Z oct. 3779 IN DE DAGEN DER KOMEET H. G. WELLS IN DE DAGEN DER KOMEET VERTAALD DOOR J. KUYLMAN AMSTERDAM 1906 G. SCHREUDERS INHOUD. PROLOOG. DE MAN DIE IN DEN TOREN ZAT TE SCHRIJVEN. EERSTE BOEK. DE KOMEET. I. Stof in de Schaduwen j II. Nettie III. De Revolver 71 IV. Oorlog 124 V. De vervolging der beide Minnanfon 151 TWEEDE BOEK. DE GROENE DAMPEN. I. De Verandering II. Het Ontwaken ' III. De Oeheime Kabinetsraad 230 DERDE BOEK. DE NIEUWE WERELD. I. Liefde na de Verandering 249 II. Mijn Moeder'a Laatste Dagen 277 III. Beltane en Oudejaarsavond 292 EPILOOG. HET VENSTER VAN DEN TOREN. VOORWOORD. DE MAN DIE IN DEN TOREN ZAT TE SCHRIJVEN. Ik zag een man met grjjze haren, de gestalte van een gezonden oude, die aan een lessenaar zat te schreven. Het leek wel een kamer in een toren, heel hoog, zoodat men door het hooge venster aan zijne linkerzijde slechts verten zag, den verren horizon der zee, een voorgebergte, en dien vagen nevel en schittering in den zonsondergang, die op vele mijlen afstand een stad aanduidt. De inrichting dezer kamer was ordelijk en mooi, en door deze en gene kleine tegenstelling, mij nieuw en vreemd. Deze inrichting was niet volgens eenigen stjjl dien ik kende, en het simpele kostuum dat de man droeg, deed niet denken aan eenig tjjdperk of land. Het kon, dacht ik, de Gelukkige Toekomst of Utopia, of het Land der Simpele Droomen zijn; een verdwaald vlokje heugenis, Henry James's uitdrukking en geschiedenis van „Het Groote Goede Verbljjf" flikkerde door mjjn brein, verdween, en liet geen licht achter. De man, dien ik zag, schreef met iets, dat leek op een vulpenhouder, een modern kenmerk, dat alle terugblikken in het verleden buitensloot, en telkens als hg een vel afgeschreven had met een lichte, loopende hand, legde hjj het bjj een steeds aangroeienden stapel op een sierlijke kleine tafel, die bjj het venster stond. De vellen die hg 1 INHOUD. PROLOOG. DE MAN DIE IN DEN TOREN ZAT TE SCHRIJVEN. EERSTE BOEK. DE KOMEET. I. Stof in de Schaduwen , II. Nettie Hl. De Revolver IV. Oorlog. . . 124 V. De vervolging der beide Minnenden jgj TWEEDE BOEK. DE GROENE DAMPEN. I. De Verandering 1R1 II. Het Ontwaken ' ^ III. De Geheime Kabinetsraad 230 DERDE BOEK. DE NIEUWE WERELD. I. Liefde na de Verandering 249 II. Mijn Moeder's Laatste Dagen 277 III. Beltane en Oudejaarsavond 292 EPILOOG. HET VENSTER VAN DEN TOREN. VOORWOORD. DE MAN DIE IN DEN TOREN ZAT TE SCHRIJVEN. Ik zag een man met grijze haren, de gestalte van een gezonden oude, die aan een lessenaar zat te schrjjven. Het leek wel een kamer in een toren, heel hoog, zoodat men door het hooge venster aan zijne linkerzijde slechts verten zag, den verren horizon der zee, een voorgebergte, en dien vagen nevel en schittering in den zonsondergang, die op vele mijlen afstand een stad aanduidt. De inrichting dezer kamer was ordelijk en mooi, en door deze en gene kleine tegenstelling, mij nieuw en vreemd. Deze inrichting was niet volgens eenigen stijl dien ik kende, en het simpele kostuum dat de man droeg, deed niet denken aan eenig tijdperk of land. Het kon, dacht ik, de Gelukkige Toekomst of Utopia, of het Land der Simpele Droomen zijn; een verdwaald vlokje heugenis, Henry James's uitdrukking en geschiedenis van „Het Groote Goede Verblijf" flikkerde door mijn brein, verdween, en liet geen licht achter. De man, dien ik zag, schreef met iets, dat leek op een vulpenhouder, een modern kenmerk, dat alle terugblikken in het verleden buitensloot, en telkens als hg een vel afgeschreven had met een lichte, loopende hand, legde hg het bij een steeds aangroeienden stapel op een sierlijke kleine tafel, die bg het venster stond. De vellen die hg 1 het laatst gedaan had, lagen los, en bedekten gedeeltelijk anderen, die in bundeltjes waren saamgepend. Blijkbaar bemerkte hg niet, dat ik daar was, en ik stond te wachten tot zijn pen een oogenblik zoude rusten. Hoewel hij zeer zeker oud was, schreef hij toch nog met vaste hand Ik ontwaarde een holgeslepen spiegel die hellend, hoog boven zijn hoofd hing; een beweging in dezen spiegel trok plotseling mjjn aandacht en ik keek op en zag, scheef en fantastisch, doch helder en schoon van kleur, de vergroote weerkaatste, ontwijkende afbeelding van een paleis, van een terras, van het vergezicht van een grooten heirweg met veel menschen erop, menschen die, er overdreven en onmogelijk uitziend door de bolling van den spiegel, af en aan gingen. Ik wendde snel het hoofd om, om duidelijker door het venster achter mg te kunnen zien, en na een oogenblik uitgekeken te hebben, wendde ik mg weder naar dien misvormenden spiegel. Doch nu leunde de schrijver achterover in zgn stoel. Hij legde zijn pen neder, en zuchtte met een half spjjtigen zucht „ach, gij werk! hoe ge me voldoet en mg vermoeit ! — van een man die met voldoening geschreven heeft. „Wat is dit voor een plaats?" vroeg ik, „en wie zijt gij?" Hg keek om met een snellen, verwonderden blik. „Wat is dit voor een plaats?" herhaalde ik, „en waar ben ik?" Hij keek mg een oogenblik strak aan van onder zgn saamgetrokken wenkbrauwen, en toen verzachtte zich zgn gelaatsuitdrukking tot een glimlach. Hg wees op een stoel die naast de tafel stond. „Ik schrijf," zeide hg. „Hierover?" „Over de Verandering." Ik ging zitten. Het was een zeer gemakkelijke stoel, en hg was goed onder het licht geplaatst. „Als ge wenscht te lezen —zeide hg. Ik wees naar het manuscript. „Geeft dit eene uitlegging?" vroeg ik. „Zeker," antwoordde hg. Hg trok een nieuw vel papier naar zich toe terwijl hg mij aankeek. Ik wendde de oogen van hem af, en keek het vertrek rond, en daarna kwamen ze terug naar het kleine tafeltje. Een bundeltje, zeer duidelijk gemerkt „1" trok mgn aandacht, en ik nam het op. Ik glimlachte in zgne vriendelijke oogen. „Heel goed," zeide ik, plotseling op mgn gemak, en hg knikte, en ging voort met schrijven. En in een stemming die het midden hield tusschen vertrouwelijkheid en nieuwsgierigheid, begon ik te lezen. Dit is de geschiedenis, die deze gelukkige, oude man met zijn werkzaam voorkomen, in dat aangename vertrek geschreven had. EERSTE BOEK. DE KOMEET. HOOFDSTUK I. STOF IN DE SCHADUWEN. § I. Ik heb mij als taak gesteld de geschiedenis der Groote Verandering te schrijven, voor zoover zij invloed op mijn eigen leven, en op de levens van enkele menschen, die mi) zeer na waren, heeft gehad. Ik schrijf haar hoofdzakelijk voor mijn eigen genoegen. Lang geleden, in mijn onrijpe ongelukkige jeugd, werd in mij het verlangen geboren een boek te schrijven. In het geheim te krabbelen en van auteurschap te droomen, was een mijner voornaamste ontspanningen, en ik las meevoelend en toch jaloersch, elke letter over de wereld der literatuur en de levens van schrijvers, die ik maar bemachtigen kon. Zelfs temidden van dit tegenwoordige geluk, geeft het mij nóg voldoening, tijd en gelegenheid te vinden om nog eens te denken aan, en gedeeltelijk weder te doorvoelen, al deze oude en hopelooze droomen. Doch dit alléén zou, in een wereld waar zooveel te doen valt, dat levendige en steeds groeiende belangstelling wekt, niet voldoende zgn om mg aan dezen lessenaar te doen plaats nemen. Ik bevind, dat een korte herhaling als deze geschiedenis van mgn verleden meebrengt, noodzakelijk wordt voor mgn eigen vreedzaam geestelijk verder-leven. Het gaan der jaren brengt ons eindelijk tot terugblikken; als men twee-en-zeventig is, is iemand's jeugd oneindig veel belangrijker dan zg leek toen men veertig was. En ik heb geen voeling meer met mgn jeugd. Het oude leven schijnt zóó geheel afgesneden van het nieuwe, zóó vervreemd en zóó onredelgk, dat ik soms vind, dat het aan het ongeloofelgke grenst. De data zijn mg ontgaan, evenals de gebouwen en plaatsen. Onlangs bleef ik plotseling staan op mgn middagwandeling over het ven, waar eenmaal de naargeestige buitenwijken van Swathinglea in de richting van Leet voortkropen, en vroeg: „was het hier wérkelijk, dat ik tusschen het onkruid en afval en gebroken potten en pannen neerhurkte, met mgn geladen revolver, gereed om te moorden ? Is er werkelijk ooit zoo iets gebeurd in mgn leven ? Kan ik ooit zulk een stemming en gedachte en voornemen gehad hebben? Zou niet het een of andere wondere nachtmerrie-spook uit het droomenland heimelijk een onware herinnering in de annalen van mijn vervlogen leven geschoven hebben? Er moeten nog velen in leven zgn die voor de zelfde moeilijke vraag staan. En ik geloof ook, dat zg, die nu opgroeien om onze plaatsen in te nemen in de groote onderneming der menschheid, vele dergelijke verhalen als dit mijne noodig zullen hebben, om ook maar een vaag begrip te krijgen van de oude wereld van schimmen die vóór onzen tijd ontstond. Toevallig karakteriseert mijn geval de Verandering tamelijk goed; halverwege deze Verandering werd ik bevangen door een vlaag van hartstocht, en een eigenaardig voorval plaatste mg gedurende een tgd in den kern der nieuwe orde .... Mgn geheugen voert mg terug over een tusschenruimte van vijftig jaren, naar een slecht-verlicht vertrek met een schuifraam waar de sterrenhemel doorkeek, en gelijktijdig ruik ik weêr de eigenaardige lucht dier kamer, de doordringende lucht van een slecht-schoongemaakte lamp, waarin goedkoope petroleum brandde. Verlichting door electriciteit bestond toen reeds vijftien jaar, doch het grootste gedeelte der wereld gebruikte nog deze lampen. Deze geheele eerste scène zal, tenminste in mijn heugenis, vergezeld worden door deze onaangename walmende lucht, 's Avonds rook het er altijd zoo. Des daags heerschte er een minder dikke reuk, een benauwde lucht, een eigenaardige flauwe scherpe lucht, die ik — ik weet niet waarom — in verband bracht met stof. Laat ik u deze kamer meer in bijzonderheden beschrijven. Zg was misschien acht bij zeven voet in oppervlakte en wat hooger dan elk dezer afmetingen; het plafond was gewit, gebarsten en bolde op sommige plaatsen uit, grijs van het roet der lamp, en op één plaats was het ontkleurd door een combinatie van gele en olijf-groene vlekken, veroorzaakt door het doorzijgen der vocht van boven. De muren waren behangen met dofbruin papier, waarop zich een schuine purperen figuur telkens herhaalde, een figuur, die iets had van een krullenden struisveêr, of een berenklauwbloem, die in den tijd toen zij nog niet zoo verkleurd was iets groezelig-vroolijks had. In dit behangsel waren verscheidene met kalk omrande wonden, ontstaan door Parload's vruchtelooze pogingen om spijkers in den muur te slaan, om schilderijen aan op te hangen. Een spijker was tusschen twee steenen beland en zat stevig, en aan dezen spijker hing, niet erg stevig, aan gerafeld en geknoopt gordijn-koord, Parload's boekenrek, dat bestond uit planken, stroopkleurig-email geschilderd, en verder versierd met een franje van rozerood Amerikaansch laken, dat erg losjes bevestigd was met vertinde spijkertjes. Onder dit rek stond een kleine tafel die zich met muilezelachtige wraakgierigheid gedroeg tegen elke knie die er plotseling onder gestoken werd; zij was bedekt met een kleedje welks rood-met-zwarte patroon minder eentonig gemaakt was door de ongelukjes, veroorzaakt door Parload's wispelturigen inktkoker, en op het tafeltje, als „leitmotiv" van het geheel, stond en stonk de lamp. Ge moet weten, dat deze lamp gemaakt was van de een of andere witachtige doorschijnende substantie die noch porselein, noch glas was. Zij had een kap van dezelfde zelfstandigheid, een kap die de oogen van den lezer hoegenaamd niet beschermde, en zij scheen bijzonder geschikt om onmeedoogend te doen uitkomen dat, als de lamp schoongemaakt was, stof en petroleum met kwistige hand over haar bovenkant gesmeerd waren. De oneffen vloerplanken van dit vertrek waren bedekt met bekraste chocolade-kleurige verf, waarop een klein eilandje van met franje afgezet kleed, duister opbloeide in het stof en de scnaduwen. Er was een heel klein haardje van gegoten ijzer uit één stuk, dat lichtgeel geverfd was, en een nog kleiner ijzeren „fender" x) die niet paste, en de grijze steen van den haard liet zien. Er was geen vuur aan, slechts een paar snippers verscheurd papier en de kop van een gebroken steenen pijp waren zichtbaar achter de ijzeren staven, en in den hoek, nogal achteraf gezet, stond een hoekige, verlakte kolenbak met een beschadigd hengsel. In die dagen was het de gewoonte elk vertrek afzonderlijk te verwarmen door een afzonderlijken haard, waaruit meer stof dan warmte kwam, en van het bouwvallige opschuifraam, den hoogen schoorsteen, en de retige deur werd verwacht, dat ') Beschutting of hek vóórlangs den haard of de daardoor ingesloten ruimte. zij het vertrek tezamen zouden ventileeren zonder verdere aanwijzing. Parload's bed op rolletjes verborg zijne grauwe lakens onder een oude „lappendeken" aan de eene zijde der kamer, en onttrok zijn kisten en dergelijke dingen aan het gezicht, en de beide hoeken bij het venster in beslag nemend, stonden er nog een oude étagère, en de waschtafel, waarop zijne eenvoudige toiletartikelen verspreid lagen. Deze waschtafel was in der haast gemaakt van vurenhout, door den een of ander, met een bovenmatige hoeveelheid draaiwerk. De maker had getracht de aandacht van zijn ruwe afwerken af te leiden door op de verbindingen en pooten een de aandacht trekkende ornamentatie van bobbels en bollen aan te brengen. Klaarblijkelijk was zij toen in handen gegeven van den een of ander, die oneindig veel vrijen tijd had, en toegerust was met een pot okerkleurige verf, vernis, en een paar buigzame kammen. Deze persoon had de waschtafel eerst geverfd, en ik vertrouw, haar daarna met vernis bestreken en was toen aan het werk getogen met de kammen om het vernis tot een spookachtige imitatie van den draad van een nachtmerrie-achtige vurenhout-soort te streepen en te kammen. Er was met de aldus gemaakte waschtafel klaarblijkelijk langen tijd ruw omgegaan, er waren splinters af, er was tegen geschopt, tegen gestooten, er was op gemorst, zij was gezengd, behamerd, het hout ervan was gekrompen en vochtig, en besmet, en had bijna elk denkbaar avontuur gehad, behalve in brand geraken of afboenen, totdat zij eindelijk dit hooge toevluchtsoord, Parload's vlieringkamertje bereikte, om in de eenvoudige behoeften van Parload's persoonlijke reinheid te voorzien. In hoofdzaak waren er een kom en kan, een kit met water en een tinnen vuilwater-emmer, en verder, een stukje gele zeep op een schoteltje, een tandenborstel, een scheerkwastje waar nagenoeg geen haren meer inzaten, één groflinnen handdoek en een of twee kleinere artikelen. In die dagen bezaten alleen zeer welgestelde lieden een uitgebreider uitrusting, en ik mag niet vergeten hier op te merken, dat iedere druppel water, dien Parload gebruikte, van de verdieping gelijkvloers naar boven, en later weder naar beneden moest gedragen worden door een ongelukkig dienstmeisje — „de duizendpoot" noemde Parload haar —. Wij beginnen nu reeds weder te vergeten welk een moderne uitvinding persoonlijke reinheid is. Het is een feit, dat Parload zich nog nóóit geheel had uitgekleed om te gaan zwemmen, en nooit sinds zijn kindsheid had zijn geheele lichaam-tegelijk, een bad genoten. Niet eén op de vijftig van ons had dit gedaan of gehad in de dagen waarvan ik spreek. Een kastje, eveneens wonderbaarlijk gestreept en gemarmerd, bestaande uit twee groote, en twee kleine laden bevatte Parload's voorraad kleederen, en pennen aan de deur droegen zijn twee hoeden, en completeerden hiermede de inventaris van deze „zit-slaapkamer", zooals ik haar kende vóór de Verandering. Doch ik heb nog iets vergeten — er was ook nog een stoel met een verzakking in de zitting, die zich abnormaal sterk excuseerde voor de tekortkomingen zijner rieten zitting. Ik vergat hem straks, omdat ik, bij de gelegenheid waarmede ik het beste mijn geschiedenis kon inleiden, zelf op dien stoel zat. Ik heb Parload's kamer zoo in finesses beschreven, omdat het u den sleutel zal geven tot de hoofdstukken die ik vroeger schreef, doch gjj moet u niet verbeelden dat deze zonderlinge uitrusting of de stank der lamp toén mjjn aandacht ook maar eenigszins in beslag namen. Ik nam al deze smoezelige onaangenaamheid aan, alsof het 't natuurlijkste en meest passende in het leven was. Het was de wereld, zooals ik haar kende. Mijn geest werd toen geheel in beslag genomen door ernstiger en heviger dingen, en het is alleen vanuit dit verre terugblikken, dat ik deze bijzonderheden van omgeving zie als iets merkwaardigs, als belangwekkend, ja, als de uitwendige zichtbare manifestatie van de wanorde der oude wereld in onze harten. § 2. Parload stond voor het open venster, met een tooneelkijker in de hand en zocht naar de nieuwe komeet, vond haar, was er een oogenblik later niet zeker van dat hij haar gevonden had en verloor haar weder uit het oog. Toén vond ik die komeet niets dan een plaag, omdat ik over andere dingen wenschte te praten. Maar Parload was er vol van. Mijn hoofd brandde, ik was koortsig van allerlei vervelende dingen die bij elkaar kwamen, ik wenschte mijn hart voor hem bloot te leggen — tenminste ik wenschte mijn hart op te luchten door de een of andere heldhaftige visie te geven van mijn zorgen — en ik wijdde slechts heel weinig aandacht aan wat hjj mg vertelde. Het was de eerste maal, dat ik hoorde van dit nieuwe spikkeltje onder de tallooze spikkels aan den hemel, en het had mg niet veel kunnea schelen als ik er nooit weder van gehoord had. Wij waren jongens van ongeveer denzelfden leeftijd, Parload was twee en twintig, en acht maanden ouder dan ik. Hij was — ik geloof dat zijn juiste titel was „netschrijver" bij een tweederangs advocaatje te Overcastle, terwijl ik derde klerk was aan Rawdon's pottenbakkerij te Clayton. Wij ontmoetten elkaar voor het eerst in het „Parlement" van de Christelijke Jongelingsvereeniging van Swathinglea; we bevonden, dat wij tevens beiden op hetzelfde uur een cursus bijwoonden te Overcastle, hij in natuurkunde en ik in stenografie, en wij hadden er een gewoonte van gemaakt tezamen naar huis te wandelen. En aldus werd onze vriendschap geboren. (Swathinglea, Clayton, en Overcastle waren plaatsen die dicht bg elkaar lagen in het groote industrieele district van het Middenland.) Wjj deelden eikaars geheimen omtrent godsdienstige twijfelingen, wjj hadden elkaar in vertrouwen medegedeeld, dat wjj beiden belangstelling voelden voor het Socialisme, hg had tweemaal zondagsavonds het avondbrood gebruikt bjj mijne moeder, en ik kon op zijn kamer komen net wanneer ik wilde. Hg was toen een lange, vlasharige, spichtige jongen met onredelijk langen hals en polsen, en erg geestdriftig aangelegd; hij bezocht twee avonden per week de avondcursussen der georganiseerde natuurkundige school in Overcastle, physiografie was zyn geliefkoosd „onderwerp," en door dit bedriegelgke zich openen zijner geest waren de wonderen van de oneindige ruimten zijn ziel geheel in beslag gaan nemen. Hg had een ouden tooneelkijker opgecommandeerd van zijn oom, die boerde te Leet aan gene zijde van het ven, hg had een goedkoope papieren hemelkaart en Whitaker's Almanak gekocht, en een tgdlang waren dag- en maanlicht niets anders dan hem nietszeggende stoornissen voor de eenige hem voldoening gevende werkelijkheid in zijn leven — namelijk het staren naar de sterren. De hemeldiepten hadden hem geheel vervuld, de oneindigheden, en de geheimzinnige mogelijkheden die onverhelderd dien onpeilbaren afgrond konden inzweven. Na oneindige moeite en met behulp van een zeer nauwkeurigaangevend artikel in „De Hemelen", een klein maandelijksch tijdschrift dat voorzag in de behoeften en nooden van allen die deze obsessie hadden, was het hem eindelijk gelukt zijn tooneelkgker te richten op den nieuwen bezoeker van ons wereldsysteem. Hg staarde met een soort verrukking naar dat bevende kleine vlekje tusschen al die glinsterende spelde-prikken — al maar door bleef hij staren. Mgn zorgen moesten maar op hem wachten. „Wonderbaarlijk," zuchtte hg, en toen, alsof de eerste klemtoon dien hg aan het woord gegeven had, hem nog niet voldeed, zeide hij nog eens „wonderbaarlijk!" H\j wendde zich tot mij. „Wil je ook niet es zien?" Ik moest persé kijken en moest toen aanhooren hoe deze nauw-zichtbare indringer binnen kort zou zijn een der grootste kometen die de wereld ooit gezien heeft, hoe zijn loop hem moest voeren tot op een afstand van hoogstens — zooveel twintigtallen millioenen mijlen van de aarde, wat waarschijnlijk in Parload's idee niet veel meer dan een stap was. Hoe de spectroscope reeds bezig was de scheikundige geheimen van deze komeet te peilen, en hoe zij geen weg wist met een nog nooit waargenomen groenen band, hoe deze komeet nu reeds was gefotografeerd, terwijl zij bozig was haar staart af te wikkelen — in een ongewone richting — een staart die naar de zon wees (en dien zij kort daarna weder opwond), en onderwijl hij vertelde, dacht ik zelf maar steeds aan Nettie Stuart en den brief dien zij mij pas geschreven had, en vervolgens aan het gehate gezicht van den ouden Rawdon, zooals ik het dien middag gezien had. Nu eens bedacht ik wat ik Nettie zou antwoorden, en dan weder te laat komende gevatte antwoorden aan mijn directeur, en dan stond er weder vurig „Nettie" geschreven op den achtergrond mijner gedachten .... Nettie Stuart was de dochter van een tuinbaas der rijke weduwe van den heer Veralt, en zij en ik hadden elkaar gekust en waren met elkaar verloofd vóór we achttien waren. Mijn moeder en de hare waren achternichten en oude schoolmakkers en hoewel mijn moeder ontijdig weduwe was geworden door een trein-ongeluk, en er toe had moeten overgaan kamers te verhuren (zij was de kostjuffrouw van den hulpprediker van Clayton), wat een veel lagere stand geacht werd dan die van Nettie's moeder, hield de vriendschappelijke gewoonte van nu en dan een bezoek aan het tuinmanshuis te Checkshill Towers, de vriendinnen nog in voeling met elkaar. Doorgaans vergezelde ik mijne moeder. En ik herinner mij, dat het in het schemerduister van een mooien Junidag was, (een van die lange, gouden avonden, die eindelijk slechts in zooverre voor den nacht plaats maken, dat zij uit beleefdheid de maan en een keurbende van sterren toelaten) dat Nettie en ik, bij den goudvisschen-vijver waar de met platanen afgezette wandelpaden op uitkomen, elkaar onzen eersten eed van trouw zwoeren. Ik herinner mg nog — bij die herinnering zal er steeds iets in mij beroerd worden — de bevende emotie van dat avontuur. Nettie was in het wit, haar haar scheidde zich in zachte donkere golven boven hare donkere schitterende oogen; er hing een klein paarlensnoer om haar teergevormden nek, en een klein gouden geldstukje nestelde aan haar hals. Ik kuste haar half-onwillige lippen, en gedurende drie jaren van mijn leven daarna, ja! soms denk ik wel eens dat ik het voor het overige van mijn leven en het hare zou hebben gekund — had ik voor haar kunnen sterven. Ge moet goed begrijpen — en ieder jaar wordt het moeilijker dit te doen — hoe geheel verschillend de wereld toén was van wat ze nu is. Het was een duistere wereld; zij was vol van zeer goed te voorkomen wanorde, te voorkomen ziekten, pijn, grofheid en domme ondoordachte wreedheid, maar toch misschien juist door de algemeene duisternis, waren er oogenblikken van zeldzame, en weder verdwijnende schoonheid die in mijn dagen niet meer mogelijk schijnt. De groote Verandering is er nu voor altijd, geluk en schoonheid zijn onze levensatmosfeer, er heerscht vrede op aarde en in alle menschen een welbehagen. Niemand zou ook maar durven droomen terug te keeren tot de smarten van vroeger tijden, en toch werd die ellende doorboord, telkens werd haar grijs gordijn doorstoken door vreugden zóó hevig, door gewaarwordingen zóó scherp, dat het my toelijkt dat het leven ze zóó niet meer te geven heeft. Zou het de Verandering zgn die het leven van zgn uitersten beroofd heeft, of is het misschien slechts dit, dat de jeugd mij verlaten heeft, — zelfs de kracht van den middelbaren leeftijd begeeft mij nu — en de wanhoop en verrukking ervan medegenomen, en mij misschien oordeel, medelijden en herinneringen gelaten heeft? Ik kan het niet zeggen. Men zou nü jong moeten zijn en ook toén jong geweest moeten zijn, om dit onmogelijk probleem op te lossen. Een onverschillig opmerker zou in ons verbond weinig schoons gezien hebben. Ik heb de portretten van ons beiden hier in dit bureau, terwijl ik zit te schrijven, en het toont mij als een sulligen jongen, in slecht-passende gemaakte kleéren en Nettie — ja, Nettie is óók wel slecht gekleed, en haar houding is tamelijk stijf; maar ik zie haar dóór het portret heen, en de opgewektheid van haar persoon, en iets van dat mysterie van bekoorlijkheid dat zij voor mij bezat, komt mij weder voor den geest. Haar gezicht heeft getriumpheerd over den fotograaf — of ik zou reeds lang geleden dit portret weggeworpen hebben. Het werkelijke van schoonheid laat zich niet onder woorden brengen. Ik wilde wel, dat ik de zusterkunst machtig was en op mijn marge iets kon teekenen, dat zich niet beschrijven laat. Er was een soort ernst in hare oogen. Zij had iets, een zeer fijn trekje om haar bovenlip, zoodat haar mond zich lief sloot, en plotseling lief kon glimlachen. Die ernstige, lieve glimlach! Nadat wij elkaar gekust en besloten hadden onze ouders vooreerst nog niets te vertellen van de onherroepelijke keuze die wij gedaan hadden, kwam de tijd voor ons om te scheiden, schuchter en waar anderen bij waren, en mijn moeder en ik staken dwars het door de maan verlichte park door — terwijl de varenboschjes ritselden van opgeschrikte herten — naar het station Gheckshill, en zoo naar onze muffige verdieping te Clayton, en ik zag Nettie in bijna een jaar niet terug — behalve dat ik haar steeds in mijne gedachten voor mij zag. Doch bg onze eerstvolgende samenkomst besloten wij elkaar te schreven en dat deden wij onder diepe geheimhouding, want Nettie wilde niet dat iemand thuis, zelfs niet haar eenige zuster, van onze verhouding zou afweten. Daarom moest ik mijne kostbare epistels verzegeld en onder bedekking van eene in het vertrouwen genomen schoolvriendin van haar, die dicht bij Londen woonde, zenden .... ik zou u dat adres nu nog wel op kunnen schrijven, hoewel niemand het huis, en de straat en de voorstad zou kunnen weervinden. Het vervreemden van elkaar begon met onze correspondentie, omdat wij voor het eerst in meer-tot-de-zinnensprekend contact met elkaar kwamen en onze geesten naar uitdrukking zochten. Nu moet ge begrijpen dat de gedachten wereld in die dagen in een allerzonderlingsten toestand was; zij was opgepropt met allerlei verouderde, niet langer aan de behoefte voldoende formulen, zij lag kronkelend als een doolhof, door allerlei tweederangs uitvindingen en pasklaar gemaakte dingen, onderdrukking, conventies en uitvluchten. Lage alledaagsche behoeftetjes besmetten de waarheid op ieders lippen. Ik werd door mijn moeder groot gebracht in een vreemd, ouderwetsch, bekrompen geloof in zekere religieuze riten, zekere regelen hoe zich te gedragen, zekere sociale en politieke ideeën, die even weinig betrekking hadden op de bestaande dingen en behoeften van dien tijd, alsof zij schoon linnen waren dat, besprenkeld met lavendel, in een la was weggelegd. En haar godsdienst rook inderdaad naar lavendel; des zondags zette zij alle werkelijke dingen op zij, legde zij de kleeren en zelfs de versierselen van eiken dag af, stak hare handen, die heenig en soms gebarsten waren van het schrobben, in zwarte, zorgvuldig verstelde handschoenen, trok haar oude zwarte zijden japon aan, zette haar hoed op, en nam mg, eveneens helder en zoet, mede naar de kerk. Daar zongen wg, en hoorden sonore gebeden, en stemden in met sonoor-gezongen antwoorden, en stonden met een gemeentelijken zucht verkwikt en verlicht op, als de zegen, met zgn beginwoorden „In den naam des Vaders, en des Zoons", de makke, korte preek besloot. In dien godsdienst mijner moeder kwam een hel voor, een roodharige hel met kronkelende vlammen, die ééns heel afschrikwekkend was geweest; ook was er een duivel, die ook „ex officio", de vijand van den koning van Engeland was, en er werd veel in afgegeven op de lusten des vleesches; er werd van ons verwacht te gelooven, dat het grootste gedeelte onzer ongelukkige wereld zou moeten boeten voor haar verwarden toestand en ellende hier beneden, door later voor eeuwig onduldbare pijnen te lijden. Maar feitelijk zagen die kronkelende vlammen er vroolijk genoeg uit. Deze geheele quaestie was lang vóór mijn tijd reeds gerijpt tot een zachtere onwerkelijkheid; zoo het zelfs in mgn jeugd nog veel verschrikking voor mij had, heb ik dit alles vergeten, en was het toch niet zoo vreeselgk als de reus die gedood werd door den Boonestengel, en ik zie het alles nu als een omlijsting van het afgetobde gezicht mijner arme oude moeder, en ik zie er bijna met teederheid op terug, als op een deel van haar zelve. En mijnheer Gabbitas, ons dikke kleine commensaaltje, die een vreemde gedaanteverwisseling ondergaan had in zgn misgewaad, en dapper instemde met de strekking dezer gebeden uit den tgd van Elisabeth, scheen, leek het mg toe, haar een bijzondere en eigenaardige belangstelling voor onzen Lieven Heer in te boezemen. Zg straalde haar eigen bevende zachtheid op Hem af, en verloste Hem van al de aantijgingen van wraakgierige theologen; zg was, zoo ik het toen slechts had kunnen zien, het krachtdadige antwoord op al wat zjj mij had willen leeren. Aldus zie ik het nu, doch er is iets wreeds in de ernstige heftigheid der jeugd, en nadat ik al deze dingen volkomen ernstig had aangenomen, de vurige hel enGod's wraak bij elke tekortkoming, alsof die dingen even van zelf spraken als Bladdon's ijzergieterij en Rawdon's pottebakkerij, wierp ik ze spoedig daarna met evenveel ernst weder van mij. Mijnheer Gabbitas, ziet ge, nam soms, zooals men het uitdrukte, „ notitie" van mg, en had mij overgehaald dóór te studeeren nadat ik de school verlaten had, en met de beste voornemens ter wereld en om het gif der tijden te voorkomen, had hg mjj Burble's „ Antwoord op het ongeloof", geleend en mijn aandacht gevestigd op de bibliotheek van het Instituut te Clayton. De uitnemende Burble was een enorme schok voor mij. Het bleek duidelijk uit zijne antwoorden aan den ongeloovige, dat de zaak der doctrinaire orthodoxie en van dat geheele verkleurde en geenszins meer verschrikkelijke hiernamaals, dat ik tot nu aangenomen had, bijzonder zwak stond, en om deze overtuiging nog te versterken, was het eerste boek, dat ik uit de bibliotheek van het Instituut haalde, toevallig een amerikaansche uitgave van de verzamelde werken van Shelley, van zijn fijn proza, zoowel als van zijn atmosferische poezie. Ik was spoedig ryp voor schreeuwerig ongeloof. En op de Christelijke Jongelingsvereeniging maakte ik kort daarna kennis met Paiioad, die mij onder belofte van de somberste geheimhouding mededeelde, dat hij „tot in het merg socialist was". Hij leende mij verscheidene afleveringen van een tijdschrift, dat den luidruchtigen naam van „De Klaroen" voerde, en 2 dat juist een kruistocht ondernomen had tegen het bestaande geloof. De aankomende jaren van een matig intelligenten jongeling zijn open en zullen altijd op gezonde wgze open staan, voor de besmetting van wijsgeerigen twijfel, voor verachting der oude en het aannemen van nieuwe denkbeelden, en ik moet bekennen, dat ik in dien tijd van mijn leven de twijfel-koorts in ergen graad te pakken had. Twijfel, zeg ik, maar het was niet zoozeer twijfel — want twijfel is een zeer ingewikkeld iets — als wel een plotseling in het leven geroepen nadrukkelijke ontkenning. „Heb ik dit geloofd!" En ik was ook juist begonnen, moet ge niet vergeten, met minnebrieven aan Nettie te schrijven. Wij leven nu in deze dagen, nu de Groote Verandering in de meeste dingen reeds bewerkstelligd is, in een tijd, dat iedereen opgevoed wordt tot een soort van intellectueele zachtheid, die niets van onze kracht afneemt, en het is moeilijk de half-stikkende, en worstelende wijze te begrijpen waarop mijn generatie van gewone jonge mannen hare ideeën moest ordenen. Het was opstanding, ook maar over zekere dingen te dénken, die u deden weifelen tusschen heimelijk-erover-denken en openlijk-er-tegen-opkomen. De menschen beginnen Shelley — niettegenstaande al zijn melodieusheid — lawaaierig en niet meer voor dezen tijd, te beschouwen, omdat de opstand-predikende schrijvers verdwenen zijn en toch was er een tijd toen een nieuwe denkwijze wel vergezeld moést gaan van dit geluid van brekend glas. Het begint moeilijk te worden den gistenden geestestoestand te begrijpen, de neiging om te schreeuwen en het gevestigd gezag uit te fluiten, om een voortdurenden toon van ontevredenheid te bewaren, zooals wij groene jongens te zien gaven. Ik begon gretig aan dergelijke lectuur als Carlyle, Browning en Heine nagelaten hebben om het nageslacht in de war te brengen, en haar niet slechts te lezen en te bewonderen, maar zelfs na te bootsen. Mijne brieven aan Nettie, na een of twee oprecht gemeende tentoonspreidingen van gloedvolle teederheid, dwaalden in onthutsend-felle bewoordingen af naar theologie, sociologie, en het Heelal. Zonder twijfel vond zij ze erg raadselachtig. Ik heb de grootste sympathie, en iets dat onverklaarbaar dicht bfl jaloerschheid komt, behouden voor mjjn eigen voorbije jeugd, doch ik zou mg moeilijk kunnen verdedigen tegen iemand die mg zou willen veroordeelen op grond dat ik een erg dwaze, strijdlustige robbedoes was geweest die zich door zijn gevoelens liet meesleepen, en die erg leek op mijn vervaagd portret. En als ik mij in het geheugen tracht terug te roepen wat precies de hoedanigheid en de strekking van mijne volhardende pogingen waren om gedenkwaardig aan mijn liefje te schrijven, moet ik bekennen dat ik ervan huiver ... En toch wilde ik, dat ze niet allen vernietigd waren. Haai- brieven aan mij waren simpel genoeg, geschreven met een ronde, ongevormde hand, en ze waren onopgesmukt gesteld. Haar eerste twee of drie gaven blijk van een schuchter genoegen het woord „lieve" te gebruiken, en ik herinner mij, dat ik eerst verbijsterd en vervolgens, toen ik het begreep, verrukt was, omdat ze „Willie Asthore" ») onder mijn naam geschreven had. Asthore, maakte ik er uit op, beteekende „lieveling". Doch toen de gisting in mij begon, waren haar antwoorden minder blij. Ik zal u niet vermoeien met het verhaal van hoe wij kibbelden zooals dwaze jonge menschen dit doen kunnen, en hoe ik den volgenden Zondag ongenood naar Checkshill trok en de zaak nog erger maakte, en hoe ik later een brief schreef dien zij „heerlijk", vond, en waardoor de zaak weêr bijgelegd werd. Ook wil ik u niet van al de daaropvolgende tallooze malen van elkaar-niet-begrijpen vertellen. ') „Asthore" is een Iersch „lief naampje" en beteekent lieveling. Ik was steeds de zondaar, die eindigde met berouw te hebben, tot de laatste moeilijkheid die nu begon; en daartusschen hadden wij eenige teedere, vertrouwelijke oogenblikken, en ik hield erg veel van haar. De quaestie had dit groote ongeluk, dat als ik in het donker en alleen was. ik met groote intensiteit aan haar, en haar oogen, aan haar aanraking, aan haar lieve verrukkende tegenwoordigheid dacht, doch als ik ging zitten schrijven, dacht ik aan Shelley en Burns en aan mijzelf en dergelijke niet toepasselijke dingen. Als men verliefd is, op zulk een hevige manier, valt het moeilijker om te lieven dan het is, als men heelemaal niet verliefd is. En wat Nettie betreft, ik weet, dat zij niet mij lief had, doch die zoete geheimnissen. Niet mijn stem zou hare droomen tot hartstocht wekken.... En zoo bleven onze brieven tegen elkaar indruischen. Toen schreef zij mij plotseling, dat zij het betwijfelde of zij wel ooit van mij, die socialist was en die niet in de kerk geloofde, kon houden, en zeer kort daarop kwam er een briefje met onverwacht-nieuw-gestelde bewoordingen. Zij meende, dat wij niet voor elkaar geschikt waren, wij verschilden zóóveel in smaak en ideeën, dat zij er reeds lang aan gedacht had mij mijn jawoord terug te geven. En werkelijk, hoewel ik het bij den eersten schok nog niet ten volle begreep, had ik mijn congé gekregen. Ik had haar brief gekregen toen ik thuis kwam na de niet al te beleefde weigering van den ouden Rawdon om mijn salaris te verhoogen. En derhalve stond ik op dezen avond, waarover ik schrijf, in een koortsigen staat, tegenover twee nieuwe en wonderbaarlijke, twee bijna verpletterende feiten, namelijk dat ik nóch onontbeerlijk voor Nettie, noch voor Rawdon was. En dan nog te praten over kometen! Wat te doen? Ik was zóó gewoon geworden, om Nettie als onafscheidelijk van mijzelven te denken — de geheele overlevering der „oprechte liefde" wees mg hierop — dat het mg diep schokte, dat zg zich juist met deze kleine frasetjes van mg afwendde en mg alleen liet staan, nadat wij elkaar gekust en samen gefluisterd hadden, en elkaar zóó na gekomen waren in de kleine avontuurlijke intimiteitjes der jeugd. Ik! Ik! En zelfs voor Rawdon was ik niet onontbeerlijk. Ik voelde, dat ik plotseling door het Heelal verstooten, en met algeheele uitwissching bedreigd werd, zoodat ik mg op de een of andere positieve en krachtige wijze moest laten gelden. Ik vond geen balsem voor mijne gewonde eigenliefde in den godsdienst dien ik geleerd had, of in de godsdienstloosheid die ik omhelsd had. Zou ik de betrekking bg Rawdon er aan geven en dan, op de een of andere buitengewone, snelle manier de fortuin maken van de naburige en sterk concurreerende pottebakkerij van Frobisher? Het eerste gedeelte van dit program zou tenminste gemakkelgk genoeg te volbrengen zijn, door naar Rawdon te gaan en te zeggen: „ge zult nader van me hooren," maar in die quaestie met Frobisher kon ik wel eens falen. Dit echter was een gevolg van ondergeschikt belang. Het voornaamste van de zaak was Nettie. Mgn hoofd was opgepropt met allerlei losse rhetorische zinnen, die mg van dienst konden zgn in den brief dien ik haar schrijven zou. Verachting, ironie, teederheid — wat zou het zgn?" „Och, verdikkeme!'' riep Parload plotseling uit. „Wat?" zeide ik. „Zg stoken de vuren in de gzergieterg van Bladdon op, en de rook waait dwars over mgn stukje lucht." Deze onderbreking kwam juist, toen ik gereed was hem mgne gedachten mede te deelen. „Parload," zeide ik, „hoogstwaarschijnlijk zal ik hier vandaan moeten. De oude Rawdon wil me geen opslag geven, en nu ik het hem gevraagd heb, kan ik moeilijk op de oude voorwaarden bg hem blgven. Snap je ? Daarom smeer ik 'em voor goed, hier uit Clayton." § 3. Deze woorden deden Parload zijn tooneelkijker neerleggen en mg aankijken. »'t Is anders een slechte tijd om te veranderen," zeide hg, na een kort stilzwggen. Rawdon had hetzelfde gezegd, op een minder vriendelijke manier. Doch als ik bg Parload was, voelde ik altijd een neiging om een heroïken toon aan te slaan. „Ik heb genoeg," zei ik, «van suf sleurwerk voor anderen. Je kunt net zoo goed je lichaam laten verhongeren buiten een betrekking als je ziel terwijl je d'r nog in bent." „Dat weet ik zoo niet," begon Parload langzaam. . . . En hiermede begonnen wg een van onze eindelooze gesprekken, een van die lange, afdwalende, ontzettend generaliseerende en persoonlijke gesprekken, die steeds naar het hart zullen zijn van intelligente jongelieden, tot het einde der wereld. De Verandering heeft d&t tenminste niet doen verdwijnen. Het zou voor mg een ongelooflijke geheugenkrachttoer zgn mg dien geheelen kronkelenden nevel van woorden te herinneren, ja, ik herinner mg er eigenlgk heel weinig meer van, hoewel de omstandigheden en de atmosfeer, waarin het gesprek gevoerd werd, mij als een duidelgk en scherp beeld voor den geest staan. Ik poseerde op mgn manier en gedroeg mg ongetwijfeld heel dwaas, als een gewonde, lgdende egoist, en Parload speelde zgn rol van filosoof, wiens denken geheel in beslag werd genomen door de hemeldiepten. Al heel gauw waren wg buiten, en liepen door den warmen zomeravond, en praatten hierdoor juist des te vrger. Maar één ding, dat ik toen gezegd heb, herinner ik mg nog. „Soms zou ik willen," zeide ik, met een gebaar naai- de hemelen, „dat die komeet van jou es tegen deze aarde kwam aanbotsen, — en ons allemaal wegveegde, werkstakingen, oorlogen, opschudding, liefden, jalouzieën en al de ellende van het leven!" „Ach!" zeide Parload, en het denkbeeld scheen in hem te blijven hangen. „Het zou de ellende van het leven maar verergeren," zeide hij, toen ik een oogenblik later al aan andere dingen bezig was. „Wat?" „Botsing met een komeet. Dat zou de dingen maar achteruit zetten. Het zou alleen, wat er van het leven nog over was, nög woester maken dan het nü al is." „Maar waarom moét er iets van het leven overblijven ?" zeide ik. . . . Dat was zoo onze manier van praten, en onderwijl liepen wg de smalle straat buiten zijn kosthuis op en neer, en verder de laantjes af naar Clayton en zoo naar den heirweg. Doch mijn herinneringen sleepen m\j zoozeer mee naar die dagen vóór de Verandering, dat ik vergeet, dat deze plaatsen alle onherkenbaar veranderd zijn, dat de nauwe straat, en het trottoir, en het vergezicht van Clayton Crest, ja, de geheele wereld waarin ik geboren en opgevoed ben, absoluut verdwenen is, uit ruimte en tijd, en bijna uit de verbeelding van al diegenen, die een geslacht jonger zijn dan ik. Gij kunt niet, zooals ik dit kan, den donkeren, doodschen weg tusschen de onaanzienlijke huizen zien, den donkeren weg die verlicht werd door een duister-flikkerende gaslantaarn op den hoek, gij kunt niet het harde, geruite plaveisel onder uwe schoenen voelen, gij kunt niet de duister-verlichte vensters hier en daar zien, en de schaduwen op de leelgke en dikwijls verstelde en scheefhangende gordijnen der menschen die daarbinnen opeengehoopt leefden. Ook kunt gij niet een oogenblik later langs het bierhuis wandelen, met zijn wat helderder gas en zijn grappige, beschermende ramen, of een vleug bedorven lucht of bedorven taal binnen krijgen uit de deur van dit bierhuis, noch de ineengedoken, voortsluipende gestalte zien — het een of ander schooierskind — dat langs ons de stoep afsluipt. Wij staken een langere straat over, waardoor een lompe stoomtram, die rook en vonken uitbraakte, rammelend heenliep, en aan het einde dezer straat zag men den vettigen lichtglans van winkeletalages, en het flikkeren van naphtha die brandde op de wagens van straatventers, en die den nacht met lichtpuntjes bespikkelde. Een duister beweeg van menschen trok den weg langs, en wij hoorden de stem van een reizend prediker op een braak stuk grond tusschen de huizen. Gij kunt deze dingen niet zien zooals ik ze zie; ook kunt gij ze u niet voorstellen — tenzij gij de teekeningen kent die de groote kunstenaar Hyde de wereld heeft nagelaten — de indruk dien de groote schutting op ons maakte toen wij er voorbij kwamen, verlicht als ze werd door een straat-lantaarn, en plotseling in een scherpen hoek afstekend tegen de bleeke lucht. Ja, deze schuttingen! Ze waren de helderst-gekleurde dingen van die geheele, nu verdwenen wereld. Daarop waren te zien, op plakkaten bordpapier en papier, al de ruwe ondernemingen van dien tijd, die in kleurige disharmonie dooreen stonden: pillenverkoopers en predikers, theaters en liefdadigheidsinstellingen, wonderbare zeepen, en verbazingwekkende augurken-in-'t-zuur, schrijfmachines en naaimachines, alles dooreen in een soort .zichtbaar rumoer". En als men die schutting voorbij was kwam men aan een modderig steegje met sintels, een steeg waar geen licht brandde, en die haar vele plassen gebruikte om een paar sterren van den hemel te leenen. Wij plasten hier al pratend door, zonder op iets te letten. Toen de landerijen door, een wildernis van kool en kwaljjk-riekende schuren, voorbij een verweerde, verlaten fabriek, en zoo naar den heirweg. De heirweg steeg met een bocht, voorbij een paar huizen en een bierhuis, en liep zoo rond tot men de geheele vallei, waarin vier fabriekssteden opeengepakt en ineenloopend lagen, overzien kon. Ik geef toe dat, toen de schemer begon te vallen, zich een tooverachtige schoonheid over het geheele land spreidde en er over gestrekt bleef tot den dageraad. De afgrijselijke ellende der dingen-op-zichzelve werd er door oversluierd, de hokken die als huizen dienden, de opstekende menigten van schoorsteenen, de leelijke plekken onwillige vegetatie tusschen de wrakke omheiningen van vatenduigen en ijzerdraad. De roestige litteekens die de tegenoverliggende hoogten omlijstten, waar het yzeroer uit gedolven werd en de kale bergen van ijzerslakken uit de loeiende fornuizen, werden door de duisternis overeluierd; de stank en de om-en-om wentelende rook en stof uit metaalgieterij, pottebakkerij en oven, werden vervormd en opgeslurpt door de duisternis. De met stof bezwangerde grijze atmosfeer die drukkend over het daglicht neerdaalde, werd bjj het ondergaan der zon een mysterie van diepe doorschijnende kleuren, van blauw, en purper en dof en helder rood, van vreemdheldere duidelijkheden van groen en geel die in de langzaam duisterwordende lucht zichtbaar waren. Elke parvenuachtige oven kroonde zich, toen zijn koninklijke zon was ondergegaan, met vlammen, de donkere sintel-hoopen begonnen te gloeien van trillend vuur, en elke pottebakkersoven hurkte dik en opgeblazen neer met een vulcanische lichtkroon om den top. Het keizerrijk van den dag verbrokkelde zich in duizend feudale baronieën van brandende kool. De kleinere straten, die dwars door de vallei liepen, waren zichtbaar door gaslantaarns die flauw-geel brandden, en die helderder werden, en in elkaar liepen bg al de voornaamste pleintjes en kruisstraten, met de groenachtige bleekheid van gloeiende mantels en de hooge koude schittering der electrische booglamp. De spoorlijnen die de vallei kruisten hieven helder-verlichte signaal-huisjes boven hunne kruispunten, en signaal-sterren van groen en rood in rechthoekige sterrebeelden.' De treinen werden van-geledingenvoorziene zwarte slangen die vuur uitbraakten .... En dan had Parload, hoog boven ons, als dingen die buiten ons bereik waren geplaatst en die bijna vergeten waren, weder een rijk ontdekt, dat geregeerd werd door zon noch oven, namelijk het sterrenheir. Dit was het onderwerp van menig gesprek, dat wij gevoerd hadden. En als wij overdag recht over den top heengingen en westwaarts keken, lag daar bouwgrond, parken en groote landhuizen, de spits van een verwijderde cathedraal, en soms als het weder naar regen stond, hingen de kruinen van verre bergen duidelijk zichtbaar in de lucht. En verder dan het gezicht reikte, lag Checkshill; steeds voelde ik dat het daar lag, en in de duisternis voelde ik dit duidelijker dan overdag. Checkshill en Nettie! En, terwijl wij twee jonge menschen het sintelpad afliepen dat zich naast den gegroefden weg strekte, en de dingen die wij niet begrepen, bespraken, leek het ons toe, dat deze helling ons een beknopt vergezicht van onze geheele wereld gaf. Ter eener zijde, in een krioelende duisternis, om de leelijke fabrieken en werkplaatsen heen, hokten de werkers samen, slecht gekleed, slecht gevoed, slecht onderwezen, slecht en duur bediend bij elke gelegenheid in het leven, zelfs niet zeker van hun karig levensonderhoud van dag tot dag, terwijl de kapellen en kerken en kroegen zich trotsch verhieven tusschen hunne ellendige krotten, als schimmelplanten temidden van een algemeen bederf, en ter andere zijde, in ruimte, vrijheid en waardigheid, zich nauweljjks bekommerend om die paar even over-bevolkte als schilderachtige hutjes, waarin de arbeiders tierden, leefden de grondbezitters en de heeren, die eigenaar waren van pottebakkerg en smeltoven, boerderij en mijn. Ver, ver weg, ver en prachtvol, hief de cathedraal van Lowchester, boven een klein groepje tweedehands boekwinkels, woningen van geestelijken, en de kroegen en dingen die men doorgaans in een achteruitgaand marktplaatsje vindt, haar prachtige torenspits naar wazige, niet te beschrijven luchten. Aldus leek ons de geheele wereld aangelegd in die jeugdige eerste indrukken. Wg zagen alles eenvoudig, zooals jonge lieden dit plegen te doen. Vertrouwelijk of kwaad waren onze stemmingen als wjj onze problemen oplosten, en ieder, die deze oplossing durfde critiseeren was een vriend der uitbuiters. Wij beschouwden het tenminste als een duidelijk en onomstootelijk geval van uitbuiting; daar in die groote huizen lag de Grondeigenaar en de Kapitalist op den loer, met zgn schurk van een medeplichtige, den Advocaat, en met z|jn oplichter, den Priester, terwijl wij allen overgeleverd waren aan hunne schaamtelooze schurkenstreken. Zonder twijfel zaten zij te knipoogen en onderdrukt te lachen bij hunne zeldzame wijntjes, hunne schitterende en zondig gekleede vrouwen, en bedachten al maar nieuwe dingen om de armen uit te zuigen. En aan de andere zijde, temidden van al de vuilheid, bruutheden, onwetendheid en dronkenschap, leed in massa hun schuldeloos slachtoffer, de werkman. En wij hadden dit alles zoo maar by den eersten blik ontdekt; het moest nu slechts met voldoende wel- sprekendheid en hevigheid volgehouden worden, om het geheele wezen der wereld te veranderen. De werkman zou opstaan — in de gedaante van een Arbeiders-party, met jonge mannen, als Parload en ik om hem te vertegenwoordigen — om te krijgen wat hem toekwam, en dan — ? Dan zouden de roovers er van langs krijgen en alles zou prachtig geregeld worden. Tenzij mijn geheugen mg parten speelt, is dit alles nog niet ten nadeele van het geloof dat Parload en ik er op na hielden, en dat wij geloofden het criterium voor menschelijke wijsheid te zijn. Wij geloofden er met warmte aan, en wierpen met evenveel warmte de onmiddellijk voor de hand liggende qualificatie van hardheid voor ons geloof, van ons. Soms waren wij op onze wandelingen vol voorbarige hoop op de aanstaande triomf onzer leer, doch nóg vaker was onze stemming opgewonden-toornig over de slechtheid en domheid, die zulk een eenvoudige en voor de hand liggende hervorming der wereldorde vertraagde. Dan werden wij kwaadaardig en dachten aan barricaden, en beteekenisvol geweld. Ik herinner mg, dat ik op den avond waarvan ik nu in het bijzonder verhaal, erg bitter was, en het eenige gelaat, dat ik aan den Hydra*) van het Kapitalisme en het Allee nbezit kon zien, glimlachte precies zooals de oude Rawdon geglimlacht had toen hg weigerde mg meer dan een ellendige twaalf gulden per week te geven. Ik wenschte vurig, mgn zelfrespect te redden door mg op de een of andere manier op hem te wreken, en ik voelde dat, zoo dit kon bewerkstelligd worden door den Hydra te verslaan, ik zijn karkas tot aan Nettie's voeten ') De „Hydra" was een waterslang met vele koppen. Werd één kop afgeslagen, dan kwamen or onmiddellijk twee voor in de plaats. Eindelijk doodde de [Grieksche halfgod Hercules het monster. (Aant. v. d. Vertaler.) kon sleepen, en de moeilijkheid met haar meteen in orde brengen: „wat zeg je nü wel van me, Nettie?" Wat ik u nu verteld heb, komt ten minste dicht genoeg bg mijn denkwijze van toen, om u een voorstelling te geven van de manier waarop ik gesticuleerde en hoogdravende taal uitsloeg tegen Parload dien avond. Ge kunt ons u voorstellen als kleine zwarte gedaantetjes te midden van den alleenstaanden nacht van vlammend industrialisme, en mijn niet erg forsche stem die met een rhetorisch neusgeluid protesteerde en veroordeelde Gij zult deze jeugdnoties als dwazen onzin beschouwen; en dit des te gereeder als gij behoort tot het jongere geslacht dat n& de Verandering geboren is. Tegenwoordig denkt de geheele wereld verlicht, wikt en weegt, heldere onomstootelijke dingen, gij kunt u onmogelijk voorstellen hoe eenig andere denkwijze ooit mogelijk is geweest. Laat ik u dan zeggen hoe gij u zeiven eenigermate kunt terugbrengen tot het niveau waarop wij vroeger stonden. In de eerste plaats, moet gij uw gezondheid bederven door onoordeelkundig te drinken en te eten, en uw lichaam verslappen door uwe lichaamsoefeningen te verwaarloozen; vervolgens moet gij zien gedaan te krijgen dat ge veel gaat tobben, en dat gij u bezorgd en onbehagelijk gevoelt; dan moet gij vier of vijf dagen en eiken dag flink lang arbeiden aan iets dat te onbeduidend is om u belang in te boezemen, en te ingewikkeld is, om werktuigelijk gedaan te worden, en dat hoegenaamd geen persoonlijke belangrijkheid voor u heeft. Als ge dit gedaan hebt, gaat gij direct door naar een kamer waarin niet de minste ventilatie is, en die reeds vol is van bedorven lucht, en ga daar zitten om een heel ingewikkeld probleem uit te werken. Binnen een heel korten tijd zult ge u in een staat van geestelijke verwarring bevinden, uit uw humeur en ongeduldig zijn, grijpend naar wat voor de hand ligt, en al heel gauw kiezen en verwerpen in het wilde weg. Probeer dan eens schaak te spelen onder dergelijke omstandigheden, en ge zult domme zetten doen en uit uw humeur geraken. Probeer eens iets te doen dat iets van uw hersenen of humeur vergt, en ge zult falen. Nu was de geheele wereld vóór de Verandering even ziek en koortsig; zjj werd gekweld en overwerkt en stond voor problemen, die niet op eenvoudige wijze te verklaren waren, die wisselden en oplossing ontdoken; zij leefde in een atmosfeer zóó bedorven en dik, dat er niet in te ademen was; in die wereld werd niet diep en met een koel hoofd gedacht. In het brein van diè wereld was nergens iets anders te vinden dan halve waarheden, haastig-aangenomen dingen, hallucinaties, en emotie. Niets andei's Ik weet, dat het ongelooflijk lijkt, dat reeds nü enkelen van het jongere geslacht beginnen te twijfelen aan de grootheid der Verandering, die onze wereld ondergaan heeft, doch lees — lees de nieuwsbladen van dien tijd maar eens. Iedere eeuw wordt een beetje verlichter en een beetje edeler naarmate zij méér-verleden wordt. Het is de plicht van hen die, zooals ik, iets te verhalen hebben omtrent dien tjjd, een tegengif tegen dit schijnbedrog toe te dienen door een strict-waar, verstandelijk realisme. § 4. Als ik bij Parload was, voerde ik meestal het woord. Ik geloof, dat ik nü bijna volkomen vrg tegenover mijn oude ik van toén kon gaan staan; de dingen hebben zich zoo vervormd, dat ik nu inderdaad een ander wezen geworden ben, dat bijna niets gemeen heeft met dien opsnijdenden dwazen jongen wiens zorgen ik verhaal. Ik zie hem als grof-theatraal, zelfzuchtig, onoprecht, ja, ik kan zeggen dat ik niet anders van hem houd dan met die instinctmatige sympathie die de vrucht van voortdurend nauwen omgang met elkaar is. Omdat hg mgzelven was, zal ik medevoelend kunnen schreven over motieven die hem bg bijna iederen lezer de sympathie zullen doen verliezen, maar waarom zou ik zg'ne fouten bedekken of zijne eigenschappen verdedigen? Steeds, zeg ik, was ik aan het woord, en het zou mg bovenmate verbaasd hebben, zoo iemand mg gezegd had, dat ik niet het mééste verstand van ons tweeën aan den dag legde bij deze woordenrijke twistgesprekken. Parload was een stille jongen, en stijf en met een groote gereserveerdheid in alles, terwijl ik die hoogste aller gaven voor jonge menschen en democratieën had, n.1. de gave van groote woordenrijkheid. In mijn binnenste bestempelde ik Parload als een beetje saai; hij poseerde, meende ik, als een geforceerd kalm mensch, die leed aan de daaraan verwante »wetenschappelijke behoedzaamheid in zijn woorden." Ik merkte niet op, dat terwijl ik mijn handen hoofdzakelijk gebruikte om te gesticuleeren of om een pen vast te houden, Parload allerlei dingen ermee kon doen, en ik geloofde daarom dan ook niet, dat er zenuwen van die vingers naar iets in zijn hersenen konden loopen. En evenmin, hoewel ik eeuwig en altijd opsneed over mijn stenografie, over mijn literatuur, over mgn onmisbaarheid in Rawdon's zaak, zeide Parload nooit iets te veel over de leer van kegels en prisma's, die hg in de natuurkunde-les „opstak". Parload is nu een beroemd man, een groote figuur in een beroemden tijd, zijn werk over elkaar-kruisende uitstralingen heeft den intellectueelen horizon voor altijd verruimd, en ik, die op zijn best een hakker van intellectueel hout ben, een putter van levend water, kan glimlachen, en ook hg kan glimlachen, als wij er aan denken, hoe ik hem protegeerde, en poseerde, en hem door mgn gewauwel deed verstommen in de duisternis van die dagen onzer jeugd. Dien avond was ik al heel buitengewoon schril en welsprekend. Rawdon was natuurlijk het paard in den mallemolen waarop ik ronddraaide — Rawdon en de Rawdonachtige werkgever en de onrechtvaardigheid van „loonslavernij", en al de onmiddellijke levensvoorwaarden van de doodloopende steeg waarin onze levens zich schenen te moeten uitleven. Doch telkens kreeg ik weder een blik op andere dingen. Steeds was Nettie tegenwoordig op den achtergrond van mijn denken, en keek zij mij raadselachtig aan. Het vormde deel van mgn poseeren tegenover Parload, dat ik ergens ver weg van de sfeer van ons gesprek een romantische liefdesgeschiedenis aan de hand had, en dit gaf een Byron-achtigen weerklank aan vele van de nonsensicale dingen die ik tot zijn groote verbazing te berde bracht. Ik wil u niet vervelen met een te gedetailleerd verslag van de praatjes van een dwazen jongeling, die weliswaar verdriet had en ongelukkig was, en wiens stem balsem was voor de vernedering die hem in de oogen stak. Ja, in vele bijzonderheden kan ik deze redevoering waarvan ik u nu vertel, niet meer onderscheiden van de dingen die ik tot Parload gezegd zal hebben in andere gesprekken. Bijvoorbeeld ben ik vergeten of het toén was of daarvóór of daarna, dat ik als bij ongeluk mij liet ontvallen, dat ik verslaafd was aan morphine. „Dat is niet goed," zeide Parload plotseling, „'t Gaat niet aan om je hersenen daarmee te vergiftigen." Mijn hersenen, en mijn welsprekendheid moesten een zeer belangrijk bezit vormen voor onze partij de aanstaande revolutie .... Doch één ding hoort ontegenzeggelijk in het gesprek van dien dag thuis. Toen ik met Parload het huis uitging om onze wandeling aan te vangen, was ik het in mijn binnenste volkomen met mijzelven eens, dat ik niet bij Rawdon vandaan kon gaan. Ik wenschte eenvoudig mjjn werkgever tegenover Parload te beschimpen. Doch ik praatte net zoo lang tot ik al de geldige redenen om iD Rawdon's pottebakkerg te blijven, had weggeredeneerd, en toen ik dien avond thuis kwam, had ik mij er onherroepelijk ingepraat en zag mij genoodzaakt, op kracht van mijn eigen woorden, een strijdlustige — zoo niet een vijandige — houding tegenover mijn patroon aan te nemen. „Ik kan het bij Rawdon niet langer uithouden," zeide ik bij wijze van fanfare. „Er zijn moeilijke tijden op til anders," zeide Parload. „Aanstaanden winter, ja." „Neen, al gauwer. De Amerikanen hebben een groote overproductie, en zij zullen de prijzen sterk doen dalen hier. De ijzerhandel zal er krampen van krijgen." „Wat kan mij dat schelen. Pottebakkerijen zijn solied." „Met een kliek tegenover zich, die door opkooping den prijs der borax opjaagt 1f Neen. Ik heb hooren zeggen —" „Wat heb je hooren zeggen?" „Kantoor-geheimen. Maar 't is heelemaal geen geheim, dat er moeilijke tijden voor de pottebakkers zullen komen. Er is veel geleend en gespeculeerd. De bazen houden zich niet bij één zaak, zooals vroeger. Dat kan ik je wel zeggen. De halve vallei kan, voor we twee maanden verder zijn, wel eens „op stap" zijn." Parload hield deze, voor hem ongewoon-lange speech, op zijn pittigste en gewichtigste manier. „Op stap zijn," was onze plaatselijke zachtere uitdrukking voor een tijd, dat er geen werk en geen geld was voor den werkman, een tijd van stagnatie, en treurig, hongerig rondslenteren dag in dag uit. Zulke tusschenpoozen schenen in die dagen een noodzakelijk gevolg der wijze waarop de industrie gedreven werd. „Als ik jou was, bleef ik maar bij Rawdon," zeide Parload. 8 „Hu!" zeide ik, een nobelen afkeer voorwendend. „Er komen beslist moeielijke dagen," zeide Parload. „Wat kan mij dat schelen?" zeide ik. „Laten ze komen — hoe meer hoe beter. Dit maatschappelijk stelsel moet töch vroeger of later een eind nemen. Deze kapitalisten met hun speculatie en hun klieks en trusts maken de dingen hoe langer zoo slechter. Waarom zou ik me koest houden in Rawdon's kantoor als een hongerige hond, terwijl de honger door de straten waart? Honger is dè groote revolutionair. Als hij komt, behooren wij hem tegemoet te gaan en hem te begroeten. Hoe dan ook, ik heb tenminste besloten dat nu te gaan doen." „Dat is allemaal heel goed en wel," zeide Parload. „Ik heb er genoeg van," zei ik. „Ik wil al deze Rawdon's den oorlog aandoen. Ik geloof, dat als ik misschien hongerig en ten einde raad was, ik tot hongerige lieden zou kunnen spreken, om ze —." „En hoe moet 't dan met je moeder?" zeide Parload, op zijn langzamen, wikkend-en-wegenden toon. Ja, dit was zeer zeker de groote moeilijkheid. Doch hier maakte ik mij met een rhetorische wending van af. „Waarom zou je de toekomst der wereld opofferen — waarom moet je zelfs je eigen toekomst opofferen — alleen omdat het je moeder aan alle verbeeldingskracht ontbreekt ?" § 5. Het was laat toen ik van Parload afscheid nam, en naar mijn eigen huis terugkeerde. Ons huis stond op een hoogstfatsoenlgk pleintje, dicht bij de parochie-kerk van Clayton. Mijnheer Gabbitas, de hulpprediker die zoowat al het werk deed, had een kamer op onze benedenverdieping en boven woonde een oude dame, juffrouw Holroyd, die bloemen schilderde op porselein en haar blinde zuster onderhield die in een kamer daarnaast verblyf hield; moeder en ik bewoonden de rest der benedenverdieping en sliepen op de vliering. De voorkant van het huis werd bedekt door een wilde wingerd die zelfs de Clayton-lucht weerstand bood en in slordige afhangende massa's van boven den ingang neerhing. Toen ik de stoep opkwam zag ik terloops mijnheer Gabbitas die bij kaarslicht bezig was, fotographische opnamen op te plakken. Het grootste genot van zijn onbelangrijk leventje was, zijn vrijen t|jd buiten door te brengen met een typische kleine camera, en terug te keeren met een groote massa wazige en duistere negatieven die hij genomen had op mooie en belangwekkende plekjes. De »Camera-Vereeniging" ontwikkelde deze dan voor hem tegen billijken prjjs, en hij bracht het geheele jaar lang zijn avonden door met ze af te drukken om zijn onwaardige vrienden met exemplaren ervan te straffen. Er hing een groote lijst vol van zijn werk in de openbare school te Clayton, waaronder met oude Engelsche letters geschreven stond „Italiaansche Reis-beelden, door den WelEerw. E. B. Gabbitas." Het scheen, dat hij hiervoor leefde en reisde en bestond. Het was zijn eenige ware genot. Bij zijn ge-kapt licht kon ik zjjn scherp neusje zien, zijn fletse oogjes achter zjjn bril, met een mond die saamgetrokken was van de inspanning zijner bezigheid.... „Leugenaar van een Huurling", mompelde ik, want vormde hg niet deel van het systeem, een deel van het beroovingssysteeem, dat loonslaven maakte van Parload en mg ? — hoewel zijn deel in de winst zeer zeker klein was. „Leugenaar-Huurling," zei ik, in het duister staand, zelfs buiten zijn flauwen gloed van bereisde ontwikkeling. Moeder liet mg binnen. Zjj keek mij aan, zonder iets te zeggen, omdat zjj wist, dat er iets niet in den haak was, en dat het haar toch niets zou geven of zjj al vroeg wat er was. „Goeien nacht, moe," zei ik, en kuste haar een beetje ruw, stak mijn kaars aan, en ging recht door de trap op naar bed, niet eens naar haar omkijkend. „Ik heb nog wat avondeten voor je bewaard, jongen." „Heb geen zin." „Maar, beste jongen — „ Wel te rusten, moeder," en ik liep door en sloeg haar de deur voor den neus dicht, blies mijn kaars uit en ging op het bed liggen; ik bleef een heelen tijd liggen vóór ik weder opstond om mij te ontkleeden. Er waren tijden dat die stomme smeeking op het gelaat mijner moeder mij onzeggelijk irriteerde. En dien avond was dit óók het geval. Ik voelde, dat ik er tegen moest strijden, dat ik mij niet goed kon houden als ik aan die smeekende uitdrukking toegaf, en het kwetste mij en deed een bijna ondragelijken tweestrijd in mij ontstaan. Het was mij duidelijk, dat ik zelf moest heenworstelen door godsdienstige en sociale problemen en door quaesties van gedrag en gepastheid, en dat haar arme, goede, simpele geloof mij heelemaal niet kon helpen — en zij begreep dit niet! zij beleed den algemeen-beleden godsdienst, haar eenige denkbeelden op sociaal gebied onderwierpen zich blindelings aan de bestaande orde van zaken — aan wetten, dokters, geestelijken, rechtsgeleerden, en alle fatsoenlijke personen die over ons gesteld waren en gelooven stond bij haar gelijk met vreezen. Zg begreep uit duizend kleinigheden — hoewel ik soms nog wel eens met haar naar de kerk ging, — dat ik alle voeling met de dingen die haar leven beheerschten aan het verliezen was, en mg stortte in het vreeselgke onbekende. Uit wat ik zeide, kon zg juist opmaken wat ik op zoo plompe wgze trachtte te verbergen. Zg voelde mgn socialisme, mgn geest van verzet tegen de bestaande orde van zaken, zg voelde den onmachtigen wrok die mg vervulde tegen al wat haar heilig was. En toch, weet ge, trachtte zij baar lieve goden nog niet zooveel te verdedigen als mg! Het leek alsof zij voortdurend tegen mjj wilde zeggen: „Lieve, ik weet dat het hard is — maar opstandigheid is nog harder. Zet je hoofd er niet tegen in, lieve! Doe niets wat het toornig kan maken. Ik ben er overtuigd van dat het je last zal berokkenen, als je het doet." Door vrees was zij tot onderwerping gebracht, zooals het geval was met zoovele vrouwen van dien tijd, enkel door de brutaliteit van dat, wat als waar was aangenomen. De bestaande orde van zaken had haar gedwongen tot aanbidden van lage, verachtelijke dingen. Het had haar gebogen, haar oud gemaakt, haar van haar gezicht beroofd, zoodat zij op vijf-en-vijftig-jarigen leeftijd door een goedkoopen bril tuurde naai* mijn gezicht en het dan nög slechts vaag zag, en had haar een air van voortdurende bezorgdheid gegeven, en had hare handen — Haar arme lieve handen! Ge zoudt in de geheele wereld geen tweede vrouw hebben kunnen vinden met zulke smerige, zulke door de naald beprikte, zulke door arbeid misvormde, zulke gegroefde en grof geworden handen .... In elk geval kan ik dit te mijnen gunste aanvoeren, dat mijn bitterheid tegen de wereld en de fortuin om harentwille zoowel als om mijzelfswille was. En toch ging ik haar dien avond wreed voorbij. Ik antwoordde haar kort, liet haar angstig en verward in den gang staan en sloeg de deur voor haar neus dicht. En langen tijd lag ik te woeden tegen de hardheid en slechtheid van het leven, over de geringschatting van den ouden Rawdon en de liefdelooze koelheid van Nettie's brief, over mijn zwakheid en onbeduidendheid, over de dingen die ik ondraaglijk vond, en die ik niet veranderen kon. M\jn arme kleine brein verwerkte maar steeds hetzelfde, moe en niet in staat den tredmolen mijner zorgen stop te zetten. Nettie. Rawdon. Mijn moeder. Gabbitas. Nettie ... Plotseling waren mijne emoties uitgeput. Ik hoorde een klok het middernachtelijk uur slaan. Bij slot van rekening was ik toch nog jong; ik had deze plotselinge overgangen meer. Ik herinner mij zeer duidelijk dat ik plotseling opstond, mij in het donker ontkleedde, en nauwelijks had ik mijn hoofd weder op het kussen gelegd, of ik sliep. Maar ik weet niet, hoe moeder dien nacht sliep. Het is vreemd, maar ik blameer mijzelven in 't geheel niet voor mijn optreden tegen moeder, hoewel mjjn geweten mij luid aanklaagt voor mijn aanmatiging jegens Parload. Ik heb berouw over mijn gedrag jegens mijn moeder vóór de dagen der Verandering, het is een litteeken in mijne herinneringen, dat steeds een beetje pijnlijk voor mij zal zjjn tot het eind mijner dagen, maar ik zie werkelijk niet hoe iets dergelijks te vermijden was onder omstandigheden als die van vroeger. In dien tijd van verwarring en duisternis werden de menschen overvallen door behoeften en zwoegen en laaiende hartstochten, vóór zij zelfs in de gelegenheid waren ook maar één jaar of zoo aan kalm denken te geven; zij zetten zich met inspanning van alle krachten aan de vervulling van een gedeeltelijken, doch noodzakelijken plicht, en de groei der gedachte werd hiermede in hen gestuit. Hun leventjes liepen langs smalle» harde banen. Weinig vrouwen waren in staat een nieuw denkbeeld te opperen na hun vijfentwintigste jaar, weinig mannen na een- of tweeëndertig. Ontevredenheid met het bestaande werd als onzedelijk beschouwd, dit was zeer zeker hinderlijk, en het eenige protest hiertegen, de eenige poging tegen die algemeene neiging in alle menschelijke instellingen, om als melk dik te worden en te gaan klonten, om slordig en losjes te werken, te roesten en te verzwakken totdat er ongelukken uit voortvloeiden, het eenige protest tegen dit alles kwam van de jongeren — de wreede onmeedoogenlooze jongeren. Dat leek denkenden menschen in die dagen de wreede wet van ons bestaan — dat wij èf aan onze ouderen moesten gehoorzamen en verstikt worden, of, dat wij ons niet aan hen stoorden, hen ter zgde schoven, en ons eindje op den weg der beschaving aflegden vóór ook wij verhardden, en op onze beurt obstructie gingen voeren. Dat ik zoó langs m\jn moeder heen liep, mijn niet aan hare vriendelijkheid beantwoordend heengaan om mjj aan mijn eigen stille overpeinzingen over te geven, vormde, zooals ik nu inzie, een factor van de geheele harde verhouding van ouders tegenover hunne kinderen in die dagen. Er scheen geen andere weg te zijn; die steeds-terugkeerende tragedie vormde, scheen het, een deel van denaard zélf, van den vooruitgang der wereld. Wij dachten er toen niet aan, dat een menschenbrein rijp kon worden zonder hard te worden, of dat kinderen zeer goed hunne ouders kunnen eeren en zich toch het recht voorbehouden voor zichzelven te denken. Wij waren kwaad en haastig omdat wij verstikten in duisternis, in een giftige en bedorven lucht. De kalme bezieling van het verstand, die nu zulk een algemeene hoedanigheid is, de geesteskracht die toch zwakkeren spaart, het oordeel met zelfvertrouwenden ondernemingsgeest, dat onze geheele wereld nu verlicht, dit alles was iets geheel onbekends in de demoralizeerende atmosfeer van onzen vroegeren staat. (Aldus eindigde de eerste bundel. Ik legde hem terzijde en keek rond naar den tweeden. „Nu?" zeide de man, die schreef. „Is dit fictie?'' „Het is m\jn levensgeschiedenis." „Maar gij — temidden van deze schoonheid — gij kunt toch niet die slechtopgevoede jongen, die onder zulke ongunstige omstandigheden leefde, zjjn, van wien ik zoo juist gelezen heb?" J Hij glimlachte. „Ja maar, een zekere verandering kwam tusschenbeiden," zeide hg. „Heb ik daar niet op gezinspeeld ?" Ik wilde iets vragen, doch aarzelde, zag toen den tweeden bundel en nam hem op.) HOOFDSTUK II. NETTIE. § I. Ik kan mij nu niet meer herinneren, (ging het verhaal voort,) wat er lag tusschen dien avond waarop Parload mij de komeet voor het eerst liet zien — ik geloof dat ik maar net deed of ik haar zag — en den Zondagmiddag, dien ik te Checkshill doorbracht. Toch herinner ik mij, dat er t\jd genoeg tusschen lag om mijn betrekking by Rawdon op te zeggen, en ijverig, doch tevergeefs, naar een andere te zoeken, vele harde en onaangename dingen tegen moeder en Parload te zeggen, en eenige phazen van diepe ellende door te maken. Er moet een hartstochtelijke correspondentie gevoerd zijn tusschen Nettie en mij, doch al het schuim en de woede hiervan, is uit mijn geheugen verdwenen. Het eenige, dat ik mjj goed herinner is, dat ik één schitterend vaarwel aan haar schreef-, en haar voor altijd van mij stiet en dat ik als antwoord een net klein briefje kreeg, waarin stond, dat zelfs al moest alles uit zjjn, dit nog geen verontschuldiging was voor het schrijven van dingen zooals ik had durven schrijven, en ik geloof, dat ik toen weder terug schreef op een manier die ik als satiriek beschouwde. Hierop antwoordde zjj niet. Deze tusschentjjd moet minstens drie, maar waarschijnlijk vier weken bedragen hebben, omdat de komeet, die bij de eerste gelegenheid slechts een twijfelachtig spikkeltje in de lucht was, alleen zichtbaar als het vergroot werd, nu een groote witte gedaante was, helderder dan Jupiter, en die nu zélf een schaduw afwierp. De menschelijke geest was er nu druk mede bezig, iedereen praatte er over, iedereen keek naar de steeds aangroeiende pracht, terwijl de zon onderging — de bladen, de cafe-chantants, de schuttingen, gewaagden ervan. Ja; de komeet heerschte reeds vóór ik naar Checkshill ging om Nettie alles duidelijk te maken. En Parload had twee zuinig opgespaarde gouden tientjes uitgegeven voor een spectroscope, zoodat hg nu zelf nacht op nacht die interessante ljjn — de onbekende ljjn in het groen — kon waarnemen. Ik wilde wel eens weten, hoevele malen ik keek naar het vlekkige, trillende symbool der onbekende dingen die op ons aan kwamen stormen vanuit de niet door menschen bewoonde ruimte, vóór ik tot opstand kwam ? Doch eindelijk kon ik het niet langer uitstaan en verweet ik Parload in bittere bewoordingen, dat h\j zjjn tjjd verknoeide in „astronomisch dilettantisme". „We staan, zeide ik, „voor de grootste uitsluiting die we in dit district ooit beleefd hebben; zorg en honger staan voor de deur, het geheele kapitalistische stelsel is op dit oogenblik als een ontstoken wond, en jij brengt je tjjd zoek met naar die vervloekte, stomme streep van niks in de lucht te staan gapen!" Parload keek me verbaasd aan. „Ja, dat doe ik ook," zeide hg langzaam, alsof het een nieuw idee was. „Is met waar? .... Ik wou eigenlijk wel eens weten waarom." „Ik wil bijeenkomsten beleggen zoo 's avonds op Howden's Waste." „Geloof je, dat ze nü naar je luisteren zouden ?" „Onder de tegenwóórdige omstandigheden, beslist." „De vorige maal deden ze 't niét," zeide Parload, naar zijn geliefde instrument kijkend. „Verleden Zondag hebben een troep werkloozen een demonstratie te Swathinglea gehouden. Zij kwamen zoover, dat ze met steenen begonnen te gooien." Parload zeide een tijdlang niets, en ik zeide heel wat. Hfl scheen over iets na te denken. „Maar, bjj slot van rekening," zeide hg eindelek, met een linksch gebaar naar zjjn spectroscoop, „heeft zjj toch een zekere beteekenis." „De Komeet?" .Ja." „Wat zou die kunnen beteekenen? Je wilt me toch niet laten gelooven aan sterrewichelary ? Wat komt het er op aan wat er langs de hemelen vlamt — als er menschen op aarde van honger omkomen.?" „Ja, dat is, — dat is nu eenmaal de wetenschap." Hjj scheen zgn komeet nog niet op te kunnen geven. „Socialisme is een heel mooi ding, zeide hg, „maar als dat ding daar in de lucht onze aarde eens wérkelijk raakte, dan zou je zién van hoeveel belang zij is." „Alleen menschelgke wezens zgn van belang." „Verondersteld, dat die komeet ze eens allen doodde." „O!" zeide ik, „maar dat is onzin." „Dat weet ik nog zoo niet," zeide Parload, vreeselgk heen en weer geslingerd tusschen trouw aan mij en aan de komeet. Hg keek naar de laatste. Hg scheen op het punt zijn steeds vermeerderende kennis te herhalen omtrent de nabgheid van de banen der aarde bij de komeet, en al wat daar uit voort kon vloeien. Daarom viel ik hem in de rede met iets, dat ik gehaald had uit een nu vergeten schrijver, Ruskin genaamd, een vulkaan van prachtige taal en onzinnige ideëen, die veel invloed uitoefenden op wel- sprekende, opgewonden jonge mannen van die dagen. Het was iets over het weinig gewichtige der wetenschap en de alles overheerschende belangrijkheid van het leven. Parload stond te luisteren, half naar de lucht gekeerd, met zgn vingertoppen op den spectroscope. Hij scheen plotseling een besluit te nemen. «Nee, dat ben ik niet met je eens, Leadford," zei hg. „Je hebt niet 't minste idee van wat wetenschap eigenlijk is." Parload kwam zelden zóó botweg in oppositie. Ik was zóó gewoon het woord alléén te voeren, dat zgn korte tegenspraak mij trof als een slag. «Niet met me eens!" herhaalde ik. «Neen," zeide Parload. „Maar waarom niet?" „Ik geloof, dat de wetenschap van meer belang is dan het socialisme," zeide hg. „Het socialisme is een theorie. De wetenschap — de wetenschap is méér." En dit was, scheen het, alles wat hg er over zeggen kon. Wg begonnen nu een van die typische twistgesprekken die onwetende jonge lieden steeds zoo opwindend plachten te vinden. De wetenschap of het socialisme? Het was natuurlijk precies hetzelfde alsof wg twistten over rechts of links, linkschheid of voorliefde voor wien. Het was heelemaal een onmogelgke oppositie. Maar de vlucht mgner rhetorica deed het mij eindelgk gelukken Parload het geduld te doen verliezen, en het feit, dat hg mijn gevolgtrekking niet aannam, was voldoende om mg het geduld te doen verliezen, en wg eindigden met iets dat op een heuschen twist geleek. „O, heel goed!" zei ik, en sloeg zgn deur dicht alsof ik zgn huis met dynamiet in de lucht deed vliegen, en liep woedend de straat op, doch ik voelde dat hij alweêr aan het raam stond en zgn geliefde Ign in het groen aanbad, vóór ik den hoek om was. Ik moest wel een uur rondloopen, vóór ik kalm genoeg was om naar huis te gaan. En Parload had mij nog wel den weg gewezen naar het socialisme. Afvallige! De wonderbaarlijkste dingen kwamen mij in die wilde dagen in het hoofd. Ik wil wel bekennen, dat ik dien avond voortdurend dacht over revoluties naar het beste Fransche model, en ik was lid van een Yeiligheidscomitê en rechtte afvalligen. Parload bevond zich óók onder de gevangenen, als afvallige in den overtreffenden trap, en zich te laat bewust van zjjn dwaling. Zijn handen waren op zijn rug gebonden, gereed voor de boeien; door de open deur hoorde men de stem der gerechtigheid, de ruwe rechtdoening van het volk. Het speet mij, maar ik moest mijn plicht doen. „Zoo wij hen straffen, die ons aan koningen verraden, hoe veel te meer," zeide ik, smartelijk maar met vaste stem, „moeten wij hen straffen, die den staat zouden willen overleveren aan nuttelooze kennis;" en aldus zond ik hem met sombere voldoening naar de guillotine. Och, Parload, Parload! als je toch maar eerder naar me had willen luisteren! .... Toch voelde ik mij erg ongelukkig, niettegenstaande onzen twist. Parload was de eenige met wien ik praten kon en het kostte mij heel wat, hem niet op te zoeken, en kwaad van hem te denken avond aan avond, met niemand die naar mij luisterde. Dat was een nare tyd voor mij, zelfs vóór mjjn laatste bezoek aan Checkshill. Ik wist niet wat ik met myn eindeloozen vrijen tijd zou aanvangen. Ik kwam den geheelen dag niet thuis, eensdeels om te doen gelooven, dat ik ijverig pn.nr eene nieuwe betrekking zocht, en anderdeels om de voortdurend onderzoekende blikken mjjner moeder te ontgaan. „Waaróm heb je onaangenaamheden met meneer Rawdon gehad? Waarom blijf je al maar rondloopen met een norsch gezicht en loop je gevaar „het" nog meer te vertoornen ?" Het grootste gedeelte van den morgen bracht ik door in de tijdingzaal der openbare bibliotheek, en schreef onmogelijke brieven op onmogelijke betrekkingen — ik hennner me, dat ik, onder andere, mijn diensten aanbood aan een firma van private detectives, een somber slag van menschen die speculeerden op lage jaloerschheden en die nu gelukkig van de aarde verdwenen zijn, en' schreef, naai- aanleiding van een advertentie, waarin „sjouwerlieden" gevraagd werden, dat ik niet wist wat een sjouwerman al zoo te doen had, maar dat ik vlug en gewillig was om te leeren — en des middags en 's avonds doolde ik door de vreemde lichten en schaduwen mijner geboortevallei en haatte al wat geschapen was. Totdat er aan mijn zwerftochten een einde kwam door de ontdekking, dat mijn schoenen mooi aan het slijten waren. Wat een vreeselijke tijd van stilstand w&a dit, waarin ik niets vinden kon! Ik bemerk, dat ik een jongen met een nijdig en kwaadwillig humeur was, met een snelle neiging tot haten, maar — Er was een verontschuldiging voor mijn haat. Het was zeer zeker verkeerd van mij individuen te haten, onbeleefd en wreed, en wraakgierig gezind te zijn tegen dezen of genen, doch aan den anderen kant zou het even verkeerd geweest zgn zonder protest aan te nemen wat het leven mij wilde opdringen. Ik zie nu duidelijk en met kal men blik, wat ik toen vaag en zonder evenwichtbezittende intensiteit voelde, namelijk, dat rmyn toestand onhoudbaar was. Mijn werk was vervelend en vermoeiend en het nam een onredelijk groot gedeelte van mijn tijd in beslag, ik was slecht gekleed, werd slecht gevoed, woonde in een ellendig huis, werd slecht opgevoed en slecht opgeleid, mijn vrije wil werd onderdrukt en beperkt tot martelens toe. Ik had geen redelijken trots in mijzelven en geen redelijke kans iets te volbrengen. Het was een leven, dat nauw waard was geleefd te worden. Dat een groot gedeelte der menschen om mij heen geen beter lot hadden, dat velen er veel erger aan toe waren, had geen invloed op deze feiten. Het was een leven waarin tevredenheid schandelijk zou geweest zijn. Zoo enkelen van hen al tevreden waren of zich in hun lot geschikt hadden, was dit zooveel te erger voor iedereen. Zonder twijfel was het overhaast en dwaas van mij, mijn betrekking eraan te geven, maar alles was zóó voor de hand liggend doelloos en zot in onze sociale inrichting der maatschappij, dat ik mg zelfs nü niet geneigd voel mjjzelven hierom hard te vallen, uitgenomen inzooverre het mijn moeder verdriet deed en haar zorg baarde. Denk eens aan al wat de uitsluiting meebracht! Dat was een slecht jaar, een jaar van economische verstoring, de geheele wereld over. Door hun gebrek aan verstandig beheer had de groote „Trust" van Amerikaansche ijzerkoningen, een kliek energieke, bekrompen ijzergieterijeigenaars, veel meer ijzer geproduceerd dan de geheele wereld noodig had. (In die dagen bestonden er geen middelen om een dergelijke behoefte van tevoren te schatten.) Zij hadden dit gedaan zonder de ijzerfabrikanten van andere landen ook zelfs maar te raadplegen. Gedurende hun periode van werkzaamheid hadden zij een groot aantal werklieden in dienst genomen, en hadden een enorme hoeveelheid verwerkt om op de wereldmarkten te storten. Het ligt voor de hand, dat het rechtvaardig is, dat lieden die zulke onbezonnen dwaze dingen doen, hiervoor boeten, doch in de dagen van ouds was het den lieden die de werkelijke fout begaan hadden, mogelijk, en was het zelfs gebruikelijk, de gevolgen hunner onbekwaamheid op anderen te schuiven. Niemand vond er iets in als een niet-al-te-nauw-ziend industrieel, die zijn werklieden had geleid tot overproductie van hoeveelheden van een bepaald artikel, die ongeëvenredigd waren aan de vraag ernaar, ze in den steek liet en ontsloeg, en ook was er niets, dat den een of anderen handels-concurrent verhinderde op dolle wijze zijn prijzen in de laagte te gooien om het debiet van zijn mededinger in den grond te boren, diens klanten aan zich te trekken voor zijn eigen abnormaal-gezwollen behoeften, en dan nog een gedeelte van zijn eigen straf op hem te doen neerdalen. Deze handeling van plotseling lager verkoopen dan zijn concurrent, stond bekend onder den naam van „dumping. De Amerikaansche ijzerfabrikanten waren nu bezig de Britsche markt te overvoeren. De Britsche werkgevers verhaalden hun verlies natuurlijk zooveel mogelijk op de loonen der werklieden, doch bovendien ageerden zij nog voor een wet die zou voorkomen, niet domme buitensporigheid in de productie, maar „dumping", — niet de ziekte zelf, maar de gevolgen der ziekte. De noodige kennis om öf het „dumpen" of de oorzaak ervan, of de abnormaal groote productie van handelsartikelen, te voorkomen, bestond toen niet, doch dit legde nauwelijks eenig gewicht bij hen in de weegschaal, en als antwoord op hun eischen, was er een eigenaardige partij van vergeldendeprotectionisten opgestaan, die vage voorstellen tot krachtige beantwoording dezer plotselinge aanvallen van buitenlandsche fabrikanten deden, met de erg-duidelijke bedoeling zelf op finantieel avontuur uit te gaan. De oneerlijke en joekelooze elementen waren zóó duidelijk zichtbaar in deze beweging, dat zjj veel bijdroegen tot de algemeene atmosfeer van wantrouwen en onzekerheid; en in het terugdeinzen voor het vooruitzicht op fiscale macht in de handen van de klasse van mannen bekend onder den naam van de „nieuwe geldmannen", hoorde men verschrikte ouderwetsche staatslieden met vuur volhou- den, dat „dumping" niet voorkwam, ot' dat het, als het al eens voorkwam, iets charmants was. Niemand durfde de tamelijk ingewikkelde waarheid der quaestie flink onder de oogen te zien. Het effect van het geheel op den geest van een kalm opmerker was dat van een troep kakelende zwakke hoofden die op een reeks onredelijke economische zondvloeden dreven; prijzen en arbeid waren dooreengeworpen als torens bij een aardbeving en temidden der verschuivende massa's bevond zich de gewone arbeidersklasse, die haar gewone leventje zoo goed mogelijk voortleefde, verward, ongeorganiseerd, en tot niets anders in staat dan gewelddadig, vruchteloos protest. Gij kunt u nu onmogelijk meer het absolute gebrek aan orde in de oude orde van zaken voorstellen. Eens is het gebeurd, dat er in Indië menschen stierven van den honger, terwijl er in Amerika onverkoopbaar graan „verbrand" werd. Het klinkt als het verhalen van een allerdolsten droom, niet waar? Het was een droom, een droom waaruit niemand op aarde dacht te ontwaken. Het leek ons, jongeren, met de beslistheid, met het rationalisme der jeugd, toe, dat de werkstakingen en uitsluitingen de overproductie en ellende onmogelijk alleen konden ontstaan uit ontwetendheid en gebrek aan nadenken en gevoel. Wjj hadden meer dramatische factoren dan deze geestelijke nevelen, dan deze atmosferische duivelen noodig. Wjj namen daarom onzen toevlucht tot het gewone redmiddel der ongelukkige onwetenden, namelijk tot het geloof dat er ongevoelige, dolle samenzweringen, — wy noemden ze „samenzweringen" — tegen de armen gesmeed werden. Gjj kunt nóg zien hoe wjj ons dit voorstelden, in het eerste het beste museum, als gjj de caricaturen van arbeid en kapitaal opslaat, die de Duitsche en Amerikaansche socialistische bladen van dien tjjd versierden. 4 § 2. Ik had Nettie van mij gestooten in een weisprekenden brief, en verbeeldde mij werkelijk, dat de zaak hiermede voor altijd was afgedaan. „Met vrouwen wil ik niets meer te maken hebben," zeide ik tot Parload — en toen volgde er stilte gedurende meer dan een week. Vóór die week voorbij was, begon ik er mij met steeds groeiende emotie over te verwonderen wat er nü tusschen ons zou voorvallen. Ik bevond, dat ik voortdurend aan Nettie dacht, en mij haar voorstelde, — soms met strenge voldoening, soms met medelijdend berouw — treurend, berouw hebbend, denkend aan de onherroepelijke scheiding die er tusschen ons had plaats gehad. In den grond van mijn hart geloofde ik evenmin, dat alles tusschen ons uit was, als dat de wereld op een eind liep. Hadden wij elkaar niet gekust, hadden wij niet een atmosfeer van fluisterend dicht-bij-elkaar zijn gevormd, en onze ongerepte schuchterheid voor elkaar moeten overwinnen ? Natuurlijk was zjj de mijne, natuurlijk was ik de hare, en scheidingen en kibbelingen die tot vanelkaar-gaan leidden en ruwheid en zich op een afstand van elkaar houden waren niet anders dan fanfares op dat eerstgenoemde feit. Zoo voélde ik het tenminste, welken vorm ik dan ook aan mijn gedachten gaf. Telkens als mijn verbeelding begon te werken, toen die week ten einde liep, vormde zij, als iets dat van zelf sprak, deel ervan, telkens en telkens kwam zij mij weder in gedachten en des nachts droomde ik van haar. Zaterdagsnachts droomde ik zeer levendig van haar. Haar gezicht was rood en nat van tranen, haar haar was een beetje in de war, en toen ik tot haar sprak, wendde zjj zich af. Deze droom liet in mijn geest een gevoel van verdriet en bezorgdheid achter. Toen ik ontwaakte brandde ik van verlangen om haar te zien. Dien Zondag drong mijn moeder er erg bij mij op aan met haar naar de kerk te gaan. Zij had hier een tweeledige reden voor: zij meende, dat het ongetwijfeld een gunstigen invloed zou uitoefenen op mijn zoeken naar een andere betrekking de volgende week, en bovendien had mijnheer Gabbitas, met een zekeren mysterieuzen blik van achter zijn bril, beloofd te zullen zien wat hij voor mij doen kon, en zij wenschte hem aan die belofte te houden. Ik stemde half toe, en toen werd mijn verlangen naar Nettie mij te sterk. Ik zeide moeder, dat ik niet naar de kerk ging, en ging tegen elf uur op weg, den zeventien mijlen langen weg naar Checkshill op. De vermoeienis van dien langen tocht werd zeer vermeerderd door het feit, dat mijn schoen al heel gauw bij den teen losliet, en nadat ik het bijhangende stuk had afgesneden, drong er een spijker doorheen en begon mij te kwellen. Doch de schoen zag er tenminste na die operatie weer goed uit, en gaf geen kenbare aanduiding van mijn pijn. Ik nam wat brood en kaas in een kleine herberg onderweg en was tegen vier uur te Checkshill. Ik nam niet den weg die langs het huis en zóó om de tuinen heenliep, maar ging over den heuveltop achter het huisje van den tweeden wildschut om, een pad af, dat Nettie het hare placht te noemen. Het was niet anders dan een hertenpad. Het leidde door een klein valleitje en door een aardig klein dal waarin wij elkaar plachten te ontmoeten en zóó door de hulst en een smal pad af dicht langs het dichte struikgewas bij den muuivan den tuin. Ik herinner mg die wandeling door het park vóór ik Nettie ontmoette zeer levendig. De lange tocht die daaraan voorafging is in mijn heugenis verkort tot een mengeling van stoffigen weg en pijnlijken schoen, doch de brem-vallei en den plotseling in mij aanstormenden twijfel, zie ik nu als iets beteekenisvols, als iets onvergetelijks, iets dat essentieel was voor al wat er volgde. Waar zou ik haai' ontmoeten ? Wat zou ze zeggen ? Ik had mij zei ven deze vragen al eerder gedaan en een antwoord gevonden. Nu kwamen ze weder met een nasleep van nieuwe verwikkelingen, en ik kon geen antwoord voor die allen vinden. Toen ik Nettie naderde, hield zij op niet anders dan het doel van mijn zelfzuchtige zelf-projectie te zijn, de bewaarster van mijn geslachtelijken trots, en vereenigde in zich en werd boven dit alles nog, een persoonlijkheid op zichzelf, een persoonlijkheid en een mysterie, een sfinx die ik slechts vermeden had om haar weder te ontmoeten. Het valt mij eenigszins moeilijk den aard van de vqjage der oude wereld te beschrijven, zoodat het nü begrijpelijk is. Wij, als jonge lieden werden feitelijk heelemaal niet voorbereid op het ontwaken en de emoties van den volwassen staat in ons. De wereld spande samen in prikkelende stilte tegen de wereld der jongeren. Wij werden nergens ingeleid. Wel waren er boeken, verhalen van eigenaardigconventioneelen aard, die in elke liefdesaffaire zekere hoedanigheden eischten zooals, volkomen vertrouwen, volmaakte trouw, levenslange toewijding en grootelijks ons natuurlijk verlangen ernaar vermeerderden en heviger maakten. Veel van de ingewikkelde essence der liefde bleef geheel verborgen. Men las deze dingen, kreeg toevallig nu eens dit, dan weer dat te zien, men verbaasde zich en vergat het weder, en zoo groeide men op. D&n volgden er vreemde emoties, ongekende schrikaanjagende verlangens, droomen die vreemd beladen waren met gevoel; een onverklaarbare aandrang zich te laten gaan begon op eigenaardige wijze door te dringen tusschen de bekende, zuiver-zelfzuchtige en materialistische dingen van den jongens- en meisjesstaat. Wij waren als op een dwaalspoor geleide reizigers die hadden gekampeerd in de droge bedding eener tropische rivier. Plotseling stonden wij tot aan de knieën en tot t»" den hals in het water. Onze wezens gingen plotseling van ons uit, zoekende naar een ander wezen — wjj wisten niet waarom. Dit tot nu toe ongekende hunkeren om zich over te geven aan een der andere sexe, sleepte ons mee. Wij schaamden ons en waren vol van verlangen. Wij hielden het geheim alsof het slecht was, en waren toch vastbesloten er aan te voldoen, al kantte de geheele wereld er zich tegen. In dezen geestestoestand dreven w\j op de meest toevallige wjjze tegen het een of ander in het blinde zoekende schepsel aan, en klampten ons aan elkaar vast als groeiende atomen. De boeken die wjj lazen, al wat wij om ons heen hoorden praten, had deze angstige strekking voor ons, dat, als wij eenmaal aan elkaar verbonden zouden zijn, wij dit voor het leven gedaan hadden. Dan bemerkten wjj later, dat dat andere wezen eveneens een ik-heid was, een wezen met ideeën en aandriften, die niet met de onze harmonieerden. Aldus was het gesteld, zooals ik zeg, met de jongeren in onze wereld. En aldus geschiedde het, dat ik Nettie dien Zondagnamiddag zocht, en haar plotseling ontwaarde, licht van lichaam, slank-vrouwelijk, met lichtbruine oogen, met haar zachte, lieve, jonge gezicht onder den schaduwrijken rand van haar strooien hoed, de lieve Yenus die ik besloten had uitsluitend en geheel voor mij te behouden. Daar stond, nog geheel onbewust van mjjn nabijheid, de vrouw die ik noodig had, de belichaming van den kern van het leven voor mg — en bovendien was zij een onbekende andere, een wezen als ikzelf. Zij hield een open boekje in de hand, alsof zjj er onder het loopen in las. Dat was toevallig zoo haar houding, doch inderdaad stond zij volmaakt stil, en keek naar den grijzen met mos bedekten struikgewasmuur en stond, zooals ik nü geloof, te luisteren. Haar lippen waren lichtelijk van elkaar, en geplooid tot die zwakke, lieve schaduw van een glimlach. § 3. Ik herinner mij nog met levendige juistheid haar eigenaardigen schrik toen zij het geritsel mijner naderende schreden hoorde, haar verwondering en haar oogen die bijna angst voor mij uitdrukten. Ik zou mij nu nog wel, geloof ik, elk beteekenisvol woord kunnen herinneren dat zij, gedurende den tijd, dat wij daar samen waren, zeide en eveneens het grootste gedeelte van wat ik tot haar zeide. Tenminste, dit lijkt mij zoo, al kan ik mij bedriegen. Maar ik wil het niet probeeren. Wij waren beiden te slecht-opgevoed om precies en ronduit te zeggen wat wij meenden, wij brachten wat wij bedoelden te voorschijn met onhandige stereotype phrasen. Onze eerste woorden echter wil ik u herhalen, hoewel zij mij toen niets zeiden; later waren ze van veel beteekenis vcor mij. »Jij, Willie!" zeide zij. „Ja, ik ben komen loopen," zei ik — op het moment al de hoogdravende dingen vergetend die ik van plan was geweest te zeggen. „Ik dacht, dat het een verrassing voor je zou zijn." „Een verrassing voor me?" »Ja." Zij staarde mij een oogenblik aan. Ik zie nü nog haar mooi gezichtje zooals het toen mij aankeek — haar niette-lezen lieve gezicht. Zij lachte met een eigenaardig lachje, en haar kleur verschoot een oogenblik, en kwam terug zoodra zij gesproken had. „Mij waarbij verrassen?" zeide zij met een stijgenden klank in haar stem. Ik was te gespannen om mij zelf rekenschap te geven van wat er in haar woorden kon liggen. „Ik wou je vertellen," zeide ik, „dat ik 't niet precies zoo bedoeld heb, .... van die dingen, die ik in mijn brief zette." § Toen Nettie en ik zestien waren, waren w\j van den zelfden leeftijd en geheel en al tijdgenooten. Nu waren wij een jaar en negen maanden ouder en zij haar gedaanteverwisseling was bijna volkomen en ik was nog slechts in het lange overgangstijdperk van jongen tot man. In een oogwenk wist zij wat zij doen moest. De verborgen beweegredenen van haar vluggen, gerijpten geest schoten tevoorschijn met hun intuitief plan van actie. Zy behandelde mij met die handige volkomenheid van begrijpen van een vrouw jegens een jongen. „Maar hoe ben je hier gekomen?" vroeg zij. Ik zei haar, dat ik was komen loopen. „Geloopen!" In een oogwenk was zij met mij op weg naar de tuinen. Dan móest ik wel móe zijn. Ik moest dadelijk met haar mee naar huis en gaan zitten. En t was juist tegen thee-tp (de Stuarts dronken thee op het ouderwetsche uur van vijven). Iedereen zou erg verwonderd zijn mij te zien. Stel je voor, komen loopen! Stel je voor! Maar n man zag zeker niet op tegen drie en een half uur loopen. „Wanneer was ik wel op weg gegaan? Onderwijl hield zg mij voortdurend op een afstand, zonder zelfs de aanraking harer hand. „Maar, Nettie! ik ben hierheen gekomen om met je te praten!" „M'n beste jongen! Éérst thee, asjeblieft! En bovendien — praten we nü ook. niet?" In het „beste jongen" zat een klank, die mij vreemd toeleek. Zij versnelde den pas een beetje. „Ik wou je uitleggen —" begon ik. Maar ik kreeg geen gelegenheid tot uitleggen. Ik zeide een paar inconsequente dingen, die zij meer beantwoordde door de buiging harer stem, dan door haar woorden. Toen wij eenmaal de heesters voorbij waren, begon zij minder snel te loopen, en zoo gingen wjj de helling af, onder de beuken door naar de tuinen. Zg hield hare heldere, oprechte meisjes-oogen op mij gevestigd onder het voortgaan ; het leek mij toe, dat zij dit voortdurend deed, doch nu weet ik beter dan ik 't toen wist, dat zij telkens over en achter mij heen naar de heesters keek. En al dien tijd, achter haar snel, ademloos afgebroken praten, gingen hare gedachten. Haar kleeding toonde het einde harer overgang aan. Kan ik het mij nog herinneren? Ik vrees, niet in de bewoordingen die een vrouw zou gebruiken. Maar haar lichtbruin haar, dat eens langs haar rug gegolfd had, in een aardig staartje, saamgebonden met een stukje rood lint, was nu opgenomen met erg veel aardige golfjes boven haar kleine oor en haar wang, en de zachte, lange lijnen van haren hals; haar witte kleedje hing nu tot op hare voeten; haar slanke taille, die eens niet veel meer dan een geographische uitdrukking geweest was, een denkbeeldige lijn zooals de equator, was nu een bestaand iets van buigzame schoonheid. Een jaar geleden was zij een aardig meisjesgezicht geweest, dat uitstak boven een kleine, onbeduidende jurk, die gedragen werd boven een buitengewoon actief en werkdadig paar bruingekouste beenen. Nu was er een vreemd, nieuw lichaam in wording, dat golfde onder haar kleêren met buigende aanzwelling. Iedere beweging, en in het bijzonder de nieuwe wijze waarop zij haar hand en arm liet neerhangen om de haar nog ongewone rokken op te houden, en een gracieuze voorwaartsche neiging die zij aangenomen had, spraken zacht tot mijne oogen. Een heel mooie sjerp — ik veronderstel, dat gij het een sjerp zoudt noemen — van groen gaas, die het een of ander nieuwe, in haar ontwaakte instinct, haar om de schouders had doen werpen, sloot nu nauw om de jonge golvingen van haar lichaam, en wapperde een oogenblik op door een windzuchtje; en als een schuchteren, loshangenden voelarm, die een geheim wilde mededeelen, kwam de sjerp een oogenblik met mijn arm in aanraking. Zij vatte en berispte hem. Wij gingen het groene poortje in, den hoogen tuinmuur door. Ik hield het voor haar open opdat zjj er door kon gaan, want dit was een van mijn beperkte hoeveelheid stijve beleefdheden, en toen raakte zij, gedurende een seconde, mij bijna aan. En zoo kwamen wjj aan de nette rijen van bloembedden bjj het Eerste-tuinmanshuisje en de lange rjjen van kassen ter linkerzijde. Wjj liepen door tusschen de randen van palmen en bedden met begonia's, en zoo de schaduw in van een taxus-haag op nog geen twintig pas van denzelfden goudvisschenvjjver, aan welks rand wjj onze eerste eeden van trouw gezworen hadden en zoo kwamen wij aan de door wistaria overdekte poort. De deur stond wijd open, en zij ging vóór mg binnen. «Raad eens wie ons is komen opzoeken!" riep zg. Haar vader antwoordde iets, dat ik niet verstaan kon, vanuit de pronkkamer, en er kraakte een stoel. Ik maakte hieruit op, dat hij in zijn middagdutje gestoord was. «Moeder!" riep zjj met haar heldere jonge stem. „Poes!" Poes was haar zuster. Zij vertelde hen, met verbazing in haar stem, dat ik heelemaal van Clayton was komen loopen, en zij kwamen om mg heen staan en waren al even verbaasd als zij. „Ga maar es gauw zitten, Willie," zeide haar vader; „nu je töch hier bent. Hoe is 't met je moeder?" Hij keek mij op eigenaardige wjjze aan terwgl hg sprak. Hij was op z'n Zondags gekleed in een soort van lichtbruin pak, doch het vest was losgeknoopt voor het meerdere gemak bij het slapen. Hij was een bruin-oogig, rossig man en ik zie nü nog voor mij den helderen indruk dien de rood-gouden haren maakten die uit zijn wang sproten, en zoo met zjjn baard samenliepen. Hij was klein maar krachtig gebouwd, en zijn baard en knevel waren wel het grootste wat hij aan zich had. Zij had al wat ook maar eenigszins aan knapheid aan hem deed denken, overgeërfd, zijn blanke huid, zijn heldere hazelbruine oogen, en aan dit alles paarde zij nog een zekere vlugheid die zij van haar moeder had. Haar moeder herinner ik mg als een scherpoogige, altijd-bezige vrouw; zg staat mij nu voor den geest als iemand, die steeds bezig was eten binnen te brengen of het de kamer uit te dragen of dergelijke dienstverrichting deed, en voor mg was zg — ter wille mgner moeder, maar ook om mijzelven — steeds hartelijk en goed. Poes was een bakvischje van veertien jaar misschien, waarvan ik mg nagenoeg alleen herinner: haar helderen blik en de bleeke gelaatskleur, die zij van haar moeder had. Al deze menschen waren erg vriendelijk voor mg, en het stond bg hen allen vast — en nu en dan gaven zg dit mij op aangename wijze te kennen, dat ik — 'n knappe kop was. Zij stonden nu allen om mg heen, alsof zg niet goed wisten wat aan te vangen. „Ga zitten!" zei haar vader. „Geef hem een stoel, Poes." Ons gesprek was een beetje stijf — zg waren allen verrast door mijn plotselinge verschijning, bestoven, moe en bleek als ik was; doch Nettie bleef niet om het gesprek aan den gang te houden. „Daar nou!" riep zij plotseling, alsof zg zich ergerde. „Heb je nou toch ooit!" en zij snelde het huis uit. „Hemel, heb je nou toch ooit zoon kind!" zei juffrouw Stuart. „Ik begrijp niet wat haar scheelt." Het duurde wel een half uur vóór Nettie terug was. Het leek mij erg lang toe en toch had zij hard geloopen, want toen zij weder binnenkwam was zij buiten adem. Ondertusschen had ik mij zoo terloops laten ontvallen, dat ik mijn betrekking bij Rawdon er aan gegeven had. „Ik kan een betere plaats vinden," zei ik. „Ik had mijn boek in het dal laten liggen," zeide zij, hijgend. „Is de thee klaar?" en dat was haar eenige verontschuldiging .... Wij geraakten er ook al niet méér door op ons gemak toen het theegerei werd binnengebracht. Theetijd was in het tuinmanshuis een heel maal, met een groot gebak en kleine gebakjes, en ingelegde en versche vruchten, een mooie tafel om te zien. Gij moet u mg voorstellen als norsch, linksch, en verstrooid, verlegen door iets, dat onverwacht plotseling over Nettie gekomen was; ik zeide weinig en keek somber naar haar over het gebak, terwijl al de welsprekendheid, die ik gedurende de laatste vierentwintig uur verzameld had, op ellendige wgze verdwaald was geraakt ergens achter in mijn hoofd. Nettie's vader probeerde mij aan het praten te krijgen ; hij mocht mijn radheid van tong wel, want zjjn eigen denkbeelden vormden zich moeizaam, en het behaagde en verwonderde hem mjj mijne denkbeelden met zulk een welbespraaktheid te hooren ontwikkelen. Ja, ik geloof, dat als ik daar was, ik nog spraakzamer werd dan bjj Parload, hoewel ik als er vreemden bij waren een bedeesde pummel was. „Je moest 't opschrijven en naar de courant sturen," placht hij te zeggen. „D&t moest je. Ik heb nooit zoo'n onzin gehoord." Of, „je bent wel ter taal, jongmensch, we hadden je advocaat moeten laten worden". Maar dien middag blonk ik zelfs in zijn oogen niet uit. Daar geen andere stimulant mij aan het praten had kunnen brengen, kwam hij weder terug op mijn zoeken naar een betrekking, doch zelfs dit bracht mij niet op dreef. § 5. Geruimen tijd vreesde ik naar Clayton te zullen moeten terugkeeren zonder iets verders tot Nettie te kunnen zeggen; zjj scheen de behoefte die ik voelde om met haar te praten, niet te bemerken en ik dacht erover haar plotseling om een onderhoud te vragen waar allen bij waren. Een doorzichtige manoeuvre harer moeder, die mjjn gelaat aandachtig gadegeslagen had, zond ons ten laatste naar buiten om iets te verrichten — ik ben vergeten wat in een der serres. Doch wat dat boodschapje ook moge geweest zjjn, het was een alleronbeschaamdst uitvluchtje, 't sluiten van een deur of een venster, en ik geloof niet dat het uitgevoerd werd. Nettie aarzelde en gehoorzaamde. Zij ging mij voor naar een der serres. Deze serre was een laag, dampig, met estriken bevloerd gangetje, tusschen stellages waarop, dicht aaneengerijd, potten met varens stonden, en daarachter groote planten die hunne bladeren wijd uitspreidden. Deze bladeren waren van boven vastgebonden zoodat z\j een ondoordringbaar bladerendak vormden, en in die groene afzondering bleef zij staan en wendde zich plotseling naar mij om als een dier, dat zich te weer gaat stellen. „Is het venushaar niet prachtig?" zeide zjj, en keek mij aan met oogen die zeiden: „Nu". „ Nettie," begon ik, B't was dwaas van me je zóó te schrijven." Zij deed mjj schrikken door de toestemmende uitdrukking die plotseling op haar gelaat kwam. Doch zij zei niets en wachtte wat er verder zou komen. „Nettie," ging ik wanhopig voort, „ik kan niet buiten je. Ik — ik heb je lief." „Als je me lief hadt," zeide zij gevat, de blanke vingers gadeslaand waarmede zij tusschen de groene takjes van een selaginella voer, „zou je mij dan hebben kunnen schrijven wat je gedaan hebt?" „Maar ik bedoelde 't zoo niet," zei ik. „Tenminste niet altijd." Ik vond het werkelijk erg goede brieven, en in mijn opinie was het dom van Nettie ze anders te vinden, maar ik was mg op dat oogenblik volkomen bewust van de onmogelijkheid haar dit aan het verstand te brengen. „Maar je schreef ze dan toch maar." „Maar ik ben dan toch óók maar drie en een half uur ver komen loopen om te zeggen, dat ik 't allemaal zóó niet bedoelde." „Ja, maar misschien doe je 't toch." Ik geloof dat ik niet goed wist hoe verder te gaan; toen zeide ik, niet erg begrijpelijk, „nee, dat doe ik niet." „Je denkt, dat je — dat je mg liefhebt, Willie. Maar dat doe je niét." „Tóch wel, Nettie! En dat weet je heel goed." Als antwoord schudde zg het hoofd. Ik deed, wat ik beschouwde als een heldhaftigen aanval. „Nettie," zei ik, „ik heb jou liever dan mijn eigen opinies." De selaginella hield haar aandacht nog steeds bezig. „Dat denk je nü," zei zg. Ik putte mg uit in protestaties hiertegen. „Neen," zeide zg kortaf. „Alles is nu anders." „Maar hoe kunnen twee brieven nu alles anders maken?" zei ik. „'t Zjjn niet alleen die brieven. Maar er is iets anders geworden. Alles is veranderd, — voor goed." Toen zij dit gezegd had, hield zg even stil om naar iets verders te zoeken. Zg keek mg plotseling recht in de oogen en maakte een beweging, wèl maar heel even, maar die toch wilde zeggen, dat ons onderhoud hiermede moest eindigen. Maar hièrmede was ik niet tevreden. „Voor goéd?" zei ik. „Neen! .... Nettie! Nettie! dat kun je niet meenen!" „Toch wel," zeide zij ronduit, mij nog steeds aankijkend, en terwijl haar geheele houding hare woorden bevestigde. Zij scheen zich schrap te zetten voor de uitbarsting die volgen moest. Natuurlijk werd ik weer breedspraaks. Maar ik kon haar hiermede niet overweldigen. Zij stond daar verschanst, en vuurde haar tegenspraken af als geschut, in mjjn ongeregelde en verspreide aanvalscolonnes. Ik herinner mij, dat ons gesprek den dwazen vorm van een dispuut aannam over het feit of ik al of niet verliefd op haar kon zijn. En daar stond ik nu, met een zielsverdriet, dat steeds grooter en dieper werd, omdat zg daar kon staan, zich verwerend, schitterender en knapper dan ooit, en op de een of andere onverklaarbare wjjze van mg afgesneden en ontoegankelijk. 6e moet weten, dat wg nooit te voren saam geweest waren zonder schuchtere liefdesbetuiginkjes, zonder een vagelijk-schuldige, heerlijke opwinding. Ik pleitte en redeneerde. Ik trachte aan te toonen, dat zelfs mgn hardklinkende en lastige brieven voortkwamen uit mgn verlangen geheel met haar in voeling te komen. Ik zeide overdreven, schoone dingen over het verlangen, dat ik naar haar had als ik weg was, over den schok en het verdriet haar vervreemd en koud te zien. Zg keek mg aan, het gevoel, dat uit mijne woorden sprak voelend, en toch was zij ondoordringbaar voor mjjne denkbeelden. Ik twijfelde er niet aan — hoe armelijk en koud mgne woorden nu hier ook neergeschreven zjjn — dat ik toen welsprekend was. Ik meende zeer hevig wat ik zeide, ja mgn geheele wezen stortte er zich in uit. Ik wilde haar met algeheele oprechtheid doen begrijpen, wat ik voelde als wij van elkaar verwijderd waren, en de grootheid van mijn verlangen. Hardnekkig en pijnlijk deed ik mijn best haar door een wildernis van woorden naderbij te komen. Haar gelaat veranderde erg langzaam — even langzaam als wanneer er bij den dageraad, licht komt in een heldere lucht. Ik voelde, dat ik haar roerde, dat haar hardheid op de een of andere wijze verteederd dat haar vastbeslotenheid verzacht werd tot aarzelingen. Het gewoon zijn aan de intimiteitjes van vroeger lag ergens in haar op den loer. Doch zij wilde niet dat ik haar bereikte. „Neen," riep zij plotseling uit, zich in beweging stellend. Zg legde haar hand op mijn arm. Een wondere, nieuwe vriendelijkheid kwam in haar stem. „Het kan niet, Willie. Alles is nu anders — alles. Wg hebben ons vergist. Wg twee jonge dwazen vergisten ons en alles is nu heel anders, voor altgd. Ja, ja." Zij wendde zich om. „Nettie!" riep ik uit, en nog steeds protesteerend, vervolgde ik haar het nauwe gangetje af tusschen de stellages door, naar de deur der serre. Ik vervolgde haar als een aanklacht, en zij liep voor mg uit als een die schuldig is en zich schaamt. Aldus herinner ik het mg nu. Zg wilde mij geen gelegenheid geven weder tot haar te spreken. Toch kon ik zien dat mgn spreken tot haar den afgemeten afstand onzer ontmoeting in het park had doen verdwgnen. Telkens bemerkte ik, dat haar bruine oogen op mij rustten. Zg drukten iets uit dat er nieuw in was — verbazing alsof zij zich bewust werd van een tot nu toe niet gevoelde verwantschap, en medelijden. En toch — iets afwerends. Toen wij weder thuis kwamen, begon ik, en nu wat vrger, met haar vader te praten over het door den Staat exploiteeren der spoorwegen, en mjjn humeur en stemming waren er in zooverre op verbeterd door het besef, dat ik nog eenigen indruk op Nettie kon maken, dat ik zelfs speelsch werd met Poes. Juffrouw Stuart maakte hieruit op, dat de zaken met mij beter stonden dan eerst en begon geweldig te stralen. Doch Nettie bleef afgetrokken en zei heel weinig. Zij zat verdiept in tegenstrijdige gedachten die ik niet peilen kon en al heel gauw sloop zij van ons weg, naar boven. § 6. Mijn voeten waren natuurlijk te pijnlijk om naar Clayton terug te loopen, maar ik had dertien stuiver in mijn zak om een kaartje te nemen van Checkshill naar Twee-mijlsteen, en dien afstand was ik tenminste van plan met den trein af te leggen. En toen ik mij klaar maakte om heen te gaan, verbaasde Nettie mij door plotseling een merkwaardige bezorgdheid voor mij aan den dag te leggen. Ik moest den grooten weg nemen, zeide zij. Het was tè donker voor den korteren weg binnendoor naar het hek van het buiten. Ik wees er haar op, dat het maneschijn was. „En met het licht van den komeet er nog wel bjj," zei de oude Stuart. „Neen," hield zij aan, „je moet beslist den grooten weg nemen." Ik stribbelde nog tegen. Zjj stond dicht bij mij. „Om my pleizier te doen," drong zjj aan, half fluisterend, en met een overredenden blik, dien ik niet goed begreep. Zelfs op dat oogenblik vroeg ik mjj af waarom haar dit pleizier zou doen? Ik had haar zin misschien gevolgd, als zjj er niet op had laten volgen: „de hulst bg de heesters is stikdonker. En dan de honden." „Ik ben niet bang voor de duisternis," zei ik. „En evenmin voor de honden." „Maai- de honden! als er eens een los was!" Dat was net iets voor een meisje om te zeggen, een meisje die nog moest leeren begrijpen, dat vrees een geldig argument is alleen voor haar eigen sexe. Ik dacht óók wel aan die afschuwelijke, magere monsters, die aan hun kettingen rukten, en aan het koor, dat zij 's avonds konden aanheffen als zij verlate schreden langs den boschrand van Killing Woud hoorden komen, en deze gedachte bande mijn wensch om haar pleizier te doen. Evenals de meeste verbeeldingrijke naturen was ik verbazend bevattelijk voor angsten en geneigd tot den aftocht blazen, en trachtte ik voortdurend dit te onderdrukken en te verbergen, en te weigeren den korteren weg te nemen als dit het vermoeden kon wekken, dat ik dit deed om een half dozijn honden die bijna zeker aau den ketting lagen, was onmogelijk. Daarom ging ik op weg niettegenstaande wat zij zei, mij dapper en blij voelend dat ik zoo gemakkelijk dapper kon zijn (zij lagen toch aan den ketting), doch een beetje spijtig, dat zij zou denken, dat ik haar wilde dwarsboomen. Een lichte wolk oversluierde de maan, en de weg onder de beuken was duister en moeilijk te vinden. Ik werd niet zóó geheel in beslag genomen door mijn liefdesavonturen, dat ik vergat wat ik wel wil bekennen dat steeds mijn gewoonte was als ik bij avond dit wilde en donkere park doorging, namelijk een slinger te maken door een grooten keisteen in het eene uiteinde van mijn zakdoek, en het andere einde om mijn pols te binden, en met dit in mijn zak, ging ik welgemoed verder. En toen ik de hulststruiken uittrad, op den hoek der heesters, stond ik tot mijn schrik plotseling dicht bij een jongen man in avondtoilet, en die een sigaar rookte. Ik liep op grasgrond, zoodat ik slechts zeer weinig gerucht maakte. Hij stond duidelijk omlijnd in het maanlicht, zijn sigaar gloeide als een bloed-roode ster, en het viel 5 mg toen niet in, dat ik hem bijna onzichtbaar in ondoordringbare schaduw gehuld naderde. „Hallo! riep hij, met een soort vriendschappelijke uitdaging. „Ik ben hier 'teerst!" Ik trad in het licht. „Wat kan mij dat schelen?" zei ik. Ik had dadelyk de bedoeling zijner woorden begrepen. Ik wist, dat er telkens twist heerschte tusschen de bewoners van het heerenhuis en de dorpelingen over het gebruik van dit pad, en het is onnoodig er by te voegen aan welken kant mijne sympathie stond. „Hè?" riep hij verbaasd uit. „Je dacht zeker, dat ik op den loop zou gaan, he," zei ik, en ging vlak bij hem staan. Al mijn vreeselijke haat voor zijn klasse was in my opgelaaid by het zien van zijn kleedij, en by de bedreiging, die ik meende dat in zyn woorden lag. Ik kende hem. Hg was Eduard Verrall, zoon van den man die niet alleen eigenaar was van dit groote buiten, doch van meer dan de helft van Rawdon's pottebakkerij, en die geldbeleggingen en bezittingen, groeven en pachten had over het geheele district der Vier Steden. Hij was een flinke jonge man, zeide men, en heel knap. Hoewel hy nog zoo jong was, werd er toch al gepraat om hem voor het Parlement candidaat te stellen; de Universiteit had hy met veel vrucht afgeloopen en hij werd nu y verig populair gemaakt bij ons. Met luchthartig zelfvertrouwen, als iets dat van zelf sprak, maakte hy van voordeelen gebruik waarvoor ik gaarne de kans op het rad gewaagd zou hebben, en ik had een onwrikbaar geloof, dat ik een flinker vent was dan hij. Zooals hij daar stond, vereenigde hij voor my in zich alles wat my met bitterheid vervulde. Op zekeren dag had hij, in een auto gezeten, voor ons huis stilgehouden, en ik herinner my de woede die mij doortrilde toen ik de plichtmatige bewondering in de oogen mijner moeder opmerkte, terwijl zg om een kier van het gordijn naar hem stond te gluren. „Dat is de jonge mijnheer Verrall," zei zij. „Ze zeggen dat hij heel knap is." „Jawel," antwoordde ik. „Laten ze allemaal verrekken!" Doch nu dwaal ik af. Hij was blijkbaar verwonderd zich tegenover een man te bevinden. Hij veranderde van toon. „Wie ben jg, voor den duivel?" vroeg hij. Als antwoord nam ik mijn toevlucht tot een nogal mak hem-nazeggen „wie ben jjjzèlf, voor den duivel?" „Nu," zei hij. „Als ik wil, zal ik dit pad afloopen," zei ik. „Begrepen? Dit is een publiek pad — net zooals dit vroeger land was dat aan de gemeenschap hoorde. Je hebt het land gestolen — jij en je klasse, en nu wil je ons ook nog het recht ontstelen om er over te loopen. Zoo meteen zal je ons nog vragen om van de aarde te verdwijnen. Maar ik zal je je zin niet geven. Snap je?" Ik was niet zoo lang, en ik vertrouw, een paar jaar jonger dan hij, doch ik had de geïmproviseerde knots in mijn zak, en ik omknelde den zakdoek om hem dadelyk te kunnen gebruiken, en ik zou hem met pleizier bevochten hebben. Doch hg ging een schrede achteruit toen ik op hem af kwam. „Zeker socialist, hè?" zeide hij op z\jn hoede en kalm, en met een zweem van scherts in zjjn stem. „Een van velen." „Tegenwoordig zyn we allemaal socialist," merkte hij wgsgeerig op, „en ik heb niet in 't minst plan je het recht van doorgang te betwisten." „Dat zou ik je ook niet raden," zeide ik. .Niet!" „Nee." Hg stak zgn sigaar weder in den mond en er volgde een korte stilte. »Je moet zeker nog een trein halen?" vischte hij. Het leek mij tè dwaas toe niet te antwoorden. „Jawel," zei ik kortaf. Hij zeide, dat t een mooie avond was om te wandelen. Ik aarzelde een oogenblik, en toen liep ik door, en hij ging op zij. t Eenige wat ik scheen te kunnen doen, was doorloopen. „Goeien avond," zei hij, toen dat voornemen tot hem doordrong, Ik gromde norsch „goeien avond". Ik voelde me net een bom vol vloeken, die spoedig met kracht moest ontploffen, terwijl ik zwijgend doorliep. Hy was als volkomen overwinnaar uit den strijd gekomen. § 7. Een herinnering, een eigenaardige dooreenmenging van twee geheel uiteenloopende dingen, komt nu weder met groote helderheid in mij op. Toen ik de laatste open weide overstak, den kortsten weg binnendoor naar het station Checkshill volgend, bemerkte ik, dat ik twéé schaduwen had. Deze ontdekking schoot onverwacht met een schok in mijn brein en stremde het opgewonden jagen hiervan een oogenblik. Ik herinner mij hoe mijne belangstelling voor dit verschijnsel op eens al het andere overschaduwde. Ik keerde mg plotseling om, en stond naar de maan en de groote witte komeet te kijken, die het drijven der wolken nu vrij plotseling zichtbaar had gemaakt. De komeet was misschien een twintig graden van de maan. Wat een wonder iets leek zij toch, zooals zg daar zweefde, als een groenachtig-witte gedaante in de donkerblauwe hemeldiepten! Zg leek helderder dan de maan, omdat zg kleiner was, doch de schaduw die zij wierp, hoewel scherper omlgnd, was veel zwakker dan die der maan .... Ik liep door, deze feiten opmerkend, en waar- nemend hoe mijn beide schaduwen voor mij uit gingen. Ik kan absoluut niet mjjn gedachtengang van toen verklaren. Doch plotseling, alsof ik dit nieuwe feit om een hoek tegen het ljjf geloopen was, dacht ik niet meer aan de komeet, en stond ik weer voor een geheel nieuw denkbeeld. Ik verwonder mg soms, of de twee schaduwen die ik afwierp, de eene met een soort vrouwelijke zwakheid, ten opzichte van de andere en niet volkomen zoo lang, het woord of de gedachte aan een rendez-vous in mijne gedachten bracht. Het eenige wat ik mij nu nog duidelijk herinner, is, dat ik met intuitieve zekerheid wist, wat den jongen man in avondtoilet naar die plaats bij de heesters gebracht had. N atuurlijk ! Hij was daar gekomen om Nettie te ontmoeten! Toen het geestesproces eenmaal aan den gang was, liep het verbazend vlug van stapel. De dag die vol onbegrijpelijkheden voor mij geweest was, het geheimzinnig, onzichtbaar iets, dat Nettie en mij gescheiden had gehouden, het nauwelijks-merkbaar-vreemde in haar optreden, dit alles werd mg nu geopenbaard en duidelijk. Ik begreep nu waarom zij bij mijn komst schuldig gekeken, wat haar dien middag naar de heesters gevoerd, en waarom z\j mg met alle geweld mee naar huis had getroond, den aard van het „boek" waarvoor zij terug was geloopen om het te halen, de reden waarom zjj wilde, dat ik langs den heirweg zou terugkeeren, en waarom zij medelijden met mij gehad had. In dat eene oogenblik werd mij alles helder. Gij moet u mij voorstellen als een klein donker wezen, dat plotseling stil is blijven staan — een oogenblik stond ik verstijfd — en dan weder plotseling actief wordend met een onmachtig gebaar, en dat een onsamenhangenden kreet deed hooren, terwijl twee korte schaduwen met mijn verdriet spotten; en öm deze gestalte moet gij u een groote open ruimte denken, bedekt met in het maanlicht glinsterend gras, afgezet door de sombere omtrekken van boomen in de verte — erg lage, vage, duistere boomen, en boven dit alles de onder den hemelkoepel rustende kalmte van dien wonder-helderen nacht. Toen dit alles goed tot mij doordrong, verdoofde het een tijdlang mijn zinnen. Ik dacht niet langer en staarde maar verbaasd naar mijn ontdekking. Onderwijl voerden mijn voeten en de richting die ik eenmaal ingeslagen had, mij door de warme duisternis naar het station Checkshill met zijn kleine lichtjes, naar het loket, en daarna naar den trein. Ik herinner mij, dat ik als het ware wakker werd uit mijn toestand — ik zat alleen in een der vuile „ derdeklas" compartimenten van dien tijd — en het plotselinge, bijna waanzinnige oplaaien mijner woede. Ik stond op met den kreet van een woedend dier, en sloeg met de vuist uit alle macht op het houten paneel vóór mij .... Vreemd genoeg, herinner ik mij absoluut niets meer van mijn stemming gedurende eenigen tijd daarna, doch wèl herinner ik mjj, dat ik misschien wel een minuut lang uit de coupé hing met het portier open en er ernstig over nadacht uit den trein te springen. Het moest een dramatische sprong zijn, en dan zou ik naar haar terugvliegen, haar aanklagen en haar met mijne aanklacht verpletteren; en zoo hing ik dan uit het portier, inijzelven er toe aanzettend het te doen. Ik weet niet waardoor het kwam dat ik het niét deed ten laatste, maar zeker is het, dat ik er niet toe overging. Toen de trein aan het volgende station stilhield had ik alle voornemen terug te gaan, opgegeven. Ik zat in den hoek der coupé met mijn gekneusde en gewonde hand onder mjjn arm gedrukt, en nog ongevoelig voor de pijn, trachtend een duidelijk plan van actie te bedenken — actie, die de ontzaglijke verontwaardiging die mij bezielde, zou uitdrukken. HOOFDSTUK III. DE REVOLVER, § 1. „Die komeet komt beslist in botsing met de aarde!" Dit zeide een van de beide mannen die in den trein stapten en zich neerzetten. „Och, wat je zegt!" zeide de andere man. „Ze zeggen, dat ie uit gas bestaat, die komeet. Me zalle toch niet de lucht in vliegen, zalle me wel?" . . . . Wat kon mij dit alles schelen. Ik zon op wraak — wraak tegen de voornaamste behoeften van mijn wezen. Ik dacht aan Nettie en haar minnaar. Ik was vast besloten, dat hg haar niet zou hebben — al zou ik ze allebei moeten vermoorden om het te voorkomen. Het kon me niets schelen wat er verder nog gebeurde, als ik maar zeker was van dien uitslag. Al mijn gedwarsboomde hartstochten waren tot woede verkeerd. Ik zou dien avond niet tegen de eeuwige helsclie pijnen hebben opgezien, als ik maar zeker was geweest van mgn wraak. Honderd mogelijke plannen van actie, honderd stormachtige omstandigheden, een dwarrelwind van gewelddadige voornemens gingen door mgn gekrenkt verbitterd brein. Het eenige vooruitzicht, dat ik dragelijk vond, was de eene of andere geweldige, onverbiddelijke rechtvaardiging van mijn vernederd eigen ik. En Nettie? Ik had Nettie nog lief, doch nu met de hevigste jaloerschheid, met den scherpen, onbegrensden haat van gewonde trots en teleurgesteld, hartstochtelijk verlangen. § 2. Ik herinner mij, toen ik den heuvel van Clayton-Crest afkwam - want mijn elf stuivers brachten mij niet verder met den trein dan Two-Mile-Stone, en van daar moest ik verder over den heuvel loopen - zeer levendig een klein mannetje met een schrille stem, die onder een lantaarn tegen een schutting aan, een klein groepje Zondagavondslenteraars toesprak. Het was een klein mannetje, kaal, met een blond, krullend baardje, blond haar en waterige blauwe oogen en hij predikte, dat het einde der wereld nabij was. Ik geloof, dat dit de eerste maal was, dat ik iemand de komeet met het einde der wereld in verband hoorde brengen had dit alles doorspekt met internationale politiek en profetieën uit het Boek van Daniël. Ik bleef slechts een oogenblik staan om naar hem te luisteren. Ik geloof niet, dat ik zou zijn blijven stilstaan, s de menigte mij met den weg versperd had, en het zien van zijn eigenaardige, wilde gelaatsuitdrukking, het gebaar van zijn naar omhoog wijzenden vinger, hield mü staande. J „Daar is het einde van al onze zonden en dwaasheden," schreeuwde hij. „Daar! daar is de ster van het godsoordeel, et oordeel van den Allerhoogste! alle menschen zijn voorbeschikt om te sterven — voorbeschikt om te sterven" — ziin stem sloeg over tot een eigenaardige, eentonige zangerigheid „en na den dood komt het oordeel! Het Oordeel'" Ik duwde en kronkelde mij tusschen de omstanders door, en ging verder, en zijn eigenaardige, scherpe, eentonige stem vervolgde me. Ik dacht weder over al wat mij tevoren in beslag genomen had — waar ik een revolver kon koopen, en hoe ik het gebruik ervan kon leeren — en waarschijnlijk zou ik het heele mannetje vergeten hebben, zoo hij niet deel had uitgemaakt van den vreeselijken droom, die het weinigje slaap dat ik dien nacht had, besloot. Het grootste gedeelte van den tijd lag ik wakker te denken aan Nettie en haar minnaar. Toen volgden er drie vreemde dagen — drie dagen die mg nü toelijken, zich geheel bepaald te hebben tot één ding. Dit alles overheerschend iets was het koopen van mijn revolver. Ik had mij vast in het hoofd gezet, dat ik mijzelven door de een of andere buitengewone daad van kracht of geweld in Nettie's oogen moest herstellen, of haar dooden. Hier was ik niet van af te brengen. Ik voelde, dat als ik deze zaak op haar beloop liet, mijn laatste sprankje trots en eer ermede zoude verdwijnen, en dat ik voor de rest van mijn leven nooit meer het geringste respect of de liefde eener vrouw zou verdienen. Tusschen mijne vlagen van woede hield de trots mij met vaste hand aan mijn voornemen. En toch ging het niet zoo gemakkelijk die revolver te koopen. Ik voelde een soort van schuchterheid voor het oogenblik waarop ik tegenover den winkelier zou staan, en ik wilde vooral graag met mijn woorden klaar staan, als hij het in het hoofd mocht krijgen om lastige vragen te doen. Ik besloot te zeggen, dat ik naar Texas ging, en dat ik dacht dat 't me daar te pas zou komen. Texas had in die dagen den roep een wild, wetteloos land te zijn. Daar ik niets van kaliber of van het al of niet stooten van een wapen wist, was het voor mij ook niet van belang ontbloot met een stalen gezicht te kunnen vragen op welken afstand men een man of een vrouw met het wapen zou kunnen dooden dat men mjj te koop aanbood. Ik was mijzelf vrij goed meester wat de practische zijde van mijn plan aangaat. Het kostte mij eenige moeite een wapenhandelaar te vinden. In Clayton zag ik wel een paar musschenroeren en zoo voort in een rijwielenhandel, doch de eenige revolvers die zij hadden, waren te klein en te speelgoedachtig voor mijn doel, zeiden ze mij. In een uitdragerswinkel in de nauwe Hoogstraat van Swathinglea, zag ik eindelijk voor het raam liggen wat ik zocht, een er tamelijk onhanteerbaar en zakelijk uitziend wapen, waar aan een etiquette op stond: „zooals men in het Amerikaansche leger gebruikt." Ik had wat er nog van mij stond van de spaarbank gehaald, iets over de vijfentwintig gulden, om dezen koop te kunnen doen, en bij slot van rekening viel het koopen van de revolver mij erg mee. De uitdrager zeide mij waar ik ammunitie kon krijgen, en ik ging dien avond naar huis met bolle zakken, gewapend en wel. Het koopen van die revolver, was, zeg ik, dat wat mij in die dagen het meeste bezig hield, doch ge moet niet denken, dat dit mij zoo geheel in beslag nam, dat ik ongevoelig was voor de opwindende dingen die gebeurden in de straten waar ik door ging om mijn plan uit te voeren. Er werd veel in gemompeld: het geheele gebied der Vier Steden keek somber uit zijn nauwe huisdeuren. De gewoonlijke gezonde stroom van menschen die naar hun werk gingen, van lieden op weg naar hunne zaken, was gestremd. Er stonden een aantal menschen in groepjes, en troepjes op straat, zooals atomen zich verzamelen en zich opeenhoopen in de bloedvaten bij het begin van een ontsteking. De vrouwen zagen er bleek en zorgelijk uit. De metaalwerkers hadden geweigerd in te gaan op de voorgestelde loonsverlaging, en de uitsluiting had een aanvang genomen. En nu hadden ze reeds „vrijaf". De Bemiddelings-Commissie deed haar best om een breuk tusschen de mijnwerkers en de werkgevers te voorkomen, doch de jonge Lord Redcar, de grootste van onze kolenmjjn-eigenaars en huiseigenaar van geheel Swathinglea en half Clayton, zette het hoofd er flink tegen in, zoodat de breuk onvermijdelijk was. Hij was een knappe, flinke jonge man; zijn trots kwam in opstand bij het denkbeeld de wet voorgeschreven te worden door een „hoop schooierige mijnwerkers", en hij zou, zoo zeide hij, tot 't uiterste volhouden. De wereld had hem van zijn prilste jeugd af erg royaal behandeld; de interest van een kapitaal van vijfduizend gewone burgers was noodig geweest om zijn royale opvoeding te bekostigen, en groote, romantische, kostbare ambities vervulden zjjn weelderig opgevoed brein. Reeds op jeugdigen leeftijd had hij zich te Oxford onderscheiden door zijn houding van verachting tegenover de democratie. Er was iets, dat tot de verbeelding sprak in zijn kranig antagonisme tegenover de menigte — aan de eene zjjde stond de schitterende jonge edelman, schilderachtig alléén; aan de andere zijde, de leeljjke, weinig indrukwekkende menigte, onelegant gekleed in confectie-kleeren, slecht opgevoed, slecht gevoed, jaloersch, laag, en met een zondige neiging tot niet-werken, en een even zondige neiging voor de goede dingen die zij zoo zelden kon krijgen. Men liet doorgaans den politie-agent buiten rekening, den stevigen politie-agent die zijn Hoogedel Geborene beschermde, en men negeerde het feit, dat terwijl Lord Redcar onmiddellijk en binnen de grenzen der wet zjjn hand kon leggen op het onderkomen en levensonderhoud van den werkman, deze hem slechts aan het ljjf kon komen door de een of andere gewelddadige inbreuk op de wet. Hij hield verbljjf in Lowchester House, ongeveer een uur gaans voorbjj Checkshill; doch eensdeels om te toonen hoe weinig hij zich bekommerde om zijn tegenstanders en anderdeels ongetwijfeld om voeling te houden met de onder- handelingen die nog hangende waren, kon men hem bijna lederen dag in en om de Vier Steden zien rijden in zijn grooten auto, die zestig mijl per uur kon maken. Men zou hebben kunnen verwachten, dat de Engelsche hartstocht voor eerlijk spel dit stoute optreden voor alle gevaarlijke mogelijkheden zou gevrijwaard hebben, doch hij ging zijn weg niet zonder beleedigd te worden, en eens tenminste schudde een dronken Iersch wijf haar vuist tegen hem Een sombere, zwijgende menigte die eiken dag aangroeide, een menigte die voor meer dan de helft uit vrouwen bestond, wijlde somber, zooals een wolk soms donker kan blijven hangen op een bergkam, op de markt voor het stadhuis van Clayton, waar de conferentie gehouden werd. . . . Ik achtte mg gerechtigd Lord Redcar's voorbijsnorrende automobiel met bijzonder vijandige gevoelens te beschouwen, om de lekken in ons dak. Wij hadden nog huur aan ons kleine huisje; de eigenaar was een ellendige pottende oude man, Pettigrew genaamd, die te Overcastle op een villa woonde, versierd met gipsen beelden van honden en katten, en niettegenstaande het zeer beslist in het huurcontract was opgenomen, wilde hg niets aan ons huis repareeren. Hg achtte zich veilig door moeders bedeesdheid. Eens, 't was al lang geleden, was zij achter geraakt met de huur, de helft van haar driemaandelijksche huur, en hij had haar een maand tijd gegeven ; haar vrees, dat zij op zekeren dag de zelfde lankmoedigheid nog eens zou behoeven, maakte haar tot een kruipende slavin. Zg durfde hem zelfs niet te vragen het dak te laten maken uit vrees dat hij zich beleedigd zou achten. Doch op zekeren nacht stroomde de regen neer tot in haar bed, en bezorgde haar een verkoudheid, en vlekte en doorweekte haar arme oude lappendeken. Toen liet zg mij een buitengewoon beleefden brief opstellen aan Pettigrew, om hem als een gunst te verzoeken zijn wettelijke verplichtingen na te komen. Het vormt deel van de algemeene domheid dier dagen, dat zulk een eenzijdige wet als toen bestond, een mysterie voor de gewone menschen was; dat de bepalingen ervan onmogelijk vast te stellen waren, en het raderwerk onmogelijk in beweging kon gebracht worden. Inplaats van het duidelijk omschreven wetboek, de glasheldere bepalingen en grondbeginselen die nu een ieder ten dienste staan, was de wet in die dagen het onontwarbare geheim van de rechtsgeleerde faculteit. Arme menschen, afgejakkerde lieden, moesten zich maar voortdurend onderwerpen aan allerlei kleine tekortdoeninkjes, om de ondragelijke onzekerheid, niet alleen van de wet, maar ook van de kosten, en om den tijd en moeite die een proces zou kunnen meebrengen. Er was inderdaad geen recht te verkrjjgen voor iemand die te arm was om zich te verzekeren van den trouw en de eerbiediging van een goed advocaat; er bestond voor de groote massa niets anders dan de ruwe bescherming der politie en de onwilliggegeven, of excentrieke raad der magistraten. De burgerlijke wetgeving vooral was een mysterieus wapen der hoogere klassen, en ik kan geen onrecht bedenken, groot genoeg om moeder tot deze wet haar toevlucht te doen nemen. Dit alles begint nü ongelooflijk te klinken. Ik kan u alleen verzekeren dat het zoo was. Doch toen ik vernam, dat de oude Pettigrew er geweest was, om moeder te vertellen van zjjn rheumatiek, en om het dak na te zien en te verklaren, dat er niets aan gedaan behoefde te worden, gaf ik mjj over aan de emotie, die in die dagen mij hot veelvuldigst beheerschte, namelijk aan een hevige verontwaardiging en nam ik de zaak zelf in handen. Ik schreef en vroeg hem, met een vernietigend air van technische kennis, het dak te laten repareeren „volgens contract", en voegde erby „indien hieraan geen gevolg gegeven is binnen een week, zullen wij ons verplicht zien u te vervolgen." Ik had deze hooghartige wjjze van optreden eerst niet aan moeder medegedeeld, en toen Pettigrew dus kwam aanzetten in een staat van groote agitatie, met mijn brief in de hand, was zij bijna al even erg opgewonden. „Hoe kon je toch zooiets aan den ouden heer Pettigrew schrijven?" vroeg zij. Ik zeide, dat de oude Pettigrew een schunnige oude vent was of iets dergelijks, en ik vrees dat ik mij niet erg plichtmatig jegens haar gedroeg toen zij zeide, dat zjj alles met hem in het reine had gebracht zij wilde niet zeggen hoe, maar ik kon het wel raden — en dat ik haar heilig moest belooven, mij niet verder in de zaak te mengen. Maar dit wilde ik niet beloven. En daar ik toen niets beters te doen had — ging ik al heel gauw woedend op weg naar den ouden Pettigrew om hem de zaak voor te stellen in, wat ik beschouwde als, het juiste licht. De oude Pettigrew ontweek mijn betoog; hjj zag mjj zijn stoep opkomen — ik zie nog zijn grappigen ouden neus en zijn voorhoofd, dat zich over zijn oogen welfde en het kleine vlokje grijs haar, dat om een hoekje van zijn gordijn zichtbaar was — en hij beval zijn dienstbode den ketting op de deur te haken als zij mij ging opendoen, en mij te zeggen, dat hij mij niet wilde ontvangen. En zoo moest ik wel weer mijn toevlucht tot mijn pen nemen. En toen, daar ik er niet het minste idee van had wat de juiste „stappen waren, die ik nemen moest, kwam ik op het schitterende denkbeeld mjj tot Lord Redcar als grondbezitter te wenden, die als het ware onze leenheer was en hem aaii te toonen, dat de waarborg zijner huur zeer aan het verminderen was in de handen van den ouden Pettigrew. Ik maakte verder nog eenige algemeene opmerkingen over huren, de belasting op grondpachten en het privaat-eigendom van den grond. En Lord Redcar, wiens geest in opstand kwam tegen alle democratie, en die er een brutale, vernederende wijze van optreden tegenover zijne minderen op nahield, om dit te toonen, wekte voor altijd mijn hoogen haat door zijn secretaris mjj zyne complimenten te doen overbrengen, en mij verder te verzoeken mij met mijn eigen zaken te bemoeien en hem de zijne te laten opknappen. Toen ik dit antwoord ontving was ik zóó woedend, dat ik eerst zijn briefje in duizend snippers scheurde en het toen met een dramatisch air over den vloer mijner kamer strooide — waarvan ik het, om mijn moeder de moeite te besparen, later met veel moeite, op handen en voeten, snipper voor snipper weer moest oprapen. Ik was nog bezig een geweldig vinnig antwoord te bedenken, een aanklacht tegen Lord Redcar's geheele klasse, tegen hun manieren, moraal, economische en politieke misdaden, toen die treurige quaestie met Nettie in den weg kwam en al mijn kleinere zorgen verzwolg. Doch niet zóó geheel, of ik gromde nog wel luid als de auto van zijn lordschap mij voorbijvloog, terwijl ik op mijn langen en kronkeligen onderzoekingstocht naar een wapen uit was. En na eenigen tijd bemerkte ik, dat moeder haar knie bezeerd had en mank liep. Vreezend mij opnieuw te ontstemmen door mij de quaestie weder in gedachten te brengen, had zij zelf zonder mijn hulp geprobeerd het bed zóó te zetten, dat het niet langer onder den drup stond, en had haar knie gestooten. Al haar arme meubeltjes, ontdekte ik, stonden nu vlak tegen de afbluisterende slaapkamerwanden ; het plafond was bezig geheel en al te verkleuren, en er stond een waschtob, die dienst deed in het midden der kamer .... Het is noodzakelijk u al deze dingen te doen zien, dat ik u de atmosfeer van al de ongemakken en zorg geef waarin alle dingen ten dien tijde verkeerden, dat ik melding maak van den adem van onrust die door de heete zomerstraten voer, de bezorgdheid over de werkstaking, de geruchten en de verontwaardiging, de samenscholingen en vergaderingen, de steeds grooter wordende ernst op de gezichten der politie-agenten, de strijdlustige hoofdartikelen der plaatselijke bladen, de groepen bewakers welke elkeen scherp opnamen die voorbij de gedoofde, rookelooze ijzersmelterijen kwam; doch gij moet niet vergeten, dat dergelijke indrukken in mijn geest slechts ongeregeld kwamen en gingen; zij vormden een beweeglijken achtergrond, steeds varieerende, tinten bij mijn vooroordeel, hg dat zich vaag omlijnende plan, voor welks volvoering een revolver zoo noodzakelijk en onmisbaar was. Als ik door de duister-wordende straten liep of mij tusschen de onheilspellende menigten bewoog, vormde de gedachte aan Nettie, mijn Nettie en haar chic'en minnaar steeds een helder, ontvlambaar doel-punt in mijn brein. § 3. Het was drie dagen hierna — dat wil dus zeggen, op Woensdag dat de eerste van die akelige uitbarstingen plaats greep, die eindigde in de bloedige gebeurtenis bjj Peacock Grove en het verlaten der Swathinglea-groeven langs de geheele lijn. Ik zou slechts een dezer rustverstoringen te zien krijgen en dit was nog hoogstens een kleine voorlooper van dien grooten strjjd. De verslagen die over deze zaak geschreven zijn, loopen zeer uiteen. Als men ze leest, beseft men tevens het buitengewoon veronachtzamen der waarheid, dat de pers dier dagen zoozeer tot oneer strekte. In mjjn bnreau heb ik verscheidene rissen van de dagbladen uit den ouden tjjd ik verzamel ze, moet u weten — en drie of vier hiervan heb ik er juist uitgenomen en doorgekeken om myn indruk van wat ik zag weder wat op te frisschen. Z{j liggen voor mij — eigenaardige, verschrompelde, ongelooflijke dingen; het goedkoope papier is reeds bros en bruin geworden en gescheurd op de vouwen, de inkt is verkleurd of gevlakt, en ik moet ze met de uiterste voorzichtigheid behandelen als ik hun verwoede hoofdartikelen doorkijk. Nu ik hier zoo zit in dit rustige vertrek, is 't alsof hun hoedanigheid, waar men ook kjjkt, hun schikking, hun toon, hunne argumenten en vermaningen komen van suffe en dronken lieden. Zij geven den indruk van geschetter in de verte, van gegil en geschreeuw, gehoord in een kleine gramophone. .... Niet voor Maandag vind ik, diep begraven onder het oorlogsnieuws, de eerste aanduiding, dat er ongewone dingen op til zijn in Clayton en Swathinglea. Wat ik zag, gebeurde tegen den avond. Ik had mij geoefend in het schieten met mijn nieuwe eigendom. Ik was er vier of vijf mjjlen het ven mee doorgeloopen, naar een afgelegen boschje waarin massa's blauwe klokjes bloeiden, en dat halverwege tusschen Leet en Stafford aan den heirweg lag. Hier had ik den middag doorgebracht, probeerend en mij oefenend met overleg en bedaardheid en sombere volharding. Ik had het geraamte van een ouden bamboezen vlieger meegebracht, die zich opvouwde en weder ontvouwde, en elk schot, dat ik deed, merkte ik en gaf het een cijfer om te vergeleken met de vroegere pogingen. Eindelijk was ik zóó zeker van mijn schot, dat ik een speelkaart op een afstand van dertig pas negen van de tien maal kon raken; het werd langzamerhand te duister om mijn met potlood getrokken roos te zien, en in dien staat van kalme somberheid die bij hartstochtelijke menschen den honger soms vergezelt, keerde ik langs den Swathinglea'schen weg naar huis terug. De weg, dien ik volgde, liep tusschen wallen van 6 armoedige arbeiders-woningen, die in dichte rijen aan weerszoden van den weg stonden, door, en vervulde den rol van de Hoogstraat van Swathinglea waar bij een straatlantaarn en een brievenbus de stoomtram afgaat en aankomt. Tot zoover was die stoffige, heete weg ongewoon rustig en stil geweest, doch om den hoek, waar de eerste groep bierhuizen vlak bij elkaar stonden, werd hij meer bevolkt. Toch was het nog erg stil, zelfs de kinderen waren niet zoo druk als anders, doch er stonden een massa menschen, verspreid in kleine groepjes, en algemeen gekeerd naar den toegang tot de Banloch-Burden-kolenmijn. De plaats werd bewaakt, hoewel de mijnwerkers toén nominaal nog aan het werk, en de conferenties tusschen werkgevers en werklieden nog in vollen gang waren op het stadhuis. Doch een der arbeiders van de BanlochBurden-mijn, Jack Briscoe, was een socialist, en hjj had zich onderscheiden door een heftigen brief over de crisis te zenden aan het voornaamste socialistische blad in Engeland, „De Klaroen", waarin hij het gewaagd had, de motieven van Lord Redcar te critiseeren. Het publiceeren van dit artikel was onmiddellijk gevolgd door zijn ontslag. Zooals Lord Redcar een dag of zoo later aan den „Tijd" schreef — ik heb dat nummer van den Tijd nog, evenals alle Londensche bladen van de laatste maand vóór de Verandering. „De man werd uitbetaald en de mijn uitgetrapt. Elk werkgever met eenig zelf-respect zou hetzelfde doen." Dit was den vorigen avond gebeurd en de mannen wisten niet dadelijk wat ze precies doen moesten en wat, bjj slot van rekening, een heel ingewikkelde en betwistbare quaestie was. Doch zij kwamen voor den dag met een half-officieele werkstaking in al de groeven van Lord Redcar, aan gene zijde van de vaart die Swathinglea doorsnijdt. Zij deden dit zonder formeele kennisgeving, en maakten zich aldus, door dit plotseling staken, schuldig aan contractbreuk. Doch in den langen arbeids-strijd van die dagen plaatsten de arbeiders zich voortdurend in het ongelijk en bedreven onwettige dingen door die alles overweldigende zucht tot dramatische plotselingheid die ongecultiveerde geesten is aangeboren. Nog niet al de arbeiders hadden de Banloch-Burdenmijn verlaten. Er was daar iets niet in den haak, hoogstwaarschijnlijk kon men het ergens niet over eens worden; de mijn werkte nog en er ging een gerucht, dat er door Lord Redcar mannen uit Durham werden gereed gehouden, die zich reeds in de mijn bevonden. Nu is het absoluut onmogelijk zéker te bepalen hoe de zaak te dien tjjde precies stond. De dagbladen zeggen dit en dat, doch er is niets betrouwenswaardigs overgebleven. Ik geloof, dat ik over het duistere tooneel van dit industrieele drama zou zjjn heengeloopen zonder iets te vragen, zoo Lord Redcar niet toevallig ongeveer gelyk met mij op het tooneel gekomen was, en een plotseling einde aan deze stremming gemaakt had. Hij had beloofd, dat, zoo de arbeiders wilden vechten, hij ze iets in dien geest zou laten zien, zooals ze nog nooit beleefd hadden, en hij was dien middag druk bezig geweest den twist tegemoet te komen, en zoo opzichtig mogelijk het bijeengeraapte zoodje „onderkruipers" — zooals wij hen noemden — te organiseeren, die, zooals hij zeide en wij geloofden, de stakers in zijne mijnen zouden vervangen. Ik was ooggetuige van het geheele vooral bij de BanlochBurden-mijn, en — ik weet niet wat er plaats greep. Stel u eens voor hoe zich alles aan mij voordeed. Ik kwam een steilen, uitgeholden kiezelweg af, tusschen opgehoogde kanten van misschien zes voet hoog, waarop, in eentonige rijen, de huiskamerdeuren der sombere, lage hutten uitkwamen. Het verschiet van plompe blauwe leien r daken en dicht opeengedrongen schoorsteenen daalde langzaam af naar de onregelmatige, open ruimte voor de kolenschacht — een ruimte die bedekt was met wat steenkolengruis vermengde, door raderen doorvoorde modder, met eon sombere lap grond vol onkruid ter linker, en den toegang tot de mijnen ter rechterzijde. Daarachter ging de Hoogstraat met zjjn winkels weder in vollen ernst verder, en de rails der stoomtram, die begonnen waar ik nu stond, en die nu eens hier glinsterden en scherp zichtbaar waren door het weerkaatste bovenlicht, dan daar weder in schaduw gedompeld, namen voor éen enkel scherp moment den vettigen, gelen schijn van een pas aangestoken gaslantaarn aan, toen zij om den bocht verdwenen. Daarachter strekte zich een duister wordende wildernis uit van huizen, een oneindigheid van kleine, rookende krotten, en daar boven uitstekende schrale kerken, kroegen, openbare scholen en andere gebouwen tusschen de, de meerderheid vormende schoorsteenen van Swathinglea. Naar rechts, en zeer duidelijk en betrekkelijk hoog, teekende zich de wand der BanlochBurden-kolenmijn af met een schraal latwerk waaraan een groot zwart rad was bevestigd, dat erg scherp en duidelijk tegen de duisternis afstak en daarachter, in een onregelmatig verschiet, volgden anderen. De algemeene indruk, als men den heuvel afkwam, was van een neergedrukt somber leven onder een zeer hoogen, wijden, lichtenden avondhemel, waartegen deze mijn-raderen afstaken. En de rustige ruimte van dien hemel beheerschend, stond daar die groote komeet die nu groen-wit en wondervol was, voor allen die oogen hadden om te zien. Het wegstervende naschijnsel van den zonsondergang deed alle omtrekken en den horizon duidelijk uitkomen in het westen en de komeet steeg op in het oosten boven de rookwolken uitbrakende smelterjjen van Bladden uit. De maan moest nog opkomen. ■ De komeet had nu den op een wolk gelijkenden vorm aangenomen dien wg nog kennen uit honderden fotografische opnamen en schetsen. Eerst was zij slechts een vlekje geweest, dat slechts door een sterrenkijker zichtbaar was: zij was &1 helderder geworden en had de afmetingen der grootste ster aan den hemel aangenomen; zij was blijven groeien, uur aan uur, in haar ongelooflijk snel, geluidloos en onvermijdelijk toesnellen op onze aarde, totdat zij de maan evenaarde en weldra grooter was dan zij. En nu was zij het schoonste wat deze aardsche hemel ooit had te zien gegeven. Ik heb nooit een photo gezien, die er een juist denkbeeld van gaf. Nooit nam zij den conventioneelen staartvorm aan, dien kometen verondersteld worden te hebben. Sterrekundigen spraken van haar dubbelen staart, waarvan er een voor haar uitging en de andere achter haar aankwam. Doch deze losten zich al heel spoedig op, zoodat zij weer den vorm had van een uitzettenden kronkel lichtende rook met een helderder en steviger centrum. Zij ging op met een warmen, gelen schijn, en begon haar duidelijke, groene kleur eerst goed te toonen als zij bevrijd was van de avonddampen. Zij dwong aandacht af voor eenigen tijd. Niettegenstaande al mijn uitsluitend denken over slechts aardsche dingen, moést ik wel een oogenblik verbaasd naar haai- kijken, met een vaag voorvoelen, dat zulk een vreemd en glorieus voorwerp op de eene of andere manier wel beteekenisvol moést zijn, en dat zij onmogelijk geheel zonder invloed kon blijven op de plannen en de beteekenis van mijn leven. Maar hoe? Ik dacht aan Parload. Ik dacht aan de paniek en de ongerustheid die steeds grooter afmetingen aannamen, en de verzekeringen van de mannen der wetenschap, dat de komeet zoo weinig woog, — op z'n hoogst een paar honderd ton dun verspreid gas en stof — zoodat, al bonsde zij pal tegen onze aarde aan, er nög niets uit kon voortkomen. En, zoo zeide ik, welken aardscfaen invloed heeft iemand ooit in de sterren bevonden ? En dan, als men nog verder naar beneden ging, stegen de huizen en gebouwen, en men lette weer méér op de tegenwoordigheid van die groepen toekijkende lieden, en op de spanning die er heerschte, en men vergat de lucht. Bezig met mijzelven, en mijn somberen droom over Nettie en mijn eer, wendde ik mijne schreden door de nog niet tot daden gekomen beleedigingen van dien oploop, en vóór ik het wist laaide het tooneel op tot één groot drama ... Met een onweerstaanbare aantrekkingskracht richtte zich plotseling ieders aandacht op de Hoogstraat, en sleepte ook mij mee, zooals een snelle waterstroom een wisje hooi kan meesleepen. Plotseling hoorde men slechts één klank uit de menigte opgaan. Het was niet een wóórd, doch een klank waarin bedreigingen en protest doorklonken, iets, dat het midden hield tusschen een aangehouden „Ah!" en „Hu!" En toen hoorde men met schorren, hevigen toom een diep, zwaar gejouw, een geluid dat op dwaze wijze dierlijke woede uitdrukte. „Toet! Toet!" gaf Lord Redcar's auto op belachelijke wijze ten antwoord. „Toet! Toet!" Men hoorde het gevaarte snorren en stampen, toen de menigte het dwong zijn vaart te verminderen. Iedereen scheen zich opeens in beweging te stellen in de richting van den mijn-toegang. En ook ik liep met de anderen meê. Ik hoorde schreeuwen. Tusschen de donkere gestalten om mij heen door zag ik den auto stoppen en zich weder in beweging stellen, en zag terloops iets, dat lag te spartelen op den grond .... Het bleek later, dat Lord Redcar zelf stuurde, en dat hij, zonder eenige aarzeling een jongetje, dat niet uit den weg wilde gaan, omvergereden had. Er wordt met evenveel zekerheid beweerd, dat de jongen een man was die voor den motor heen wilde toen deze langzaam door de menigte kwam aanrijden, dat de motor rakelings langs hem heenging, dat de man toen uitgleed over de tramrails en viel. Ik heb beide verklaringen hier voor mij, in schetterende hoofdlijnen in een paar van die verdroogde nieuwsbladen op mijn lessenaar. Niemand is ooit geheel achter de waarheid kunnen komen. En hoe kon er ook waarheid schuilen in zulk een blinde beroering der hartstochten? Iedereen stormde voorwaarts, de hoorn van den auto toeterde, alles deinde heftig naar rechts, misschien tien meter of zoo ver, en toen hoorde men een knal als een pistoolschot. Een öogenblik scheen iedereen op den loop te gaan. Een vrouw met een kind, dat in een shawl gewikkeld was, liep tegen mij aan en deed mij achterwaarts wankelen. Iedereen dacht aan vuurwapenen, doch, zooals bleek, was er iets onklaar met den motor, met de „carburatie" zooals men dat bjj die ouderwetsche vervoermiddelen noemde. Een dun streepje blauwachtige rook hing in de lucht achter het voertuig. De meerderheid van de omstanders stoven uit elkaar en lieten een open ruimte voor den strijd die zich om den auto concentreerde. De man of jongen die gevallen was, lag als een donkere massa op den grond, zonder iemand in zijne nabijheid, met een uitgestrekten arm en twee spartelende voeten. De auto stond nu stil, en zijn drie berijders stonden er rechtop in. Zes of zeven zwarte gedaanten omringden den wagen, en leken er zich aan vast te houden, alsof zij hem wilden beletten zich weder in beweging te zetten ; — een bekende leider der arbeiders, het was Mitchell, — sprak met zachte, verwoede stem met Lord Redcar. Ik kon niets verstaan van wat zij zeiden, hiervoor stond ik er niet dicht genoeg bij. Achter mij stond het hek, dat tot de mijn toegang gaf, open, en men voelde, dat er van dien kant hulp voor den auto zou komen opdagen. Er was een ledige, modderige, open ruimte van misschien vijftig meter tusschen den auto en het hek, en dan rezen de raderen en het voorgedeelte der mgn donker tegen de lucht. Ik vormde deel van een ruwen halfcirkel van menschen die zich, nog niet geheel besloten tot optreden, om dezen twist schaarden. Ik veronderstel, dat het slechts natuurlek was, dat vingers de revolver in mijn zak omklemden. Ik trad nader met de vaagste voornemens ter wereld, en niet zoo vlug of verscheidene mannen liepen mij vlug voorbij om zich bij het kleine groepje te voegen, dat den auto ophield. Lord Redcar, in zgn groote bontjas, stond hoog boven de groep om hem heen; zijne gebaren waren vrjj en dreigend en zgn stem luid. Ik moet toegeven, dat hg een goed figuur sloeg; hg was een groote, blonde, knappe jonge man, met een mooie tenor en een aangeboren instinct tot ridderlijk effect. In het eerst werden mgne oogen geheel tot hem getrokken. Hg geleek een symbool, een triumphantelijk zinnebeeld van alles wat de aristocratische leer voor zich eischt, van alles, wat mijn ziel met wrok vervdde. Zijn chauffeur zat ineengedoken, en gluurde onder zgn lordship's arm door naar de menigte. Doch ook Mitchell teekende zich af als een stevige figuur en ook zijn stem was vast en luid. „Je hebt dien jongen bezeerd," zeide Mitchell herhaaldelijk. „Je wacht hier tot je ziet of hg gewond is of niet." „Ik zal hier wachten of niet, al naar 't mg belieft," zeide Redcar. En tot den chauffeur zeide hg: „Hier! gaat er uit en kgk er es naar!" „'k Zou je niet raden eruit te komen," zeide Mitchell; en de chauffeur bleef gebogen en aarzelend op de trede staan! De man op de achterbank stond nu ook op, boog zich voorover en zeide iets tot Lord Redcar, en voor de eerste maal trok hg mgn aandacht. Het was de jonge Verrall! Zgn knappe gezicht glansde helder en scherp omlijmd in de groene bleekheid der komeet. Ik hoorde verder niets van den twist, die de stemmen van Mitchell en Lord Redcar steeds luider maakte. Dit nieuwe feit plaatste hen voor mg plotseling op den achtergrond. De jonge Verrall, zoo waar! Mijn eigen plan kwam mg hierin dus halverwege tegemoet. Er zou hier beslist gevochten worden, het leed geen twijfel of men zou handgemeen worden, en nu stonden hg en ik óók tegenover elkaar. Wat moest ik doen? Mgne gedachten gingen zeer snel. Als mgn herinnering mg niet in den steek laat, geloof ik, dat ik vlug een besluit nam en handelde. Mgn hand sloot zich nauwer om mgn revolver en toen herinnerde ik mg, dat zg ongeladen was. In een oogwenk had ik mgn plan van actie opgemaakt. Ik wendde mg om, drong mgzelven uit de woedende menigte die nu weder op den auto toedeinde. Ik meende, dat het achter de sintelhoopen aan den overvan den weg wel stil zou zgn en men mg daar niet zou opmerken, zoodat ik daar op mgn gemak zou kunnen laden. Een groote, jonge man, die met gebalde vuisten voortliep, bleef een oogenblik staan toen hg mg zag. »Wat!" zeide hg. „Je bent toch niet bang voor ze?" Ik keek naar hem over mgn schouder en liet hem bgna mgn pistool zien. Hg bleef nog een oogenblik staan, niet wetend wat hg er van maken moest, en ging toen grommend verder. Ik hoorde de stemmen achter mg hoe langer hoe luider en scherper worden. Ik aarzelde, wendde mg half om naar den twist, en toen begon ik snel op de hoopen toe te loopen. Het een of ander instinct zeide mg, dat ik niet betrapt mocht worden bij het laden. Ik was dus kalm genoeg om te denken aan de gevolgen die dat, wat ik doen wilde, kon hebben. Ik keek nog eens om naar de deinende twistende menigte — of waren zij nu al bezig met vechten ? en toen liet ik mij in den kuil zakken, knielde neer tusschen het onkruid, en laadde met vingers die van begeerte beefden. Ik laadde een loop, stond op, ging een pas of twaalf terug, dacht aan dingen die gebeuren konden, weifelde, ging terug en laadde al de andere loopen. Ik deed het langzaam, omdat ik mij een beetje onbeholpen voelde, en ten laatste keek ik alles nog eens goed na — of ik ook iets vergeten had. En toen bleef ik eenige seconden neerhurken vóór ik opstond, de eerste vlaag van reactie tegen mijn aandrift weerstaand. Ik dacht na, en een oogenblik lang kwam die groote, groen-witte meteoor, daarboven, mij weder voor den geest. Voor het eerst bracht ik haar werkelijk in verband met al de verwoede gewelddadigheid die in het menschelijk leven geslopen was. En dit bracht ik in verband met wat ik wilde doen. Ik ging den jongen Verrall neerschieten als het ware onder den zegenenden invloed van dien groenen schijn .... Maar Nettie dan? Ik kon in die voor de hand liggende complicatie niet tot klaarheid komen. Ik klom weder over den hoop heen, en ging langzaam naar de twistende partijen terug. Natuurlijk moest ik hem nu dooden. Nu moet ge goed in 't oog houden, dat ik op dat tijdstip er heelemaal niet aan dacht den jongen Verrall te dooden. Omstandigheden als deze had ik mij niet voorgesteld, en ik had nooit aan hem gedacht als in betrekking staande met Lord Redcar en onze sombere industrieele wereld. Hij vormde deel van die verre, andere wereld te Checkshill, de wereld van parken en tuinen, van warme, zonnige emoties en Nettie. Zijn tegenwoordigheid hier onthutste mij. Ik was verrast. Ik was te moe en hongerig om scherp te denken, en de harde noodzakelijkheid van onze vijandschap bleef de overhand bg mij houden. In het wilde druischen van de emoties van voorafgaande dagen, had ik voortdurend gedacht aan twist, confrontaties, daden van geweld, en nu nam het terugdenken aan al deze dingen mg geheel in beslag, alsof het onherroepelijke besluiten waren. Ik hoorde een luiden schreeuw, het gillen eener vrouw, en de menigte deinsde achteruit. Het gevecht was begonnen. Ik meen, dat Lord Redcar uit zgn auto was gesprongen en Mitchell neergeveld had, en er kwamen reeds mannen aansnellen door de mijnhekken, om hem bij te staan. Ik ondervond eenige moeilijkheid, toen ik mij door de menigte drong; ik herinner mij nog zeer duidelijk hoe ik een oogenblik tusschen twee groote kerels bekneld zat, zoodat mgn armen tegen mijne zgden gedrukt waren, doch al de verdere bijzonderheden zgn uit mijn geheugen verdwenen tot op het oogenblik, dat ik bgna met kracht naar voren werd gestuwd en zoo in een oogwenk midden in het „standje" was. Ik bonsde tegen den hoek van den auto, en toen ik er omheen kwam, stond ik voor den jongen Verrall, die bezig was uit het achtergedeelte te stappen. Zgn gelaat werd hier en daar geplekt door oranje, van de groote lantarens van den auto, en dit vloekte met de schaduwen van het komeetlicht, en misvormde hem eigenaardig. Dit lichteffect duurde slechts een oogenblik, doch het ontstemde mg. Toen deed hij een schrede voorwaarts, en de rossige lichten verdwenen, evenals het eigenaardige lichteffect. Ik geloof niet, dat hg mg herkende, doch hij bemerkte dadelijk, dat ik een aanval in den zin had. Hg sloeg dadelijk, op goed geluk naar mg, en raakte mgn wang even. Instinctmatig liet ik mijn pistool los, trok snel mgn rechter band uit mijn zak, en stak haar op, te laat om den slag af te weren, en toen schoot mgn linker vuist uit en trof hem vol in de borst. De stoot deed hem wankelen, en terwijl hij achteruit ging, zag ik herkenning en verbazing op zgn gelaat uitgedrukt. „Je kent me heel goed, beest," schreeuwde ik, en sloeg opnieuw. Toen vloog ik opzij, half verdoofd, met een enorme vuist onder mijn kaak. Ik had een vage impressie van Lord Redcar als een groote bontmassa, die als een Homerische held hoog boven den strijd uitstak. Hg sloeg mij neer — en hierdoor leek het alsof hg nog langer werd — en hg nam verder geen notitie van mg. Zijn luide, egale stem ried den jongen Verrall: „Snjj uit, Teddy! 't Is mis, hoor!" Er zwaaiden voeten om mij heen, en een mijnwerker, die met spijkers beslagen schoenen aanhad, schopte mg tegen den enkel en struikelde. Er klonken geschreeuw en vloeken, en toen stormde alles langs mg heen. Ik rolde mg om en zag den chauffeur, den jongen Verrall en Lord Redcar — de laatste hield de lange panden van zgn bontjas bij, en vormde een belachelijke figuur — den een achter den ander aan, in volle vlucht, dwars over een door het koude komeetlicht beschenen open ruimte, op de open hekken der mijn toerennen. Ik richtte mg op de handen op. De jonge Verrall zoowaar! Ik had zelfs mgn revolver niet uit den zak gehaald. Ik had hem vergeten. Ik was bedekt met steenkoolmodder — knieën, elbogen, schouders, rug. Ik had mgn revolver zelfs niet tevoorschgn gehaald! . . . Een gevoel van belachelgke onmacht overstelpte mg. Ik krabbelde pijnlgk op de been. Ik aarzelde een oogenblik, of ik volgen zou naar de hekken der mgn of niet, en hinkte toen huiswaarts, ge- dwarsboomd, pijnlijk verward en beschaamd. Ik had geen moed, en evenmin zin om te helpen bjj het vernielen van Lord Redcar's auto. § 4. Des nachts deden koorts, pjjn, vermoeidheid — het kan ook wel mgn onverteerd souper van brood en kaas geweest zgn — mg ontwaken uit een nachtmerrie, en staarde de wanhoop mg aan. Ik was een ziel verdwaald in eenzaamheid en schande, en die onteerd, slecht behandeld en wanhopig was. Ik stormde tegen den God, dien ik niet erkende, en vloekte hem terwgl ik daar lag. En de aard mgner koorts — die inderdaad slechts voor de helft bestond in vermoeidheid en onprettig zgn, en voor het overige niets anders was dan de krenking, mgn hartstochtelijke jeugd aangedaan, — dat Nettie, een vreemdverwrongen Nettie, in de korte droomen waarin ik, in de uitputting van dien bgna wakend doorgebrachten nacht, telkens wegdommelde — kwam spoken om mgn ellende de kroon op te zetten. Ik was mg, met een overdreven duidelijkheid, bewust van haar lichamelijke bekoring voor mg, van het geringste punt van gratie en schoonheid; zg belichaamde de geheele toonladder van mijn verlangen, en de geheele toonladder van mgn trots. Zg was mijn verpersoonlijkte verloren eer. Het was niet alleen een verlies, maar schande haar te verliezen. Zg belichaamde het Leven en al wat mg ontzegd was; zg spotte met mg, als met een wezen dat mislukt en verslagen was; mijn geest hief zich tot haar op, en toen gloeide de schram op mgn wang met een dof branden, en ik rolde weder in de modder aan de voeten mgner medeminnaars. Er waren oogenblikken, dat iets als krankzinnigheid zich van mg meester maakte; dan knarste ik op de tanden en zette mgne nagels in het vleesch mgner handen en hield slechts op met vloeken en huilen, omdat ik geen woorden meer kon vinden. En eenmaal, tegen den dageraad, kwam ik het bed uit en ging- voor den spiegel zitten met de geladen revolver in de hand. Eindelijk stond ik op, en legde het ding voorzichtig in de lade en draaide deze op slot — buiten bereik van elke plotselinge, stormachtige opwelling. Daarna sliep ik nog eenigen tijd. Zulke nachten waren heelemaal niet zeldzaam of vreemd in die oude orde van zaken van de wereld van toen. Er was geen stad, er was geen nacht het geheele jaar door, of naast hen die sliepen, waren er ook die waakten, en die de diepten der gramschap en ellende peilden. Ontelbare duizenden waren in die wereld zóó ziek, zoo vol zorgen, dat zij in hunne ellende tot zeer dicht by de grenslijn der krankzinnigheid kwamen „elk als het middenpunt van een versomberd en gevallen heelal" .... Den volgenden dag bracht ik door in sombere werkeloosheid. Ik had naar Checkshill willen gaan dien dag, doch mijn gekneusde enkel was te zeer gezwollen om dit mogelijk te maken. Ik zat thuis in de slecht verlichte keuken, met verbonden voet, peinsde somber en las. Mijn goede, oude moeder paste mij op, en haar bruine oogen keken mij van ter zijde aan, en verwonderden zich over mijn lang en duister zwijgen, en mijn sombere afgetrokkenheid. Ik had haar niet verteld hoe het kwam, dat mijn enkel gekneusd en mijn kleeren bemoddercl waren. Vóór ik des morgens opstond, had zij mijne kleeren al afgeborsteld. Moeders worden tegenwoordig gelukkig zoo niet behandeld. Dat moet mij nu wel tot troost strekken voor mijn gedrag van toen. Ik zou wel eens willen weten in hoeverre gij u die donkere, smerige, slordige kamer kunt voorstellen, met haar kale vuren tafel, haar aan flarden hangend behang, de sauskommetjes en ketel op het smalle, goedkoope, doch geenszins goed-brandende keukenfornuis, de asch onder den haard, het met roestvlekken overdekte hek hierlangs, waarop mijn omzwachtelde voet rustte; hoe gfl u voorstelt het zuurkgkende, bleeke jongemensch, dat ik was, die ongeschoren en zonder boord zat in den Windsor-stoel, en dan het kleine, bedeesde, smerige, toegewijde oude vrouwtje dat om mjj heen drentelde, terwijl er liefde vanonder hare gerimpelde oogleden straalde. Toen zjj op het midden van den morgen uitging om wat groente te koopen, bracht zg een halfstuiversblad voor m^j mee. Het was er net zoo een als nu hier op mijn lessenaar ligt, met dit verschil, dat het exemplaar van toen nog vochtig was, daar het pas uit de pers kwam, terwijl deze zoo droog en bros zijn, dat ze knapperen als ik ze aanraak. Ik heb zelfs een exemplaar van de editie die ik dien morgen las; de courant heette nadrukkelijk de .Nieuwe Courant", doch iedereen kocht het blad en iedereen noemde het de „Lawaaimaker". Het was vol van het verbazingwekkende nieuws van dien morgen, en nog voller met verbazingwekkende hoofdlijnen, zóó verbazingwekkend, dat ik voor korten tijd uit mijn zelfzuchtig mokken gewekt werd tot ruimer belangen. Want het scheen, dat Duitschland en Engeland op het punt van oorlog waren. Van al de monsterachtige verschijnselen van vroeger, was de oorlog zeker wel het meest in het oog loopend krankzinnig. Het is mogelijk, dat het in werkelijkheid een veel minder kwaadaardig euvel was dan, bijvoorbeeld, het algemeen zich neerleggen bij privaat grondbezit; doch de treurige gevolgen lieten zich zóó duidelijk zien, dat men er zich, zelfs in die dagen van verstikkende verwarring, over verbaasde. Op geenerlei denkbare gronden, stak er eenige zin in den modernen oorlog. Behalve het slachten en verminken van een groote massa menschen, het vernielen van enorme hoeveelheden materiaal, en het nutteloos te loor doen gaan van tallooze op zichzelf staande energieën, volbracht de oorlog niets. De oude wijze van oorlogvoeren der woeste en barbaarsche natiën veranderde de menschheid ten minste nog; je naamt aan, dat je in physiek en discipline een hoogerstaande stam was, en demonstreerde dit op je buren, en als je succes had, nam je hun land en hunne vrouwen, en vereeuwigde en breidde je superioriteit uit. De moderne wijze van oorlogvoeren veranderde niets dan de kleur van landkaarten, het dessin van postzegels, en de verhouding van een paar toevallig aanzienlijke individuen tot elkaar. In een der laatste van deze internationale epileptische aanvallen bijvoorbeeld, overwonnen de Engelschen, ten koste van veel rooden loop, slechte poëzie en enkele honderden aan dooden, die in het veld vielen, de Zuid-Afrikaansche boeren tegen een bruto onkosten van ongeveer zes-en-dertig-duizend gulden per hoofd — zij konden die geheele ongerijmde naaping van een natie opgekocht hebben voor een tiende van dien som — en behalve het vervangen van enkele personen van deze groep van gedeeltelijk verdorven ambtenaren in de plaats van gene, en zoo voort, was de permanente verandering over 't geheel genomen, erg onbeteekenend. (Doch een opgewonden jongmensch in Oostenrijk beging zelfmoord, toen de Transvaal eindelijk ophield een „natie" te zijn.) Nadat alles was afgeloopen, bereisden mannen de streek waar de oorlog gevoerd was, en vonden geen andere verandering in de menschheid, dan een algemeene verarming, en het gemak van een onbegrensde hoeveelheid leege menage-ketels, en prikkeldraad en patroonhulzen — en na korten tijd uit haar doen geweest te zijn, keerde zij tot al hare oude gewoonten en misverstanden terug, de neger bleef in zijn krot-achtige kraal, de blanke in zijn leelijke, slecht-beheerde ruwe loods .... Doch wij, in Engeland, zagen al deze dingen of zagen ze niet, door het fata morgana der „Nieuwe Courant", in een onzinnig licht. Mijn geheele groeitijd van veertien tot zeventien marcheerde voort op de muziek van die monsterachtige, overal weerklinkende beuzelachtigheid, van het gejuich, de bezorgdheid, de liederen en het zwaaien van vlaggen, het onrecht den edelmoedigen Bulier aangedaan, en de glorierijke heldenmoed van De Wet — die „altijd" wist te ontsnappen; dit was ook wel het voornaamste aan den heldhaftigen De Wet — en het kwam ons nooit in den zin, dat de geheele bevolking waartegen wij streden, nog niet de helft bedroeg van het aantal menschen die opeengedrongen en onwaardige levens leefden binnen den kring der Vier Steden. Doch vóór en na dat domme conflict van domheden, was er een grootere vijandschap in opkomst, nam langzaam, en kalm scherper afmetingen aan als iets onvermijdelijks, nu eens zich minder aan de aandacht opdringend om dan weder des te scherper op te staan, nu eens zich plotseling en acuut uitend en dan weder doorzagend en de een of andere nieuwe gedachtensfeer doordringend, en dit was de vijandschap tusschen Duitschland en Groot-Brittanje. Als ik aan die steeds aangroeiende massa lezers denk, die geheel tot de nieuwe orde behooren, en die opgroeien met niet anders dan de vaagste herinneringen aan de oude wereld, valt het mij uiterst zwaar de onbegrijpelijke verwarring te beschrijven die de levensatmosfeer hunner vaderen was. Daar hadt ge ons Britten, een natie van eenenveertig millioen, in een staat van bijna onbeschrijfelijk-doellooze, economische en moreele verwarring, die wg noch den moed, noch de energie, noch het verstand hadden te verbeteren, en waarover de meesten van ons bijna niet durfden nadenken, terwijl onze zaken hopeloos verward waren met 7 de, absoluut van de onze verschillende, verwarring van driehonderdvijftig millioen andere menschen, die over den geheelen aardbol verspreid waren, en daar hadt ge de Duitschers die tegenover ons stonden, zesenvijftig millioen, in een staat van verwarring die geen zier beter was dan de onze, en de lawaaierige kleine wezens die couranten redigeerden en boeken schreven, en lezingen hielden, en die, in dien tijd van wereld-idiootheid, veelal wilden doorgaan voor den geest der natie, waren druk bezig in beide landen, met een soort van helsche eenparigheid, de beide natiën aan te sporen — en niet alleen aan te sporen, doch met succes te overreden — om de geringe hoeveelheid moreele en intellectueele energie die elk hunner bezat, aan te wenden in het zuiver vernielende en verwoestende oorlogsbedrijf. En — ik moét u deze dingen wel vertellen, zelfs al gelooft gy ze niet, omdat ze van gewicht zjjn voor mijn verhaal — er leefde geen mensch op aarde, die u eenig duurzaam voordeel zou hebben kunnen opnoemen, om te stellen tegenover de voor de hand liggende verwoesting en al het kwaad, dat zou voortvloeien uit een oorlog tusschen Engeland en Duitschland, hetzij dan dat Engeland Duitschland versloeg of zelf verslagen en overweldigd werd, of hoe het einde dan ook mocht zijn. Het was inderdaad één groote, onredelijke obsessie. Het gaf de afmetingen aan van het exces van gemeenschappelijke emotie boven het gewone gezonde verstand, het erfdeel van buitensporige hartstocht, dat wij ontvangen hebben van den oermensch van wien wij afstammen. Evenals ik de slaaf was geworden mijner eigen verbazing en toorn, en rondliep met een geladen revolver, vage, telkens van aard veranderende misdaden zoekend en bepeinzende, zoo gingen deze beide natiën op aarde om, verward van hoofd, en gretig om slechte dingen van elkaar te hooren, met vloten en legers op voet van oorlog en gereed om aan te vallen. Doch zg hadden zelfs geen Nettie om hunne domheid te rechtvaardigen. Er bestond niets dan volmaakt denkbeeldig dwarsboomen aan beide kanten. En de pers was het voornaamste werktuig dat deze twee reusachtige menigten van menschen tegen elkaar opzette. De macht en positie der pers — die couranten die ons nu zoo vreemd zijn — evenals de „Keizerrijken", de „Natiën", de „Trusts" en al die andere monsterachtige uitingen van dien vreemden tijd — alsook de aard ervan hadden een door de wereld geheel onverwachte hooge vlucht genomen en waren in hooge mate het gevolg van toeval. Tegen het einde werd deze „pers" bijna geheel geredigeerd door jonge mannen van die vurige, nog al onverstandige soort, die zelf nooit bemerkt dat zij zonder eenig doel werkt, die een „niets" najaagt, met ongelooflijken trots en ijver, en zoo ge dit dolle tijdperk waaraan de komeet een einde maakte, werkelijk goed zoudt willen begrijpen, moet ge vooral niet vergeten, dat elke phase van het vervaardigen van die vreemde oude dingen doordrongen was van een krachtige, doellooze energie, en die weder op razend snelle wijze verliep. Laat ik u eens, in 't kort een couranten-dag beschrijven. Stel u dan eerst voor, een haastig gebouwd en nog haastiger ontworpen gebouw in een smerige, met papier bestrooide achterafstraat van het oude Londen, en een aantal schamel gekleede mannen, die met projectiel-achtige snelheid af en aan loopen; en in deze fabriek hanteeren ploegen drukkers, ingespannen bezig met rappe vingers — steeds werden de drukkers tot méér spoed aangezet — hun zetmachines, en gieten en schikken metaalmassa's in een soort van keuken-hel, waarboven, in een bijenkorf van kleine helderverlichte vertrekken, wanordelijke mannetjes zitten en al maar pennen. Voortdurend jengelen de telephoon- toestellen, en tikken de telegraaf-ankers, snellen loopers af en aan, en is er heen en weer geloop van verhitte mannen die drukproeven en copie in de handen klemmen. Dan begint er een ratelend lawaai van machinerieën die ook al aangestoken worden door de drukte, en al sneller en sneller gaan, en hoort men snorren en stampen — machinisten, die sedert hunne geboorte nooit behoorlijk tijd hebben gehad zich te wasschen, vliegen in het rond met oliekannen, terwijl het papier zijn rollen laat afloopen met een rilling van haast. Stel u voor, hoe de eigenaaar als een bom komt aanrennen in een vluggen auto, hoe hij eruit springt vóór de wagen nog goed stilstaat, met brieven in zjjn hand geklemd, hoe hij naar binnen holt, met het vaste voornemen iedereen „aan te porren", en op wonderbaarlijke manier iedereen in den weg loopt. Als ze hèm zien, staan zelfs de loopjongens, die wachten, op en loopen druk heen en weer. Voeg aan uw visioen nog botsingen, vloeken en allerlei onsamenhangende dingen toe. Stel u voor hoe al de deelen van deze ingewikkelde krankzinnige machine dol samenwerken tot een crescendo van haast en opgewondenheid terwijl de nacht verstrijkt. Eindelijk zijn de eenige dingen die langzaam schijnen te gaan in dat geheele trillende, daverende gebouw, de wjjzers van de klok. Langzamerhand genaakt het uitkomen der courant, het einde van al die inspanning. Dan ontstaat er in het holle van den nacht, in de nu donkere en verlaten straten een wild dooreengedraaf van wagens en mannen, het gebouw braakt letterlijk papier uit iedere deur, balen, hoopen, stroomen papier, die opgepakt en overal heen geworpen worden alsof men handgemeen was geraakt, en daar gaat het heen dravend en ratelend, oost, west, noord en zuid. De belangstelling verplaatst zich nu naar buiten; de mannen uit de kleine vertrekjes gaan naar huis, de drukkers verspreiden zich geeuwend, de daverende persen vertragen hun vaart. De courant is geboren. Verspreiding volgt op het maken ervan, en wjj volgen de pakken. Ons visioen wordt een visioen van verstrooiing. Ge ziet deze pakken couranten stations binnenvliegen, treinen pakken op een seconde af, zich voortspoeden, zich verdeelen, kleinere pakken worden met heftige juistheid naai' buiten geworpen op perrons die voorbij snellen, en dan overal een verdeeling van die kleinere bundels in nög kleinere pakken, en in nog kleinere pakken, en dan in afzonderlijke bladen, en de dageraad breekt ongemerkt aan temidden van veel hollen en schreeuwen van jongens, een steken in brievenbusgleuven, het opschuiven van vensters, en etaleeren in kiosken. Ge moet u gedurende een paar uur, het land voorstellen als wit bespikkeld met ritselende couranten — overal plakkaten die de haastig opgestelde leugen van dien dag uitgalmen; mannen en vrouwen in treinen, mannen en vrouwen etend en tegelijkertijd lezend, mannen voor studeerkamer-haarden, menschen die in bed gaan opzitten, en zonen en dochters die wachten tot vader met de courant klaar is — een millioen, overal verspreide menschen, die lezen — doldriftig lezen — of koortsachtig klaar zijn om te beginnen. Het is net alsof een krachtige straal dit witte couranten-schuim over de oppervlakte van het land verspreid had.. . En dan — weg, wonderbaarlijk verdwenen, verdwenen zooals schuim kan verdwenen op een zanderige kust. Onzin! De geheele quaestie is één lawaaierige vlaag van nonsens, onredelijke opwinding, geestloos kwaad, en verspillen van kracht — alles zonder zin ... . En een van deze witte atomen was de courant die ik in de hand had, terwijl ik met verbonden voet op den stalen fender in die donkere ondergrondsche keuken mgner moeder zat, geheel wakkergeschud uit mijne persoonlijke zorgen door het keffen der hoofdregels. Zij zat, met opgestroopte mouwen over haar peezige armen, aardappelen te schillen terwijl ik las. Die courant was als een van een vloed van ziektekiemen, die een lichaam overvallen hebben. Daar zat ik nu, een atoompje in die groote ongeregelde Engelsche gemeenschap, een van eenenveertig millioen dergelijke atoompjes, en niettegenstaande al mijn tobben, grepen deze machtige hoofdregels mij aan, en veranderden mijn geheelen gedachtengang. En dien dag lazen door het geheele land millioenen zooals ik las, en vormden lijn met mij, onder dezelfde magnetische betoovering — hoe noemden wij dat ook weer ? — ah! — „om den vijand tegemoet te treden". De komeet was naar een obscure plaats aan den anderen kant der bladzij verhuisd. De kolom, waarboven stond „Bekend Natuurkundige zegt, Komeet zal tegen onze aarde aanbotsen. Zal dit eenigen invloed hebben?" werd door niemand gelezen. „Duitschland" — doorgaans stelde ik mij dit mythische, boosaardige wezen voor als een gecorsetteerden stijf-snorrigen keizer, en het effect hiervan nog verhoogd door heraldieke zwarte vleugelen en een groot zwaard — had onze vlag beleedigd. Dit was de tijding die de „Nieuwe Courant" bracht, en het monster stak hoog boven my uit en dreigde met nieuwe beleedigingen, en spuwde zichtbaar op de smettelooze vlag van mijn land. Iemand had een Engelsche vlag geheschen op den rechter oever van de een of andere tropische rivier waarvan ik nooit tevoren gehoord had, en een dronken Duitsch officier met dubbel* zinnige bevelen had haar neergehaald. Vervolgens was er een van de bij dergelijke gelegenheden altijd zoo geschikt bij de hand zijnde inboorlingen van dat land, die zonder twijfel Britsch onderdaan was, in het been geschoten. Doch erg duidelijk waren de feiten niet. Er was niets duidelijk behalve dat we geen nonsens van Duitschland wilden verduren. Wat er ook gebeurd of niet gebeurd was, wij stonden erop dat Duitschland zjjn excuus zou maken, en dit was juist wat het niet van plan was te doen. „Is de Oorlog Eindelijk uitgebroken ?" Dit was de hoofdregel. Je hart bonsde terwijl je hierop voor je zelf bevestigend antwoordde .... Er waren dien dag uren dat ik Nettie geheel vergat, en droomde van slagen en overwinningen te land en ter zee, van granaatvuur en loopgraven, en de slachting van vele duizenden opeengehoopte dooden. Doch den volgenden morgen ging ik op weg naar Checkshill. Ik herinner m\j dat ik in een zeer hoopvolle stemming op weg ging, en niet meer dacht aan kometen, werkstakingen en oorlogen. § 5. 6e moet goed begrijpen, dat ik geen vooraf beraamd plan had om te dooden toen ik naar Checkshill op weg ging. Ik had heelemaal geen bepaald plan. Er heerschte een groote verwarring van allerlei dramatische voornemens in mijn hoofd, tooneelen van bedreiging en beschuldiging en verschrikking, doch ik had geen voornemen iemand te dooden. De revolver moest tegenover mijn medeminnaar het nadeel dat mgn leeftijd en zwakkere bouw meebracht, goedmaken... Doch dit was het feitelijk nog niet! De revolver! — Ik nam de revolver mee, omdat ik ze nu eenmal had, en omdat ik een dwaze, onbenullige jongen was. Het stond dramatisch ze mee te nemen. Want zooals ik zeg, had ik heelemaal geen bepaald plan. Telkens, gedurende dien tweeden gang naar Checkshill, straalde er een nieuwe ongegronde hoop in m\j op. Ik was des morgens ontwaakt met de hoop, — het is mogelijk, dat het 't laatste nog niet uitgewischte spoor van een nu vergeten droom was — dat Nettie medeleden met mij zou hebben, dat haar hart mg toch toegedaan was, niettegenstaande al wat ik mg voorstelde dat gebeurd was. Ik achtte het zelfs mogelijk, dat ik verkeerd kon uitgelegd hebben wat ik gezien had. Misschien zou zy alles ophelderen. Doch toch had ik de revolver in den zak. In het begin hinkte ik, doch na de tweede mijl dacht ik niet meer aan mgn enkel, en voor het overige van den weg ging 't loopen heel goed. Gesteld dat ik bg slot van rekening tóch nog in 't ongelijk was? Ik was nog bezig dit bjj mgzelven te beredeneeren terwijl ik het park doorstak Op den hoek van den stal naast het huisje van den boschwachter, werd ik door eenige late blauwe hyacinthen herinnerd aan den tgd, toen Nettie en ik ze samen geplukt hadden. Het leek mg niet mogelgk, dat wg nu voor goed van elkaar gescheiden waren. Een golf van teederheid overstelpte mg, en overstroomde mg nog steeds toen ik het kleine valleitje door ging en de hulstboschjes naderde. Doch daar vervaagde de lieve Nettie van mgn jongensliefde, en dacht ik slechts aan de nieuwe Nettie, waarnaar ik zoo vurig verlangde, en aan den man dien ik bg maanlicht verrast had, en ik dacht aan het bekrompen, boosaardige plan, dat zoo sterk opgegroeid was uit mgn lente-frischheid, en mgn stemming versomberde wederom. Ik ging het beukenbosch dwars door, en naderde de tuinen met een vastberaden hart vol smart. Toen ik de groene deur in den tuinmuur bereikte, werd ik een tgd lang bevangen door zulk een hevigen aanval van beven, dat ik de klink niet kon vastpakken om haar op te lichten, want ik twgfelde er nu niet langer aan, hoe alles zou afloopen. Dit beven werd gevolgd door een gevoel van koude en bleekheid en medelgden met mgzelven. Het verbaasde mij te bemerken, hoe ik zelf allerlei gebaren stond te maken, en voelde hoe mgne wangen nat waren, en daarna gaf ik zonder mij in te houden toe, aan een wilden vloed van tranen. Ik moest eerst wachten tot alles voorbij was Ik wendde mg van de deur af, en liep struikelend een eindje voort, luid snikkend, en ik ging in de brem liggen, zoo dat niemand mij zien kon, en zoo werd ik langzamerhand weder kalm. Ik bleef daar eenigen tijd liggen. Ik bad veel zin om niet verder te gaan, doch toen weer trok mijne emotie weg als de schaduw van een wolk, en ik ging bedaard den tuin in. Door de open deur van een der serres, zag ik den ouden Stuart staan. Hg leunde tegen de stellage, met de handen in de zakken, en was zoo diep in gedachten verzonken, dat hg geen acht op mg sloeg Ik aarzelde, en liep langzaam door naar het huis. Ik vond iets ongewoons aan het huis, maar ik kon eerst niet zeggen w&t. Een van de slaapkamerramen stond open, en het gewone korte ophaalgordgn, met de geelkoperen roede half loshangend, hing scheef over het opgeschoven raam. Dit was iets slordigs en vreemds, want doorgaans was alles in 't oog loopend net in het tuinmanshuis. De deur stond wgd open, en alles was stil. Doch er stond een stapeltje van drie vuile borden — het was ongeveer half drie in den namiddag — met gebruikte messen en vorken op een van de stoelen in den gang, wat aan dezen, gewoonlgk zoo ordelgken gang, een vreemd aanzien gaf. Ik ging binnen, keek in elk der beide kamers en aarzelde. Toen greep ik den klopper beet, liet een luid rat-tat-ta hooren, en liet hier een vriendschappelijk „Hello!" op volgen. Een tgdlang antwoordde niemand mg, en stond ik in afwachting te luisteren met mgne vingers om mgn wapen. Er liep iemand boven en toen werd alles weder stil. De spanning van het wachten scheen mgne zenuwen te stalen. Ik had mijn hand reeds voor de tweede maal op den klopper, toen Puss in de deuropening verscheen. Een oogenblik bleven wij elkander staan aanstaren zonder iets te zeggen. Haar haar was warrig, haar gezicht smoezelig van tranen en met roode plekken. Haar gelaatsuitdrukking toen zij mij zag drukte de uiterste verbazing uit. Ik meende dat zij op 't punt was iets te zeggen en toen holde zij het huis weder uit. «Zeg es, Puss!" zeide ik. „Puss!" Ik volgde haar de deur uit. „Puss! wat is er toch? Waar 's Nettie ?" Zjj verdween om den hoek van het huis. Ik aarzelde, weifelend of ik haar zou achtervolgen of niet. Wat had dit alles toch te beteekenen? Toen hoorde ik iemand boven. „Willie!" riep de stem van juffrouw Stuart. „Ben jij dat?" „Ja," antwoordde ik. „Waar zit iedereen toch? Waar is Nettie ? Ik moet met 'r praten." Zij antwoordde niet, doch ik hoorde haar japon ruischen terwjjl zij voortliep. Ik maakte hier uit op, dat zij boven op den overloop stond. Ik bleef onder aan de trap staan, wachtend dat zg zou verschijnen en naar beneden komen. Plotseling hoorde ik een vreemd geluid, een storm van geluiden, woorden, verward en haastig, door elkaar gegooid en onsamenhangend, die voortgebracht werden door een droevig keelgeluid dat de woorden eindelijk geheel smoorde en dat eindigde in een weeklacht. Het kwam uit de keel eener vrouw, maar 't geleek anders precies op het babbelend zeuren van een huilend kind dat dreinst. „Ik kan niet, zeide zjj, „ik k&n niet," en dit was het eenige wat ik kon onderscheiden. Voor rn^jn jonge ooren was het een bijzonder vreemd geluid, vooral daar 't kwam van een vriendelijke moederlijke kleine vrouw waaraan ik steeds voornamelijk gedacht had als aan een ongeëvenaarde bakster van tulband. Het deed me schrikken. Ik ging dadelijk naar boven, hevig ongerust, en daar stond ze huilend op den overloop, voorover leunend over de commode naast haar open slaapkamerdeur. Nooit heb ik iemand zoo zien huilen. Een dikke vlecht haar was ontsnapt, en hing als een kurketrekker langs haar rug af; ik had nooit tevoren opgemerkt, dat zij grijs haar had. Toen ik op den overloop kwam, rees haar stem weder. „O dat ik je d&t vertellen moet, Willie! O, dat ik je dèt vertellen moet!" Zij liet het hoofd weder hangen en een nieuwe uitbarsting van tranen spoelde alle verdere woorden weg. Ik zeide niets, ik was tè verbaasd; doch ik trad naderbij, en wachtte Nooit had ik zulk weenen gezien; de buitengewone natheid van haar druipenden zakdoek is mjj tot op dezen dag bijgebleven. „O, dat ik dezen dag nog moet beleven!" klaagde zij. „Ik had duizendmaal liever gehad, dat zij dood voor mijn voeten was neergevallen." Ik begon 't nu te begrijpen. „Juffrouw Stuart," zeide ik, kuchend, „wat is er met Nettie?" „O, dat ik dit nog moet beleven!" gaf zij ten antwoord. Ik wachtte tot zij een beetje bedaard was. Er kwam een tijdelijke kalmte. Ik vergat het wapen in mijn zak geheel. Ik zeide niets en plotseling ging zij rechtop vóór mij staan, en terwijl zij hare gezwollen oogen afwischte, snikte zij: „Willie, ze is weg!" „Nettie?" „Verdwenen! . . . . Weggeloopen .... Van huis weggeloopen! O, Willie, Willie! wat 'n schande! Wat een zonde en een schande!" Zg liet zich op mgn schouder vallen en hield mg vast, en begon weder opnieuw te wenschen, dat haar dochter dood aan onze voeten lag. «Nou, nou," zei ik, en mgn geheele lichaam beefde. „Waar is ze heen?" zei ik zoo zacht als ik kon. Doch zij was te zeer bezig met haar eigen verdriet, en ik moest haar ondersteunen en troosten, terwijl het in mijn eigen ziel donker werd als de nacht over dit einde. „Waar is zij heen?" vroeg ik, voor de vierde maal. , k Weet 't niet — we weten 't niet. En o, Willie, ze ging gisterenmorgen uit! en ik zei nog tegen 'r: „Nettie," zei ik, „ben je niet wat mooi voor een morgenbezoek?" „Mooie kleeren passen bjj 'n mooien dag," zei ze, en dat was t laatste wat ze tegen me gezegd heeft! — Willie! — t kind dat ik aan m'n borst gezoogd heb!" „Jawel, jawel, maar waar is ze heen?" zei ik. Zg snikte maar aldoor, en terwjjl zg haar verhaal nu deed met een hortende en stootende haast, zeide ze: „Ze ging uit helder en mooi, en is niet weer in dit huis teruggekomen. Ze glimlachte, Willie, alsof ze big was, dat ze heenging. („Big, dat ze ging" zei ik haar na, met lippen waarover geen geluid kwam.) „Je bent machtig mooi voor zoo s morgens" zeg ik zoo; „machtig mooi." „Laat 't kind mooi zgn," zegt 'r vader, „zoolang ze jong is!" En ze had ergens een pakje met 'r spullen verstopt, en ze ging heen, — voor altijd uit dit huis!" Zij werd kalmer. „Laat 't kind mooi zgn," herhaalde zg; „laat 't kind mooi zgn, zoolang ze jong is ... O, hoe kunnen we nog blgven léven, Willie? ... Hg laat 't niet merken, maar hg is net als een gewond beest. Hg is tot in zgn hart gewond. Ze was altijd zgn lieveling. Hg scheen nooit zooveel om Puss te geven als om haar. En ze heeft 'm pijn gedaan —" „Waar is ze heen?" vroeg ik maar weer. „We weten 't niet. Zij verlaat haar eigen bloed, en vertrouwt op zichzelf. O Willie, 't zal m'n dood nog zijn. Ik wou dat zg en ik samen in ons graf lagen." „Maar" — ik bevochtigde m'n lippen, en sprak langzaam — „ze kan wel heengegaan zijn om te trouwen." „Was ikt maar waar! Ik heb God gebeden, dat d&tzoo mocht zgn, Willie. Ik heb hem gebeden, dat Hg medelijden mocht hebben met haar — hem, bedoel ik, waarmee ze heengegaan is." Ik stiet er plotseling uit: „wie is dat?" „In haar brief, zei ze, dat hg 'n heer was. Ze zei dat hg een „gentleman" was." „In haar brief? Heeft ze dan geschreven? Mag ik haar brief eens zien?" „Haar vader heeft 'm." „Maar als ze schrijft — wannéér schreef ze dien?" „Hij kwam vanmorgen." „Maar waar kwam ie vandaan? Dan kun je toch weten —" „Dat zei ze niet. Ze zei, dat ze gelukkig was. Ze zei, dat de liefde je meesleepte als 'n storm —" „Verdomme! Waar is haar brief? Laat ik 'em es zien. En wat die meneer betreft —" Zij keek mg verbaasd aan. „U weet wie dat is." „Willie!" protesteerde zg. „Ja, u weet wie 't is, of ze 't zei of niet." Haar oogen drukten een stomme, niet veel vertrouwen wekkende ontkenning uit. „De jonge Verrall?" Ze gaf geen antwoord, „'t Eenige wat ik voor je kon doen, Willie," begon ze een oogenblik later. „Was het de jonge Verrall?" hield ik aan. Een oogenblik lang misschien, keken wg elkaar strak aan, elkaar volkomen begrijpend .... Toen wankelde zij terug naar de commode en nam zij haar toevlucht weder tot haar zakdoek, en wist ik, dat ze mijn meedoogenlooze oogen zocht te ontgaan. Mijn medelijden voor haar verdween geheel. Zij wist even goed als ik, dat 't de jonge zoon van haar meesteres was! En zij moest dit reeds eenigen tijd lang geweten en gevoeld hebben. Ik draalde nog een oogenblik bij haar, als een kat bij de muis, onpasselijk van verbaasde walging. En toen dacht ik plotseling aan den ouden Stuart, dien ik in de serre gezien had, wendde mij om, en ging naar beneden. Terwijl ik dit deed, zag ik juffrouw Stuart slap en wankelend haar kamer weder binnen gaan. § 6. De oude Stuart was erbarmelijk om aan te zien. Ik vond hem nog steeds bewegeloos staan in de serre, waar ik hem 't eerst gezien had. Hij verroerde zich niet toen ik hem naderde; hij keek mij aan, en keek toen weder strak naar de bloempotten vdór hem. „Nou, Willie, zeide hij, „dit is 'n donkere dag voor ons allemaal." „Wat ben je van plan te doen?" vroeg ik. „Moeder gaat zoo te keer, dat 'k maar hier heen gegaan ben," zeide hij. „Maar wat denk je in deze zaak te doen?" „Wat kun je doen in zoon geval?" „Doen! riep ik, „wel — je moet natuurlijk h&ndelen!" „Hij behoort haar te trouwen," zei hij. „Bij God, ja d&t is zoo!" riep ik uit. „Dat moet ie!" „Ja, dat behoort hij tenminste te doen. 't Is — 't is zoo wreed. Maai* wat kan ik doen ? Als hij nou eens niet wil? En daar is alle kans op. Wat dan?" 111 Hij liet het hoofd hangen, in nog grooter wanhoop op het hooren van zgn eigen woorden. «Neem dit huis bijvoorbeeld," zeide hij, zgn eigen gedachten hardop vervolgend. „We hebben ons heele leven hier gewoond, kun je wel zeggen. — En nou heengaan, op mgn leeftijd. — Je kunt toch niet in 'n achterbuurt ergens sterven." Ik stond een tijd lang voor hem, er over nadenkend welke gedachten de gapingen tusschen deze gebroken volzinnen wel mochten vullen. Ik vond zijn willoosheid en de vage geesteshouding die uit zijn woorden sprak, verfoeilijk. „Heb je haar brief hier?" Hij stak zijn hand in den borstzak, bleef gedurende tien seconden weder bewegeloos staan, kwam toen weder tot bezinning en haalde haar brief voor den dag. Hij haalde hem onhandig uit de enveloppe en reikte hem mg zonder iets te zeggen. »Zeg!" riep hg uit, mg voor de eerste maal aanziend, „wat heb je aan je kin, Willie? „O, dat heeft niks te beteekenen," zeide ik. „Niks Han een schram," en ik opende den brief. Hg was geschreven op groen-getint luxe-postpapier, en met meer dan de gewone alledaagschheid en gebrekkigheid van uitdrukking die Nettie doorgaans gebruikte. Haar handschrift droeg geen teekenen van aandoening; het was rond en recht en duidelijk alsof het op een schrijfles geschreven was. Haar brieven waren altijd als maskers voor haar beeltenis; zg vielen als gordgnen voor de wisselende bekoring van haar gezicht; men vergat geheel het geluid van hare lichte, heldere stem, geplaatst als men werd tegenover een verwarrend, stereotyp iets, dat op geheimzinnige wijze iemand's hart en trots overwon. Hoe die brief luidde? „Lieve Moeder. Wees niet bedroefd om mjjn heengaan. Ik ben ergens heengegaan waar ik veilig ben, en met iemand die mg heel, heel lief heeft. Het spijt mij om ulieden, maar 't schijnt dat 't zoo moest zijn. De liefde is iets heel vreemds, en grijpt je aan op een wjjze, die je niet verwacht. Denk niet, dat ik mij schaam hierover, ik ben trotsch op mijn liefde, en ge moet niet al te bedroefd over mij zijn. Ik ben heel, heel gelukkig (dik onderstreept). Hartelijke groeten aan Vader en Puss. Uw liefhebbende Nettie." Dat vreemde, kleine epistel! Ik zie het simpele, kinderlijke briefje nög voor me, doch toén las ik het met onderdrukte woede en pijn. Het stortte mij in een afgrond van hopelooze schaamte; er leek geen trots meer in het leven voor mij te zjjn vóór ik mg gewroken had. Ik stond die ronde, rechtopstaande letters strak aan te kijken, en waagde het niet te spreken of mij te bewegen. Eindelijk wierp ik een heimelijken blik op Stuart. Hij hield de envelop in de hand, en staarde naar het postmerk tusschen de hoornige nagels van zjjn duim. „ Je kunt niet eens zeggen waar ze is," zeide hg, de envelop om en om draaiend op hulpelooze wijze en het toen opgevend. ,'t Is wèl hard voor ons, Willie. Ze had toch over niks te klagen; ze was de lieveling van ons allemaal. Ze hoefde niet eens mee te helpen aan 't 'uiswerk. En dan heen te gaan as 'n vogel die vliegen heeft geleerd. Wou zich niet langer aan öns toevertrouwen, dat hindert me 't meeste. Stelt zich onder de hoede van — Ja! En wat zal d'r nou met 'r gebeuren?" «Wat moet er met hèm gedaan worden?" Hg schudde het hoofd om te kennen te geven dat dat hem te hoog ging. „Je gaat haar natuurlek achterna," zeide ik op egalen toon; „je zult hem natuurlek dwingen haar te trouwen ?" „Maar waar moet ik heen?" vroeg hg en hield met een hulpeloos gebaar de envelop voor zich uit; „en wat zou ik kunnen doen ? Al wist ik — Hoe zou ik trouwens den tuin in den steek kunnen laten?" „Goeie God!" riep ik uit, „dezen tuin niet in den steek laten! 't Geldt hier je eer, man! Als ze mijn dochter was — als ze mijn dochter was — zou ik de wereld aan stukken scheuren ... !" zeide ik stikkend van woede. „Zul je dit kalm aanzien?" „Maar wat kèn ik doen?" „Hem dwingen haar te trouwen! Hem afranselen met de zweep! Hem afranselen, zeg ik! — Ik zou 'em smoren!" Hij krabde zich langzaam over de harige wang, opende den mond, en schudde het hoofd. En toen, op een onverdragelgken toon van trage, milde wgsheid, zeide hg: „Ons soort menschen kan zoo iets niet doen, Willie!" Ik geraakte nu de razerng nabg. Ik voelde een wilden aandrang hem een slag in 't gezicht te geven. Toen ik een jongen was, zag ik eens een vogel liggen die vreeselgk toegetakeld was door een kat, en ik doodde het diertje, half waanzinnig van afgrgzen en medelgden. En nu voelde ik weer iets van diezelfde aandoening, terwgl die schandelgk verminkte ziel voor mg in het stof fladderde. En toen dacht ik niet meer aan hem. „Mag ik es kgken?" vroeg ik. Hg stak mg onwillig de envelop toe. „Daar staat *t," zei hg, met zgn door tuinarbeid vereelten vinger wgzend." IAPAMP. Wat maak jg daaruit?" Ik nam de envelop aan. Over den gebruikelgken postzegel van die dagen was een rond poststempel gedrukt, dat den naam van 't kantoor van afzending, en den datum droeg. De afdruk was in dit geval zeer licht, of was 8 gedaan met onvoldoende hoeveelheid inkt, en de helft der letters was onleesbaar. Ik kon onderscheiden: I AP AMP en zeer onduidelijk daaronder D. S. O. Ik ried den naam, door een plotselingen straal van intuitie. Het was Shaphambury. Zelfs de gapingen tusschen de letters bevestigden dit in mjjn opinie. Misschien stonden er nog andere letters in een soort van half-onzichtbaarheid, of die zich ten minste lieten gissen. Het was een plaatsje ergens aan de oostkust, in Norfolk of Suffolk. „Maar!" riep ik uit — en zweeg plotseling. Waar zou het toe dienen, het hem te zeggen? De oude Stuart had plotseling opgekeken, ik geloof half vreesachtig. „Je — je hebt 't toch niet?" zeide hg. Shaphambury — dit moest ik onthouden. „Je gelooft toch niet 't gevonden te hebben?" zeide hg. Ik gaf hem de envelop terug. „Een oogenblik dacht ik dat 't Hampton kon zijn," zei ik. „Hampton," herhaalde hjj. „Hampton! Hoe kon je dat er uit maken ?" Hij draaide de envelop tusschen zijne vingers. „H. A. M. — je weet er nog minder van dan ik, Willie!" Hjj deed den brief weder in de envelop en richtte zich op om hem weder in zijn borstzak te steken. Ik wilde heelemaal geen gevaar loopen in deze zaak. Ik haalde een stompje potlood uit mjjn vestjeszak, wendde my een weinig van hem af, en schreef vlug „Shaphambury" op den rafeligen en tamelijk smoezeligen boord van mijn hemdsmouw. „Nu," zeide ik met een air alsof ik niets bijzonders gedaan had. Ik wendde mij tot hem met een onbeduidende opmerking — ik weet niet meer wat. Ik voltooide de vage opmerking die ik begonnen was, niet. Ik keek op, en zag een derde persoon bg de serre-deur staan wachten. § 7. Het was de oude mevrouw Verrall. Het zal my verwonderen of ik u een juist denkbeeld zal kunnen geven van haar. Ze was een kleine oude dame met buitengewoon vlaskleurig haar, haar slappe arendstrekken waren samengetrokken tot een schijn van waardigheid en zjj was rijk gekleed. Ik zou dat „rijk gekleed" willen onderstreepen of het woord laten drukken in sierlijke oud-Engelsche of Gothische letters. Niemand ter wereld is nü zóó rjjk gekleed als zij toen was, niemand hetzij oud of jong geeft zich nu over aan zulk een onopzichtige en toch zoo groote weelde. Doch ge moet u geenerlei buitensporigheid in lijn, of eenige schoonheid of rijkheid van kleur voorstellen. De overheerschende kleuren waren zwart en het bruin van bontwerk, en het effect van rijkheid was geheel te danken aan de buitengewone kostbaarheid der gebezigde stoffen. Zij droeg zijden brocaat met rijke en zorgvuldig afgewerkte patronen, onschatbare zwarte kant over crème of purper satijn, ingewikkeld oplegsel waardoor draden en strooken fluweel zich kronkelden, en in den winter droeg zij zeldzaam bont. Haar handschoenen pasten uitnemend, en opzichtig-eenvoudige kettinkjes van fijn goud en paarlen en een groot aantal braceletten waren aan haar kleine persoontje aangebracht. Men moest wel voelen, dat het geringste artikel dat zij droeg, meer kostte dan de geheele garderobe van een dozijn meisjes zooals Nettie; haar hoed vertoonde de eenvoudigheid die robijnen te boven gaat. Rijkheid is de eerste hoedanigheid aan deze oude dame, die ik gaarne wilde doen zien, en in de tweede plaats „helderheid". Je voelde zoo, dat de oude mevrouw Verrall van een uitnemende helderheid was. Zoo ge mijn arme oude moeder een maand lang in soda gekookt had, zoudt ge haar nog niet zoo helder hebben kunnen krijgen, als de oude mevrouw Verrall voortdurend was. En haar geheele persoonlijkheid doordringend, schitterde haar eerste groote hoedanigheid, namelijk haar maar al te duidelijk vertrouwen in de eerbiedige onderdanigheid van de wereld. Zij was dien dag bleek en een weinig buiten adem, doch zonder in 't minst minder zelf vertrouwend te zijn, en het was mij duidelijk, dat zij gekomen was om Stuart te onderhouden over deze uitbarsting van hartstocht, die de breede kloof tusschen de beide families over-brugd had. En hier bemerk ik weder dat ik in onbegrijpelijke taal schrijf, voor zoover 't mijn jóngere lezers betreft. Gij, die slechts kent de wereld die kwam na de Groote Verandering, zult veel van wat ik vertel, onbegrijpelijk vinden. In deze dingen kan ik niet, zooals ik ter bevestiging van andere dingen gedaan heb, mij beroepen op de oude dagbladen; dit waren dingen waarover niemand schreef, omdat iedereen ze begreep en iedereen er een bepaalde houding tegenover had aangenomen. Engeland en Amerika, ja, de geheele wereld was verdeeld in twee groote, ongeregelde groepen van menschelijke wezens — zij die zeker waren van hun bestaan, en zij die dit niét waren. In geen der beide landen was er, of was er ooit geweest, een adel — het was en is nog een algemeene dwaling, dat de Britsche „peers" edel waren — noch volgens de wet, noch door gewoonte bestonden er adellijke families, en wij misten geheel de opbouwing die men bijvoorbeeld in Rusland vond, van een armen adel. Een pair-schap was een erfelijk bezit dat, evenals het land, hetwelk aan de famiile behoorde, slechts de oudste zoons van een huis betrof; het straalde geen luister af van „noblesse oblige". De overige wereld was volgens wet en gebruik burgerlijk — en geheel Amerika was bur- gelijk. Doch door het privaatbezit van land, hetwelk voortgevloeid was uit het niet-nakomen van feudale verplichtingen in Brittanje en het algeheele gebrek aan politiek vooruitzien in de Amerika's, waren groote massa's land met kunst en vliegwerk voor goed in handen gekomen van een kleine minderheid, aan welke men verplicht was alle nieuwe publieke en private ondernemingen te verpanden, en die saamgehouden werd, niet door eenige traditie van bewezen diensten en adel, doch door de natuurlijke sympathie van gemeenschappelijke belangen en een zelfden levensstandaard. Het was een klasse zonder bepaalde, afgebakende grenzen; krachtige persoonlijkheden werkten, grootendeels door voor het meerendeel gewelddadige en twijfelachtige methoden, zich voortdurend op van de niet bezittende naai- de bezittende klasse, en de zonen en dochters der bezittende klasse plachten door niet-bezittenden te huwen, of door wilde buitensporigheid of in 't oog loopende ondeugd, neer te zinken in het leven van zorg en gebrek, dat het gewone leven van den mensch vormde. De overige bevolking was zonder land en, behalve door direct of indirect voor de bezittende klasse te werken, hadden z\j geen recht van bestaan. En zóó groot was de oppervlakkigheid en gebrekkigheid van ons denken, zóó groot de verstikte zelfzucht van al onze gevoelens vóór de Laatste Dagen, dat er zeer weinigen onder de bezittenden te vinden waren die er ook maar een oogenblik aan twijfelden of zooals het toen was, was het de natuurlijke en eenig denkbare wereldorde. Ik geef hier het leven der niet-bezittenden onder de oude orde weer, en ik hoop dat ik u iets doe zien van de hopelooze bitterheid ervan; doch ge moet niet denken, dat de bezittenden paradijsachtig-gelukkige levens leidden. De afgrond van onzekerheid onder hen deed zich gevoelen, al begrepen zij het ook niet. Het leven om hen heen was leelfjk; het zien van leelgke en onaanzienlijke huizen, van slecht-gekleede lieden, de vulgaire aanprijzingen van venters in dingen van algemeen gebruik, waren niet te ontgaan. Onder den dorpel van hunne geesten school een vage onrust; niet alleen dachten ze niet helder op het gebied van sociale economie, doch zij legden ook een instinctmatigen afkeer van alle denken aan den dag. Hun standpunt van zekerheid was niet zóó vast, dat zij geen vrees koesterden om naar den afgrond af te glijden, en zij bonden zich voortdurend met nieuwe touwen, en hun aanknoopen van „connectiën", het vormen van nieuwe belangen, hun verlangen om hunne positie te bevestigen en te verbeteren, was één voortdurende onwaardige bezigheid. Ge moet Thackeray lezen om de volle aroma hunner levens te krijgen. En dan was het gepeupel zeer geneigd om klasse-verschillen te negeeren, en de hoogere klassen troffen het nooit erg met hunne bedienden. Lees hunne nog bestaande boeken. Elk geslacht beweent het verdwijnen van die „trouw' der bedienden, die geen enkel geslacht ooit beleefd had. Een wereld die vuil is in den eenen hoek, is heelemaal vuil, doch dit begrepen zij nooit, zij geloofden, dat er niet genoeg was om iedereen evenveel te geven, zij geloofden dat dit ook in God's bedoeling lag en dat het een niet te veranderen toestand in het leven was, en zij klemden zich hartstochtelijk en met een gevoel van er recht op te hebben aan hun onevenredig erfdeel vast. Zij onderhielden den omgang met elkaar onder den naam van , hoogere kringen". Dit was dan uitsluitend de bezittende klasse, en de keuze van deze twee woorden is onuitputtelijk welsprekend voor de hoedanigheid hunner filosofie. Doch, zoo ge de vreemde ideeën kunt bevatten, waarop het oude systeem gebaseerd was, zult gij in dezelfde mate begrijpen den afkeer, dien deze lieden hadden van huwelijken met de niet-bezittende klasse. Wat hunne meisjes en vrouwen betrof, met dezen gebeurde dit hoogst zelden, doch zoowel in het geval van vrouwen als mannen werd het als een onheilbrengende, sociale misdaad beschouwd. Alles was beter dan d&t. Ge zjjt u waarschijnlijk bewust van het afschuwelijke lot, dat in die laatste duistere dagen maar al te waarschijnlijk elk meisje van de niet-bezittende klasse zou treffen, die liefhad en toegaf aan den drang zich te laten gaan zonder huwelijk, en zoodoende zult ge ook de eigenaardige positie begrgpen van Nettie tegenover den jongen Verrall. Een van beiden moest ervoor lijden. En daar zij beiden in een toestand van groote, emotioneele geestesvervoering waren en in staat tot groote edelmoedigheid tegenover elkaar, was het een open vraag en natuurlijkerwijze een bron van groote zorg voor een moeder in mevrouw Verrall's positie, of degene die zou moeten lijden, niet haar zoon zou zijn — of Nettie niet, als het eindresultaat van dien gloeienden onverantwoordelijken omgang, zou terugkeeren als toekomstige meesteres van Checkshill Towers. De kansen voor zulk een oplossing waren niet groot, maar dergelijke dingen gebeurden nu en dan meer. Ik weet, dat deze wetten en gewoonten klinken als het verhaal van de vindingen van den een of anderen kwaadaardigen krankzinnige. Doch zij waren onverbreekbare feiten in die nü verdwenen wereld waarin ik, door het een of ander toeval, geboren was, en een droom van een gezonderen toestand der dingen werd als krankzinnigheid uitgekreten. Denk toch eens! Dit meisje, dat ik met mijn geheele ziel liefhad, voor wie ik bereid was mijn leven op te offeren, was niet goed genoeg om den jongen Verrall te trouwen. En ik had slechts zijn glad, knap, karakterloos gezicht aan te zien, om in hem een wezen te herkennen, dat zwakker en niet beter was dan ik zelf. Zij moest hem tot genot strekken, tot hij verkoos haar terzijde te werpen, en het gif van ons maatschappelijk systeem had haar natuur zóó gedrenkt — zijn avondtoilet, zijn gemakkelijkheid en zijn geld hadden haar zóó mooi, en ik had haar gekleed in armoede toegeleken — dat zy in dat vooruitzicht berust had. En als men opkwam tegen de maatschappelijke conventies die hunne positie deden geboren worden, werd dit „ klasse-jalouzie" genoemd, en predikers van goede komaf onderhielden ons voor de geringste verbolgenheid tegen een onrechtvaardigheid die geen levende ziel nü zob verdragen of waarmee niemand nü zijn voordeel zou willen doen. Wat gaf t al of men „vrede" zeide, waar geen vrede was? Zoo er één hoop was in de wanorde van die oude wereld, dan lag die in opstand en strijd op leven en dood. Doch zoo ge werkelijk de schandelijke belachelijkheid van het oude leven kunt begrijpen, zult ge mijn uitleg van mevrouw "Verrall's verschijnen daar, die onmiddellijk in mijn hoofd opkwam, gaan billijken. Zij was gekomen om het ongeluk bij te leggen! En de Stuarts zouden bijleggen! Dat zag ik maar al te goed. Een vreeselijke walging, bij het vooruitzicht van de op handen zijnde ontmoeting tusschen Stuart en zijn meesteres, was oorzaak, dat ik mij op beleedigende en onredelijke wijze gedroeg. Ik wilde tegen eiken prijs dat en zelfs Stuart's eerste gebaar, vermijden te zien. „Ik moet weg," zeide ik, en draaide hem den rug toe zonder hem verder goeden dag te zeggen. Mijn lijn van aftocht lag langs de oude dame, en aldus schreed ik op haar toe. Ik zag haar gelaatsuitdrukking veranderen, haar mond ging een eindje open, er trokken rimpels in haar voorhoofd, en haar oogen werden rond. Zij vond mij, op het eerste gezicht al, een raren klant, en er was iets in mijn manier van haar te naderen, dat haar den adem benam. Zij stond op de bovenste der drie of , vier treden die afvoerden naar den vloer der warme kas. Zij ging een paar pas achteruit, met een zekere beleedigde waardigheid bij het zien van de beslistheid mijner haastige nadering. Ik groette haar niet. Nu, eigenlijk gezegd groette ik haar toch wel. Ik behoef mij nü niet te gaan verontschuldigen voor wat ik tot haar zeide — ik geef u de dingen zoo onopgesmukt mogelijk — als ik ze maar naakt genoeg voor u kan plaatsen, zult gÜ begrijpen en vergeven. Ik was vervuld van een brutaal en alles overheerschend verlangen haar te beleedigen. En aldus sprak ik deze arme, kleine, dure oude vrouw in de volgende bewoordingen aan, haar door middel van een geweldige metonomie J) veranderend in een veelomvattend meervoud: „Jelui satansche landroovers!" zeide ik haar recht in 't gezicht. „Zijn jelui gekomen om hun geld aan te bieden?" En zonder te wachten om haar talenten in 't antwoorden af te wachten, liep ik haar lomp voorbij, en verdween, met gebalde vuisten haai- wereldje weder uitschrijdend. Ik heb sedert dien tijd wel eens getracht mij voor te stellen, welken indruk dit op haar moet gemaakt hebben. Voorzoover het haar eigen heelal betrof, had ik heelemaal niet bestaan, of ik had voor haar als een vaag zwart ding, een onbeduidende stip, die ver weg, dwars haar park doorstak, bestaan tot op dit oogenblik, nu zij rustig bezorgd haar eigen veiligen tuin betrad en naar Stuart zocht tusschen de serres. En toen deed ik mij plotseling aan haar voor, aan het einde van dat groenbemuurde, met baksteenen geplaveide verschiet, als een slecht gekleede ') Redefiguur, waarbij de eene naam voor den anderen gezet wordt, zooals de oorzaak voor de werking. jonge man met een somber, dreigend gezicht, die eerst brutaal bleef staan staren en toen zuur-kgkend op haar afkwam. Toen ik eenmaal bestond, ontwikkelde ik mg snel. Ik werd grooter in 't verschiet en werd hoe langer hoe belangrijker en somberder, van oogenblik tot oogenblik. Ik kwam de stoep op met onbegrijpelijke vijandigheid en oneerbiedigheid in mijn houding, stond dreigend voor haar, en werd, gedurende een oogenblik ten minste, een soort tweede Fransche Revolutie, en zeide, met groote hevigheid, mijn gedachten erop concentreerend, de slechte en onbegrijpelijke woorden, die ik zooeven aangehaald heb. Een oogenblik lang dreigde ik met algeheele vernietiging. Gelukkig bereikte ik hiermee mgn climax. En toen was ik weder verdwenen, en de toestand van het heelal was weder bijna hetzelfde als eerst, behalve dat ik een wilde deining naliet, en een onbestemd gevoel van onzekerheid, dat mijn optreden na zich liet. Wat in die dagen nooit in mij opkwam was, dat een groot gedeelte der rijken volkomen te goeder trouw rijk waren. Ik meende dat zij de dingen precies zoo zagen als ik en dat zij zoo slecht waren ze te negeeren. Doch de oude mevrouw Verrall was evenmin in staat het absolute recht harer familie, om over een groote landstreek te heerschen, in twijfel te trekken, als om de Negenendertig artikelen te onderzoeken, of te doen te hebben met een ander dan de adamanten pilaren, waarop haar heelal rustte in zekerheid. Zonder twijfel deed ik haar vreeselijk ontstellen en schrikken. Doch begrijpen kon ze niet. Geen van haar klasse scheen ooit zulke helle oplichtingen van haat te begrijpen, als nu en dan de krioelende duisternis aan hunne voeten verlichtte. Het schoot een oogenblik uit de duisternis te voorschijn en verdween als een dreigende gestalte aan den kant van een eenzamen weg, die een oogenblik verlicht wordt door de lantaarn van een nog laat daarlangs komend rijtuig, en die dan weder verzwolgen wordt door den nacht. Dergelijke opflitsingen van haat rangschikten zij onder de nachtmerries, en zij deden hun best te vergeten wat klaarblijkelijk al even onbeduidend als storend was. HOOFDSTUK IV. OORLOG. 8 1. Vanaf dat oogenblik, waarop ik de oude mevrouw Verrall beleedigde, werd ik een persoonlijkheid, was ik een man, die al de onterfden der wereld vertegenwoordigde. Er was geen hoop op trots of genot in mg over, en in mgn woede werd ik opstandig tegen God en de mensch- heid. Onbestemde voornemens slingerden mij niet langer nu eens hier dan daar heen; ik wist nu zeer beslist wat ik wilde. Ik zou mijn protest doen gelden en daarna sterven. Ik zou mijn protest doen gelden en sterven. Ik zou Nettie dooden — Nettie, die geglimlacht had tegen, en zich beloofd en gegeven had aan een ander en die nu voor mij verpersoonlijkte al de denkbare verrukking, de verdwenen idealen van een jong hart, de onbereikbare levensvreugden; en Verrall verpersoonlijkte allen die hun voordeel deden met de hopelooze onrechtvaardigheid van ons maatschappelijk systeem. Ik zou hen beiden dooden. En als ik dat gedaan had, zou ik mij zeiven een kogel door het hoofd jagen, en afwachten welke wraak er dan volgde op mijn weigering om voort te leven. Dit was ik vast besloten te doen. Ik stormde vreeselijk. En boven mij, het licht der sterren doende verbleeken, triomfantelijk boven de gele, afnemende maan, die haar lager volgde, beklom de reuzen-meteoor het zenith. „Geef mij alleen maar gelegenheid om te dooden!" riep ik „Laat mg hen slechts dooden!" Dit schreeuwde ik uit in mgn razernij. Ik was in zulk een staat van opwinding dat ik geen honger of vermoeienis voelde; ik had lang rondgedoold over de heide in de richting naar Lowchester, in mijzelf pratend, en nu de duisternis geheel gevallen was, was ik op weg naar huis, en marcheerde de lange zeventien mglen zonder aan rusten te denken. En ik had sedert den morgen niets genuttigd. Ik vertrouw, dat ik toen niet toerekenbaar was, doch ik herinner mg nog zeer goed wat ik in mgn razerng zeide. Soms liep ik huilend in dat heldere licht dat noch dag, noch nacht was. Er waren momenten dat ik verward redeneerde met wat ik noemde „de Geest van alle Dingen". Doch steeds sprak ik tot die bleeke pracht in de lucht. „Waarom ben ik toch hier om schande te verdragen?" vroeg ik. „Waarom hebt gg mg doen geboren worden met trots die niet voldaan kan worden, met verlangens die zich tegen mg keeren en mg verscheuren. Is deze wereld dan een grap — een poets die gg uwen gasten speelt? Ik — zelfs ik — heb een beter humeur!" „Waarom leert ge van mg niet behoorlgk barmhartig te zgn? Waarom maakt ge er geen einde aan? Heb ik ooit gekweld — dag aan dag — de een of andere nietige worm — en heb ik slgk voor haar gemaakt om door te kruipen, slijk dat een walg voor haar is, haar honger doet lgden en haar wondt en bespot? Waarom doet ge dat? Uwe grappen zgn laf. Wees wat minder hard in je grappen, jij daar in de lucht, hoor je? Zoodat ze minder pgn doen. Ge zegt dat dit in uwe bedoeling jegens mg ligt. Gg verwekt in mij — barensweeën van een ziel. Ha! Hoe kan ik je gelooven? Je vergeet, dat ik oogen heb voor andere dingen. Ik wil nog niet eens spreken van mqn eigen geval, maar wat zegt ge van dien kikvorsch die onder het karrerad verpletterd werd, God? — en dan die vogel dien de kat aan stukken gescheurd had?" En na zulke godslasteringen stak ik dan een belachelijke kleine dispuut-college-hand uit. „Geef me daar eens antwoord op!" Een week tevoren scheen de maan wit en zwart en hard over de open ruimten van het park, doch nu was het licht loodkleurig en erg wazig. Een buitengewoon lage bleeke mist, die geen drie voet boven den grond hing, dreef somber over het gras, en de boomen staken spookachtig uit de nevelzee. De wereld was dien nacht duister en vreemd, en er scheen niemand op het pad te zgn; ik en mijn zwakke stem dreven eenzaam door deze plechtige mysteriën. Soms praatte ik, zooals ik reeds gezegd heb, soms wankelde ik voort in somber niets-denken, en dan weder was mgn pijniging weder hevig en scherp. Plotseling laaide er dan uit mgn gevoelloosheid een ziedende vlaag van woede op, als ik aan Nettie dacht, die mg bespotte en mg uitlachte, en hoe zg en Verrall in eikaars armen lagen. „Ik wil het niet!" gilde ik. „Ik wil het niet!" En in een van die woeste aanvallen, haalde ik mgn revolver uit den zak en schoot haar af in den stillen nacht. Ik vuurde driemaal. De kogels floten door de lucht, de verschrikte boomen vertelden elkaar in steeds zachter wordende echo's, wat ik gedaan had, en toen hulde de wgde, geduldige nacht met een laatsten weerklank zich weder in stilte. Mgne schoten, mgne vloeken en godslasteringen, mgne gebeden — want nu en dan bad ik zelfs — die Stilte verzwolg hen allen. Het was hoe zal ik het uitdrukken — een gesmoorde kreet, die tot rust kwam, zich verloor in de kalme inname der wereld, in het grootsche rjjk van die helderheid. Het geluid mijner schoten, de inwerking op de dingen was een oogenblik lang enorm geweest, en was toen weder verdwenen. Ik vond mijzelf verbaasd stilstaan, met de revolver in de hoogte, en voelde, dat mgne emoties doorboord waren door iets dat ik niet begreep. Toen keek ik over mgn schouder naar de groote ster, en bleef er naar staan staren. «Wie ben jij?" zeide ik eindelijk. Ik was als een man in een eenzame woestijn, die plotseling een stem gehoord heeft. En toen verdween ook dat. Ik herinner mg, dat toen ik over den heuveltop bg Clayton kwam, ik de menigte miste die nu avond aan avond naar buiten wandelde om naar de komeet te kijken, en de kleine prediker op het open terrein achter de schuttingen, die de zondaars bezwoer zich te bekeeren vóórdat het oordeel hen overviel, was niet op zgn gewone plaats aanwezig. Het was reeds lang na middernacht, en iedereen was naar huis gegaan. Doch ik dacht hier eerst niet aan, en de eenzaamheid deed mg ontstellen en liet herinnering achter. De gaslantaarns waren alle uitgedraaid omdat de komeet zoo helder scheen, en ook dit was iets vreemds. De kleine nieuwsagent in de Heuvel-straat had zgn zaak gesloten, en was naar bed gegaan, doch een verlaat nieuwsbord was laat buiten zgn winkel neergezet en vergeten, en droeg nog het laatste bulletin. Het woord erop — er stond slechts één woord op met reusachtige letters —was: „Oorlog." Stel u die leêge straat voor, hol mgne voetstappen weerkaatsend — niemand wakker, en hoorbaar dan ik alleen. En toen mgn stilstaan voor het plakkaat. En te midden van die sluimerende stilte, haastig op het bord geplakt, een beetje scheef en verfrommeld, doch zeer duidelijk in dien kouden glans der meteoor, dwaas en ontstellend, het onmetelijke kwaad van dat eene woord: „Oorlog!" § 2. Ik werd wakker in een toestand van gelijkmoedigheid, die zoo dikwijls volgt op een emotioneele onderdompeling. Het was reeds laat, en moeder zat naast mijn bed. Zij had mijn ontbijt voor mg op een gedeukt blad gezet. „Sta nog maar niet op, beste," zeide zij. „Je hebt geslapen. Het was drie uur toen je thuis kwam. Je moet wèl moe geweest zijn." „Je arme gezicht," ging zg voort, „was zoo bleek als de dood en je oogen schitterden.... Ik was bang om je binnen te laten. En je struikelde telkens op de trap." Mijn oog ging snel naar mijn jas-zak, waar nog iets uitbolde. Blijkbaar had zij het niet opgemerkt. „Ik ben naar Checkshill geweest. U weet — misschien —?" „Ik heb gisteravond een brief gekregen, jongen," en zij boog zich naar mij over om het blad op mijn knieën te zetten, zij kuste mij zacht op het haar. Een oogenblik bleven wij zoo, haar wang even mijn hoofd aanrakend. Ik nam het blad van haar aan om een einde te maken aan deze stilte. „Raak mgn kleeren niet aan, moeder," zeide ik kortaf, toen zij er heenging. „Ik ben nog niet zoo erg, of ik kan ze zelf nog wel afborstelen." En toen zij zich afwendde, deed ik haar verbaasd staan door te zeggen: „jij goeie moedertje toch! Ik begrijp j& nu iets beter. Nu — pas — lieve moeder; o! laat mij nu alleen, laat me alleen!" En met de onderworpenheid van een goede bediende, zij heen. Goede onderworpen ziel, waar de wereld zoo hard voor was geweest. Het leek mij dien morgen toe, dat ik nooit weder zou kunnen toegeven aan een vlaag van woede. Een smartelijke vastberadenheid bezielde mij. Mijn plan leek mij nu onbuigzaam als ijzer; er was geen liefde, noch haat, noch vrees in mg over — alleen had ik erg medelijden met moeder, om alles wat nog gebeuren moest. Ik at lang^anm mgn ontbijt op, en dacht er over na waar ik 't beste inlichtingen kon inwinnen aangaande Shaphambury, en hoe ik daar het beste zou kunnen komen. Ik bezat geen drie gulden in de wereld. Ik kleedde mg werktuigelijk aan, koos de minst gerafelde mgner boorden uit, en scheerde mij veel zorgvuldiger dan anders; toen ging ik naar de Openbare Bibliotheek om een kaart te raadplegen. Shaphambury lag op de kust van Essex, en het zou een lange, ingewikkelde reis geven van Clayton uit. Ik ging naar het station en maakte eenige aanteekeningen van de dienstbiljetten. De kruiers die ik ondervroeg, wisten zelf niet goed waar Shaphambury lag, maar de klerk aan het loket was een flinke steun, en samen zochten wg alles op, wat ik wenschte te weten. Toen ging ik de met koolgruis overdekte straat weder op. Ik moest op z'n minst vijfentwintig gulden hebben voor die reis. Ik ging weder naar de Openbare Bibliotheek en n«mr de tijdingzaal om dit probleem te overpeinzen. Er was iets, dat mg sterk opviel. De menschen schenen buitengewoon eig opgewonden over de morgenbladen, er zat iets ongewoons in de atmosfeer van het vertrek, er waren meer menschen en er werd meer gepraat dan anders, en een oogenblik lang wist ik niet wilt er van te maken. Toen kwam ik opeens op het denkbeeld: B't zal die oorlog met Duitschland zijn, natuurlijk!" Men geloofde, dat er reeds een slag geleverd werd op de Noordzee. Welnu, wat ging mg dat aan! En ik keerde terug tot het overdenken mgner eigen zaken. Parload ? Zou ik naar hem kunnen gaan en het bijleggen, en dan van hèm leenen? Ik wikte en woog de kansen hiervan Toen kwam ik op het idee iets te verkoopen of te verpanden, doch dit leek mij bezwaarlijk. Mijn winterjas had geen tien gulden gekost toen zij nieuw was, en ook mjjn horloge zou wel niet veel opleveren. Maar toch konden deze dingen iéts inbrengen. Ik dacht met een zekeren weerzin aan het kleine potje, dat moeder waarschijnlijk aan het opsparen was voor de huur. Zij sprak hier nooit over, en het was weggesloten in een oud theekistje, in haar slaapkamer. Ik wist, dat ik goedschiks niets van dit geld van haar zou loskrijgen, en hoewel ik al tegen mijzelven zeide dat ik, bij een dergelijke quaestie van hartstocht, die eindigen zou met den dood, geen rekenschap kon houden met zulke kleinigheden, kon ik toch de kwellende gewetensbezwaren niet van mij afzetten als ik aan het theebusje dacht. Was er niets anders op te vinden ? Misschien, dat ik, als ik elke andere bron uitgeput had, het noodige kon aanvullen met een paar gulden die ik haar openlijk kon vragen. „Die lui," zeide ik tot mijzelf, ditmaal zonder opwinding denkend de zonen der Bezitters, „zouden hun romantische liefdesavonturen heel wat moeilijker kunnen volbrengen als ze hierbij pandjeshuis als flnantieel punt van uitgang hadden. Maar in elk geval, we moeten 't zien klaar te spelen." Ik voelde, dat de dag verstreek, maar ik maakte mij hier niet opgewonden over. „Langzaam maar zeker," placht Parload te zeggen, en ik wilde eerst alles goed overdenken en vaststellen, lang mikken, en dan handelen, als met de snelheid van een kogel. Ik bleef aarzelend voor een pandjeshuis staan, op weg naar huis om mijn middagmaal te gebruiken, doch ik besloot mgn horloge niet te verpanden vóór ik mijn overjas er ook kon heenbrengen. Ik at zwijgend, en dacht over mijne plannen na. 8 3. Na ons middagmaal — het bestond uit een aardappelpastei, grootendeels uit aardappel en een flietertje kool en spek — trok ik mijn jas aan en ging uit zoolang moeder bezig was in de achterkeuken achter in het huis. Een achterkeuken, waar de potten en pannen gewasschen werden in de oude wereld, was in huizen als het onze, een vochtig, onsmakelijk, voor het grootste gedeelte ondergrondsch vertrek achter de donkere keuken waarin wjj ook huisden, en die in ons geval nog meer karakterütiek-donker werd gemaakt door het feit, dat hierin de steenkolenkelder, een gapende afgrond van zwarte vuilheid, uitkwam, en den oneffen vloer van estriken bestrooide met kleine knerpende stukjes kool. Het was het huisgedeelte waar „ omge wasschen" werd, die vettige, dampende verrichting die op ieder maal volgde; de atmosfeer van deze achterkeuken was altijd die van afkoelenden stoom, en als ik den mutm hoor noemen, rijzen er nog voor mjjn oogen herinneringen aan gekookte kool, en de roetachtige zwarte vlekken waar sauskom of ketel een oogenblik waren neergezet, stukjes aardappelschil die waren big ven zitten voor de gaatjes van den gootsteenrooster, en smerige lappen waaraan allerlei niet te beschrijven smerige dingen waren blijven zitten, en die vaatdoeken werden genoemd. Het altaar van deze plaats was de gootsteen, een steenen bak, die niet door een verfijnde hand was aan te raken, waarover een laagje vet zat, en die onaangenaam was om te zien, en hierboven bevond zich een kraantje voor koud water, dat zoo geplaatst was, dat als er water uitliep, het dengeen, die het opengedraaid had, bespatte. Dit kraantje was onze eenige watertoevoer. En in zulk een plaats moet gij u een oud vrouwtje voorstellen, tamelijk onberekend voor haar taak, een erg zachte, onzelfzuchtige, zich zelf opofferende ziel, in smerige kleêren, waarvan alle oorspronkelijke kleuren waren overgegaan tot een egaal, morsig, donker grijs ; met versleten, slecht-passende schoenen aan, met handen die vergroeid waren door te zwaren arbeid, en slordig, grijzend haar — in één woord: mijne moeder. In den winter waren hare handen „gebarsten", en hoestte zij. En terwijl zij omwascht, ga ik uit, om mijn overjas en horloge te verkoopen, om haar te kunnen verlaten. Ik werd bevangen door vreemde aarzelingen toen ik ervoor stond mijn twee verkoopbare artikelen naar den lommerd te brengen. Een zwakkelijke afkeer om in Clayton iets te verpanden, waar de pandjeshuishouder mij kende, voerde mij naar de deur van den winkel in Lynchstraat, Swathinglea, waar ik mijn revolver gekocht had. Toen viel het mg in, dat ik één man te veel bewijzen in handen zou geven, en keerde ik maar weder naar Clayton terug. Ik weet niet hoeveel geld ik ontving, maar wel herinner ik mij, dat het nog al heel wat minder was dan de som die een enkele reis naar Shaphambury zou kosten. Nog steeds overleggend ging ik weder naar de Openbare Bibliotheek om te onderzoeken of het de reis ook zou verkorten als ik een uur of drie, vier ver ergens heen liep. Mijn schoenen waren erg slecht, de zool van den linker liet langzamerhand los, en ik kon niet anders dan opmerken, dat al mijn plannen in duigen konden vallen, zoo ik op dit kritieke punt op schoenen moest loopen, waarin ik slechts kon voortschuifelen. Zoolang ik zacht liep, konden ze mee, maar er flink op doormarcheeren ging niet. Ik begaf mij naar den schoenmaker in Hackerstreet, doch hij kon niet instaan ze klaar te hebben binnen achtenveertig uur. Ik kwam weder thuis om vijf minuten voor drieën, vastbesloten om, hoe dan ook, met den trein van vijf uur naar Birmingham te vertrekken, doch nog niet tevreden over mijn hoeveelheid geld. Ik dacht eraan een boek of iets dergelijks te verpanden, doch ik kon niets bedenken in huis dat eenige redelijke waarde vertegenwoordigde. Mijn moeder's zilver — twee sauslepels — en een zoutvaatje waren reeds eenige weken tevoren naai* den lommerd gebracht, ja, feiteljjk al met het Juni-kwartaal. Doch ik had allerlei hypothetische mogelijkheden in het hoofd. Toen ik de stoep opkwam en onze deur wilde binnengaan, merkte ik op, dat meneer Gabbitas plotseling om zjjn doffe roode gordijnen heen keek met een soort van angstige vastberadenheid in zijn blik en toen weder verdween, en toen ik den gang doorkwam, opende hjj zijn deur plotseling en onderschepte mg. Ik hoop, dat g{j mg u voorstelt als een donkere, norsche, opgeschoten jongen in schunnige, goedkoope, oude-wereldkleederen, die glimmen op alle plaatsen waar kleeren doorgaans aan slijting onderhevig zijn, en met een verkleurde roode das en rafelig linnengoed. Mijn rechterhand blijft voortdurend in mijn zak, alsof daar iets inzat, dat zij hardnekkig wil vasthouden. Mijnheer Gabbitas was kleiner dan ik, en de eerste noot die hij aansloeg in den indruk, dien hij op elkeen maakte, was van iets vroolijks en vogelachtigs. Ik geloof, dat hij op een vogel wilde lijken, hij bezat factoren voor een vogelachtige bekoring in zich, doch feitelijk had hij niets van het warme leven van den vogel in zijn wezen. En bovendien is een vogel nooit buiten adem of met open bek. Hij was gekleed in het geestelijk kostuum van dien tijd, dat kostuum, dat nu wel bijna het vreemdste lijkt van onze oude-wereld-kleerendrachten, en hij gaf het te zien in zijn goedkoopsten vorm — zwart van een erg slecht weefsel, slecht passend en van een eigenaardige snit. De lange panden verhoogden het tonnetjesachtige van zijn lichaam nog, en de kortheid zijner beenen. Het witte strikje onder zijn ronden boord, en zijn onschuldig gezicht, met den grooten bril op zijn neus, was een beetje morsig, en tusschen zgn niet al te reine tanden hield hg een rozenhouten pjjp. Zgn gelaatskleur was wat bleek, en hoewel hg eerst drie- of misschien vierendertig was, begon zgn melkboerenhondenhaar reeds op de kruin van zgn hoofd te dunnen. Nü zou hg in uw oog een allervreemdst wezen lijken, met zijn algeheel gebrek aan lichamelijke schoonheid en waardigheid. Ge zoudt hem buitengewoon grappig vinden, doch in de dagen van ouds was hg niet alleen een heel gewoon type, maar werd hg zelfs met eerbied behandeld. Verleden jaar leefde hg nog, doch zgn voorkomen was natuurlijk geheel veranderd. Zooals ik hem dien middag zag, was hg een zeer slordig, lomp, klein, misselijk wezen en niet alleen was zijn kleeding leelgk en eigenaardig, maar hadt gg den man spiernaakt uitgekleed, dan zoudt gg beslist in den gezwollen buik, die het gevolg is van slappe spieren en van een smaak, die onder slechte controle staat, en in de ronde schouders en de gespleten, geelachtige huid, hetzelfde gebrek aan eenig willen van reine schoonheid opgemerkt hebben, ja de afwezigheid van alle gevoel voor reine schoonheid. Ge voeldet instinctmatig, dat hg van het begin af zoo geweest was. Ge voeldet, dat hg niet alleen zonder steun door het leven voortdreef, etend wat hem voor den mond kwam, geloovend wat hem voorgekauwd was, alles wat zgn hand vond om te doen doend zonder eenige kracht, maar dat hg óók het leven zélf was ingedreven. Ge kondt niet gelooven, dat hg het kind van trots en hoog besluit was of in staat tot een groote liefdeshartstocht. Hg was een „toevalligheid". Doch wg waren dit toen allen. Waarom zou ik dit toch allemaal van dezen armen hulpprediker alléén zeggen? „Hallo!" zeide hg met een schgn van vriendschappelijke ongedwongenheid, „'k Heb je in geen weken gezien! Kom binnen, dan kunnen we es wat praten." Een uitnoodiging van den bewoner der pronkkamer was uitteraard een bevel. Ik had deze invitatie erg graag van de hand willen slaan, want nooit kwam een uitnoodiging ontgdiger, doch ik had niet de tegenwoordigheid van geest om aan een verontschuldiging te denken. „Goed," zeide ik tamelijk onhandig, en hij hield de deur voor mg open. „Heel graag," zeide hg, „een mensch heeft in deze wgk niet veel gelegenheid om eens verstandig met iemand te praten." Ik dacht er in stilte over na, wat hij voor den duivel in het zin had. Hg liep druk om me heen met zenuwachtige gastvrijheid, en praatte met hortende brokstukken, wreef zich de handen, en gluurde nu en dan naar mg over en om zgn bril heen. Toen ik in zgn met leder bekleeden armstoel ging zitten, dacht ik plotseling, op allerdwaaste wgze, weder aan den dergelgken stoel in de operatie-kamer van den dentist te Clayton — waaróm weet ik niet. ,'t Schgnt, dat ze 't ons lastig willen maken in de Noordzee," merkte hg op met een soort van kinderlgk welgevallen, ,'k Ben big, dat ze eindelgk es slag zullen leveren." De kamer had een air van beschaving, dat mg altijd een beetje ontmoedigde, en dat mg ook bij deze gelegenheid stgf deed zgn. De tafel bg het venster was bestrooid met allerlei fotographische benoodigdheden en de latere albums die zgne souvenirs van het vasteland bevatten, en op de met Amerikaansch zeil afgezette planken, die de recessen aan weerszijden van den haard vulden, stond wat ik in die dagen een ongelooflijk aantal boeken vond — misschien wel achthonderd, hieronder begrgpend de fotographiealbums, academie- en tekst-boeken van dien eerwaarden heer. Dit wgzen op geleerdheid werd nog vermeerderd door het kleine, houten schild, waarop een academisch wapen was afgemaald, en dat boven den spiegel hing, en voorts nog door een foto van meneer Gabbitas, met baret en toga aan, in een Oxford-lgst, die den tegenovergestelden wand versierde. En in het midden van dien wand stond zgn schrijftafel, waarin ik wist, dat loketten waren als zg openstond, en die hem niet alleen het air gaven van een man van opvoeding, doch ook van een literair-ontwikkeld mensch. En aan dezen lessenaar schreef hg zgne preeken, die hg zelf samenstelde! »Ja!" zeide hg, op het haardkleedje gaand staan, „die oorlog moest tóch vroeger of later uitbreken. Als we hun vloot nü in den grond boren, dan is er in eens een eind aan de quaestie!" Hij ging op zgn teenen staan, bonsde toen hard op zgn hielen neer, en keek vriendelijk door zgn bril naar een aquarel, dat door zgn zuster geschilderd was, — het motief was een bosje viooltjes — en dat boven het buffet hing hetwelk hem diende als provisiekast, theekistje en kelder. „Ja," zeide hg, terwgl hij er naar keek. Ik kuchte en zat er over te denken hoe ik 't gauwste weg kon komen. Hg bood mg een sigaar aan, — die oude grappige gewoonte van rooken! — en toen ik bedankte, begon hg op vertrouwelgken toon te praten over deze „treurige quaestie" met de werkstakingen. „Door den oorlog zal daar ook al niet veel verbetering in komen," zeide hg, en waa een oogenblik erg ernstig. Hg zeide hoe de mijnwerkers niet om hunne vrouwen en kinderen dachten, door eenvoudig te staken uit solidariteit met de vakvereeniging, en dit wekte tegenstand in mg, en leidde mg een weinig af van mijn besluit om te ontsnappen. „Dat ben ik niet heelemaal met u eens," zei ik, mijn keel schrapend. „Zoo de mannen nu niet voor de vakver- eeniging staakten, zoo zg die nü uit elkaar lieten gaan, hoe zou t dan met hen staan als de werkgevers de loonsverlaging weer op het tapijt brachten?" Waarop bg antwoordde, dat zg niet konden verwachten 4e hoogste loonen te ontvangen als de werkgevers zelve hunne waren moesten afzetten tegen zeer lage prgzen. Ik antwoordde: „maar d&t is de quaestie niet. De werkgevers handelen niet eerlgk met hen. Zg móeten zich zeiven wel beschermen." Waarop meneer Gabbitas antwoordde: „nou, dat weet ik nog zoo net niet. Ik ben hier al een heelen tgd in de Vier Steden, en ik moet zeggen, dat ik niet geloof, dat de balans van onrechtvaardigheid naar de zgde der wèrkgevers valt." „Nee, die valt óp de arbeiders," stemde ik toe, hem expres niet willend begrgpen. En zoo ontspon zich langzamerhand een gesprek tusschen ons. „Dat vervloekte geleuter!" dacht ik; maar ik was niet handig genoeg om mg er uit te werken en mgn verbittering begon langzamerhand in mgn stem door te klinken. Drie kleine kleur-vlekken kwamen op de wangen en neus van den heer Gabbitas, doch in zgn stem klonk niets van zgn verstoord humeur. „Ziet u," zeide ik, „ik ben sociaal-democraat. Ik geloof niet, dat deze wereld gemaakt is voor een kleine minderheid, om deze in de gelegenheid te stellen de overige menschheid den voet op den nek te zetten." „Beste kerel," zeide de weleerwaarde Gabbitas, „ik ben ook socialist. Wie is dat niet? Maar dat leidt me nog niet tot klassenhaat.'' „U hebt de hak van dit vervloekte systeem niet gevoeld. Ik wèl." „Ha!" zeide hg, en terwgl hg dit zeide, hoorde ik den klopper op de voordeur, en terwgl hg nog in spanning bleef staan, hoorde ik moeder iemand binnenlaten en toen volgde er een bedeesd tikje op de kamerdeur. „Nu is 't mgn tijd!" dacht ik, en stond vastberaden op, doch hg wilde mg niet laten gaan. „Nee, nee, nee!" zeide hij. ,'t Is alleen iemand om 't geld voor Dorcas." Hij plaatste zyn hand op mijn borst, alsof hg mij met geweld wilde terughouden, en riep „Binnen!" „Ons gesprek wordt net zoo interessant," zeide hg; en nu trad juffrouw Ramell, een kleine, oude jongejuffrouw die heel veel aan armenzorg deed in Clayton, de kamer binnen. Hg groete haar — zg nam geen notitie van mg — en ging naar zgn bureau, en ik bleef bg mgn stoel staan, zonder uit de kamer te kunnen komen. „Ik kom toch niet ongelegen?" vroeg juffrouw Ramell. „O neen, heelemaal niet," zeide hg en opende zgn schrijftafel. Ik móest wel zien wat hg deed. Ik had zóó het land over mgn niet in staat zgn hem te verlaten, dat ik mgne overleggingen van dien morgen heelemaal niet in verband bracht met het feit, dat hg bezig was er geld uit te nemen. Ik luisterde gemelgk naar zgn gesprek met juffrouw Ramell, en zag slechts, zooals ze in Wales zeggen, „met den voorkant van mijn oogen" het kleine, ondiepe laadje waarin, naar het mg toeleek, een heel beetje gouden tientjes op den bodem verspreid lagen. „Ze zgn zoo onredelgk," klaagde juffrouw Ramell. Wie kon anders zgn in een maatschappelijke indeeling, die aan krankzinnigheid grensde? Ik wendde mg van hen af, plaatste mgn voet op den fender, plantte mgn elboog stevig op den met pluche-franje afgezetten schoorsteenmantel, en bestudeerde de foto's, pijpen en aschbakjes, die hem versierden. Wat was het ook weer, dat ik moest uitwerken voor ik naar het station ging? Och natuurlgk! Mgn brein nam een wonderlgk onwillig sprongetje — het was alsof het over een bodemloozen afgrond moest springen — en kwam terecht op de gouden tientjes, die juist weder verdwenen, terwijl meneer Gabbitas zijn lade sloot. „Ik zal uw gesprek niet verder storen," zeide juffrouw Ramell, naar de deur gaand. De heer Gabbitas liep beleefd en druk om haar heen, opende de deur voor haar en geleidde haar naar den gang en een oogenblik lang was ik mg zeer sterk bewust van de tegenwoordigheid van die — het leek mg toe, dat er juist tien of twaalf moesten zgn — gouden tientjes ... De voordeur ging dicht en hij keerde terug. Mgn kans op ontsnapping was verkeken. § 4. „Ik moét beslist weg," zeide ik, met een eigenaardig versterkt verlangen om uit die kamer weg te komen. .Kerel!" hield hg vol, „ik kan er niet aan denken je te laten gaan. Er is toch niets dringends, dat je wegroept." En toen, ons gesprek blgkbaar in een andere richting wenschend te leiden, vroeg hg, „je hebt me nooit verteld, hoe je Burble's boek vondt." Onder mgn suf vertoon van onderworpenheid was ik nu woedend op hem. Ik vroeg mgzelven af, waarom ik zgne denkbeelden zou eerbiedigen en de mgne naar de zgne wgzigen. Waarom zou ik voorwenden zgn intellectueele en maatschappelijke mindere te zgn ? Hij vroeg wat ik van Burble dacht. Ik besloot 't hem te zeggen — zoo noodig met aanmatiging. Misschien, dat hg mij dan zou laten gaan. Ik ging niet zitten, doch bleef bg den hoek van den schoorsteenmantel staan. „Dat was het boekje, dat u mij verleden zomer geleend hebt, niet waar?" zeide ik. „Hg redeneert scherp, hé ?" zeide hij, met de vlakke hand op den leunstoel wgzend met overredend, stralend gelaat. Ik bleef staan. „Ik heb geen hoogen dunk van zgn argumenten," zeide ik. «Hij was toch een van de kundigste bisschoppen, die Londen ooit gehad heeft." „ t Is wel mogelijk. Maar hg zat dan toch maar te morrelen in een tamelijk zwak-staande zaak," zeide ik. „Wat bedoel je?" „Dat hg t mis heeft. Ik vind niet, dat het Christendom waar is. Hg weet wel, dat hg een leuteraar is, die maar wat zegt. Zgn redeneeringen — Igken naar niks." Meneer Gabbitas werd, geloof ik, een beetje bleeker dan gewoongk, en alle verzoening verdween uit zgn optreden. Zgn oogen en mond werden rond, zgn geheele gezicht leek rond te worden en hg trok zgne wenkbrauwen op bg mijne opmerkingen. „ t Spgt me, dat je dat denkt," zeide hg eindelgk, terwgl zijn adem stokte. Hg herhaalde zgn wenk om te gaan zitten niet weder. Hg deed een schrede in de richting van het venster en draaide zich om. „Ik vertrouw, dat je toch wel zult toegeven begon hg, met een licht-irriteerenden toon van intellectueele nederbuigendheid in zgn stem Ik zal u niet langer vervelen met zgne of mgne argumenten. Zoo ge de moeite wilt nemen ze op te zoeken, zult ge ze vinden in achterafhoekjes van onze boekergen, de verschrompelde goedkoope uitgaven, — de uitgaven van het Rationalistische Pereverbond, bg voorbeeld — waarop mgne argumenten gebaseerd waren. Mèt hen in die eigenaardige gevangenis liggend, en mèt hen vermengd en niet te onderscheiden, zult gg de eindelooze „antwoorden" der orthodoxie, net als de over-elkaar liggende dooden in een met moeite veroverde loopgraaf, vinden. Al die disputen onzer vaderen, en soms waren het verwoede disputen, worden nu niet langer begrepen. Ik weet, dat jullie jongere lui ze lezen met ongeduldig niet-verstaan. Gij kunt niet begrijpen, hoe verstandige wezens den strijd konden aanbinden in de meeste dezer geschillen. Al de oude methoden van systematisch denken, de vreemde ongerijmdheden der logica van Aristoteles hebben de magie en de mythe en de Rumpelstiltkinsche tooverkracht die in namen ligt, gevolgd in de duisternis van het ondenkbare. Gjj kunt al evenmin onze godsdienstige hartstochten begrijpen, als de dwaalbegrippen die alle oude volken slechts met omwegen over hunne goden deed spreken, die wilden deden wegkwijnen en sterven omdat zjj gefotographeerd waren of die een boer uit den tyd van Elisabeth van een tocht naar huis deden terugkeeren. Zelfs ik, die dit alles heb meegemaakt, roep nog onze twistgesprekken met een zekere ongeloovigheid in het geheugen terug. Heden ten dage kunnen wg wèl gelóóf begrijpen, allen leven wj door geloof, doch in den ouden t|d verwarde iedereen Geloof hopeloos met een opgedrongen, ongelooflik Geloof in zekere pseudoconcrete verhalen. Ik zou bijna zoo ver durven te gaan, te zeggen dat noch geloovigen noch ongeloovigen, bezaten wat wij onder Geloof verstaan. Zij bezaten niet genoeg verstandelijke kracht. Zij konden niet vertrouwen als zij niet iets hadden dat zij konden zien en aanraken en waarover zij konden praten, evenals hunne barbaarsche voorouders die geen koop konden sluiten op andere wijze dan door het wisselen van teekens. Als zij niet langer stokken en steenen aanbaden, of hunne behoeften aanvulden met pelgrimstochten en gesneden beelden, hielden zij nog verwoed vast aan verstaanbare beeltenissen, aan het gedrukte woord en formules. Doch waarom zou ik de echo's van die oude woordenstrijden weder oproepen? Zij het genoeg, dat wij al heel gauw uit ons humeur raakten bij het dienen van God en de waarheid, en dat beide partijen buitengewoon dwaze dingen zeiden. En over het geheel genomen — gezien van de onpartijdige hoogte mijner drie-en-zeventig jaren — moet ik zeggen, dat zoo rajjn dialektiek slecht was, die van den weleerwaarden heer Gabbitas beslist nög slechter was. Er kwamen kleine roode vlekken op zijne wangen, en «en piepende klank in zijn stem. Wij vielen elkander èl onbeleefder in de rede. Wij bedachten feiten en haalden autoriteiten aan, wier namen ik verkeerd uitsprak; en, daar ik bemerkte, dat Oabbitas niets moest hebben van de hoogere critiek en de Duitschers, bezigde ik met veel succes de namen van Karl Mars en Engels als Bijbel-verklaarders. Welk een dwaze twist toch! een belachelijke twist! — Stel u voor hoe ons gesprek èl luider en luider ■en luider werd, en er een twistzieke toon in kwam — terwijl mijne moeder waarschijnlijk op de trap draalde en verschrikt luisterde, en ik haar als het ware hoorde zeggen: «beste jongen, vertoorn „het" niet, o, vertoorn het niet! Meneer Gabbitas is er mee bevriend. — Probeer je in te denken in alles wat meneer Gabbitas zegt" — hoewel wij uiterlijk nog respect voor elkander voorwendden. Wij begonnen nu te kibbelen over de ethische superioriteit van het Christendom boven alle andere godsdiensten — waaróm weet ik niet. We bespraken de zaak in breede, verbeeldingrijke generalisaties, omdat onze geschiedkundige ontwikkeling niet erg grondig was. Ik ging zoover, dat ik het Christendom verwierp als een godsdienst van slaven en mij een discipel noemde van een Duitsch auteur, Nietzsche genaamd, die in die dagen niet erg in trek was. Yoor een discipel moet ik bekennen, dat ik de werken van den meester al heel slecht kende. Ja, al wat ik van hem wist, had ik opgedaan uit een artikel van twee kolommen in den „Klaroen", van de vorige week Maai- de weleerwaarde Gabbitas las den «Klaroen" niet. Ik weet, dat ik wel wat veel van uwe goedgeloovigheid verg als ik zeg, dat ik er nu hoegenaamd niet aan twijfel, of de heer Gabbitas kende zelfs den naam van Nietzsche niet, hoewel die schrijver op een afzonderlijke en geheel eigen wijze het geloof, dat onder de hoede van den WelEerw. heer Gabbitas gesteld was, aanviel. „Ik ben een discipel van Nietzsche," zeide ik met een air alsof dat weet hoeveel zeide. Hjj toonde zulk een onhandige schuwheid voor dien naam, dat ik hem onmiddellijk herhaalde. «Maar weet u wel wat Nietzsche zegt?" bracht ik hem boosaardig in het nauw. „Hij is beslist flink geantwoord," zeide hjj, nog trachtend zich te redden. „Door wien?" zeide ik driftig. „Zeg me dat eens!" en nam een onbarmhartig afwachtende houding aan. § 5. Een gelukkig toeval redde den heer Gabbitas uit de verlegenheid waarin die uitdaging hem bracht, en bracht mg een stap verder op myn baan die uitliep op persoonlijk onheil. Dit toeval kwam onmiddellijk achter mijn vraag aan, in den vorm van paardengetrappel buiten, en het ratelen en stilhouden van wielen. Ik kreeg even een koetsier met een stroohoed op te zien en een paar schimmels. Het leek een ongelooflijk mooi rijtuig voor Clayton. „Hé!" zeide de WelEerwaarde heer Gabbitas, naar het venster gaand. „ 't Is de oude mevrouw Verrall! 't Is de oude mevrouw Verrall. Zoo waar! wat zou zij hier komen doen ?" Hij wendde zich tot mij, en de vijandelijke blos was verdwenen, en zijn gezicht straalde als de zon. Ik maakte hieruit op, dat mevrouw Verrall hem niet iederen dag kwam bezoeken. „Ik word telkens gestoord," zeide hg, bijna grijnzend. „Excuseer me een oogenblik. En daarna, — dan zal ik je antwoorden omtrent dien vent. Maar niét heengaan, hoor. Ik verzoek je vriendelijk niet heen te gaan. Ik kan je verzekeren dat ik 't . . . héél interessant vind." Hij ging de kamer uit, vage, verbiedende gebaren makend. „Ik moét beslist weg!" riep ik hem achterna. „Nee, nee, nee!" vanuit den gang. „Je hebt me beloofd niet heen te gaan," geloof ik, dat hg er bijvoegde, en „heelemaal mis", en ik zag hem haastig de stoep afloopen om met de oude dame te spreken. Ik vloekte. Ik deed drie passen naar het raam, en dit bracht mij tot binnen een el van dat vervloekte laadje. Ik keek ernaar, en vervolgens naar de oude dame, die zoo belachelijk veel macht bezat, en oogenblikkelijk stonden haai- zoon en Nettie's gezicht mü weder vurig voor oogen. Zonder twijfel hadden de Stuarts zich reeds geschikt in dingen waaraan niets te veranderen viel. En ook ik —. Wat deed ik hier eigenlijk? Wat deed ik hiér terwijl mijn wraak bezig was mg te ontgaan ? Ik schudde mij wakker. Een plotselinge energie doortrilde mij. Ik keek even naar den rug van den hulpprediker, die geruststellend naar mij toegekeerd was, en naar den vooruitstekenden neus en bevende hand der oude dame, en toen opende ik met vlugge, zekere bewegingen het laadje, nam er vier gouden tientjes uit en sloot het weder. Toen keek ik nogmaals uit het raam — zij praatten nog steeds. Dat was dus in orde. Misschien keek hij in de eerste uren niet in die la. Ik keek op zijn klok. Nog twintig minuten voor de trein naar Birmingham vertrok. Nog juist tijd om een paar schoenen te koopen en te maken dat ik weg kwam. Maar hoe moest ik aan het station komen? Ik stapte brutaal den gang in, en nam mijn hoed en stok . . . zou ik hem moedig voorbij loopen ? Ja. Goed zoo! Hg kon niet trachten mg te overreden, zoolang zulk een gewichtig personaadje hem bezig hield . . . Ik kwam de stoep af. „Ik zou graag willen, mijnheer Gabbitas, dat u een lijst opmaakte van al de gevallen die het werkelijk verdienen," zeide de oude mevrouw Verrall. Het is vreemd, maar ik dacht er geen oogenblik aan, dat daar de moeder stond, wier zoon ik ging dooden. Ik zag haar heelemaal niet in dat licht. Ik was integendeel vervuld met een besef van de verregaande onzinnigheid van een maatschappelijk systeem, dat aan deze verlamde oude vrouw de macht verleende om aan honderden harer medemenschen de allernoodigste levensbehoeften te geven of te onthouden, al naar gelang van hare dwaze oude noties van verdienste. „We zouden een „voorloopige" ljjst kunnen opmaken," zeide hg, en keek met een afgetrokken gelaatsuitdrukking naar mg om. „Ik moét gaan," zeide ik toen hg mij een oogenblik vragend aankeek, en voegde erbjj: „binnen twintig minuten ben ik terug" en ging mijns weegs. Hg wendde zich weder tot zgne patronesse, alsof hg mg oogenblikkelgk weder vergeten had. Misschien speet mgn heengaan hem niet al te zeer, bg slot van rekening. Ik voelde mg buitengewoon kalm, en opgevrooljjkt en tot dingen in staat, door dezen handigen, goed-gelukten diefstal. Mgn groote voornemen zou dan tóch ten uitvoer gebracht worden. Ik werd niet langer ternedergedrukt door een gevoel van hinderpalen, ik voelde, dat ik het toeval beheerschen kon en het in mgn voordeel kon doen keeren. Ik zou nu de Hackerstraat afgaan naar den kleinen 10 schoenmaker — en een flink, stevig paar schoenen koopen — tien minuten — en dan naar het station, — dan nóg vijf minuten en, vóórt —! Ik voelde mij zoo krachtig en onmoreel alsof ik Nietzsche's Übermensch reeds was. Ik dacht er niet aan, dat de klok van den hulpprediker het wel eens heelemaal mis kon hebben. § 6. Ik miste den trein. Dat kwam eensdeels omdat de klok van den hulpprediker achter was, en anderdeels was het te wijten aan de handelskoppigheid van den schoenmaker, die erop stond mg nóg een paar schoenen aan te passen, nadat ik hem reeds meegedeeld had, dat mgn tijd om was. Doch ik kocht het laatste paar, gaf hem een verkeerd adres om de oude aan te bezorgen, en hield eerst op mg als Nietzsche's Übermensch te voelen, toen ik een trein het station zag uitstoomen. Doch zelfs toen verloor ik mijn tegenwoordigheid van geest niet. Het viel mij bijna tegelijkertijd in, dat, in geval men mg dadelijk nazette, het zeer in mgn voordeel zou zgn geen trein van Clayton-uit te nemen; ja, dat zoo ik dit gedaan had, het een fout zou zgn geweest, waarvoor mgn goede fortuin mg nu alleen bewaard had. Ik was tóch al vrg onvoorzichtig geweest door naar Shaphambury te informeeren; want als men hem mg eenmaal uitgeduid had, moést de klerk zich mgner wel herinneren. Nu was er alle kans dat hij er buiten gelaten zou worden. Derhalve ging ik het station niet binnen, en liet niet blgken dat ik den trein gemist had, doch liep kalm voorbg, den weg af, stak de ijzeren voetbrug over, en ging langs een omweg terug langs White's stapelplaatsen van steen en over de landen naar den weg die over Clayton Crest naar Two Mile Stone loopt, waar ik berekende ruimschoots tgd te zullen hebben voor den trein van 6.13. Ik was toen niet bijzonder opgewonden of angstig. Gesteld, zoo redeneerde ik, dat de hulpprediker bjj toeval direct naar de lade ging, zou het dan nog wel zoo zeker zjjn, dat hg vier van de tien of elf tientjes zou missen? En zoo hg dit al deed, zou hg dan dadelijk aan mg als den dief denken? En zoo hg dit al deed, zou hij dan dadelgk handelend optreden of wachten tot mijn terugkomst? Zoo hij dadelijk handelt, zou hg dan met mijn moeder praten of de politie er bg roepen? Voorts loopen er een dozijn wegen en zelfs spoorlgnen uit het Clayton-district, en hoe kan hg weten welke van deze ik genomen heb ? Verondersteld dat hg dadelgk recht naai- het juiste station gaat, dan zullen zg zich mgn vertrek niet herinneren, om de doodeenvoudige reden dat ik niet vertrokken bèn. Maar zij konden zich die vragen omtrent Shaphambury wel eens herinneren? Dat was niet waarschgnlgk. Ik besloot van Birmingham niet direct door te gaan naar Shaphambury; doch naar Monkshampton te gaan, vandaar naar Wyvern, en vandaar Shaphambury binnen te vallen uit het Noorden. Dit zou een nacht oponthoud in de een of andere tusschenliggende stopplaats kunnen meebrengen, doch zoo de vervolging niet bgzonder hardnekkig was, zou het hen uitstekend van mgn spoor afbrengen. En bovendien was dit nog niet een geval van moord, doch slechts van het stelen van vier gouden tientjes. Ik had alle bezorgdheid weggeredeneerd, voor ik Clayton Crest bereikt had. Toen ik op den heuveltop stond, keek ik om. Wat een wereld was het toch! En plotseling had ik een sensatie, dat ik voor de laatste maal naar deze wereld staarde. Zoo ik de vluchtelingen achterhaalde en slaagde, zou ik met hen sterven — of gehangen worden. Ik stond stil, en keek nog aandachtiger rond door die groote, leelgke vallei. Het was mgn geboorte-vallei, en ik verliet haar om er nooit in weder te keeren, zoo meende ik, en toch, toen ik daar zoo voor de laatste maal stond te kijken, leek die groep steden die mij gebaard en mij klein gehouden en verlamd hadden, mij vreemd toe, hoè wist ik zelf niet. Ik was misschien meer gewoon haar van dit ruime punt van uitzicht te zien, als zij nevelig en minder scherp gemaakt was door den nacht; doch nu zag ik haar met al haar werkdag-rook, onder een helderen namiddagzonneschijn. Dit kan eenigszins het feit verklaren, dat ik haar vreemd vond. En misschien ook, was er iets in de emoties die ik een week en langer doorgemaakt had, dat mijn inzicht verscherpte, en mg in staat stelde verder door te dringen dan het alledaagsche, en het bestaande in twijfel te trekken. Doch ik ben er zeker van, dat ik voor de eerste maal goed doorvoelde hoe onzinnig die mengelmoes van mijnen en huizen, groeven en smeltovens, spoorweg-emplacementen, kanalen, scholen, smidsen en gloeiende ovens, kerken, kapellen, krotten, een uitgestrekte onregelmatige samenhooping van leeljjke, rookende ongeluksdingen toch leek, waarin menschen éven gelukkig leefden als kikkers in een vuilnisbak. Alles drong tegen alles er omheen op, en elk ding negeerde elk ander ding om zich heen; de rook der ovens maakte de klei der pottebakkerjjen smoezelig, het geratel der treinen maakte de kerkgangers in de kerken doof, de kroeg braakte haar bederf uit tegenover de school, de naargeestige tehuizen stonden ellendig benauwd tusschen de monsterachtige gebouwen der industrie, met een effect van in het duister rondtastende zwakheid. Het menschdom verstikte temidden zjjner producten, en al z\jne energie droeg slechts bjj tot de algemeene wanorde, evenals een blind, gewond dier, dat tegenstribbelt en in een moeras verzinkt. Dien middag overdacht ik deze dingen niet met een helder hoofd. En nog veel minder vroeg ik mg af, hoe ik, met mijne moorddadige plannen, hier tegenover stond. Ik schrijf het besef van al die wanorde en verstikking hier neer, alsof ik het toen werkelijk gevoeld had, doch ik voelde het feitelijk alleen vluchtig terwijl ik stond om te kijken, en al heel spoedig begonnen mjjne gedachten er van af te dwalen. Ik zou deze streek nooit wederzien. Hier dacht ik telkens weder aan. Doch ik kan niet zeggen, dat dit mg speet. Er was alle kans dat ik in zuivere lucht, onder een helderen hemel zou sterven. Uit de richting van het op geruimen afstand liggend*» Swathinglea kwam een geluid, het duidelijke zoemen van een verre menigte, en toen vlug achter elkaar drie schoten. Dit deed mg een tijdlang ontsteld staan. Nu, in elk geval stond ik op het punt dit alles achter mjj te laten. God zg dank! En toen, toen ik mg omwendde om verder te gaan, dacht ik aan mgne moeder. Het leek mg een booze wereld om 'n moeder in achter te laten. Mgne gedachten concentreerden zich een oogenblik zeer sterk op haar. Daar ginds, in dat namiddaglicht, ging zg af en aan, zich nog niet bewust, dat zg mg verloren had, gebogen en overal snuffelend in die duister wordende ondergrondsche keuken, misschien een lamp naar de bjjkeuken dragend om schoon te maken, of geduldig in het vuur zittend te staren en met de thee op mg wachtend. Diep medelgden, en vreeselgk berouw om de nog donkerder zorgen die zich boven haar onschuldig hoofd dreigend samenpakten, ontwaakten in mg. Waarom deed ik dit alles eigenlgk? Waarom? Ik bleef plotseling weder stilstaan, terwgl de heuveltop zich nu verhief tusschen mg en mgn tehuis. Ik had veel zin naar haar terug te keeren. Doch toen dacht ik aan de gouden tientjes van den hulpprediker. Zoo hg ze reeds gemist had, wat zou er dan gebeuren als ik thuis kwam? En zelfs al ging ik terug, hoe zou ik ze dan nóg weder in de lade leggen? En wat voor een nacht zou het geven zoo ik mijn wraakplannen opgaf? En als Verrall dan terugkwam? En Nettie? Neen! ik moest het doen. Doch ik kon mgne moeder tenminste wel vaarwel gekust hebben vóór ik heenging, of de een of andere boodschap achtergelaten hebben om haar tenminste voor een poosje gerust te stellen. Nü zou ze den geheelen nacht liggen luisteren en op mij wachten ... Zou ik haar een telegram zenden van Twee-Mjjl-steen? Dat gaf nu toch niets meer; te laat, te laat. Als ik dat deed, zou ik hiermee tevens de richting aangeven die ik genomen had en mg een snelle en zekere vervolging op den hals halen, zoo ik tenminste vervolgd zou worden. Neen. Moeder moest maar Igden! Ik ging wreed door naar Twee-Mgl-Steen, doch het was mg nu alsof een wil sterker dan de mgne mgne schreden daarheen richtte. Ik kwam te Birmingham aan voor de duisternis viel, en haalde nog juist den laatsten trein naar Monkshampton, waar ik van plan was den nacht door te brengen. HOOFDSTUK V. DE VERVOLGING DER BEIDE MINNENDEN. § 1. Terwgl de trein mij voortspoedde, van Birmingham weg, voerde hg mij niet slechts een landstreek in waar ik nooit tevoren geweest was, doch ook uit het alledaagsche daglicht en buiten voeling met, en weg van het karakteristieke van de gewone dingen in den vreemden, voorbeeld-loozen nacht die beheerscht werd door den reuzen-meteoor der laatste dagen. In dien tgd trad de gewone wisseling van dag en nacht nog scherper op den voorgrond. Zij werden gescheiden door een steeds grooter-wordend waardeverschil met betrekking tot alle wereldsche zaken. Overdag was de komeet een nieuwsbericht in de bladen, en verdween geheel op den achtergrond voor den oorlogsstorm die nu over ons losgebroken was. Het was een astronomisch verschijnsel, ergens boven China, millioenen mijlen ver weg in de heelal-diepten. Wg vergaten haar. Doch zoodra de zon ten ondergang neeg, wendde men zich telkens weder naar het oosten, en de meteoor hernam zgn invloed over ons. Men wachtte op z\jn opkomst en toch kwam hij eiken avond op als een verrassing. Steeds ging hg helderder op dan men had durven denken, steeds grooter en" met de een of andere wonderbaarlijke verandering in zijn vorm, en nu met een eigenaardige, minder heldere, groenere schijf die steeds grooter werd met den groei der komeet zelve, en dit was de schaduwkegel der aarde. Hg scheen óók met zgn eigen licht, zoodat zijn schaduw niet hard of donker was, doch hij lichtte phosforisch terwgl zijne helderheid minder werd op de plaats waar de stimulant der zonnestralen verdween. Naarmate de komeet steeg naar het zenith, terwgl het laatste, nog wijlende daglicht de ten ondergang nijgende zon volgde, bande haar groenachtig-witte glans de werkelijkheid van den dag en overgoot alle dingen met een heldere spookachtigheid. Het kleurde de sterrelooze lucht om zich heen buitengewoon donker blauw, zóó diep van kleur als ik nooit vóór of na dien tgd weder gezien heb. Ik herinner mg ook dat, terwgl de trein ratelend met mg voortvloog op Monkshampton toe, ik een koperachtig-rood licht zag, dat zich vermengde met al de schaduwen die het wierp. Dit verbaasde mg. Het maakte onze leelgke Engelsche industrie-steden tot spooksteden. Overal hadden de plaatselijke autoriteiten het verlichten der straten gestaakt — bg het helle licht der komeet kon men zelfs zeer kleinen druk lezen, — en zoo liep ik door Monkshampton rond, in bleeke, witte vreemde straten, welker electrische booglampen schaduwen op den weg wierpen. Verlichte vensters gloeiden hier en daar rossig-oranje, als gaten gesneden in een gordgn dat voor een fornuis hangt. Een politieagent die onhoorbaar liep wees mg een herberg omweven met maneschijn; een man met een groen gezicht deed ons open en daar logeerde ik dien nacht. En den volgenden morgen ging de kroeg open met luid gekletter en kreeg ik een vuil klein bierhuis te zien, dat naar bier stonk, en zag ik een dikken, eveneens smoezeligen kastelein met roode plekken in zijn nek, en een druk, luidruchtig verkeer ging buiten over de kiezelsteenen voorbij. Ik ging, nadat ik mijn rekening betaald had, een straat op die weerklonk van het geschreeuw der nieuwsverkoopers en het luide gekef van een hond, dien dit schreeuwen tot wedijver er mede had geprikkeld. Zij schreeuwden nu: „Groote Britsche Ramp op de Noordzee. Een slagschip met man en muis vergaan!" Ik kocht een courant, en ging naar het station, onderweg al de bijzonderheden die gegeven werden lezend van dezen triumf der oude beschaving. Het blad was vol van het in de lucht vliegen van dit groote ijzeren schip, vol kanonnen en ontplofbare stoffen en de kostbaarste en mooiste machinerieën die men in dien tijd vervaardigen kon, dat met negenhonderd koppen, allen flink van l\jf en leden, en allen boven de middelbare lengte, vergaan was door het stooten op een mijn die door een Duitsche onderzeesche boot werd voortgesleept. Ik las zoolang tot ik koortsachtig opgewonden werd van oorlogsdrift. Niet alleen vergat ik den meteoor, doch een tijdlang vergat ik zelfs het doel, dat mij naar het station gevoerd had, dat mij een kaartje had doen koopen en mij nu voort deed snellen op Shaphambury toe. En zoo kreeg die heete dag weder wat hem toekwam en de menschen vergaten den nacht. Eiken nacht lichtte er op ons met steeds meer aandrang, schoonheid en de belofte der hemeldiepten, en wij zwegen een tijdlang eerbiedig stil en verbaasden ons. En bij de eerste grauwe geluiden van den dageraad, bij het wegschuiven van grendels en het geratel van melkkarren, vergaten wij alles weder, en het stoffige leven van allen dag brak weder geeuwend en zich uitrekkend aan. De vlekken kolenrook kropen weder langs de hemelen, en wij stonden op om de bezoedelde routine van het leven, waarin geen regelmaat zat, weder op te vatten. „Zoo is het leven altijd geweest," zeiden wij, „en zoo zal het altijd zijn." De pracht van deze nachten werd bijna algemeen beschouwd als enkel mooi om naar te kijken, meer niet. Voor ons hadden zij geen verdere beteekenis. Voor zoover het westelijk Europa betrof, was het slechts een klein en onwetend gedeelte der lagere standen, die de komeet beschouwden als een voorteeken van den ondergang der wereld. Op het vasteland was dit anders. Daar had men een boerenstand, doch in Engeland was de boerenstand reeds verdwenen. Iedereen las. De courant, in de rustige dagen vóór onze snelopgekomen twist met Duitschland zijn climax bereikte, had absoluut zelfs het denken aan de mogelijkheid eener paniek opgeheven. Zelfs de landloopers op de heirwegen, de kinderen in de kinderkamer wisten, dat deze geheele lichtende wolk op z'n hoogst slechts een vijftigduizend pond kon wegen. Dit feit was afdoend aangetoond door de enorme afwijkingen die haar eindelijk recht naar onze onze aarde hadden gekeerd. Zij was vlak langs drie van de kleinste planeten gegaan zonder ook maar de geringste, waarneembare afwijking in hun loop te veroorzaken; terwijl zij zelf een baan afgelegd had van drie graden. Als zij tegen onze aarde aanbotste, zou het een prachtig schouwspel zijn, dat door hen die zich aan de rechterzijde onzer planeet bevonden te zien zou zijn, maar verder niets. Het was niet zeker of wij aan den rechterkant waren. De meteoor zou èJ grooter oppervlakte innemen, doch de schaduwkegel van onze aarde zou tevens haar licht-hart wegvreten, en eindelijk zou de geheele lucht vervuld zijn van haar glans, een lucht met lichtende groene wolken, met een witte helderheid aan den horizon, in het westen en oosten. Dan zou er een tijdlang niets gebeuren hóe lang wist men niet precies — en dan zou er ongetwijfeld een waar vuur van vallende sterren neerdalen. Deze konden wel van een buitengewone kleur zijn omdat de streep in het groen een onbekend element liet zien. Een poosje zou het zenith vallende sterren uitbraken. Men hoopte, dat enkele hiervan de aarde zouden bereiken, om ze te kunnen analyseeren. De wetenschap zeide, dat dit alles zoude zgn. De groene wolken zouden kronkelen en verdwijnen, en er was kans op onweersbuien. Doch dóór de dunner wordende wolkjes van den komeet-glans zouden de sterren weder verschijnen, en alles zou zijn zoo als het te voren geweest was. En daar dit zou gebeuren tusschen een en elf uur op den morgen van den aanstaanden Dinsdag — ik sliep Zaterdagsavonds te Monkshampton — zou het, zóó al zichtbaar, dit slechts gedeeltelijk zijn, aan onze zijde der aarde. Dit alles was ons plechtig verzekerd door de wetenschap. En toch verhinderde dit niet, dat de laatste nachten de schoonste en meest gedenkwaardige der menschelijke ondervinding waren. De nachten waren zeer warm geworden, en toen ik den volgenden dag Shaphambury tevergeefs had afgedwaald, pijnigde het mij vreeseljjk, terwijl die ongeëvenaarde glorie van den nacht weder aanbrak, te moeten denken, dat onder haar heerlijke zegening de jonge Verall en Nettie minnekoosden. Ik liep al maar op en neer langs het zeestrand, gluurde de jonge paren die aan het wandelen waren, aan met mijn hand in mijn zak klaar, en een eigenaardige pijn in het hart, die absoluut niet verwant was aan woede. Totdat eindelijk alle wandelaars naar huis waren gegaan om zich ter ruste te begeven, en ik alleen overbleef met de ster. Mijn trein van Wyvern naar Shaphambury was dien morgen een vol uur te laat; men zeide dat dit kwam door het optrekken der troepen, om een mogelijken inval van uit de Elbe te verhinderen. § 2. Zelf toén leek Shaphambury mij een vreemde plaats toe. Doch er werd in die dagen een gevoel in mg levendig, waardoor ik het vreemde van vele eenmaal aangenomen dingen begon te voelen. En nu ik op dit alles terugblik, zie ik dit plaatsje als iets bijzonder vreemds. Voor mijne onbereisde oogen was het geheele plaatsje vreemd; zelfs de zee was vreemd. Slechts tweemaal in mgn leven was ik voor dien tjjd aan zee geweest, en toen had ik op een uitstapje enkele plaatsen op de kust van Wales bezocht, welker groote rotsen en achtergrond van bergen het horizoneffect totaal verschillend maakten van wat het is aan de Oost-Engelsche kust. Wat men hier een klip noemde, was een afbrokkelende hoogte van witachtig-bruine aarde' van nog geen vijftig voet hoog. Zoodra ik aankwam, doorzocht ik Shaphambury systematisch. Tot op dezen dag heb ik een levendige herinnering behouden aan het plan, dat ik toen vormde, en hoe mjjne navorschingen bemoeilijkt werden door de alles-overweldigende lust van iedereen om te praten over de kansen op een inval der Duitschers, vóór de Kanaalvloot ons nog ter hulp kon komen. Des Zondagsnachts sliep ik in een klein herbergje in een der achterbuurten van Shaphambury. Van Wyvern komend bereikte ik Shaphambury niet vóór twee uur des namiddags, omdat er des Zondags niet zooveel treinen liepen, en ik kreeg geen leiddraad vóór den namiddag van den daarop volgenden Maandag. Toen de kleine lokaaltrein om den draai van een rijzenden heuvel in het gezicht van het plaatsje hotste, zag ik een reeks golvende met gras bedekte open ruimten, waarop een aantal opzichtige reclame-borden zich aan het oog opdrongen en den ververwjjderen horizon der zee doorsneden. De meerderheid dezer borden hadden betrekking op comestibles of geneesmiddelen die na de comestibles zouden moeten gebruikt worden; en zjj waren geschilderd met het doel, meer om in t oog te vallen dan om mooi te zyn, om „af te steken", temidden der grauwe kleuren van het landschap aan de oostkust. Het meerendeel dezer advertentiën, die zulk een grooten factor vormden in het leven van die dagen, en die onze groote hout-pulp couranten mogelijk maakten, sloegen op voedingsmiddelen, dranken, tabak en de geneesmiddelen die herstel beloofden van het evenwicht dat door bovengenoemde artikelen verbroken was. Waar men zich ook wendde, overal werd men er met kleurige letters aan herinnerd, dat de mensch bij slot van rekening weinig verheven is boven een worm, dat blinde doove wezen, dat zonder klagen graaft en leeft temidden van voedend stof, „een voedingskanaal met de ap- en dependenties hiervan." Doch naast dergelijke reclameborden vond men ook de groote zwarte en witte borden van verschillende weidschbetitelde „buitenplaatsen". De individualistische ondernemingsgeest van dien tjjd had geleid tot het in bouwterrein en wegen verdeelen van bjjna al het land rondom de plaatsen langs de zeekust — slechts een zeer klein gedeelte aan de zuid- en oostkust was nog niet in dezen toestand, en zoo de beloften van deze plannen vervuld waren zou de geheele bevolking van Engeland naar de zeekust hebben kunnen verhuizen. Natuurlijk gebeurde er niets van dien aard, daar deze geheele ontsiering der zeekust op touw gezet was om een beetje dwaas speculeeren in bouwgrond te stimuleeren, en overal zag men makelaars-borden in ieder stadium van frischheid en verval, slecht-aangelegde exploitatie-wegen die begroeid waren met gras en hier en daar op een hoek, een bord met „Trafalgar Laan" of „Zeezicht-weg" er op. Hier en daar ook had de een of andere kleine geldbelegger, de een of andere winkelier, die wat „weggelegd" had, zgn ziel overgegeven aan de plaatselijke bouwcommissies en had zich een huis laten zetten, dat daar nu stond, slecht-ontworpen, leelijk, geheel op zichzelf staand, ver van alles af op een met een goed- koope schutting omgeven stuk grond, waarboven de wasch van zyn huisgezin wapperde in den wind, temidden van een naargeestigen ondernemingsgeest overal. Even daarna kruiste onze trein een heirweg, en een r|j van armoedige gele, met baksteen opgetrokken huisjes — arbeiderswoningen, en de smerige zwarte schuurtjes die de „lapjes bouwgrond'' van dien tijd tot een ergernis voor het oog maakten, duidde op onze nadering van het meer centrale gedeelte van — ik herhaal hier letterlijk de plaatselijke wandelgids — „een van de bekoorlijkste ressorts van het klaprozenland van Oost-Engeland." Vervolgens nog méér armoedige woningen, de schrale lompheid der electrische centrale — deze had een reusachtigen schoorsteen, omdat nog niemand wist hoe men de verbranding van steenkool volkomen moest maken — en toen waren wij aan het station, en nauwelijks driekwart mijl van het centrum van dit veel bezochte gezonde oord van vermaken. Ik nam de stad eerst eens goed op vóór ik mijne navorschingen begon. De weg begon allerakeligst met een rij van goedkoope, pretentieuze, er-insolvent-uitziende winkels, een herberg, en een standplaats voor huurrijtuigen, doch, na de tusschenruimte die bezet was met kleine ronde villa's die gedeeltelijk tusschen tuinen met veel heesters erin, bedekt waren, ging hij over tot een verwarrend heldere doch niet onaangename Hoog-straat waarin dien middag alle jalouzieën gesloten waren, en waar het zondagachtig stil was. Ergens op den achtergrond beierde een kerkklok, en kinderen met heldere, er-nieuw-uitziende kleeren waren op weg naar de Zondagschool. Vandaar, door een vierkant van bepleisterde pensions, dat mij een mooier en helderder pendant van het plein in mijn geboortestad toeleek, kwam ik aan een tuin van asphalt en euonymus — het Strand, in één woord. Ik ging zitten op een gegoten- ijzeren bank, en nam het eerst van alles de breede lappen modderig, zanderig strand op, met zgn grappige badkoetsjes op raderen, en beschilderd met advertenties van pillen van den een of ander — en vervolgens keek ik naar de voorzijde der huizen die uitzagen op deze goede raadgevingen voor de ingewanden. Pensions, private hotels en huizen waar men kamers verhuurde, stonden dicht opeengedrongen op terrassen om mij heen, en hielden vervolgens plotseling op; aan den eenen kant duidde een steiger op de een of andere bouwonderneming, en aan den anderen kant, aan het einde van een braakliggend stuk grond, verhief zich een monsterachtig lomp, rood gevaarte, een reusachtig hotel dat alle andere dingen er om heen in het niet deed verzinken. Naar het Noorden zag men lage, bleeke rotsen met witte tent-karteltjes, waar de plaatselijke vrijwilligers, die allen onder de wapenen waren, gekampeerd lagen, en naar het Zuiden strekte zich een breede uitgestrektheid van zanderige duinen uit, met hier en daar wat struikgewas en groepjes in hun groei gestuite dennen en een reclamebord of zoo. Een strakke blauwe lucht hing boven dit geheele verschiet, de zonneschijn wierp donkere schaduwen, en in het oosten lag de witachtige zee. Het was Zondag, en het middagmaal hield de menschen nog binnen «Een vreemde wereld toch!" dacht ik zelfs toén al — ü moet zij nu onmogelijk vreemd toelijken - en na een tijdlang te hebben zitten lqjken, dwong ik mijzelven weder aan mijn eigen zaak te denken. Hoe moest ik mijn vragen inkleeden? En waarnaar moest ik vragen? Ik zat hier een heelen tijd over te denken — eerst was ik een beetje moe en traag — en toen kreeg ik plotseling een stroom van ideeën. Mijne oplossing was nog al vernuftig. Ik bedacht het volgende verhaal. Toevallig bracht ik mijn vacantie door in Shaphambury, en ik maakte tevens van de gelegenheid gebruik om den eigenaar van een kostbare veeren boa te zoeken, die in het hotel van mijn oom te Wyvern was achtergelaten door een jonge dame, die reisde in gezelschap van een jongmensch — zonder twijfel een jong gehuwd paar. Zij moesten in Shaphambury omstreeks Donderdags zijn aangekomen. Ik herhaalde het verhaal verscheidene malen bij mijzelf en gaf mgn denkbeeldigen oom en zjjn hotel behoorlijke namen. In elk geval zou dit verdichtsel alle vragen wettigen die mg zouden invallen. Zoover was ik dus klaar, doch ik bleef nog een tijd lang zitten, daar mg de energie om te beginnen ontbrak. Toen wendde ik mg naar het groote hotel. De overdadige pracht ervan wees het in mijn onbedreven oordeel aan als dè plaats die een rijke jonge man van goede familie zou uitkiezen. Reusachtige tochtvrije deuren werden voor mg opengeslagen door een ironisch-beleefden onderportier met een prachtige groene uniform aan. Hij keek naar mgn kleeren terwijl hg naar mgn vraag luisterde en verwees mg toen met een Duitsch accent naar een schitterenden hoofdportier, die mij naar een statigen jongen man achter een koperen en gepolitoerde toonbank, die op een bank, — op verscheidene banken geleek. Terwgl deze jonge man mg antwoordde, hield hg zgn oog gevestigd op mgn boord en das — en ik wist dat zg verfoeilgk waren. „Ik zoek een dame en een heer die verleden Dinsdag hier in Shaphambury zijn aangekomen,'' zeide ik. „Zgn dat vrienden van u?" vroeg hij met vreeselgk verfijnde ironie. Ik maakte uit zijne antwoorden eindelek op, dat het jonge paar hier tenminste niet geweest was, 't was mogelgk dat ze er geluncht hadden, maar een kamer hadden zg er niet gehad. Doch ik ging heen — de deur werd weder allerbeleefdst voor mij geopend — in een staat van sociale I ■ nederlaag, en deed dien middag geen aanval op eenig dergelijke inrichting meer. Mijn vastberadenheid was tot op zekere hoogte aan het ebben. Er wandelden nu méér menschen, en hun Zondagsche netheid beschaamde mij. Ik vergat het doel waarvoor ik hier gekomen was, door een scherp gevoel van zelfbewustzijn. Ik voelde, dat de bult in mijn zak, die veroorzaakt werd door de revolver, zeer duidelijk zichtbaar was, en ik schaamde mij. Ik liep langs het strand van de stad af en legde mij weldra neer tusschen de kiezelsteenen en zee-papavers. Deze reactie bleef den geheelen middag de overhand in mij houden. Des avonds tegen zonsondergang ging ik naar het station en deed enkele vragen aan de vóór het gebouw staande kruiers. Doch losse kruiers, bevond ik, waren een klasse van menschen die zich bagage beter herinnerden dan passagiers, en ik had geen vaag idee wat voor bagage de jonge Verrall en Nettie bij zich zouden hebben. Toen knoopte ik een gesprek aan met een wellustigen ouden man met een houten been, en een zilveren ring aan een vinger, die een trap veegde welke van de wandelpier naar het strand leidde. Hij wist heel wat van jonge paren, doch alleen in algemeene bewoordingen, en hij kon mij niet inlichten omtrent het jonge paar, dat ik speciaal zocht. Hij herinnerde mij op een alleronaangenaamste wijze aan den zinnelijken kant van het leven, en ik had heelemaal geen spijt toen er een oogenblik later een kanonneerboot voor de kust in het zicht kwam, die de kustwacht en het kamp signalen gaf, en zijne opmerkingen over dagjes-uit, zeeplaatsen en moraal onderbrak. Ik ging heen en was nu mgn ebbe te boven, ging op een bank op de wandelpier zitten, en keek naar het steeds helderder worden van die rijzende wolken van killen vuurbrand die het rossige westen geheel deden verbleeken. 11 Mjjn slapheid van dien middag verliet mjj, en mjjn bloed begon weder warmer te kloppen. En toen het schemerduister en die wazige helderheid het stoffige zonlicht vervingen en deze mij vreemde plaats ontdeden van al hare doellooze materialistische eigenaardigheden, keerden mijn romantisch gevoel, mijn hartstocht, en mijne gedachten aan eer en wraak in mij terug. Ik herinner mij, dat deze overgang van stemming bij deze gelegenheid zeer scherp was, doch ik vertrouw, dat ik dit ook bij andere gelegenheden herhaaldelijk doch alleen minder duidelijk gevoeld had. In de dagen van ouds bezaten de nacht en het sterrelicht een effect van intieme werkelijkheid, die de dag niet bezat. De dag — zooals men dien in de steden en dichtbevolkte plaatsen zag — oefende ongetwijfeld invloed op den mensch uit, doch slechts zooals een hevig lawaai dit doet, en hij was afleidend, beroerend en aanhoudend. De duisternis oversluierde het meer op den voorgrond tredende gedeelte van die opeenhooping van menschelijke dwaasheid en dan kon men leven — zijn verbeelding laten werken. Ik had dien avond een eigenaardige begoocheling, dat Nettie en haar minnaar dichtbij waren, dat ik hen plotseling zou overvallen. Ik heb reeds gezegd, hoe ik hen door het schemerduister zocht in ieder paar dat naderbij kwam. En ik viel eindelijk in slaap in een mij vreemde slaapkamer, die bont versierd was met teksten, en ik vervloekte mijzelven, dat ik een dag verknoeid had. § 3- Ik zocht hen den volgenden morgen tevergeefs, doch na den middag vond ik plotseling, in snelle opeenvolging, een verwarrende massa leiddraden. Nadat het mij niet gelukt was een paar te ontdekken, dat op den jongen Yerrall en Nettie geleek, ontwaarde ik eenigen tijd later een viertal paren die mij ook al geen voldoening gaven. Het eerste het beste dezer vier paren kon dat geweest zjjn hetwelk ik zocht; doch ik was er bij geen van vieren zeker van. Zij waren allen 's Woensdags of Donderdags aangekomen. Twee paren hadden hunne kamers nog aangehouden, doch geen van allen waren zjj in het hotel. Achter in den middag reduceerde ik mijn lijst door er een jongen man in een bruin pak, met bakkebaarden en lange manchetten af te schrappen. Deze jonge man werd vergezeld door een dame van dertig of ouder, die er als een dame uitzag en zich hiervan bewust was. Ik kreeg een afkeer van hen toen ik hen zag; de andere beide jongelui waren een lange wandeling gaan doen, en hoewel ik hun pension bespiedde tot de vurige wolk daar boven helder lichtte, en deel vormde van en zich vermengde met een buitengewoon prachtigen zonsondergang, kreeg ik hen toch niet te zien. Later ontdekte ik hen aan het diner aan een afzonderlijke tafel voor het ronde, uitstekende venster, met rood overkapte kandelabers tusschen zich in, en telkens gluurden ZÜ naar buiten naar deze pracht die noch dag, noch nacht was. Het meisje in haar lichtroode avondtoilet, leek mij erg licht en mooi toe — mooi genoeg om mij woedend te maken — zij had goedgevormde armen en blanke, goedgevormde schouders, en het profiel van haar wang en het blonde haar om haar ooren was vol schalksche bekoring; doch Nettie was zij niet, en de gelukkige man, die bij haar was, behoorde tot dat vreemde, ontaarde type, dat onze oude aristocratie zoo wondervaak voortbracht; zonder noemenswaardige kin, groote beenige neus, klein, blond hoofd, kwijnende uitdrukking, en een hals die vereischte, en ook gekregen had: een ware pijp van een boord. Ik stond buiten het helle licht van den meteoor, en haatte en vloekte hen omdat zjj mij zoo lang hadden opgehouden. Ik stond daar tot het mg bleek, dat zij mij bemerkten als een donkere, hen benijdende silhouette, die zich afteekende tegen den gloed. Hiermede had Shaphambury afgedaan. De vraag, die ik te overwegen had, was, welke van de overblijvende paren ik achtervolgen moest. Ik ging naar het wandelhoofd terug, trachtend den volgenden stap dien ik nemen moest, te bepalen, en bij mijzelf mompelend omdat er iets in dat wonderbare licht was, dat iemand's hersenen aandeed, en dat u een weinig licht van hoofd maakte. Een der paren was naar Londen vertrokken; het andere was naar het Bungalow-dorp te Bone Cliff gegaan. Waar mocht Bone-Cliff wel zijn ? vroeg ik mij verwonderd af. Ik kwam mijn houten-been weder tegen, boven aan zijn trap. „Hallo," zei ik. Hij wees naar zee met zijn pijp, en zjjn zilveren ring blonk in het licht der lucht. „Gek," zeide hij. „Wat is gek?" vroeg ik. „Zoeklichten! Rook. Schepen die naar het Noorden opvaren! As die vervloekte Melkweg daar niet groen was geworden, zouen we ze kunnen zien." Hij keek te aandachtig toe om op mijn vragen te letten. Toen wierp hij mij over den schouder toe — „Of ik Bungalow-dorp ken? Dat zou 'k denken. Artiesten en dergelijke lui. Nou, nette jongens daar! Gemengde baden — eenvoudig 'n schandaal. Dat is 't." „Maar waar is het?" zei ik, plotseling mijn geduld verliezend. „Daar!" zei hij. „Wat beteekent die flikkering daar? Een kanonneerboot — zoo waar as 'k leef!" „Als 't dat was, dan zou je 't schot lang hooren vóór ie dicht genoeg bjj was om een flikkering te zien." Hij antwoordde niet. Door het hem uit te leggen wilde ik hem afleiden tot hg mij vertelde wat ik wilde weten, als ik hem er maar eerst toe kon krijgen zich af te wenden van zijne aandachtige beschouwing van dien spookachtigen dans tusschen de zee en den lichtglans der lucht. Ik ging zóóver, dat ik zijn arm beet pakte en hem door elkaar schudde. Toen keerde hij zich vloekend tot mij. „Anderhalf uur," zeide hij, „déze weg af. En loop nou naar de hel voor mijn part." Ik antwoordde hem bij wijze van dank met een gemeene beleedigende uitdrukking, en zoo gingen wij van elkaar, en ik ging op weg naar het bungalow-dorp. *) Ik zag een politieagent die naar de lucht stond te kijken een klein eindje voorbij het einde der wandelpier en overtuigde mij ervan dat de man met het houten been de waarheid gesproken had. „'t Is een eenzame weg, weet je," riep hij mij nog eens achterna Ik had een eigenaardige ingeving, dat ik nu eindelijk op den goeden weg was. Ik liet de donkere huizenmassa's van Shaphambury achter mg, en ging met flinken tred op weg, de duistere bleekheid van dien nacht in, met de rustige zekerheid van een reiziger die zijn einddoel nadert. De voorvallen van dien langen tocht herinner ik mjj niet meer in geregelde opeenvolging; het eenige wat ik mij wèl herinner, is, dat ik steeds moeder werd. De zee was grootendeels blank en glanzend als een spiegel, eengroote uitgestrektheid van weerkaatsend zilver, waardoorheen langzame breede golvingen trokken, doch in den beginne wuifde een licht koeltje aan als een nauw-hoorbare zucht, en rimpelde hunne lange lichamen tot zwakke, schubbige kabbeltjes, die nooit weder geheel verdwenen. De weg was soms mul, en moeilijk te begaan door het zilverachtige, ') Bungalow — Indisch licht landhuis bestaande uit één verdieping. (Noot Vert.) kleurlooze zand, en dan weer was hij krijtachtig en oneffen, door bobbels welker zijden glansden; donker, laag hout was overal verspreid, soms in boschjes, dan weder in enkele struikjes, tusschen de sluimerende zandheuvels. Op eén plek doemden gras en spookachtig groote schapen op tusschen het grijs van het zand. Na eenigen tijd verhieven zich weder donkere pijnbosschen, die een heel eind van den weg in duisternis dompelden, bosschen die zich aan de randen uitrafelden tot spookachtig misvormde en afgeknotte boomen. En dan weder leken alleenstaande pijnboomen mij heksen toe, die stijve gebaren tegen mij maakten terwijl ik voorbij ging. Belachelijk slecht passend bij deze gedaanten, kwam ik even later aan bouwterrein-borden, die noodend tot de stilte, de schaduwen en den lichtgloed zeiden: huizen kunnen hier gezet worden naar verkiezen van den kooper. Ik herinner mij, dat ik eenmaal het aangehouden geblaf van een hond hoorde, ergens landinwaarts, en verscheidene malen haalde ik mijn revolver te voorschijn en onderzocht haar zorgvuldig. Natuurlijk moet ik geheel vervuld geweest zijn van mijn voornemen toen ik dat deed, ik moet aan Nettie en aan wraak gedacht hebben, doch ik kan mij nü deze emoties niet meer herinneren. Alleen zie ik weder zeer duidelijk de groenachtige schittering die over loop en haan voer, als ik het wapen in mijn hand omdraaide. En dan was er de lucht, de wondere, lichtende, sterrelooze, maanlooze lucht, en de ledige blauwe diepten aan den rand ervan tusschen den meteoor en de zee. En eenmaal zag ik — als vreemde spookgestalten — ver weg tegen den gloed, en heel klein, drie lange donkere oorlogsschepen, zonder masten of zeilen, of rook of eenig licht op, donkere op verderf uit zijnde, gluipende dingen, die zich zeer snel voortbewogen en zich op gelijken afstand van elkaar hielden. En toen ik nogmaals keek, waren zij zeer klein, en toen had de gloed hen verzwolgen. Vervolgens eenmaal een lichtstreep, en een geluid, dat ik dacht een kanonschot te zijn, tot ik opkeek en een verdwijnende streep groenachtig licht zag, dat nog in de lucht was blijven hangen. En daarna ging er een huivering en een fluisteren door de lucht, ik voelde een sterkeren aandrang van bloed in mijne aderen, een gevoel van opfrissching, en een nieuw-opleven mijner plannen .... Op een zeker punt van mijn weg, verdeelde zich deze, doch ik herinner mij niet of dit dicht bij Shaphambury of bij het einde van mijn tocht was. De aarzeling welken der beide gevoorde, onaangelegde wegen ik zou nemen, is mij alleen duidelijk bijgebleven. Eindelijk werd ik moe. Ik kwam aan opgestapelde hoopen rottend zeewier, en aan karresporen die in alle richtingen liepen, en toen bemerkte ik, dat ik van den weg afgeraakt was, voortstrompelde tusschen de zandheuvels, en dat ik vlak bij zee was. Ik kwam uit aan den rand van het stof-schitterende zanderige strand, en iets phosphoriseerends trok mij naar den waterkant. Ik boog mij voorover en keek naar de kleine lichtende spikkels die op de waterkabbels dreven. Ik bleef een oogenblik later met een zucht stilstaan en keek naar de onverstoorde rust van dien laatsten wonderen nacht. De meteoor had nu haar glanzende netten gespreid over de geheele oppervlakte der lucht en begon te dalen; in het oosten begon het blauw weder tot zijn recht te komen; de zee was een helle rand van zwartheid, en, ontsnapt aan dien hellen lichtglans, en zwakjes, maar toch bevend — moedig te voorschijn komend, kon men een vluchtige ster zien, die zweefde op den rand van het onzichtbare. Welk een pracht! wat was alles stil en mooi! overal rust! rust! — de vrede die alle begrip te boven gaat, en die gehuld was in neerdalend licht! .... Mijn hart verhief zich, en plotseling begon ik te huilen. Er was iets nieuws en vreemds in mijn bloed. Plotseling voelde ik, dat ik eigenlijk den wensch niet langer koesterde om te dooden. Ik had geen verlangen om te dooden. Ik wilde niet langer de slaaf mijner hartstochten zijn. Een hevig verlangen had zich van mij meester gemaakt, om te ontsnappen aan het leven, aan het daglicht, dat hitte en strijd en verlangen is, en te vervlieten in dien koelen eeuwigen nacht — en te rusten. Ik had mijn rol gespeeld — en nu was het gedaan. Ik stond aan den rand van dien grooten oceaan, en ik was vol van een niet onder woorden gebrachte gebedsstemming, en ik haakte vurig naar — bevrijding voor mijzelven. En straks zou daar ginds in het oosten weder het roode, ontkleurende gordijn over deze mysteriën vallen, en de materieele wereld, de grijze en steeds vaster wordende, wreede zekerheden van den dageraad. Ik wist, dat mijn besluit dan weder zou opstaan. Dit was slechts een tusschenpoos van rust voor mij, een „entre-acte", doch morgen zou ik William Leadford weder zijn, slecht-gevoed, slecht-gekleed, slecht uitgerust en onhandig, een dief die zich schaamde, een wonde in het aangezicht des levens, een bron van zorg en verdriet, zelfs voor de moeder die ik lief had; er was in het leven nu geen andere hoop voor mij over dan die op wraak vóór ik stierf. Maar waarom toch eigenlijk dit verachtelijke, deze wraak? Het sloop mijn denken binnen opdat ik nü een eind aan de zaak zoude maken en al die andere gedachten ter zijde zou stellen. Zoo ik eens in zee liep, in dit warme gekabbel, dat den aard van water en licht in zich vereenigde, en zoo ik daar eens tot aan mijn borst in stond en den revolverloop in mijn mond zette — ? Waarom niet? ^ ^e°dde mij plotseling, mijn eigen wezen overwinnend, om Ik liep langzaam i„ gedachten naar het strand. Ik wendde rm, om en keek naar de zee. Neen! Iets in mii zeide: „neen! J Ik moest nadenken. Het voortgaan werd bezwaarlijk door de zandheuveltjes en de ineengegroeide struiken. Ik ging in een donker Z2*iJT*5 8trUikeD Zitten' en steunde mi> kin in hand. Ik haalde mijn revolver uit den zak, en bekeek haaien hield haar in mijn hand. Gold het hier het Leven of IT ,D?°i?. * * • Het was of ik in de diepste diepten van het Zijn peilde, doch inderdaad viel ik, zonder dat ik het zelf bemerkte, m slaap, en zat te droomen. § 4. Er baadden twee menschen in zee. Ik was wakker geworden. Nog steeds lag die blanke, wondere nacht over de aarde uitgespreid en de blauwe streep heldere lucht was niet breeder dan tevoren. Deze lieden moesten in 't zicht gekomen zijn toen ik in slaap viel en moesten mij bijna onmiddellijk daarop weder gewekt hebben. 6 Zij waadden naar het strand tot aan de borst in het water, eene vrouw met het haar om haar hoofd gekronkeld, en haar nazettend een man. gracieuze gestalten van zwart en wit, terwijl er heldergroen schuim van hen afdroop, en Z1J °msP°eld werden door schitterende golfjes. Hij sloeg op het water en plaste het naar haar toe, zij trok van leer. Nu stonden zij tot aan de knieën, en toen braken hunne voeten een oogenblik den langen zilveren rand der zee. Elk droeg een nauwsluitend badcostuum dat niets verborg van de glanzende, druipende schoonheid hunner jonge lichamen. J 6 Zij keek over haar schouder, en zag dat hij dichterbij was dan zij gedacht had; zij schrok, zwaaide met de armen, gaf een gilletje, dat mij door het hart ging, en vluchtte schuin op mij toe, snel loopend als de wind, en ging mij voorbij en verdween tusschen de donkere struiken met hunne grillige gedaanten — en in een oogwenk waren zij en haar vervolger verdwenen over den heuvelrand. Ik hoorde schreeuwen, buiten adem maar toch lachend .... En plotseling werd ik een woedend dier, en stond met mijn handen opgeheven en gebald, verstijfd, met dreigend gebaar mij afteekenend tegen de lucht .... Want dit vluchtende, vlugge wezen van licht en schoonheid was Nettie — en dat was de man terwille van wien zij mij verraden had! En plotseling schoot het mij als een bliksemstraal door den geest, dat ik daar ongewroken had kunnen sterven door het ebben van myn wil! Het volgende oogenblik holde ik voort en struikelde telkens, met de revolver in de hand, hen, zonder dat zij het vermoedden, nazettend, door het zachte geruischlooze zand. § 5. Ik kwam over het hellinkje heen en ontdekte het bungalow-dorp dat ik gezocht had en dat zich in een halvenmaanvormige duinpan nestelde. Er sloeg een deur dicht, de twee elkaar-nazettenden waren verdwenen, en ik hield stil, verbaasd rondkijkend. Een groep van drie bungalows was dichter bij mij dan de andere. In een van deze drie was het paar verdwenen, en ik was te laat om te zien in welke. Bij alle stonden deuren en vensters achteloos open, en in geen van alle scheen licht. Deze plaats waar ik eindelijk toevallig terecht gekomen was, was een vrucht der reactie van artistiek-gezinde en vrij levende lieden, tegen de kostbare en ongemakkelijke stands-stijfheid van de meer officieele badplaatsen van dien tijd. Ge moet weten, dat het de gewoonte der spoorwegmaatschappijen was hunne rijtuigen te verkoopen nadat z\j, na een voldoend aantal jaren gebruikt te zijn, uit de mode waren geraakt, en het een of ander genie had er iets op gevonden deze wagens te veranderen in kleine, bewoonbare hutten voor den zomervacantie-tijd. Het was mode geworden bij een zekere klasse van „Bomiens ; z\] hadden de wagens naast elkaar gezet en deze kleine, geïmproviseerde huisjes, vroolijk beschilderd, en waarin zij ruime verandahs en leando's gemaakt hadden om ze wat grooter te maken, vormden het grootst mogelijke contrast bij de vervelende stijfheid der fatsoenlijke badplaatsen. Natuurlek bracht een dergelijk kampeeren zijn ongerief mede, dat men maar met een licht hart over het hoofd moest zien, en aldus was deze breede zanderige kuststrook verruimden geesten en de jeugd heilig. Fraai mousseline en banjoes, lampions en een laklucht, vormen voorname factoren in den algemeenen indruk van hen, die dergelijke plaatsen vroeger goed kenden. Doch wat mg zeiven betrof, was deze grappige nederzetting van pleizierzoekers, een mysterie dat nog meer verhoogd dan opgehelderd werd door enkele verbeeldingrijke wenken die ik ontvangen had van den man met het houten been te Shaphambury. Ik zag deze plaats, niét als een verzamelplaats van blijde harten en vroolijk niets-doen, doch somber zooals arme lieden dit zouden doen, die verzuurd zijn door het onderdrukken van al hun verlangen naar vreugde. Den arme, en aan de smoezelige werkende klasse was alle schoonheid en helderheid geheel ontzegd; van uit een leven van vettig vuil, van vergrofde verlangens, zagen zij hunne gelukkigere medeschepselen aan met bittere afgunst, en vuile, pijnigende achterdocht. Denk u eens een wereld waarin de lagere klassen de liefde beschouwden als iets beestachtigs, als iets dat zeer na verwant was aan dronkenheid! . . . . Er was in die dagen altijd iets wreeds in deze sexueeleliefde-quaestie. Tenminste, dit is de indruk dien ik heb medegenomen over de klove der Groote Verandering. Succes in de liefde leek een triomf als geen ander succes kon geven, doch het falen in de liefde was alsof men geschandvlekt was .... Ik voelde niets vreemds in het feit, dat deze draad van barbaarschheid door mijne emoties liep, en deze emoties nu geheel ging beheerschen. Ik geloofde (en ik meen zelfs nu nog, dat ik gelijk had dit te gelooven), dat de liefde van alle ware minnaars toen een soort uitdaging was; dat zij een systeem insloten in eikaars armen en de buitenwereld bespotten. Ge mindet ondanks de wereld, en deze twee minden elkaar om mij te kwellen. Hunne liefdesuiting had plaats terwijl een waakzame verbolgenheid hen bedreigde. Een zwaard, een zeer scherp zwaard, het scherpste lemmet in het leven lag verborgen tusschen hunne rozen. Wat voor waars hierin ook zijn mag voor anderen, voor mij en mijne verbeelding was het tenminste volstrekt waar. Ik hield nooit van stoeien, en nooit was ik een schertsend minnaar. Wat ik verlangde, verlangde ik hevig; ik maakte het hof op ongeduldige wijze; het is mogelijk dat ik ongepaste minnebrieven geschreven had, juist om die reden; omdat ik niet schertsen kon met dit strenge thema .... De gedachte aan Nettie's glanzende gestalte, aan haar huiverend, moedig zich overgeven aan haar minnaar die haar zoo gemakkelijk veroverd had, vervulde mijn lichaam nu met een woede die bijna te sterk was voor mijn hart en zenuwen, en de tot het uiterste gespannen kracht van mijn physiek wezen. Ik daalde tusschen de vale duinen langzaam naar dat vreemde dorp van zorgelooze wellust af, en in mijn nietige lichaam was ik huiverig begeerig naar pijn en dood, en brandde er een somber-glorende haat m mij op, een getrokken zwaard van boosheid. § 6. Ik bleef staan en overlegde wat mij te doen stond. Zou ik aan bungalow op bungalow aankloppen tot een van de twee die ik zocht op mijn kloppen open deed? Maar als er eens een bediende tusschenbeide kwam! Zou ik wachten waar ik was — misschien tot den morgen — wakend? En onderwijl — In al de dichterbij staande bungalows was het nu erg stil. Als ik er zacht heen sloop, zou ik wellicht vanuit open vensters, met iets dat ik zag of afluisterde, een leiddraad kunnen krijgen. Zou ik langs een omweg naderbij komen, hen besluipen, of zou ik recht op de deur toeloopen? Het was helder genoeg, dat zij mij op een afstand van verscheidene passen kon herkennen. In mijn opinie lag de moeilijkheid hierin, dat, zoo ik andere lieden door vragen in de zaak mengde, ik ten laatste wel eens tegenover hen die mij verraden hadden kon staan met die anderen dicht om hen heen geschaard, gereed om mijn wapen en mijne handen vast te houden. Bovendien, onder welken naam zouden zg hier wel zijn ? „Bom!" Dit geluid drong tot mijne zinnen door en toen hoorde ik het nogmaals. Ik wendde mij ongeduldig om, zooals men doet bij eene beleediging, en zag een groot pantserschip nog geen vier mijlen in zee, dat snel over het bespikkelde zilver schoot, en uit hare pijpen stroomde een breede straal donkerroodè vonken den nacht in. Toen het zich omwendde, zag ik weder den vuurstraal van zijne kanonnen, die zee-in vuurden en als antwoord hierop roode vuurstralen en een staart van rook tegen de ljjn van zee en lucht. Aldus herinner ik het mij, en hoe ik er naar stond te kijken — in een staat van domme werkeloosheid. Dit alles kwam niet te pas. Wat had dit alles met mij uit te staan? Met een huiverend gesis schoot een vuurpijl van een voorgebergte aan gene zijde van het dorp de lucht in, en spatte met een warmen gouden vonkenregen tegen den gloed uiteen, en een derde en vierde kanonschot drong tot mij door. De vensters der niet-verlichte bungalows werden nu alle plotseling vierkanten van rossig licht, dat flikkerde en schitterde. Ik zag hoe duistere hoofden zeewaarts keken, er ging een deur open, welke even een straal geel uitliet die vervloeide met het heldere licht der komeet. Dit herinnerde mij weder aan de zaak waarvoor ik hier was. Bom! Bom! en toen ik weder naar het groote pantserschip keek, flikkerde een toortsachtige vuurkolom om zijne pijpen. Ik kon het zuchten en het geraas der machines die hunne grootste kracht ontwikkelden, hooren .... Ik hoorde de stemmen van menschen die elkaar in het dorp toeriepen. Een wit-gekleede gedaante met een doek over het hoofd, en een man met een badmantel om, die op belachelijke wijze deed denken aan een arabier in zijn burnous, kwamen uit een der dichterbij gelegen bungalows, en stonden duidelijk en stil en zonder schaduw af te werpen in den lichtglans. Hij bracht zijne handen boven zijne oogen om in zee te kijken, en riep den lieden, die nog binnen waren, iets toe. De lieden die nog binnen waren — hen die ik zocht! Mijn vingers sloten zich nauwer om de revolver. Wat had ik te maken met al dezen oorlogsonzin ? Ik zou tusschen de zandheuveltjes doorloopen om zóó onopgemerkt de drie bungalows van op zjj te naderen. Dit zeegevecht kon nog wel bevorderlijk zgn voor mijn doel — in eenig ander opzicht boezemde het mij niet het minste belang in. Bom, bom! De vreeselijke knallen snelden mg voorbij, deden mijn hart even sneller kloppen en waren verdwenen. Nu zou Nettie spoedig naar buiten komen om te kijken. Eerst kwam er een en toen nog twee andere, haastig met doeken ingemoffelde, gestalten uit de bungalows, en voegden zich bij de eersten. De arm van den man wees naar zee, en zijn stem, een volle tenor, klonk luider toen hij uitlegde. Enkele der woorden die hij zeide kon ik verstaan, „tls een Duitscher!" zei hij. „Hij is genomen." De een of ander kwam hier tegen op, en er volgde een onduidelijk door elkaar gepraat. Ik liep langzaam voort op den omweg, dien ik vooraf bepaald had, en hield onder het gaan deze lieden in het oog. Zij riepen allen tezamen zóó in dezelfde richting, dat ik bleef staan en naar zee keek. Ik zag een hoogen vuurstraal opgaan, veroorzaakt door een schot dat het groote oorlogschip net even gemist had. Een tweede steeg omhoog, nög dichter bij ons, een derde en vierde, en toen schoot een geweldige wolk stof, een warrelende wolk, van het voorgebergte op, vanwaar de vuurpijl opgestegen was, en verspreidde zich langzaam links en rechts. Onmiddellijk daarop volgde een enorme slag, en de man met de volle stem sprong op en riep: „Raak!" Laat ik eens zien! Natuurlijk moest ik omloopen tot aan de andere zijde der bungalows, en daar de groep van achteren naderen. Een hooge vrouwenstem riep: „Wittebroodswekere! wittebroodswekere! Kom es naar buiten om te zien!" Er schitterde iets in de schaduw van de dichtstbijstaande bungalow, en een mannenstem antwoordde van uit het huis. Ik kon niet verstaan wat hjj zeide, doch plotseling hoorde ik Nettie heel duidelijk roepen: „ Wij zijn wezen baden!" De man die het eerst naar buiten gekomen was riep luid: „Hoor je de kanonnen niet? Ze zijn aan 't vechten — geen uur van de kust." „Wat?" antwoordde de bungalow, en er werd een venster opgeschoven. „Ginds!" Ik verstond niet wat hierop geantwoord werd, door het zachte geritsel mijner eigen bewegingen. Het was duidelijk, dat deze inenschen allen te zeer in beslag werden genomen door den slag om in mijne richting te kijken, en zoo liep ik dus recht toe op de duisternis die Nettie in de zondige begeerte van mijn hart omhulde. „Kijk daar!" riep iemand en wees naar de lucht. Ik keek op, en ziet! De lucht was gestreept met helder groene strepen. Deze straalden uit van een punt halverwege den westelijken horizon en het zenith, en in de lichtende wolken van den meteoor waren golvingen ontstaan, zoodat het leek alsof zij zich zoowel westwaarts, als terug naar het oosten uitstortte met een knallend geluid alsof de geheele lucht vol was van spookachtige pistool-schoten. Het was mij toen, alsof de meteoor mij te hulp kwam, en met deze duizenden pistoolschoten als een gordijn nederdaalde om deze onzinnige dwaasheid op zee te bezweren. „Bom!" klonk een kanon op het groote pantserschip, en „bom!" en de kanonnen van de kruisers die het achtervolgden, antwoordden. Het deed u duizelen als ge opkeekt naar dat gestreepte, bewegende, lichte schuim in de lucht. Ik bleef een oogenblik versuft staan, en niet weinig duizelig. Een oogenblik lang was ik vol van zuiver bespiegelende gedachten. Verondersteld dat de fanatieken toch gelijk hadden, en dat de wereld werkelijk ten einde liep! Wat een succes zou dat zijn voor Parload! Toen ging het mij door het hoofd, dat al deze dingen gebeurden om mijn wraak te bevorderen! De oorlog hier beneden, de hemelen daarboven, waren het donder-gewaad van mjjn daad. Ik hoorde Nettie's stem geen vijftig pas van mij vandaan, en mijn hartstocht laaide weder op. Het was beschikt dat ik tot haar zoude terugkeeren temidden dezer vreeselijke dingen, een onverwachten dood brengend Ik zou haar de mijne maken met een kogel, temidden van kanongebulder en vrees. Bg deze gedachte verhief ik mijne stem en schreeuwde het uit zonder gehoord te worden en hep nu, alle heimelijkheid van mij werpend, voort met de revolver open en bloot in mijn hand. Het was vijftig, veertig, dertig pas — het groepje menschen, dat mjj nog niet opmerkte, was nu grooter en belangrijker; de met groen overdekte lucht en strijdende schepen waren verder weg. Er kwam iemand den bungalow uithollen, met een onderbroken vraag, en bleef, toen zij mij bemerkte, plotseling staan. Het was Nettie, met een kokette, donkere shawl om zich heen geslagen, en met den groenen glans op haar lieve gezicht en blanken hals. Ik kon haar uitdrukking zien, ontdaan van verslagenheid en angst bij mijne nadering, alsof iets haar in het hart genepen had en haar vasthield zoodat zij zich niet verroeren *kon — als een schijf voor mijne schoten. „Bom! klonk het schot van het pantserschip als een bevel. „Pang!" en de kogel ontvlood mijn hand. Ge moet weten, dat ik haar toén niet wenschte te dooden. Werkelijk ik wilde dit toen niet. „Pang!" en ik had ten tweeden male gevuurd, onderwal voortloopend, en - ik scheen beide keeren gemist te hebben. Zij kwam een paar schreden in mijne richting, nog steeds verwilderd naar mg kijkend, en toen kwam er iemand tusschenbeide en vlak naast haar zag ik den jongen Verrall. Een zwaargebouwde vreemdeling, de man met den bad- 12 mantel met den kap erop, kwam plotseling ik weet niet waar vandaan en plaatste zich als een schild vóór hen. Zijn tusschenbeide komen leek mg dwaas toe. Zijn gelaat drukte groote verbazing en angst uit. Hg holde dwars mgn pad over met uitgestrekte armen en open handen, zooals men een op hol zijnd paard zou probeeren tegen te houden. Het leek wel of hij het mg wilde ontraden: alsof ik nu nog over te halen was! «Nee, nee, zot! „zeide ik schor. „Nee, nee!" Doch hg stond ondertusschen toch maar tuschen Nettie en mij. Met een verbazende wilskracht weerstond ik een werktuigelgken aandrang hem door zgn vette lichaam te schieten. Hoe dan ook, ik wist dat ik niet mocht schieten. Een oogenblik lang bleef ik weifelend staan en toen werd ik zeer actief, ging plotseling terzijde en dook onder zijn schermenden arm door, naar links en vond daar twee anderen die mij vastberaden in den weg stonden. Ik vuurde een derde schot in de lucht af, juist over hunne hoofden en rende op hen toe. Zij stoven links en rechts uiteen; ik bleef staan, en wendde mij om, en stond op een meter afstand van een jongen man met een vosachtig gezicht die van zins scheen mij aan te pakken. Bg mgn resoluut halthouden deinsde hij een schrede terug, bukte zich, en. stak zijn arm op als om zich te verdedigen, en toen bemerkte ik dat de baan vrij was en dat de jonge Verrall en Nettie — hij had haar arm gevat om haar te helpen — voor mij uit vluchtten. „Natuurlijk!" zeide ik. Ik vuurde een vierde schot af dat miste, en toen, in een uitbarsting van woede over mgn voortdurend missen, zette ik het op een rennen om hen omver te loopen en hen neer te schieten met den loop tegen den rug. „Die lui!" zeide ik, al deze hinderpalen achter mg latend. . . „Op één meter," hggde ik, luid in mijzelven sprekend, „op één meter! Pas op, vóór dien tgd mag je niet — mag je niet schieten." v Iemand vervolgde mg, misschien wel meerderen — ik weet het niet, wg lieten hen allen achter ons . .. Wg holden. Een tgdlang werd ik geheel in beslag genomen door de snelle eentonigheid van vlucht en vervolging. Het zand werd veranderd in een dwarreling van groenen maneschijn, en donder vervulde de lucht. Een lichtend groen waas rolde om ons heen. Maar wat kwam dit alles er op aan? Wij renden voort. Won ik op hen of raakte ik achter? Dat was de quaestie. Zg holden door een gat in een oude schutting die zich plotseling uit het met verhief, en sloegen rechts af. Ik merkte op, dat wg op een weg waren. Maar deze groene mist! Het was alsof men haar doorploegde. Zg verdwenen er in en toen ik hieraan dacht, versnelde ik mijn vaart, zoodat ik meer dan een dozijn voeten inliep. Zg wankelde. Hij pakte haar- arm beet, en sleepte haar mee. Zij sloegen plotseling links af. Nu waren wij weder van den weg af, en op grasgrond. Het voelde aan als grasgrond. Ik struikelde en viel naar een sloot toe, die vol damp was, en het volgend oogenblik was ik weder op de been, doch nu waren zij schimmen die half verdwenen waren in de loodkleurige mistkronkels om mij heen ... Toch liep ik door. Voort, voort! Ik kreunde van de inspanning. Ik wankelde en vloekte. Ik voelde hoe de schokken van het zware geschut langs mg heen vlogen door de duisternis. Zij waren verdwenen! Alles was aan het verdwgnen, maar toch rende ik voort. Ik struikelde nogmaals. Er was iets om mijne voeten, dat mij tegenhield, langs gras of hei, doch ik kon niet zien wat het was, enkel deze damp die om mgne knieën kronkelde. Het ruischte en duizelde in mgn brein, een vergeefs mg verzetten tegen een donker groen gordijn, dat al lager en lager daalde, plooi op plooi. Alles werd duisterder en duisterder. Ik deed nog een wanhopige poging, hief mjjn revolver op, vuurde op een na mjjn laatste schot op goed geluk af, en viel languit op den grond. En ziet! het groene gordjjn was zwart, en de aarde en ik en alle dingen hielden op te bestaan. TWEEDE BOEK. DE GROENE DAMPEN. HOOFDSTUK I. DE VERANDERING. § 1. Het was mij, alsof ik uit een verkwikkenden slaap ontwaakte. Ik werd niet met schrik wakker, doch opende de oogen. en lag zeer gemakkelijk, kijkend naar een rij buitengewoon roode klaprozen die gloeiden tegen een gloeiende lucht. De zon ging wonderschoon op, en een archipel van purperen eilanden met in goud badende kusten dreef in een zee van goud-groen. Ook de klaprozen, knoppen op zwanenhalzen, gloeiende corolla's, doorschijnende, dikke zaad-bollen, die stevig rechtop stonden, leken licht af te geven, en schenen gemaakt uit een alleen meer compact soort licht. Ik staarde een tijdlang naar deze dingen zonder mg te verwonderen, en toen vermengden zich in mijn bewustzijn, mèt de klaprozen, de stekelige groene aren van groeiende gerst. Een vage, niet geformuleerde vraag waar ik wel zijn mocht, kwam in mjjn hoofd op en verdween weder. Het was overal om mij heel stil. Alles was doodelijk stil. Ik voelde mij heel licht, vol van het besef van lichamelijke gezondheid. Ik bemerkte, dat ik op mijn zij lag, op een platgetrapt plekje in een in bloei staanden gerstakker vol onkruid, en die op een voor mij onverklaarbare wijze gedrenkt was met licht en schoonheid. Ik ging overeind zitten en langen tijd zat ik daar, vervuld van de schoonheid en bekoring van een fijnen kleinen convolvulus, die zich tusschen de gerststengels dóór-slingerde, en van een pimpernel die als een net over den grond daaronder kroop. En toen drong zich die vraag wéder aan mg op. Waar was ik? Hoe kwam het, dat ik hier lag te slapen? Ik kon het mij niet herinneren. Het was onthutsend voor mij, dat mijn lichaam mij vreemd was geworden. Het was niet als anders — in welk opzicht kon ik niet zeggen — en de gerst en het prachtige onkruid, en de zich langzaam ontvouwende pracht van den dageraad op den achtergrond; in al deze dingen was dezelfde vreemdheid. Ik voelde mg alsof ik een figuur was in een helder-verlicht. beschilderd venster, alsof deze dageraad dóór mg heen aanbrak. Ik voelde, dat ik deel vormde van een verrukkend mooi schilderij dat geschilderd was van enkel licht en vreugde. Een licht koeltje boog de gerst-aren en deed ze ruischen, en duwde mgn denken zachtjes vooruit. Wie was ik? 't Was het beste om daarmede te beginnen. Ik stak mgn linker hand en arm voor mij uit, een vuile hand, een gerafelde mouwboord; doch zij bezaten nu de onwerkelijkheid van een schilderdoek, vervormd zooals een bedelaar door Botticelli. Ik keek een tijdlang onafgewend naar een prachtige paarlemoeren knoop aan mgn mouw. Ik herinnerde mg Willie Leadford, aan wien die arm en die hand hadden toebehoord, alof hg iemand anders geweest was. Natuurlijk! Mijne geschiedenis — de ruwe omtrek ervan nog meer dan het onmiddellijke verleden — begon zich in mgn geheugen weder te vormen, heel klein, heel helder en ontoegankelijk, als iets dat men waarneemt door een microscoop. Ik herinnerde mij nu ook weder Clayton en Swathinglea; de sloppen en de donkerheid, Dürer-achtig scherp en aangenaam door hunne rijke, donkere kleuren. Ik zat met mijne handen op mijne knieën mg dien vreemden, verwoeden wedloop weder in het geheugen terugroepend, die geëindigd was met mijn missend schot in de steeds dikker wordende duisternis van het Einde. Het terugdenken aan dat schot wekte mijne emoties weder in mij. Ik zag hier nu iets in, dat mij zeer dwaas toeleek, iets dat mg medelijdend deed lachen. Arm, nietig, kwaad, ongelukkig schepsel! Arme, nietige, verwoede, ongelukkige wereld! Ik zuchtte van medelijden, niet alleen uit medelijden met mijzelf, doch met al de brandende harten, de gepijnigde hersenen, de gedrukte wezens geslingerd tusschen hoop en pijn, die eindelijk rust gevonden hadden in dien zich neêrstortenden nevel en verstikking der komeet. Want onomstootelijk had die wereld afgedaan. Zij waren allen zoo zwak en ongelukkig, en ik was nu zoo sterk en kalm. Want ik was er zeker van, dat ik dood was; geen levend wezen kon zulk een volmaakt gevoel van rust en vrede hebben, van dezen hechten en onverbrekelijken vrede. Ik had een eind gemaakt aan de koorts die men „leven" noemt. Ik was dood, en alles was in orde en deze — ? Ik voelde iets ongerijmds. Maar dan moesten deze gerstvelden God's velden zijn! — de vredige, zwijgende gerstvelden van God, vol van onvergankelijke klaprozen welker zaden vrede in zich dragen. § 2. Wèl vond ik het vreemd gerstakkers in den hemel te vinden, doch ongetwijfeld waren er nog vele ongedachte verrassingen voor mij weggelegd. Hoe stil was alles! Vrede! De vrede die alle verstand te boven gaat. Eindelijk was hij dus ook tot mij gekomen! Alles om mij heen was heel stil. Er zong geen enkele vogel. Ik was zeker alleen op de wereld! Er zong geen vogel. Ja, alle verwijderde klanken die op leven duidden hadden opgehouden, het loeien van het vee, het blaffen van honden . . . Iets, dat leek op gezaligde vrees, sloop in mijn hart. Ik wist dat alles zoo goed was; doch alleen te zijn! Ik stond op, en ontmoette den gloeienden roep der opgaande zon, die zich als het ware naar mij toe haastte met blijde tijding, over de aren der gerst .... Verblind deed ik een schrede voorwaarts. Mijn voet stiet tegen iets hards aan, en ik keek neer en ontdekte mijn revolver, een blauw-zwart ding, dat als een doode slang aan mijne voeten lag. Een oogenblik bracht mij dit in de war. Toen vergat ik het geheel weder. Het wonderbaarlijke van deze stilte maakte zich geheel van mijne ziel meester. Hoe was dit, dat de dageraad aanbrak en er geen vogels zongen! Hoe schoon was de wereld! Hoe mooi, doch hoe stil! Ik liep door de gerst langzaam op een rij vlierstruiken, wollige sneeuwballen en braamstruiken toe, die een heg om den akker vormden. Ik zag onder het voorbijgaan tusschen de halmen een doode spitsmuis, zoo dacht ik tenminste; en toen een beweginglooze pad. Het verwonderde mg dat deze niet voor mijn voeten op zij sprong en ik bukte mij en raapte het diertje op. Haar lichaam was slap alsof er nog leven in was, doch het stribbelde niet tegen, de helderheid van haar oog was befloerst en het verroerde zich niet op mijn hand. Ik geloof, dat ik zoo eenigen tjjd met het diertje op mijn hand bleef staan. Toen bukte ik mij weder en zette het zachtjes neêr. Ik beefde — beefde van een niet onder woorden te brengen emotie. Ik keek met verlevendigde oogen scherp tusschen de gerstestengels en ziet, nu zag ik overal torren, vliegen en kleine diertjes die zich niet bewogen, en daar lagen, zooals zij neervielen toen de dampen hen overvielen; zij geleken slechts geschilderde dingen. Enkele waren mij geheel nieuwe wezens. Ik wist zeer weinig af van de dingen der natuur. „Mijn God!" riep ik uit; „maar ben ik dan alleen — ?" En toen piepte er in het volgende oogenblik iets zeer schril. Ik wendde mij om, doch ik zag niet wat het was; enkel zag ik een lichte beweging in een wagenspoor, en hoorde het wegstervende geruisch van de vlucht van het onzichtbare dier. En toen ik mij weder naar mijn pad omwendde, vertrok zich haar oog en zij bewoog zich. En een oogenblik later begon zij met aarzelende en onzekere gebaren zich uit te rekken en van mij weg te kruipen. Doch verbazing, die zachte zuster van de Vrees, had mij nu bevangen. Een eindje voor mij uit zag ik een bruin met rooden vlinder die op een korenbloem zat. Ik dacht eerst, dat het koeltje hem heen en weer bewoog, en toen zag ik dat zijne vleugels trilden. En terwijl ik nog naar hem stond te kijken, kwam er leven in, en hjj spreidde zjjne vleugels uit en fladderde weg de lucht in. Ik keek hem na, terwijl hij nu eens naar dezen, dan weer naar dien kant vloog, tot hij plotseling leek te verdwijnen. En nu keerde het leven terug in allerlei wezens overal om mij heen, die zich langzaam uitrekten en bogen, en tsielpten, met eenigszins verschrikte bewegingen Ik liep langzaam voort, en zette mijne voeten zeer voor- zichtig neer, om deze verdoofde, flauw ontwakende wezens niet te vertreden en ging door de gerst op de heg toe. Het was een prachtige heg, zoodat zij mgne oogen gevangen hield. Zij strekte zich en alles vlocht er zich dooreen als heerlijke muziek. Het stond er vol lupine, kamperfoelie en silenen; lieve-vrouwen-bedstroo, hop en wilde clematis slingerden zich en hingen af tusschen de takken, en langs de geheele lengte van den greppel-rand hieven de doovenetels hunne kinderlijke gezichtjes en zongen in koor. Nooit had ik zulk een symphonie van zingende bloemen en meeldraden en bladen gezien. En plotseling hoorde ik in hunne diepten een gekwetter en het klepperen van verschrikte vleugelen. Er was niets dood, doch alles was veranderd en mooier geworden. En ik stond een oogenblik met verruimde en gelukkige blikken te kijken naar de ingewikkelde fijnheid voor mij en verwonderde er mij over hoe weelderig God zijne werelden gemaakt heeft. . . . „Twiet-twiet", en een leeuwerik doorboorde de stilte met zijn parelenden zang; eerst één leeuwerik en even daarna nog een, onzichtbaar-hoog in de lucht, die met hun zang die blauwe rust daarboven maakten tot een weefsel van goud De aarde her-schiep — slechts door het herhalen van dergelijke uitdrukkingen kan ik hopen u de ontzettende frischheid van dien dageraad weer te geven. Een tijdlang was ik geheel verdiept in de heerlijke bijzonderheden van het nieuwe leven, en had ik mijn oude leven van jaloerschen hartstocht en ongeduldig gedragen verdriet éven geheel vergeten alsof ik een herboren Adam was. Ik zou u nü met oneindige nauwkeurigheid kunnen verhalen van de gesloten bloemen, die zich openden, terwijl ik er naar stond te kijken, van ranken en grashalmen, van een blauwkopmees die ik zeer voorzichtig opnam — nooit tevoren had ik de groote fijnheid van veertjes opgemerkt — en die zgn schitterende zwarte oogjes opendeed en mij onderzoekend aankeek, en terwijl hg op mijn vinger zat en zonder vrees heen en weêr waggelde, spreidde hij kalm zgn vleugels uit en vloog heen, en verder zou ik u nog kunnen vertellen van een ware uitstorting van donderpadjes in de sloot; evenals alle dingen die onder water leefden, waren zij onveranderd door de Verandering gegaan. Temidden van dergelijke voorvalletjes, doorleefde ik die eerste groote momenten, een tijdlang voor het wonderbaarlijke van elk klein onderdeel het machtige wonder van het geheel vergetend. Er liep een paadje tusschen de heg en de gerst, en dit op mijn gemak en vol tevredenheid en blijheid afloopend, nu eens naar dit, dan weder naar dat mooie kijkend, weder een stap voorwaarts gaand en dan weder stilstaand en weder voortloopend, kwam ik eindeljjk aan een hek en aan de andere zijde van dit hek liep een door groen overwelfd laantje. En op het verweerde eikenhout van het hek, was een rond etiket aangebracht en op dit etiket stonden de woorden: „Zwendels' G 90 Pillen." Ik ging schrijlings op het hek zitten, de volle ingewikkeldheid dezer woorden niet geheel begrijpend. Doch zij verbaasden mij nog meer dan de revolver en mjjn vuile manchet. Overal om mij heen zongen de vogels nu uit volle borst, steeds meer vogels. Ik las het etiket herhaalde malen, en bracht het in verband met het feit, dat ik mijn vroegere kleêren nog aanhad, en dat mgn revolver aan mjjne voeten gelegen had. Een onvermijdelijke gevolgtrekking staarde mg aan. Dit was geen nieuwe planeet, geen heerlgk hiernamaals, zooals ik verondersteld had. Dit schoone tooverland was de wereld, dezelfde oude wereld van mgn woede en verderf. Doch het was nu alsof ik een mg bekende huissloof weder ontmoette, die nu gewasschen en waardig was, gekleed in de gewaden eener koningin, eerbiedwaardig en schoon Het was heel wel mogelijk, dat het de oude wereld was, doch er lag iets ongewoons over alle dingen, een warme zekerheid van gezondheid en geluk. Het was mogelijk dat het dezelfde oude wereld was, doch al het vuil en de woede van het voormalige leven waren zeer zeker verdwenen. Ik twgfelde hier tenminste geen oogenblik aan. Ik riep mij de laatste phasen van mijn vroeger leven weder te binnen, de sombere climax van vervolging en woede en algemeene duisternis en de kronkelende groene dampen die alle leven gedoofd hadden. De komeet moest tegen de aarde aangebotst zijn en aan alles een einde gemaakt hebben; ook hier was ik zeker van. Maar daarna? En nu? De voorstellingen uit mijn jongenstijd kwamen weder in mij op als bespiegelende mogelijkheden. In die dagen had ik vast geloofd in het noodzakelijke van de komst van een laatsten dag, een neerdalen uit de lucht, bazuingeschal en vrees, de Opstanding en het Laatste Oordeel. Mijn dwalende fantasie deed mij nu gelooven, dat dit oordeel moest gekomen zijn en nu reeds voorbij was. Dat het voorbij was en mij op de een of andere manier moest voorbijgegaan zijn. Ik was hier alleen achtergelaten, in een gelouterde, schoonere wereld (uitgezonderd, natuurlijk, dit etiket van Zwendels) om misschien het leven nog eens opnieuw te beginnen. . . . Zonder twijfel had Zwendels gekregen wat hij verdiende. Mijne gedachten bleven een tijdlang bij Zwendels wijlen, bij de imbecile volharding van dat nu uitgestorven schepsel, dat handelde in waardeloos goed, en het land overdekte met advertentie-leugens om te bemachtigen — wat had hij eigenlijk gezocht — een zot, leelijk, groot huis, een humeur-in-de-war-brengende automobiel, een aantal oneerbiedige, kruipende bedienden; gefnuikte intrigues om een partij-fonds baronaat als de kroon van zijn leven misschien. GÜ kunt u de kleinheid van die vroegere tijden niet voorstellen; hunne naïve, grappige dwaasheden! En voor het eerst in mijn leven dacht ik aan deze dingen, zonder bitterheid. In die dagen van ouds had ik slechtheid en tragedie gezien, doch nu zag ik enkel de buitengewone dwaasheid van het oude leven. Den belachelijken kant van menscheljjke rijkdom en gewichtigheid zag ik plotseling voor mjj als een schitterende nieuwigheid, die zich over mjj neerstortte als het goud van den zonsopgang en mij deed schateren van lachen. Zwendels! Zwendels die verdoemd was! Mijn visie van het Laatste Oordeel werd een heerlijk grappige voorstelling. Ik zag de engel, die hem zijn lot aanzeide, onderdrukt lachen met oversluierd gelaat, en Zwendels' lichaam ter bespotting omhoog gehouden temidden van het gelach der sferen. Hier heb je een ding, en een heel fraai ding nog wel, wat moet er gedaan worden met dit heel fraaie ding? Ik zag hoe er een ziel gehaald werd uit een welgedaan, dik lijf zooals een kreukel uit zijn hoorntje. Ik lachte luid en lang. En ziet! terwijl ik nog lachte doorstak de scherpe punt der dingen die geschied waren mgne vroolijkheid, en ik huilde, huilde hardop, schokte van 't huilen, en de tranen liepen langs mijn gelaat. § 3. Overal kwam het ontwaken met den zonsopgang. Wjj ontwaakten en voelden in ons de vreugde van den morgenstond; we liepen verblind voort in het licht, dat een en al blijheid was. Overal was dit zoo. Het was altijd morgen, omdat, vóór de rechte stralen der zon er mede in aanraking kwamen, de wisselende stikstof niet overging tot haai* duurzamen toestand, en de slapers bleven liggen, zooals zij neergevallen waren. In haar intermediair stadium was de lucht geheel bewegingloos, en niet in staat hetzij herleving of verdooving voort te brengen, en was niet langer groen, doch toch nog niet overgegaan in het gas dat nu in ons leeft .... Een ieder verkeerde, zou ik denken, in een dergeljjken geestestoestand als die welken ik reeds getracht heb te beschrijven in een staat van verbazing, en een ieder had een indruk van vreugdevolle nieuwheid. Ook was er algemeen een zekere verstandsverwarring, zoodat men moeite had zichzelven te herkennen. Terwijl ik op mjjn hek zat, herinner ik mij duidelijk, dat ik zeer sterk twijfelde aan mgn eigen identiteit en dat ik kwam tot de vreemdste metaphysische twijfelingen. „Zoo ik dit ben," zeide ik, „hoe komt het dan dat ik Nettie niet langer zoo verwoed zoek? Nettie, en al mijne krenkingen staan nu zeer, zeer ver van mg af. Waarom is al die hartstocht mij plotseling vreemd geworden? Waarom doet de gedachte aan Verrall mijn bloed niet sneller kloppen?" . . . Ik behoorde tot millioenen die dienzelfden morgen dezelfde twijfelingen hadden. Ik vertrouw dat men zich als zichzelf herkent, als men ontwaakt uit slaap of bezwijming, door het bekende van zijn lichamelijke sensaties, en dien morgen waren al onze meest intieme lichamelijke sensaties geheel veranderd. De inwendige chemische processen van het leven waren veranderd, het voortdurende wisselingsproces van al wat leeft. In de plaats van het weifelende, onzekere, door hartstocht verduisterde denken en voelen der dagen van ouds kwamen vaste, krachtige, gezonde denkprocessen. Het gevoel was anders, het gezicht was anders, het gehoor en al de andere zintuigen waren fijner; ik geloof, dat zoo ons denken niet krachtiger en voller was geweest, een ontzettende massa menschen krankzinnig zou geworden zjjn. Doch nü begrepen wij. De heerschende indruk, welken ik in dit verhaal van de Verandering vooral wil weergeven, is die van een groote verlossing, van een verbazende geestesverrukking. Er heerschte als het ware een gevoel van lichthoofdigheid die tevens helder-hoofdigheid was, en in plaats van de geestelijke verwarring te veroorzaken gaf het verlies van identiteit, dat zulk een gewoon verschijnsel was onder de voorgaande levensomstandigheden, slechts een tot nu toe ongekend vermogen zich los te kunnen maken van de bombastische hartstochten en verwarringen van het persoonlijke leven. In dit verhaal van mjjn bitter beperkte jeugd waarvan ik u verteld heb, heb ik voortdurend getracht u de bekrompenheid, de heftigheid, de verwarring, de stoffige hitte van de oude wereld weêr te geven. Nog geen uur na mjjn ontwaken was het mg duidelijk dat wg met dit alles, op de een of andere mysterieuze wijze afgedaan hadden. Ook dit werd algeméén gevoeld. De menschen rezen overeind; zg ademden de nieuwe lucht in hunne longen — ademden diep en lang, en het verleden viel van hen af; zij konden vergeven, over het hoofd zien en trachten naar betere dingen. En toch was het niets nieuws, geen wonder dat de vorige wereldorde op zij zette. Het was een verandering in de mateneele voorwaarden, een verandering in de atmosfeer, die hen plotseling bevrijd had. Enkelen hunner had zg zelfs ten doode bevrgd. ... Ja, de mensch zélf was heelemaal niet veranderd. Vóór de Verandering wisten wij, ja zelfs de geringste onder ons, in heldere oogen blikken diep in ons zelf en anderen, door de geschiedenis der natiën, door muziek en mooie dingen, door voorbeelden van heldenmoed en schoone verhalen, hoe mooi de menschheid kön zijn, hoe schoon bgna ieder menschelgk wezen nu en dan kon zgn; doch het gif in de atmosfeer, de armoede in al de edelere elementen die zulke oogenblikken zeldzaam en merkwaardig maakten - dit alles was nu veranderd De lucht was veranderd, en de Geest in den Mensch die gedommeld en gesluimerd en suffe en leelijke dingen gedroomd had, ontwaakte en keek met heldere verruimde oogen verkwikt weder naar het leven. § 4. Het wonder van het ontwaken kwam tot mij in mijn eenzaamheid; toen volgde het lachen en daarna de tranen Eerst eenigen tijd daarna ontmoette ik een tweeden mensch. Tot ik zijn stem hoorde roepen, was het in mijn gevoel alsof er geen andere menschen op de aarde over waren. Het was of ik met de menschen had afgedaan, evenals met de spanning die voorbij was. Ik was opgestegen uit de mdividueele mijn waarin mijn schuwe zelfzucht op de loer gelegen had, het was mij geweest of ik alleen de geheele menschheid voorstelde; ik had om Zwendels gelachen zooals ik ook om mijzelven had kunnen lachen, en deze kreet, die nu tot mijne ooren doordrong, was als een plotselinge, onverwachte gedachte die in mijn eigen brem opkwam. Doch toen hij herhaald werd, antwoordde ik. „Ik heb me bezeerd," zeide de stem, en ik klom dadelijk van het hek af en ging het laantje in, en zag daar Melmount, die aan den kant van de sloot zat, met zijn rug naar mij toe. Enkele der ondergeschikte, zuiver tot de hersenen behoorende indrukken van dien morgen maakten zulk een diepen indruk op mijn geest, dat ik werkelijk geloof, dat, zoo ik eindelijk sta voor de grootere mysteriën die na dit leven zullen vervagen zooals de nevelen van den morgenstond optrekken voor de zon, deze onbeduidende, kleine bijzonderheden mij het langste zullen bijblijven, als de laatste stukjes van den lichter wordenden sluier. Zoo zou ik bijvoorbeeld nü nog u de kleur kunnen zeggen van het bont op den kraag zijner groote auto-jas, en de dof-roode tmt van zijn groote gezicht op zij, met de blonde wimpers waarop het licht juist viel. Hij had den hoed af zijn koepelvormig hoofd, met het sluike haar, dat het midden hield tusschen rood en buitengewoon blond, was voorovergebogen, om te kijken naar zijn verstuikten voet Zijn rug leek enorm breed. En er was iets in deze massieve gestalte, dat mij sympathie voor hem inboezemde „Wat is er aan de hand?" zei ik. „Zeg," zeide hij, met zijn doffe, bedaarde stem, zich met moeite naar mij omwendend, en een profiel toonend een goed-gevormden neus, een gevoelige, leelijk-gevormdè groote lip, die iedere caricatuur-teekenaar ter wereld kent. „Ik zit leelijk in den knoei. Ik ben gevallen en heb mijn enkel verstuikt. Waar ben je?" Ik liep om hem heen en bleef naar hem staan kijken. Ik merkte op, dat hij zijn slobkousen en sokken en schoenen uit had, de motor-handschoenen waren terzijde geworpen en hij bekneep het beleedigde gedeelte op vorschende wijze met zijn groote duimen. „Wel, allemachtig!" zeide ik, „u is Melmount!" „Melmount!" Hij dacht na. „Ja, zoo heet ik," zeide hg, zonder op te kijken .... „Maar dat heeft niets met mijn enkel te maken." Wij zwegen beiden eenige oogenblikken, enkel steunde hij nu en dan even van de pijn. „Weet ü wat er met de wereld gebeurd is?" vroeg ik. Hg scheen zgn diagnose nu gereed te hebben. „Hij is niet gebroken," zeide hg. „Weet u," herhaalde ik, „wat er met alles gebeurd is ?" „Neen, zeide hg, voor de eerste maal naar mg op kgkend zonder eenige nieuwsgierigheid. „Er heeft een verandering plaats gehad —" 18 „Ja, er is iets anders geworden." Hg glimlachte. Een glimlach, zoo prettig als ik niet gedacht had, dat hij dien lachen kon, en er begon belangstelling in zijne oogen te komen. „Ik ben een beetje te veel bezig geweest met mijn eigen inwendige gevoelens. Ik bemerk een buitengewone helderheid in alles. Is het dat? Dat is er een deel van. En dan nog een eigenaardig gevoel, een heiderhoofdigheid —" Hij nam mg op en dacht ernstig na. „Ik werd wakker," zeide hij, zijne herinneringen langzaam beginnend te ordenen. „En ik." „Ik verdwaalde — ik ben vergeten hoe dit kwam. Er hing een eigenaardige groene nevel." Hij keek naar zijn voet, en herinnerde het zich. ,'t Stond in verband met een komeet. Ik bevond me dicht bij een heg in 't donker. Probeerde weg te loopen. ... En toen moet ik in dit laantje gevallen zijn. Kijk!" Hij wees ergens heen met zijn hoofd. „Daar ligt een pas gebroken houten lat. Daar moet ik over gestruikeld zijn toen ik van het veld ginds kwam." Hij keek scherp naar dit veld en eindigde met: „Ja . . ." „Het was donker, zeide ik, „en overal steeg een soort van groen gas op uit niets. Dat is het laatste wat ik mij herinner." „En toen ontwaakte u? Ik ook ... In een staat van algeheele verbijstering. Er zit beslist iets vreemds in de atmosfeer. Ik — ik rende een weg af in een auto, erg opgewonden en in gedachten verdiept. Ik stapte uit —" Hg stak een triumphanteljjken vinger uit. „Pantserschepen!" „Nü ben ik er! Wij hadden onze vloot uitgespreid van hier tot Texel. Wjj waren dwars door hen heengebroken en hadden mgnen gelegd in de Elbe. Wg hadden de „Lord Warden" verloren. Zoowaar, ja. De „Lord Warden"! Een slagschip, dat vierentwintig millioen gekost had — en die zot van een Rigby zeide, dat 't er niet op aankwam! Elf- honderd koppen gingen naar den kelder. ... Ik herinner mij nu alles weer. Wjj trokken de Noordzee af als met een net, terwijl de Noord-Atlantische vloot bij de Faröereilanden op hen lag te wachten — en geen enkele van hen had voor drie dagen kolen! Was dat een droom? Neen! Ik vertelde dit aan een heele boel menschen — was 't op een vergadering? — om hen gerust te stellen. Zij waren vol strijdlust, maar erg onthutst. Vreemde luidjes — de meesten van hen met dikke buiken en kaalhoofdig als gnomen. Waar dit was? Natuurlijk! Wij bepraatten al die dingen aan een groot diner — oesters! — Colchester. Ik was daar heengegaan, alleen maar om aan te toonen dat al die angst voor een inval onzin was. En ik was op weg hierheen. . . . Maar 't is net of dat niet kort geleden gebeurd is. Maar 't moet toch wel. Ja, natuurlijk. — Ik stapte uit mijn auto onder aan de helling met het idee, het rotspad af te loopen, omdat iedereen zei, dat er een van hun slagschepen langs deze kust achternagezet werd. Ik had hun geschut gehoord —" Hij dacht na. „Vreemd dat ik dat alles vergeten was! Hoorde ü ook kanonnen?" Ik vertelde hem, dat ik ook had hooren schieten. „Was dat gisterenavond?" „Gisternacht laat. Een of twee uur in den morgen." Hij liet zich achterovervallen, steunde op zijn hand en keek mg aan, en glimlachte open. „Zelfs nü nog lijkt het mg vreemd," zeide hij, „maar dat alles lijkt veel op een dwazen droom. Geloof je dat er een „Lord Warden" was? Geloof je werkelijk dat wij al die machinerieën hebben doen zinken — uit de grap. Het was een droom. En toch — is het gebeurd." Beoordeeld naar den standaard van vroeger, zou het merkwaardig geleken hebben, dat ik zoo vrijelijk praatte met zulk een groot man. „Ja," zeide ik; „dat is het juist." Men voelt dat men ontwaakt is — uit iets meer dan dien groenen damp. Alsof déze dingen ook niet — volkomen werkelijk zijn." Hij fronste de wenkbrauwen en betastte nadenkend de kuit van zijn been. „Ik hield een redevoering te Colchester," zeide hij. Ik dacht dat hij hierover zou doorgaan, doch er was nog een achterhoudendheid door gewoonte in hem overgebleven die hem voor het oogenblik deed zwijgen. „Het is iets heel vreemds" begon hij plotseling weder, „dat deze pijn feitelijk meer interessant dan onaangenaam is." „Hebt u dan pijn?" „Ja, die enkel! Hij is öf gebroken of ik heb hem verstuikt — ik zou denken verstuikt; 't doet erg pijn als ik mg beweeg, maar ikzelf heb feitelijk verder geen pijn. Geen spoor van me verder onwel voelen, wat zoo dikwijls een kneuzing op de een of andere plaats vergezelt Hg dacht na en ging voort: „Ik hield dan een redevoering te Colchester, en zei allerlei over den oorlog. Nu begin ik alles beter te zien. De reporters — kras kras. Max Sutaine 1835. Rumoer. Complimentjes over de oesters. Mm — mm Wat was het ook weer. Over den oorlog? Een oorlog die uit den aard der zaak lang zou duren, en die schatting eischte van kasteel en hut! . . . Rhetorische bombast! Was ik gisterenavond dronken?" Hij trok de wenkbrauwen samen. Hij had de linker knia opgetrokken, zijn elboog rustte hierop en zijn kin op zyn vuist. De diepliggende grjjze oogen onder hun wenkbrauwluifel keken naar onbekende dingen. „Mjjn God!" mompelde hg, „mijn God!" op een toon van walging. Hg zat daar in het zonlicht als een groote, somber-peinzende figuur, hg gaf een indruk van meer dan physieke grootte; hg gaf mg een gevoel, dat het mij paste zgn denken te eerbiedigen en te zwggen. Nooit tevoren had ik een dergelgk man ontmoet; ik wist niet, dat er zulke menschen bestonden Het is vreemd, dat ik mg nu geen enkele der ideeën herinner die ik vóór de Verandering had omtrent de persoonlijkheden der staatslieden, doch ik betwijfel ten zeerste, A- * m ,die dagen °°[t 8811 hen dacht als aan tastbare mdividueele menschelijke wezens. Ik geloof, dat mijn impressie een mengsel was van karikatuur en courantenhoofdartikel. En zeer zeker had ik niet den minsten eerbied voor hen En nu, zonder onderdanigheid of eenige onoprechtheid, alsof het een eerste vrucht der Verandering was, stond ik nu voor een menschelgk wezen tegenover wien ik mii inferieur en ondergeschikt voelde, en voor wien ik nu zonder eenige onderdanigheid of onoprechtheid stond, met een houding van respect en aandacht. Mijn verbitterde zure egoïsme - of waren het bij slot van rekening slechts de levenskansen? - zou zulks vóór de Verandering niet eenmaal gedoogd hebben. Hij ontwaakte uit zijne gedachten, nog steeds met een lichte verlegenheid in zijn optreden. „Die redevoering, die ik gisterenavond hield," zeide hg, „was vervloekte boosaardige onzin, weet je. Daar is niets aan te veranderen. 16 ' ' ' * ^e®n Kleine, dikke gnoompjes in avond-toilet — die oesters slikten. Glup!" Het was een zeer natuurlgk deel van al het wonderbaarlijke van dien morgen, dat hg dezen ongelooflijken open toon aannam, en dat dit niets van mgn respect voor hem wegnam. „Ja," zeide hg. „Je hebt gelgk. 't Is alles onweerlegbaar waar, — en ik kan maar niet gelooven, dat het iets anders dan een droom was." § 5. i..,^ie.,hennnenng teekent zich met buitengewone duidelijkheid en helderheid af tegen het donkere verleden der wereld. Ik herinner mij, dat de lucht vol was van het roepen, fluiten en zingen van vogels. En ik heb een eigenaardige overtuiging, dat er in de verte een blij gelui van klokken was, doch ik ben half overtuigd, dat ik dit mis moet gehad hebben. En toch was er in het frissche van alles, in de dauwige nieuwheid der sensaties, iets dat klokken in uw brein aan het jubelen bracht. En zelfs in de onbeholpen houding van die groote, blonde, in gedachten verzonken gestalte op den grond, was schoonheid, alsof de een of andere Grootmeester van kracht en humor hem geformeerd had. En — het is nü zoo moeiljjk al deze dingen weer te geven — hij, een vreemdeling, sprak tot mij, zonder eenige reserve en achteloos zooals de menschen nü met elkaar spreken. Vóór die dagen dachten wij niet slechts verkeerd, doch wat wij dachten, duizenderlei kortzichtige overwegingen, waardigheid, objectieve tucht, verstandelijke overwegingen, honderderlei verwante trekjes van geestesarmoede, maakten, dat wjj de waarheid omkleedden vóór wij haar aan onze medemenschen vertelden. ,'t Komt nu alles terug," zeide hij, en hij vertelde mij, half tegen zichzelven sprekend, wat hij op het hart had. Ik wenschte, dat ik u elk woord, dat hij zeide, kon weergeven; beeld op beeld schetste hij met forsche trekken voor mjjn ontwakend begrip, met vlugge, afgebroken zingedeelten. Zoo mijne herinneringen aan dien morgen scherper waren, zou ik ze u precies weergeven. Doch hier, behalve wat de kleine, scherpe trekjes betreft, die scherp op den voorgrond treden, vind ik slechts door den tijd uitgewischte algemeene indrukken. Voortdurend moet ik mg zijne halfvergeten zinnen weder in het geheugen terugroepen, en mij tevreden stellen met u den algemeenen indruk weer te geven. Doch ik zie en hoor hem nü zelfs nog zeggen : „De droom werd het benauwdste tegen het einde. De oorlog — een allerellendigste zaak! Vreeselijk! En 't leek precies op een nachtmerrie, je kondt er onmogelijk aan ontsnappen — iedereen werd voortgedreven!" Zijn gevoel van onvoorzichtig-te-zijn was geheel verdwenen. Hg deed mij den oorlog zien, zooals elkeen dien nü ziet. Dien morgen zetten mij zijDe woorden wèl in verbazing. Hij zat daar op den grond, allerdwaast zijn blooten, gezwollen voet vergetend, en hij behandelde mij als den allernederigsten medeplichtige, en geheel als zijns gelijke, en uitte tegen zichzelf wat zijn geest zoozeer bezwaarde. „Wjj hadden 't kunnen voorkomen! De eerste de beste, die den moed had gehad vrij uit te spreken, zou alles hebben kunnen voorkomen. Als wij eenvoudig maar een beetje behoorlijke openhartigheid hadden gehad. Wat belette ons openhartig tegenover elkaar te zijn? Hun keizer — zijn positie was ongetwijfeld een berg van belachelijke aanmatigingen, maar in den grond — was hij een man met een gezond verstand.' Met enkele kernachtige woorden schetste hij den keizer, de Duitsche pers, het Duitsche volk en het onze. Hij zeide het, zooals wij over dit alles nü zouden spreken, doch met een zekere warmte als een man die zich half schuldig voelt en zeer verbolgen is. „Hunne vervloekte, kleine professortjes met hun toegeknoopte jassen! riep hij eens uit. „Heb je ooit zulke lui gezien ? En dan de onze! Enkelen van ons hadden wel wat flinker kunnen optreden. . . . Als er meerderen onder ons wat flinker waren opgetreden en aan dien nonsens in het begin den kop hadden ingedrukt. . . Zijn stem daalde tot onverstaanbaar gefluister, en daarna zweeg hij ... . Ik stond naar hem te kijken, en leerde wonderbaarlijk veel van hem. Het is een feit, dat ik voor het grootste gedeelte van den morgen na de Verandering Nettie en Verrall even volkomen vergat, alsof zij niet anders dan personen in een roman waren, dien ik terzijde kon leggen om op mijn gemak uit te lezen, om nü met dezen man te kunnen praten. "Nu. zeide hij, zoo plotseling uit zjjn gepeins ontwakend, dat ik er van schrikte. „Nu zgn wij in elk geval ontwaakt! Nu kan die zaak zoo niet voortgaan; aan dit alles moet een eind komen. Hoe 't ooit begonnen is —! M'n beste jongen, hoe is dit alles toch ooit begonnen ? Ik voel me als een nieuwen Adam. . . . Denk je dat deze verandering in 't algemeen heeft plaats gegrepen? Of zullen we al die gnomen en andere dingen nog net zoo weervinden? .... Enfin, wat kan ons dit schelen?" Hij deed alsof hij wilde opstaan, en herinnerde zich zijn enkel. Hij stelde mg voor, hem voort te helpen tot aan zijn bungalow. Voor geen van ons beiden leek er iets vreemds in, dat hij mijne diensten vroeg, of dat ik met genoegen hieraan voldeed. Ik hielp hem zyn enkel verbinden, en wij gingen op weg, ik als zijn kruk, terwijl wij samen op een soort van hinkenden viervoeter geleken, en zoo ging het 't kronkelende laantje af, naar de klippen en de zee. § 6. Zijn bungalow, achter de kolfbaan lag misschien anderhalve mijl van het laantje af. Wij daalden af tot aan den kust-rand en liepen het bleeke, door de golven gladgestreken strand langs, en wij kwamen vooruit door een heen en weer zwaaienden, hinkenden drievoet-dans voorwaarts uit te voeren, totdat ik zijn zware lichaam niet langer houden kon, en toen gingen wij zoo gauw mogelijk zitten. Zijn enkel was inderdaad gebroken, en hjj kon zyn voet niet zonder felle pgn op den grond zetten. En zoo doende deden wij er bijna twee uur over vóór wjj aan het huis waren, en het zou nog langer geduurd hebben als zgn bottelier-huisknecht niet naar buiten gekomen was om mg te helpen. Zjj hadden den auto en chauffeur verpletterd gevonden bij de bocht van den weg dichtbij het huis, en hadden aan dien kant naar Melmount gezocht, anders zouden zij ons eerder gezien hebben. Voor het grootste gedeelte van dien tijd zaten wij in het gras. of op een stuk krijtrots, dan weder op de weringpalen, en praatten met elkaar met de openhartigheid die den omgang tusschen mannen, die het goede willen, betaamt, zonder achterhoudendheid of onaangenaamheid, op de gewone, open wijze van met-elkaar-omgaan van heden ten dage, doch die toen het zeldzaamste en wonderbaarlijkste iets ter wereld was. Hij praatte meestentijds, doch toen hg mij iets vroeg, vertelde ik hem zoo eenvoudig mogelijk van de hartstochten die mij een tijdlang onbegrijpelijk waren geworden — van mjjn moord-lustige vervolging van Nettie en haar beminde, en hoe de groene dampen mij overweldigden. Hij keek mij voortdurend aan met ernstige oogen en knikte begrijpend, en daarna deed hij mij korte, scherpzinnige vragen over mgn opvoeding, mijn opgroeien en mijn werk. Zijn optreden was zeer bedaard en vol korte, welsprekende tusschenpoozen, die niets van uitstel hadden. „Ja," zeide hij, „ja — natuurlijk. Wat een dwaas ben ik toch geweest!" En toen zweeg hg tot wg weder een van onze pijnlgke drievoetige pogingen gedaan hadden het strand langs. Eerst zag ik het verband niet tusschen mijn verhaal en deze zelf-beschuldiging. „Verondersteld," zeide hg, hggend op de wering gaand zitten, „dat er eens één behoorlijk staatsman bestaan had! . . . Hg wendde zich tot mg. „Als die besloten had, dat al deze verwarring moest ophouden! Als hg het had aangepakt, zooals een kunstenaar zgn klei opneemt, en een man die bouwt zijn bouwterrein en steen kiest, en —" hij zwaaide met zijn groote breede hand naar de prachtige lucht en zee en haalde diep adem, — „iets gemaakt had, dat bg deze ornamenteering paste." Hij voegde er als verklaring bij: „dan zouden er niet dergelijke verhalen als de jouwe geweest zijn, weet je . . . „Vertel mg er meer van," zeide hij, „vertel me alles an jezelf. Ik voel dat deze dingen voorbjj zjjn, al deze dingen moeten voor goed veranderd worden . . . . Je zult van nu aan niet zijn wat je geweest bent. Al wat je gedaan hebt — komt er nu niet meer op aan. Voor ons, in elk geval, komen ze er nu niet meer op aan. Wij die gescheiden waren in die duisternis die nu achter ons ligt hebben elkaar gevonden. Vertel mg alles." „Ja," zeide hij; en ik vertelde hem mijn geschiedenis zonder hem iets te verbergen, en zoo vrij uit als ik haar u verhaald e . „En daar, waar die kleine met wier bedekte riffen bij aag water uitsteken, achter het voor gebergte, daar ligt het Bungalow-dorp. Wat heb je met je revolver gedaan V" „Die het ik daar liggen — tusschen de gerst." Hij keek naar mij van onder zjjn lichte wimpers. „Als de overige menschheid voelt als jij en ik," zeide hij, „dan zullen er vandaag een heele massa revolvers tusschen de gerst zijn blijven liggen . . . Zoo praatten wij samen, ik en die groote, sterke man, met zulk een als-vanzelf-sprekende broederliefde voor elkaar, dat zg met in woorden behoefde uitgedrukt te worden.' Onze harten gingen naar elkaar uit in algeheel goede trouw; nooit tevoren had ik iets anders dan reserve en moeten-oppassen voor mijn medemenschen. En nog zie ik em, op dat wilde, eenzame strand-bij-eb, nog zie ik hem tegen een met schelpen bezetten paal der wering staan .. n naar den armen, verdronken matroos wiens lichaam wg even daarna vonden. Want wij vonden een eerst kort geleden verdronken man, die nog net dezen grooten dageraad waarin wij ons verheugden, gemist had. Wij vonden hem liggen in een waterpoeltje, tusschen bruin wier in de donkere schaduw der kribben. Gy moet u de verschrikkingen dier dagen niet al te erg voorstellen; in die dagen gebeurde het bijna niet menigvuldiger dat men een doode zag in Engeland, dan dit nu het geval zou zijn. Deze doode man was een zeeman van de „Roode Adelaar", het groote Duitsche slagschip dat — hadden wjj het maar geweten — geen vier mijlen ver weg op het strand zat te midden van voor-zich-uit-gestuwde bergen van kryt-modder, een gescheurde en ingedrukte massa machinerieën, die geheel overstroomd werd bij hoog water, en die in haar binnenruimte negenhonderd verdronken dappere mannen bevatte, allen sterk en berekend voor hun taak, allen eens in staat kranige dingen te doen .... Ik herinner mij dien armen kerel zeer levendig. Hij was verdronken gedurende de verdooving door het groene gas, zijn blanke jonge gezicht was rustig en kalm, doch de huid van zijn borst was gebladderd door kokend water en zijn rechter arm was. vreemd achterwaarts gebogen. Zelfs over dezen onnoodigen dood en zijn geheele verhaal van wreedheid, was schoonheid gedaald. Alles droeg bij tot de beteekenisvolheid van dit gezicht, zooals wij daar stonden, ik, de slechtgekleede, goedkoop uitgeruste proletariër, en Melmount met zijn groote, met bont gevoerde jas — hg was verhit door het loopen, doch had er niet aan gedacht haar uit te trekken — op de lompe balken der wering leunend, en dit arme slachtoffer van den oorlog, in welks uitbreken hij een werkdadig aandeel gehad had, bemedelijdend. „Arme jongen!" zeide hg, „arme jongen! wjj, knoeiers hebben een kind zijn dood tegemoet gestuurd! Kijk toch eens die kalme schoonheid van dat gezicht, dat lichaam — en dat dit alles zoo maar terzijde is geworpen !" (Ik herinner mij dat dicht bij de hand van den dooden matroos een gestrande zeester zich kronkelde met langzaam om zich heen voelende ledematen, en zich naar zee terugwerkte. Zij liet kleine geultjes in het zand na.) „Dit mag niet meer voorkomen," hijgde Melmount, op mijn schouder leunend, „dit mag niet meer voorkomen.." Doch het beste herinner ik mij Melmount zooals hij eenigen ijd later praatte, op een groot krijt-blok zittend, terwijl het zonlicht op zijn breede, met zweet-beparelde gezicht viel Hg nam allerlei besluiten. „Deze oorlog moet ophouden, zeide hij, op zijn duidelijken fluistertoon; „'t is eén groote dwaasheid. Waar er zóóveel lieden zijn die kunnen lezen en nadenken - zelfs zooals dat tot nu toe W6l'd ~ i8 Z00iets absoluut niet noodig. Goeie Wod. Wat hebben wij volksregeerders toch gedaan! .... Zitten suffen als menschen in een kamer waar het benauwd is, en die te suf en te slaperig zijn, dan dat er een zou opstaan en het raam openen. Wat hébben we toch gedaan ? ' En in mijn heugenis zit hij daar nog als een groote krachtige figuur, verbijsterd en verbaasd over zichzelf en over alles. „We moeten in dit alles verandering brengen " herhaalde hij en stak forsch zijn breede handen met forsch gebaar uit naar zee en lucht. „Wjj zijn zoo zwakjes opgetreden — de hemel alleen weet waarom!" Ik zie hem nu nog. Hij zag er op dat heerlijke, door den dageraad verlichte strand uit als een zonderlinge reus, terwijl de zeevogels om ons heen vlogen, en die verschrompelde doode daar dichtbij lag, en in zijn lompe grootte en noodelooze opwinding over de onontwaakte machten van vroeger. Ik herinner mij, dat, ver weg over de zandstrooken een van die witte villa-terrein-borden dat een weinig scheef was neergezet op het geel-groene gras boven op de lage klippen, een belangrijk onderdeel vormde van dit tafereel. Hg sprak met een soort verbazing over de 'dingen van vroeger. „Heb je ooit een vaag idee gehad van de kleinheid — de treurige kleinheid — van allen die in rechtstreeksch verband staan met een oorlogsverklaring?" vroeg hij. Hij ging voort, alsof er woorden noodig waren om het geloofwaardig te maken, — Laycock te beschrijven, die het eerst de vreeselijke woorden uitsprak in den kabinetsraad, „een klein verwaand ventje van de universiteit te Oxford, met iets dat op een tenor-stem lijkt en een dun laagje kennis van 't Grieksch — het soort zotje, dat opgroeit temidden van de bewondering van zijn oudere zusters «Bijna voortdurend zat ik hem aan te kijken — en by mijzelven denkend, dat hij een tè groote ezel was om menschenlevens aan hem toe te vertrouwen Misschien dat ik er beter aan gedaan zou hebben zoo ik dit van mgzelf gedacht had. Ik deed niets om de quaestie te voorkomen! De vervloekte kleine idioot zat tot aan zgn hals in het drama, en hg bazuinde het nog graag uit ook, hij keek met rollende oogen naar ons allen. „Dan maar oorlog!" zei hg. Richover haalde de schouders op. Ik protesteerde lichtelijk en gaf toe . . . Later droomde ik van hem. „Wat een stel waren we toch! Allemaal een beetje geschrokken van ons zeiven - wij waren allen niet anders dan werktuigen, als het ware „En zulke dwazen veroorzaken dergelgke dingen!" Hg maakte met het hoofd een beweging naar den dooden man dicht bg ons. „Het zal interessant zgn te weten wat er met de wereld gebeurd is .... . Eigenaardig goedje — deze groene damp. Maar ik weet in elk geval wat er met mij gebeurd is. Ik ben eenvoudig Bekeerd. Ik heb het altgd wel geweten .... Maar ik zit me aan te stellen als een dwaas. Ik ga er een stokje voor steken." Hij maakte een gebaar met zijn lompe uitgestoken handen om op te staan. „Waarvóór een stokje steken?" zeide ik werktuigelijk naar hem toegaand om hem op te helpen. „Oorlog, zeide hij, met zijn luide fluisterstem, terwijl hij zijn groote hand op mijn schouder legde, doch verder geen poging deed om op te staan. „Ik ga een eind maken aan den oorlog — aan iederen oorlog om welke reden dan ook! Denk toch eens aan al de dingen die een einde moeten nemen. De wereld is schoon, het leven is groot en heerlijk, wij hadden slechts onze oogen op te slaan om dit te zien. Denk toch eens aan de heerlijkheden waardoor wij, zonder ze te zien, heengedrongen zijn als een kudde zwijnen in een mooien tuin. De kleuren in het leven, — de geluiden de vormen! Wij hebben onze jaloerschheidjes gehad, onze twistjes, onze wankele rechten, onze onoverkomelijke vooroordeelen, onzen vulgairen ondernemingsgeest, en onzen tragen schroom, wij hebben gewauweld en elkaar gepikt, en de wereld bevuild — als kraaien in den tempel, als vuile vogels in het heilige van God. Mijn geheele leven is één dwaasheid en kleinheid geweest, uit niet anders bestaande dan grove vermaken en laag beleid. Ik ben een poover, duister ding in den gloed van dezen morgen, ik ben een en al berouw en schaamte! En zoo God mij niet genadig geweest was, had ik dezen nacht kunnen sterven evenals die arme jongen daar — midden in de vuilheid mijner zonden! Dit moet uit zijn! Dit moet uit zgn! — Of de geheele wereld veranderd is of niet, 't komt er niet op aan. Wij tweeën hebben dezen dageraad gezien! . . ." Hij zweeg even. „Ik zal opstaan en tot mgn' Vader gaan," begon hij een oogenblik later, „en zeggen: Vader —" Zijn stem daalde tot een onverstaanbaar gefluister. Zijn hand omknelde pijnljjk mijn schouder en hjj stond op. . .. HOOFDSTUK II. HET ONTWAKEN. § 1. En aldus brak de Groote Dag aan. En juist zooals ik ontwaakt was, ontwaakte in dien dageraad de geheele wereld. Want de geheele wereld van levende wezens was overrompeld door hetzelfde getg van bewusteloosheid; binnen een uur was, bij de aanraking van dit nieuwe gas der komeet, de huivering der catalyctische verandering over den geheelen aardbol gegaan. Men zegt, dat het de stikstof in de lucht was, het oude „azote", dat in een oogenblik geheel veranderde, en binnen een uur overgegaan was tot een gas dat geschikt was om in te ademen, dat weliswaar van zuurstof verschilde, doch dat de werking hiervan hielp en bevorderde, en een bad van kracht en staling der zenuwen en hersenen was. Ik weet niet precies welke veranderingen er plaats grepen, en evenmin ken ik de namen die onze scheikundigen er aan geven, mijn werk heeft mij in een geheel andere baan geleid, doch dit weet ik dat ik en alle menschen herboren waren. Ik stel mjj voor hoe dit alles in de ruimte geschiedde, een planetisch moment, een vaag vlekje, de zachte draaiing van den meteoor, die deze planeet steeds meer naderde, — deze planeet, die was als een kogel, als een omfloerste ronde kogel, zwevend in de ruimte met haai- kleine, bijna onmerk- bare omhulsel van wolken en lucht, met haar donkere oceaan-poelen, haar schitterende landketens. En toen dat atoompje uit de ruimte met haar in aanraking kwam, werd de doorzichtige, gasachtige bolster in een oogwenk met een groenen nevel bedekt, die later weder optrok i)aarna, dne uur lang, en misschien wel langer, - wii weten, dat de minimum tijd voor de Verandering bijna precies drie uren was, daar alle klokken en horloges bleven Joopen - bewoog zich geen enkel mensch noch dier, noch vogel noch eenig levend wezen, en alles lag stil . . . ver op aarde had dien dag alles wat ademde hetzelfde gegons in de lucht in de ooren geklonken, hetzelfde aanstormen van groene dampen, hetzelfde geknetter en neerstroomen van vallende sterren. De Hindoe had zijn morgenarbeid op de velden gestaakt om verbaasd te kijken en neer te vallen, de-in-het-blauw-gekleede Chinees viel voor- kZ'™°T /1JU midd!gSch0tel met r«8t' ^ Japansche koopman trad na zijn schacheren verwonderd uit zijn kantoor en viel een oogenblik later voor zijn deur neer, de lieden die des avonds stonden te kijken bij de Gouden Poort werden overvallen terwijl zij stonden te wachten op het opkomen er groote ster. Dit was eveneens geschied in elke stad op aarde, m iedere eenzame vallei, in elk tehuis en huis en toevluchtsoord en iedere open plaats. Op de groote zee staarden de dicht op elkaar gedrongen, op iets nieuws beluste stoomboot-passagiers verbaasd toe, ontstelden plotseling van schrik, en drongen naar de verschansingen, werden overvallen door het gas, de kapitein wankelde op de campagne en viel neêr, de stoker viel voorover opzijn kolen, de machines zuchtten en stampten voort, zonder dat er iemand op lette, de visschersvloot dreef voorbij zonder groet, met slaand roer, stampend en schommelend verdl Btem™ h6t 104 ri6p: "Tot ««rtoe en niet verder. En midden m hun spel wankelden de acteurs, vielen neer en bleven stil liggen. Het beeld komt uit miine pen. Doch in New-York gebeurde dit werkelijk. In de meeste theaters verspreidde het publiek zich, doch in twee overvolle huizen bleef de troep, een paniek vreezend, doorspelen temidden der steeds dikker wordende duisternis, en de menschen, getraind door menig vroeger ongeluk, bleven op hunne plaatsen zitten. Daar zaten zjj, terwijl alleen de achterste ruen zich een weinig onrustig bewogen, en daar, in gedrilde rijen, lieten zij hunne hoofden hangen, knikkebolden en vielen voorover of gleden op den grond. Parload heeft mij verteld - hoewel ik inderdaad niet weet op welke gronden zjjn bewering vol zelfvertrouwen berustdat nog binnen het uur na het groote moment der botsing de eerste verandering van de stikstof volbracht en verdwenen was, en de lucht even doorschijnend als ooit achterliet. Gedurende den overigen tijd van die wonderbare tusschenruimte was het helder, zoo men slechts oogen gehad had om het te zien. In Londen was het nacht, doch in New-York bijvoorbeeld, waren de menschen midden in de Ldrukte hunner avond-amusementen, in Chicago zat men aan tafel, doch de geheele wereld was op de been. Het maanlicht moet straten en pleinen verlicht hebben, die bestrooid waren met in-elkaar-gezakte gestalten, door welke zich die electnsche trams welke geen automatische rem hadden, een weg gebaand hadden tot zij tot staan gebracht werden door de gevallen lichamen. De menschen lagen in hun avond-toilet, in restaurants, eetzalen, op trappen, in gangen overal juist zooals zij door het gas overvallen waren. Dobbelende mannen, mannen die zich aan 't bedrinken waren, dieven die loerden in verborgen plaatsen, zondige paren, allen werden getroffen, om weder op te staan met ontwaakten geest en geweten temidden van de verwarring hunner zonden. De komeet deed haar invloed over Amerika gevoelen, terwijl het avond-leven in vollen gang was, doch 14 Engeland sliep. Doch zooals ik gezegd heb, Engeland sliep met zoó vast of zg was misschien nog wel midden in een slag en op weg naar een groote overwinning De Noordzee op en af trokken hare schepen zich samen als een net om hare vijanden. En ook te land zou die zelfde nacht gewichtige dingen tot een beslissing gebracht hebben. De Duitsche kampen waren onder de wapenen van Redingen tot Markirch, hunne infanterie-colonnes lagen in rgen als gemaaid gras, in plotseling gestuiten nachtelijken marsch op lederen weg tusschen Longnyon en Thiancourt, en tusschen Avncourt en Donen. De heuvelen achter Spincourt waren als het ware dik bezaaid met verborgen Fransche tirailleursde dunne gelederen der Fransche schermutselaars lagen languit tusschen spaden en onvoltooide loopgraven, in kringen die zich slingerden om de voorhoede der Duitsche colonnes en vandaar langs het waterreservoir in de Vogezen, en zoo' de grens over bg Belfort tot bijna aan den Rgn De Hongaar, de Italiaansche boer, geeuwden en vonden den morgen donker, draaiden zich om en vielen in een droomloozen slaap; de Mahomedaansche wereld spreidde haar tapgt en werd overvallen midden onder het gebed. En m Sydney, in Melbourne, in Nieuw-Zeeland was er dien middag slechts een mist die de menigte op wedrenterremen en cricket-velden zich deed verspreiden en het laden en lossen van schepen deed staken en de menschen uit hun namiddagrust wekte, om te wankelen en in massa's op straat neer te vallen. § 2. Mgne gedachten gaan naar de wouden en wildernissen en jungles der wereld, naar het wilde leven, dat deelde ui het staken der levensfunctiën van de menschen, en ik denk aan duizend woeste daden, die plotseling onderbroken en gestuit werden — die als het ware bevroren, evenals de bevroren woorden die Pantagruel op zee hoorde. Niet alleen de menschen werden tot rust gebracht, doch alle levende wezens die lucht inademen werden bewustelooze, gevoellooze schepselen. Beweginglooze wilde dieren en vogels lagen tusschen de neerhangende boomen en het gras in het overal heerschende schemerduister, de tgger spartelde naast zjjn pas neergeslagen buit, die doodbloedde in droomloozen slaap. Zelfs de vliegen kwamen met uitgespreide vleugels uit de lucht neerzeilen; de spin hing ineengerold in zijn goed-voorziene net; als een kleurig-beschilderde sneeuwvlok daalde de vlinder neer op den grond, en bleef stil liggen. En als een vreemd contrast moeten wg aannemen dat de visschen in de zee heelemaal niet te lijden hadden... Van visschen sprekend! Dit doet mg denken aan een eigenaardig begin van dien grooten wereld-droom. Het vreemde lot der bemanning van de onderzeesche boot B 94 heeft mg altijd gedenkwaardig toegeleken. Voor zoover ik weet, waren zjj de eenige in-leven-zjjnde mannen, die dien groenen sluier, welke zich over de wereld spreidde nooit gezien hebben. Gedurende den geheelen duur van die stilte boven, zochten zij hun weg, den mond der Elbe in, voorbij de gespannen kettingen, erg langzaam en voorzichtig, als een somber schaaldier van staal, vol ontploffingsstoffen, langs den modderigen bodem. Achter zich aan trokken zij een langen draad die hunne makkers op het moederschip, dat buiten voor anker lag, den weg moest wjjzen. En toen kwamen zg in het lange kanaal achter de forten emdelgk boven om poolshoogte te nemen van hunne slachtoffers en om lucht in te nemen. Dat moet geweest zijn voor het schemeren van den dageraad, want zg vertellen van de helderheid der sterren. Tot hunne verbazing bevonden zg zich geen driehonderd meter ver van een pantserschip dat in de modder aan den kant vastgeloopen, en gekanteld was toen het tg begon te vallen. Het stond middenin in -imTö rri;Mheen r*iimm m™™™ zich W v6 Vreemde' klare 8tilte bekommerde zich h,er om - en het leek hun toe, dat niet alleen dit p het droge geloopen schip, doch al de donkere schepen om hen heen lagen, vol doode menschen waren» ft zon denken dat zij wel een allervreemdste gewaar- mg moeten gehad hebben; zij waren geen oogenblik bewusteloos; eensklaps, en ik heb gehoord, met eeTplotsé hngen aanstekelijken lach begonnen zij de nieuwe lucht m te «d»». Niet een vM he„ is Ler SLe„« jver tezijn; wg hebben dus geen voorstelling van het wondere dat met hen gebeurde, geen beschrijving vZw! anderhaf/ T* ^ ^ mannen reed* ^rkztm T T VÓÓr h6t ^emeene ontwaken InïS V F War6D' 6n toen de Duitschers zich indelgk begonnen te bewegen en overeind gingen zitten vonden zij deze vreemdelingen in het bezit van hun slag' schip terwgl de onderzeesche boot achteloos ronddreef en de Engelschen, door en door met vuil bedekt en moede doch met een soort verwoede vreugde nog steeds bezig in den kendTn, dageraad' de bewustelooze vijanden uit de zinkende vlammenzee te redden Doch het denken aan eenige stokers die de zeelieden der onderzeesche boot niet konden redden, voert mij terug naar den draad van groteske vreeselijkheid die door deze hoÏ« kf 8 l0°Pt' deD draad' & niet over het mensch 1^ ""ï mettegenstaande al de heerlijkheden van menschelyk wei-zijn die uit de Verandering zijn voortgevloeid. Ik kan de onbestuurde schepen niet vergeten die op den wal hepen, en die jammerlijk zonken met hun geheele slapende bemanning, en ook niet hoe landinwaarts auto's hun verderf tegemoet snelden op de wegen enTeLn op spoorlijnen zich bleven voortspoeden niettegenstaande de signalen, om ten laatste door hunne verbaasde, herlevende machinisten bevonden te worden, op verkeerde lgnen stil te staan, met gedoofde vuren, of als zij minder gelukkig waren geweest, ontdekt te worden door verbaasde landlieden of ontwakende stationskruiers, als een verpletterde rookende, knetterende puinhoop. De vuren der metaalgietergen van de Vier Steden laaiden nog, en de rook van onze schoorsteenen bezwangerde nog steeds de lucht. Ja brandden des te helderder door de Verandering . . . . èn verspreidden zich § 3. Stel u voor wat er geschiedde tusschen het drukken en het samenstellen van het exemplaar der .Nieuwe Courant" die nu voor mij ligt. Het was de eerste courant die op aarde gedrukt werd na de Groote Verandering. Zg is gekreukeld door het dragen in den zak en bruin geworden, en gemaakt van papier dat niemand ooit bestemde om bewaard te worden. Ik vond haar op de rustieke tafel in den tuin der herberg terwijl ik zat te wachten op de komst van Nettie en Verrall, vóór dat laatste gesprek, waarvan ik straks nog melding moet maken. Als ik het blad weder inzie, komt die geheele scène mg weder voor den geest, en Nettie staat in haar witte kleedij tegen een blauw-groenen achtergrond van door de zon verlichten tuin, mijn gelaat scherp opnemend terwgl ik lees .... Het blad is zoo versleten, dat het barst op de vouwen en in mgne handen aan stukken scheurt. Het ligt op mgn lessenaar, een dood souvenir van de vergane eeuwen der wereld, van de oude hartstochten van mgn hart. Ik herinner mg, dat wg over het nieuws erin spraken, doch ik kan mg werkelgk niet meer te binnen brengen wat wij zeiden, doch ik herinner mg, dat Nettie heel weinig sprak en dat Verrall een tgd lang over mgn schouder stond heen ïLlTI'E"ik *" °iet 18 over "s» Mh°»der Het document, dat vodr mp ligt, moel om over ^ eerste pgnljke vm die ontmoeting heen geholpen hebben. Doch van al wat wjj toen zeiden en deden, moet ik in een volgend hoofdstuk verbalen Het is licht te zien, dat de Nieuwe Courant" den vorigen avond gezet was en dat daarna groote stukken dor stereo-platen weder op bun plaata gelegd a weet rf/g ïm °eP oude druk-methoden om precies te kunnen zeggen wat er gebeurde Het blad geeft u den indruk alsof er groote stukken lettertypen weggesneden en door nieuwe blokken vervangen werden. Het heeft een air van haastig in elkaar gezet zijn en de nieuwe gedeelten drukken donkerder en vetter af dan de oude, behalve aan den linkerkant, waar zg n inkt gemist hebben en ingekerfd zijn. Een vriend van mg, die eemgszins bekend is met de oude typographie opperde het denkbeeld, dat de machinerieën 2 nachi beschadigd werden, en dat op den morgen na de Veranenng Banghurst een naburig kantoor leende — dat misschen finantieel van hem afhankelgk was - om in te drukken. De buitenste bladzgden behooren geheel tot de oude periode de eenige gedeelten der courant die verandering hadden ondergaan, zijn de twee binnen-bladen Hier vmden wij, ln een eigenaardig langwerpig vier-knlnmmen-beslaand stuk druks beschreven „Wat Er Gebeurd Is'" Dit stond dwars gedrukt over een kolom met een sensatieopschrift: „Groote Zeeslag Wordt Op Dit Oogenblik Uit- ferict w v*,™ ^ R«ken in weegschaal. Bericht van het Verlies van nog Twee " Jrtlert r°eT' ï? ' °P deze m ■« SLKZÏr* *"he' —+■* - - Het is grappig de versleten en afgescheurde stukken weder aan elkaar te passen, en dit verkleurde, eerste nieuws van het nieuwe tijdperk nog eens over te lezen. De eenvoudige, duidelijke verklaringen in het nieuwïngezette gedeelte der courant, maakten toen ter tijd den indruk op mij, herinner ik mg, van onsierlijk en vreemd te staan in die lijst van schreeuwend slecht Engelsch. Nu lpen ze op de stem van een verstandig man, middenin een groote, nu verdwenen wildernis. Doch zij geven er blflk van, hoè spoedig Londen zich herstelde van het gas; van de nieuwe, snel-terugveerende energie in die reusachtige bevolking. Nu ik het nog eens overlees, verbaast het mij op te merken hoeveel onderzoek, experiment en gevolgtrekking er moet plaats gehad hebben op den dag die verstreek vóór het blad gedrukt werd .... Doch dit slechts terloops. Als ik zoo zit te peinzen over dit gedeeltelijk gecarboniseerde vel, komt diezelfde eigenaardige verre visie mij weder voor den geest, die dien morgen in mij opkwam, een visie van die nieuwsbladen-bureaus die ik u reeds als door-de-crisis-gaand beschreven heb. De catalytische golf moet over het gebouw gestort zjjn toen alles in vollen gang was, in haar nachtelijken staat van hooge koorts, ja, in een buitengewoon hoogen koortstoestand, eensdeels door de komeet en anderdeels door den oorlog, voorèl door den oorlog. Zeer waarschijnlijk sloop de Verandering onbemerkt het bureau binnen, temidden van het lawaai en geschreeuw, en het helle electrische licht, dat de nacht-atmosfeer in het gebouw veroorzaakte; het is zelfs zeer wel mogelijk, dat de groene flitsen daar niet opgemerkt zijn, de voorafgaande, neerdalende slierten groene damp leken slechts ontijdige kronkels Londensche mist. (In die dagen was Londen in den zomer zelfs niet veilig voor donkere misten.) En toen stroomde de Verandering eindelijk naar binnen en overviel hen allen. Zoo er sprake is geweest van eenige waarschuwing — * f-,1 s i\T^teEf3 rr rrr ^ -tten, v«r de sich algemeen öfr° ""TT** 1"d' H« -* "»«£T.?Z trokken ^eE hen hT ^ t'li,°ele,,' " hel «*<»*hlw- Ï! ZW1Jgen Sebracht hebben. Mijn ver- hieraan^ o3at °der °P^ewekt bÖ het 'denken was die ik mn 1 8t!° het de eerste voorstelling Zd™ "" m8ikte ™" Wa' h de •»- — <* En nooit heeft het feit, dat, toen de Verandering kwam machines doorgingen met werken, geheel zijn wonderbaarlijkst rZo7 verlr • *weet niet tTf*ï ? /f m06t toegeleken hebben, doch het is doet M \ ^ deed 6n t0t °P zekere hcogte nog schouw 6n T' rouw ik' z<5° gewoon machinerieën te bechouwen als een verlengstuk, als het ware van de mensche leLSTf nt6 ^ hUDDer **>£££ "g als een schok op mg werkte. De electrische ichten, bgvoorbeeld, wazige, groen-omrande nevelvlekken rr z b!?vef do°rbtMde-' •—* ™ZTg: r: niemand meer de dingen leidde! Hier en daar lagen stil n er den steeds dikker wordenden mist, de ineengedoken of Uitgestrekte gedaanten van menschen. èl zou dit iets wonder-vreemds geleken h«hhon «mg mensch toevallig de kracht had gehad den d™'p " weerstaan, en zoo hij tusschen dit alles had kunnen rondgaan. En weldra moeten de machines hun rantsoen inkt en papier uitgeput en ledig voortgestampt en gestoot en gerateld hebben, temidden van de algemeene stilte. Ik vertrouw, dat daarna de fornuizen uitgingen by gebrek aan stoken, de stoomdruk daalde in de pistons, de machinerieën gingen langzamer, de lichten begonnen duisterder te branden en flikkerden op en werden weder lager naarmate het ebben der energie van de electrische centrale. Wie kan nü precies het verloop van deze dingen vertellen ? En toen, temidden van de wegstervende menschelijke geluiden die eindelijk geheel zwegen, helderde de groene damp op en verdween, ja, binnen een uur was hg weder verdwenen, en mogelijk, dat er een koeltje begon op te steken en de aarde omwuifde. De geluiden van het leven van allen dag stierven weg, zeide ik, doch er waren er die niets verminderden, die triomfantelijk opklonken temidden van de algemeene stilte. Zonder dat iemand er op kon letten, sloegen de kerkklokken twee en daarna drie. Overal tikten en sloegen de klokken voor doove ooren En toen kwam het eerste aanlichten van den morgen, het eerste geritsel van de herleving. Misschien gloeiden in dat kantoor de draden der electrische lampjes nog wel, de machinerieën stampten nog zwakjes, toen de in elkaar gezakte hoopjes goed weder menschen werden en zich begonnen te bewegen en rond te staren. De ploeg drukkersgezellen was zonder twgfel geschokt zichzelve in slaap te vinden. Temidden van dien verblindenden dageraad ontwaakte de >, Nieuwe Courant verbaasd, stond op en knipoogde tegen haar wonderbaarlijke eigen-ik .... De klokken der city-kerken sloegen de een na de ander vier. De staf der courant stond, weliswaar in wanorde en ontredderd, doch met een vreemde opgefrischtheid in hunne aderen, om de beschadigde machinerieën heen, zich verbazend en elkaar ondervragend; de redacteur las zijn hoofdregels van den vorigen avond nog eens over, ongeloovig lachend. Dien morgen klonk er véél onwillekeurig gelach. Buiten klopten de courantenrgders op de halzen hunner ontwakende paarden en wreven hun de knieën. En toen, weet ge, werd er langzaam en met veel praten en twijfelen begonnen om de courant opnieuw in elkaar te zetten. Stel u die ontstelde, verbaasde menschen eens voor, die door de kracht der gewoonte van hunne oude bezigheden meegesleept werden, en hun krachten gaven aan een onderneming die plotseling iets buitengewoons en ongerijmds geworden was. Zij werkten al vragend en toch licht van hart. Bij ieder stadium moeten er storingen geweest zijn om te overleggen. Eerst vjjf dagen later bereikte het blad Menton. § 4. En laat ik u nu nog een levendigen, kleinen indruk geven van een zekeren proaïschen mensch, een kruidenier Wiggins genaamd en hoe hij de Verandering doormaakte! Ik luisterde naar zijn verhaal, in het postkantoor te Menton, toen ik er in den namiddag van den Eersten Dag aan dacht, aan mijne moeder te telegrafeeren. Het kantoor was tevens een kruidenierswinkel, en ik vond hem en den eigenaar met elkaar praten toen ik binnentrad. Zij waren handelsconcurrenten, en Wiggins was even de straat overgestoken om een ebd te maken aan het vijandige zwygen van een twintig jaren terug. De vreugde der Verandering schitterde in hunne oogen, hunne lichtelijk kleurende wangen, hunne meer elastische gebaren, spraken van nieuwe physieke invloeden die hun wezen doordrongen hadden. „Al ons geharrewar haalde niks uit," zeide de heer Wiggins tot mij, mg van de aandoening hunner ontmoeting vertellend; „en ook onzen klanten deed het geen goed. En 219 nu ben ik hier om hem dat te vertellen. Onthoud dat goed, jongmensch, als je ooit zelf een zaak opzet. Een soort van domme verbittering had zich van ons meester gemaakt, en ik weet werkelijk niet of wij 't niet even goed tevören in dat licht zagen, 't Was niet zoozeer kwaadaardigheid als wel domheid. Een domme afgunst! Denk toch eens — twee menscheljjke wezens die nog geen steenworp ver van elkaar wonen en die in geen twintig jaar tegen elkaar gepraat hebben, en hunne harten tegen elkaar verhardden!" „Ik begrijp niet, hoe we zoo kwamen, meneer Wiggins," zeide de ander, zuiver uit gewoonte thee tot pond's-pakjes makend, terwijl hg sprak. „Het was verkeerde trots en koppigheid. Wg wisten 't al door heel goed dat 't dwaas van ons was." Ik stond het benoodigde zegel op mijn telegram te hechten. „Nog kort geleden, op een morgen," ging hg voort, zich tot mij wendend, „was ik bezig Fransche eieren onder de waarde te verkoopen. En ik moest ze met verlies van de hand doen. Hg had ze op een groot opzichtig etiket genoteerd tegen negen stuiver de twaalf — ik zag 't toen ik langs ging. Hier heb je mijn antwoord!" Hij wees naar een etiket. „Acht stuiver per dozgn — dezelfde die elders voor negen stuiver verkocht worden." Een heele stuiver d'r af! Nog net iets boven kostprijs — misschien niet eens — en dan nog —" Hg boog zich over de toonbank om gewichtig te zeggen — „waren 't niet eens dezelfde eieren!" „Wie zou nou zoo iets doen, as je goed bij je hoofd bent?" zeide de heer Wiggins. Ik verzond mgn telegram — de winkelier seinde het voor mg over,x) en terwijl hij dit deed, begon ik met den heer ') Dit mag ons Hollanders vreemd lijken, doch in London, en wellicht ook in andere plaatsen van Engeland, vindt men hulppostkantoren zeer menigvuldig gevestigd in kruideniers- en comestible-winkels, welke kantoren door den winkelier beheerd worden tegen vergoeding van den Staat (Noot v. d. Vert.). kJST P!' °Ver onze weder^d8che ondervindingen. Hij ende toen al evenmin als ik den aard der Verandering die over de wereld gekomen was. Hij was verontrust door de groene fctsen, zeide hg, en dit zoo erg dat, na ze een tijdlang gST" slagen te hebben vanachter zgn slaapkamerraam Sn M opgestaan was en zich haastig gekleed had, en zijn gèziü ook had doen opstaan opdat zg bereid zouden zijn als rrtftafereT rT s^lnlTd ontzag! eD aDderdeel8 van steeds grooter-wordend Zg waren Afgescheidenen, en als de zaak gesloten was zeer godsdienstig, en het leek hun in die laftste heeS schoone oogenblikken toe, dat de wetenschap het bij slot SLt""* en de dwepere hit Toen de groene dampen kwamen waren zg hiervan overtuigd, en bereidden zich om God te ontmoeten Ge moet goed begapen, dat deze man een er-doodgewoon mtziend mensch was, in zgn hemdsmouwen TSTZ eenrSAn°0l 7 ^ ™ ^ VerteIde ziJn verhaal met Staff A aCCeDt' dat Semeen en afgebeten in mijn Staffordshire-ooren klonk; hg vertelde het zonder eSr idee van trots, en als het ware terloops, en toch gaiThfi mg een idee van iets heldhaftigs. Deze menschen liepen niet razend van angst heen en weer zooals zooveel anderen deden. Deze vier eenvoudige, alledaagsche menschen stonden buiten hun achterdeur op het pad in hun tmn tussche^ e klapbessenstruiken, terwijl de verschrikkingen van hunnen God en zgn oordeel steeds dichter op hen Lnkwamen en hen dreigden te overstelpen, snel en wonderbaar - en daar begonnen zij te zingen. Daar stonden zij vader moeder en twee dochters, moedig aanheffend, doch zonder twijfel een beetje in mineur, zooals dergelijke menschen dit plegen te doen: „Op Zion's hope bouwend Mijn ziel van vreugde zingt —" totdat zii een voor een neervielen en stil bleven liggen. De postgaarder had hen in de steeds dikker wordende duisternis hooren zingen „Op Zion's hope bouwend." .... Het was allereigenaardigst dezen opgewonden man met bigde oogen dit verhaal van zijn recenten dood te hooren verhalen. Het was alsof het onmogelijk binnen de laatste twaalf uren kon gebeurd zijn. Het zingen van deze menschen tot hun God in het vallend duister leek gebeurd in een ver verleden. Het was als een zeer klein en zeer duidelijk geschilderd tafereeltje, dat mg in een medaillon getoond werd. Doch deze indruk bepaalde zich niet uitsluitend tot dit speciale voorval. Een groote massa dingen die geschied waren vóór de komst der komeet, hadden dezelfde verkleining ondergaan. Ik heb sedert vernomen, dat nog anderen dezelfde begoocheling en een gevoel van verruiming hadden. En het Igkt mij nu zelfs toe, dat het kleine sombere wezen, dat dwars door Engeland gestormd was, om Nettie en haar minnaar te achtervolgen, ongeveer een duim lang moet geweest zijn, dat ons geheele voorgaande leven niets anders was geweest dan een marionetten-vertooning, die gespeeld werd in het schemerduister § 5. De gestalte mgner moeder vormt steeds een factor in mgne conceptie der Verandering. Ik herinner mg hoe zg op zekeren dag mg hare gewaarwordingen mededeelde. Zij had een erg slapeloozen nacht gehad, zeide zg, en hield het knallen der vallende sterren voor schieten; er waren relletjes geweest in Clayton en overal in Swathinglea dien dag, en daarom stond zg op om te kgken. Zg had een vaag gevoel, dat ik midden in al deze troebelen was. Doch zij keek toevallig niet toen de Verandering kwam. «Toen ik de sterren zag neerregenen, beste jongen," zeide zg, „en eraan dacht hoe jg daar in liep, meende ik dat het geen kwaad zou kunnen als ik eens voor je bad, beste jongen. Ik meende dat je daar wel niet op tegen zou hebben." En zoo kreeg ik dus weder een mijner schetsen van de Verandering — de groene dampen komen en gaan, en bij haar opgelapte sprei knielt het lieve oude vrouwtje en zakt ineen, nog steeds hare arme beenige handen heffend in een biddende houding — gebed tot „Het" — voor mg! Door de dunne overgordijnen en gordijnen van het retige, klemmende raam zie ik de sterren boven de schoorsteenen verbleeken, het bleeke licht van den dageraad bekruipt de lucht, en haar kaars flakkert en gaat uit. Dit maakte eveneens de stilte met mg door — deze zwijgende, knielende gestalte, dat gebed tot God om mg te behoeden, en dat plotseling op hare lippen bestierf, deze gestalte, heel stil in een zwijgende wereld die door de ledige ruimte schoot. § 6. Toen de dageraad aanbrak, ontwaakte de geheele wereld. Ik heb u verteld onder welke omstandigheden ik ontwaakte, en hoe vol verbazing ik voortliep tusschen de van aanzien geheel veranderde korenvelden van Shaphambury. Het ontwaken kwam tot allen. Dicht bg mg, en voor het oogenbük geheel vergeten, ontwaakten Verrall en Nettie — ontwaakten naast elkaar, beiden hoorden, vóór alle andere geluiden, elkaar s stem temidden van de stilte en het licht. En de verspreide menschen die heen en weer geloopen hadden, en neergevallen waren op het strand b{j het Bungalow-dorp, ontwaakten ook; de slapende dorpelingen van Menton schrokken op, en gingen opzitten in die ongewone frischheid en nieuwheid; de verwrongen gestalten in den tuin, met den lofzang nog op hunne lippen, bewogen zich tusschen de bloemen, en raakten elkaar half vreesachtig aan, en dachten aan het Paradijs. Mijn moeder vond zichzelve tegen het bed aan liggen en stond op — stond op met een onwrikbaar vertrouwen, dat haar gebed verhoord was Toen het ontwaken tot óns kwam, praatten de soldaten, die in dichte colonnes lagen tusschen de rijen stoffige populieren langs den weg naar Allarmont, met de Fransche scherpschutters, die hen opgeroepen hadden vanuit hunne zorgvuldig verborgen loopgraven tusschen de wijnbergen op de hellingen van Beauvüle. Zelfs deelden zij hunne rantsoenen koffie met hen. Deze scherpschutters wisten niet goed meer hoe zjj het hadden. Zij waren plotseling in slaap gevallen terwijl zij ingespannen lagen uit te kijken naar den vuurpijl, die het ratelen en kletteren hunner geweren zou doen ontwaken. Bij het zien en hooren van het geluid der menschelijke verwarring op den weg beneden hen, was het in elk hunner persoonlijk opgekomen, dat zij niet schieten konden. Één recruut heeft tenminste zijn verhaal van zijn ontwaken verteld, en hoe vreemd hem het geweer naast hem in de loopgraaf toescheen, hoe hij het op zijn knieën nam om het te bekijken. En toen, toen bij zich duidelijker begon te herinneren waar het voor dienen moest, gooide hij het ding neer, en stond op met een soort van big afgrijzen voor de misdaad waaraan hij ontsnapt was, en keek wat scherper naar de mannen, die hij had moeten vermoorden. „Zjj zien er veel te flink uit voor zoo n lot, dacht hij. De oproepende vuurpijl werd niét afgeschoten. Daar beneden vormden de manschappen zich met weder tot gelederen, doch gingen aan den kant ™ den "<* »f rf-gen in groepjes staan praten met een tot nu toe ongekende ongeloovigheid, over de vermoedelgke oorzaken van den oorlog. „De Keizer!" zeiden zg; en: ,0, nonsens! Wjj zijn beschaafde lieden. Laat hn maar zien een ander te vinden om dit zaakje op te knappen! .... Waar is de koffie?" De officieren hielden hun eigen paarden bij den toom, en praatten vrijuit met de manschappen, niet langer lettend op discipline. Enkelen der Franschen kwamen uit de loopgraven den heuvel afslenteren. Anderen bleven weifelend staan met het geweer in de hand. Verbaasde gezichten zagen dit aan. Er ontsponnen zich gesprekjes, als: „Op ons schieten! Onzin! 't Zijn toch fatsoenlijke Fransche burgers'" Er bevindt zich nög een heel helder en in het morgenlicht scherp gedetailleerd schilderij van, in de „galei^ der slagen , tusschen de ruïnen van het oude Nancy, en men kan er op zien de oude-wereld uniform van den „soldaat", de oude shako's en gordels en laarzen, den ammunitiegordel, de veldflesch, den toeristen-ransel dien de manschappen meevoerden op den rug. Een eigenaardige, nauwkeurigafgewerkte uitrusting. De soldaten waren een voor een ontwaakt, eerst een, en toen een tweede, en zoo voort, ms kaLn.^k er weI eens met verbazing aan denken, of, zoo de beide legers in hun gehéél gelijktijdig ontwaakt waren de slag, eenvoudig uit gewoonte en volharding in denzelfden toestand, niet nög zou begonnen zijn. Doch de manschappen die het eerst ontwaakten, gingen overeind zitten en keken verbaasd om zich heen, en hadden tijd om na te denken. 8 7. Overal gelach en overal tranen. Mannen en vrouwen in het leven van allen dag, die zich plotseling verlicht en verrukt bevonden, in staat te doen wat tot nu toe onmogelijk geschenen had, en niet in staat te doen wat tot dan toe onwederstaanbaar geweest was; die plotseling vervuld waren van hoop en geluk en onzelfzuchtige energie, verwierpen geheel en al de veronderstelling, dat dit alles slechts een verandering was in het bloed en de lichamelijke levensweefsels. Zij verloochenden de lichamen die God hun gegeven had, zooals eens de wilden van den Boven-Nijl hunne boven-oogtanden uittrokken, omdat deze hen op de dieren des velds deden gelijken. Zij verklaarden dat dit de komst van een geest was, en mets anders kon hunne behoefte aan uitleggingen bevredigen. En tot op zekere hoogte was de Geest ook nedergedaald. De Groote Opwekking ontsprong directelijk uit de Verandering - de laatste, diepste en verruimdste van al de groote overstroomingen van godsdienstige emotie, die met dien naam bestempeld worden. Doch zij verschilde essentieel zeer veel van hare tallooze voorgangsters. De vroegere opwekkingen waren een koortsphase, en dit was de eerste gezónde beweging; zij was veel rustiger, meer intellectueel, meer persoonlijk, godsdienstige!dan eenig andere. In den ouden tijd, en meer in het bijzonder in de Protestantsche landen waar de godsdienstzaken vrijelijk besproken werden, en waar door de afwezigheid van biecht en goed-getrainde priesters het emotioneele van den godsdienst aanstekelijk was en dit plotseling tot uitbarsting bracht, waren opwekkingen van allerlei aard een normale phase in het godsdienstige leven; altijd waren er opwekkingen — nu eens een wakker worden van gewetens in een doip, dan weder eens een emotioneele avon in een Zending-zaal, dan weder een zware storm die over een vasteland voer, en dan weder een op-touwgezette poging die de steden binnentrok met muziek-corpsjes en vaandels en strooibiljetten en auto's, om zielen te redden. 15 Nooit nam ik deel aan of voelde mij aangetrokken door een dezer bewegingen. Hoewel hartstochtelijk, was mjjn aard toch te critisch (of zoo ge wilt sceptisch, want dit komt op hetzelfde neer) en te schuchter om zich in deze draaikolken te laten meesleepen; doch bij verschillende gelegenheden zaten Parload en ik te spotten, doch niettegenstaande dit tóch verontrust m een der achterste rijen der opwekkings-bgeenkomsten! Ik bezocht er genoeg, om hun aard te begrijpen, en het verwondert mij niet nu te vernemen dat, vóór de komeet verscheen, er de geheele wereld over, zelfs onder de wilden, en zelfs onder de kannibalen, zich dezelfde, of tenminste hieraan nauw verwante, periodieke opwekkingen voordeden. De wereld verkeerde in een staat van verstikking; zij verkeerde in een koortsigen toestand, en deze verschijnselen waren niet meer of minder dan de instinctmatige strijd van het organisme tegen het in verval geraken van zijne krachten, het verstopt geraken van zijne aderen, en de beperking van het leven. Onveranderlijk volgden deze opwekkingen op perioden van ellendige en beperkte levensvoorwaarden. De menschheid gehoorzaamde aan hare lage, onmiddellijke beweegredenen tot de wereld onverdragelijk bitter werd. De een of andere teleurstelling of fnuiking deed hen - weliswaar duister, doch toch nog helder genoeg om vaag , gez*en te worden — de wriemelende vuilheid, de sombere omheining van het leven zien. Een plotselinge afkeer van de onzinnige kleinheid van de levenswijze der oude wereld, een zonde-besef, een verlangen naar iets begrijpelijks,' iets dat staande-hield, naar iets grooters, naar ruimeren omgang, en dingen die minder uit gewoonte gebeurden, vervulde hen. Hunne zielen, die aangelegd waren voor ruimere dingen, riepen plotseling uit, te midden der nietige belangen, de bekrompen verbodsbepalingen van het leven: „dit niet! dit niet!" Een groote drang om uit de jaloersche gevangenis hunner eigen wezens te ontsnappen, een ongearticuleerd stamelende, weenende drang deed hen schokken... Ik heb — ik herinner mg hoe ik het eens in de Methodisten-kerk te Clayton zag — den ouden ijzerhandelaar Pallot berouw zien toonen, terwijl zijn geplekt, dik gezicht op eigenaardige wijze verwrongen was in het flikkerende gaslicht. Hij ging naar het zondaarsbankje, een bank die voor al dergelijke vertooningen gereserveerd werd, en slobberde zijn berouw en walging over de een of andere geslachtelijke onkieschheid — hij was weduwnaar — uit, en ik zie nü nog hoe zijn flabbige, dikke lichaam sidderde en heen en weder wiegde van verdriet. Hij gooide het er uit voor vijfhonderd menschen, voor wie hg, onder gewone omstandigheden, iedere gedachte en ieder voornemen verborgen hield. En het is een feit — het toont aan waar de realiteit stak — dat wij beide opgeschoten jongens heelemaal niet lachten om dien snotterenden belachelyken man, en zelfs niet in de verste verte dachten aan een glimlach. Wij zaten daar, ernstig en aandachtig, — misschien ons wel verbazend. Eerst later, en toen nog noode, begonnen wij te spotten... De opwekkingen van den ouden tijd, zeide ik, waren de stuiptrekkende bewegingen van een lichaam, dat stikt. Zij zijn de duidelijkste manifestaties die van vóór de Verandering tot ons gekomen zijn, van een gevoel in alle menschen, dat de zaken niet goed gingen. Doch maar al te dikwijls slechts momenteele öp-lichtingen. Hun kracht verspilde zich in overdreven geschreeuw, gebaren en tranen. Zij waren slechts plotselinge flitsen die iets beters deden zien. Afkeer van het bekrompen leven, van alle laagheid, nam zélf weder den vorm aan van bekrompenheid en laagbij-den-grondschheid. De opgewekte ziel eindigde des avonds weder met huichelaar te zijn; profeten betwistten elkander den voonang; het valt niet te ontkennen, dat er veel verleidingen voorkwamen onder de berouwhebbenden; en Ananias ging bekeerd naar huis nadat hij een onjuiste opgave zijner gift gedaan had. En het was bijna algemeen, dat de bekeerling ongeduldig en onmatig was, niet naar rede en een keuze van redmiddelen wilde luisteren, en dat hij zich vijandig stelde tegenover verdraagzaamheid, vaardigheid en kennis. Daar zij onkuisch vol genade zaten, evenals versleten oude wijnzakken die te vol zijn, voelden zij dat zij barsten moesten zoodra zij in aanraking kwamen met de harde werkelijkheid en een verstandig bestuur. En zoo bloedden de oude opwekkingen dan dood, doch de Groote Opwekking bloedde niét dood, doch werd, eindelijk voor het meerendeel der Christenheid, de onveranderlijke uiting der Verandering. Voor velen heeft het den vorm aangenomen eener openlijke verklaring, dat dit de Tweede Advent was — het ligt niet op mijn weg de geldigheid van deze veronderstelling te bespreken, want voor bijna allen heeft het een verdraagzame verruiming van al de dingen van het leven ten gevolge gehad .... § 8. Een-hier- eigenlijk- niet-bij-te-pas- komende herinnering komt weder in mij op; zij is niet op haar plaats, en toch typeert zij door den een of anderen fijnen trek in hare hoedanigheid, de Verandering geheel voor mij. Het is de herinnering aan het gelaat, het zeer schoone gelaat eener vrouw, een vrouw met een opgewonden gelaat en oogen waarin tranen schitterden, en die mij voorbijging zonder iets te zeggen, geheel opgaand in het een of ander in haar hart verborgen plan. Ik ging haar voorbij, toen ik in den namiddag van den eersten dag, getroffen door plotseling berouw, naar Menton liep om een telegram aan moeder te zenden, om haar mede te deelen dat alles wel met mg was. Waarheen deze vrouw ging weet ik niet, en ook niet vanwaar zij kwam; ik heb haar nooit weder gezien, en alleen haar gelaat, gloeiend van dat nieuwe, lichte besluit, zie ik nu ... . Doch deze uitdrukking lag nu op aller gelaat. HOOFDSTUK Hl. DE GEHEIME KABINETSRAAD. § 1. En welk een vreemd, nooit tevoren gezien iets was die kabinetsraad waarbij ik tegenwoordig was, de raad die twee dagen later gehouden werd in Melmount's bungalow, en die de vergadering bijeenriep om de constitutie van den Wereld-Staat te vormen. Ik was daar tegenwoordig omdat het mij goed schikte bij Melmount te verblijven. Ik had geen haast om bepaald ergens heen te gaan en er was niemand anders in zijn bungalow, welke hij, om zyn gebroken enkel, moest houden, dan zijn secretaris en een bediende om hem te helpen, nu hij begon zijn deel op zich te nemen van den reuzenarbeid die maar al te duidelijk lag voor de bestuurders der wereld. Ik kende stenographie, en daar er zelfs geen fonograaf bij de hand was, ging ik binnen zoodra zijn enkel verbonden was, en nam plaats aan zijn lessenaar om neer te schrijven wat hij mij dicteerde. Het karakteriseert de oude traagheid, die samenging met de krampachtige ruwheid van het oude tijdperk, dat de secretaris niet kon stenografeeren en dat er nergens een telefoon in het plaatsje was. Elke missieve moest naar het dorpspostkantoortje in dien kruidenierswinkel te Menton gebracht worden, een halven mijl ver .... En zoo zat ik dan achter in Melmount's kamer (zijn lessenaar was aan den kant gezet), en maakte ik de noodige aanteekeningen. In die dagen leek mij zijn kamer de schoonstgemeubileerde kamer ter wereld, en nu nog kan ik het levendige en prettige van het sits der sofa thuisbrengen, waarop de groote staatsman juist vóór mjj lag, het mooie rijke papier, het roode lak, de zilveren uitrusting van den lessenaar dien ik gebruikte, Ik weet nu, dat mijne tegenwoordigheid in dit vertrek iets vreemds en merkwaardigs was, en de open deur, en zelfs het af en aan loopen van Parker, den secretaris, iets wat anders nooit zoo was. In de dagen van ouds was een kabinetsraad een geheim conclaaf, en geheimhouding en heimelijkheid waren door het geheele publieke leven geweven. In die dagen hield iedereen steeds iets achter voor den een of ander, men was op zijn hoede en listig, en zocht uitvluchten en misleidde — meestentijds zonder eenige bepaalde reden. Zonder dat het hoegenaamd opgemerkt was, was deze heimelijkheid uit het leven verdwenen. Als ik mijn oogen sluit, zie ik die mannen weder, en hoor weder hunne overleggende stemmen. Eerst zie ik hen een weinig verspreid in de koude duidelijkheid van het daglicht, en later geconcentreerd en dichter bij elkaar temidden der schaduwen en het geheimzinnige van be-kapte lampen. Zeer duidelijk en vervolledigend is mijne herinnering aan beschuitkruimels, en een druppel gemorst water, die eerst glinsterend op het groene tafelkleed lag en er daarna in wegzakte. . . . Ik herinner mij vooral duidelijk de gestalte van Lord Adisham. Hij kwam een dag vóór de anderen naar den bungalow, omdat hij Melmount's persoonlijke vriend was. Laat mij u dezen staatsman beschrijven, dezen man die een v an het vijftiental was, dat den laatsten oorlog deed uitbreken. Hij was het jongste lid der Regeering, en een aangename en zonnige veertiger. Zijn glad, grijs gezicht was scherp van profiel, hij had een lachend oog, een vriendelijke, goed-gemoduleerde stem die over dunne gladgeschoren lippen vloeide, en gemakkelijke, geen-aanstootgevende manieren. Hij had de volmaakte eigenschap van een man. die gemakkelijk gekomen was aan een plaats die reeds tevoren voor hem was gereedgemaakt. Hij had et temperament van wat wij een „wijsgeer" plachten te noemen - dat wil zeggen, een onverschillig temperament. De Verandering had hem overvallen bij eene ontspanning waarin hi, zich aan het einde der week steeds overgaf" namelijk forellen-visschen; en ik herinner mij dat hij vertelde ontwaakt te zijn uit zijne verdooving, met zijn ofd geen meter van den rand van het water liggend In tijden van crisis ging Lord Adisham aan het einde deiweek altijd forellen visschen om zijn geestkracht niet te ver lezen, en als er geen crisis was, was er niets waarvan hij zooveel hield als forellen visschen en derhalve, daar er mets was om het hem te beletten, vischte hij. Hij kwam nu bij Melmount, onder meer, vastbesloten het visschen en WrÜl w !? SeV6n' Ik WaS 6rbiJ t0en hiJ aankwam, en hoorde het hem zeggen; en het was duidelijk dat hii langs een meer naïven weg tot dezelfde voornemens gekomen was als mijn meester. Ik liet hen alleen om te praten doch later kwam ik terug om hunne lange telegrammen aan hunne collega s die reeds onder weg waren, op te schujven. Zonder twijfel was hij door de Verandering even bterk aangedaan als Melmount, doch zijne beleefdheidstrekjes en ironie en onschuldige humor hadden de Verandering overleefd, en hij drukte zijn veranderde houding zijn breedere emoties uit op een eigenaardige gewijzigde mn-van-de-(oude)-wereld manier, met buitensporige gematigdheid, met een geoefend onderdrukken van het enthousiasme, dat hem beheerschte. Deze vijftien mannen die het Britsche Keizerrijk regeerden, leken wonder-weinig op wat ik hen verwacht had te zijn en ik nam hen scherp op, als mijne diensten niet gevergd werden. Deze Engelsche politici en staaslieden vormden een eigenaardige klasse in dien tijd, een klasse die nu geheel verdwenen is. In sommige opzichten verschilden zij volkomen van de staatslieden van eenig ander deel der wei eld, en ik heb nooit een werkelijk juiste beschrijving van hen ontmoet. . . . Misschien leest gij de boeken der oude wereld wel. Indien dit zoo is, zult ge hen weergegeven vinden met eenigszins vijandige overdrijving door Dickens in „Het Verlaten Erf , met een mengsel van grove vleierij en scherpe bespotting door Disraeli, die toevallig met hen regeerde en hen niet begreep, en het hof met zijne vleierij en spot dacht te believen, en al hunne aanmatigingen worden, misschien monsterachtig, maar naar waarheid, voorzoo\er lieden van de „bestendig-officiëele" klasse hen zagen, weergegeven in de romans van mevrouw Humphrey Ward. Al deze boeken bestaan nög in deze wereld en zijn ter beschikking van nieuwsgierigen. Voorts geven de wijsgeer Bagehot en de schilderachtige geschiedschrijver Macaulay iets van hunne denkwijze, de romanschrijver Thackeray beschrijft de ongunstigste zijde van hun maatschappelijk leven en ge zult eenige goede, ironische passages, en persoonsbeschrijving en herinneringen vinden in de „Twentieth Century Garner", geschreven door de pen van schrijvers als, bijvoorbeeld, Sidney Low. Doch een beschrijving van hen als gehée'1, ontbreekt. Toen waren zij te dichtbij en tevens te groot; en al heel spoedig werden zij voor ons onbegrijpelijk. Wij gewone lieden van den ouden tijd baseerden onze conceptie van onze staatslieden bijna geheel op de caricaturen, die het machtigste wapen in den politieken strijd vormden. Evenals bijna elke voorname factor van den ouden toestand dei- dingen, waren deze caricaturen een voorziene ontwikkeling, zij waren een soort parasitische uitwas van, - wat later deze geheel en al vervangen had! e magere en vage aspiraties der oorspronkelijke democratische idealen. Niet alleen de personen die Zl publieke leven leidden, doch de heiligste structurale begr ppen van dat leven stelden zij voor in een belacheWk gair en onteerend licht, wat eindelijk leidde tot bijna of bew Tletl8bê ^ aUe 6rn8tige en eerlSke «motie of beweegredenen jegens den Staat. Het Britsche rijk werd bijna onveranderlijk voorgesteld door een boer met rood »ezicht en enormen buik en die prat was op zijn geld- die schoone vrijheidsdroom, de Vereenigde Staten, werd voorgesteld door een listigen schurk met een lang, mager gezicht, met een gestreepten broek en blauwe jas aan e voornaamste staatsministers waren zakkenrollers, wasch- xrouwen clowns, walvisschen, ezels, olifanten, en wat al met en dingen die het wel en wee van millioenen betroffen werden voorgesteld en beoordeeld als grove boert in de Zuid Af ï !r ZOtt' Pantomime- Een tragische oorlog in .uid-Afnka, die vele duizenden haardsteden verwoestte twee geheele landen verarmde, en dood en verLTw e^Ch .aakn V^fflgt duizend mannen, werd voorgesteld als ChLnh. > 6 T4 tU8SChen 6en drifti« vreemd ™zen, een^Ïf , mODOcle' orchidee, en een driftig humeur, en „den ouden Kruger", een koppigen en heel slimmen ouden man met een vreeselijk leelijken hoed p. De strijd werd voortgezet soms in een stemming van biute prikkelbaarheid en dan weder met lakse slordigheid- ^ b^riif fU1SteTl Van toevertrouwd* gelden oefende' deze zotteraiien " 2 T^ geharrewar' « achter Noodlot, gemaskeerd' marcheerde het Noodlot - totdat eindelijk, na al die clowns-grappen het openen der tent liet zien: honger en Ijjden, brandende fakkels, vlammende zwaarden en schande .... Deze mannen die nu hier vergaderd waren, waren beroemdgeworden in die atmosfeer en dien dag hadden zij voor mij iets van tooneelspelers, die hunne belachelijke en dwaze rollen plotseling gestaakt hebben; het rouge was van hunne gezichten gewasschen, en z\j hadden hunne pose afgelegd. Zelfs zoo de voorstelling niet oprecht belachelijk en vernederend was, was zij toch zeer misleidend. Als ik van Laycock lees, bijvoorbeeld, zie ik een voorstelling voor mij van een groot actief, zoo al eenigszins verkeerd werkend verstand in een compact heroïk lichaam, en die Goliathachtige redevoering uitsprekend, die er zooveel toe bijdroeg om het aanvangen der vijandelijkheden te verhaasten; dan zie ik dat deze voorstelling absoluut niet klopt met de stotterende, lichtelijk kaalhoofdige en zeer door zijn geweten gekwelde persoonlijkheid, met zijn hooge stem, die ik te zien kreeg, en al evenmin met Melmount's verachtelijke eerste beschrijving van hem. Ik betwijfel of de wereld in 't algemeen wel ooit een juiste visie zal krijgen van die mannen zooals zij waren vóór de Verandering. Met ieder jaar verwijderen zij zich meer en meer van onze verstandelijke sympathie. Doch onze vervreemding kan hun het aandeel, dat zij in het verleden hadden, niet ontnemen, doch wel zal het hun allen werkelijkheidsindruk ontrooven. Hun geheele geschiedenis wordt meer en meer als het ware niet-tot-dezenatie-behoorend, meer en meer als een vreemd barbaarsch drama, dat gespeeld werd in een vergeten tongval. Daar schrijden z\j heen door hunne onheilspellende gedaanteverwisselingen der karikatuur, deze premiers en presidenten; hunne grootte onmogelijk overdreven door politieke halve laarzen, hunne gezichten bedekt door groote, weerklinkende, onmenschelijke maskers, hunne stemmen zich uitdrukkend in het dwaze idioom der publieke rede, zóó vermomd, dat brul ld » ™eer/°I«ke" °P ,ets verstandig-menscheljjks, rr e.n p,ei,e°d d»r ovenmatig trotsch °P ^ichzelven was, omdat het toevallig bestond. Het had geen doel, geen voornemen; het beteekende heelemaal niets. En de andere gioote keizerrijken, die eveneens ronddreven, op gevaarlijke ziiZtT' a ,rade,'zee8che mö"e°; •: tanden toesta A! moge een Britsche Ministerraad u invloed WM «eM zier dwazer dan de Z nk 'Z't *eestrbM. Ie autocratische n»d, of wat ook, van elk zijner blinde mededingers. § 2. do u ^ ietS dat toen zeer «terk opviel, ts h77 , T Tig twisWek, van elk meeningverechil, over de breede grondbeginselen van onzen tegen- t °01f!gen DeZe mannen hadden tot nu toe geleefd i en van een stelsel van conventies en aangenomen bewapenen, leyauteit aan een part», trouw aafaZlei heimelijke overeenkomsten, trouw aan de Kroon; zij hadden allen steeds sche,p nitgekeken of niet aan een hunner dë ™'™8 fS^en werd, allen waren zij in staat geweest tot ^geheele onderdrukking van omverwerpende twijfelingen, en allen beheemhten volkomen hunne godsdienstige £mdoemngen. Het had tet nu toe geleken, dat zjj beschermd werden door onzichtbare, doch onoverkomelijke slagboomen tegen al de koppige en vernielzuchtige ideeën, de socialistische, republikeinsche en communistische theorieën, die men nog verweven kan vinden met de literatuur der laatste dagen van de komeet. Doch nu was het alsof al dadelijk op het oogenblik van het ontwaken deze slagboomen weggevallen waren, alsof de groene dampen hunne geesten doorspoeld hadden en honderd ée'ns scherp getrokken grenzen en hinderpalen weggevaagd hadden. Zij hadden dadelijk al wat goed was in de slecht-gekleede denkbeelden die in vroeger dagen, zoo heftig en tevergeefs aan de deuren van hun geest klopten, erkend en geassimileerd. Het was precies een ontwaken uit een dwazen en begrenzenden droom. Zij waren tezamen natuurlijk en onvermijdelijk gestapt op het breede, door het daglicht beschenen podium van voor de hand liggende en redelijke overeenstemming, waarop wij en onze geheele wereldorde nü staan. Laat ik trachten u de voornaamste dingen weer te geven die uit hun geest verdwenen waren. In de eerste plaats was er het oude systeem van eigenaarschap, dat de administratie van het land waarop wij woonden zoo buitengewoon ingewikkeld maakte. In den ouden tijd geloofde niemand hierin, als in iets dat ook maar eenigszins rechtvaardig of ideaal-gemakkelijk was, doch iedereen berustte erin. De gemeenschap die op het land leefde, werd verondersteld van alle noodige verband met het land afstand gedaan te hebben, uitgenomen in zekere zeer beperkte gevallen, zooals heirweg en meent. Al het overige land was op allerdwaaste wijze verdeeld in stukken en ovalen en driehoeken van allerlei grootte, varieerend tusschen honderd vierkante mijlen en een paar aren, en die geplaatst waren onder het bijna absolute beheer van een categorie van administrateurs, landeigenaars genaamd. Zij waren bjjna even volkomen eigenaar van het land, zooals iemand nu eigenaar is van zijn hoed; zij kochten en verkochten het, en sneden het 16 aan stukken als kaas of ham; zij mochten het vrij te gronde laten gaan, of het braak laten liggen, of er leelijke, ontsierende ergernissen van huizen op zetten. Als de gemeenschap een tram of een weg noodig had, als zij een stad of een dorp wilde bouwen, waar dan ook, ja, zelfs als vrijen doortocht wilde hebben, kon zij dezen niit verkrijgen alvorens eerst een buitensporig contract gesloten te hebben met elk der monarchen wiens grondgebied er bij betrokken I 'emand kon erSens v^ten voet op aarde krijgen zonder hun cijns betaald te hebben. ' Zij stonden feitelijk niet in betrekking tot, en hadden geen plichten jegens de nominale, stedelijke of landsregeenng temidden van welker grootere domeinen hunne eigen gronden agen ... Ik weet, dat dit klinkt als de droom van een krankzinnige, doch de menschheid was die krankzinnige; en niet alleen in de oude landen van Europa en Azie, waar dit systeem was voortgesproten uit het rationeele schenken van plaatselijk toezicht aan land-magnaten ie in die algemeen verdorven tijden eindelijk zoover gekomen waren, dat zij hunne plichten geheel ontdoken, was het een gewoon verschijnsel, doch de . nieuwe landen" zoo— iW1iZt , rmdeiï ~ de VereeniSde S^en van Amenka de Kaap-kolome, Australië en Nieuw-Zeeland - besteedden een groot deel der negentiende eeuw met het op berden6 b T WeSgeV6n ^ V°°r g°èd de« 7oo er ƒ u w PerS°°n die h6t maar wilde hebben. land of tT a °f ,petroleum of ëoud was, of zoo er vet nd of een goede plaats voor een haven of een geschikte We hV°°f 6611 m°°ie Stad WaS' daD rfePen deze zinnelooze, bezeten regeeringen om grabbelaars, en een stroom an schooienge, kwaadaardige en woeste avonturiers begaven zich op weg om een nieuwen tak der land-bezittende aristocratie der wereld te vestigen. Na een korte eeuw van hoop en trots, werd de groote republiek der Vereenigde Staten van Amerika, die de hoop der menschheid geacht was, voor het grootste gedeelte een rondtrekkende menigte van land-looze menschen; grondeigenaars en spoorwegkoningen, voedselkoningen (want land is voedsel) en delfstofkoningen beheerschten haar leven, gaven haar Universiteiten zooals men centen geeft aan een bedelaar, en verkwistten de hulpbronnen ervan in zulke ijdele, smakelooze en dwaze luxe, als de wereld nooit tevoren gezien had. Dit alles was iets, dat geen dezer staatslieden vóór de Verandering als anders dan den natuurlijken gang der wereld zou beschouwd hebben, en dat allen zonder uitzondering nu beschouwden als de krankzinnige en verdwenen begoocheling van een uitzinnigen tijd. En zooals het met 't land was, was het ook met honderd andere systemen en instellingen, en ingewikkelde en onware factoren in het leven van den mensch. Deze mannen spraken van handel en ik besefte voor het eerst dat er koop en verkoop kon bestaan, die voor niemand verlies medebracht; zij spraken over industrieele organisatie, en men kon zich deze denken onder bestierders die geen lang voordeel zochten. De nevel van oude heugenissen, van persoonlijke verwikkeling en tot gewoonte geworden erkenningen was uit elk stadium en uit elk proces der maatschappelijke ontwikkeling voor den mensch verdwenen. Lang verborgen dingen vertoonden zich in naakte klaarheid. Deze mannen die wakker geworden waren, lachten een lach van ontbindende kracht, en de oude verwarring van scholen en universiteiten, boeken en overleveringen, de oude knoeierige, half-figuurlijke, half-vormelijke leer der Kerken, het gewirrewar van verzwakkende en verbijsterende opperingen en zinspelingen, te midden waarvan de trots en eer der jongelingschap aan 't twijfelen raakte, struikelde en viel, dit alles werd slechts tot een eigenaardige, en door haar verdwijnen aangename herinnering. „De opleiding der jeugd moet naar een vast plan geschieden," zeide Richover; „zij moet een openhartige inleiding zijn. We hebben haar niet zoozeer opgevoed, als wel allerlei dingen voor haar verborgen gehouden, en haar hinderlagen gelegd. En 't had alles Dit is in mjn heugenis blijven hangen als het refrein van die vergadering: „het kan nog alles zoo gemakkelijk gedaan worden , doch toen zij het zeiden, trof het mij als iets zeer verkwikkends en versterkends. onr^kT a"? ?° ^makkelijk geschieden, mits er maar oprechtheid en durf is." Er was een tijd dat deze gemeenplaatsen (zooals zij ons nu toe,«ken) de frischheid en het wonderbaarlijke vaneen ngelie bezaten. Bij deze verruiming van blik was de oorlog „et de D„itschere - dat „ytkhe, hluhaftil 0ewapende vrouwelijke wezen, Duitschland, was uit den geest der menschen verdwenen - niets meer dan een afgedaan tijdperk. Melmount had reeds schikkingen getroffen voor een wapenstilstand, en na een kort, verwondefd terugdenken aan vroeger, stelden zij de vredesquaestie geheel ter zijde als iets waarin nog alleen enkele bijzonderheden moesten geschikt worden .... rJL6 igehrle im'ichting van het wereldbestier was in kleine zoowel als m groote onderdeelen iets vlotbaars en voorlopigs geworden, het onontwarbare kluwen van commis- Tir leg6S' diStriCteD eD radeQ'graafschappen, staten, depai ementen en natiën, het dooreengeweven, zichzelf ge^ deeltelijk verdringende en met zichzelf in strijd komende wTarin "fr ^ kIeiDe belaQgetJ'es en aanspraken, aarin een tal ooze en onverzadigbare menigte rechts- geleerden, makelaars, directeuren, bazen, en plannenmakers erfden als vlooien m een vuile oude jas, het web van bot- Jaloerschheden, haastige oplappingen en heimelijke kuiperijen van den ouden staat van zaken, - zij wierpen het alles van zich. „Welke zijn de nieuwe behoeften?" vroeg Melmount. „Deze rommel is te verdorven om er nog iets van te maken. Wij beginnen nu van meet af aan. Welaan dan. laten wij van nieuws af aan beginnen." § 3. „Laten wij van nieuws af aan beginnen!" Deze van gezond verstand getuigende woorden leken mij zeer edel en vol moed toe. Mijn hart ging tot hem uit toen hij ze sprak. Dien dag waren ze werkelijk even vaag als moedig; wij zagen heelemaal niet de vormen van wat wij aldus aanvingen. Het eenige dat wij duidelijk zagen, was het onvermijdelijke eindigen der oude wereld-orde .... En toen stelde in zeer korten tijd de menschheid zich met weliswaar kreupele, doch krachtdadige broederlijkheid in beweging om haar wereldje opnieuw te beginnen. Die begin-jaren, dat eerste en tweede tiental jaren van het nieuwe tijdperk, waren in hunne dagelijksche bijzonderheden een tp van vreugdevollen zwaren arbeid; hoofdzakelijk zag men zijn eigen aandeel hierin en weinig van het geheel. Eerst nü, nu ik op mijn rijpen leeftijd van uit dezen hoogen toren op dit alles terugblik, zie ik de dramatische volgorde der veranderingen, zie ik de wreede oude verwarringen van den ouden tijd klaar en eenvoudig worden en zich oplossen en verdwijnen. Waar is die oude wereld nu ? Waar is Londen, die sombere stad van rook en drijvende duisternis, vol van het zware gebrul en de nietkwijt-te-raken muziek der wanorde, met hare olieachtige, schitterende, modderkantige, met haar met lichters bedekte rivier, hare zwarte tinnen en zwartgeworden dom, haar treurige wildernis van roet-grijze huizen, hare myriaden van slonsige prostituees, hare millioenen van haast-hebbende klerken? Zelfs de bladeren aan de boomen waren groeze- lig van vettige zwarte besmetting. Waar is het kalkwitte Parijs, met haar groen en goed onderhouden lommer, haar harden, brutalen smaak, haar knap georganiseerde ondeugd en de myriaden van werkers, met luidruchtig schoeisel en die over de bruggen stroomen in het grauwe koude licht van den dageraad. Waar is New-York, de hooge stad van luid geklank en verwoede energie, de stad door wind en concurrentie geteisterd, waar de reusachtige huizen verdringen, en zich steeds naar boven rekken om een plaats in de lucht, terwijl de gevallenen onmeedoogend overschaduwd worden. Waar zijn hare heimelijke plaatsen van grove en kostbare luxe, de schandelijke, omkoopende, ondeugd van hare slecht bestuurde ondergrondsche stroomnimf0 ')' en al de schrale buitensporige leelijkheid van haar sterk leven? En waar is Philadelphia nu, met haai- tallooze kleine en alleenstaande „homes", en Chicago met haar oneindige, met bloed bevlekte omheinde veeplaatsen, haar polyglotte onderwereld van verwoede ontevredenheid? Al deze enorme steden zijn verdwenen, evenals de potteakkerijen en de Zwarte Aarde van mijn geboortestreek verdwenen zijn, en de levens die gevangen, verlamd, en verminkt werden, en honger leden in hunne labyrinthen, door hunne vergeten en verwaarloosde slechte regelingen, en hunne groote, onmenschelijke, slecht bedachte industrieelè machinerieën — zij allen zijn ontkomen — ten leven. Die steden van groei en ongeval zijn geheel verdwenen, geen schoorsteen walmt zijn rook meer uit in onze wereld van heden-ten-dage, en het geluid van het huilen van kinderen, die zich afwerkten en hongerden, de doffe wanhoop van te zwaai- beladen vrouwen, het geluid van brute twisten in stegen, alle schandelijke genoegens en al de leelijke ') Vermoedelijk bedoelt de schrijver hier onder meer de bekende „Tammany-Hall". (Noot v< d Vert ) grofheid van den rijkdoms-trots zijn mede verdwenen, toen de algeheele verandering in onze levens kwam. Als ik zoo terugblik in het verleden, zie ik een enorme jubelende stofwolk, ontstaan door het huizen afbreken en opruimen, opstijgend in de heldere lucht die zichtbaar werd na het uur der groene dampen, en doorleef ik weder het TentenJaar, het Steiger-Jaar, en dan zie ik weder, als de triomf van een nieuw thema in een muziekstuk — de groote steden van onze nieuwe dagen verrijzen. Dan zie ik Caerlyon en Armedon, de tweelingsteden van Zuidelijk Engeland weder geboren worden, de kronkelende zomerstad van den Theems er tusschen liggend, en zie ik het schrale vuile Edinburgh den dood sterven om weder blank en hoog te verrijzen onder de schaduw van haren ouden heuvel; en ook Dublin, hervormd, en verrijkt en ruim weder te voorschijn komen, Dublin, de stad van kostelijken lach en warme harten, vroolijk stralend in zonnelicht, door den zachten, warmen regen. Ik zie de groote steden die Amerika ontworpen en gebouwd heeft; de Gouden Stad met altijdrijpend fruit langs hare breede warme wegen, en de Stad der Duizend Spitsen waar de klokken vroolijk beieren. Zooals ik haar toen zag, zie ik ook nu weder, de stad deischouwburgen en vergaderplaatsen, de Stad der Zonne-Baai, en de nieuwe stad die nög Utah genoemd wordt; en op haar neerziend, haar observatorium en dom en de simpele en waardige lijnen van den universiteits-voorgevel op de rots, Mardenabar, de groote witte winterstad van de sneeuwvelden van het hoogland. En ook de kleinere plaatsen, de gemeenten, de vredige rustplaatsen, dorpen, die half bosch zijn en door wier straten luid murmelende riviertjes stroomen, dorpen met hunne lange ceder-lanen, tuin-dorpen, rozen-dorpen en dorpen van wonderschoone bloemen en onafgebroken gezoem van bijen. En de geheele wereld door gaan onze kinderen, onze zonen, die de oude wereld had willen maken tot onderdanige klerken onzeTchl Hnden' Pl°egende Vezels, en knechten; onze dochters die eerst huissloven waren die aan bloedarmoede leden, prostituees, slonzen, door zorg gepijnigde ZZ1 w1Y,mi8lukkinsM< z,J deze wereld blij en fier, leerend, levend en handelend aelukbg en verheugd, fier en vrij. Ik denk aan hen hoe zii tnmh® Stllte der ruïnen van Rome, tuss'chen de M ' 6n ,Van gypte' van Athene, omwandelen, hoe zii naar Mammgton en haar wondere geluk komen, naar de pracht van haar witten, slanken toren .... Doch wie ^e ka'n aroVan * V°lheid 60 VFeUgde Van het leven' f , ze nieuwe steden in de wereld tellen? — steden, gebouwd door de liefderijke handen van menschen l6VendM' ^ Zen" treden zonder te weenen, zóó schoon, zóó sierlijk en zóó STÏÏ?^ ■ y •.Wker — i nTJ's Jl , Z»n' lerw81 ik daar Mel- ctzrsr hebbe° - ~ DERDE BOEK. DE NIEUWE WERELD. HOOFDSTUK I. LIEFDE NA DE VERANDERING.. § 1. Tot dusverre heb ik niets over Nettie gezegd. Ik ben ver van mijn afzonderlijk verhaal afgedwaald. Ik heb getracht u de uitwerking der Verandering weer te geven met betrekking tot de algemeene Inrichting van het menschelijk leven, haar uitwerking die leidde tot een snellen, heerlijken dageraad, tot een overweldigend binnenlaten en overstroomen van licht en levenskracht. In mijn herinnering gelijkt mijn geheele leven vóór de Verandering op een donkeren gang, met zeer schemerige lichtstralen die er van ter zijde invallen, en die komen en gaan. Het overige is doffe pijn en duisternis. Dan worden de wanden, de bittere kerkers, verbroken en verdwijnen plotseling, en ik wandel, \erblind, verward, en toch blijde in deze heerlijke, mooie weield om, deze wereld met haar schoone voortdurende afwisseling, haar voldoening, haar buitengewone geschiktheden van tp en omstandigheid, juichend in deze heerlijke gave van het leven. Zoo ik de gave van muziek had, zou ik een wereld-omvattend motief doen aanzwellen, en dat thema bijvoegen, en het eindelijk doen stijgen tot één extase van triomf en blijheid. Het zou een en al geluid en trots zijn, al de hoop van het uitgaan in de helderheid van den morgen, al de vreugde over onverwachte gebeurtenissen, al de blijheid van pijnlijke moeite die plotseling beloond werd; het zou zijn als bloesems die juist opengegaan zijn en als het blijde spel van kinderen, als van vreugde weenende moeders, die hunnen eerstgeborene in de armen sluiten, als steden die gebouwd worden onder vroolpe muziek en als groote schepen, geheel versierd met vlaggen en bespat met wijn, die door juichende menigten heenglijden, naar hun eerste ontmoeting met de zee. En door deze geheele symphonie zou de Hoop schrijden, vertrouwende Hoop, stralend en onverwinbaar tot het ten laatste de triomfmarsch van Hoop, de overwinnaar zou zijn, die met trompetgeschal en banieren door de wijd-geopende poorten deiwereld naar binnen trok. En dan, uit dat lichtende waas van vreugde, treedt Nettie, geheel veranderd. Zoo trad zij mij weder tegen, als een wezen, niet-te-gelooven vergeten. Zij komt terug, en Verrall is bij haar. Zij komt mij nü weder voor den geest juist zooals zij toen mij weder tegemoet trad. éérst tamelijk vreemd — eerst niet heel duidelijk gezien, een beetje verdraaid door tusschen ons liggende dingen, twijfelend gezien, zooals ik haar zag door de lichtelijk verbleekte ruiten van verweerd glas en het raam van het postkantoor en kruidenierswinkel te Menton. Het was op den tweeden dag na de Verandering, en ik had telegrammen voor Melmount verzonden, die zich gereed maakte om naar Downing-Street ') te vertrekken. Ik zag hen tweeën eerst als kleine, gebarsten gestaltetjes. Het glas deed hen gebogen lijken, en verbreedde en veranderde ') De straat waarin de gebouwen der Ministeries zich bevinden. hunne gebaren en schreden. Ik voelde, dat het mijn plicht was „ Vrede op Aarde tot hen te zeggen, en ik ging naar buiten, terwijl de deurschel achter mij jengelde. Toen zij mij zagen, bleven zij plotseling staan, en Verrall riep uit, op den toon van iemand die gezocht heeft: „Daar is hij!" En Nettie riep uit: „Willie!" Ik ging naar hen toe, en al de verschieten van mijn opnieuw-geformeerd heelal veranderden toen ik dit deed. Het was mjj of ik deze twee voor het eerst zag; hoe mooi waren zij, hoe vol gratie en menschelijkheid. Het was of ik hen tevoren nooit goed opgenomen had, en werkelijk had ik hen tot nu toe steeds gezien door een nevel van zelfzuchtigen hartstocht. Zij ook hadden gedeeld in het algemeen gebrek aan licht en in de algemeene kleinheid van vroeger dagen, en nu deelden zij in de algemeene loutering der nieuwe tijden. En nu leefde Nettie, en de liefde voor Nettie, een laaiende hartstocht voor Nettie, weder in mij op. Deze Verandering, die de harten der menschen verruimd had, had de liefde daarom nog niet doen sterven. Ja, zij had de liefde nog grooter en heerlijker gemaakt. Nettie nam eene plaats in, in het midden van dien wereldhervormingsdroom, die mijn geest vervulde en nam dezen geheel in bezit. Een vlokje haar was over haar wang gewaaid, hare lippen scheidden zich tot denzelfden lieven glimlach van vroeger, en hare oogen keken mij verbaasd aan, en waren vol van verwelkomend scherp opnemen, van oneindig moedige welwillendheid. Ik drukte haar mij toegestoken hand, en verbazing overstelpte mij. „Ik wilde je dooden," zeide ik eenvoudig, trachtend den vollen zin van dit denkbeeld te bevatten. Het leek mij nu toe alsof ik de sterren had willen doorsteken of het zonlicht vermoorden. „Later zochten wij naar je," zeide Verrall; „en wij konden je niet vinden . . . Wij hoorden nog een schot." Ve. igde ,miJne bIlkken op hem, en Nettie's hand gleed uit de mijne. Toen eerst, na de Verandering, dacht ik eraan hoe zij tezamen neergevallen waren, en wat het nallt zichiniken 7eSt g6WeeSt ZijD me^ Nettie naast zich. Ik zag hen weder zooals ik hen het laatst vluchtig gezien had temidden der neerdalende dampen dicht naast elkaar, en hand aan hand. De groene haviken dei Verandering spreidden hunne sombere vleugels boven hunne laatste wankelende schreden. En zoo vielen zij neder. En ontwaakten - als lievenden, tezamen in een aradijs-morgen. Wie kan zeggen hoe licht de zonneschijn, hun leekT. ** kW66len der V°gek Dit alles overdacht ik in mijn hart. Doch mijne lippen zeiden: „Toen ik wakker werd, wierp ik mijn pistool weg." ' P Louter mistroostigheid deed mijne gedachten korten tiid S7T; •? Zeide allerlei diDgen ZOnder zin- "Ik ben heel lij dat ik je met gedood heb - dat je hier bent zoo mooi en gezond . . . ' Jk ga overmorgen naar Clayton terug," zeide ik miizelven wakker schuddend en aan het uitleggen gaand. Ik bt g",eerd Toor — «» - va^l Van.beidei! zeiden ziJ e^n woord, en hoewel plotseling van al wat voorheen gebeurd was, nu niets er meer op aankwam gmg ,k toch inlichtend voort: „Hij zal naaÏ Downing Street gebracht worden, waar er een behoorde staf is zoodat hij mij niet meer noodig zal hebben Natuurlijk verwondert 't jelui min of meer mij in gezelschap van Melmount te vinden. Zie je, ik ontmoette hem was Ik h 7 Jk Dadat ik t0t miJzelven gekomen laantie ^ ^ een ebroken enkel - fa dat laantje lk moet nu naar de Vier Steden om een rapport te helpen opmaken. Zoodat ik big ben jelui allebei nog eens te zien" — hier begon mijn stem te stokken — „om jelui goeden dag te zeggen en jelui geluk te wenschen." Dit klonk als dat, wat in mij opgekomen was toen ik hen de eerste maal zag door het venster vanden kruidenierswinkel, doch het was niet wat ik voelde en dacht terwijl ik het zeide. Doch ik bleef voortpraten omdat er anders een hiaat zou ontstaan zijn. Het was mij duidelijk geworden, dat het moeilijk zou vallen van Nettie te scheiden. Mijn woorden klonken als iets onwerkelijks. Ik zweeg en wij bleven een oogenblik zonder iets te zeggen elkaar aan staan kijken. Ik geloof, dat ik de meeste ontdekkingen van ons drieën deed. Ik besefte voor de eerste maal hoe weinig de Verandering in mijn eigenlijken aard veranderd had. Temidden van al dit wonderbare had ik deze liefdes-quaestie een tijdlang vergeten. Meer niet. Van mijn aard was niets verloren gegaan en niets weggenomen, alleen het vermogen van te denken en mij te beheerschen was wonderbaar versterkt, en nieuwe belangen waren mij opgedrongen. De Groene Dampen waren voorbjj getrokken, onze geesten waren gereinigd en schooner geworden, doch wij waren onszelven gebleven, al leefden wij nu ook in een nieuwe en betere atmosfeer. Mijne affiniteiten waren onveranderd gebleven; de bekoring van Nettie's persoon voor mij was slechts des te grooter geworden door mijn scherper waarnemingsvermogen. Nu ik in haar bijzijn was en haar oogen ontmoette, was mijn nu niet langer krankzinnige doch normale verlangen onmiddellijk weder ontwaakt. Het was net of ik weder op weg was naar Checkshill, na over socialisme geschreven te hebben .... Ik liet haar hand los. Het was te dwaas om met deze woorden afscheid te nemen. Wjj voelden alle drie dat er nog meer te zeggen viel. Ik geloof dat het Verrall was die aan mijne gedachte een vorm gaf, en zeide dat wij elkaar dan morgen moesten ontmoeten en vaarwel zeggen, en die op deze wijze ons mm of meer pijnlijk ontmoeten maakte tot een vluchtig treffen van schikkingen. Wij spraken af bij elkaar te komen in de herberg te Menton, en daar samen het middagmaal te gebruiken .... Ja, het was duidelijk dat er ditmaal niet meer te zeggen viel .... Ons afscheid was een weinig onhandig. Ik liep verder de dorpsstraat af, niet omkijkend, verbaasd over mijzelven, en heelemaal in de war. Het was alsof ik iets ontdekt had, dat ik over het hoofd gezien had, en dat nu al mijne plannen in de war bracht, iets dat een algeheele wanorde teweeg bracht. Voor de eerste maal ging ik afgetrokken en zonder grooten lust terug naar mijn werk bij Melmount. Ik wilde blijven nadenken over Nettie; mijn geest was plotseling uiterst vruchtbaar geworden ten opzichte van haar en Verrall. § 2. Het gesprek, dat wij drieën voerden in den dageraad van den nieuwen tijd, staat zeer scherp in mijn geheugen gegrift. Er was iets frisch en simpels in, iets jongs en krachtigs en verheffends. De moeilijkste quaesties die do erandenng den menschen op te lossen had gegeven, behandelden wij met een zekere naïve schuchterheid. Ik herinner mij, dat wij ze absoluut niet zwaar opnamen. Het geheele oude levensstelsel der menschen, de kleingeestige concurrentie, de hebzucht en lage twist, het nayverige zich op een afstand houden der zielen var elkaar, dit alles had zich opgelost en was verdwenen. En wat hadden wij ervoor in de plaats gekregen? Dit was het wat wij en duizend millioen andere menschen bespraken Toevallig is deze laatste ontmoeting met Nettie onafscheidelijk verbonden — waarom weet ik niet — met de waardin van de herberg te Menton. De herberg te Menton was een van de weinige prettige hoekjes der oude wereld; het was een buitengemeen welvarende zaak, die druk bezocht werd vanuit Shaphambury, en waar men kon lunchen en afternoon-tea gebruiken. Er was een breed, bemost kolf-veld bij en overal er om heen bevonden zich met slinger-planten bedekte prieeltjes tusscben bedden antirrhinums, en stokrozen en blauwe delphinium en vele dergelijke hooge bekende zomerbloemen. Deze hadden tot achtergrond laurieren en hulst, en boven deze stak weder het bovenste gedeelte der voorgevels van de herberg en haar uithangbord — een George op een wit paaid, die den draak doodt — af tegen koperkleurige beuken onder den hemel. Terwjjl ik in dit prettige rendez-vous op Nettie en Verrall zat te wachten, praatte ik met de waardin — eene breedgeschouderde, lachende, sproetige vrouw — over den morgen der Verandering. Dit moederlijke, breede, roodharige toonbeeld van gezondheid was er in haar opgewektheid zeker van dat zich nu alles op aarde ten goede zou keeren. Dit vertrouwen en nog iets anders in haar stem maakte dat ik van haar ging houden terwijl ik tot haar sprak. »Nu wij zijn ontwaakt zijn," zeide zij, „zullen allerlei dingen, die tot nu toe zonder zin waren, terecht komen. Waarom ? O, daar ben ik zoo zeker van." Haar vriendelijke blauwe oogen ontmoetten de mijne met een uitdrukking van oneindige goedaardigheid. Als zij even zweeg, vormden zich hare lippen tot een lief glimlachje. De oude overleveringen waren diep in ons geworteld; alle Engelsche landherbergen in die dagen berekenden voor vertering wat men niet verwachtte, en ik vroeg daarom wat onze lunch zou kosten. „Ge kunt betalen of niet, net zooals ge wilt, en wat ge wilt, zeide zij. „Deze dagen zijn feestdagen. Ik vertrouw dat wij natuurlijk nog wel rekeningen en betalingen zullen ebben, hoe wij het ook inrichten, maar 't zal allemaal toch met zoo lastig zijn als tot nu toe - dat voel ik duidelijk. In die betaalquaestie had ik toch nooit veel genie Menigmaal geurde ik zoo es even door de boschjes en werd ik gekweld door de gedachte wat voor mij en de mijnen billijk en recht zou zijn, en wat mijn gasten tevreden zou doen heengaan. Om 't geld geef ik zooveel niet. Er zullen ontzaglijke veranderingen plaats hebben, daar kunt u zeker van zijn; maar ik blijf waar ik ben, en zal de menschen gelukkig maken - de menschen die voorbijgaan langs de wegen, 't Is hier een prettig hoekje als de menschen geukkig zijn; alleen wanneer ze jaloersch of slecht of moe zijn o meer eten dan een maag verdragen kan, of als ze te veel gedronken hebben, komt de Duivel dezen tuin binnen. Wat een gelukkige gezichten heb ik hier al niet gezien, en een massa die terugkomen alsof ze goeie vrienden van mij v^aren, maar dit alles is nog niets bij wat nu komen gaat, nu in alles verbetering zal komen." Ze glimlachte, die vrijgevige vrouw, van levensvreugde en hoop. „Ik zal jelui een ommelette bakken, voor u en uw vrienden; een ommelette - zooals zij ze in den hemel zullen hebben! Ik voel, dat ik deze dagen koken kan zooals ik nooit te voren gekookt heb. En ik ben blij, dat ik het doen kan . . . Op dit oogenblik verschenen Nettie en Verrall juist onder een rustieken berceau van donkerroode rozen die bij de heiberg begon. Nettie was in het wit en droeg een zomerhoed en Verrall was in het grijs. «Daar komen mijne vrienden," zeide ik; doch niettegenstaande al de tooverkracht der Verandering, gleed er iets vóór het zonlicht in mgn ziel als de voorbijtrekkende schaduw eener wolk. „Een knap paar," zeide de waardin, toen zij het fluweelen grasveld overstaken naar ons toe Inderdaad waren zij een knap paai-, doch dit verheugde mij niet bovenmatig. Neen - ik voelde even iets als pijn bij hare woorden. § 3. Deze oude courant, deze eerste nieuwe uitgave der Nieuwe Courant, uitgedroogd laatste overblijfsel van een verdwenen eeuw, is als het bewijsstukje, dat de bijgeloovigen der dagen van ouds — die eigenaardige godsdienstbelijders die een zekere in het zwart gekleede mevrouw Piper ten tooneele brachten om Christus bij te staan — een' clairvoyant in de hand plachten te drukken. Als ik het brosse blad aanraak, zie ik weder over een afgrond van vijftig jaren, en zie ik ons drieën weder om die tafel zitten in het prieel, en ruik ik weder den geur van den eglantier, die de lucht om ons heen vervulde, en hoor ik in onze lange tusschenpoozen van zwijgen weder het luide gonzen der bijen tusschen de heliotroop der bloembedden. Wij zijn m den dageraad van den nieuwen tijd, doch alle drie dragen wij de kenteekenen en de livrei van den ouden tijd. Ik zie mijzelf als een donkeren, slecht-gekleeden jongen man, met de kneuzing, die Lord Redcar mij toebracht nog blauw en geel onder mijn kaak; en de jonge Verrall zit schuin tegenover mij, beter uit de kluiten gewassen, beter gekleed, blond en kalm, twee jaar ouder dan ik, doch er niet ouder uitziend dan ik, door zijn lichte teint; en tegenover mij zit Nettie, met haar donkere oogen op mijn gelaat gevestigd, ernstiger en mooier dan ik haar ooit vroeger gezien had. Haar kleedje is nog datzelfde witte dat zii droeg toen ik haar verraste in het park, en om haar sierlijken hals draagt zij haar paarlensnoer en het kleine gouden geldstukje. Zij is nog zoo dezelfde gebleven en toch ook weer zoo veranderd; toén een meisje, en nu een vrouw en daartusschen ligt al mijn zielepjjn en al het wonder- 17 baarlijke der Verandering! Over het einde der groene tafel waaraan wij zitten, wordt een smetteloos wit tafellaken gespreid, en hierop een aangenaam uitziende lunch opgedischt, met eenvoudig tafelgerei. Achter mg de overvloedige zonneschijn van den groenen en afwisselenden tuin. Ife zie dit nu alles weer voor mij. Ik zit daar weder onhandig te eten, deze courant ligt op de tafel en Verrall praat over de Verandering. „Je kunt je niet voorstellen," zegt hij met zijn vaste, mooie stembuiging, „hoe veel de Verandering in mij vernietigd heeft. Ik voel mij nog niet goed wakker. Mannen van mijn slag worden zoo verbazend „gevormd"; ik heb dit nooit tevoren zoo scherp gezien." Hij buigt zich over de tafel naar mij toe, blijkbaar mij volkomen willend doen voelen wat hij bedoelde. „Ik voel mij als een wezen dat uit zijn omhulsel genomen is — zacht en nieuw. Mij werd geleerd mij op een zekere manier te kleeden, mij op een zekere manier voor te doen, op zekere manier te denken; ik zie nu in dat dit alles verkeerd en bekrompen was — tenminste grootendeels, - een systeem van klasse-shibboleths. ij waren fatsoenlijk tegenover elkaar om samen als een kliek te staan tegenover het overige der wereld, wij gèntlemen! Mocht wat ! Maar het is werkelijk verwarrend, hoe —" Ik hoor zijn stem dit nü nog zeggen, en zie hem zijne wenkbrauwen weder optrekken en zijn prettigen glimlach. Hij zweeg even. Hij wenschte zijn zin te voltooien, doch niet voor een dergelijk gesprek waren wij hier gekomen. Ik boog mij een weinig voorover, en pakte mijn glas stevig vast. „Jelui tweeën gaat nu zeker trouwen?" Zij keken elkaar aan. Nettie zeide zeer zacht: „Toen ik heenging, had ik geen plan te trouwen." „Dat weet ik," antwoordde ik. Ik dwong mijzelven op te kyken en ontmoette Verrall's oogen. Hg antwoordde mg. „Ik geloof dat wij voor het verdere even verbonden zijn . . . Doch dat wat ons deed wegioopen was een soort krankzinnigheid." Ik knikte. „Alle hartstocht," zeide ik, „is waanzin." En toen begon ik weder aan de waarheid dier woorden te twijfelen. „Maar waarom deden wij dit toch?" zeide hij, zich plotseling tot haar wendend. Zij had hare handen gevouwen onder haar kin, en hield hare oogen neergeslagen. „ Wg werden er toe gedrongen," zeide zij, met de eigenaardige manier van zich maar half uit te drukken die zij vroeger ook al had. Ewtnen>?Cheen ZiJ haai' geest PlotseliQg voor mij te openen. .." ' neP ziJ uit met plotselinge oprechtheid, terwijl zi) mij smeekend aanzag, „ik wilde je heusch niet gemeen behandelen, heusch niet. Ik heb voortdurend aan jou en aan vader en moeder gedacht. Maar 't scheen mij niet te roeren. Het leidde me geen oogenblik van den wee af dien ik gekozen had." ' „Gekozen!" zeide ik. „'t Was alsof iets mij te pakken had," gaf zij toe. „'t Is nu alles zoo onbegrijpelijk " Zij maakte een wanhoopsgebaartje. VerraH's vingers trommelden eenigen tijd op het tafellaken. Toen wendde hij zijn gelaat weder naar mij. „Er was iets dat zeide: „Neem haar". Alles, 't Was een razend verlangen _ naar haar. Ik kan 't allemaal niet precies zeggen, maar alles droeg hiertoe bjj — of gold voor mets. Jg —" ö „Ga door," zeide ik. „Toen ik wist dat jij —" Nejttie aan' "Hadt Je hem' dat van mg dan niet verteld zeide ik, als het ware een steek van pgn uit den ouden tgd voelend. Verrall antwoordde voor haar. „Neen. Maar ik kwam t toch te weten; ik zag je dien avond en mijn instinct was wakker. Ik wist dat jy het was." „Je hebt over mij getriumfeerd. Als ik over jou had kunnen triumfeeren, had ik 't gedaan," zeide ik. „Maar ga voort!" „Alles werkte er toe mee om het 't mooiste iets te maken wat het leven te geven heeft. Het had een air van grootmoedige roekeloosheid. Er kon kwaad uit voortvloeien, het had mij kunnen doen mislukken in dat politieke en zaken-leven, waarvoor ik grootgebracht werd, en dat mijn eer mij gebood te volgen. Dit maakte het des te begeerlijker. Het beteekende ondergang of ellende voor Nettie. Dit maakte het des te begeerlijker. Geen fatsoenlijk man of verstandig mensch zou zijn goedkeuring gehecht hebben aan wat wij deden. Doch dit maakte het nog schitterender dan iets anders. Ik had alle voordeelen van stand en positie aan mijne zijde en gebruikte ze op lage wijze. Doch dit legde niet het geringste gewicht in de weegschaal." „Ja," zeide ik; „het is waar. En dezelfde donkere golf die jou opnam, sleurde mij mede, om jou te achtervolgen. Met die revolver en huilend van haat. En het woord, dat tot jou gezegd werd, Nettie, wat was dat ? „Geef?" Stort je van de steilte ?" Nettie's hand viel neer op tafel. „Ik weet niet wat het was, zeide zij, nu zonder iets te verbergen tot mij sprekend. „Aan meisjes wordt niet zooals aan jongens geleerd in hun eigen denken te blikken. Ik zie het nóg niet duidelijk. Er waren allerlei lage motiefjes — nog behalve het „moeten". Lage beweegredentjes. Ik dacht al maar aan zijn kleêren. Zij glimlachte — een straal van opleving — tegen Verrall. „Ik dacht er aan hoe ik een dame zou worden en in een hotel zitten — terwijl er mannen als botteliers zouden bedienen. Het is de vreeselijke waarheid, Willie. Ja, zulke lage dingen had ik in het hoofd. Ja, nog lager-bij-de-grondsche dingen!" Ik zie haar nög, zooals zjj zich daar tegen mg zat te verontschuldigen, sprekend met een openhartigheid, zoo helder en wonderbaarlijk als de dageraad van den eersten grooten morgen zelf. „Niet alles was laag," zeide ik langzaam, na gezwegen te hebben. „Neen! Dit zeiden beiden tegelijk. „Maar een vrouw kièst meer dan een man dat doet," voegde Nettie er aan toe. „Ik zag het allemaal als kleine levendige tafereelen. Weet je - dat jasje - Daar is iets aan — Mag ik 't zeggen, Willie? Jawel, he?" Ik knikte. Zij sprak, alsof zij tot mijn ziel sprak, heel bedaard en heel ernstig, trachtend de volle waarheid uit te zeggen. „Je goed heeft zoo iets katoenachtigs," zeide zij. „Ik weet dat er iets vreeselijks in steekt door dergelijke dingen beïnfluenceerd te worden, maar ze beïnvloedden mij. Stel je voor, dat ik toch vroeger ooit zoo iets had durven bekennen! En dan ook haatte ik Clayton - en al het vuile er van. Die keuken! O, die vreeselijke keuken van je moeder! En dan ook, Willie, was ik bang van je. Ik begreep jou niet, en hem wèl. Dat is nu alles anders — maar toen wist ik wat hij bedoelde. En dan zijn stèm." „Ja, zeide ik tot Verrall, dit rustig bij mijzelven opmerkend ; „ja, Verrall, je hebt een goede stem. Vreemd dat ik daar nooit tevoren aan gedacht heb!" Wij zaten een tijdlang zwijgend voor onze ontlede hartstochten. „Goeie God!" riep ik uit, „en daar had je onze arme kleme sluitmand met verstand die ronddreef op al die golven van instinct en niet onder woorden te brengen verlangen, die schuimende dingen van aanraking en gezicht en gevoel, als — als een hok met kippen, die overboord gespoeld zijn en kakelen terwijl zjj daar ronddrijven." Verrall lachte goedkeurend bij mijn beeld dat ik ruw uitgehouwen had. „Een week geleden," zeide hij, het nog verder uitwerkend, „klampten wij ons vast aan onze kuikenhokken en gingen op en neer met het rijzen en dalen der golven. Verleden week was dit zoo. Maar vandaag ?" „Vandaag," zeide ik, „is de wind gaan liggen. De wereldstorm is voorbij. En elk kuikenhok is als dooreen wonder veranderd m een schip, dat de zee weerstand biedt." § 4. „Wat moeten we doen?" vroeg Verrall. Nettie nam een donkerroode anjelier uit de pul voor ons, en begon bedaard de kelkbladen naar beneden om te slaan en daarna de bloep,bladen een voor een uit te trekken. ennner mij dat zij dit ons geheele gesprek door bleef doen. Zg legde deze gehavende roode blaadjes op een lange nj en schikte en verschikte ze al maar door. Toen eindelijk alleen bleef met deze overblijfselen was het dessin nog niet gereed. t"?\ Z!ldVk' geval ^kt miJ noë ^ eenvoudig toe. f,!e * n ~ ^J11 stem sjokte even — „hebt elkander 6 „ zweeg even. Zij antwoordden mg door hun zwijgen, door nadenkend te zwijgen. „Jelui behoort aan elkaar. Ik heb er over nagedacht en het van alle kanten bekeken. Ik — ik wenschte het onmogelijke . Ik deed heel verkeerd. Ik had geen recht jelui te achter- k u JW6nfde mij t0t VerraU- beschouw je je met haar verbonden?" Hg knikte bevestigend. „Geen maatschappelijke invloed, geen verdwgnen van deze weldadige zuiverheid uit de lucht — want dat zou kunnen zal je van idéé doen veranderen ?" Hg antwoordde mij, door mij met eerlgke oogen aan te kjjken. „Neen, Leadford, neen!" "Ik kende je niet," zeide ik. „Ik dacht altijd, dat je heel anders was." „Dat was ik ook, viel hij in de rede. „Nu, zeide ik, „is alles anders geworden." Toen hield ik op, — want wat ik verder zeggen wilde was mij ontgaan. „Wat mij betreft," ging ik eenigen tijd later door, en keek naar Nettie's neergewend gezicht, en boog mij toen voorover met mijne oogen op de bloemen tusschen ons in gevestigd, „daar ik altijd zal heen en weer geslingerd worden door eene genegenheid voor Nettie, en daar deze genegenheid rijk is aan de zaden van het verlangen, en daar ik het niet kan aanzien, dat zij jou geheel toebehoort — moet ik in tegengestelde richting van jelui gaan; jelui moet mij vermijden en ik jelui. . . Wij moeten de wereld verdeelen, zooals Jacob en Esau ... Ik moet mij met al de wilskracht die in mij is, aan andere dingen wijden. En bij slot van rekening hangt mijn leven niet geheel van dezen hartstocht af! Misschien is dit wel het gevoel met redelooze wezens en wilden, doch niet bij menschen. Neen! wij moeten van elkaar gaan en ik moet vergeten. Wat zit er anders op?" Ik keek niet op, en bleef in groote spanning zitten, terwijl de roode bloembladen een onuitwischbare herinnering in mijn hersenen griften, doch ik voelde het toestemmend antwoord in Verrall s houding. Gedurende eenige oogenblikken zeide geen van ons iets. Toen sprak Nettie. „Maar — zeide zij en zweeg weder. Ik wachtte even. Ik zuchtte en liet mij achterover in mgn stoel vallen. „Het is toch zoo héél eenvoudig," zeide ik glimlachend, „nu wij er kalm over kunnen praten." „Maar is het wel zoo eenvoudig?" vroeg Nettie, en sloeg mij daarmede wat ik zeggen wilde voor de voeten weg. Ik keek op en zag haar oogen op Verrall gevestigd. }* Je' zeide ziJ' houd van Willie. 't Is zoo moeiliik Z - — * - "t „Maar,^ wierp Verrall tegen, „hoe — ?" ,, Zeide Nettie' en veegdehaarhalfgeschikte violier- b oembladen weder tot een verwarde massa b^n ETtoen begon zij ze vlug weder in een lange rechte lijn te leggen » t Is zoo moeilijk - Nooit tevoren heb ik getracht tot op tl w°nem V? mijD deDken af te dalen- Dit is zeker, ik heb Willie met netjes behandeld. Hij _ hij bouwde od mii Ik weet dat hij dit deed. Ik was zijn eenige hoop Ik 2 een toegezegd genot - iets, iets om de kroon op zijn leven te zetten - beter dan iets dat hij ooit gehad had En een heimelijke trots ... Hij voedde zich als het ware J51?' Helw ,7f ^ ^ biJ elk8ar beê°nnen te komen' vf ~ ?,» , °P Zekere hoogte verraad tegen hem «Verraad! zeide ik. „Je was alleen maar bezie tastend je weg te zoeken door al deze verwarring." „Maar jij vondt toch dat het verraad was." »Dat doe ik nü niet meer" w5 ajt np™ - * ■' „En zelfs toen hij probeerde ons te dooden," zeide zii tot haar lief, .veelde ik in het diepst van In d.4eS vooi em. k begnjp al het vreeseljjke, de vernedering — de vernedering die hjj geveeld moet hebben." 8 »Ja, zeide ik, „maar ik zie niet in — " je '^et wTwi,r Tïeer "* "leChtS 46 Maar Ik h«K • i' J6 e6n deel van mÖn leven vormt Ik heb je langer gekend dan Edward. Ik ken jou beter Ja, ik ken jou door en door. Je denkt, dat al wat ie roeger egen mg zeide langs mg heenging, dat ik dien kant van je nooit begreep, of niet voelde voor je eerzucht of wat ook. Maar dat deed ik wèl. Beter dan ik toen meende. Nu — nu is alles mij duidelijk. Wat ik in jou moest begrijpen was iets dat dieper was dan Edward mij bracht. Nu weet ik het... Je bent een deel van mijn leven en ik wensch dit niet allemaal los te scheuren en weg te werpen, nu ik het begrepen heb." „Maar je hebt Verrall lief." „Liefde is zoo iets vreemds! ... Is er ée'n liefde? Ik bedoel, slechts één liefde?" Zij wendde zich tot Verrall. „Ik weet, dat ik je liefheb. Dat kan ik nü wel openlijk zeggen. Vóór dezen morgen had ik dat niet gekund. Het is net, of mijn geest uit een geurende gevangenis bevrijd is. Maai wat is het, deze liefde voor jou. Ze is één groote massa dingen die uit mijn verbeelding geboren worden — allerlei dingen aan je — de manier waarop je kijkt, en alle eigenaardigheden die je hebt. Het zijn de zinnen — het voelen voor zekere schoonheid. En ook vleierij, dingen, die je zei, hoop' en teleurstelling voor mijzelve. Dit alles had zich vereenigd, en zijn toevlucht gezocht bjj die diepe emoties die in mijn lichaam sluimerden; dit leek alles. Doch het was dit niet. Hoe zal ik het uitleggen. Het was alsof er een erg helder-brandende lamp in mg was, met een dikke kap, — al het andere in de kamer werd hierdoor in het duister geplaatst. Doch als je de lampekap eraf neemt, dan zie je plotseling, dat al dat andere er nog is en toch is het t zélfde licht! De eenige quaestie is, dat het nu op iedereen en alles valt!" Haar stem zweeg. Een tgdlang zeide niemand iets, en Nettie veegde de bloembladen met een snelle beweging tot den vorm eener pyramide. Redefiguren zgn altijd verwarrend voor mij, en als een refrein dat ik niet kwgt kon raken, ging het mg telkens door het hoofd: „En toch is het 't zelfde licht. . . ." ,w:L13rf" „Geen enkele vrouw hééft ze ooit geloofd." . moet toch ée'n man kiezen," zeide Verrall haar meening eerder vattend dan ik. ie "vt^ 7°rdi 7 tenmiDSte geleerd- Men ze«t ons - de 2 ï !n,b°eken' ln verhalen- ^ ^ manier waarop de menschen kgken, in de manier waarop zij zich gedragen dat er 0p zekeren dag een man zal komen. Hij zal' alles zijn, en niemand anders zal ons iéts meer zijn Dat we alles zullen moeten verlaten en alleen in hèmTe'ven ' vrouw "eeDH T ?rdt hetZelfde ge,eerd omtrent een vrouw, zeide Verrall. „Ja, maar mannen gelooven dit niet! Hun geest is weerbarstiger . De mannen hebben zich nooit gedragen alsof zij het geloofden. Je hoeft heusch niet oud te zijn om dat te weten. Door hun geaardheid gelooven zij het met Doch een vrouw gelooft niéts door haar natuur Zij gaat m een vorm en verbergt haar innerlijke gedachten zelfs bijna voor zichzelve." »Dat placht ze tenminste te doen," zeide ik. «Dat heb jij m elk geval niet gedaan," zeide Verrall tot Nettie. „Ik heb mijn gietvorm verlaten. Dat komt door deze komeet En door Willie. En omdat ik in werkelijkheid nooit geloofde aan den vorm - zelfs niet al dacht ik van wel. Het is dwaas, Willie beschaamd en uitgeworpen weg e zenden, zoodat ik hem nooit weer zal zien — terwiil ik zooveel van hem houd. Het is wreed, het is slecht en leelgk, om trots en statig over hem heen te stappen alsof hg een verslagen vgand was, en net te doen alsof ik, hoe an ook, toch gelukkig zal worden. Er zit geen zin in een levensregel die zoo iets voorschrijft. Het is zelfzuchtig. s bruut. Het is als iets waarin geen zin zit. Ik " er klonk een snik in haar stem; „Willie! ik wil het niet!" Ik zat daar, somber voor mij uitkijkend, en peinsde, met mgn oogen op haar rappe vingers gericht. „Het is wreed, zeide ik eindelijk, zooveel mogelijk aan mgn stem een onbewogen bedaardheid gevend. „En toch — ligt het in den aard der dingen . . . Neen! . . . Zie je, feitelijk zijn we nóg half wilde beesten, Nettie. En zooals je zelf zegt, mannen zijn koppiger dan vrouwen. Daarin heeft de komeet geen verandering gebracht; zij heeft dit enkel des te duidelijker gemaakt. Wij zijn geboren door een wilde beroering van blinde krachten . . . Ik kom terug tot wat ik daareven zeide; wij hebben bevonden, dat ons arme redelijke verstand, onze wil om naar recht te leven, en wijzelven ronddrijven op een tij van instincten, hartstochten, instinctmatige vooroordeelen, en half dierlijke domheden . . . Ziet, wij zijn als lieden die zich ergens aan vast klampen — als menschen die ontwaken op een vlot." „Nu komen wg eindelijk weder op mijn vraag neer," zeide Verrall zacht; „wat staat ons te doen?" „Scheiden, zeide ik. „Zie je, Nettie, onze lichamen zijn geen engelenlichamen. Het zijn dezelfde lichamen gebleven. Ik heb ergens gelezen dat men iets van onze allervroegste voorouders in ons kan terugvinden; dat er in den vorm van ons inwendig oor en in onze tanden nog iets van de visch is overgebleven, dat er beenderen zijn die doen denken aan kleine — hoe heeten ze ook weer? — buideldragende voorouders — en tallooze sporen van den aap. Zelfs jouw mooie lichaam, Nettie, draagt deze smet. Neen. Luister tot ik uitgesproken heb." Ik boog mij ernstig voorover. „Onze emoties, onze hartstochten, onze verlangens, de hoedanigheid hiervan, evenals de zelfstandigheid waaruit ons lichaam bestaat, is dierlijk, is iets dat wedijvert, zoowel als iets dat begeert. Je kunt nu wat je geest voelt, uitspreken tot onzen geest — dit is mogelijk als men uit- spanning gehad en als men gegeten heeft, en wanneer men niets doet — doch als men tot het daadwerkelijke leven terugkeert, keert men zich weder tot de materie." „ Ja, zeide Nettie, mij langzaam volgend, „maar die materie beheersch je zelf toch." „Enkel door een zekere mate van gehoorzaamheid. Er schuilt geen tooverkracht in de quaestie — om de materie te beheerschen, moeten wij den vijand verdeelen, en ons de materie tot bondgenoot maken. Tegenwoordig is het een zekere waarheid, dat iemand door geloof bergen kan verzetten; hij kan tot een berg zeggen: „word opgenomen, en m de zee geworpen; doch hij doet dit, omdat hij zijn medemenschen helpt en vertrouwt, en omdat hij het verstand en het geduld en den moed heeft om ijzer, staal, gehoorzaamheid, dynamiet, kranen, karren, en het geld van anderen naar zich te doen overgaan. Als ik mijn verlangen naar jou wil overwinnen, moet ik het niet voortdurend martelen door je tegenwoordigheid; ik moet heengaan, zoodat ik je niet zien zal, ik moet mij voor andere dingen gaan interesseeren, mij bezighouden met moeilijke dingen, die strijd vereischen, en deelnemen aan discussies " „En vergeten?" zeide Nettie. „Niet vergeten, zeide ik, „doch in elk geval ophouden met voortdurend over je te zitten peinzen." Hier dacht ze eenige oogenblikken over na. „Neen," zeide zij, terwijl zij haar bloembladen-figuur vernietigde, en opkeek naar Verrall, toen deze zich bewoog. Verrall leunde voorover met de elbogen op tafel, terwjjl hij de vingers zijner beide handen gevouwen had. „Ik heb nooit erg veel over deze dingen nagedacht, weet je, zeide hg. „Op school en aan de universiteit doe je dat zoo niet .... Het vormde deel van het systeem om te verhinderen hierover te denken. Zonder twijfel zal dit alles anders worden. Het is" — hg dacht even na - „alsof wij rondschaatsen over quaesties, die je op 't laatst ook bij t Grieksch kreeg — in Plato, doch het kwam nooit in iemand s hoofd op een doode taal toe te passen op levende werkelijkheid . . . Hg hield even stil, en beantwoordde toen een onuitgesproken vraag die zijn eigen brein hem stelde, met: „Neen. Ik geloof met Leadford, dat, zooals hij het uitdrukte, het in den aard der dingen ligt, dat mannen exclusief zijn .... Gedachten zijn vrije dingen, die op aarde vrij rondgaan, maar één man kan slechts één vrouw bezitten. Mededingers kun je niet toelaten. Wij zijn aangelegd voor den strijd om het bestaan — wij zijn de strijd om het bestaan; de dingen die leven zijn de geïncarneerde strijd om het bestaan — en dit heeft als noodzakelijk gevolg, dat de mannetjes voor hunne wijfjes kampen ; voor elke vrouw overwint er één. De anderen gaan heen." „Net als bij de dieren," zeide Nettie. „Ja „Het leven laat ons zooveel zien," zeide ik, „maar dat is de ruwe, algemeene waarheid." „Maar," zeide Nettie, „jij kampt niet. Dat is allemaal anders geworden, omdat de menschen verstandiger zjjn geworden." „Je kiest," zeide ik. „En als ik nu eens niet kiezen wil ?" „Je hebt je keus al gedaan." Zij zeide kort en ongeduldig: „O! Waarom zijn vrouwen altfjd de slavinnen harer sexe ? Zal deze groote eeuw van Rede en Licht die aangebroken is daarin niets veranderen ? En dan de mannen! Ik vind 't alles zoo dwaas. Ik geloof niet, dat dit de goede oplossing van de quaestie is, of dat t iets anders is dan de slechte gewoonten van den tjjd die nu achter ons ligt .... Instinct! In een massa andere dingen laat je je niet leiden door je instinct. Hier sta ik nu tusschen jelui in. Hier heb je Edward. Ik — heb hem lief omdat hij vroolijk en prettig is, en omdat - omdat ik van hem houd! Hier heb je Willie nu - die een deel van mij is — mijn eerste geheim, mijn oudste vriend! Waarom mag ik hen beiden niet hebben? Ben ik zelf niet een ziel, dat je aan mij denkt als aan niets anders dan een vrouw? dat je je mij altijd voorstelt als iets waarom je „kampen" moet?" Zij zweeg even; en toen deed zij mij het voor mij zoo pijnlijke voorstel: „laten wij drieën bij elkaar blijven, zeide zij. „Laten wij niet van elkaar gaan. Scheiden is haten, Willie. Waarom zouden wij tenminste geen vrienden blijven ? Elkaar ontmoeten en samen praten ?" „Praten? zeide ik. „Over dergelijke dingen als deze?" Ik keek naar Yerrall, en ontmoette zijne oogen en wij keken elkaar onderzoekend aan. Het was het zuivere, oprechte elkaar opnemen van eerlijke tegenstanders. „Neen," besliste ik. „Tusschen ons kan niets dergelijks bestaan." „Misschien later?" zeide Nettie. „Nooit, antwoordde ik, beslist. Ik deed een innerlijke poging om te zeggen: „Wij kunnen niet lichtvaardig cmgaan met de gewoonte en de wet dezer dingen; deze hartstochten liggen te dicht bij ons diepst zelf. Beter de wonde plaats ineens uit te snijden, dan de sleepende ziekte te houden! Van Nettie vraagt mijn liefde - alles. De liefde van een man is geen toewijding zjj is een eisch. En bovendien heb ik mij gegeven aan een nieuwe meesteres — en ben ik het, Nettie, die ontrouw ben. Achter en boven je verrijst de komende Wereldstad, en ook ik neem deel aan het bouwen ervan. Geliefd hart! Gij zijt alleen geluk — en dat — Ja, het roept mij! Al is het enkel maar, dat mijn hartebloed den eersten steen zal inwijden ik zou bijna kunnen wenschen dat dat mijn deel zou zjjn, Nettie — dan zal ik mij daaraan wijden." Ik legde een zoo groot mogelijke overtuiging in deze woorden . . . „Geen strijd van hartstochten," kwam er een wemig kreupel achteraan, „mag mij hiervan afleiden." Er volgde stilte. „Dan moeten wij scheiden," zeide Nettie, met de oogen eener vrouw, die men een slag in het gelaat geeft. Ik knikte bevestigend . . . Weder volgde er een kort stilzwijgen en toen stond ik op. Wij stonden alle drie op. Wij namen op bijna norsche wijze van elkaar afscheid, zonder verdere gedenkwaardige woorden, en een oogenblik later was ik alleen in het priëel Ik geloof niet dat ik hen nakeek. Ik herinner mij alleen hoe ik daar plotseling achterbleef — met een vreeselijk leeg gevoel, en alleen. Ik ging weder zitten en verzonk in diep, vormeloos gepeins. § 5. Plotseling keek ik op. Nettie was teruggekomen en stond nu op mij neer te zien. „Nadat wij daareven gepraat hebben, heb ik er nog eens over nagedacht," zeide zij. „Edward vond goed, dat ik alleen naar je toeging. En ik voel, dat ik misschien beter met je kan praten, als ik alleen met je ben." Ik zeide niets, en dit maakte haar in de war. „Ik geloof niet, dat wij moeten scheiden," zeide zij. »Neen — ik geloof niet, dat wij moeten scheiden," herhaalde zij. "Het leven heeft zooveel zijden, 't Zal mij verwonderen of je begrijpt wat ik zeg, Willie. Het is zoo moeilijk uit te drukken wat ik voel. Maar ik wil het toch zeggen, als wfl voor altijd moeten scheiden wil ik het — heel duidelijk zeggen. Tot nu toe heb ik altijd het instinct van een vrouw, en de opvoeding van een vrouw gehad, die tot verbergen leidde. Maar - Edward is niet heelemaal van n>Ö. ... Ik wilde dat ik je beter kon zeggen hoe ik dit alles zie. Ik zélf ben niet heelemaal van mijzelf. Jij bent in elk geval een deel van mij en ik kan je niet laten gaan. En ik kan maar niet inzien waarom ik je zou moeten verlaten. Er is een soort van band des bloeds tusschen ons, YVillie. Wij zijn samen opgegroeid. Hetzelfde bloed stroomt door onze aderen. Ik begrijp je. Want nü begrijp ik je. Op de een of andere manier ben ik plotseling gaan begrijpen. En nu begrijp ik jou en je droom volkomen. Ik wil je helpen. Edward — Edward heeft geen droomen Ik vind de gedachte dat wij beiden zullen moeten scheiden vreeselijk, Willie." „Maar wij hebben dat allemaal al afgepraat — scheiden moéten we." „Maar waarom?" „Ik heb je lief." „Nu, en waarom zou ik het verbergen, Willie? ik heb jou ook lief . . ." Onze oogen ontmoetten elkaar. Zij kleurde, en ging vastberaden door: „Je bent dom. De geheele quaestie is dom. Ik heb jullie allebei lief." Ik zeide: „Je weet niet wat je zegt. Neen!" „Bedoel je, dat ik moet heengaan ?" »Ja, ja. Ga heen!" Een oogenblik lang keken wjj elkaar aan, zonder iets te zeggen, alsof diep in de onpeilbare duisternis onder de oppervlakte en de realiteit der dingen onuitgesproken bedoelingen opstreefden. Zij deed een poging om te spreken, doch gaf het op. „Maai- moét ik gaan?" zeide zjj eindelijk met bevende lippen, en de tranen in hare oogen waren sterretjes. Toen begon zij: — „Willie —" «Of je moet heengaan?" viel ik haar in de rede . . . „Ja." En toen zwegen wg weder. Zij stond daar, schreiend, en om medelijden mee te hebben, naar mij verlangend en mg beklagend. Iets van die ruimere liefde die eindelijk onze nakomelingen zal vrijmaken van alle beperkingen, van al de harde, duidelijke verplichtingen van ons persoonlijk leven, beroerde ons, als de eerste adem van een uit het luchtruim aanvarenden wind, die beroert en weder verdwijnt. Ik voelde aandrang om haar hand te vatten en deze te kussen, en toen werd ik bevangen door een beving, en wist ik, dat zoo ik haar aanraakte, mijn kracht mij zou begeven . . . En zoo, op eenigen afstand van elkaar staande, scheidden wij, en Nettie ging noode, en telkens nog eens omkijkende, heen uit mijn leven met den man dien zij uitverkoren had om het lot te deelen dat zij gekozen had, — als het zonlicht uit mijn leven . . . En ik denk, dat ik toen deze courant heb opgevouwen en hem in mijn zak heb gestoken. Doch mijn herinnering aan deze ontmoeting gaat niet verder dan het oogenblik, dat Nettie het gelaat afwendde om heen te gaan. § 6. Dit alles herinner ik mij zeer duidelijk tot op dezen dag. Ik kan bijna instaan voor de woorden die ik ons drieën in den mond gelegd heb. En dan komt er een leegte. Ik herinner mij vaag, hoe ik weder was in het huis bij de Bocht, en de drukte van Melmount's vertrek, hoe ik Parker's energie weerzinwekkend vond, en hoe ik den weg afliep, met een sterk verlangen Melmount alleen goedendag.te zeggen. Misschien dat ik al twijfelde aan het vaste van mijn besluit om voor altijd van Nettie te scheiden, want ik geloof, dat ik bij mijzelven het plan voedde hem alles te vertellen wat er gezegd en gedaan was . . . Ik geloof niet dat ik hem heb gesproken of dat wij iets anders deden dan elkaar haastig de hand drukken. Dit weet ik niet zeker. Dit is uit mijn heugenis verdwenen. 18 Doch ik herinner mij zeer duidelijk en beslist mijn stemming van ellendige verlatenheid, toen ik zijn auto zag wegrijden en Mapleborough Hill beklimmen en verdwijnen, en dat ik daar voor het eerst vol en duidelijk besefte, dat deze groote Verandering, en mijn nieuwe, verruimde levensdoel mij geen onverdeeld geluk zoude brengen. Ik had een eenigszins opstandig gevoel, alsof er iets hoogst onbillijk was in zijn heengaan. „Het is tè gauw," zeide ik tot mijzelven, „om mij nu al alleen te laten." Ik voelde, dat ik te veel had opgeofferd, dat het, nadat ik het brandende hartstocht-leven, en Nettie en mijn verlangen, physieke en persoonlijke mededinging, alles wat het meest mijzelf was, opgegeven had, verkeerd was mjj alleen en met bloedend hart achter te laten, om dadelijk deze onverbiddelijke koude plichten van het ruimere leven verder te vervullen. Ik had een gevoel alsof ik pas geboren en naakt was, en niet wist wat te doen. „ Werk! zeide ik, trachtend heldhaftig te voelen, en wendde mij met een zucht, en ik was big, dat de weg, dien ik te gaan had, mij tenminste naar mijne moeder zou voeren .... Doch wat eigenaardig is, ik herinner mij, dat ik dien avond heel opgeruimd doorbracht in Birmingham, en dat ik zeer actief dacht en mij voor allerlei interesseerde. Ik bleef in Birmingham over dien nacht, omdat de treinenloop in de war was, en ik niet verder kon komen. Ik ging luisteren naar een muziekcorps, dat zijn schetterende oudewereld muziek in het publieke park speelde, en ik geraakte in gesprek met een man, die zeide reporter geweest te zijn aan een der kleinere plaatselijke bladen. Hij was vol van de hervormingsplannen die zich nu vormden boven het leven der menschheid, en ik weet, dat er weder iets van dien edelen droom in mjj opkwam, bjj het hooren zijner woorden en gezegden. Wij liepen samen bij het licht der maan naar een plaats, Bourneville genaamd, en praatten over het nieuwe gezellige samentrekken van huizen, hetwelk de oude, op zich zelf staande moest vervangen, en hoe de menschen zouden wonen in het vervolg. Dit Bourneville was nauw verwant aan deze quaestie. Er was een poging gedaan, van de zijde eener fabrieksfinna, om de huisvesting harer arbeiders te verbeteren. In onze oogen en bij onze denkbeelden van heden ten dage lijkt het een allerzwakste poging, doch toen was het iets zeer bijzonders en fameus, en de menschen ondernamen lange reizen om de nette huisjes te zien, met baden die in den keukenvloer gemetseld waren (alsof er zoowaar geen andere plaats te vinden was) en dergelijke schitterende vindingen. Niemand in dien roerigen tijd scheen het gevaar voor de vrijheid te zien, dat ontstaan kon door de werklieden te maken tot pachters en schuldenaren van hun werkgever, al was ook een wet, de wet op , Gedwongen winkelnering" genaamd, reeds lang geleden tusschenbeide gekomen om het zich ontwikkelen van dergelijke dingen op nog kleinere schaal te voorkomen .... Doch het was alsof ik en mijn toevallige kennis ons steeds bewust waren geweest van die mogelijkheid, en wij twijfelden er inonszelven geen oogenblik aan, dat het de plicht der maatschappij was te zorgen voor huisvesting. Onze belangstelling lag meer aan den kant der mogelijkheid op gemeenschappelijke kinderkamers en keukens en openbare zalen, die de hoeveelheid arbeid zouden verminderen en den menschen ruimte en vrijheid geven. Het was zeer belangwekkend, maar toch een beetje vreugdeloos, en toen ik dien nacht te bed lag, dacht ik aan Nettie, en haar eigenaardig veranderde keuze, en onder andere bad ik ook tot op zekere hoogte. Laat ik het maar bekennen, dat ik dien nacht bad tot een beeld, dat ik in m^jn hart geplant had, een beeld, dat mij nog ten symbool is van alles wat mijn begrip te boven gaat, tot den onzichtbaren leider van allen die de wereld helpen opbouwen en de menschheid vormen. Doch vóór en nk mijn bidden, verbeeldde ik mij dat ik weder praatte en argumenteerde met Nettie, en trachtte ik haar weder te ontmoeten Doch nooit trad zij den tempel van die aanbidding met mij binnen. HOOFDSTUK H. DE LAATSTE DAGEN MIJNER MOEDER. § 1. Den volgenden dag ging ik op weg naar huis en naar Clayton terug. De nieuwe wondere helderheid der wereld was daar des te lichter door het heirleger van sombere, smartelijke herinneringen van mijn treurige kindsheid, mijn zwoegende jongelingsjaren, en verbitterde man-wording, die het plaatsje voor mij omgaven. Het was mij of ik daar voor het eerst den morgen te zien kreeg. Er smookten dien dag geen schoorsteenen, er brandden geen ovens, de menschen waren bezig met andere dingen. De heldere, warme zon, de schittering in de stoflooze lucht, gaven een vroolijk aanzien aan de smalle straten, dat er anders vreemd aan was. Ik passeerde een aantal blij-glimlachende lieden, die naar huis gingen van het voor ieder toegankelijke ontbijt, dat op het stadhuis gegeven werd, tot men betere schikkingen kon treffen, en onder deze lieden bevond zich ook Parload. „Je hadt toch gelijk, van die komeet," riep ik hem toe, zoodra ik hem zag; en hij kwam naar mij toe en drukte mij de hand. „Wat zijn jelui hier toch aan het doen?" zeide ik. „Men zendt ons voedsel van buitenaf," zeide hij, „en wij gaan al deze sloppen afbreken, — en zoolang in tenten wonen op de hei"; en hij begon mij te vertellen van aller- lei dingen die men aan het schikken was; de commissies voor het Middenland waren met bewonderenswaardige vlugheid en recht-op-het-doel-afgaan aan het werk getogen, en er was reeds met breede trekken een betere verdeeling der bevolking opgemaakt. Hij werkte aan een geïmproviseerde technische school. Totdat er arbeidsroosters zouden opgemaakt zijn, ging bijna iedereen weder naar school om zooveel mogelijk kennis van technische dingen op te doen, om de eischen van de enorme onderneming van den herbouw die nu een aanvang zou nemen, tegemoet te kunnen treden. Hij liep met mij op tot aan mijn deur; en daar ontmoette ik den ouden Pettigrew, die de stoep afkwam. Hij zag er bestoven en moe uit, doch zijn oog was helderder dan het vroeger placht te zijn, en hij droeg een bak met gereedschap op een manier die aantoonde hoe vreemd hem dit was. „Hoe gaat t met de rhumatiek, meneer Pettigrew?" vroeg ik. „ n Dieet doet soms wonderen," zeide de oude Pettigrew ... Hij keek mij aan. „Ik vertrouw, dat deze huizen voor den grond zullen moeten gehaald worden, en onze begrippen omtrent eigendomsrecht zullen ook aanmerkelijk gewijzigd moeten worden — naar onze verstandigere begrippen van nü; maar ondertusschen heb ik 't een en ander gedaan om dit schandelijke dak wat op te lappen! 't Idee, dat ik heb kunnen ontduiken en ontwijken wat toch —" Hij maakte een afkeurende beweging met de hand, liet de slappe hoeken van zijn mond hangen, en schudde het oude hoofd. „Wat gebeurd is, is gebeurd, meneer Pettigrew!" „Je arme, goede moeder! Zoo'n goed, eerlijk mensch! Zoo eenvoudig en vriendelijk en vergevingsgezind! M'n beste jongen!" — hij zeide het moedig — „ik schaam me over mezelf." „De geheele wereld kleurde over zichzelf, toen zij onlangs wakker werd in dien dageraad, meneer Pettigrew," zeide ik, „en dat stond haar heusch niet kwaad. Maar dit alles is nu voorbij. Wie schaamt zich niét over alles, wat voor jongstleden Dinsdag gebeurde." Ik stak hem de hand ter verzoening toe, op naïeve wijze vergetend, dat ik daar stond als dief, en hg vatte haar en ging zijn weegs, hoofdschuddend en herhalend dat hij zich schaamde, doch ik geloof toch dat hij een weinig vertroost was. De deur ging open, en het gezicht mijner arme oude moeder, wonderbaarlijk veel gereinigd, verscheen in de opening. „Ha, Willie, m'n jongen! Jij. Jij!" Ik holde de trap op naar haar, want ik was bang dat zij vallen zou. Hoe stevig hield zij mij vast in den gang, die lieve, oude vrouw! .... Doch eerst sloot zij de voordeur. De oude gewoonte van eerbied-hebben voor mijn wisselvallig humeur beheerschte haar nog steeds. „Och, m'n beste jongen," zeide zij, „m'n beste jongen! Maar je hadt 't ook hard te verantwoorden," en hield haar gezicht dicht bij mijn schouder, om mij niet te ergeren door het toonen van tranen, die in haar opwelden. Zij maakte een slikkend geluid, en zeide toen een poosje niets, doch hield mij met hare vermagerde, lange handen stevig aan haar hart gedrukt .... Zij dankte mij een oogenblik later voor mijn telegram, en ik sloeg mijn arm om haar heen, en voerde haar mee naar de huiskamer. „Met mij is alles in orde, lieve moeder," zeide ik, „en de booze tijden zijn voorbij — voor altijd." Hierop vatte zij moed, liet zich gaan, en snikte luid op, zonder dat iemand haar hierover hard viel. En vijf jaren lang had zij mij niet laten merken dat zij nog weenen kèn .... § 2. ouw hart. Nog slechts een zeer korte wijle restte haar in deze vernieuwde wereld. Ik wist niet hoe kort dit maar zou zijn, doch het weinige wat ik doen kon — misschien was het voor haar toch niet zoo heel weinig om goed te maken wat ik misdeed in mijn dagen van kwaadheid en opstandigheid, dat deed ik. Ik zorgde voortdurend bij haar te zijn, want nü eerst bemerkte ik haar f aan mij" Niet dat denkbeelden te wisselen of genoegens te deelen hadden, doch zij zag mij gaarne aan tafel, en aan het werk, en dat ik af en aan l ep_ Hard werken deed zij nu niet meer, doch enkel de lichte verrichtingen die gemakkelijk en aangenaam waren voor een afgetobde, moede, oude vrouw, en ik geloof dat zij zelf bij haar einde gelukkig was. ' Ook behield zij haar eigenaardige achttiende-eeuwsche godsdienstige overtuiging zonder dat deze eenige verandering o dergaan had. Zij had deze amulet in het bijzonder zóóang gedragen, dat zij een deel van haarzelve geworden was n toch was de Verandering merkbaar zelfs in dit vasthouden aan iets van vroeger. Op zekeren dag zeide ik Hir?:TT fl0°ft " DÖg altijd iD die ^^en-hel, moeder? U — met uw weeke hart!" Zij verzekerde mij, dat zij er nog in geloofde. Het een of ander godsdienstig ingewikkeld iets maakte dit geloof noodzakelijk voor haar, maar toch — Zij keek een tijdlang nadenkend naar een met primula's begroeiden berm voor haar, en toen legde zij haar beverige d met plotselingen aandrang op mijn arm. .Weet je, zei Z1J' alsof ziJ een kinderlik misverstand bij mij wilde wegnemen. „Ik geloof niet dat daar ooit iemand zal heengaan. Dat heb ik nööit geloofd § 3. Dit gesprek staat mij duidelijker voor den geest dan andere, door deze goedige theologische oplossing der helquaestie, doch het was slechts een van vele gesprekken die wij hielden. Het was zoo prettig om 's middags, als men met den dagelijkschen arbeid gereed was, en vóór men aan zijn avondstudie begon — hoe vreemd zou het in den ouden tijd voor een jongen man uit den werkenden stand gestaan hebben zich bezig te houden met het werk van een gepromoveerde in de sociologie, en hoe gewoon lijkt dit nu! — om te wandelen in de tuinen van het Heerenhuis van Lowchester, en een sigaret of zoo te rooken en naar haar te luisteren zooals ze daar naast mij maar al liep te praten over dingen die haar belang inboezemden Naar het lichaam maakte de Groote Verandering haar niet veel sterker — zij gloeide op als het ware, zooals een wegstervende vonk kan gloeien in de asch als er een versche luchtstroom over vaart; zij had te lang in die ondergrondsche naargeestige keuken te Clayton geleefd om vleeschelijk verjongd te kunnen worden — en zeer zeker verhaastte dit haar einde. Doch die laatste dagen waren zeer vredig, en vol van inspanninglooze tevredenheid. Voor haar was het leven als een regenachtige, winderige dag die slechts opheldert om den nagloed van den zonsondergang te laten zien. Het licht was reeds verdwenen. Zij nam geen nieuwe gewoonten aan temidden der gemakken van het nieuwe leven, en verrichtte niets nieuws, doch vond slechts een meer vreugde gevend licht schijnen op het oude. Met een aantal andere oude dames die tot onze afdeeling behoorden, bewoonde zij de bovenvertrekken van het kasteel Lowchester. Deze bovenvertrekken waren eenvoudig en ruim, mooi en goed uitgevoerd in George-stijl, en zij waren ingericht om zooveel mogelijk gemak te verschaffen en om de behoefte aan vaardige bediening te verminderen. Wij hadden de verschillende „ rijkelui s huizen" zooals zij vroeger genoemd werden, overgenomen, om er gemeenschappelijke eetzalen en zoo voort van te maken — hunne keukens waren heerlijk groot — en om ze in te richten tot aangename verblijven voor de oudjes van over de zestig, wier tijd van rust was aangebroken, en voor dergelijke openbare doeleinden. Wij hadden dit niet alleen met Lord Redcar's huis gedaan, doch ook met het kasteel Checkshill — waar de oude mevrouw Yerrall op waardige en uitmuntende wijze den rol van gastvrouw vervulde — ja, feitelijk was dit geschied met het meerendeel der mooie buitens in de uitgestrekte en schoone streek tusschen het district deiVier Steden en de bergen van Wales. Om en bij deze groote huizen waren gewoonlijk goede bijgebouwen, waschhuizen, kwartieren voor gehuwde bedienden, stallen, zuivelhuizen en deze, door geboomte beschaduwd, veranderden wij in tehuizen en zetten er eerst tenten en houten ch&lets bij en later carré-vormige woonhuizen. Om dicht bij moeder te zijn, had ik twee kleine kamers in de nieuwe gemeenschappelijke gebouwen die onze groep bijna het eerste voltooid en betrokken had, en zij lagen zeer gunstig voor den electrischen bliksemtrein, waarmede ik dagelijks naar onze conferenties en secretarieelen en statistischen arbeid te Clayton reed. De onze was een der eerste groepen geweest die met alles gereed kwam; de energie van Lord Redcar was een groote hulp voor ons. Hg had veel oog voor de schilderachtige groepeeringen van zjjn voorvaderlik huis — de omweg, die onze electrische lijn voerde door het beukenbosch en tusschen de brem en de blauwe klokjes van het Wester Bosch door, waardoor de mooie open wildheid van het park behouden bleef, was een idee van hem; en wij konden in vele opzichten trotsch zijn op onze omgeving. Bijna al de andere groepen die als het ware opschoten over het geheele mooie parkland om de industrie-vallei der Vier Steden, naarmate de werklieden hunne oude woningen verlieten, kwamen bij ons om de architectuur der woningcarrés die wij in de plaats hadden gezet voor de achterstraatjes tusschen de groote huizen en de woningen der kerkelijke gebouwen om de cathedraal, te bestudeeren en de wijze waarop wij al deze gebouwen aan onze nieuwe sociale behoeften hadden aangepast. Enkelen hunner maakten er aanspraak op ons voorbijgestreefd te zijn. Doch zij konden niet wedijveren met den rhododendrontuin achter onze heesters; dat was iets waar wij eenig in waren in ons gedeelte van Engeland, omdat de grond bij ons, wat een groote bijzonderheid was, goede turf bevatte die vrij was van kalk. Deze tuinen waren vijftig jaren en langer tevoren aangelegd door den'derden Lord Redcar; rhododendrons en azalea's groeiden er overvloedig, en zij waren hier en daar zóó goed beschut en zonnig dat groote magnolia's er welig groeiden en bloeiden. Er stonden nög hooge boomen, die overdekt werden door donkerroode en gele klimrozen en een verbazende varieteit van bloeiende heesters en mooie coniferen, en pampa-gras zooals geen andere tuin kon aanwijzen. En terwijl de breede schaduwen hiervan er over vielen, vond men er valleitjes en breede stukken groen gazon, en hier en daar hellende bedden met kruipende rozen en bloembedden, waarvan er eenige geheel bedekt waren met voorjaarsbollen, en andere met sleutelbloemen en primula's en polyanthus. Moeder hield van deze bedden en van de kleine ronde starende oogjes hunner tallooze gele, rossig- bruine en purperen corolla's meer dan van iets anders in de tuinen, en in het voorjaar van het Steiger-jaar placht ziJ met mij eiken dag naar de bank te gaan vanwaar zij de meeste ervan zien kon. Het gaf haar, geloof ik, onder meerdere aangename indrukken, een gevoel van kalmen overvloed. In den ouden tijd had zij nooit geweten wat het zeggen wil meer dan nèt-genoeg van iets ter wereld te hebben. Dan zaten wij daar en dachten na, of praatten — doch hetzij wij praatten of stil zaten, begrepen wij elkaar toch volkomen. »De Hemel," zeide zij op zekeren dag tot mij, „de Hemel is een tuin." Ik kreeg plotseling zin haar een beetje te plagen. „Daar zijn edelgesteenten, weet u, muren en poorten van diamant — en gezang." „Dergelijke dingen zijn er voor hen, die ervan houden," zeide moeder vastberaden, en dacht even na. „Natuurlijk zullen er dingen voor ons allemaal zijn. Maar voor mij zou t geen Hemel zijn, lieve, als 't geen tuin was — een lekkere zonnige tuin .... En dat je dan voelt, dat zij waar je veel van houdt dichtbij zijn." Jelui, die reeds weder een gelukkiger generatie vormt, kunt niet het wondere van dien vroegsten tijd van het nieuwe tijdperk beseffen, het veilige gevoel, en de buitengewone tegenstellingen. Des morgens, behalve in den middagzomer, was ik steeds voor den dageraad op, en ontbeet in den zacht-daarheen-glijdenden trein, en waarschijnlijk heb ik dikwijls den zonsopgang gezien als de trein het tunneltje uitschoot, dat Clayton Crest doorboorde, en zoo ging ik dan naar mgn werk als een man. Nu wij al de tehuizen en scholen en al de zachtheid van het leven verwijderd hadden van onze kool en ons ijzer en erts en klei, nu er een duizendtal in den weg staande „rechten" en schroomvalligheden terzijde waren gevaagd, konden wg onszelven laten gaan, wij deden deze onderneming met gene ineensmelten, staken dwars over het een of ander in den weg liggend stuk privaat-eigendom, voegden bij elkaar en scheidden, bewerkstelligden reusachtige samenvoegingen en reusachtige bezuinigingen, en de vallei, die nu niet langer een afgrond van vuile menschelijke tragedies en laag met elkaar in strijd komende industrieën was, werd langzamerhand een plaats met een geheel eigen schoonheid, een woeste onmenschelijke schoonheid van kracht en machinerieën en vlammen. Men voelde zich een Titan in dien Etna. Dan keerde men 's middags naar huis terug, baadde en verkleedde zich in den trein, en zoo naar de onder gezellig gekout gebruikte lunch in de gezelschaps-eetzaal op het heerenhuis te Lowchester, en naar de verkwikking van die groene en door de zon verlichte namiddag-vredigheid. In haar dieper-voelende oogenblikken twijfelde moeder er soms aan of deze geheele laatste phase van haar leven niet een droom was. „Ja," placht ik dan te zeggen. „Zéker een droom — maar een droom die een schrede dichter bij het ontwaken is dan die nachtmerrie van vroeger dagen." Zij vond een grooten troost in mijn veranderde kleedij — zij zeide, dat zij de nieuwe wijze van zich te kleeden gaarne zag. En het was niet alleen de veranderde kleedij. Ik groeide twee duim, werd een paar duim breeder van borst en 42 pond zwaarder voor ik drieëntwintig was. Ik was gekleed in een zachte bruine stof, en zij streek soms liefkoozend over mijn mouw en bewonderde de stof zeer — het gevoel voor fraaie weefsels, dat iedere vrouw in zich heeft, was zeer sterk in haar ontwikkeld. Soms peinsde zij over het verleden, terwijl zij haar arme ruwe handen — zij werden niet meer zacht — over elkaar streek. Zij vertelde nog veel van mijn vader, wat zij nog nooit verteld had. Het besef dat moeder eens met hartstocht bemind was en dat mijn reeds zoo lang geleden gestorven vader eens heete tranen van teederheid in haar armen geschreid had, was als het vinden in een boek, van gedroogde, verwelkte bloemen die nog flauwtjes geurden. En soms zelfs sprak z\j, tastend hoever zij gaan kon, in de bekrompen, oudewereld bewoordingen, waaraan hare lippen alle bittere bekrompenheid ontnamen, over Nettie. nZij was je niet waard, liefje," placht zij dan plotseling te zeggen, mij latend gissen wie zij bedoelde. „Geen enkel man is de liefde eener vrouw waardig," antwoordde ik. „En geen vrouw is die van een' man man waardig. Ik had haar lief, beste moeder, en daar kunt u niets aan veranderen." „Maar er zijn nog wel anderen," zeide zij hardop denkend. „Niet voor mij," zeide ik. „Neen! toen heb ik niet enkel een schot gedaan; maar ik heb mijn geheele tuighuis verbrand. Ik kan nu niet meer van voren af aan beginnen, moeder." Zij zuchtte en zeide datmaal niets meer. Een volgende maal zeide zij — ik geloof dat dit hare woorden waren: „Je zult erg alleen zijn als ik weg ben, jongen." „U denkt toch nog niet aan heengaan?" zeide ik. „Och ja, jongen! maar man en maagd moeten elkaar toch ééns vinden." Ik antwoordde hier niet op. „Je zit te veel over Nettie te denken, liefje. Als ik je toch nog es zag trouwen met een lieve, goede vrouw, met een goed, goedhartig meisje —" „Lieve moeder, ik ben nu met andere dingen gehuwd. Misschien later — wie weet? Ik kan wachten." „Maar dat je nu heelemaal niet met vrouwen omgaat!" „Ik heb mjjn vrienden. Val mij niet lastig, moeder. In deze wereld is er overvloed van werk voor een man, al is de liefde ook uit zijn hart gerukt. Nettie waa voor mij leven en schoonheid — ze is het nog — en zal het altijd zijn. Denk niet, dat ik tè veel verloren heb, moeder." (Omdat ik in mijn hart tot mijzelven zeide, dat het einde nog niet daar was.) En eens overviel zij my plotseling met een vraag, die mij verbaasde. „Waar zijn ze nu?" vroeg zij. „Wie?" „Nettie en — hij." Zij was tot in het hart mijner gedachten doorgedrongen. „Dat weet ik niet," zeide ik kortaf. Haar gerimpelde hand raakte de mijne even aan. „Zoo is het beter," zeide zij, alsof zij zich verontschuldigde. „Werkelijk zoo is het beter." Er klonk iets in haar bevende, oude stem, dat mij een oogenblik over een tusschenhggend tijdperk terugvoerde naar de protesten van vroeger, naar de raadgevingen om toch onderworpen te zijn, naar die smeekbeden om hèt niet te vertoornen, die mij steeds tot een woedenden geest van verzet geprikkeld hadden. „Dat is juist wat ik betwijfel," zeide ik, en plotseling voelde ik, dat ik met haar niet verder over Nettie kon spreken. Ik stond op en liep weg van haar, kwam na eenigen tijd terug met een bosje narcissen voor haar in de hand en praatte over andere dingen. Doch niet altijd bracht ik de middagen in haar gezelschap door. Er waren dagen dat mijn verterend hunkeren naar Nettie weder bovenkwam, en dan kon ik niemand om mij hebben; ik wandelde, of fietste, en ook begon ik belangstelling op te vatten voor paardrijden, want ook het paard begon reeds snel den goeden invloed der Verandering te ondervinden. Na het eerste jaar van het nieuwe tijdperk vond men bijna nergens meer het onmenschelijke trekken door paarden, overal werd het sjouwen en trekken en zwoegen verricht door machines, en het paard was een schoon genotmiddel geworden voor het dragen der jeugd. Ik reed zoowel op het zadel als, wat nog mooier is, op het losse paard. Ik bevond, dat heftige beweging goed was voor de vreeselijke neerslachtigheid die mij overviel, en toen paardrijden mij eindelijk begon te vervelen, voegde ik mij bij de aeronauten, die zich oefenden in het zweven in de lucht op luchtvlotten, achter Horsewarden Hill . . . Doch om den anderen dag was ik toch steeds bij moeder en over het geheel genomen geloof ik, dat ik twee-derden mijner middagen aan haar wijdde. § 4. Toen eenigen tijd later die ziekte, die wegterende zwakheid, die zoovelen der ouderen in het begin van den nieuwen tijd een zachten dood deed sterven, ook mijne moeder aantastte, kwam Anna Reeves bij haar om een dochter voor haar te zijn — volgens onze nieuwe gewoonte. Zij kwam uit eigen beweging. Wij kenden haar reeds een weinig doordat wij elkaar een enkel maal ontmoet hadden, en dan nog door diensten die zij mijn moeder nu en dan in den tuin bewezen had; en ook nu trachtte zij haar te helpen; toen leek zij mij een van die alledaagsche, goede meisjes toe, die de wereld, zelfs in haar slechtste phase, nooit gefaald heeft voort te brengen, en die inderdaad in den duisteren ouden tijd het verborgen, bederf-werende middel van ons alle elkaar verdringende, hatende en trouwelooze levens waren. In stilte verrichtten zij hun taak vol toewyding, vastberaden, onzelfzuchtig, onbezield, en zonder dank te ontvangen als behulpzame dochters, als ziekezusters, als trouwe dienstmaagden, als nederige voorzienigheden der woningen. Zij was bijna precies drie jaar ouder dan ik. Eerst zag ik geen schoonheid in haar, zij was klein, doch tamelijk gezet en blozend, met rossig haar en blonde zware wenkbrauwen en rood-bruine oogen. Doch ik bemerkte dat haar sproetige handen vol vaardige hulp waren, en haar stem bracht opgeruimdheid . . . Eerst was zij niet meer dan een in-'t-blauw-gekleede, wit-geschorte vriendelijkheid, die zich bewoog te midden der schaduwen achter het bed waarop mijn oude moeder lag en vredig wegstierf. Zij placht naar voren te treden om, reeds vóór het gevraagd werd, den een of anderen kleinen dienst te verrichten, kleine gemakjes te geven, en steeds glimlachte moeder haar dan toe. Al zeer spoedig ontdekte ik het mooie der helpende houding van haar vrouwenlichaam, ontdekte ik de gratie van onvermoeide goedheid, het zoete van teeder medelijden en den grooten rijkdom harer stem, en van de enkele geruststellende woorden en gezegden die zij uitte. Ik merkte op en herinnerde mij zeer duidelijk hoe moeder's magere oude hand eens de vaste goud-gevlekte kracht harer handen streelde, toen zij lungn haar heen kwamen bij het schikken der sprei. „Zij is een goed deerntje voor me," zeide moeder op zekeren dag. „Een goed deerntje. Net wat een dochter moet zijn ... Ik heb nooit een heusche dochter gehad." Een tijdlang dacht zij kalm na. „Je zusje stierf," zeide zij. Ik had nooit tevoren van dat zusje gehoord. „Den tienden November," zeide moeder. „Negenentwintig maanden en drie dagen ... wat heb ik toen gehuild. Ja, wat huilde ik toen. Dat was vóór jij kwam, jongen. Zoo lang geleden al — en ik zie het nu nog. Ik was toen een jong vrouwtje, en je vader was zoo goed. Maar ik zie nü nog haar lieve kleine, beweginglooze handjes . . . Jongen, ze zeggen dat men nu — dat ze nu geen kleine kinderen meer zullen laten sterven." „Nee, moedertje," zeide ik. „We weten nu beter." „De busdokter kon niet komen. Je vader ging er twee- 19 maal heen. Hij had iemand anders bij 'm, iemand die betaalde. En daarom liep je vader door naar Swathinglea, en de dokter daar wou niet komen vóór hij betaald werd. En je vader had nog wel zijn andere pak aangetrokken om er fatsoenlijker uit te zien en hij had heelemaal geen geld, zelfs niet om met de tram weer naar huis terug te gaan. Het leek me zoo wreed, daar met mijn kleine kind, dat zoo'n pijn had, te zitten wachten .... En ik kon 't maar niet van me afzetten, dat ze misschien toch nog had kunnen gered worden .... Maar vroeger was 't altijd zoo met de armen — altijd. Als de dokter eindelijk kwam, was hij boos. „Waarom heb-je me niet eerder geroepen ?" zeide hij, en hij besteedde er geen moeite aan. Hij was boos omdat niemand hem het geval had uitgelegd. Ik smeekte hem — maar het was te laat." Zij zeide dit alles heel kalm, met zich steeds meer sluitende oogleden, als een die een droom beschrijft. „Wij zullen dit alles voortaan beter opknappen," zeide ik, een vreemde verbolgenheid voelend bij 't luisteren naar dit treurige, korte verhaal, dat haar versleten, feiten-verhalende stem mij vertelde. "Zij kon al zoo mooi praten voor haar leeftijd," ging moeder voort. „Al heel aardig .... Hippopotamus." „Hè?" zeide ik. »Hippopotamus, lieve — heel duidelijk, toen haar vader haar op 'n keer es prenten liet kijken. Nou ga ik ... slapen Ik maakte zelf haar sokjes. Ze waren gebreid, lieve, en de hiel was erg lastig." Zij lag nu met gesloten oogen. Zjj sprak niet langer tot mjj, doch tot zichzelve. Zij fluisterde nog andere onverstaanbare dingen, zinnetjes, en geesten van lang verscheiden oogenblikken .... Hare woorden werden onduidelijker. Een oogenblik later sliep zij, en ik stond op en verliet de kamer, doch ik werd vreemd neergedrukt door de gedachte aan dit kleine leven, dat blij en vol hoop was geweest, om op zulk een onverklaarbare wgze alle hoop te moeten vaarwel zeggen en weder te worden tot een onbestaanbaar iets, deze zuster van wie ik nooit tevoren gehoord had En een oogenblik later was ik dol van woede over al dit onherstelbaar verdriet van het verleden, van dien grooten oceaan van onvermijdelijk lijden waarvan dit slechts ée'n helder en trillend rood droppeltje was. Ik ging den tuin in, en de tuin was mij te eng; ik dwaalde de heide op. ,Het verleden is het verleden," riep ik uit, en voortdurend kon ik over die kloof van vijfentwintig jaren het vertwijfelende weenen mijner moeder hooren, om dat dochtertje, dat had geleden en dat gestorven was. Ja, die oude geest van opstand was nog niet geheel dood in mij, niettegenstaande al de verandering van den nieuwen tijd... Eindelijk werd ik wat kalmer en vond een mageren troost in de gedachte, dat ons niet alles verteld wordt, dat alles misschien niet geopenbaard kan worden aan geesten als de onze; en wat nog vertroostender was, was de gedachte, dat, nu wij kracht en moed en deze nieuwe gave van verstandige liefde hadden, geen van deze smartelijke dingen die in het oude leven schering en inslag waren, nu langer behoefden te gebeuren, welke wreede en droevige dingen ook een smet wierpen op het verleden. Wij konden voorzien, wij konden voorkomen en redden. „Het verleden is het verleden," zeide ik zuchtend en toch vast besloten, toen ik op mijn weg naar huis de honderd door den zonsondergang verlichte vensters van het oude kasteel Lowchester weder in het oog kreeg. „Deze smarten zullen niet langer bestaan." Doch ik kon die algemeene droefheid van den nieuwen tijd, die herinnering aan en het onoplosbare raadsel van die tallooze levens die gestruikeld en mislukt waren in pijn en duisternis vóór onze lucht zuiver werd, niet geheel van mjj afzetten .... HOOFDSTUK III. BELTANE EN OUDEJAARSAVOND. § 1. Op t laatst stierf moeder nog vrij plotseling, en Wr dood kwam als een schok voor mij. Ziektebepaling had in die dagen nog geen hoogen trap bereikt. De dokters zagen natuurlijk zeer goed hoe gebrekkig hun aller scholing was, en deden wat zij konden om de tekortkomingen ervan aan te vullen, doch niettegenstaande dit waren zij toch nog buitengewoon onwetend. De een of andere verkeerd opgevatte factor van haar ziekte deed zich gelden, en zij werd koortsig, nam af en stierf zeer kort daarop. Ik weet niet welke geneeskundige maatregelen er toegepast werden. Ik wist ternauwernood wat er gebeurde voor de geheele quaestie afgeloopen was. In dien tijd werd mijn aandacht zeer in beslag genomen door de drukte voor het groote Beltane-feest dat gehouden werd op Meidag van het Steiger-Jaar. Het was de eerste der tien groote verbrandingen van rommel, waarmede de nieuwe eeuw een aanvang nam. De jonge lieden van hedenten-dage kunnen zich moeilijk een voorstelling maken van de verbazende hoeveelheden onbruikbare, opgehoopte rommel waarvoor wij stonden; zoo wij niet een bepaalden dag en jaargetijde hiervoor vastgesteld hadden, zou de geheele wereld één onafgebroken rook van kleine vuurtjes geweest zjjn; en ik geloof dat het een zeer gelukkig idee was, dit oude feest der Mei- en Novemher-verbrandingen te doen herleven. Het was onvermijdelijk, dat het oude denkbeeld van zuivering herleefde mèt den naam, men voelde dat het nog iets anders was dan het verbranden van stoffelijke dingen die in den weg stonden, en tallooze quasi-spiritueele dingen, akten, documenten, schulden, wraakgierige gedenkschriften, gingen op in die groote branden. De menschen liepen biddend tusschen de vuren door, en het was een schoon zinnebeeld van de nieuwe en wijzere verdraagzaamheid, die in de menschen gekomen was, dat diegenen, welke nog hun heil vonden in het oude orthodoxe geloof, zonder overgehaald te zjjn, hierheen kwamen om te bidden dat alle haat uit hunne belijdenis mocht gebrand worden. Want zelfs op de altaren van Baal kan men den levenden God vinden, nu de menschen allen lagen haat terzijde hebben gesteld. Er kwam geen eind aan al die dingen, die wij bjj die groote louteringen hadden te vernietigen. In de eerste plaats kwamen bijna al de huizen en gebouwen van den ouden tijd. Ten laatste spaarden wij niet een op de vijfduizend gebouwen die in Engeland stonden toen de komeet kwam. Jaar op jaar, naarmate wij onze haardsteden opnieuw opbouwden volgens de meer redelijke behoeften van ons nieuwe maatschappelijke familieleven, vaagden wjj al meer weg van die leelijke gebouwen, van de oude woonhuizen, die haastig gebouwd waren, zonder eenige verbeeldingskracht, zonder schoonheid, zonder de meest gewone eerlijkheid, zelfs zonder gemak of comfort, waarin het begin der twintigste eeuw geleefd had, totdat er nauwelijks één meer over was; wij spaarden niets wat niet mooi of belangwekkend was, van al dien naargeestigen overvloed. De huizen zelf konden wij natuurlijk niet naar onze vuren slepen, doch wij brachten er al onze slecht-sluitende vuren deuren heen, hun vreeselijk-tochtige ramen, hun dienstboden-martelende trappen, hunne vochtige, donkere kasten, het ongedierte kweekende behangsel hunner bluisterende muren, hun stof en van-stof-doortrokken vloerkleeden, hun slecht-ontworpen en toch pretentieuze tafels en stoelen, buffetten, en commodes, de oude van-stof-gedrenkte boeken, hunne ornamenten — hunne smerige, vervallen en werkelijk pijnlijk-treffende ornamenten - waaronder ik mij herinner soms zelfs „opgezette vogels" gezien te hebben! — dit alles verbrandden wij. Het met verf bekladde houtwerk, met laag op laag van morsige verf hetwelk vooral prachtig brandde. Ik heb reeds geprobeerd u een denkbeeld te geven van oude-wereld meubelen, van rarloads slaapkamer, van mijn moeders kamer, van de zitkamer van den heer Gabbitas, doch god zjj dank is er nu mets om de eigenaardige somberheid en vuilheid ervan weer te geven. Bijvoorbeeld wordt nu niet overal steenkool meer op zulk een onvolkomen wijze verbrand, en slingeren zich geen heirwegen meer als graslooze open litteekens over de aarde, waar voortdurend stofwolken van opstijgen. Wij verbrandden en braken de meeste onzer private gebouwen af, en al het houtwerk, al ons meubilair, uitgenomen eemge twintigduizendtallen van meubelen die duidelijk uitkomende en bedoelde schoonheid bezaten, waaruit zich onze tegenwoordige vormen ontwikkeld hebben; ook verwoestten wij bijna al onze draperieën en kleeden, en bijna ieder stukje der oude-wereld kleedij. Slechts enkele zorgvuldig ontsmette typen en overblijfselen kunt ge nog m onze musea terugvinden. Men schrijft nu met een eigenaardigen afkeer van de kleedij der oude wereld. De mannenkleren werden gedragen zonder gedurende een tijdvak van een jaar of zoo eenig ander reinigingsproces te ondergaan, dan dat zjj nu en dan zeer oppervlakkig afgeborsteld werden; zij werden gemaakt van donkere, onduidelijk in- eenloopende patronen om den staat van vervuiling dien zij bereikt hadden te verbergen en zij waren van een viltachtige, poreuze stof, die er uitnemend op berekend was om allerlei in de lucht zwevende smetstoffen in zich op te nemen. Vele vrouwen droegen rokken van dergelijke stof, en zóó lang en ongemakkelijk dat zij onvermijdelijk sleepten door al de smeerlapperij van onze door paarden druk beloopen wegen. Wij pochten er in Engeland op, dat de geheels bevolking geschoeid ging — hunne voeten waren voor het meerendeel leelijk genoeg om dit noodig te maken, doch het wordt nü hoe langer hoe onbegrijpelijker hoe zij hunne voeten zoo konden opsluiten in die verbazingwekkende leeren en nagemaakt-leêren étui3 die zij ervoor bezigden. Ik heb hooren beweren dat de lichamelijke achteruitgang die in ons volk was waar te nemen gedurende de laatste jaren der negentiende eeuw, hoewel zonder twijfel voor een deel te wijten aan de mengeling van slecht voedsel dat men at, in hoofdzaak veroorzaakt werd door het waardelooze schoeisel dat algemeen gedragen werd. Ik geloof reeds melding gemaakt te hebben van den rol dien mijn eigen schoenen speelden in het morsige drama van mijn groei. Ik had een goddeloos gevoel van triomf als over een gevallen vijand toen ik eindelijk handkar op handkar vol goedkoope laarzen en schoenen (onverkochte voorraad uit Swathinglea) naar de afstort-plaats boven bij de loeiende ovens van Glanville reed. „Plomp!" en zij zouden in den kegel gestort worden als Beltane daar was, en het loeien van hun verbranding zou de lucht vervullen. Nooit zou iemend meer kou vatten door het doorweeken hunner bruin-papieren zolen, nooit zou een likdoorn meer ontstaan door hun onzinnige vormen, nooit zou een spijker meer eindelijk doordringen in lijdend vleesch . . . Terwijl wij een nieuw woning-plan maakten, verwoestten en verbrandden wij het meerendeel onzer publieke gebouwen, van onze schouwburg-loodsen, onze banken en ongemakkelijke zaken-krotten, onze fabrieken (en deze het eerst van alle in het eerste jaar) en de geheele zinnelooze naaping van dwaze kleine would-be Gothische kerken en vergaderplaatsen, onaanzienlijke geraamten van steen en kalk zonder eenige liefde, of vindingrijkheid of schoonheid opgetrokken, en die de menschen hun uitgebuiten God in het aangezicht geslingerd hadden, zooals zij goedkoop voedsel in de monden hunner uitgebuite arbeiders wierpen; ook deze allen vaagden wij weg in den loop van het eerste tiental jaren. En dan nog hadden wij het geheele verouderde stelsel van door stoom gedreven sporen op te knappen, en ons te ontdoen van de stations, signalen, schuttingen, rollend materiaal; deze geheele spoorweg was een slecht-uitgedachte, rook verspreidende plaag, die onder de vroegere omstandigheden misschien nog wel een halve eeuw lang een onaangenaam, kwijnend, belemmerend leven zou geleid hebben. En dan ook was er een rijke oogst van schuttingen, waarschuwings-borden, al het oude ijzer ter wereld, en alles wat besmeerd was met teer, al onze gasfabrieken en petroleum-opslagplaatsen, al onze door paarden getrokken voertuigen en wagens en lorries moesten wij opruimen.... Doch ik heb nu reeds genoeg opgesomd om u eenig denkbeeld te geven van de grootte en bestanddeelen van onze groote vreugdevuren, onze verbrandingen, van ons smelten, van onzen zuiver afbrekenden arbeid, om nog niets te zeggen van onzen opbouwenden arbeid, in die eerste jaren. Doch deze vormden de grove, materieele basis van de Phenix-vuren der wereld. Dit waren nog slechts de uiterlijke en zichtbare teekenen der tallooze eischen, rechten, aanhangsels, schulden, rekeningen, akten en contracten die op de vuren geworpen werden; een enorme opeenstapeling van waardigheidsteekenen en uniformen, die noch eigenaardig, noch schoon genoeg waren om te bewaren, brachten het hunne bij tot den gloed, evenals al onze zinnebeelden (behalve enkele werkelijk roemrijke trofeeën en gedenkteekenen), onze oorlogswerktuigen en materiaal. Vervolgens werden tallooze triomfen onzer oude, bastaard-, half om het geld uitgevoerde schoone kunst ten doode opgeschreven, groote olieverfdoeken, geschilderd om den halfbeschaafden middenstand te behagen, laaiden een oogenblik op en waren verdwenen; door de Academie van Schoone Kunsten bekroonde marmergroepen werden verbrokkeld tot nuttige kalk, een groote menigte van zotte beeldjes en sier-aardewerk en draperieën en borduurwerken en slechte muziek, en muziekinstrumenten deelden dit lot. En ook boeken, tallooze boeken en balen couranten werden op deze brandstapels geworpen. Uit de private huizen te Swathinglea alleen al, — die ik, en misschien tot dan toe niet ten onrechte, ongeletterd geacht had — haalden wij een heele vuilnis-kar-vol van goedkoope, slecht-gedrukte uitgaven der minder-beroemde Engelsche klassieken — voor het meerendeel erg vervelende en nog heldere exemplaren — en ongeveer een handkar vol met bedruimelde en van ezelsooren voorziene stuivers-romans, vuil waterig goedje, de waterzucht van den geest onzer natie .... En het leek mij toe. dat toen wij die boeken en documenten bijeengaarden, wij nog iets méér bijeengaarden dan druk en papier; wij gaarden verwrongen en gebrekkige denkbeelden en besmettelijke laag-bij-de-grondsche wenken, de formulen van geestelooze verdraagzaamheid en dom ongeduld, de lage, zich verwerende vindingrijkheid van trage denkgewoonten, en bloode en vadsige uitvluchten. En het gaf mjj niet weinig boosaardige voldoening, mede te helpen aan het verzamelen van dit alles. Ik was zoo druk, zeg ik, met mjjn aandeel in dit vuil- nisman-werk, dat ik niet, zooals ik anders zéker zoude gedaan hebben, de kleine aanduidingen van verandering in mijn moeders toestand opmerkte. Ja, ik vond haar zelfs een beetje krachtiger; zij had een beetje kleur, en was in lichten graad praatziek .... Toen ons plunderen van Lowchester afgeloopen was, liep ik op den avond vóór Beltane door de vallei naar het andere einde van Swathinglea om den voorraad van de alleenstaande groep pottebakkerijen te helpen sorteeren — hun voornaamste producten waren schoorsteenmantel-ornamenten van imitatie-marmer, en ik vond er heel weinig te sorteeren, — en daar vond zuster Anna mij eindelijk per telefoon, en vertelde mij, dat mijne moeder dien morgen plotseling en heel kort na mijn heengaan was overleden. Een tijdlang kon ik het bijna niet gelooven; dit feit dat toch zoo voor-de-hand-liggend-spoedig te verwachten was verdoofde mij, alsof ik het oogenblik vermoed had. Ik werkte nog een tijdlang door en ging toen bijna gevoelloos, in een stemming van half-onwillige nieuwsgierigheid op weg naar Lowchester. Toen ik daar aankwam waren de laatste verrichtingen reeds volbracht, en men toonde mij moeders vredige bleeke gelaat, dat heel stil was doch mij een weinig koud en streng toeleek, een beetje on-eigen, zooals het daar lag, omkranst met bloemen. Ik ging alleen binnen, in dat vredige vertrek, en bleef lang bij haar bed staan. Toen ging ik zitten en dacht na ... . En eindelijk, ontroerd zwijgend, en terwijl de diepten mijner eenzaamheid zich onder mij openden, verliet ik die kamer en trad de wereld weder in, een blijde, actieve wereld, die zeer luidruchtig en gelukkig en druk was met hare laatste toebereidselen voor de reusachtige verbranding van voorbije en aan den kant gezette dingen. § 2. Ik herinner mij dat eerste Beltane-feest als den vreeselijksteenzamen nacht in mijn leven. Alleen hier en daar herinner ik er mij brokstukken van, gedeelten van hevig voelen met vergeten gapingen daar weder tusschen. Ik kan mij zeer duidelijk weder voor den geest brengen hoe ik mij op de groote trap van Lowchester-House bevond (hoewel ik mij niet herinner hoe ik daar kwam vanuit de kamer waar mijne moeder lag) en hoe ik op den overloop Anna tegenkwam die naar boven ging. Zij had even tevoren eerst gehoord van mijn terugkeer, en nu haastte zij zich naar boven, naar mg toe. Zij hield stil evenals ik, en wij stonden daar, elkaar s handen vasthoudend, en zij keek mij vorschend aan, zooals vrouwen dit soms kunnen doen. En zóó bleven wij een paar seconden staan. Ik kon heelemaal niets tegen haar zeggen, doch wèl kon ik de golf van haar emotie voelen. Ik draalde, beantwoordde den ernstigen druk harer hand, liet deze los, en na een seconde geaarzeld te hebben ging ik verder naar beneden, en zoo weder aan mijn werk. Het viel mij toen heelemaal niet in, mijzelven af te vragen wat zij wel voelen of denken mocht. Ik herinner mij den corridor vol zacht avondlicht, en hoe ik werktuiglijk enkele schreden in de richting der eetkamer deed. En toen ik de tafeltjes zag en ik een plotseling, hevig gerucht van stemmen hoorde toen iemand vóór mij de deur deed opengaan en weder dichtvallen, voelde ik dat ik niet eten kon .... Daarna geloof ik, dat ik over het grasperk voor het huis liep, en dat ik alleen wilde zijn op de heide, en hoe iemand die mij voorbij kwam iets zeide over een hoed. Ik was uitgegaan zonder hoed. Een brokstuk gedachten vermengt zich in m\jn herinnering met een indruk van lange schaduwen op gras, dat overstroomd werd van het licht der ondergaande zon. De wereld was wonder ledig, dacht mij, zonder Nettie of moeder. Zij had nu geen zin meer voor mij. Nettie vervulde reeds weder mijne gedachten .... En vervolgens zie ik mijzelven op de heide. Ik vermeed de toppen waar de vreugdevuren opgestapeld werden, en zocht de eenzame plaatsen .... Ik herinner mij duidelijk hoe ik op een hek zat buiten het park, juist onder den heuveltop, die het Beacon-hill vreugdevuur en de vreugde die erom verzameld was aan mijn oog onttrok, en hoe ik naar den zonsondergang keek en dezen bewonderde. De goude aarde en lucht geleken een kleinen bobbel die dreef in de wereld van menschelyke beuzelachtigheid .... Vervolgens wandelde ik in het schemerduister langs een onbekenden, door vleermuizen overfladderden weg tusschen hooge hagen. Ik sliep dien nacht niet onder een dak. Doch ik kreeg honger en at. Tegen middernacht at ik in een kleine herberg die in de richting van Birmingham, en mijlen ver van mijn tehuis lag. Instinctmatig had ik de heuveltoppen waar de menigten zich om de vreugdevuren verzamelden, vermeden, doch hier waren vele lieden en moest ik een tafel deelen met een man die eenige niet meer te gebruiken hypotheekbrieven wilde verbranden. Ik praatte hierover met hem — doch mijn ziel was ver van mijne lippen .... Weldra droeg elke heuveltop een kleine tulp-vormige vlammen-bloem. Kleine donkere gestalten verzamelden zich om en bespikkelden het ondergedeelte zijner bloembaden, en de goedige nacht verzwolg het overige der menigten die daarachter stonden. Door de wegen en de helder-verlichte paden te verlaten en het veld in te dwalen, slaagde ik er in alleen te blijven, hoewel het verward geluid van stemmen en het loeien en knetteren der reusachtige vuren steeds bij mij waren. Ik dwaalde een eenzame weide in, en ging weldra in een valleitje, dat in schaduw gedompeld was, naar de sterren liggen kijken. Ik lag verborgen in de duisternis, en telkens werd mijn oor getroffen door het zuchtend geluid en het rumoer der Beltane-vuren, die de dorre dwaasheden van een verdwenen eeuw in rook deden opgaan, en het geschreeuw der menschen die tusschen de vuren doorliepen en baden om van den kerker van hun eigen ik verlost te worden .... En ik dacht aan mijne moeder en vervolgens aan mijne nieuwe verlatenheid, en aan mijn harte-honger naar Nettie. Ik dacht dien nacht aan vele dingen, doch voornamelijk aan de overvloeiende persoonlijke liefde en teederheid die mij geworden was na de Verandering, aan het grootere, het onbevredigde verlangen dat ik voelde, voor deze ééne vrouw die al mijne verlangens kon bevredigen. Zoolang mijne moeder had geleefd, had zij tot op zekere hoogte mjjn hart vervuld, en mij voedsel gegeven waarvan deze emoties konden leven, en die ledigheid van geest verlicht, doch nu was mij ook plotseling die eenig mogelijke troost ontvallen. Er waren er velen geweest na de verandering die gedacht hadden dat deze groote verruiming der menschheid de liefde voor éen enkel individu zou doen verdwijnen; doch inderdaad had zij haar slechts mooier, voller en nog meer tot een levensbehoefte gemaakt. Zij hadden gemeend, dat de ziende menschheid nu geheel vervuld was van den blijden hartstocht van scheppen en handelen, en blij en vol liefde en behulpzaamheid voor al hunne medemenschen, en dat er nu geen behoefte zou zijn aan dien éénen intiemen, op-elkaar-bouwenden omgang die den mooisten factor had gevormd van het leven van vroeger. En inderdaad, voor zoover dit een quaestie was van voordeel en den strijd om het bestaan, hadden zij gelijk. Doch in zooverre het een quaestie van geest en van de fijnere begrippen van het leven was, was het heelemaal mis. Inderdaad hadden wij persoonlijke liefde niet terzijde gesteld, doch wij hadden haar slechts ontdaan van hare lage windselen, van haar trots, haar achterdocht, haar veile, mededingende elementen, totdat zij eindelijk in onzen geest opstond, streng, glanzend, en onoverwinnelijk. Door al de schoone, zich vertakkende wegen van het leven, werd het steeds duidelijker dat er voor een ieder zekere personen bestonden mysterieus en aan hen verwant, wier aanwezigheid zelfs al genot verschafte, wier bestaan reeds belangstelling inboezemde, wier persoonlijke eigenaardigheden zich vermengden met toeval om een vervolmakende en overheerschende harmonie te vormen voor hunne voorbeschikte minnaars. Zij vormden het essentieele van het leven. Zonder hen was de schoone. uitnemende vertooning van een verjongde wereld een opgetuigd paard zonder berijder, een vaas zonder bloem, een schouwburg zonder tooneelstukken .... En voor mij was het dien Beltane-nacht zoo duidelijk en helder als witte vlammen, dat Nettie en Nettie alleen die harmonieën in mij kon wekken. En zij was heengegaan! Ik had haar van mij gezonden; ik wist niet waarheen zij gegaan was. Ik had haar in mijn eerste deugdzame dwaasheid uit mijn leven geworpen voor altijd! Zóó zag ik het toen, en ik lag ongezien in de duisternis en riep Nettie, en weende om haar, ging voorover liggen en weende om haar terwijl de blijde menschen af en aan liepen, en de rook dik voor de verre sterren heentrok, en de roode weerschijn, de schaduwen en de rijzende en dalende gloed dansten over het aangezicht der aarde. Neen! de Verandering had ons bevrijd van onze lagere hartstochten, van gewoonlijke en als van zelf opkomende booze lusten en lage gevolgtrekkingen en grove werkingen der verbeelding, doch van den hartstocht der liefde had zy ons niet vrij gemaakt. Het had den meester des levens, Eros. slechts in ons tot zijn recht gebracht. En dien ge- smartelijken nacht erkende ik, die hem had terug- gestooten, zijne heerschappij onder tranen en met niet te stillen berouw . . . Ik heb er geen flauw idee van, wanneer en evenmin waar mijn kronkelende omdolingen in de valleien tusschen de middernachtelijke vuren, mij heenvoerden, noch hoe ik de lachende en feestvierende menigten ontweek, die naar huis terugstroomden tusschen drie en vier uur, om hun leven weder te hervatten, gelouterd en versierd, van alle slechtheid ontdaan en gezuiverd. Doch toen het begon te dagen toen de asch van de blijheid der wereld langzamerhand opmeld te gloeien — het was een grauwe dageraad die mij deed huiveren in mijn dunne zomerkleêren — stak ik dwars een veld over naar een boschje vol van nog halfduistere blauwe hyacinthen. Een vreemd gevoel van bekendheid deed mij verbijsterd stilstaan. Toen kreeg ik een aandrang om een twaalftal passen van het pad af te gaan, en onmiddellijk kerfde zich een eigenaardig vergroeide boom in mijn geheugen. Dit was de plek! Hier had ik gestaan, daar had ik mijn ouden vlieger opgesteld, en met mijn revolver geschoten, leerend hoe deze te gebruiken, tegen den dag dat ik Verrall zoude ontmoeten. Vlieger en revolver waren nu verdwenen en geheel mijn heethoofdige, bekrompen verleden; de laatste overblijfselen ervan waren verschrompeld en opgegaan in de kronkelende rookwolken der Beltane-vuren. En zoo liep ik ten laatste door een wereld van grijze asch, en terug naar het groote huis waarin het doode, verlaten beeld mijner lieve, heengegane moeder lag. § 3. Ik kwam op het heerenhuis te Lowchester terug, heel moe en heel ellendig; uitgeput door mijn vruchteloos verlangen naar Nettie. Ik had geen vermoeden van wat voor mij lag. Niettegenstaande mijn ellende, werd ik naar het groote gebouw getrokken om nog eens te staren naar de kalmte die over mijn moeders gelaat lag, en toen ik dat vertrek binnentrad, stond Anna, die bij het open raam zat, op, en kwam naar mij toe. Er was iets afwachtends in haar houding. Ook zij was bleek van het waken; den geheelen nacht had zij haar wake verdeeld tusschen de doode hier binnen en de Beltane-vuren buiten, en had naar mijn komst verlangd. Ik stond zwijgend tusschen haar en het bed .... „Willie," fluisterde zij, en hare oogen en houding geleken het belichaamde medelijden. Een onzichtbare macht trok ons naar elkaar. Het gelaat mijner moeder werd bevelend en resoluut. Ik wendde mij tot Anna zooals een kind zich keeren kan tot zijn kindermeid. Ik sloeg mijne handen om haar sterke schouders, zij trok mij naar zich toe, en mijn hart begaf mij. Ik verborg mijn gelaat aan haar boezem en klemde mij zwak als een kind aan haar vast, en barstte in hartstochtelijk weenen uit... Zij hield mij omvat met hongerige armen. Zij fluisterde mij toe: „Stil maar, stil maar!" zooals men een kind troost .... Plotseling voelde ik hoe zij mij kuste. Zjj kuste mij met hongerige vurigheid, op mijne wangen, en op mijne lippen. Zij kuste mij op de lippen met lippen die zilt waren van tranen. En ik beantwoordde hare kussen .... En toen lieten wij plotseling af en traden van elkaar terug — elkaar aanziend. § 4. Het lijkt mij toe alsof de scherpe herinnering aan Nettie geheel uit mijn geest verdween bij de aanraking van Anna's lippen. Ik had Anna lief. Wij gingen naar den raad van onze groep — gemeente werd zij toen genoemd — en zij werd mjj ten huwelijk gegeven, en nog binnen het jaar baarde zij mij een zoon. Wij waren veel bij elkaar, en onze gesprekken brachten ons steeds nader tot elkaar. Zij werd mijne trouwe vriendin en is dit steeds gebleven en een tijdlang hadden wij elkaar hartstochtelijk lief. Zij heeft mij steeds liefgehad en heeft mijn ziel steeds vervuld met teedere dankbaarheid en liefde voor haar; en steeds als wij bij elkaar kwamen, wisselden onze handen en oogen een warmen vriendengroet, en van dat uur zijn wij elkaar, ons geheele leven door, een vaste burcht en steun geweest, steeds zacht en openhartig, en elkaar vertellend wat ons op het hart lag .... En na korten tijd keerden mijne liefde en verlangen naar Nettie terug alsof zij nooit vervaagd waren. Niemand zal nü eenige moeite hebben te begrijpen hoe dit mogelijk was, doch in de kwade dagen van wereldmalaria zou men dit als iets absoluut onmogelijks beschouwd hebben. Ik zou in dién tijd verplicht zijn geweest die tweede liefde uit mijne gedachten te bannen, haar geheim hebben moeten houden voor Anna, er tegen de geheele wereld over hebben moeten liegen. De oude-wereld-theorie was, dat er slechts één liefde bestond — wij die drijven op een oceaan van liefde, kunnen dit moeilijk begrijpen. Het geheele wezen van een man werd verondersteld uit te gaan tot één meisje of vrouw die hem bezat, en haar geheele wezen uit te gaan tot hem. Verder mocht er niets bestaan. Het werd als iets schandelijks beschouwd nog iets méér te hebben dan dat. Zij vormden een afgesloten systeem van twee, waarin niemand kon doordringen, van twee, en dan nog de kinderen die zjj hem baarde. Hij mocht in geen andere vrouw iets schoons, of zachts zien of belang in haar stellen; en zij eveneens in geen anderen man. De mannen en vrouwen van den ouden tijd scheidden zich af 20 in paren, in alles buitensluitende kleine huizen, als beesten in holen, en in deze „ homes" vestigden zij zich oorspronkelijk met het doel elkaar lief te hebben, doch al heel spoedig komend tot het jaloersch waken over hun wederzijdsch eigenaarschap. Alle frischheid verdween spoedig uit hunne liefde, uit hunne gesprekken, alle trots uit hun gemeenschappelijk leven. Elkaar vrijheid te geven in doen en laten was eenvoudig oneerbaar. Dat ik en Anna elkaar lief hadden, en na onze liefdesreis tezamen onze afzonderlijke levens weder gingen leiden, en aan de publieke tafels aten, tot het uur van haar moederschap daar was, zou vroeger een vreeselijke verkrachting geleken hebben van onze onvervreemdbare trouw. En mijn voortgaan met Nettie lief te hebben — die zoowel Verrall als mij liefhad, doch op verschillende wijze — zou een beleedigen geweest zijn van de quintessence van het oude huwelijksverbond. In de dagen van ouds was de liefde een wreed iets, dat de aard van een bezit had. Doch nü kon Anna Nettie laten leven in de wereld van mijn denken en voelen, even zoo goed als een roos de tegenwoordigheid van witte lelies kan dulden. Zoo ik tonen kon hooren die haar niet bereikten, was zij blij, omdat zij mij liefhad, dat ik luisterde naar nog andere muziek dan de hare. En zij ook, kon Nettie s schoonheid zien. Het leven is nü zoo rijk en mild, vriendschap en op duizenderlei wijze hulp en troost en belangstelling schenkend, dat niemand een ander het volle besef van alle mogelijkheden der schoonheid misgunt. Voor mij was Nettie van den beginne aan, de belichaming der schoonheid, de vorm en kleur van het goddelijk beginsel, dat zijn licht over de aarde doet schijnen. Voor ieder mensch bestaan er zekere typen, zekere gezichten en vormen, gebaren, stemmen, en stembuigingen, die die onverklaarbare, niet te analyseeren hoedanigheid bezitten. Deze komen door de menigte vriendelijke, welwillende medemenschen, mannen en vrouwen, tot u — en ge voelt dat zij u toebehooren. Deze roeren u op geheimzinnige wgze, beroeren diepten die anders zouden moeten blijven sluimeren, doordringen u, en doen u de wereld zien. Deze vertolking niet willen aannemen, staat gelijk met het zonlicht buiten te sluiten, en het geheele leven duister en doodsch te maken .... Ik had Nettie lief, ik had allen min of meer lief naarmate zij op haar geleken in stem, oogen, vorm of glimlach J&n tusschen mijne vrouw en mg bestond geen bitterheid, dat de groote godin, de schenkster van het leven, Aphrodite Koningin der levende Zeeën, zich in dien vorm aan miine verbeelding voordeed. Het vervormde onze wederzijdsche üelde met in het minst, dan nu in onze veranderde wereld e liefde in al haar volheid kan regeeren; zij is een gouden net om onzen aardbol, die de geheele menschheid in ziine mazen tezamen houdt. Ik dacht veel aan Nettie, en steeds gaven roerend schoone dingen mij aan haar weder, alle mooie muziek, alle zuivere lepe kleur, alles wat teêr en plechtig was. De sterren en het mysterie van het maanlicht waren van haar; zij droeg de zon in haar haar, als fijn poeder, tot lichtstralen en draden van zonlicht vervormd, in de vlokken en vlechten van haar haar En toen kwam er op zekeren dag een brief van haar, geschreven met haar onveranderde duidelijk handschrift, doch in een nieuwe taal van uitdrukking, en die mij vele dingen mededeelde. Zij had mijn moeders dood vernomen, en haar denken aan mij was zóó sterk geworden, dat het 't zwijgen dat ik haar opgelegd had, doorboord had. In het eerst schreven wij elkaar — als vrienden, met een zekere reserve, en terwijl er opnieuw een hevig verlangen in mg geboren werd om haar weder te zien. Een tijdlang gaf ik geen uiting aan dit verlangen, en toen schreef ik het haar. En zoo kwam zij op NieuwJaars-dag in het jaar Vier, naar Lowchester en mg toe. Hoe goed herinner ik mij nü, niettegenstaande die groote tusschenruimte van vijftig jaar, haar komst nog! Ik ging haar dwars door het park tegemoet, opdat wjj elkaar alleen zouden ontmoeten. De windelooze morgen was heel helder en koud, de grond met pasgevallen sneeuw bedekt, en alle boomen waren als bewegelooze, uitgespreide kant, en één schittering van vorstkristallen. De opgaande zon had het wit beroerd met een gouden waas, en mijn hart klopte sneller en zong in mg. Ik herinner mij nü nog den sneeuwen schouder van het duin, die, door de zon verlicht, opstak tegen de heldere, blauwe lucht. En een oogenblik later zag ik de vrouw die ik liefhad komen aanschrijden tusschen de stille, witte boomen. . . . Ik had Nettie tot godin verheven, en ziet, zg was een mede-schepsel! Zij kwam naar mij toe, warm ingepakt en bevend, met de teêre belofte van tranen in hare oogen, met uitgestoken handen en terwijl die lieve glimlach op hare lippen beefde. Zg trad uit den droom dien ik om haar geweven had, als een wezen van behoeften en berouw en menschelijke goedheid. Toen ik hare handen vatte waren zij een weinig koud. Wel glansde de godin in haar, ja, gloeide in geheel haai' lichaam, wèl was zg voor mij een tempel der liefde om in te aanbidden — ja. Doch nu kon ik het spierenweefsel en de aderen van hare levende, haar lieve, eigen, sterfelijke jhanden voelen, als iets wat ik nü pas ontdekt had. . . . EPILOOG. HET VENSTER VAN DEN TOREN. Dit alles had deze vriendelijke grijsaard neergeschreven. Ik was geheel opgegaan in de eerste gedeelten van zijn verhaal, niet langer denkend om den schrijver en zijn schoon-ingericht vertrek en den hoogen toren waarin hij zat. Doch langzamerhand, naarmate ik het slot naderde, werd ik weder bevangen door het gevoel van vreemdheid. Het werd mg al duidelijker dat deze menschheid verschilde van elk andere die ik. gekend had, dat zg onwerkelijk was, andere gewoonten, een ander geloof, andere vertolkingen en andere emoties had. Het was niet alleen een algeheele verandering van toestand en instellingen die de komeet gewrocht had. Zij had een verandering in het hart en den geest der menschen teweeggebracht. Doch langzamerhand aan het einde, en vooral na den dood zjjner moeder voelde ik, dat zijn verhaal aan mgne sympathie ontgleden was. Ik voelde niet langer met hem mede, en ook kreeg ik niet langer een gevoel van algeheel begrijpen uit zgne zinnen. Zijn Eros, voorwaar! Hg en deze veranderde menschen — wèl waren zg schoone en edele menschen, zooals men op groote schilderdoeken ziet, als de goden van edele sculptuur, doch zij stonden niet dichter hg mg dan deze tot de menschen. Naarmate de Verandering zich voltrok, werd het bg ieder stadium van volbrenging moeilgker hem te volgen. Ik legde den laatsten bundel van alle neer, en ontmoette zgne vriendelijke, lachende oogen. Ik voelde een kieschen schroom bij het doen der vraag die mij verlegen maakte. „En waart gij — ?" vroeg ik. „Waart gij minnaars?" Hij trok de wenkbrauwen op. „Natuurlijk." „Maar uw vrouw dan —?" Het was maar al te duidelijk dat hij mij niet begreep. Ik voelde nu nog grooter aarzeling. Een gevoel van laagheid bracht mij in verwarring. „Maar —" begon ik. „Bleeft gij minnaars?" „Ja." „En had Nettie geen andere minnaars?" „Een schoone vrouw als zij! Ik weet niet hoevelen het schoone in haar liefhadden en ook weet ik niet welke schoonheid zij in anderen vond. Doch wij vieren waren verbonden, wij waren vrienden, hielpen elkaar en hadden elkaar persoonlek lief in een wereld van liefde." „Wij vieren?" „Verrall was er ook." Toen drong het plotseling tot mij door dat de gedachten die mijn geest in beroering brachten sinister en laag bij den grond waren, dat de vreemde achterdocht, de grofheid en de grove jaloezie van mijne oude wereld voorbij waren, en plaats gemaakt hadden voor deze in fijnheden levende zielen. „Vormdet gij tezamen een „home"?" „Een home!" Hij keek mij aan, en ik weet niet waarom ik mijne oogen neersloeg en naar mijne voeten keek. Wat een lomp, slecht-gemaakt iets is een schoen toch, en hoe hard en kleurloos leken mg mijne kleederen toe! Hoe ruw stak ik af temidden van al deze schoone, vervolmaakte dingen! Ik keek op en hij was opgestaan. „Ik had het een oogenblik vergeten," zeide hij. „Gij verhoert in de meening, dat de oude wereld nog steeds in wezen is. Een home!" Hij stak zgne hand uit, en geruischloos ging het groote raam nog wijder voor ons open, en het heerlijke, meer nabij-e verschiet van die droomenland-stad lag voor mij. Daar zag ik haar een tijdlang zeer duidelijk; hare galerijen en open plaatsen, hare boomen met gouden vruchten en kristallen wateren, haar muziek en feestgedruisch, hare emdelooze liefde en schoonheid, die door hare afwisselende en ingewikkelde straten vloeiden. En hen die dichterbij waren zag ik nu onmiddellijk en duidelijk voor mij, en niet langer in den misvormden spiegel, die boven ons hing. Zij waren menschen zooals men op aarde ziet, doch veranderd. Hoe zal ik die Verandering onder woorden brengen? Het was zooals een vrouw een andere gedaante krijgt in de oogen van hem die haar liefheeft, zooals een vrouw veranderd wordt door de liefde van hem die haar liefheeft .... Ik stond naast hem en keek naai- buiten. Mijn wangen en ooren waren een weinig roodgekleurd, daar ik verlegen was over mijne nieuwsgierigheid. Hij was grooter en breeder dan ik ... . «Dit is ons tehuis," zeide hij. EINDE. GOEDKOOPE UITGAAF yan: H. G. WELLS' - Romantische WerItp» in geautoriseerde vertaling. H. G. WELLS, De LMw» . ' e Liefde en de Heer Lewisham. H- a WELLS, De 0„zlch«,.re. 7 ^ /125 »• O. WELLS, Wonderlijke YmJ^ ^ ' "° "• a WELLS, V.„ Ralmte en Ti^2'25' «*"*»/«» «• a WELLS, D. 0Mtole„ «.e/"5' 8^"72-75 H- O. WELLS, De 2«m«rniln. 7 ** ' "S H. a WELLS, Klpps. f ^ geb°nde" f 2 75 H. G. WELLS, De eerste m, . ' ^ geb°nden f 215 eerste menschen in de maan. üi,gaaf Ta" 6- SCHREÜDERS, Amsterdam. / MS.