2 DE WANDEL MET GOD. leerrede GEHOUDEN DEN ZONDAG NA HET OVERLIJDEN YAN DEN EERWAARDEN SASIUEL GERHARD JOItlNNIV Eraeritus Predikant te Utrecht. DOOR NICOLAAS BEETS, Predikant aldaar. UTRECHT, J. BIJLEVELD. 1865. VOORBERICHT. Het deel der Hervormde Gemeente, hetwelk Zondag den 30ste" Juli tot de morgengodsdienstoefening in de Jacobi-kerk was opgekomen, had op mijne aanwijzing het lste vers van den 42sten Psalm als voorzang aangeheven. Toen de laatste orgeltonen in het oude kerkgebouw waren weggestorven, had ik in de eerste plaats het volgende te zeggen: „God des levens, ach! wanneer Zal ik naadren voor uw oogen; In uw huis uw naam verhoogen? Die wensch, in den hoogsten, lieiligsten zin, is dezer dagen vervuld geworden voor eenen Man, op wien de Gemeente van Utrecht eene veeljarige en innige betrek- king gevoelde. De eerwaarde samuel gebhaed jobissen sliep, na langdurige verzwakking, 1.1. Donderdag in den vroegen morgen tot beter leven in. Bijna vier en zeventig jaren was hij oud geworden, waarvan hij er negen en twintig met hartelijke liefde aan de dienst dezer Gemeente had gewijd. Sedert een vijftal jaren genoot hij in haar midden een eervolle rust; maar levendig bleef van wederzijde de belangstelling, en tot op het laatst toe werd een zelfde helderheid van hoofd, een zelfde gloed des harten bij hem aangetroffen. Grondige geleerdheid , hooge ernst, diepgaande godvruchtigheid; rijke levenservaring, ziedaar wat dezen man onderscheidde. Een karakter zonder plooi of smet, een vurige geest, en de blankste oprechtheid, ziedaar wat in hem allen aantrok, allen met de innigste hoogachting moest vervullen. Eerlijker gemoed, trouwer hart werd niet gevonden. Hoe dierbaar hem het Evangelie van Christus, het Evangelie des Gekruisten en Yerrezenen was, daarvan hebben, gelijk zijne bezielde verkondiging met mond en pen, een leeftijd lang, ook zijne laatste levensdagen getuigenis gegeven. Altijd, onder alles; en rijkelijk heeft hij zijn deel aan de beproevingen des levens gehad; was het zijn richtsnoer, steun en troost geweest, en het bleef dit tot zijnen jongsten ademtocht. Gods genade in Christus was zijn plechtanker. Het zij, het blijve het onze! Moge hetgeen wij ook van hem gehoord en in hem gezien hebben, moge de liefelijkheid en de eerbiedwaardigheid zijner nagedachtenis lang en voortdurend in ons midden ten zegen zijn!" Nadat hierop een gebed tot God was opgezonden, waarbij de bedroefde weduwe en kinderen van den ontslapenen niet werden vergeten, en van den 73slen Psalm het 12de en 13de vers gezongen was, gaf ik het eerste gedeelte van het 22ste vers van het 5de Hoofdstuk van Genesis op als mijnen tekst, en hield ik de hier volgende Leerrede over den Wandel met God, die zeker geen lof- of lijkrede op mijnen ontslapenen ambtgenoot en vaderlijken vriend heeten mag, maar bij wier opstellen en uitspreken mij zijn eerwaardig beeld toch wel gedurig voor den geest stond. Om deze reden stelden velen belang in de uitgave voor de Gemeente, en zij geschiedt op aandrang van eene zijde aan welke ik op dit oogenblik niets mocht weigeren. Utrecht, 2 Augustus 1865. p GENESIS 5 : 22". „HENOCH WANDELDE MET GOD." Ziedaar, in de zinrijke taal der Heilige Schrift, Henochs levensgeschiedenis en lofrede. De hooge mate en het eigenaardig karakter zijner godsvrucht wordt er in uitgedrukt. Het Oude Testament heeft verscheidenheid van uitdrukkingen voor het godsdienstig leven. Sommigen daarvan komen in vorm en kracht de hier gebezigde zeer nabij. „In des Heeren wegen te wandelen", „voor Gods aangezicht te wandelen", zegt bijna even veel — maar „wandelen met God" zegt toch nog iets meer. Slechts van Henoch en Noach en, in het Boek van den Profeet Maleachi (11:6), van den Priester zoo als hij wezen moet, wordt het gezegd. Van Henoch het eerst; van Henoch herhaaldelijk. Eens om het eenvoudige, volledige, gelijkmatige, standvastige zijner godvruchtigheid voor oogen te stellen en hem boven al de godvruchtigen, wier namen hier, vóór den zijnen, in dit „boek van Adams geslachte" voorkomen, als den bij uitnemendheid godvruchtige te onderscheiden: „Henoch wandelde met God, driehonderd jaren." Andermaal, in verband met zijne onverwachte, heerlijke en vergelijkenderwijs vroegtijdige wegneming: „Henoch wandelde met God, en — was niet meer, want God nam hem weg." Wie leest het, zonder den man te benijden, voor wiens leven en zielsbestaan deze uitdrukking mocht worden uitgekozen, aan wien een getuigenis als dit dus bepaaldelijk en herhaaldelijk gegeven kofi worden, in het Woord van God? Laat ons stilstaan: 1° bij de groote beteekenis van dit getuigenis. 2° bij het uitnemend voorrecht van dien man, aan wien het kan worden gegeven. I. De groote beteekenis van dit getuigenis. Wat zegt, wat onderstelt het te wandelen met God? Waarom wordt door deze uitdrukking een liooge, de hoogste trap van godvruchtigheid te kennen gegeven? Wat zegt het te wandelen met God? Met iemand te wandelen zegt: met iemand over den weg te gaan. Met iemand te wandelen zegt: met iemand om te gaan. Met iemand te wandelen zegt: iemands wegen te gaan. Met God te leven; in zijne gemeenschap; en naar zijn welbehagen: dat is met God te wandelen. Met God te leven. Met hem het leven door te gaan. Geen voet op den levensweg te verzetten dan met hem; met de gedachte aan zijne alwetendheid; in de overtuiging van zijne nabijheid; met behoefte aan zijn hulp en goedkeuring en geleide. In zijne gemeenschap te leven. Met hem om te gaan en te verkeeren. Den levensweg met hem te gaan, niet slechts hand aan hand, maar hart aan hart. Hem niets te verbergen en hem steeds meer te leeren kennen. Hem deelgenoot te maken van al wat in ons omgaat; ons door zijn raad te laten besturen, door zijn troost te laten vertroosten. Hem „ zonder ophouden te bidden „in alles te danken;" iedere zonde te belijden, eiken nood te klagen; op al zijne wegen te letten, alle zijne wenken op te merken, alle zijne woorden ter harte te nemen ; en alzoo alles aan liem te hebben, wat men aan den wijzen en liefderijken God voor hart en leven hebben kan. Naar zijn welbehagen te leven. Den weg op te willen dien hij wijst; en dat, omdat hij dien wijst en daarop medegaat, en het denkbeeld zich van hem te scheiden even ondragelijk is als de gedachte onmogelijk, dat zijn weg de beste niet wezen zou. Wat onderstelt het? '\ olkomen vrede met God; volkomen vertrouwen op God; volkomen rijkdom in God; volkomen eenstemmigheid met God. V olkomen vrede met God. Gelijk de profeet Amos zegt: „Zullen twee te zamen wandelen tenzij zij bijeen gekomen zijn?" Men kiest niemand tot zijn reisgenoot met wien men niet over weg kan, tegen wien men iets heeft, of die iets heeft tegen ons. Men wandelt niet, men zoekt geen omgang met dien men haat of vreest. Die te zamen zullen wandelen, moeten met elkander zijn op een goeden voet. Het onderstelt een wederzijdsclie genegenheid. Hoe is dit alles van toepassing op den wandel met God! Die met God wandelt, die moet tot God en God moet tot hem genaderd zijn; dien moet de gedachte aan Gods alwetendheid, aan Gods heiligheid, aan Gods rechtvaardigheid niet meer verschrikken; alle zondige afkeer van God, alle heimelijk beklag over God, alle bange vrees en schuwheid voor God moet in zijn hart overwonnen zijn; hij moet er volkomen gerust op zijn, dat hij Gode aangenaam is; hij moet; gelijk in den Brief aan de Hebreën van Henoch geschreven staat; hij moet „getuigenis hebben dat hij Gode behaagt." Volkomen vertrouwen op God. Met God te wandelen is God te stellen tot zijn leidsman, God te kiezen tot den vertrouwde zijner ziel. Het is zich geheel aan hem over te geven, alles voor hem bloot te leggen. Dit sluit alle wantrouwen aan zijne wijsheid, elke twijfeling aan zijne liefde uit. Wat is omgang, zonder vertrouwelijkheid? wat vertrouwelijkheid, zonder het rechte vertrouwen? Zal de wandel met God een waarheid zijn, dan is het vertrouwen op God onbepaald. Volkomen rijkdom in God. Ja, ook dezen onderstelt de wandel met God. Die met God wandelt en wandelen blijft, die in zijn geleide al zijn steun, in zijn om gang al zijn vermaken, in zijn woord al zijn wijsheid vindt, die zijne hand nimmer wil loslaten, en niet rusten kan dan aan zijn hart — die bewijst daardoor dat God niet slechts de keus zijns harten is, maar dat hij het ook met God doen kan; dat hij niet slechts God behoeft, maar dat God aan al de behoeften zijner ziele voldoet. Gelijk het heet in den Psalm: „Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid." Eindelijk, volkomen eenstemmigheid met God. Zij lijken elkander niet, die elkander niet gelijken. Een oogenblikkelijke behoefte , een voorbijgaande opwelling kan voor een oogenblik menschen met elkander in aanraking brengen, maar om op den duur te zamen te wandelen, maar tot vertrouwelijken omgang is meer noodig. Daartoe moeten de harten op denzelfden toon gestemd zijn, de geesten denzelfden kant uitgaan; smaak, neigingen, karakter, in hoofdzaak en hoofdtrekken, overeenkomen. Wie gaat slechts op reis om zich te verplaatsen, te eten, te drinken en te beuzelen, en kan het uithouden met een reisgenoot, die geen oog en hart heeft dan voor het schoone in natuur en kunst? Wat omgang, welke vertrouwelijkheid kan er zijn tusschen den man, die daar „wandelt in den raad der goddeloozen, staat op den weg der zondaren, zit in het gestoelte der spotters", en den man, wiens „lust is in des Heeren wet, die overdenkende dag en nacht?" Maar wie kan wandelen met God, zonder een hart voor het Goddelijke, een hart naar Gods hart, beminnende wat hij bemint, hatende wat hij haat, willende wat hij wil, zoekende wat hij zoekt? Om God voor een oogenblik in den arm te nemen, daartoe kan de nood van het oogenblik voldoende zijn. Een voorbijgaande opwelling van schuldgevoel en boetvaardigheid kan, zonder het hart te reinigen, nederwerpen aan zijne voeten. Maar met God te wandelen gaat niet, ten zij het innigst verlangen der ziele, het bestendig streven des levens in waarheid zij: heilig te zijn gelijk hij heilig is. Zoo brengt dan die uitdrukking „wandel met God", beide door hetgeen zij uitdrukkelijk zegt en hetgeen zij noodzakelijk onderstelt, ons metterdaad eene hooge, ja de hoogste mate van godvruchtigheid voor den geest. Zij duidt geen bestanddeel of hoofdbestanddeel, geen kenmerk of hoofdkenmerk, geen vrucht of voornaamste vrucht der godvruchtigheid aan, maar haar gansche wezen en de volledige, gelijkmatige, eenvoudige, standvastige openbaring van haar wezen. Zij omvat beiden het uitwendige en het inwendige leven; het geloof, de hoop, de liefde; de verzoening, de bekeering, de heiligmaking; den ootmoed, de gehoorzaamheid, de dankbaarheid. Deze uitdrukking is zoo duidelijk, dat zij door niemand kan worden misverstaan; zij klinkt zoo verheven, dat zij niet lichtelijk zal worden misbruikt; zij is in hare eenvoudigheid zoo sterk, dat wij allen wèl zullen doen van de Heilige Schrift te leeren met hare toepassing spaarzaam te zijn; hetwelk zonder liefdeloosheid zeer wel geschieden kan. II. Zoo veel van de groote beteekenis van het getuigenis aan Henoch gegeven dat hij „met God wandelde." Laat ons thans stilstaan bij het uitnemend voorrecht van dien man, aan wien een getuigenis als dit gegeven worden kan. 1. Die man is nooit alleen. 2. Die man heeft geens dings gebrek. 3. Die man komt zeker waar hij wezen moet. 4. Die man doet bestendig winst voor zijne ziel. 5. Die man wijst anderen den weg. 1. Die man is nooit alleen. Die met God wandelt — armoede scheide hem van zijn besten vriend; de dood ontroove hem de huisvrouw zijner jeugd; zijne godsvrucht make zijne broeders tot zijne tegenstanders — hoe en door wie ook verlaten, des te meer gevoelt hij dat hij niet alleen is. Een vriend, een vader, een trooster is met hem. Hij wordt zijne tegenwoordigheid gewaar, hij verneemt zijne stem; daar is een hand, die hij des te vaster in de zijne kan klemmen; een hart, waaraan hij weenen mag. 2. Hij heeft geens dings gebrek. Die met God wandelt, zijn psalm is de 238tc. ,.De Heer is mijn Herder; mij zal niets ontbreken. De Heer is mijn Hoeder; ik zal niet vreezen. De Heer is mijn Gastheer; ik zal overvloed hebben." Neen hem ontbreekt niets: geen steun, geen kracht, geen moed; geen spijze, geen verkwikking; geen belangrijk onderhoud, geen bescherming in gevaar, geen bemoediging op moeilijke wegen, geen balsem voor bekomene wonden. „Welzalig hij die al zijn kracht En hulp alleen van U verwacht; Die kiest de welgebaande wegen. Steekt hem de heete middagzon In 't moerbeidal, Gij zijt hun bron, En stort op hen een milde regen; Een regen die hen overdekt, Verkwikt en hun tot zegen strekt." 3. 0 ja! En ook: „Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort. Elk hunner zal in 't zalig oord Van Sion haast voor God verschijnen." Die met God wandelt, komt waar hij wezen moet. Misschien eerder dan hij denkt. Henoch wandelde met God, en — was niet meer. Want God nam hem weg!.... Groote schrik, verbijsterende verlegenheid voor die zonen en dochteren die hem zochten en niet meer vonden, die hem altijd, die hem gisteren nog hadden hooren spreken uit den rijkdom der ervaringen van zijn leven en zijnen omgang met God, en nu niets meer zouden hooren! Diepe smart voor dien vader Jered, die hem nog zoo lang zou overleven! Heerlijke verrassing voor Henoch zeiven! Toch was de weg hem zeker niet lang gevallen. 4. De wandel met God valt niet lang. Men is daartoe in te goed gezelschap. Er is te veel te genieten, te veel te leeren. Men profiteert altijd; in lief en leed, op effene en oneffene wegen. De leidingen Gods zijn zoo zinrijk; zijne onderwijzingen zoo veelvuldig; met Hem om te gaan is zoo vormend, zoo louterend, zoo opleidend voor de ziel! Zijn woord licht zijne wegen, zijne wegen lichten zijn woord zoo zeer toe, de gemeenschap zijns Geestes doet beiden steeds zoo veel beter verstaan, dat het gaat van licht tot licht, van kracht tot kracht, van vrucht tot vrucht! De wandel met God maakt alle ont- moetingen, alle ervaringen des levens, en het gansche leven belangrijk. Met God te wandelen, het is het middel om van alles een zegen te hebben, alle dingen zich te voelen medewerken ten goede, zonder tusschenpoozen winste te doen voor de ziel. 5. Die met God wandelt, wijst anderen den weg. Hij mag, hij kan het, hij doet het, zelfs uitnemenden. Hij is; gelijk Henoch, volgens hetgeen de Brief van Judas ons van hem vermeldt; hij is de bevoegde vermaner en waarschuwer zijner tijdgenooten, hij de natuurlijke prediker (ook onwillekeurig) der ware godsvrucht. Hij stelt haar echte wezen, haar groote kracht, haar vol geluk in het helderst licht! Hij doet het onderscheid zien tusschen hetgeen godvrucht gelijkt en wezen wil, en godsdienst is! Gezegende man, gij zijt ten zegen! O tot welk een zegen voor de zonen en dochteren, die u dagelijks zien, voor dien kring des huisgezins die u van nabij omringt! Er is een trap van godsdienstigheid, die van verre meer sticht dan van nabij; er is een vorm van godsdienstigheid, die van nabij wantrouwen, afkeer inboezemt. Maar waar men zeggen moet: „Hij wandelt met God," daar is achting, daar is eerbied, daar is beschaming , daar wordt naijv.etr opgewekt, daar is een aanbeveling voor de dienst van God, daar wordt God in den zoodanige verheerlijkt. Daar wordt te weeg gebracht waartoe vele ijveraars onmachtig zijn, goed gemaakt wat vele huichelaars bedierven, Twijfelenden worden overtuigd, aarzelenden gebracht tot eene keuze, zwakken aangemoedigd, allen gesticht, en zelfs de uitnemendsten tot zelfbeproeving opgewekt. III. Van Henoch wordt getuigd dat hij „met God wandelde." De groote beteekenis van een getuigenis als dit heb ik gepoogd voor u te ontwikkelen; daarna ook getracht u in eenige trekken het uitnemend voorrecht te schetsen van hem wien het kan worden gegeven. Eene opwekking tot zelfonderzoek of het veelbeteekenend getuigenis ook op ons toepasselijk zij; eene aanwijzing van den weg om tot het uitnemend voorrecht te geraken; eene aansporing om er bij te blijven en het volkomen te genieten: ziedaar waarmede ik mijne tegenwoordige rede besluiten wil. Eene opwekking tot zelfonderzoek of het veelbeteekenend getuigenis ook op ons toepasselijk zij. Zelfonderzoek is van het hoogste gewicht, indien het ons met de ware godsvrucht, en, door deze, met het waar geluk ernst is. „Henoch wandelde met God!" Dit getuigenis geeft de Heilige Schrift aan dezen „ zevenden van Adam." Wat getuigt gij van u zeiven, kind van christen ouders, gedoopte in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes, belijder van het Evangelie der genade en der eeuwige heerlijkheid, met alle zijne weldaden gezegend, door alle zijne onderwijzingen voorgelicht, vaa al zijne beloften omringd? Wandelt ook gij met God? Met dien God, op wien uw geloof en hoop door Christus zijn mag? Met dien God, die in Christus uw God niet slechts, maar uw Vader wezen wil? Sommigen wandelen anders; geheel anders; ook in het midden van het christendom, en ondanks alle hunne christelijke voorrechten; openlijk of bedektelijk, geheel anders. Weenende moeten wij van hen zeggen dat hun God de buik, hun heer de Mammon, dat de wereld (in welke gedaante dan ook) hun God nog is, dat zij hun eer in hnnne schande stellen, niet dan aardsche dingen bedenken, en dat hun einde het verderf moet zijn. — Behoort gij tot dezen niet? niet meer? niet wederom? Zijt gij godvruchtig? En is uwe godsvrucht „wandel met God?" Inderdaad en niet in schijn? geheel en niet gedeeltelijk? Bedenk u wel, bedrieg u niet! Godvruchtigheid, die geen wandel met God worden wil, is vermomde goddeloosheid. Godvruchtigheid, die geen wandel met God wordt, is weinig waard. En niet geheel zonder God te wandelen is nog niet te wandelen met God. Maar gij hebt kennis aan u zeiven; gij hebt kennis der waarheid; gij weet den weg; gij weet wat er gekend moet worden; gij hoort, gij spreekt er gaarne van; gij zijt er mede werkzaam; wat? gij zijt een geloovige, gij zijt een bekeerde, gij zijt een kind Gods Goed! Maar wandelt gij met God? Hoe kan het tot dit uitnemend voorrecht komen ? Door waarlijk te komen tot hem. Door tot van de laatste poging af te zien , om den wandel met God met een wandel naar de wereld te vereenigen. Door te komen tot God; die tot ons komt; die ons wenkt en roept. Die ons, verschrikt van zijne heiligheid, lokt door zijne genade; die in den lieven Jezus tot ons komt; die ons trekt met de koorden zijner liefde! O komt tot hem, gij die nog van hem teruggebleven zijt! Komt tot hem, gij die tot hiertoe verre van hem den weg der zonde, het pad der ijdelheid hebt bewandeld ! Komt tot hem, gij die tot hiertoe in zijne wegen geen behagen, aan zijne geboden geen lust gehad hebt, zijn gemeenschap versmaad en zijne beste gave niet op prijs gesteld hebt. Maar komt waarlijk tot hem. In waarheid, niet in schijn; geheel, en niet ten halve; voor goed, en niet slechts voor een tijd of tijden. Slechts hij komt waarlijk tot hem, die eerst waarlijk tot zich zeiven gekomen is; die tot hem komt in den nood zijns harten, in den ootmoed der boetvaardigheid; met geloof in zijne genade, en met een vast voornemen des harten om ook bij hem te blijven. Komt dan alzoo! grijpt een hand, die in Christus naar u is uitgestrekt; zinkt in armen, die voor u openstaan; laat u troosten door een Woord, dat niet liegt, herscheppen en bezielen door een Geest, die alles reinigt. Maar zal het waarlijk komen tot hetgeen „wandel met God" mag heeten, o dat dan ook tot van de laatste poging worde afgezien om het godsdienstige leven met een leven naar de wereld te vereenigen. Zulke pogingen bederven beiden, en maken ons wat wij aan godvrucht hebben eerder tot een pijn dan tot een genot. Zij verhinderen den wasdom in het goede. Zij eindigen maar al te vaak met het te verstikken. Godvruchtige behoeften, o ja! godvruchtige neigingen, godvruchtige verlangens , kan men, ondanks zulke pogingen, levendig houden en kweeken; godvruchtige voornemens haars ondanks vormen; godvruchtige opwekkingen des te ijveriger zoeken ; eenig godvruchtig genoegen smaken, en vele godsdienstige dingen doen, — maar tot de kracht, het geluk, het genot van den wandel met God, dat is tot het ware leven, door te dringen, kan bij zulke pogingen niet gelukken. Hinken op twee gedachten is en blijft niets anders dan — hinken. Gij die bij aanvang het voorrecht, waarvan wij spreken, bezit! behoef ik u aan te sporen om er bij te volharden en het volkomen te genieten? Neen! Maar bedenkt dat het tot het laatste niet komt zonder het eerste. Wat de wandel met God in zijn gansche beteekenis is en inheeft, wat er toe behoort en noodig is; welk een overgave, welk een geloof, hoedanige liefde, hoeveel eenvoudigheid, hoeveel oprechtheid, standvastigheid, ootmoed, trouw, zelfverloochening — weet gij nog slechts ten deele, zijt gij nog altijd leerende. Slechts door dit leven van Godsvertrouwen en Gode gehoorzaamheid, want daarop komt het toch neder, van dag tot dag met allen ernst te willen leven en steeds beter te leven, leert men nog eerst recht zijn vollen eisch en eigene zwakheid kennen; recht weten en diep gevoelen waartegen al gewaakt en wat al gebeden moet worden opdat het steeds waarachtiger, steeds louterer, steeds degelijker worde geleefd. Doch dit te willen zien, gelijk God het zien laat, en met dit toenemend inzicht blijmoedig winst te doen in de kracht Gods, doet ons in gelijke mate tot de volle waarheid en de volle mate van dat geluk doordringen dat in den wandel met God gelegen is. Wordt dan niet moedeloos, maar volhardt blijmoedig; naar den eisch der zaak, naar de schoone voorbeelden die u gegeven zijn; en geeft een schoon voorbeeld op uwe beurt! Hiertoe zijt ook gij geroepen; hiertoe zijt gij in staat; indien gij slechts, altijd opnieuw, met den diepsten ootmoed, de kracht tot getrouwheid bij den getrouwen Leidsman zoekt.