Ons Bondsidee. VOORDRACHT GEHOUDEN OP DE JAARVERGADERING 1917 VAN DEN BOND VAN CHR. GER. * J. V. IN NEDERLAND — DOOR C. v. d. ZAAL P.Hzn. VOORZITTER VAN DE AFDEELING „ZUID-HOLLAND". Ons Bondsidee. VOORDRACHT GEHOUDEN OP DE JAARVERGADERING 1917 VAN DEN BOND VAN CHR. GER. — J. V. IN NEDERLAND — DOOR C. v. d. ZAAL P.Hzn. VOORZITTER VAN DE AFDEELING „ZUID-HOLLAND". L. S. Tweemaal sprak ik onderstaand onderwerp uit. De eerste maal te Lisse in de vergadering van de Afdeeling »Zuid-Holland«; den anderen keer in de Bondsvergadering te Utrecht. Vele bondsvrienden drongen er op aan, om het gesprokene in druk te geven. Lang overwoog ik het voor en tegen, om aan dit verzoek te voldoen. Ten laatste, toen de bondsvergadering dit verzoek herhaalde, besloot ik er toe over te gaan. 't Kan gewenschte vruchten dragen! Eerstens voor onzen Bond van Chr. Geref. Jongelingsvereenigingen. Vervolgens voor onze broeders. Als de verschillende bonden van jongelingsvereenigingen in Nederland elkander goed kennen, dan kunnen zij ook berekenen, waarin zij samen kunnen arbeiden. Kunnen zij helaas niet één zijn, toch kan de toekomst nog wel arbeid voor hen verborgen houden, welke zij, samenwerkend, kunnen verrichten. Moge de Heere de lezing van dit onderwerp zegenen. Make Hij het dienstbaar tot uitbreiding van ziin Koninkrijk. C. v. d. Zaal P.Hz. Januari 1918. Schets van het Onderwerp „Ons Bondsidee". Behandeld door den voorzitter van de Afdeeling >Zuid-Holland«, C. v. d. Zaal P.Hz. Inleiding is over: „Ken u zelTen". A. Was een moeilijk gebod voor de Grieken. B. Is een onuitvoerbaar bevel voor ons. C. Zal een zware taak voor onzen Bond zijn. ONS BONDSIDEE. a. Wat is een idee? b. Wat is het, als wij spreken over ons Bondsidee? Kennen wij ons Bondsidee, dan weten wij: 1. Wat de Bond wil bereiken. 2. Hoe de Bond dit wil bereiken. 3. Hoe de Bond dit alleen kan bereiken. 4. Wat de Bond verwacht op het bereiken. I. II. III. , a. Wat wil het Nederlandsch Jongelingsverbond \ bereiken ? \ b. Wat wil de Bond van Jong.vereen, op Geref. I grondslag bereiken ? ' c. Wat wil onze Bond bereiken? I a. Hoe wil het Ned. Jongel.verb. dit bereiken ? \ b. Hoe de Bond van Jongel.vereen, op Geref. j grondslag ? ' c. Hoe onze Bond? , a. Hoe denkt het Ned. Jongel.verb. zijn doel \ te bereiken ? -j b. Hoe de Bond van Jongel.vereen, op Geref. / grondslag ? v c. Hoe onze Bond? a. Dat Gods Woord een altijd blijvende spiegel wordt voor den jongeling. b. Dat de komst van Gods Koninkrijk wordt bevorderd. c. Dat 's Heeren gunst zal blijken in den dag der dagen. Slot. Waar het »Ken u zeiven« ons toe moet leiden. Vele eeuwen geleden bezat Delphi een witgepilaarden tempel. Wanneer de dagvorstin, na den donkeren sluier van den nacht en het rozenroode weefsel van den dageraad opgerold te hebben, van haar heerlijk hoogtepunt haar gulden stralen op hem uitgoot, glansde hij van verblindende pracht. Dan scheen hij met onzichtbare koorden de menschen tot zich te trekken. Vaak zag men op dien tijd voor hem een groote volksmassa, zich óf ineen rollen, öf uitbuigend verlangen, als vertoonde een reuzenslang hem zijn kunsten. Weinigen uit deze beweeglijke menigte traden toch 't gebouw der geheimzinnigheid in. De meesten raadpleegden nooit 't orakel, 't welk zich daarbinnen bevond, bereidwillig, om gedurig weer voor den aangekomen dorstige te putten uit de bron van dubbelzinnigheden. Zulken gevoelden zich door een onbeschrijfbare macht tot den tempel getrokken; maar bleven buiten, verbaasd, verwonderd, verrukt staan; bezagen hem met groote oogen, welke spoedig kleiner werden en een uitdrukking aannamen, als die van menschen, welke een bodemlooze diepte met het verstand willen peilen; staarden ten laatste op een gouden spreuk boven de deuren, welks aanblik hen plotseling als door een electrische schok geheel in geestvervoering bracht, en verlieten dan met wondervolle gevoelens 't wit, schitterend, geheimvolle godshuis. Velen kwamen zelfs alleen, om dat gouden woord, boven de tempeldeuren, te beschouwen. Die lazen IV. 't dan een-, tweemaal, soms herhaalde keeren achtereen en verzonken vervolgens in diep gepeins, als iemand die onverwacht geplaatst werd op een kruispunt van den weg zijns levens. Hoe, zouden wij ons daarover verwonderen ? Geweerd kan hier alle verbazing. De inhoud van 't geen men las, dwong onvermijdelijk ieder doordenkend lezer tot nauwgezet zelfonderzoek. Nu is dit 't eigenaardige: ten laatste kon men, bij het opklimmen uit het inzichzelf gekeerd leven, door de smartelijke droefheid, of de oplevende blijdschap, welke waar te nemen was in de gelaatsuitdrukking, de resultaten van het denken bespieden. Deze zonderlinge uitwerking werk vaak verkregen door die inwerking van deze meest onpeilbare tooverspreuk uit geheel Griekenland. Vraagt gij: >Welke zijn die zaakrijke woorden met zulk een verborgen wonderkracht?» 't Waren er slechts twee en wel deze: »Gnoti seauton» d. w. z. »Ken u zelven«. Vrienden! «Onze eeuw is de eeuw der kennis; de eeuw van ['t licht; «Dit weten wij, en leerden 'top de scholen. «Voor ons gebrild, of ongebrild gezicht «Blijft klein noch groot verborgen of verholen.* Zouden wij dit zeggen ook staven, zoo wij in den geest voor de Delphische godspraak geplaatst werden ? Geloof het niet! Schaamrood of doodsbleek zouden wij daarbij worden. Stotterend zouden ons daar de woorden van Socrates uit de mond vallen: »Wij weten niets, dan dit: dat wij niets weten.« Al werden ons 80 jaren toebedeeld, al gebruikten wij daarvan 70 omloopstijden van de aarde om de zon, tot ijverige beoefening van deze heilrijke les, steeds bleven wij belijden: «Nog ken ik mijzelven niet.» Eindelijk zou ons de hoop ontzinken, en ook in betrekking tot deze studie den dichter nastamelen »De kennis is mij te wonderbaar, zij is te hoog, ik kan er niet bij.« Onze bond staat ook voor dat veel omvattend bevel: «Ken u zeiven.« Ook hem blijft niet verborgen, hoe moeilijk die wetenschap verkrijgbaar is. Toch wil hij zich door dien berg van moeilijkheden heenwerken; hij wil dien zwaren strijd beginnen, hopende op overwinning. Hij wil zich in de onstuimige zee werpen, worstelend tegen de hoog opspringende golven, rechtstreeks afzwemmend op zijn doelwit; hij wil zich leeren kennen. Maar: »(Wie) baant (nu) door de woeste baren »En breede stroomen (hem) een pad?» Is er dan voor hem geen Ariadne die hem een draad geeft, waarlangs het hem mogelijk is in het Labyrinth, met zijn vele onderaardsche gangen en menigvuldige vertrekken te gaan, en daaruit weer te keeren ? Wij meenen in 't volgende verhaaltje, dat wij laatst vonden een beproefde lijn ontdekt te hebben. Deze wenschen wij ook te gebruiken, 't Luidde letterlijk aldus: »Een arme neger in Transvaal woonde bij een welgesteld landbouwer, die in oprechtheid den Heere vreesde. Deze landbouwer had de gewoonte, dagelijks met zijn gezin eene huiselijke godsdienstoefening te houden. Dan kwam de geheele familie in de woonkamer bijeen. Ook de kaffers, die nabij het huis aan het werk waren, moesten steeds daarbij tegenwoordig zijn Op zekeren dag opende de huisheer weder den bijbel en las daaruit voor de gelijkenis van den Farizeër en den Tollenaar. »Twee menschen,» zoo klonk het op ernstigen toon, »gingen op in den tempel, om te bidden.» Dat woord trof al dadelijk het gemoed van een kaffer. Bidden toch was voor hem geen vreemde zaak. Hij had gedurig behoefte aan 't gebed; maar gevoelde ook telkens weer, dat hij niet bidden kon. Daardoor luisterde hij des te aandachtiger. De huisheer las voort. Toen hij was toegekomen aan den Farizeër: «En hij bad, staande, dit bij zich zei ven: «O God, ik dank U, dat ik niet ben gelijk andere menschen,* schudde de neger zacht het hoofd en sprak op nauw hoorbare toon: «Neen dat ben ik niet.« «Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van alles wat ik bezit.« Zoo luidde het verder. «Neen,* fluisterde de arme kaffer; »Neen dat doe ik niet» en hij werd bedroefd. Intusschen was de huisvader tot den Tollenaar genaderd, die zijn oogen niet eens durfde opheffen naar den hemel. De kaffer luisterde. Zijn gelaat klaarde een weinig op. Er schoot een lichtstraaltje tusschen de donkere wolken. Hij knikte en zeide zacht: »Dit ben ik.* «En bleef van verre staan.* »Daar is het waar ik sta,« sprak de neger iets luider. «Maar sloeg op zijn borst zeggend: «O God, wees mij, zondaar genadig!* «Ja, dat ben ik,* riep de arme man luidde uit. «Dat is mijn gebed.* En met diepen ernst herhaalde hij de bede : «O God wees mij zondaar genadig!* »Dit ben ik,« riep de geestelijk-rijke kaffer. Door de leiding van Gods Geest beoefende hij het: «Ken u zeiven* door zich te vergelijken met anderen. De één was hij niet, de ander wel. De uitkomst was verrassend. De ondoordringbare sluiers, welke de zonden geweven hadden voor zijn zielsoog werden opgerold en weggeworpen. Toen zag hij zonder belemmering en kende ziehzelven. Daarop klonk de jubelkreet: «Dit ben ik.« Hoe ontstak dit zijn hart in liefdebrand. Ook flikkerde het vreugdevuur hierdoor lustig op in 't hart van den vromen huisvader. Ja ongetwijfeld weerklonk deze uitroep door de hemelzalen en hebben de engelen God daarvoor lof en dank gebracht. Langs deze zelfde lijn willen wij nu onzen bond laten wandelen. Hij moet zich vergelijken met zijn broeders : het Nederlandsch Jongelingsverbond en den Bond van Jongelingsvereeniginger. op Geref. grondslag. Waar wij een streven ontdekken, met zijn zoeken in overeenstemming, zal hij uitroepen: »Dit ben ik. «Bij tegenovergestelde ontdekking zal er een ontkenning vernomen worden. Deze overeenstemming en dit verschil zullen zich dus steeds vertoonen bij het ontvouwen van > Ons Bondsidee.t Vele ongeletterde, eenvoudige menschen zien, als tegen den Utrechtschen dom, ten onrechte op tegen personen die hunne gesprekken met vreemde woorden kruiden. Toch weten deze meestal niet, hoe vaak zij zelf Barbarismen gebruiken. De oorzaak van deze onkunde is: zulke uitheemsche woorden zijn ingeburgerd. Thans, nu wij spreken over ons bondsidee, moeten wij u zulk een Barbaar voorstellen. Want »idee« is een vreemdeling, die in onze taal een woning gehuurd heeft. Toch gaat ieder Hollander gaarne met hem om. Zelfs de schooljongen, meestal vijand van alle geleerdheid en daardoor een ijverig Purist, heeft zijn naam gedoogd, in 't schoolwoordenboek. Wanneer een makker hem na, of onder schooltijd, een of ander guitenstuk voorstelt, en hem verzoekt aan de uitvoering deel te nemen, hoort gij veelal: >Ja, daar heb ik wel idee in.« Wat is nu een idee? 't Woord is van Griekschen oorsprong, en komt voor in verscheidene beteekenissen, welke wij niet alle zullen uitpluizen. Alleen willen wij weten, wat wij bedoelen met het spreken over een bondsidee. Dan is een idee een afgerond voorbeeld, 't welk, daar voorgesteld, met het geestesoog bezien kan worden, 't Woord is dan ook afgeleid van een Grieksch werkwoord, dat zien beteekend. Heeft een beeldhouwer, een schilder, of dichter een idee van het kind der kunst, dat hij ter wereld wil brengen, dan heeft zijn zielsoog het al gezien, voor de smartvolle arbeid van baren een aanvang neemt. Bezit een architect een idee van een gebouw, dat hij wil voortbrengen, dan heeft hij 't al beschouwd vóór de eerste steen is gelegd. Ja, ieder goed bouwkundige tracht eerst een idee te verkrijgen, voor hij een enkele lijn op het teekenpapier trekt. Eerst moet zijn geest al de krachten samentrekken om een gebouw voor te stellen; dan draagt hij het kunstwerk eenigen tijd met zich rond, en geeft nauwkeurig acht op den vorm, gemakken en ongerieven van zijn onstoffelijk product. Dit duurt tot de vrucht rijp is, ter wereld te verschijnen. Dan zoekt de kunstenaar met inspanning van al zijn lichamelijke en geestelijke vermogens zijn idee zichtbaar te maken, door ze in een teekening uit te beelden. Is dit naar wensch gelukt, dan gaat hij de kosten berekenen van steenen, hout, ijzer en alle andere bouwmaterialen. Zoo is 't voor een architect mogelijk, vooruit te zeggen, of zijn voorgesteld gebouw, al, of niet met de beschikbare geldmiddelen uitgevoerd kan worden. Zie hier de onbetaalbare waardij van een goed idee. Wat zou een mensch, zoo hij haar niet kan verkrijgen, weinig tot stand brengen. Kent men nu echter iemands idee over een zaak, dan weet men geheel, wat hij daarmede wil en wat hij daarvan verwacht. Kent gij ons bondsidee, dan weet gij: 1. wat de bond wil bereiken, 2. hoe de bond dit wil bereiken, 3. hoe de bond dit kan bereiken. 4. wat de bond verwacht op het bereiken.. I. Getrouw blijvend aan onze voornoemde vergelijkingsmethode, willen wij eerst nagaan, wat het Nederlandsch Jongelingsverbond wil bereiken. Dit verbond werd opgericht in 1853. Het was een vrucht van de geestelijke opwekking welke Europa voor een oogenblik aan zich zelf herinnerde. Deze opwekking of de Reveil, was gevolgd op de Fransche Revolutie, die herfst, welke de boomen der bosschen ontbladerde; die winter, welke de aarde in sombere nevelen hulde, en met stormen teisterde; die orkaan, welke een zee van rampen over ons werelddeel stuwde. Vanzelf haatte de Reveil de Revolutie: licht kan niet samengaan met duisternis; het leven niet met den dood. Leven en dood, licht en duisternis, ontwaken en slapen, wandelen niet hand aan hand; de een stoot den ander onvermijdelijk af. 't Kind van den Reveil, de jongelingsvereeniging, plaatste zich dan ook tegenover de Revolutie, en waarschuwde vooral, de wrange vruchten, door deze gerijpt, niet te eten. De vereenigingen stapten in reddingsbooten, dobberden op den jammervloed, vochten met de bruisende baren, en zochten overal op die ontroerende wateren, drenkelingen, die daar waren, hunne treurvolle positie onbewust, door den dood, als zijn eigendom, geteekend, en slechts hadden te wachten, tot zijne trawanten hen kwamen halen. Reddende liefdehanden werden door de Jongelingsvereenigingen overal toegestoken, om jonge wereldlingen uit den ftroom der zonden te redden.* Ziehier geteekend, hoe 't Nederlandsch Jongelingsverbond zendingswerk wil verrichten. Evangeliseer e.n heeft 't zich dan ook tot doelwit gesteld, daarnaast wil 't zijn leden zooveel mogelijk Christelijke onttpanning bieden. Onze bond schudt hier, als bovengenoemde neger, het hoofd en fluistert: »Dit ben ik niet.« Neen, hij mag dit niet zijn ook. Zendingsarbeid is toch immers niet aan de jongelingsvereeniging opgedragen. Neen, Christus, staande op den berg, die zijn voet gezet heeft in 't donkere dal Josafat; maar die ook op zijn kruin blinkt van hemelsch licht, beveelt dit aan Zijne jongeren, en in die apostelen aan zijn duurgekochte gemeente. Deze ontving daar één last, welke zij niet aan anderen mag afstaan. »Gaat heen, onderwijst al de volken, dezelve doopende. . . « is één bevel. Zij, die 't gebod ontving, om zending te drijven, ontving ook de opdracht tot doopen. Ontrukt nu een Jongelingsvereeniging der kerk 't Evangeliseeren, dan zou zij ook het doopen er bij moeten aangrijpen. Christus bond deze twee bijeen; zij hooren bij elkander. Niemand zal nog durven staande houden, dat een vereeniging tot uitvoering dezer taak bevoegd is. Voorts eischt evangeliseeren: menschen vol geloof, bezield door den Heiligen Geest; Helden, die voor niets anders buigen, dan voor God; eikenboomen der gerechtigheid; menschen, die als oude olijfboomen, met hunne wortelen diep in een berg zijn doorgedrongen, namelijk in de »Rots der eeuwen; ijveraars, verkeerend, als schapen, te midden der wolven, voorzichtig als de slangen, oprecht als de duiven. Laten wij hier maar een punt zetten. Reeds lang weten wij, dat wij tevergeefs bij de meeste jongelingen zulke geloofsvruchten zullen vinden. Is dit te stout gezegd? Welaan, er zijn op vele regels uitzonderingen. Stel, hier en ginds wordt zulk een gevonden, mag hij dan zendingswerk verrichten ? Zeker, mits hij niet handelt op eigen gezag. Dringt de liefde Gods hem daartoe, geve hij dan eerst zich aan Christus en Zijne kerk met lichaam en ziel. Aldaar zal hem gezegd worden, dat hij het doen móet. In dienst van Christus en Zijne gemeente moeten al Zijne kinderen evangeliseeren, op het arbeidsveld, waarop Hij hen plaatste. Een laatste bezwaar tegen 't oogenschijnlijk heerlijke, liefdevolle drijven van zendingswerk door de jongelingsvereeniging is : 't kweekt opgeblazen jongelingen. Stel, zulk een jeugdig Christen trekt op redding uit. Goed heeft hij gestudeerd voor hetgeen hij zeggen wil. Een verloren wereldling dwingt hij naar zijn prediking te luisteren. Christus met al Zijn weldaden is het onderwerp waarover hij spreekt. De verharde zondaar zegt ten laatste : »Schei maar uit, ik geloof niets van dat alles». Nu moet onze zendeling gaarne, of gedwongen, er in levend, of er zich toe wringend, vertellen, hoe hij bezitter werd van dat heil. Nog is daarmede de tegenstand niet gebroken. De weerstand maakt het hoofd van den jongeling rood, de beweging levendiger, geheel zwelt hij op. Snel sprekend stapelt hij redeneering op redeneering, ondervinding op ondervinding, ten laatste spant hij alle lichamelijke en geestelijke snaren strak, tot springens toe. Is dit nu werk voor een jongeling in dienst der jongelingsvereeniging? 't Is tegen zijn draagvermogen, 't Is boven zijn krachten, 't Is tegen zijn karakter, 't Is tegen Gods Woord. 't Js daarom beslist verwerpelijk. Voorts wil 't Ned. Jongelings-Verbond bereiken het aanwenden van Christelijke ontspanning. Nu, in allen ernst, zijn jongelingen hebben daaraan dringend behoefte, vooral als zij terugkeeren na 't verrichten van zendingsarbeid. Wordt op den dag alles strak getrokken, dan mag daar 's avonds wel verandering in komen. De boog kan niet altijd gespannen zijn. Toch behoort deze verkwikking niet door de jongelingsvereeniging bereid te worden. Is 't, dat zware arbeid, of netelige kwesties den jongeling naar den toelachenden avond doet verlangen, dan moet dit zijn, omdat een aangename huiselijke kring hem met open armen wacht. Door ons een eigen tehuis te schenken gaf God ons een plaats, waar de zweep des drijvers niet wordt gevoeld, de gejaagdheid des levens moet wijken voor heilaanbrengenden vrede, de vermoeide van lichaam en geest ruste vindt; een plaats, welke geheel vervuld wordt door den reuk, opstijgend van 't daar altijd rookend liefdealtaar. Gods Woord roemt het. gezonde huiselijke leven dan ook als een der zoetste vruchten van den aardbodem. Zelf vergaderde de Heere Zijne kinderen in een »huis« en Hij woonde te midden van de Zijnen. En Christus, willende met een enkele penseelstreek het hemelsche innige samenleven afbeelden, zegt: »In 't huis mijns Vaders zijn vele woningen«. Daarom begaat men een groote fout, zoo men de jongelingen uit 't ouderlijk huis lokt. Ieder kind behoort daar mede te werken tot verhooging van 't genot. Zoo zal 't ook nieuwe krachten ontvangen voor den komenden arbeid. Blijve dus de beroemde Hollandsche haard in eere. Wee, die hem aanrandt! Veroordeeld is hij, ook elke vereeniging, die zulk een strijd waagt. Kweekt men uithuizigheid, dan zaait men een vergif, dat huisgezin en maatschappij verkankert. Ook staat ontspanning, als een versperring, vóór 't geen de jongelingsvereeniging behoort te verschaffen, 't Jeugdige vuur in de borst der jongelingen smeulend, moet niet gedoofd, maar juist aangeblazen worden, opdat de vlammen hoog oplaaien en een roode gloed om zich verspreiden. De jongeling vraagt daarom arbeid, passend bij zijn persoon. Onze jeugdige broeder, de Bond van Jongelingsvereen. op Geref. grondslag in Nederland, opgericht in 1888, heeft goed opgemerkt, hoe zijn oudere broeder behagen schepte in dwalen. Met een blos van geoorloofden toorn op de wangen, onderhield hij hem herhaaldelijk over die fouten. Daar niets hielp, en hij in 't dwaalspoor lustig voortging, ontraadde de jongere bond allen Geref. jongelingen zich bij 't Ned. Jongelings- Verbond aan te sluiten. Want met de jongelingsvereeniging wilde hij iets beters en voortreffelijkere bereiken. Wat dit moet zijn, ontvouwde hij duidelijk. Geenszins wil hij evangeliseeren. Der kerk wil hij haar arbeid niet afhandig maken, om zich boven haar te verheffen. Ook wil hij niets weten van .ontspanning*. Dat gunt hij van harte het huisgezin. Wil 't Ned. Verbond jeugdige, verharde zondaren bewerken, zijn jongelingen verschillen, volgens zijn beschouwing, van zulke menschen als de dag van den nacht. Twee polen kunnen geen grootere verwijdering bezitten. Luistert, hoe de heer J. Riemer de jongelingen van zijn Bond beschrijft: .Onze jongelingen zijn voortgekomen uit Calvinistische kringen. Behoudens uitzonderingen zijn het zonen van Gereformeerden huize. Krachtens de verbondsbelofte moet ondersteld dat in hen het zaad der wedergeboorte is ingeplant.« Onder deze jongelingen wil deze bond werkzaam zijn: »tot het doen kennen en belijden der Gereformeerde beginselen van kerk, staat en maatschappij», of zooals de heeren Vonkenberg en De Lange 't in 1890 uitdrukken: .De jongelingsvereeniging heeft ten doel, mede te werken aan de vorming van den jongeling «. Even hief onze Bond het hoofd op, doch spoedig zonk 't weer moedeloos op de borst. Neen, dat vormen is hem veel te ruim. Zeker, als hij ook veronderstelt, dat zijn leden wedergeboren zijn, dan wenschte hij niets anders te bereiken. Doch dat kan en mag hij niet. Hij vindt wel, dat 't klankvol klinkt, als men zegt .Wij onderstellen dat allen wedergeboren zijn«. 't Is ook, of het door menschen gezegd wordt, die in hooger sferen opgetrokken zijn. Ver verheven boven de ruïnes, welke op de aarde door de zonde gezien worden, ver verwijderd van de graven der geestelijk dooden, die beneden zijn, aanschouwen hunne oogen alleen hemelsche woningen, bloeiende bloemhoven, leliën en rozen met majesteit bekleed, zich vergenoegend in gouden zonneglans. Alles ademt daar nieuw leven, 't Tintelt er van schitterende pracht. En in verrukking roepen zij uit: *'tOude is voorbij gegaan, ziet 't is alles wederom geboren». Gods Woord is echter in staat zulke menschen uit hun verbeelding tot de werkelijkheid terug te voeren. Geschiedt dit, dan bespeuren zij: »Dat ieder mensch in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren wordt, dat 't gedichtsel van 's menschen hart boos is, van zijn jeugd aan, en dat daarom niemand het koninkrijk Gods kan zien, tenzij hij wederom geboren wordt». Dus gaat de Schrift niet van een veronderstelling uit. Zij voert ons naar de werkelijkheid. Allen zijn boos, tenzij zij wederom geboren zijn. De Schrift denkt niet van den mensch het goede, zoolang zij 't kwade niet ziet, maar zij noemt allen boos, zoolang zij niet voortbrengen vruchten des geloofs. Een vereeniging, zonder verrukking of verbeelding te werk gaande, ontdekt dus op aarde wel iets anders, dan alles nieuw leven. En ze zal dus ook iets anders te verrichten hebben, dan zulke levenden te vormen. Onze Bond gelooft wel, dat er onder zijn leden wederomgeborenen zijn, doch 't geheel beschouwt hij zoo niet. Afkeerig van onderstellen, gaat hij uit van 't geen hij waarneemt. Dan ontdekt hij, hoe velen zijner leden nog gerust wandelen op dien geplaveiden, breeden weg, welke van God afvoert. Niet, dat zulken dit betoonen, door 't uitbreken in goddelooze daden, waarover wereldlingen zich verwonderen, neen, de meesten zijn zeer ingetogen. Maar hun spraak, de tolk des harten, verraadt hen. Altijd zijn zulke monden in beweging over tijdelijk genot. Nooit ontsnapt er een woord uit, dat wijst op een «versmachten naar den levenden God«, nimmer hoort men hen spreken over kleine of groote weldaden, die God aan hun ziel gedaan heeft. Tegenover zulken blijft de Bond altijd vragend staan, en roept hen toe: ^Onderzoekt u zeiven nauw, ja zeer nauw, of gij wel in t geloof leeft». Hij wil dan ook (wat terstond zijn doel was bij de oprichting in 1905) zijn jongelingen onderwijzen in de Chr. Geref. beginselen, en den jongeling aansporen, zich te wapenen voor den strijd, in denwelken hij nu al voorpostgevechten moet leveren; doch waaraan hij eenmaal, man zijnde, volgens Gods geopenbaarden wil, al zijne krachten moet wijden. De hoofdinhoud van zijn onderwijs is: »God moet Souverein zijn, eerat over u, o mijn jongen, dus staat gij nog als souverein tegenover Hem, geel u dan gevangen. Hij eise.ht het. Vervolgens teil Hij Heerscher zijn over 't gezin, waarin gij verkeert, over den staat, waartoe gij behoort, over de maatschappij, waarvan gij een deel uitmaakt. Overal wil de Heere de eere Zijns Naams ontvangen, en Hij roept u op, daarvoor te kampen*. Ziethier, wat dus onze Bond wil bereiken. Door onderwijs tracht hij met 's Heeren hulp geestelijke soldaten klaar te maken, die overal waar God hen brengt, dapper vechten zullen. Bij deze uiteenzetting drijft de wolk, die voor 't voorhoofd van den Bond hing, weg. Zijn gelaat verheldert en luid roept hij uit: »Ja, dit ben ik«. II. Waar onze bond met zijn broederen verschilt, in 't geen hij wil bereiken, daar is wellicht ook meer of min onderscheid, als wij spreken, hoe onze bond zijn doel wil bereiken. Misschien acht iemand 't nutteloos, hieraan tijd en woorden te besteden. Altijd zijn vele menschen te vreden, als zij maar iets van een belangrijke zaak weten. Doch tot dezulken mogen wij thans niet behooren. Wij moeten geheel ons bondsidee, en dat van onze bioederen ontbolsteren en open leggen. Tot in t hart willen wij het duidelijk bezichtigen. Vooral mogen wij de middelen, om ons doel te bei eiken, niet achteloos voorbij gaan. De goede gereedschappen moeten wij onaangeroerd laten. In groote steden en ook wel op kleinere plaatsen klopt men menigmaal op de deur der Jongelingsvereeniging, om haar te zetten aan allerlei werkelijken of zoogenaamden Christelijken arbeid. Dan geeft men voor, dat daardoor de vereeniging zijn voorgestelde doel zal naderen. Deze liefdevolle broeder wil de werkkracht der vereeniging gebruiken op de Zondagsschool, gene, op een zangvereeniging, gindsche wil haar weer gebruiken voor weldadigheids-doeleinden. Alles is altijd Christelijk, weliswaar is dan 't een wel eens Christelijker dan 'tander, maar steeds ontplooit men eene godsdienstige vlag, welke al wapperend de lading moet dekken. Om nu een gepaste houding tegenover al die vriendelijke, liefdevolle, barmhartige broeders aan te nemen, is onmisbaar, dat wij weten, hoe de bond zijn doel wil bereiken. Is dit ons bekend, zijn wij hiervan doordrongen, beleven wij dit, dan zal voortaan menige ongenoode werkverschaffer vruchteloos aan de poort van onzen burcht vragen, om binnen gelaten te worden. achtensmoe zal hij eindelijk aftrekken. Meer nog, ieder indringer, die, ondanks onze nauwgezette waakzaamheid, onze vesting binnen sloop, en die ons tracht te bewerken tegen ons bondsidee in, hij zij vreemde of buur, zonder mededoogen werpen wij hem er buiten, of zetten hem, ontwapend, gevangen Met onze vergelijkingsmethode in de hand, zullen wij dus doorgaan. Het Ned. Jongel. Verbond, voor zich ziende het zendingsdoel, heeft begrijpelijk op de geschiktste middelen daarvoor beslag gelegd, 't Wil Zondagsscholen oprichten, bijbels en Christel! tractaatjes verspreiden, anti-kermisvergaderingen houden, en geld voor de Zending verzamelen Ook trekken, voorheen meer dan thans, aangesloten leden zelf op Zendingswerk uit. Overal, waar zij jongelingen ontmoeten, wandelende in den raad der boozen, staande op 't pad der zondaren, nederzittende in 't gestoelte der spotters, 't zij het Heidenen, Mohammedanen, Roomschen, Ethischen, Modernen of Gereformeerden zijn, begint de aanval, en kunnen wij de middelen, welke zij gebruiken, bespeuren. Eerst lokken zij den vijand naar de vereeniging, door hem voor te spiegelen 't genot, dat hen daar wacht. Is hij eenmaal overreed en op 't grondgebied der vereeniging, dan bewerken zij hem verder met behaaglijke instrumenten. Lichtbeelden, bioscoopvoorstellingen, gymnastische oefeningen moeten hun beïnvloedende kracht doen gelden. Voorts noodigt men den overrompelde nader te komen. Op referaten over Algemeene-, Vaderlandsche Geschiedenis, en opstellen van geheel anderen aard, wordt hij onthaald. En ten laatste moet hij zich nederzetten bij de bespreking van Gods Woord. Onze land- en volksaard leent zich daartoe niet zoo gemakkelijk, anders werkte 'tNed. Verbond bij ons wel op dezelfde wijze als in Amerika. De Jongelingsbode van 4 Jan. 1917 geeft een schoone kijk op die werkwijze. Op deze beschrijving volgt geen afkeurend woord, dus mogen wij aannemen, dat het Jongelingsverbond er van harte mede instemt. Ja, vergissen wij ons niet, dan watertandt de schrijver, om in ons landje alzoo bezig te kunnen zijn. 't Zij ons toegestaan een gedeelte luet aan te halen: »Aan verscheidene afdeelingen (van de Amerikaansche Jongelingsvereenigingen) zijn verbonden avondjes, één per week voor straatjongens. Zij staan nog los van de Knapenvereeniging en betalen geen contributie. De jongens kiezen hun eigen hoofdleider. Eerst komen zij op een vastgestelden avond bij elkaar in de speel- zalen of leeszalen der vereeniging. Dan wordt in een vergaderzaal gezongen, muziek gemaakt, korte voordrachten worden gehouden, of een tooverlantaarn wordt vertoond, of wel een bioscoop-voorstelling gegeven .... Op straat worden de jongens door de leden der Knapenvereeniging uitgenoodigd, om te komen. Ook de padvinders doen in dit opzicht nuttig werk. Na zich zomers in een tuinclub te hebben geoefend in het aanleggen en onderhouden van tuintjes, passen zij het geleerde toe, door voor de huizen hunner ouders tuintjes aan te leggen, maar zoeken daarna al de open plaatsen in hun wijk op, om daar hetzelfde te doen. Wij kunnen ons zoo voorstellen, dat bij hun bezigheid menige gelegenheid ontstaat, om met de straatjongens te praten en hen te vragen voor de avondbijeenkomsten.« Tot zoover de Jongelingsbode. Na al het gehoorde zien wij onzen bond al zacht 't hoofd schudden en hooren hem nauw hoorbaar fluisteren: »Dat ben ik niet.« Hoe zou 't ook mogelijk wezen? Over het evangeliseeren hebben wij reeds gesproken. Nu moeten de middelen beoordeeld, waarmede zulks geschiedt. O. i. is het bewerkt worden met zulke instrumenten beneden het karakter en de behoefte der Jongelingsvereen. Want deze verleidelijke ontspanningsmiddelen, ontkenne het, wie 't wil, vernederen den jongeling, daar zij alleen het lichaam, de zinnen streelen en den geest onaangeroerd laten. Men verlaagt dus de jeugdigen tot kinderen. Bij dezen staat het zinlijk leven op den voorgrond. Geef het kind een plaatsje, onthaal het op muziek, beloof het naar een bioscoop te mogen onder voorwaarde, dat het eerst een half uur stil moet luisteren naar 't bijbellezen, en 't kind zal hooren, hoe zwaar 't ook valle, hoe smachtend 't ook verlangt naar 't einde. Dat men nu op zulk een wijze een jongeling paait en stil houdt onder de bespreking van Gods Woord, wil er bij ons geenszins in. Deze moet op de ver- eeniging komen, omdat hij de heilige rollen wil onderzoeken; dewijl hij ze niet missen kan. Dit past een jongeling, die gevoelt, dat hij op zijn levenspad, in duisternissen en schaduwen des doods gehuld, die lamp voor zijn voeten noodig heeft. Daarom, weg met al die vleiende aantrekkelijkheden. Eerst dan moet de jongeling juist op de vereeniging komen, dewijl daar het hoogste goed te verkrijgen is. De Bond van Jongel.vereen. op Geref. grondslag in Ned. gebruikt, ter vorming van den jongeling minder omslachtige middelen. Slechts staan Gew. Gesch., Geloofsbelijdenis, Kerk-, Vad.- en Algem. Geschiedenis, Letterkunde en de behandeling van Staatkundige en Maatschappelijke onderwerpen op zijn rooster van werkzaamheden. Volgens voorafbepaalde orde wordt een gedeelte van één dier vakken ingeleid. Vervolgens bespreekt men dit discuseerend. Zoo tracht de Geref. Bond zijn doel te bereiken. Hier heft onze bond blijmoedig het hoofd omhoog en zegt: »Dat ben ik.« Mij lust, geen ander wapen te hanteeren. Deze middelen bewerken het kenvermogen, den geest, van den jongeling. Dat past bij zijn aanleg, behoefte en karakter. Ja, ik wil ook door de bestudeering van Gods Woord, de Geloofsbelijdenis, de onderscheiden geschiedenissen ; maar ook door het bestudeeren van Staatkundige en Maatschappelijke beginselen mijn onderwijzingsdoel bereiken. Bij dit laatste zien misschien sommige vrienden verwonderd op. Politiek op de vereeniging, nu dat gaat te ver. Bekend is, dat sommige reglementen van vereenigingen het beslist verbieden. Toch is dit geen vinding van ons. 't Is slechts een ontdekken, een ten toon stellen van iets, dat in ons bondsidee leeft. Want, dat wij altijd politieke beginselen bestudeeren en die belichten met de lamp van Gods Woord, kan niemand loochenen. Toch meenden het enkelen. Door 't behandelen van Vad. Geschiedenis worden wij ongemerkt op politiek terrein gevoerd. Doch wij wenschen van nu aan vrijmoediger, zonder veroordeeld te worden, op dat pad voort te treden. Het behandelen van Maatschappelijke onderwerpen door Ds. Hilbers in ons Bondsblad, heeft ons voorwaar al een krachtigen stoot in de goede richting gegeven. Maar nog zijn wij niet, waar wij beslist moeten komen. Vergeet niet, straks als mannen (de Heere geve, dat wij 't allen worden) moeten wij naar de stembus. Daar wordt geëischt, de Christelijke beginselen te belijden en te verdedigen. Hoe kunnen wij dit, zoo wij ze niet kennen P Daarom is het noodzakelijk, dat onze Bond, ons daarin onderwijst. Dit wil hij. Hij heeft er niets tegen theoretisch aan Politiek te doen. Doch meteen valt hier de sluitboom. »Halt« wordt hier geroepen. »Ga geen stap verder of, uw leven is in gevaar.♦ Nu zijn er vereenigingen, welke men over den sluitboom heen wil tillen. Wee over haar, die zich daartoe leenen. Dan komt men op 't gebied deipraktische politiek. Van dat erf moeten onze vereenigingen beslist geweerd. Onze Bond gedoogt niet de vereeniging in verkiezingscampagne's te voeren. Hij verdraagt niet, dat zijn leden propaganda maken voor een of andere partij. Een onervaren propagandist zulk een moeilijke taak op de schouders te leggen, is minstens zoo gevaarlijk, als Zendingswerk verrichten. Praktische politiek is op onze vereenigingen verboden. Daarvoor is plaats bij andere organisaties. En hierop roept onze Bond luid: »Ja, dat ben ik.« III. Laten wij nu bezien, hoe ome Bond alleen tijn doel kan bereiken. Want het is niet voldoende een goed doel voor oogen te houden, ook is het niet voldoende daarbij de noodige middelen te bezitten, om dat te verwezenlijken, ook moet de mogelijkheid er zijn, om de middelen aan te wenden. Hoe zou een aannemer al gebaat zijn, zoo hij een goed bouwplan bezat, zoo hij daarenboven al het materiaal, als: steenen, kalk, hout en ijzer had, ook de noodige arbeidslieden en wat hij meer mocht behoeven, en het weêr belette hem te bouwen? Wat zou dan toch een metselaar buiten tot stand brengen terwijl het stroomen waters goot? Immers niets. Bij het doel en de middelen is het ook een hoofdfactor te waken, dat niets het bouwen verstoort. Nu zijn op 't levenspad van onzen Bond vele versperringen aangebracht. Deze eischen een manlijke daad. Zonder vrees en talmen moet de Bond trachten, ze weg te ruimen. Wilt gij die belemmeringen kennen? Passen wij dan maar weer de vergelijkingsmethode toe. Het Nederl. Jongelingsverbond, met zijn evangelisatiedoel, heeft zich geplaatst op Algemeen Christelijken Grondslag. Hierdoor kunnen lid worden, alle jongelingen, die Gods Woord aanvaarden, ondanks de meest uiteenloopende meeningen daarover. De belijdenis van de geopenbaarde kerk des Heeren op aarde heeft bij hem, onder bespreking der Heilige Schrift geen bindend gezag. De heer v. Bommel zeide in 1890 te Goes: »Een >levenswet der Jongelingsvereeniging is, dat zij zich > niet opsluit in een keurslijf van de eene of andere kerk, tof kerkelijke belijdenis< *), en Ds. J. J. v. Noort, voorzitter van het Ned. Verbond, schreef in De Jongelingsbode van 28 December 1916: »Nog altijd staat de boom: Het Ned. Jongelingsverbond .... met zijn oorspronkelijk, onverbleekt, «verheven ideaal: alle kerkelijke, dogmatische, !) politieke, »oeconomische, of welke staketsels opzij te zettenx 1) Wij cursiveeren. «en heel het rijke levensterrein van den jongeman «met breeden, ernstigen blik te overzien, mèt vrienden »en broeders van verscheidene «richtingen« en ««kerken* één in Hem die ons Hoofd is. Met zijn «nationaal en internationaal standpunt: »Christendom «boven kerkelijke verdeeldheid», was het, in den «smeltkroes gelouterd en gekeurd, meer dan een «halve eeuw ten zegen voor ons land en volk.* Onze Bond laat het hoofd op de borst vallen en fluistert zacht: »Dit ben ik niet.» Wel lacht hem toe een gelegenheid, om veel jongelingen aan zich te binden. Wie wil niet graag groot worden ? Maar een algemeen, onbepaald, zwevend standpunt zou hem zoo de handen boeien, dat hij zijn idee niet kan uitvoeren. Wat zou een gevangene, in boeien zuchtend, ook vermogen ? Laten wij trachten de belemmering van een algemeenen grondslag in te denken. Stel drie jongelingen worden lid van een aangesloten vereeniging. De een is van Moderne, de ander van Ethische, de derde van Gereformeerde richting. Daar brengt de bijbelbespreking mede, dat men moet spreken over de Godheid van Christus. De drie vrienden moeten elk verklaren, waarom Christus zich «Gods Zoon* noemde. De Moderne zegt: «Wel Christus was natuurlijk «niet werkelijk God. Hij was mensch, een ideaal «mensch. Door Zijn vromen wandel besefte Hij hoe «langs hoe meer, welk een goddelijk mensch Hij «eigenlijk toch was. 't Op God gelijkende, werd Hem «steeds helderder. Ten laatste kan Hij niet sterker «uitdrukken, hoeveel Hij wel op God geleek, dan zich «Gods Zoon te noemen.« »0 neen,* beweert de Ethische, «zoo is 't niet hoor! Alle menschen werden oorspronkelijk naar Gods Beeld geschapen. Door de zonden verloren bijna allen dat beeld; alleen Christus behield het. Daarom heet Hij Gods Zoon.* «Hoe durft gij zoo Godonteerend van den Heiland spreken!» vangt nu de Gereformeerde aan. »Durft gij beweren, dat Christus' goddelijke natuur uit zijn menschzijn voortsproot. Dat is onwaar. De Schrift leert dat Christus de eeuwige natuurlijke Zoon van God is en blijft ook buiten zijn aangenomen menschelijke natuur om.c Wanneer onze drie vrienden elkander nu telkens zoo bij den kraag pakken en op elkander invliegen met den Bijbel in de hand, uitroepend : »Daar staat geschreven!* zal de Jongelingsvereeniging hen niet opvoeden maar verwoesten, 't Gedurig krakeel zal afbrekend werken op ziel en lichaam. »Maar,c zegt misschien iemand, »laten zij dan ook die twistappels niet oprapen.« Dat mag in 't geheel niet. 't Zijn feiten, die het fundament der zaligheid raken. Zwijgt men daarover, dan kweekt men een neutraliteit van beginselen, een lafhartigheid en karakterloosheid, alle Chr. jongelingen onwaardig. Neen, zulk een ruim standpunt zou voor onzen Bond een valstrik zijn. Viel hij daarin, spoedig zou hij geteekend zijn met een vale doodskleur. Hij gedoogt zelfs niet openbare bestrijders van Gods Woord, als kinderen, aan zijn tafel. Hij haat, die God haten, die Christus aanranden, die den gouden draad uit de H. Schrift rukken Ja hij haat ze met een volkomen haat. Tot vijanden zijn ze hem, zijn leven lang. Ook schroomt hij niet, die Chr. vereenigingen te veroordeelen, die zulke onchristelijke jongelingen met hare vleugelen dekken, die hen beschermen als zij hunne verderfelijke theoriën over 's Heeren onfeilbaar Woord uiten. Waarom 't nog verzwegen? 't Brandt ons op de lippen.'t Harde woord moet gezegd: »Onze Bond raadt, om deze oorzaak, ieder dooplid en lidmaat van de Chr. Geref. Kerk ten sterkste af, zich ooit aan te sluiten bij één der vereenigingen, deel uitmakend van 't Ned. Jongel. Verbond * Voor 't oog van den Bond van J.V. op Geref. grondslag in N. bleef het gevaar, dat schuilt in een algemeen Christelijk standpunt niet verborgen. Terstond zocht hij dan ook naar beperking. Op Gereformeerden grondslag dat is op Gods Woord, naar de verklaring van de Formulieren van Eenigheid, plaatst hij zich. Dit klinkt welluidender, dan 't geen wij van zijn ouderen broeder beluisterden. Een algemeen standpunt was hem, als een hooge onbestijgbare berg op den weg, die leidt tot zijn doel. Toch is dit nog een te ruime grondslag. Want deze Bond weigert beslist zich op kerkelijken grondslag te plaatsen. Nationaal zijn, is diens leus. Wel beperkt, dat alleen Gereformeerden bij hem kunnen aansluiten; maar dan toch van allerlei kerk. Hervormden, Gereformeerden, Chr. Gereformeerden, OudGereformeerden, allen zijn bij hem welkom, mits zij met zijn standpunt instemmen. Dit hoorend schudt onze Bond het hoofd en fluistert: »Dit ben ik niet.« Dat kan ook niet. Want de naam Gereformeerd is thans ook als een elastieken band. Men kan deze zoo rekken, dat hij nog verschillende richtingen omsluit. Vooral door de Neo-Calvinisten is rijkelijk onkruid gezaaid, tusschen het koren. Komt nu de landman niet ras tusschenbeide, dan is er kans, dat het onkruid het graan in den groei belemmert. Wilt gij dat ik u eenig zaad toon, 't welk zij bij nacht uitstrooiden? Ik breng u slechts onder 'toog »De eeuwige rechtvaardigmaking, het eeuwig genadeverbond, Christus Hoofd des Verbonds, het supra-lapsarisme en de veronderstelde wedergeboorte.* Ziehier de brandstof, die nu op die vereenigingen gebracht wordt. Komen de jongelingen, met deze leeringen in 't hart, op de Jongelingsvereeniging samen met jongelingen die volharden bij de leer der rechtzinnige vaderen, dan zullen de hoofden niet minder rood worden en de oogen vuurpijlen, dan dat wij dit bij zijn oudsten broeder zagen. Beide richtingen zullen zich in 't twistgesprek op Gods Woord en de Formulieren van Eenigheid beroepen, zonder daarmede verder te komen. Nu moet een Bond beslist een nog scherper omlijnd standpunt innemen, of hij kweekt dezelfde onzijdigheid van beginselen op Geref.- als de Ned. Bond op algem. Chr. terrein. Vraagt gij, of de Bond van J.V. op G.G. nu waarlijk zulke beginselloozen teelt. Handelde hij nationaal, dan geschiedde het. Maar dit doet hij niet. Lees slechts bestudeerend den leiddraad, welken hij uitgeeft tot gebruik bij de behandeling van de geloofsbelijdenis, en gij zult daarin duidelijk één beginsel boven zien drijven. Dan nog wel dat van de NeoCalvinistische partij uit de Geref. kerk. Deze richting sleept den Bond geboeid achter zich aan. Verzetten nu anderen van een tegenpartij uit genoemde kerk zich tegen zulke dwingelandij, dan behandelt de eerste partij de laatste uit de hoogte, liefst door de moderne doodzwijgingstaktiek toe te passen. Ieder lezer van De Wachter en het Gereformeerd Jongelingsblad kon voor eenige jaren hiervan getuige zijn. Laat hij dus in de praktijk op leerstellig terrein zijn bespiegelend-nationaal standpunt varen, hiertoe ziet hij zich ook genoopt bij de behandeling der Kerkgeschiedenis. Dan houdt hij de thans bestaande «Gereformeerde Kerk« voor de zuiverste openbaring van 't lichaam van Christus. Weg drijft alzoo de denkbeeldige nationale grond, ver weg. Nooit zullen zijn oogen hem meer terugzien. Wat zouden wij, Christelijke Gereformeerde Jongelingen, toch diep te beklagen zijn zoo wij geen eigen bond bezaten. Maar gelukkig, wij hebben hem, en wij erkennen den Heere met ootmoed voor deze gave. Die bond zal ons wijzen den weg, dien de Heere wil, dat wij gaan zullen. Onze jongelingen zijn bijna allen geboren, door 's Heeren goedheid, in de Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland. De kerk bewijst in hare belijdenis en leven de zuiverste open- baring van Christus' kerk in ons vaderland te zijn. In deze kerk hebben, door de leiding des Geestes, vele mannen, vol geloof en vervuld met den Heiligen Geest, Gods Woord verklaard en brachten daaruit onze gulden beginselen naar voren. Herhaaldelijk hebben deze helden, biddend, die beginselen getoetst aan Gods Woord. Na ernstig onderzoek spraken zij ze uit. Deze beginselen en uitspraken zijn door den Heere bewaard voor ons, hun nageslacht, tot op dezen dag. Nu wil onze bond bij het onderwijzen in die beginselen van Gods Woord beslist, dat de belijdenis van de Christelijke Gereformeerde kerk, zooals zij die verklaart heeft, bindend gezag bezit. Heel het standpunt van onzen bond is dus zóó bepaald, dat het zuiver kerkelijk is. Zóó alleen kan hij zijn doel bereiken. Zóó alleen kan hij alle verdeeldheid buiten sluiten. Zóó alleen kan hij, tegen de stroomen des tijds in, zijn scheepje sturen naar de veilige haven. >Ja,« roept nu onze bond luid, met opgeheven hoofd: »Dit ben ik.« IV. Vraagt gij nu ten laatste: 2 Wat verwacht de bond, op 't bereiken van zijn doel?* Veel, ontzettend veel! Niets minder, dan dat door middel van zijn onderwijs de bijbel, als een spiegel, door zijn leden 't leven ingedragen wordt. Waar deze zich ook bevinden, wat zij ook ondernemen, telkens zullen zij in dien spiegel hun booze, of goede beeld ontdekken. Is 't, dat zijn jongelingen, hoewel oogenschijnlijk blakend van liefde tot waarheid, zich nochtans met den geest onderdompelen in de wateren der zonden, dan stelt hij zich voor, dat zij, bij 't ontdekken van hun beeld, b.v. in een Paulus voor zijn wedergeboorte, zich met berouw des harten tot den Heere om genade en vergeving willen wenden. Hij vertrouwt, dat jeugdige geloovigen, bij hem aangesloten, door het blikken in dien spiegel bevestigd worden in hun staat, en versterking ontvangen in 't zaligmakende geloof. Geen twijfel is daarover in zijn hart, of door zijn arbeid zullen het gezin, de staat, de maatschappij en de geopenbaarde kerk, meer en meer doortrokken worden door den zuurdesem des Woords. In 't kort saamgevat verwacht hij niets minder, dan dat door zijnen arbeid »het Christelijke Gereformeerd beginsel wordt gebaat, en de komst van het koninkrijk Gods bevorderd.« Welk een grootsche voorstelling! Wordt die niet beschaamd, dan zullen ongetwijfeld als vrucht zijner inspanning in den dag der dagen velen, als Christus gebiedt: »Gaat weg van mij, gij vervloekten,» kunnen fluisteren: »Dit ben ik niet.« En niet minder zullen er dan velen van zijn aangesloten leden, als Christus noodigt: «Komt in gij gezegenden mijns vaders,« naaf- waarheid kunnen uitroepen met verheuging des harten: »Ja: Dit ben ik.« Waarde vrienden! Onze teekening is gereed, gij hebt de afbeeldingen van ons Bondsidee gezien, 't Was menschenwerk, dat ontdektet gij wellicht. Misschien zaagt gij hier een streep 'n weinig scheef getrokken en daar meendet gij duidelijk kenmerken te bespeuren, dat de hand van den teekenaar gebeefd heeft, 't Zij zoo! Nu rollen wij de schets ineen en stellen haar u ter hand. Draagt ze mede. Wij maakten het plan, trekt gij nu t gebouw op. *Ik dank u« hooren wij al iemand zeggen». »'k Dank u voor 't geschenk, wees verzekerd, het door u in mij gestelde vertrouwen zal niet worden beschaamd. Weldra zult gij trotsch over mijne vorderingen zijn. ♦ Wie is die vermetele, die zoo in zijn hart durft spreken ? Hoe kan zulke taal over uwe lippen komen ? Als gij het bouwplan moet voltooien, zal er nooit iets van komen. Volgt ons slechts even in den geest. Wij plaatsen u voor den tempel van Delphi. Ziet gij daar weer dat gouden plaatje met die beteekenisvolle spreuk: »Ken u zeiven*? Ja? Denk u de beteekenis ervan dan in. Hebt gij 't gedaan? Nu vragen wij u: »Zult gij ons Bondsidee in de praktijk doorvoeren ?« »0 neen, o neen«, roepen verscheidene stemmen. Waarom niet? »0! belevende wat dat gulden woord gebiedt, leerde ik mijzelf kennen. Schaamrood ben ik, want ik kan het niet. Hoe gaarne deed ik het«. Indien een ambachtsman zulk een woord tot zijn meester sprak, joeg deze hem weg. Doch dit mogen wij niet. In ons hart leeft ook de overtuiging, dat gij het niet kunt. Toch rust die last op uw schouders. Maar wij weten ook, dat er Eén is, die onmachtigen kracht geeft, die knikkende knieën versterkt, die een stok en staf wil zijn voor hen die bergen beklimmen, 't Is Christus Jezus, de Zoon van den Almachtigen God. Maakt Hem uw onmacht bekend. Vraagt Hem om kracht. Vreest niet, nooit zond Hij een waar bidder, onverhoord, weg. Neemt Hij uw aangezicht aan, dan schenkt Hij u het geloof, waardoor gij met Hem wordt vereenigd. Dan vermoogt gij alle dingen, door Christus die u kracht geeft«. Meent echter niet, dat gij dan van alle moeilijkheden ontheven wordt. Ook dan nog blijft de strijd. Laat u dat niet ontmoedigen. Weet, dat de Heere bij al het zure, zoet schenkt. Zuivert niet de verwoestende orkaan uit het Noorden den dampkring? Bloeit niet te midden van de doornen de bekoorlijke roos? Mocht Mozes niet uit de harde steenrots het verkwikkende water doen wellen? Zijn niet in de gloeiende woestijnen de palmboomen en waterfonteinen ? Schitteren niet in den gevreesden nacht de flikkerende sterren ? Wacht niet aan 't einde van den goeden strijd de kroon der overwinning? Laat deze overwinning u bezielen. Strijd den goeden strijd in 't geloof. Door het geloof, maar dan ook alleen daardoor, zal het Godverheerlijkend doel bereikt worden. Door 't geloof vielen de muren van Jericho, worden koninkrijken overwonnen, de muilen van leeuwen toegestopt, de vlammen des vuurs gebluscht, de scherpte des zwaards ontvloden. Door 't geloof zult gij zeker overwinnen. Want al wat uit God geboren is, overwint de wereld, en dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof. <