Van wat voor «gedoe» moet ik afkomen? Mevrouw Linde. Je moest er heelemaal af vind ik. Gisteren praatte je van een rijken aanbidder, die je geld bezorgen moest... Nora. Ja, een, die niet bestaat, helaas! Maar wat verder ? Mevrouw Linde. Heeft Dr. Rank geld? Nora. Ja, dat heeft hy. Mevrouw Linde. En niemand om voor te zorgen? Nora. Neen, niemand, maar... Mevrouw Linde. En hij komt hier eiken dag? vNora. Ja, dat zei ik immers. Mevrouw Linde. Maar hoe kan die beschaafde man zoo indringerig zijn. Nora. Ik begrijp je heelemaal niet. Mevrouw Linde. Speel nu geen comedie, Nora. Meen je, dat ik niet begrijp van wie je die vierduizend gulden geleend hebt? Nora. Ben je nu heelemaal dwaas? Hoe kun je zooiets verzinnen! Een vriend van ons, die hier eiken dag komt. Wat zou dat een vreeselijk pijnlijke positie wezen! Mevrouw Linde. Dus je leende 't werkelijk niet van hem? Nora. Neen, dat verzeker ik je van niet. Dat is nooit in me opgekomen. — Hij had ook geen geld om uit te leenen in dien tijd. Hij heeft pas later geërfd. Mevrouw Linde. Nu, ik geloof, dat dat een geluk voor je was, lieve Nora. Nora. Neen, daar zou ik nooit aan gedacht hebben dat aan Dr. Rank te vragen. — Trouwens, weet ik zeker dat, als ik 't hem vroeg ... Mevrouw Linde. Maar dat doe je natuurlijk niet. Nora. Neen, natuurlijk niet. Ik kan me niet voorstellen dat 't noodig zou zijn. Maar ik weet wel zeker, dat als ik er met Dr. Rank over sprak... Mevrouw Linde. Achter den rug van je man? Nora. Ja, ik moet van dat andere af; dat is ook achter den rug van mijn man. Daar moet ik van af. Mevrouw Linde. Ja, ja; dat zei ik gisteren ook al; maar ... Nora (loopt op en neer). Een man kan zulke dingen veel beter in orde maken, dan een vrouw... Mevrouw Linde. Ja. je eigen man. Nora. Onzin! — (Staat stil). Als je alles betaalt wat je schuldig bent, dan krijg je immers je schuldbekentenis terug? Mevrouw Linde. Ja, natuurlek. Nora. En dan kun je die in honderdduizend stukken scheuren en 't verbranden, dat akelige, smerige papier. mevrouw Linde (ziet haar strak aan, legt haar naaiwerk neer, en staat langzaam op). Nora, je verbergt wat voor me. Nora. Kun je dat aan me zien? Mevrouw Linde. Er is wat met je gebeurd sinds gisteren morgen. Nora, wat is dat? Nora (naar haar toe komend). Ghristine! (luistert) stil! Daar komt Thorwald aan. Toe, ga jy zoolang bij de kinderen zitten. Thorwald kan niet tegen naai er ij. Vraag of Anne Marie je helpt. Mevrouw Linde (neemt een groot gedeelte van 't naaiwerk op). Jawel, maar ik ga hier niet vandaan voordat wij ronduit met elkaar gesproken hebben. (Zij gaat de deur links uit; op 't zelfde oogenblik komt Helmer uit de gang binnen). Nora (gaat hem te gemoet). O, wat heb ik lang op je gewacht, lieve Thorwald. Helmer. Was dat de naaister? Nora. Neen, dat was Christine; ze helpt me mijn costuum in orde maken. Je kunt er van opaan, dat ik er goed uit zal zien. Helmer. Ja, was dat niet een goed idee van me? Nora. Prachtig! Maar ben ik ook niet lief, dat ik doe wat je zegt? Helmer (legt de hand onder haar kin). Lief — omdat je doet wat je man zegt? Nu, nu, zottinnetje, ik weet wel, dat je 't zoo niet meent. Maar ik zal je niet storen, je moet zeker repeteeren. Nora. En jij moet zeker werken. Helmer Ja. (Laat een pak papieren zien). Kijk eens! Ik ben in de bank geweest. (Wil naar zijn kamer gaan). Nora. Thorwald. Helmer (blijft staan). Ja. Nora. Als nu je eekhoorntje je eens heel vriendelijk wat vroeg ?... Helmer. Wat dan? Nora. Zou je 't dan doen? Helmer. Eerst moet ik natuurlijk weten wat het was. Nora. Je eekhoorntje zou rondspringen en allerlei kattekwaad doen van pleizier, als je lief wou zijn en doen wat ik vroeg. Helmer. Voor den dag er meê! Nora. Je leeuwerikje zou in alle kamers kwinkeleeren, hard en zacht! Helmer. Och kom, dat doet mijn leeuwerikje immers toch. Nora. Ik zou elfje voor je spelen en in den maneschijn voor je dansen, Thorwald. Helmer. Nora — 't is toch niet 't zelfde waar je van morgen op aandrong? Nora (dichter bij hem). Ja, Thorwald, ik smeek je!... Helmer. En je durft wezenlijk die quaestie weer op te halen? Nora. Ja, ja, je moet me mijn zin geven; je moet Krogstad zijn post aan de bank laten houden. Helmer. Maar lieve Nora, zijn post heb ik voor Mevrouw Linde bestemd. Nora. Ja, dat is zoo lief van je; maar dan kun je wel een ander wegzenden dan Krogstad. Helmer. Dat is toch een ongehoorde koppigheid. Omdat jij hem ondoordacht beloofd hebt een goed woord voor hem te doen, moet ik .. . Nora. Neen, daarom niet, Thorwald. 't Is om jezelf. Die man schrijft immers in de akeligste couranten, dat heb je me zelf verteld. Hij kan je zoo ontzettend veel kwaad doen. Ik ben zoo doodsbang voor hem. Helmek. Aha, nu begrijp ik je; 't zyn de oude herinneringen, die je bang maken. Nora. Wat meen je? Helmer. Je denkt natuurlek aan je vader. Nora. Ja, ja zeker. Denk er eens aan hoe slechte menschen in de couranten over Papa schreven, en hem zóo gruwelijk belasterden. Ik geloof, dat ze gedaan gekregen hadden, dat hij afgezet was, als 't ministerie jou er niet heen gezonden had om alles te onderzoeken, en als jij niet zoo vriendelijk en behulpzaam voor hem geweest waart. Helmer. Mijn kleine Noortje, er is een vrij groot verschil tusschen je vader en mij. Je vader was geen model ambtenaar. Maar dat ben ik wel; en dat hoop ik te blijven, zoolang ik mijn positie bekleed. Nora. Och je weet nooit, wat slechte menschen kunnen bedenken. Nu konden we 't zoo goed hebben, zoo rustig en gelukkig in ons vreedzaam, zorgeloos huisje — jij en ik, en de kinderen, Thorwald. Daarom smeek ik je ... Helmer. En juist nu jü zoo voor hem pleit, maak je 't me onmogelijk hem te houden, 't Is al bekend in de bank, dat ik Krogstad zijn ontslag zal geven. Moet nu 't praatje loopen, dat de nieuwe directeur zich heeft laten influenceeren door zijn vrouw? Nora. Ja, wat zou dat? Helmer. Neen, natuurlijk! als mijn stijfkopje haar zin maar krijgt. — Ik zou me daar belachelijk maken voor 't heele personeel, — de menschen doen denken, dat ik onder allerlei invloeden van buiten af sta? Ja, je kunt er van op aan, dat ik de gevolgen gauw zou ondervinden 1 En behalve dat — er is nog iets dat Krogstad heelemaal onmogelijk in de bank maakt als ik directeur ben, Nora. Wat is dat dan? Helmer. Over zijn zedelijk vergrijp zou ik desnoods nog heen kunnen komen ... Nora. Ja, niet waar, Thorwald? Helmer. En ik hoor, dat hij ook nog al goed voor zijn werk is. Maar hij is een kenni3 van me van vroeger, 't Is een van die overijld aangeknoopte connecties, die je later in je leven zoo kunnen hinderen. Ja, ik kan 't je ook wel zeggen: we noemen elkaar bij den naam. En hij heeft zoo weinig tact, dat hij dat niet laat, waar anderen bü zijn. Integendeel — hjj meent, dat hij 't recht heeft een familiaren toon aan te slaan. En dan komt hij elk oogenblik aan met zijn «zeg eens Helmer.» Ik kan je zeggen, dat me dat hoogst onaangenaam is. Hij zou me mijn positie aan de bank onver dragelijk maken. Nora. Thorwald, dat alles kun je niet meenen. Helmer. Zoo? — Waarom niet? Nora. Neen, want dat zijn immers maar kleingeestige bezwaren. Helmer. Wat zeg je daar? Kleingeestig. Vindt je dat ik kleingeestig ben? Nora. Neen, integendeel, lieve Thorwald. En juist daarom.. . Helmer. Ja, dat doet er nu niet toe. Als je mijn motieven kleingeestig vindt, dan moet ik het ook wezen. Kleingeestig! Zoo! — Ja, nu zal er waarachtig een eind aan komen. (Gaat naar de gangdeur en roept:) Helene! Nora. Wat wil je? Helmer (zoekt tusschen zijn papieren). Een eind aan de zaak maken. ('t Kamermeisje komt binnen). 5 Helmer. Zie eens; hier heb je een brief; breng die dadelijk weg. Zie, dat je een besteller vindt en laat die hem bezorgen. Maar gauw. 't Adres staat er op. Hier is geld. 't Kamermeisje. Jawel, Mijnheer. (Gaat met den brief heen). Helmer (legt zijn papieren weer in orde). Ziezoo, mijn klein koppig vrouwtje. Nora (ademloos). Thorwald, — wat was dat voor een brief? Helmer. Krogstad's ontslag. Nora. Roep haar terug, Thorwald! Nu kan 't nog. O, Thorwald, roep haar terug! Doe 't om mij! — Om jezelf! Om de kinderen. Toe Thorwald, doe het! Je weet niet wat dè,t over ons hoofd brengen kan. Helmer. Nu is 't te laat. Nora. Ja, te laat. Helmer. Noralief, ik vergeef je dien angst, — hoewel die eigenlijk een beleediging voor me is. Ja, dat is zoo! Of is 't misschien niet beleedigend te denken dat ik bang zou zijn voor de wraak van een verloopen schrijvertje. Maar ik vergeef 't je graag, omdat 't zoo'n mooi bewijs van je groote liefde voor mij is. (Slaat zijn arm om haar heen). Zoo hoort het, mijn liefste Nora. Laat nu komen wat wil! Als 't er op aan komt, kun je er zeker van zijn, dat ik moeden kracht heb. Je zult zien, dat ik een man ben, die alles op zich neemt. Nora (ontzet). Wat meen je daarmee. Helmer. Alles, zeg ik je ... Nora (zichzelf beheerschend). Dat zul je nooit in der eeuwigheid doen. Helmer. Goed, dan deelen wij, Nora, — als man en vrouw. Zoo hoort het ook — (liefkoost haar). Ben je nu tevreden? Nu, nu, — niet zulke verschrikte duivenoogen. 't Is alles immers maar pure verbeelding. — Nu moet je je Tarentella nog eens door spelen en op de tambourin studeeren. Ik zal binnen in 't kantoor gaan zitten en de tusschendeur sluiten, dan hoor ik niets; je moogt net zooveel leven maken als je wilt. (Keert zich in de deur nog even om). En als Rank komt, zeg hem dan waar hij me vinden kan (hij knikt haar toe, gaat met zijn papieren in zijn kamer en sluit de deur). nora (buiten zich zelf van angst, staat als vastgenageld, fluistert:) HÜ was er toe in staat. Hij doet het. — Hij doet het — wat er ook gebeurt. — Neen dat nooit in der eeuwigheid! Alles liever dan dat! Redding! — Een uitweg! — (Er wordt gebeld). Dr. Rank — alles liever dan dat I Alles, wat dan ook! (Ze strijkt zich over 't gezicht, bedwingt zich en doet de gangdeur open. Dr. Rank staat in de gang en hangt zijn pels op. Onder 't volgend gesprek begint het donker te worden). Nora. Dag Dr. Rank. Ik herkende uw bellen. Maar u moet nu niet naar Thorwald gaan. Ik geloof dat hij zit te werken. Rank. En u? Nora (terwijl hij binnenkomt en zij de deur dicht doet). 0, dat weet u wel, voor u heb ik altijd wel een beetje tijd. Rank. Dank u. Daar zal ik van profiteeren zoolang ik kan. Nora. Wat meent u? Zoo lang u kunt? Rank. Ja. Schrikt u daarvan? Nora. Nu, dat klinkt zoo wonderlijk. Denkt u dat er wat gebeuren zal? Rank. Er zal gebeuren, waar ik al lang op voorbereid ben. Maar ik dacht niet, dat het zoo gauw gebeuren zou. Nora (wil zijn arm grijpen). Wat is het? Wat hebt u gehoord, Dr. Rank? U moet het zeggen. Bank (gaat bij de kachel zitten). Met mij gaat het achteruit. Daar is niets aan te doen. Nora (diep ademhalend, verlicht). Meent u uzelf? Rank. Ja, wie anders? 't Geeft niets jezelf te bedriegen. Ik ben de ergste van al mijn patiënten, Mevrouw Helmer. In deze dagen heb ik de balans van myn inwendige goederen opgemaakt. Bankroet! Binnen een maand lig ik misschien op 't kerkhof in ontbinding. Nora. O foei, wat praat u akelig! Bank. Ja, 't is ook vervloekt akelig. Maar't ergste is dat er nog zoo veel andere akeligheid aan voorafgaan zal. Er blijft nu nog maar één onderzoek over; als ik daarmee klaar ben, dan weet ik zoo ongeveer wanneer de ontbinding begint. Ik moet u iets zeggen. pHélmer, met zijn fijne natuur heeft zoo'n gedecideerden afkeer van al wat leelijk is. Ik wil hem niet in mijn ziekenkamer hebben. Nora. Och, maar Dr. Bank. Bank. Ik wil er hem niet in hebben. Absoluut niet. Ik sluit mijn deur voor hem. — Zoodra ik volle zekerheid heb, dat 't ergste komt, zend ik u mijn kaartje met een zwart kruis er op en dan weet u, dat de ellende van de verwoesting begonnen is. Nora. Neen, vandaag is u heelemaal onmogelijk. En ik wou juist zoo graag, dat u opgewekt was. V Bank. Met den dood voor oogen? — En zoo te boeten voor de schuld van een ander! Is dkt rechtvaardig? En in iedere familie heerscht op een of andere manier zoo'n onverbiddelijke vergelding. Nora (houdt de handen voor de ooren). Onzin! Vroolijk wezen, vroolijk wezen! Bank. Ja waarachtig, 't is eigenlijk alles even bela- chelyk! Mijn arme, onschuldige ruggegraat moet boeten voor den vroolyken luitenantstyd van m\jn vader. Nora (aan de tafel links). Hij was immers verslaafd aan asperges en ganzeleverpastei. Was 't zoo niet ? Rank. Ja, en aan truffels. Nora. Ja truffels ook. En dan aan oesters, geloof ik. Rank. Ja, oesters, oesters; natuurlijk! Nora. En dan al die port en champagne! 't Is treurig, dat al die lekkere dingen zoo op de beenderen werken. Rank. Vooral als ze op een ongelukkig geraamte werken, dat er nooit eenig pleizier van heeft gehad. Nora. Och ja, dat is nog 't allertreurigste. RANK (ziet haar onderzoekend aan). Hm. Nora (kort daarna). Waarom lachte u? Rank. Neen, u lachte. Nora. Neen, u glimlachte, Dr. Rank! Rank (staat op). U is toch nog grooter schalk, dan ik dacht. Nora. Ik heb zoo'n lust om malle dingen te doen, vandaag. Rank. Dat schijnt zoo. Nora (met beide handen op zijn schouder). Lieve, lieve Dr. Rank, u moet niet sterven. Thorwald en ik zouden u zoo missen. Rank. Och, dat gemis zult u wel gauw te boven komen. Wie heengaat, wordt gauw vergeten. Nora (ziet hem angstig aan). Denkt u dat? Rank. Men knoopt nieuwe connecties aan, en dan ... Nora. Wie knoopt nieuwe connecties aan? Rank. Dat zult u en Thorwald allebei doen als ik weg ben. U zelf is al mooi bezig, dunkt me. Wat deed die Mevrouw Linde hier gisterenavond? Nora. Aha, — u is toch niet jaloersch op die arme Christine ? Rank. Ja zeker ben ik dat. Zij zal hier in huis mijn opvolgster worden. Als ik niet meer komen kan dan zal dat mensch zeker ... Nora. SstI Praat niet zoo hard; ze zit hiernaast. Rank. Vandaag ook al. Ziet u nu wel? Nora. Alleen om aan mijn nieuwe japon te naaien. Lieve hemel, wat is u onbillijk. (Gaat op de sofa zitten). Wees nu eens lief, Dr. Rank; morgen zult u eens zien hoe mooi ik dansen zal; en dan moet u zich verbeelden, dat ik het alleen voor u doe, ja, en dan natuurlijk voor Thorwald, — dat spreekt van zelf. (Neemt verschillende dingen uit de doos). Dr. Rank, ga nu eens hier zitten, dan zal ik u wat laten zien. Rank (gaat zitten). Wat is dat dan? Nora. Kijk u eens hier. Rank. Zijden kousen. Nora. Vleeschkleurige. Zijn ze niet beelderig? Ja, nu is 't hier zoo donker; maar morgen ... Neen, neen, neen; u moogt alleen de voeten zien. Och ja, u mag eigenlijk ook wel 't bovenstuk zien. Rank. Hm... Nora. Waarom kijkt u zóo kritisch? Denkt u, dat ze me niet passen? Rank. Daar kan ik onmogelijk een gemotiveerd oordeel over hebben. Nora (ziet hem een oogenblik aan). Foei, schaam u. (Tikt hem licht met de kousen op zijn oor). Daar, dat verdient u. (Pakt ze weer bij elkaar). Rank. En wat voor heerlijkheden mag ik nog meer zien ? Nora. U krijgt niets meer te zien; want u is onbehoorlijk. (Ze neuriet wat en zoekt in het goed). Rank (na een korte pauze). Als ik hier zoo vertrouwelijk bij u zit, dan begrijp ik niet... Neen, ik kan me niet voorstellen — wat er van me geworden zou zijn, als ik hier nooit aan huis gekomen was. Nora (glimlacht). Ja, ik geloof wel, dat u 't eigenlijk heel gezellig bij ons vindt. Rank (zachter, als in zichzelf). En dan van dat alles weg te moeten. Noka. Onzin. U gaat er niet van weg. Rank (als te voren). ... en niet eens een armoedig teeken van dankbaarheid achter te kunnen laten; nauwelijks een vluchtig gemis, — anders niet dan een leege plaats, die de eerste de beste kan innemen. Nora. En als ik u nu eens vroeg... ? Neen... Rank. Waarom? Nora. Om een groot bewijs van uw vriendschap ... Rank. Ja, ja? Nora. Neen, ik bedoel... om een heel grooten dienst... Rank. Zoudt u me wezenlijk voor één enkelen keer zóó gelukkig willen maken? Nora. Och, u weet immers heelemaal niet wat ik wil. Rank. Nu goed, zegt u 't me dan. Nora. Neen, ik kan 't toch niet doen, Dr. Rank; 't is zoo ontzettend veel,... een raad, een hulp en een dienst... Rank. Des te beter, 't Is me onbegrijpelijk wat u bedoelt. Maar zeg 't dan toch. Heb ik dan uw vertrouwen niet? Nora. Ja, meer dan iemand anders. U is mijn trouwste en beste vriend, dat weet u wel. Daarom wil ik het u ook zeggen. Luister u dan eens, ür. Rank, er is iets wat u me moet helpen voorkomen. U weet hoe innig, hoe onuitsprekelijk veel Thorwald van me houdt; nooit zou hij zich een oogenblik bedenken zijn leven voor me op te offeren. Rank (zich naar haar toe buigend). Nora, geloof je dan, dat hij de eenige is, die... ? nora (met een lichte schok). Die.. . ? Rank. Die met liefde zijn leven voor je offeren zou. Nora {somber). o, zoo. Rank. Ik heb in stilte gezworen, dat je het weten zou vóór ik heen ging. Een bétere gelegenheid om 't je te zeggen komt er nooit. — Ja, Nora, nu weetje het. En nu weet je ook, dat je aan mij je vertrouwen geven kunt zooals aan niemand anders. Nora (staat op; kalm en natuurlijk). Wilt u me even doorlaten. rank (maakt plaats voor haar, maar blijft zitten). Nora Nora (doet de deur open en roept in de gang). Helene, breng even de lamp binnen. (Gaaf naar de kachel). Ach lieve Dr. Rank, dat was wezenlijk leelijk van u. Rank (staat op). Dat ik je heb liefgehad zóó innig als ooit iemand? Was dat leelijk. Nora. Neen, maar dat u 't me zegt. Dat was immers heelemaal niet noodig. Rank. Wat meen je? Heb je dan geweten...? ('t Kamermeisje komt met de lamp, zet die op tafel en gaat weer heen). Rank. Nora, — Mevrouw Helmer, — ik vraag 't u. Hebt u het geweten? Nora. Ach, wat weet ik er van, wat ik wist of niet wist? Ik kan u wezenlijk niet zeggen... Dat u nu ook zoo onhandig wezen kon, Dr. Rank! Nu was alles zoo goed. Rank. Nu, u hebt nu in elk geval de zekerheid, dat ik tot uw dienst ben, met hart en ziel. En wilt u nu vrijuit spreken? Nora (hem aanziende). Na dit? Rank. Ik smeek u, zeg mij wat er is. Nora. Nu komt u niets te weten. Rank. Ja tochl Zóó moet u mij niet straffen. Sta u mj toch toe voor u te doen wat een mensch doen kan. Nora. Nu kunt u niets voor me doen. — En eigenlijk ... ik heb ook zeker geen hulp noodig. U zult zien... 't is alles maar verbeelding. Ja, zeker is 't dat. Natuurlijk! (Gaaf in den schommelstoel zitten, ziet hem aan, glimlacht). Ja, 't is wat moois, Dr. Rank. Schaamt u zich eigenlijk niet, nu de lamp in de kamer is? Rank. Neen, eigenlijk niet. Maar moet ik soms weg — voor altijd. Nora. Neen, dat moet u zeer zeker niet. U moet natuurlijk hier blijven komen als altijd. U weet immers wel, dat Thorwald u niet missen kan. Rank. Ja, maar u? Nora. Ach, ik vind altijd dat 't hier zoo dol gezellig wordt als u komt. Rank. Dat is 't juist, wat me in de war heeft gebracht. U is me een raadsel. Dikwijls kwam 't me voor, dat u bijna even graag bij mij waart als bij Helmer. Nora. Ja, ziet u, er zijn menschen, waar je 't meest van houdt en andere waar je bijna 't liefste bij bent. Rank. O ja, daar is wel iets van aan. Nora. Toen ik thuis was, hield ik natuurlijk 't meest van Papa. Maar ik vond 't altijd vreeselijk prettig als ik in de keuken komen kon; want daar voedden ze me heelemaal niet op; en dan praatten ze altijd zoo grappig onder elkaar. Rank. O zoo; ik ben dus in hun plaats gekomen. Nora (springt op en komt naar hem toe). Maar lieve, beste Dr. Rank, dat bedoelde ik immers heelemaal niet. Maar u kunt toch wel begrijpen, dat 't met Thorwald is als met Papa. ('f Kamermeisje komt uit de gang.) 't Kamermeisje. Mevrouw. (Fluistert en geeft haar een kaartje). Nora (ziet het even). Ah!... (steekt het ia den zak). Rank. Is er onraad? Nora. Neen, neen, heelemaal niet; 't is enkel iets... 't is mijn nieuw costuum ... Rank. Wat? — En uw costuum ligt daar. Nora. O ja, dat! — Maar er is een ander, — dat ik besteld heb ... Thorwald mag 't niet weten... Rank. Aha! daar hebben we dus het groote geheim. Nora. Ja, zeker; gaat u maar naar hem toe; hy zit in de achterkamer; houdt u hem zoolang op... Rank. Weest u maar gerust. Hy zal me niet ontsnappen. (Hij gaat in Helmer's kamer). Nora (tegen 't meisje). En hij staat te wachten in de keuken? 't Kamermeisje. Ja, hij kwam aan de achterdeur. Nora. Zei je hem niet, dat ik iemand bjj me had? 't Kamermeisje. Ja, maar dat hielp niet. Nora. Wil hy niet heengaan? 't Kamermeisje. Neen, hy gaat niet heen, vóór hij u gesproken heeft, zegt hy. Nora. Laat hem dan maar binnenkomen; maar zachtjes, Helene, je mag 't aan niemand vertellen, 't Is een verrassing voor myn man. 't Kamermeisje. Ja, ja, dat begryp ik wel... (Ze gaat heen). Nora. Nu gebeurt 't vreeselijke. 't Gebeurt dan toch. Neen, neen, neen, 't kan niet gebeuren, 't zal niet gebeuren! (Ze gaat naar de deur van Helmers kamer en trekt er een luik voor). ('t Kamermeisje doet de deur open voor Krogstad en doet die achter hem dicht. Hij heeft een reispels aan, kaplaarzen en een bonten muts). Nora (gaat op hem toe). Zachtjes spreken, mijn man is thuis. Krogstad. Nu, laat hem tliuis zijn. Nora. Wat wilt u? Krogstad. Ik wil iets weten. Nora. Gauw dan. Wat is dat? Krogstad. U weet zeker, dat ik mijn ontslag gekregen heb. Nora. Ik kon 't niet verhinderen, Mijnheer Krogstad. Ik heb gestreden wat ik kon, voor u, maar het hielp niet. Krogstad. Heeft uw man dan zóó wemig liefde voor u? Hij weet, waar u aan bloot staat, en toch durft hy .. . _ Nora. Maar hoe kunt u toch denken, dat hy dat weet? . , , Krogstad. O neen, dat dacht ik ook niet. Dat leek niet op mijn goeien Thorwald Helmer om zooveel mannenmoed te toonen ... Nora. Mijnheer Krogstad, ik eisch achting voor mijn man. Krogstad. De hemel beware! Alle verschuldigde achting. Maar nu u dit zoo angstig verbergt, Mevrouw, kan ik wel denken, dat u ook wat beter inlichtingen gekregen hebt over wat u eigenlijk gedaan hebt, dan u gisteren hadt. Nora. Meer dan u me ooit leeren kon. Krogstad. Ja, zulk een slecht jurist als ik ... Nora. Wat wilt u van mij? Krogstad. Alleen zien hoe u 't hebt, Mevrouw Helmer. Ik heb gisteren den heelen dag aan u loopen denken. Een geldschieter, een schrijvertje, een... nu iemand, zoo als ik, heeft ook een beetje, wat men hart noemt, ziet u. . Nora. Toont u dat dan. En denk u aan mijn kleine kinders. Krogstad. Hebben uw man en u aan de mynen gedacht? Maar dat doet er nu niet toe. Ik wou u alleen maar zeggen, dat u deze zaak niet al te ernstig op hoeft te nemen. Vooreerst zal ik niet over deze zaak spreken. Nora. O neen, niet waar? dat dacht ik wel. Krogstad. Alles kan immers in der minne geschikt worden. Niemand hoeft er iets van te weten. Alleen wy drieën. Nora. Myn man mag hier nooit iets van hooren. Krogstad. Hoe wilt u dat beletten? Kunt u misschien betalen wat er nog staat? Nora. Neen. Niet dadelijk. Krogstad. Of ziet u kans om in deze dagen geld te krijgen? Nora. Geen kans waarvan ik gebruik wil maken. Krogstad. Ja, dat zou u ook niet veel helpen. Al stondt u ook hier met nog zooveel contant geld, dan kreeg u daarom toch nw schuldbekentenis niet terug. Nora. Maar zeg u mij dan eens wat u er mee doen wilt. Krogstad. Ik wil die alleen maar houden, — hem onder mijn berusting hebben. Niemand dien 't niet aangaat zal hem te zien krijgen. Als u daarom rondloopt met een of ander wanhopig besluit... Nora. Dat doe ik. Krogstad. ... als u er soms aan denkt om uit uw huis weg te loopen ... Nora. Dat doe ik ook! Krogstad. ... of u mocht er aan denken aan iets wat erger is ... Nora. Hoe kunt u dat weten? Krogstad. ... Laat u dan zulke gedachten varen. Nora. Hoe kunt u weten, dat ik daaraan denk ? Krogstad. De meesten van ons denken daaraan in 't begin. Ik heb er ook aan gedacht, maar ik had waarachtig geen moed... Nora. (toonloos). Ik ook niet. Krogstad (verlicht). Neen, niet waar. U hebt er den moed niet toe. U ook niet? Nora. Dat heb ik niet, dat heb ik niet. Krogstad. 't Zou ook een groote domheid zijn. Als maar de eerste huiselijke storm over is... Ik heb hier in mijn zak een brief voor uw man. Nora. En daar staat alles in! Krogstad. In zulke zachte woorden als 't maar mogelijk is. Nora (haastig). Dien brief mag hij niet hebben. Verscheur hem weer! Ik zal toch wel geld krijgen. Krogstad. Pardon, mevrouw, maar ik dacht, dat ik u zoo juist zei... Nora. Och, ik praat niet over het geld, dat ik u schuldig ben. Zeg u me maar hoeveel u van mijn man eischt en ik zal u 't geld wel bezorgen. Krogstad. Ik eisch geen geld van uw man. Nora. Wat eischt u dan? Krogstad. Dat zal ik u zeggen. Ik wil weer op de been, Mevrouw; ik wil hooger op en daar moet uw man me meê helpen. In anderhalf jaar heb ik niets oneerlijks gedaan; ik heb al dien tijd gestreden met de grootste moeilijkheden; ik was er tevreden meê, dat ik me stap voor stap opwerken kon. Nu ben ik weggejaagd en ik laat me nu niet weer afschepen met alleen weer in genade te worden aangenomen. Ik wil hooger op, zeg ik u. Ik wil weer in de bank; — een hooge post hebben. Uw man moet een post voor me maken. Nora. Dat doet hij nooit. Krogstad. Hij doet het. Ik ken hem; hü durft niet te kikken. En ben ik er maar eerst in met hem, dan zult u eens zien. Binnen 'tjaar ben ik de rechterhand van den directeur. Dan is 't Niels Krogstad en niet Thorwald Helmer, die de bank bestuurt. Nora. Dat zult u nooit beleven! Krogstad. Wilt u dan misschien Nora. Nu heb ik er moed voor. Krogstad Och, u maakt me niet bang. Zoo'n beschaafde, verwende dame, als u ... Nora. U zult het zien! U zult het zien! Krogstad. Misschien onder 't ijs? In 't koude, pikzwarte water. En dan tegen de lente bovenkomen, leelijk, onherkenbaar, met uitgevallen haar? Nora. U maakt me niet bang. Krogstad. U maakt mij ook niet bang. Zooiets doet men niet, Mevrouw Helmer. Maar wat zou 't u bovendien baten? Ik heb hem immers toch in de macht! Nora. Naderhand? Als ik niet meer...? Krogstad. Vergeet u, dat dan uw nagedachtenis in mijn handen is? nora (staart hem radeloos aan). Krogstad. Ja, nu heb ik u voorbereid. Doe nu geen domme dingen. Als Helmer mijn brief gekregen heeft, wacht ik bericht van hem. En onthoud u nu goed, dat het uw man zelf is, die mij gedwongen heeft zulke dingen te doen, Dat vergeef ik hem nooit. Dag Mevrouw. (Hij gaat heen door de gang). Nora. (naar de gangdeur, doet die open op een kier en luistert). Hij gaat heen! Geeft den brief niet af. O neen! dat zou ook onmogelijk zijn! (doet de deur steeds verder open). Wat is dat ? Hij blijft buiten staan... Gaat de stoep niet af. Bedenkt hij zich? Zou hij...? (een brief valt in de bus; daarna hoort men de stappen van Krogstad, die wegsterven). nora (snelt met een gedempten kreet naar voren, naar de canapétafel. Korte pauze.) In de bus. (sluipt schuw naar de gangdeur). Daar ligt hy ... Thorwald, Thorwald,... nu zyn we reddeloos verloren! Mevrouw Linde (komt met het costuum uit de kamer links). Ja, nu weet ik niet meer wat ik er aan veranderen moet. Willen we nu eens passen ... ? Nora (heesch en zacht). Christine, kom eens hier. Mevrouw Linde (gooit het costuum op de sofa). Wat scheelt je ? — Je ziet er net uit alsof je heelemaal in de war bent. Nora. Kom eens hier. Zie je dien brief? Die daar; kijk... door 't glaasje in de bus. Mevrouw Linde. Ja, ja, ik zie hem wel. Nora. Die brief is van Krogstad. Mevrouw Linde. Nora,... Krogstad heeft je dat geld geleend. Nora. Ja, en nu komt Thorwald alles te weten. Mevrouw Linde. o, geloof me, Nora, dat is 't beste voor jelui allebei. Nora. Er is meer, dan je weet. Ik heb een valsche handteekening gezet... Mevrouw Linde. Maar in Gods naam ... Nora. Nu wil ik je alleen dit zeggen, Christine, dat je m;jn getuige wezen moet. Mevrouw Linde. Hoe ... getuige ? Wat moet ik ... ? Nora. Als ik soms myn verstand verlies,... dat kan immers best gebeuren ... Mevrouw Linde. Maar Nora! Nora. Of als me wat anders overkomen mocht, zoodat ik niet hier wezen kon ... Mevrouw Linde. Nora, Nora, je ben immers heelemaal buiten je zelf. Nora. Als er dan iemand mocht wezen, die alles op zich zou willen nemen — alle schuld, begrijp je... Mevrouw Linde. Ja, ja, maar hoe kun je nu meenen... Nora. Dan moet jij getuigen, dat het niet waar is, Christine. Ik ben heelemaal niet buiten mezelf. Ik ben nu bij mijn volle verstand, en ik zeg je: daar heeft niemand anders van geweten; ik alleen heb alles gedaan. Onthoud dat goed. Mevrouw Linde. Dat zal ik wel onthouden, maar ik begryp dit allemaal niet. Nora. Och, hoe zou jij 't ook kunnen begrijpen? Nu zal immers het wonderbare gebeuren. Mevrouw Linde. Het wonderbare? Nora. Ja, 't wonderbare. Maar 't is zoo verschrikkelijk, Christine; — het mag niet gebeuren, voor geen geld ter wereld. Mevrouw Linde. Ik zal dadelijk naar Krogstad gaan en met hem spreken. Nora. Ga niet naar hem toe; hij doet je kwaad Mevrouw Linde. Er was een tijd, dat hij graag alles om mijnentwil gedaan zou hebben. Nora. Hij? Mevrouw Linde. Waar woont hij? Nora. Ach, weet ik het?... Ja toch (zoekt in haar zak). Hier is zijn kaartje. Maar de brief, de brief 1.. . Helmer (in zijn kamer, klopt op de deur). Nora! Nora (schreeuwt in angst). O! wat is er? Wat wil je? Helmer. Nu, nu, schrik maar zoo niet. We komen immers niet binnen; je hebt de deur immers afgesloten. Ben je misschien aan 't passen? Nora. Ja, ja, ik ben aan 't passen. Ik word zoo mooi, Thorwald. Mevrouw Linde (die het kaartje gelezen heeft). Hij woont hier immers vlak om den hoek. Nora. Ja, maar 't helpt immers niets! We zijn reddeloos verloren. De brief ligt immers in de bus. Mevrouw Linde. En je man heeft den sleutel. Nora. Ja, altijd. Mevrouw Linde. Krogstad moet zijn brief ongelezen terug vragen, hij moet een voorwendsel bedenken... Nora. Maar juist om dezen tijd doet Thorwald gewoonlijk... Mevrouw Linde. Houd hem op; — ga zoolang naar hem toe. Ik kom terug, zoo gauw ik maar even kan. (Ze gaat snel weg door de gang). Nora (gaat naar de deur van Helmer, doet die open en kijkt naar binnen). Thorwald! Helmer (in de achterkamer). Ahal Mag ik nu eindelijk weer in mijn eigen huiskamer komen? Kom Rank, . nu zullen we zien ... (in de deur) Maar wat is dat? Nora. Wat, lieve Thorwald? Helmer. Rank heeft me voorbereid op een prachtige verkleed-partij. Eank (in de deur). Dat heb ik begrepen, maar ik heb me vergist, schijnt het. Nora. Ja, niemand mag me in mijn pracht bewonderen vóór morgen avond. Helmer. Maar, lieve Nora, je ziet er zoo moe uit. Heb je te veel gerepeteerd? Nora. Neen, ik heb nog heelemaal niet gerepeteerd. Helmer. Dat is toch noodig... Nora. Ja, 't is heel noodig, Thorwald. Maar er komt niets van terecht; ik kan 't heelemaal niet zonder je hulp, ik ben alles vergeten. Helmer. O, dat halen we gauw weer op. Nora. Ja, ontferm je, als je blieft over me, Thorwald. Wil je me dat beloven? O, ik ben zoo bang. Op zoo'n groot feest — Je moest je van avond heelemaal voor me opofferen, deen oogenblik aan zaken 6 denken, geen pen in je hand nemen. Wel? Is 't niet, lieve Thorwald? Helmer. Dat beloof ik je. Vanavond ben ik heelemaal tot je dienst — jij klein, hulpeloos ding. Hm — 't is waar ook, ik wil toch eerst... (gaat naar de gangdeur). Nora. Wat wil je daar? Helmer. Even zien of er ook brieven gekomen zijn. Nora. Neen, neen, doe dat niet, Thorwald! Helmer. Wat nu? Nora. Thorwald, ik smeek je. Er is er toch geen. Helmer. Maar laat me nu even kijken. (Hij wil gaan.) Nora (bij de piano, slaat de eerste tonen van de Tarantella aan). Helmer (aan de deur, blijft staan). Aha! Nora. Ik kan niet dansen morgen, als ik niet met jou repeteer. Helmer (gaat naar haar toe). Zie je er wezenlek zoo tegen op, Noralief? Nora. Ja, vreeselyk! Laat me nu dadelijk repeteeren; er is nog tjjd voor we aan tafel gaan. Toe, ga nu hier zitten en speel voor me, lieve Thorwald; verbeter me en zeg hoe ik doen moet, zooals je altijd doet. Helmer. Met pleizier, met alle genoegen, als je 't graag hebt. (Hij gaat voor de piano zitten). Nora (grijpt uit de doos de tamboerijn en een lange bonte shawl, waarmeê zij zich haastig drapeert; dan staat ze met een sprong midden in de kamer en roept): Speel nu voor me! Nu zal ik dansen! (Helmer speelt en Nora danst. Dr. Rank staat bij de piano achter Helmer en ziet toe). Helmer (speelt). Langzamer, langzamer. Nora. Ik kan niet anders. Helmer. Niet zoo woest, Nora. De eerste opvoering van „Nora" in het Kon. Theater te Kopenhagen, op 21 December 1879. (2e Bedrijf.) Nora. Ja, zoo moet het juist. Helmer (houdt op). Neen, neen, zoo kan het heelemaal niet. Nora (lacht en zwaait de tamboerijn). Heb ik het je niet gezegd? Rank. Laat mü voor haar spelen. Helmer. Ja, doe dat; dan kan ik haar beter helpen. (Rank gaat aan de piano zitten en speelt; Nora danst met steeds toenemende woestheid. Helmer is bij de kachel gaan staan en maakt telkens opmerkingen ; ze schijnt het niet te hooren; haar haren gaan los en vallen over haar schouders; ze merkt het niet; maar danst door. Mevrouw Linde komt binnen). Mevrouw Linde (blijft sprakeloos aan de deur staan). 0 ...! Nora (al dansende). Dit is maar voor de grap, Christine. Helmer. Maar lieve beste Nora, je danst alsof je leven er van afhangt. Nora. Dat doet het ook! Helmer. Rank, houd op; dit lijkt immers nergens op. Houd op, zeg ik! (Rank houdt met spelen op, en Nora blijft plotseling stil staan). Nora (gooit de tambourijn weg). Nu zie je 't zelf. Helmer. Ja, je hebt wel leiding noodig. Nora. Ja, nu zie je hoe noodig 't is. Je moet me tot 't laatste toe helpen. Beloof je me dat, Thorwald! Helmer. Ja, daar kun je gerust op zijn. Nora. Je moogt nergens aan denken dan aan mij, — vandaag niet en morgen niet; je moogt geen brief open maken, — niet eens in de bus kijken. Helmer. Aha, is dat nog altijd de angst voor dien man... Nora. O ja, ja, dat ook. Helmer. Nora, ik kan 't aan je gezicht zien; — er ligt al een brief van hem. Nora. Ik weet het niet, ik geloof het wel; maar je mag nu zooiets niet lezen; er mag niets leelijks tusschen ons komen vóór alles voorbij is. Rank (zacht tegen Helmer). Je moet haar niet tegenspreken. Helmer (slaat de armen om haar heen), 't Kindje zal haar zin hebben. Maar morgen nacht, als je gedanst hebt. .. Nora. Dan ben je vrij. 't Kamermeisje (in de deur rechts). Mevrouw, er is gedekt. Nora. We moeten champagne hebben, Helene. 't Kamermeisje. Goed Mevrouw. (Gaat heen). Helmer. Ei, ei! — groot feest dus? Nora. 'n Champagne-feest tot morgen vroeg (roept in de gang). En wat pralines ook, Helene, veel! — voor dezen eenen keer! Helmer (neemt haar beide handen). Nu, nu, nu! niet die nerveuse woestheid. Wees nu mijn eigen kleine leeuwerik, zoo als altijd. Nora. O ja, ik zal wel. Maar ga jij nu vast naar binnen; en u ook, Dr. Bank. Christine, je moet me even helpen met mijn haar. Rank (zacht, terwijl ze heengaan). Er is toch geen sprake van ... van blijde verwachting. Helmer. 0, in de verste verte niet; 't is niet anders dan die kinderachtige angst, waarvan ik je vertelde. (Ze gaan heen rechts). Nora. Wel ? Mevrouw Linde. Uit de stad. Nora. Dat zag ik aan je gezicht. Mevrouw Linde. Hij komt morgen avond thuis. Ik schreef hem een briefje. Nora. Dat hadt je niet moeten doen. Je moet niets beletten, 't Is toch eigenlijk verrukkelijk — dit: op het wonderbare te wachten. Mevrouw Linde. Waar wacht je op? Nora. Och, dat kun je niet begrijpen. Ga maar naar binnen; ik kom dadelijk. (Mevrouw Linde gaat in de eetkamer). nora (blijft even stil staan als om tot zich zelf te komen; dan ziet ze op haar horloge). Vijf uur. Nog zeven uur tot van nacht 12 uur. Vier en twintig en zeven? Nog één en dertig uur om te leven. Helmer (in de deur rechts). Maar waar blijft nu mijn leeuwrikje? Nora (naar hem toe met open armen). Hier is je leeuwerik! DERDE BEDRIJF. {Dezelfde kamer. De canape-tafel met stoelen er om heen is midden in de kamer gezet. Een lamp brandt op de tafel. De deur naar de gang staat open. Van de bovenste verdieping hoort men dansmuziek). (Mevrouw Linde zit aan de tafel en bladert afgetrokken in een boek; ze probeert te lezen, maar schijnt er haar gedachten niet bij te kunnen houden. Een paar maal luistert zij gespannen aan de huisdeur). Mevrouw Linde (ziet op haar horloge). Nog niet. En 't is nu toch hoog tijd. Als hü maar niet... (luistert weer). O, daar is hij. (Ze gaat in de gang en doet voorzichtig open; zachte stappen komen de stoep op; ze fluistert:) Kom hier binnen. Er is niemand. Krogstad (in de deur). Ik vond thuis een briefje van u. Wat moet dat beteekenen? Mevrouw Linde. Ik moet u noodzakelijk spreken. Krogstad. Zoo ? — En moet dat noodzakelijk hier in huis gebeuren? Mevrouw Linde. Bij mij was 't onmogelijk; mijn kamer heeft geen eigen ingang. Kom binnen; wü zijn heelemaal alleen; de dienstmeisjes zijn naar bed en de Helmers zijn boven op 't bal. Krogstad (komt de kamer binnen). Kijk eens aan. Zijn de Helmers van avond aan 't dansen. Wezenlijk? Mevrouw Linde. Ja, waarom niet? Kroostad. Och neen, dat is waar ook. Mevrouw Linde. Krogstad, laat ons eens samen spreken. Krogstad. Hebben wij beiden nog iets om over te spreken ? Mevrouw Linde. Ja, veel! Krogstad. Dat dacht ik niet. Mevrouw Linde. Neen, want je hebt me nooit goed begrepen. Krogstad. Was er dan wat anders te begrijpen dan wat er zoo heel gewoon is in deze wereld. Een hartelooze vrouw laat een man loopen als er zich wat voordeeligers voordoet. Mevrouw Linde. Denk je, dat ik in 't geheel geen hart heb ? En meen je, dat ik zoo maar luchtig weg onze verbintenis brak? Krogstad. Niet? Mevrouw Linde. Krogstad, heb je dat wezenlijk gedacht ? Krogstad. Als dat niet zoo was, waarom schreef je me dan toen, zooals je deedt? Mevrouw Linde. Ik kon immers niet anders. Als alles tusschen ons uit moest wezen, was het immers mijn plicht alles wat je voor me voelde bij je uit te roeien. Krogstad (wringt de handen). Zoo, dat was het dus. En d&t... dat alles alleen om 't geld! Mevrouw Linde. Vergeet niet, dat ik een hulpelooze moeder en twee kleine broertjes had. We konden niet op je wachten, Krogstad. Je hadt toen nog zoo weinig vooruitzichten. Krogstad. Dat kan wel wezen; maar je hadt het recht niet me te verstooten ter wille van iemand anders. Mevrouw Linde. Ja, ik weet het niet. Menigmaal heb ik me afgevraagd of ik er het recht toe had. Krogstad (zachter). Toen ik jou verloor, was het of alle vaste grond me onder de voeten wegzonk. Zie nu eens: ik ben een schipbreukeling op een wrak. Mevrouw Linde, 't Kon wel zijn, dat de hulp dicht bij was. Krogstad. Die was dicht bij. Maar toen kwam jij er tusschen. Mevrouw Linde. Zonder dat ik het wist, Krogstad. Eerst vandaag heb ik gehoord, dat ik jouw plaats in de bank zou krijgen. Krogstad. Ik geloof je, nu je dat zegt. Maar nu je 't weet — trek je je nu niet terug? Mevrouw Linde. Neen, want dat zou je niets baten. Krogstad. Baten — baten! —; ik zou het toch doen. Mevrouw Linde. Ik heb geleerd verstandig te doen. 't Leven en de harde, bittere nood hebben 't me geleerd. Krogbtad. En 't leven heeft mij geleerd niet op praatjes te vertrouwen. Mevrouw Linde. Dan heeft het leven je iets heel verstandigs geleerd. Maar op daden moest je toch vertrouwen. Krogstad. Hoe meen je dat? Mevrouw Linde. Je zei, dat je als een schipbreukeling op een wrak stondt. Krogbtad. Daar heb ik alle reden voor. Mevrouw Linde. Ik zit ook als een schipbreukelinge op een wrak. Niemand om over te treuren en niemand om voor te zorgen. Krogstad. 'tWas je eigen keus. Mevrouw Linde. Ik had geen andere keus. Krogstad. Nu, maar wat zou dat? Mevrouw Linde. Krogstad! als wü schipbreukelingen nu eens bij elkaar konden komen. Krogstad. Wit zeg je? Mevrouw Linde. Twee op een wrak staan toch vaster dan elk op zijn eigen. Krogstad. Christine! Mevrouw Linde. Waarom denk je, dat ik hier in de stad kwam? Krogstad. Zou je werkelijk een oogenblik aan mij gedacht hebben? Mevrouw Linde. Ik moet werken, als ik 't leven zal kunnen uithouden. Mijn heele leven lang, zoolang ik me herinneren kan, heb ik gewerkt en dat is mijn grootst — mijn eenigst genot geweest. Maar nu sta ik heelemaal alleen in de wereld, zoo vreeselijk eenzaam en leeg! 't Is immers geen genot alleen voor je zelf te werken. Krogstad, geef me iemand en iets om voor te werken. Krogstad. Ik geloof je niet. Dat is niet anders dan overspannen vrouwen-edelmoedigheid. Je wilt je zelf opofferen. Mevrouw Linde. Heb je ooit gemerkt, dat ik overspannen was? Krogstad. Zou je dit kunnen? Maar zeg eens — weet je alles van mijn verleden? Mevrouw Linde. Ja. Krogstad. En weet je waar ik hier voor word aangezien? Mevrouw Linde. Vroeger scheen het alsof je meende, dat je met mij een ander zoudt geworden zijn. Krogstad. Dat weet ik zoo zeker. Mevrouw Linde. Zou dat nog niet kunnen? Krogstad. Christine, — zeg je dat in vollen ernst ? Ja, dat doe je. Ik zie 't aan je gezicht. Heb je dus werkelijk moed ... ? Helmers beneden komen; ik zeg hem, dat hij mijn brief terug moet geven, — dat die alleen over mijn ontslag is, — dat hij hem niet lezen moet. Mevrouw Linde. Neen, Krogstad, je moet dien brief niet terugnemen. Krogstad. Maar zeg nu eens, was 't niet eigenlijk daarom, dat je me gevraagd hebt hier te komen? Mevrouw Linde. Ja, in mijn eersten schrik; maar nu is er een etmaal verloop en en ik heb hier in huis ongeloofelijko dingen bijgewoond. Helmer moet alles weten: dat ongelukkig geheim moet aan 't licht; het moet tusschen die twee menschen tot een verklaring komen; 't kan onmogelijk zoo blijven met al dat verbergen en uitvluchten zoeken. Krogstad. Goed, als je dat durft wagen — maar één ding kan ik ten minste doen, en dat dadelijk ... Mevrouw Linde (luistert). Gauw nul Ga nu heen. De dans houdt op. We zijn geen oogenblik meer veilig. Krogstad. Ik wacht buiten op je. Mevrouw Linde. Ja, doe dat. En breng mij naar huis. Krogstad. Zóó onbeschrijfelijk gelukkig ben ik nog nooit geweest. (Hij gaat weg; de deur tusschen de kamer en de gang blijft open staan). Mevrouw Linde (ruimt de kamer wat op en legt haar hoed en mantel klaar). Wat een verandering! Ja, wat een verandering. Menschen om voor te werken en te leven, — voor te leven! Een huis om gezellig te maken! Ja, nu aan den gang! Ik wou, dat ze maar gauw kwamen !... (luistert). Aha, daar zijn ze. Nu vast mijn goed aan. (Doet hoed en mantel aan). (De stemmen van Helmer en Nora buiten; een sleutel wordt omgedraaid en Helmer brengt Nora bijna met geweld in de gang. Zij is in een italiaansch Mevrouw Linde (neemt het op). O ja, dank u; ik had het haast vergeten. Helmer. Breit u? Mevrouw Linde. Och ja. Helmer. Weet u wat u liever doen moest ? Borduren. Mevrouw Linde. Zoo! Waarom? Helmer. Ja, want dat is veel mooier. Kijk u maar eens; men houdt zoo in de linkerhand 't borduurwerk vast en dan neemt men zoo met de rechter hand de naald en beweegt die in een lange, licht gebogen lijn; niet waar? Mevrouw Linde. Ja, dat kan wel zijn ... Helmer. Terwül daarentegen breien — dat kan nooit anders dan leelyk zijn; zie maar; — de armen tegen 't lijf gedrukt, de breipennen die op en neer gaan; daar is iets chineesch aan. — Oh! 't was wezenlek verrukkelijke champagne, die ze daar schonken. Mevrouw Linde. Nu, nacht Nora, en wees nu niet langer eigenzinnig. Helmer. Dat was een woordje op zijn pas, Mevrouw Linde. Mevrouw Linde. Goeden nacht, Mijnheer Helmer. Helmer (volgt haar tot aan de deur). Goeden nacht, goeden nacht! ik hoop dat u goed thuis zult komen. Ik zou wel... maar u hoeft niet zoo ver te loopen. Goeden nacht, Mevrouw Linde. (Zij gaat heen; hij doet de deur dicht en komt weer binnen). Zie zoo, eindelijk is ze de deur uit. Ze is vreeselijk vervelend, dat mensch. Nora. Ben je niet heel moe, Thorwald? Helmer. In 't minst niet. Nora. Ook niet slaperig? Helmer. Heelemaal niet. Ik voel me juist bizonder opgewekt. Maar jij? Ja, je ziet er wel moe uit. En slaperig ook. Nora. Wensch u mü 't zelfde. Rank. U? Nu ja, als u 't graag wilt... Wel te rusten, en ik dank u voor 't vuur. (Hij knikt beiden toe en gaat heen). Helmer (met gedempte stem). Hij had vrij veel gedronken. Nora (in gedachten). Misschien was het dat. (Helmer neemt zijn sleutelring uit den zak en gaat naar de gang). Nora. Thorwald, wat wil je daar doen? Helmer. Ik moet de bus leegmaken; die is propvol; er zal morgen geen plaats voor de couranten zijn .. . Nora. Wil je van nacht werken? Helmer. Dat weet je wel, dat ik dat niet wil. Wat is dat? Er is iemand aan het slot geweest. Nora. Aan het slot... ? Helmer. Ja zeker. Wat kan dat zijn? — Ik kan toch niet denken, dat de meiden . .. ? Hier ligt een gebroken haarspeld. Nora, die is van jou... Nora (snel). Dat moeten de kinderen geweest zijn. Helmer. Dat moet je hun wezenlijk afleeren. Hm, hm. _ nu heb ik het toch open gekregen. (Neemt den inhoud er uit en roept in de keuken). Helene! Helene, doe de lamp in de gang uit! (Hij komt weer in de kamer en doet de deur naar de gang dicht). HELMER (met de brieven in de hand). Zie eens hier. Kijk nu eens, wat een stapel is dat geworden (bladert). Wat is dat? Nora (aan 't venster). De brief! O neen, neen, Thorwald! Helmer. Twee visitekaartjes — van Rank. Nora. Van dokter Rank? Helmer. Doctor medicinae Rank. Ze lagen bovenop: hij moet ze in de bus gedaan hebben toen hij hier vandaan ging. 7* Nora. Staat er wat op ? Helmer. Er staat een zwart kruis boven den naam. K^jk eens. Wat een griezelig bedenksel, 't Is net alsof hij zijn eigen overlijden laat aanzeggen. Nora. Dat doet hij ook. Helmer. Wat? Weet je daarvan? Heeft hü je iets gezegd? Nora. Ja, als die kaartjes komen heeft hij afscheid van ons genomen, Dan wil hij zich in zijn kamer opsluiten en sterven. Helmer. Mijn arme vriend. Ik wist 't immers wel, dat ik hem niet lang houden zou, maar zóó gauw. — En dan verbergt hij zich als een gewond dier. Nora. Als 't toch gebeuren moet, is het maar 't beste, dat het zonder woorden gebeurt. Niet waar, Thorwald ? Helmer (op en neer loopend). Hij was zoo samengegroeid met ons. 't Is me alsof ik hem niet weg denken kan. Hij met zijn lijden en zijn eenzaamheid gaf als 't ware een bewolkten achtergrond aan ons zonnig geluk. — Nu, misschien is 't zoo 't beste. Voor hem ten minste (hij blijft staan). En misschien ook voor ons, Nora. Nu hebben wij beiden niets meer dan elkaar (hij slaat de armen om haar heen). Och jij, mijn liefste, mijn vrouwtje, 't is me. alsof ik je niet vast genoeg houden kan. Weet je, Nora, — dikwijls wou ik, dat een dreigend gevaar je naderen mocht, zoodat ik mijn leven en alles, alles voor je wagen kon. Nora (rukt zich los en zegt met kracht en vast besloten). Nu moet je je brieven lezen, Thorwald. Helmer. Neen, neen, van nacht niet. Ik wil bij je zijn, mijn liefste vrouwtje. Nora. Met de gedachte aan den_dood van je vriend ? Helmer. Je hebt gelijk. Dat heeft ons beiden geschokt. Er is iets, wat niet mooi is, tusschen ons gekomen: gedachten aan dood en ontbinding. Daar moeten we ons van vrij maken. Tot roolang ... We zullen ieder naar onze kamer gaan. NORA (met de armen om zijn hals). Thorwald, — nacht liefste Thorwald. Helmer (kust haar op 't voorhoofd). Goeden nacht, myn zangvogeltje. Slaap wel, Nora. Nu ga ik mijn brieven lezen. (Hij gaat met de brieven in zijn kamer en doet de deur achter zich dicht). NORA (met woeste oogen, tast om zich heen, grijpt Helmers domino, slaat die om en fluistert haastig, heesch en afgebroken:) Hem nooit weer zien. Nooit — nooit, nooit! (Gooit haar shawl over 't hoofd). Nooit de kinderen weer zien. Hen ook niet. Nooit nooit. — Ach, dat ijskoude, zwarte water. — Ach, dat grondelooze — dat — Ach, als dat maar voorbij was! Nu heeft hij hem; — nu leest hjj hem. O neen, neen! nog niet. Thorwald, ach Thorwald en de kinders ., . (Ze wil wegsnellen door de gang; op dat zelfde oogenblik rukt Helmer zijn deur open en staat met een open brief in de hand op den drempel). Helmer. Nora! Nora (gilt luid). 0! Helmer. Wat is dat? Weetje wat in dezen brief staat? Nora. Ja, dat weet ik. Laat me gaan! Laat me er uit! Helmer (houdt haar terug). Waar wil je heen? Nora (probeert zich los te rukken). Je moet me niet redden, Thorwald. Helmer (springt achteruit). Waar! Is dat waar wat hy schijft? Vreeselijk! Neen, neen, dat is immers onmogelijk, dat dit waar kan zijn! Nora. Het is waar. Ik heb je boven alles in de wereld liefgehad. Helmer. Ach, kom nu niet met zulke dwaze uitvluchten aan. Nora (doet een stap naar hem toe). Thorwald!... Helmer. Ongelukkige, — wat heb je gedaan! Nora. Laat me er uit! Jij zult het niet dragen voor mij. Jij moogt het niet op je nemen. Helmer. Nu geen coxnedie. {Hij sluit de gangdeur af). Je blijft hier en geeft mij rekenschap. Begrijp je wat je gedaan hebt? Antwoord? Begrijp je het? Nora (ziet hem onafgebroken aan en zegt met een steeds strakker wordend gezicht). Ja, nu begin ik het heelemaal te begrepen. Helmer (loopt door de kamer). God! hoe vreeselijk ben ik opgeschrikt. In al die acht jaar... Zij, mijn lust en mijn trots! — een huichelaarster, een leugenaarster, — erger, erger, een misdadigster! — Ach, die bodemlocze leelijkheid, in dat alles! Bah, bah! Nora (zwijgt en ziet hem steeds onafgebroken aan). Helmer (blijft voor haar staan). Ik had moeten verwachten, dat zoo iets gebeuren kon. Ik had het moeten voorzien. Al die lichtzinnige principes van je vader... Zwijg! — Al de lichtzinnige principes van je vader heb je geërfd! Geen godsdienst, geen moraal, geen plichtgevoel! Ach, hoe word ik er voor gestraft, dat ik bij hem door de vingers zag. Om jou heb ik dat gedaan; en zóó loon je mij. Nora. Ja, zóó. Helmer. Nu heb je al mijn geluk vernield. Mijn heele toekomst heb je me bedorven. O, 'tis vreeselijk om er aan te denken. Ik ben in de macht van een gewetenloos mensch; hij kan met me doen wat hij wil, alles van me eischen, me bevelen zooveel hij wil; — ik durf niet kikken. Zóó jammerlijk moet ik zinken en ondergaan ter wille van een lichtzinnige vrouw. Nora. Als ik de wereld uit ben, ben je vrij. Helmer. Ach, kunsten! Zulke praatjes had je vader ook altijd hij de hand. Wat zou me dat helpen als jij «de wereld uit» was, zooals je zegt. 't Zou me geen zier helpen. Hij kan de zaak toch bekend maken; en doet hij dat, dan word ik er misschien van verdacht, dat ik van je misdadige handelingen af wist. Men zal misschien denken, dat die van mij uitgingen — dat ik er je toe heb aangezet! En dat alles heb ik aan jou te danken, aan jou, die ik op de handen gedragen heb, zoolang we getrouwd waren. Begrijp je nu wat je me gedaan hebt? Nora (koud en kalm). Ja. Helmer. Dit alles is zoo ongeloofelijk, dat ik er niet bij kan. Maar we moeten er ons in zien te schikken. Doe die shawl af. Doe hem af, zeg ik. De zaak moet tot eiken prijs gesust worden. — En wat jou en mij betreft — 't moet schijnen alsof alles tusschen ons was als vroeger. Maar natuurlijk alleen voor de wereld. Je blijft natuurlijk hier in huis; dat spreekt van zelf. Maar de kinderen moog je niet opvoeden, die durf ik je niet toe te vertrouwen. — Ach — dkt te moeten zeggen tegen haar, die ik heb liefgehad en die ik nog ... I Nu d&t moet voorbij zÜn- Van nu af aan kan er geen sprake meer zijn van geluk, alleen maar van de stukken, de overblijfsels, den schijn te redden. [Er wordt gebeld. Helmer schrikt). Wat is dat ? Zoo laat — zou het vreeselijkste . .. Zou hij... ? Verstop je, Nora ! Zeg, dat je ziek ben. (Nora blijft onbewegelijk staan. Helmer gaat heen en doet de deur naar de gang open). 't Kamermeisje (half gekleed in de gang). Hier is een brief voor Mevrouw. Helmer. Geef hem mij! (grijpt den brief en doet de deur dicht). Ja, die is van hem. Je krijgt hem niet; ik wil hem zelf lezen. Nora. Lees jij hem maar. Helmer (bij de lamp). Ik -heb er bijna geen moed toe. Misschien zijn we verloren, jij en ik, allebei. Neen, ik moet het weten (breekt snel den brief open, ziet een paar regels door, ziet naar een ingesloten papier, een kreet van vreugd). Noral Nora (ziet hem vragend aan). Helmer. Nora! — Neen; ik moet het nog eens lezen. — Ja, ja, zoo is het! Ik ben gered! Nora, ik ben gered! Nora. En ik? Helmer. Jij ook, natuurlijk. We zijn gered, allebei! Jij èn ik. Kijk eens hier. Hij zendt je je schuldbewijs terug. Hü schrijft, dat hü spijt en berouw heeft; dat een gelukkige omkeer in zijn leven...; ach! het komt er niet op aan wat hij schrijft. We zijn gered, Nora! Er is niemand die ons kwaad kan doen. O, Nora, Nora ... Neen, eerst moet dat afschuwelijke de wereld uit. Laat eens zien ... (werpt een blik op het contract). Neen, ik wil het niet zien; voor mij zal dat alles niet meer dan een droom zijn (hij scheurt de schuldbekentenis en beide brieven in stukken, gooit ze in de kachel en blijft er naar kijken, terwijl ze verbranden). Zie zoo, nu bestaat het niet meer. — Hij schreef, dat je sinds Kerstavond.... O! Dat moeten drie vreeselijke dagen voor je geweest zijn, Nora! Nora. Ik heb een harden strijd gestreden in deze drie dagen. Helmer. En geleden, en geen anderen uitweg gezien. Neen; — we willen nu niet meer aan al datleelijke denken. Nu willen we jubelen en telkens weer herhalen : 't Is voorbij >' 't is voorbij • Luister toch, Nora! 't schijnt dat je 't niet begrijpt, 't Is voorbij. Wat is dat toch ? Dat strakke gezicht ? Ach, arme kleine alleen luisteren naar wat ik je zeg. — Wij moeten samen eens afrekenen, Tborwald. Helmer. Hoe meen je dat? Nora (na een kort zwijgen). Valt je, nu we hier zoo zitten, niet iets op? , Helmer. Wat zou dat moeten zijn? Nora. We zijn nu acht jaar getrouwd geweest. Valt het je niet op, dat het nu voor den eersten keer is, dat wij — jij en ik — man en vrouw, ernstig samen spreken. Helmer. Ja, ernstig, — wat moet dat beteekenen ? Nora. In acht heele jaren, — ja langer, — van onze eerste kennismaking af, hebben we nooit een ernstig woord over ernstige dingen gewisseld. Helmer. Had ik je dan telkens, altijd door moeten inwijden in zorgen, die je me toch niet kunt helpen dragen ? Nora. Ik spreek niet over zorgen. Ik zeg, dat we nooit ernstig bü elkaar hebben gezeten om te probeeren iets samen te doorgronden. Helmer. Maar lieve Nora, zou dat dan iets voor jou geweest zijn? Nora. Dat is juist de quaestie. Je hebt me nooit begrepen. — Er is me veel onrecht aangedaan, Thorwald. Eerst door Papa, en later door jou. Helmer. Wat? Door ons, — door ons beiden, die je meer lief gehad hebben dan alle andere menschen ? Nora (schudt het hoofd). Jelui hebt me nooit lief gehad. Je hebt 't alleen prettig gevonden verliefd op me te zijn. Helmer. Maar Nora, wat zijn dat voor woorden! Nora. Ja, maar zoo is het, Thorwald. Toen ik thuis bij Papa was, vertelde hij me al zijn opinies, en toen had ik dezelfde opinies; en als ik andere had, verborg ik dat; want dat zou hij niet prettig gevonden hebben. Hij noemde mij zijn popje, en hij speelde met mij, zooals ik met mijn poppen speelde. Toen kwam ik b^j jou aan huis. Helmer. Wat is dat voor een uitdrukking, die je daar voor ons huwelijk gebruikt. Nora (gaat kalm voort). Ik bedoel, dat ik van Papa's handen in de jouwe overging. Jy richtte alles naar je eigen smaak in en toen kreeg ik denzelfden smaak als jy; of ik hield me zoo, dat weet ik niet precies —; ik geloof dat er van allebei wat aan was; dan eens 't eene en dan 't andere. Als ik daar nu op terug zie, komt het me voor, alsof ik als een arm mensch, van de hand in den tand geleefd heb. Ik heb mijn leven gebruikt om kunstjes voor je te maken, Thorwald. Maar je wilde 't immers zoo. Jij en Papa hebben heel verkeerd met me gedaan, 't Is jelui schuld, dat er niets van me terecht gekomen is. Helmer. Nora, wat ben je onbillijk en ondankbaar! Ben je hier niet gelukkig geweest? Nora. Neen, dat ben ik nooit geweest. Ik dacht het, maar ik ben het nooit geweest. Helmer. Niet — niet gelukkig? Nora. Neen, alleen vrooljjk. En jij ben altijd zoo lief voor me geweest. Maar ons huis was niet anders dan een speelkamer. Hier was ik je poppen-vrouwtje, zooals ik thuis Papa's klein popje was. En de kinderen, dat waren weer mijn poppen. Ik vond het prettig als je met me speelde, zooals zij 't prettig vonden als ik ze opnam en met hen speelde. Dat is ons huwelijk geweest. Thorwald. Helmer. Er is iets van waar wat je zegt — hoe overdreven en overspannen 't ook is. Maar van nu af aan zal 't anders worden. Nu is de tijd van spelen voorbij. Nu komt de tijd van opvoeding. Nora. Voor wie? Voor mij of voor de kinderen? Helmer. Voor allebei, mijn liefste Nora. Nora. Ach, Thorwald, jij ben de man niet om me op te voeden tot een goede vrouw voor je. Helmer. En dat zeg jij ? Nora. En ik, - hoe ben ik voorbereid om de kinderen op te voeden? Helmer. Nora! Nora. Heb je 't niet zelf zoo pas nog gezegd, — dat je me die taak niet durfde toevertrouwen? Helmer. In een oogenblik van drift, hoe kun je nu daaraan hechten? Nora. Neen, je hadt groot gelijk. Ik kan die taak niet aan. Er is een ander werk, dat eerst gedaan moet worden. Ik moet mezelf zien op te voeden. Jü ben de man niet, die me daarmee helpen kan. Dat moet ik alleen doen. En daarom ga ik nu van je weg, Helmer (springt op). Wat zeg je daar! Nora. Ik moet heelemaal alleen staan, als ik mij zelf en alles om me heen begrijpen zal. Daarom kan ik niet langer bij je blijven. Helmer. Nora! Nora! Nora. Ik ga nu dadelijk heen. Christine neemt me vannacht wel bij zich... Helmer. Je ben buiten jezelf. Je mag niet! 1* verbied het je. Nora. Nu helpt het niet meer als je me wat verbiedt. Ik neem meê wat van mij is. Van jou wil ik niets hebben, nu niet en later niet. Helmer. Wat is dat toch voor krankzinnigheid! Nora. Morgen ga ik naar huis, — ik bedoel naar mijn vroeger thuis. Daar zal ik 't gemakkelijkst aan een of ander werk komen. Helmer. Ach jü - verblind, onervaren schepsel ! Nora. Ik moet zien ervaring op te doen, Thorwald. Helmer. Van je huis, je man en je kinderen weg- gaan I En denk je er niet aan wat de menschen zullen zeggen. Nora. Daar kan ik me niet aan storen. Ik weet alleen, dat 't noodig is voor mij. Helmer. o, 't is ergerlijk. Zóó kun je je heiligste plichten verzaken? Nora. Wat vindt je dan mijn heiligste plichten? Helmer. Moet ik je dat zeggen? Zijn dat niet de plichten tegenover je man en je kinderen ? Nora. Ik heb andere even heilige plichten. Helmer. Dat heb je niet. Welke plichten zouden dat wel zijn? Nora. De plichten tegenover mezelf. Helmer. Je ben in de eerste plaats vrouw en moeder. Nora. Dat geloof ik niet meer. Ik geloof, dat ik in de eerste plaats mensch ben, ik zoo goed als jij, — of in ieder geval, ik zal probeeren het te worden. Ik weet wel, dat de meeste menschen 't met je eens zijn, Thorwald, en dat er zooiets in de boeken staat. Maar ik kan me niet langer neerleggen bij wat de meeste menschen zeggen en wat er in de boeken staat. Ik moet zelf over de dingen denken en probeeren ze te begrijpen. Helmer. Je zou je positie in je eigen huis niet begrijpen? Heb je in zulke quaesties dan geen onfeilbaren gids? Heb je dan geen godsdienst? Nora. Ach Thorwald, ik weet immers niet eens goed wat godsdienst is. Helmer. Wkt zeg je nu? Nora. Ik weet immers niets anders dan wat dominé Hansen zei toen ik aangenomen werd. Hij vertelde, dat godsdienst dit en dat was. Als ik uit dit alles weg ben en alleen sta, dan zal ik dat ook onderzoeken. Ik zal zien of 't waar is wat dominé Hansen zei, of ten minste of dat waar is voor mij. Helmer. Ach — dat is toch ongehoord voor zoo'n jonge vrouw! Maar als dan de godsdienst je niet helpen kan, laat ik dan toch je geweten wakker schudden. Want zedelijk gevoel heb je toch? Of — antwoord — heb je dat misschien niet? Nora. Ja, Thorwald; daar kan ik moeilijk op antwoorden. Ik weet het immers heelemaal niet. Ik weet alleen, dat ik over zulke dingen heel anders denk dan jij. Ik hoor nu ook, dat de wetten heel anders zijn dan ik dacht; maar dat die wetten goed zouden wezen — dat kan ik maar niet begrijpen. Een vrouw zou het recht niet hebben haar ouden stervenden vader te sparen of 't leven van haar man te redden! Zooiets geloof ik niet. Helmer. Je praat als een kind. Je begrijpt de maatschappij niet, waar je in leeft. Nora. Neen, dat doe ik ook niet. Maar nu wil ik die bestudeeren. Ik moet er achter zien te komen, wie gelijk heeft, de maatschappij of ik. Helmer. Je ben ziek, Nora, je heb koorts. Ik geloof haast, dat je niet helder ben. Nora. Ik heb me nooit zoo helder en zeker van mijn zaak gevoeld als van nacht. Helmer. En helder en zeker van je zaak verlaat je man en kinderen? Nora. Ja, dat doe ik. Helmer. Dan is er maar één verklaring mogelijk. Nora. Welke ? Helmer. Ja hebt me niet meer lief. Nora. Neen, dat is het juist. O! het spijt me zoo, Thorwald; want je ben altijd zoo lief voor me geweest. Maar ik kan er niets aan doen. Ik heb je niet meer lief. Helmer (zich met moeite kalm houdend). Is dat óók je heldere, vaste overtuiging. Nora. Ja, volkomen helder en vast. Daarom juist wil ik niet langer bij je blijven. Helmer. En zou je me nu ook uit kunnen leggen waarmeé ik je liefde verspeeld heb? Nora. Ja, dat kan ik heel goed. Dat gebeurde van avond, toen het wonderbare niet kwam; want toen zag ik, dat je niet de man was, dien ik dacht. Helmer. Verklaar je nader; ik begrijp je niet. Nora. Ik heb zoo geduldig gewacht, acht jaar lang; want, lieve hemel, ik begreep immers wel, dat het wonderbare zoo maar niet eiken dag komt. Toen kwam dit verpletterende over me; en toen was ik er zoo stellig zeker van: nu komt het wonderbare. Toen de brief van Krogstad daar in de bus lag, — geen oogenblik kwam het ook maar in me op, dat je zoudt kunnen toegeven aan de eischen van dien man. Ik was er zoo heilig zeker van, dat je tegen hem zoudt zeggen: „Maak die zaak maar publiek voor de heele wereld!" — En als dat gebeurd was... Helmer. Ja, wat dan? Als ik mijn eigen vrouw aan de grootste schande had prijsgegeven ... Nora. Als dat gebeurd was, dacht ik zoo vast en zeker, dat je opgetreden zoudt zyn en alles op je genomen hebben en gezegd: „Ik ben de schuldige." Helmer. Maar Nora! Nora. Je meent, dat ik zoo'n offer nooit van je zou hebben aangenomen ? Neen, dat spreekt van zelf. Maar wat zouden mijn beweringen helpen tegenover de jouwe? — Dat was het wonderbare, waar ik met ontzetting op hoopte. En om dat te verhinderen, wilde ik een einde aan mqn leven maken. Helmer. Ik zou graag dag en nacht voor je werken, Nora, smart en ontbering voor je verdragen. Maar er is niemand, die zjjn eer offert voor wie hij liefheeft. Nora. Dat hebben honderdduizend vrouwen gedaan. Helmer. Och, je denkt en spreekt als een onverstandig kind. Nora. Dat kan zijn. Maar jjj denkt en spreekt niet als de man, bij wien ik me aansluiten kan. Toen je schrik over was, — niet voor wat mij dreigde, maar voor wat je zelf boven 't hoofd hing, en toen alle gevaar voorbij was, — toen was 't voor jou alsof er niets gebeurd was. Ik was precies als vroeger je zangvogeltje, je pop, die je in 't vervolg dubbel voorzichtig op de handen dragen zou, omdat die zoo teer en broos was. (Staat op). Thorwald, — op ditoogenblik werd het me ineens duidelijk, dat ik acht jaar lang met een vreemden man hier had samengeleefd en drie kinderen gekregen had. — O, ik mag er niet aan denken! Ik zou me zelf aan stukken en flarden kunnen scheuren! Helmer {mat). Ik zie het, ik zie het nu wel. Er is een diepe afgrond tusschen ons gekomen... O, maar Nora? Zou die niet gedempt kunnen worden? Nora. Zooals ik nu ben, kan ik geen goede vrouw voor jou z\jn. Helmer. Ik heb de kracht een ander mensch te worden. Nora. Misschien, — als de pop je afgenomen wordt. Helmer. Scheiden — van jou scheiden! Neen, neen, Nora, ik kan die gedachte niet vatten. Nora (gaat in de kamer rechts). Des te zekerder moet het gebeuren. (Ze komt terug met haar hoed en mantel en een klein taschje, dat ze op den stoel bij de tafel zet). Helmer. Nora, Nora, nu niet! Wacht tot morgen. Nora (doet haar mantel aan). Ik kan niet slapen in de kamer van een vreemden man. Helmer. Maar kunnen we dan hier niet wonen als broer en zuster ... ? Van DENZELFDEN SCHRIJVER verscheen in de Wereld-Bibliotheek: No. 4. De Steunpilaren der Maatschappij. Tooneelspel in 4 bedryven, vertaald door F. Kapteyn. Met een inleiding door L. Simons. — 20, 30, 40 ets Van BJÖRNSTJERNE BJÖRNSON. No. 36-37. Boven Menschelijke Kracht. Een spel in 2 deelen. Uit het Noorsch door Marg. Meijboom. Met een inleiding door l. s. en een portret van den schrijver. — 40, 55, 70 ets. VERDERE TOONEELSTUKKEN. 20, 30, 40 ets. No. 16. MOLIÈRE, De Schelmenstreken van Scapin, vertaald door S. J. Bouberg Wilson. Kluchtspel in 3 bedrijven. No. 19. FRIEDRICH HEBBEL, Maria Magdalena, vertaald door L. Landry. Burgerlijk drama in 3 bedrijven. No. 21. WILLIAM SHAKESPEARE, Coriolanus, vertaald door Edward B. Koster. Treurspel in 5 bedrijven en als No. I van de Ned. Bibliotheek: No. I. Mevr. j. SIMONS-MEES, De Veroveraar. Een spel van Stemmingen in 5 bedrijven. Mevrouw Linde. Ik heb behoefte aan iemand om een moeder voor te zijn. En je kinderen hebben een moeder noodig. Wij beiden hebben elkaar noodig. Krogstad, ik vertrouw op den grond van je karakter; — ik durf alles aan — samen, — met jou. Krogstad (grijpt haar beide handen). Ik dank je. O, dank je, Christine; — nu zal ik me ook wel kunnen rehabiliteeren in de oogen van anderen — Ach! maar ik vergat... Mevrouw Linde {luistert). Stil! De Tarantella. Ga nu heen, gauw! Krogstad. Waarom? Wat is dat? Mevrouw Linde. Hoor je dat dansen boven? Als die dans uit is kunnen we ze terug verwachten. Krogstad. Och ja, ik zal wel heengaan, 't Geeft alles toch niets. Je weet natuurlijk niets van wat ik tegenover de Helmers gedaan heb. Mevrouw Linde. Ja Krogstad, dat weet ik. Krogstad. En toch zou je moed hebben om... Mevrouw Linde. Ik weet best waartoe de wanhoop een man als jij bent, kan drijven. Krogstad. Och, kon ik dat maar ongedaan maken! Mevrouw Linde. Dat zou je wel kunnen; wantje brief ligt nog in de bus. Krogstad. Weet je dat zeker? Mevrouw Linde. Heelemaal zeker; maar ... Krogstad (ziet haar onderzoekend aan). Zou 't dkt beteekenen? Je wil je vriendin redden tot eiken prijs. Zeg 't maar ronduit. Is 't niet zoo? Mevrouw Linde. Krogstad; wie zich eens verkocht heeft terwille van anderen doet 't niet voor een tweeden keer. Krogstad. Ik zal mijn brief terugvragen. Mevrouw Linde. Neen, neen! Krogstad. Ja, natuurlijk; ik wacht hier tot de costuum gekleed en heeft een groote shawl om; bij is in rok en witte das met een groote open zwarte domino er over heen). Nora (nog in de deur, tegenstribbelend). Neen, neen, neen! hier niet binnen! Ik wil weer naar boven. Ik wil niet zoo vroeg weg. Helmer. Maar liefste Nora ... Nora. Ach, ik smeek je, Thorwald; ik smeek je er zoo innig om,... nog maar één uur! Helmer. Geen minuut langer, mijn lieve Nora. Je weet, dkt is de afspraak. Ziezoo! nu de kamer in. Hier wordt je verkouden. (Hij brengt haar, niettegenstaande haar tegenstribbelen, voorzichtig de kamer in). Mevrouw Linde. Goedenavond! Nora. Christine! Helmer. Wat, Mevrouw Linde. u hier ? Zoo laat ? Mevrouw Linde. Ja, neem u me niet kwalijk; ik wou Nora zoo graag in haar costuum zien. Nora. Heb je hier op mij zitten wachten. Mevrouw Linde. Ja, ik kwam helaas niet op tijd; je was al naar boven; en toen meende ik, dat ik niet weg kon gaan vóór ik je gezien had. Helmer (doet Nora's shawl af). Ja, kijk u haar maar eens goed aan. Mij dunkt ze mag gezien worden! Is ze niet prachtig, Mevrouw Linde? Mevrouw Linde. Ja, dat moet ik zeggen!... Helmer. Is ze niet wonderlijk mooi ? Dat was ook de algemeene opinie. Maar vreeselijk eigenzinnig is ze, — dat lieve kleine ding. Wat moeten we daaraan doen? Stel u eens voor, ik moest haar bijna met geweld meenemen. Nora. O Thorwald, je zult er berouw van hebben, dat je me niet — al was 't nog maar één half uurtje gegund hebt. Helmbr. Nu hoort u 't zelf, Mevrouw I Zij danst haar Tarantella, — heeft een schitterend succes, — dat eerlijk verdiend was, — hoewel de voordracht wat al te natuurlijk was; ik meen, wat natuurlijker dan — stipt genomen — met de regelen van de kunst kon worden overeengebracht. Maar dat daargelaten ! Ze heeft succes; een schitterend succes. Moest ik haar daarna laten blijven ? Den indruk verzwakken? Neen, dank je wel; ik gaf mijn prachtig Gapri-meisje, — mijn capricieus klein Capri-meisje een arm; een snelle ronde door de zaal; een buiging naar alle kanten en — zooals 't in roman-taal luidt: »het schoone visioen is verdwenen». Een slot moet altijd pakkend zijn, Mevrouw Linde; maar 't is me niet mogelijk, Nora dit aan 't verstand te brengen, Pfl wat is 't hier warm (gooit zijn domino op een stoel en doet de deur open van zijn kamer). Wat? 't Is hier donker. Och ja, natuurlijk. Pardon!... (hij gaat naar binnen en steekt een paar kaarsen aan). Nora (fluistert snel en ademloos). Wel ? ! Mevrouw Linde (zacht). Ik heb hem gesproken. Nora. En... ? Mevrouw Linde. Nora, — je moet je man alles zeggen. Nora (toonloos). Dat wist ik wel. Mevrouw Linde. Je hoeft nergens bang voor te zijn — Krogstad zal je niets doen; maar je moet spreken. Nora. Ik doe het niet. Mevrouw Linde. Dan doet de brief het. Nora. Dank je wel, Ghristine; ik weet nu wat me te doen staat. Stil...! Helmer (komt weer binnen). Nu, Mevrouw, hebt u haar bewonderd. Mevrouw Linde. Ja, en nu moet ik afscheid nemen. Helmer. Och, wat, nu al? Is dat van u, dat breiwerk ? Nora. Ja, ik ben heel moe. Nu ga ik gauw slapen. Helmer. Zie je nu wel? 't Was toch wel goed, dat ik niet langer blijven wou. Nora. Ach, wat jij doet is altijd goed. Helmer (kust haar op 't voorhoofd). Nu spreekt mijn leeuwerikje alsof ze een mensch was. Maar heb je wel opgemerkt hoe vroolijk Bank vanavond was. Nora. Zoo ? Was hij dat ? Ik heb hem niet gesproken. Helmer. Ik ook bijna niet; maar ik heb hem in lang niet zoo pleizierig gezien. (Ziet haar een poos aan; daarna komt hij dichter bij haar). Hm, — 't Is toch heerlijk om weer thuis te zijn; — weer heelemaal alleen met jou, — o jij verrukkelijk mooi, jong schepseltje. Nora. Kijk me zoo niet aan, Thorwald! Helmer. Mag ik niet naar mijn kostbaarst eigendom kijken ? Naar al die heerlijkheid, die van mij is, van mij, heelemaal alleen — heelemaal van mij. NORA (gaat naar de andere zijde van de tafel). Je moet vanavond zoo niet tegen me praten. Helmer (volgt haar). Je hebt nog de Tarantella in 't bloed, merk ik. En dat maakt je nog meer verlokkend. Luister. Nu gaan de gasten heen. (Zachter.) Nora, — nu is 't gauw stil in 't heele huis. Nora. Ja, dat hoop ik. Helmer. Ja, niet waar, mijn eigen liefste Nora? Och, weet je, — als ik zoo met je op een feest ben, — weet je wel waarom ik dan zoo weinig met je spreek, je zoo op een afstand houd en je alleen zoo nu en dan een blik in stilte toezend — weet je waarom ik dat doe? Omdat ik me dan verbeeld, dat je mijn liefste bent in alle stilte, mijn verloofde, zonder dat iemand 't weet; en dat niemand vermoed, dat er iets tusschen ons bestaat. Nora. Och ja, ja, ja; ik weet wel, dat al je gedachten bij mij zijn. Helmer. En als we heengaan, en ik je shawl om je fijne jonge schouders leg, — om dien prachtig gebogen hals, — dan verbeeld ik me, dat je mijn jonge bruid ben, dat we pas uit de kerk komen, en dat ik je voor 't eerst in mijn huis breng, — dat ik voor 't eerst alleen met je ben, — heelemaal alleen met jou, — jou jong schuchter heerlijk schepseltje! Dezen heelen avond heb ik alleen naar jou verlangd. Toen ik je zag jagen en lokkèn in de Tarantella ... myn bloed kookte; ik kon het niet langer uithouden, — daarom nam ik je al zoo vroeg mee naar huis. Nora. Ga nu heen, Thorwald, ga nu van me weg. Ik wil zoo niet. Helmer. Wat beteekent dat? Nu steek je den gek met me, kleintje. Wil, wil? Ben ik dan je man niet — ? (Er wordt op de huisdeur geklopt). Nora (schrikt op). Hoor je dat? Helmer {in de gang). Wie is daar? Rank (buiten.) Ik ben het. Mag ik even binnenkomen ? Helmer (zacht en knorrig). Och, wat wil hij nu juist? (Hardop.) Wacht even. (Hij gaat heen en doet open.) Nu, dkt is goed, dat je onze deur niet voorbij gaat. Bank. Ik meende dat ik je stem hoorde en toen wilde ik zoo graag even binnenkomen. (Ziet vluchtig rond). Och ja; al die lieve bekende plaatsen. Jelui hebt het hier zoo warm en gezellig, jelui beiden. Helmer. Je scheen boven ook van de gezelligheid te genieten. Bank. Ja, bizonder. En waarom zou ik niet ? Waarom zou je niet nemen wat je krijgen kunt in deze wereld? Tenminste zooveel je kunt, en zoolang je kunt. De wijn was voortreffelijk ... Helmer. De champagne vooral. Rank. Heb je dat ook opgemerkt? 'tls bijna ongeloofeljjk zooveel als ik er van drinken kon. Nora. Thorwald dronk ook veel champagne van avond. Rank. Zoo? Nora. Ja, en dan is hij altijd zoo vermakelijk daarna. Rank. Nu, waarom zou men niet een vroolijken avond genieten na een goed besteeden dag. Helmer. Goed besteed... daar durf ik me helaas niet op te beroemen. Rank (klopt hem op zijn schouder). Maar ik wèl, zie je. Nora. Dr. Rank, u hebt zeker vandaag een wetenschappelijk onderzoek gedaan. Rank. Ja juist. Helmer. Kijk eens, die kleine Nora praat over wetenschappelijke onderzoèkingen! Nora. En mag ik u met den uitslag gelukwenschen ? Rank. Ja zeker moogt u dat? Nora. Die was dus goed ? Rank. Zoo goed mogelijk voor den dokter èn den patiënt, — zekerheid. Nora (snel en onderzoekend). Zekerheid? Rank. Volkomen zekerheid. Zou ik dan niet van een vroolijken avond-genieten, daarna. Nora. Ja, daar deedt u goed aan, Dr. Rank. Helmer. Dat zeg ik ook. Als je er morgen maar niet voor moet boeten. Rank. Nu, — je krijgt niets voor niet in deze wereld. Nora. Dr. Rank, — u houdt zeker veel van maskerades. Rank. Ja, als er veel grappige costumes zijn — Nora. Hoor u nu eens I Wat zullen wij beiden op de eerstvolgende maskerade voorstellen? 7 Helmer. Jou lichtzinnig klein ding! — denk je nu al weer aan de volgende? Bank. "Wij beiden? — Ja, dat zal ik u zeggen. IJ moet een gelukskind voorstellen — Helmer. Ja, maar bedenk nu eens een costuum dat dat uitdrukken kan. Rank. Laat je vrouw maar komen zooals ze in deze wereld gaat en staat. Helmer. Dat is wezenlijk frappant gezegd. Maar weet je niet wat je zelf wezen wilt? Rank. Ja, beste vriend, daar ben ik 't volkomen met me zelf over eens. Helmer. En? Rank. Op de eerstvolgende maskerade zal ik onzichtbaar zijn. Helmer. Dat is een vermakelijke inval. Rank. Er is een groote zwarte hoed —: heb je nooit gehoord van den onzichtbaar makenden hoed? Die krijg je over je heen en dan kan niemand je zien. Helmer (met een onderdrukten glimlach). Neen, daar heb je gelijk aan. Rank. Maar ik vergeet immers heelemaal waarom ik kwam. Helmer, geef me een sigaar, een van die donkere Havanna's. Helmer. Met 't grootste genoegen. (Presenteert zijn koker). Rank (neemt een sigaar en snijdt de punt af). Dank je. Nora (strijkt een lucifer af). Laat mij u vuur geven. Rank. Dank u (zij houdt den lucifer voor hem vast en hij steekt aan). En nu — goede nacht. Helmer. Goeien nacht, beste vriend. Nora. Wel te rusten, Dr. Rank. Rank. Ik dank u voor dien wensch. Nora, nu begrijp ik 't wel. Je kunt het niet gelooven, dat ik het je vergeven heb. Maar dat heb ik, Nora. Ik zweer het je; ik heb je alles vergeven. Ik weet 't immers, dat wat je ook gedaan hebt — je deedt het uit liefde voor mij. Nora. Détt is waar. Helmer. Je hebt mij lief gehad, zooals een vrouw haar man behoort lief te hebben. Je hadt alleen geen inzicht genoeg om de middelen te beoordeelen. Maar denk je nu, dat je me minder lief ben, omdat je niet alleen handelen kunt? Neen, neen, steun maar op mij; ik zal je wel raden en leiden. Ik moest geen man zijn als niet juist die vrouwelijke hulpeloosheid je dubbel aantrekkelijk maakte in mijn oogen. Je moet niet hechten aan de harde woorden, die ik in mijn eersten schrik tegen je zei, toen ik een gevoel had, alsof alles boven mijn hoofd ineenstorten zou. Ik heb je vergeven, Nora, ik zweer je, dat ik je vergeven heb. Nora. Ik dank je voor je vergiffenis. (Ze gaat uit de deur rechts). fc Helmer. Neen, blijf hier. — (Kijkt naar binnen). Wat doe je daar in de alkoof? Nora (binnen), 't Maskeradepak uittrekken. Helmer (bij de open deur). Ja, doe dat; tracht nu tot rust en weer in evenwicht te komen, mijn klein verschrikt zangvogeltje. Rust maar veilig uit; ik heb breede vleugels om je te dekken (loopt heen en weer bij de deur). Och, hoe warm en mooi is ons huis, Nora. Hier is een schuilplaats voor je. Ik zal je hier houden als een gejaagde duif, die ik onbeschadigd uit de klauwen van den havik gered heb. Ik zal je arm bonzend hartje wel tot rust brengen. Langzaam aan zal dat gebeuren, Nora, geloof me maar. Morgen zal dit alles je al heel anders toeschijnen; alles zal al gauw weer zijn als vroeger; ik zal je niet lang behoeven te verzekeren, dat ik je vergeven heb; je zult zelf met volkomen zekerheid voelen, dat ik het gedaan heb. Hoe kun je toch meenen, dat het in me op zou komen je te verstooten, of zelfs maar je iets te verwyten ? Ach, je kent het hart van een echten man niet, Nora. Er is voor een man iets zoo onbeschrijfelijk liefs en bevredigends in, te weten, dat hij zijn vrouw vergeven heeft, dat hij haar oprecht en uit de volheid van zijn hart vergeven heeft. Ze is daardoor immers in dubbelen zin zijn eigendom geworden ; hij heeft haar als 't ware opnieuw 't leven gegeven. Ze is als 't ware tegelijk zijn vrouw en zijn kind geworden. Zoo zul je voortaan voor my zijn, jou, hulpeloos, radeloos wezentje. Wees maar nergens bang voor, Nora; wees maar openhartig tegenover mij, ik zal je wil en je geweten zijn. — Wat is dat? Ben je niet naar bed gegaan? Heb je je verkleed? Nora (in haar daagsche kleeren). Ja, Thorwald, ik heb me verkleed. Helmer. Maar waarom nu, zoo laat... ? Nora. Vannacht slaap ik niet. Helmer. Maar lieve Nora. Nora. (Ziet op haar horloge), 't Is nog zoo laat niet. öa hier nu eens zitten, Thorwald; wij beiden hebben veel samen te bespreken. (Zij gaat aan de eene zij van de tafel zitten). Helmer. Nora, — wat is er toch? Dat strakke gezicht. Nora. Ga nu zitten, 't Zal lang duren. Ik heb veel met je te bepraten. Helmer (gaat over haar aan de tafel zitten). Je maakt me bang, Nora. En ik begrijp je niet. Nora. Neen, dat is het juist. Je begrijpt me niet. En ik heb je ook nooit begrepen — vóór vanavond. Neen, je moet me niet in de rede vallen. Je moet Nora (zet haar hoed op). Je weet heel goed. dat dat niet lang zou duren... (doet de shawl om). Vaarwel, Thorwald. Ik wil de kleintjes niet zien. Ik weet, dat ze in beter handen dan de mijne zijn. Zóó als ik nu ben, kan ik niets voor hen zijn. Helmer. Maar ééns, Nora, ééns toch. .. Nora. Hoe kan ik dat weten? Ik weet immers in 't geheel niet wat er van mij wordt. Helmer. Maar je bent mijn vrouw, hoe je ook bent en hoe je ook wordt. Nora. Hoor eens, Thorwald, als een vrouw uit het huis van haar man weggaat zooals ik nu doe, dan is hij, zooals ik gehoord heb, vrij van alle verplichtingen tegenover haar. Ik maak je in elk geval van alle verplichting vrij. Je moet je niet door iets gebonden voelen, evenmin als ik dat wil zijn. Er moet volle vrijheid zijn aan beide kanten. Zie, daar heb je je ring terug. Geef mij den mijne. Helmer. Dat ook nog? Nora. Ja, dat ook. Helmer. Daar is hij. Nora. Zoo. Ja, nu is dus alles voorbij. Hier zijn de sleutels. Alles hier in huis weten de meisjes — beter dan ik. Morgen, als ik weg ben, komt Christine hier wel even inpakken wat ik van huis heb meegebracht. Dat wou ik graag nagezonden hebben. Helmer. Voorbij, voorbij! Nora, zul je nooit meer aan me denken ? Nora. Ik zal zeker heel dikwijls aan je denken en aan de kinderen, en aan 't huis hier. Helmer. Mag ik aan je schrijven. Nora? Nora. Neen, nooit. Dat moog je volstrekt niet. Helmer. Ach, maar je wat sturen mag ik toch. Nora. Niets; niets! Helmer. Je helpen, als je 't noodig mocht hebben. Nora. Neen, zeg ik. Ik neem niets van vreemden aan. Helmek. Nora, — kan ik nooit meer dan een vreemde voor je worden? Nora (neemt haar taschje op). Ach, Thorwald, dan moest het wonderbaarlijkste gebeuren. Helmer. Noem dat wonderbaarlijkste! Nora. Dan moesten wij beiden, jij en ik, zóó veranderen, dat... Ach Thorwald, ik geloof niet meer aan het wonderbare. Helmer. Maar ik wil er aan gelooven. Zeg het! Zóó veranderen, dat... ? Nora. Dat een samenleven tusschen ons een huwelijk worden kon. — Vaarwel. (Ze gaat heen door de gang). Helmer (zinkt neer op een stoel bij de deur met de handen voor 't gezicht). Nora! Nora! (Ziet om zich heen en staat op). Leeg! Ze is hier niet meer. (Een straal van hoop komt boven). Het wonderbaarlijkste ...?'. (Beneden hoort men een deur, die dichtgetrokken wordt).