VERANDERLIJKHEID IN EENHEID REDE BIJ DE 297E HERDENKING VAN DEN STICHTINGSDAG VAN AMSTERD AM'S INRICHTING VOOR HOOGER ONDERWIJS, UITGESPROKEN OP 8 JANUARI 1929 DOOR Dr. J. C. H. DE MEIJERE RECTOR MAGNIFICUS DER UNIVERSITEIT AMSTERDAM - STADSDRUKKERIJ - 1929 > VERANDERLIJKHEID IN EENHEID REDE BIJ DE 297E HERDENKING VAN DEN STICHTINGSDAG VAN AMSTERD AM'S INRICHTING VOOR HOOGER ONDERWIJS, UITGESPROKEN OP 8 JANUARI 1929 DOOR Dr. j. c. h. de meijere RECTOR MAGNIFICUS DER UNIVERSITEIT NEDERL. MAAI SCHALIJ TER BEVORDERING DER GENEESKUNST Hooggeachte -Bestuurderen van dit gewest en deze stad, mljne üeeren curatoren, waarde Ambtgenooten, en gij allen, die door Uwe tegenwoordigheid belangstelling toont in de Universiteit van Amsterdam, Zeer gewenschte toehoorderessen en toehoorders! Juist dertig jaren geleden hield van deze zelfde plaats en in dezelfde hoedanigheid, als waarin ik nu de eer heb voor U te staan, Hugo de Vries eene rede, getiteld: „Eenheid in veranderlijkheid". Hij zette daarin o.a. uiteen, hoe volgens de wet van Quetelet de talrijke kleine verschillen, die men tusschen individuen deizelfde soort aantreft, zoodra men bij hen, welk kenmerk ook, nader onderzoekt, niet zonder regelmaat aanwezig zijn, maar gezamenlijk een curve vormen, die in 't algemeen overeenstemt met de waarschijnlijkheidscurve der kansrekening. Dit door Qt ltelet voor de lichaamslengte van den mensch bewezen verschijnsel was sedert door de onderzoekingen van De Vries en vele anderen in tal van andere gevallen bevestigd gevonden, zoodat hij in zijne rede tot de uitspraak kwam : „In de levende natuur is niets standvastiger dan de veranderlijkheid". Ik verzoek U, het niet als bewijs te beschouwen, dat ik van mijn illustren, nu hoogbejaarden, maar gelukkig nog levenskrachtigen leermeester en voorganger als docent der erfelijkheidsleer diametraal in meening verschil, wanneer ik U ga spreken over het omgekeerde van zijn onderwerp, en dus over: „Veranderlijkheid in eenheid." Voorop moge gesteld worden, dat het begrip der biologische eenheid zelf in den loop der tijden aan veel afwisseling is onderhevig geweest. Voor Linnaeus waren de soorten de biologische eenheden ; elk dezer was aan een afzonderlijke scheppingsdaad toe te schrijven ; binnen hare grenzen konden verschillen voorkomen, maar deze nauwkeurig na te gaan lag volgens hem beneden de waardigheid van den bioloog. Dat omtrent deze theoretisch scherpe, maar practisch onbruikbare definitie ook bij hem weinig zekerheid bestond, blijkt wel uit zijne langdurige aarzeling, of zij niet beter op de geslachten van toepassing te achten ware. Zeker is. dat de scherpe scheiding der soorten zich in de 19e eeuw niet handhaven kon. Lntusschen waren noch de erkenning van de fossielen als resten van verdwenen levende wezens, noch de vooruitgang der vergelijkende anatomie voldoende om Linnaeus' principe omver te werpen, noch ook Lamarck n uiteenzetting omtrent de wijze, waarop hij zich de omvorming der dieren- en plantenwereld dacht. Aan Darwin's groote werkkracht, scherp inzicht en overtuigende bewijsvoering was het voorbehouden een evolutiesysteem saam te stellen, dat trots hevige tegenkanting, ook van biologen van zijnen tijd en ook nog van later, staat tot op dezen dag als een veelzijdige documenteering van den genetischen samenhang der organismen, en van momenten, die bij het evolutieproces een zeer belangrijke rol spelen. Het dogma van de scherpe scheiding verviel en wordt wel door geen bioloog meei verdedigd. Al moge de soort als systematische eenheid nog in vele gevallen van groote waarde zijn, een verder gaande ontleding kon niet uitblijven. lntusschen bleek ook de term - ,,individu evenmin een scherp begrip. Hoezeer ook bij de algemeene centralisatie der levensverschijnselen voor zeer vele dieren bruikbaar, er zijn er toch ook talrijke, waar men op dezelfde bezwaren stuit als bij planten. Zoetwaterpolypen, sponsen, verscheidene wormen e.a. zijn verdeelbaar in elk weder volledig uitgroeiende deelstukken, evenzoo goed als bij vele planten algemeen bekend is, waar bij de hoog opgevoerde decentralisatie het woord ,.individu" een contradictio in terminis blijkt. Toen in de eerste helft der 19e eeuw het algemeene beginsel kon worden aanvaard, dat elk organisme uit cellen bestaat en uit één, of meer dan één cel, zijn oorsprong neemt, was in de cel, in 't algemeen dus een klompje protoplasma met kern, met of zonder wand, een nieuwe biologische eenheid gevonden, vooral voor hen, die, evenals ik, in elk veelcellig organisme in de eerste plaats een cellenstaat zien, waarin door arbeidsverdeeling een min of meer scherpe individualiteit is opgetreden. In verband met de verervingsverschijnselen kon ook de cel hare plaats als biologische eenheid niet handhaven. Voor de oudere erfelijkheidsleer stond niet veel meer vast, dan dat zoowel bij dieren als planten de jongere generatie haren oorsprong neemt uit een eicel van den ouderlijken vorm, meestal na combinatie met een 2e cel, al of niet van hetzelfde individu, de mannelijke geslachtscel. Hoezeer nu ook kon worden nagegaan, hoe zich uit de bevruchte eicel het nieuwe individu ontwikkelt, aan pogingen om tot meer inzicht te komen in de wijze, waarop al de bijzonder- heden daarvan in de geslachtscellen waren gelegen en konden worden overgebracht, heeft het niet ontbroken. Ook Darwin heeft zich reeds eene voorstelling trachten te vormen, hoe de aanleg van het volwassen organisme in de eicel aanwezig kon zijn. Hij knoopte daarbij aan de organen aan en dacht zich deze elk voor zicli door kleine deeltjes (gemmules) vertegenwoordigd. Zij zouden zich van cel tot cel kunnen verspreiden, plaatselijk zouden zich tijdens de ontwikkeling van de jonge kiem bepaalde ophoopen en aanleiding geven tot het ontstaan van het aan hen gebonden orgaan. Omgekeerd zouden van de organen zulke weer naar de kiemcellen terug kunnen gaan, en aldus tijdens het leven ontstane wijzigingen der organen daarheen kunnen worden overgebracht, wat overeenkwam met de erfelijke nieuwvormingen, zooals Lamarck zich die dacht. Hier zijn dus de organen het mozaiek, waaruit het lichaam zou zijn opgebouwd. Evenzoo zijn zij dit in Weismann's nog veel dieper in details gaande ideeën omtrent hetzelfde thema. Ook zijn determinanten vertegenwoordigen organen ; veel meer uitsluitend Darwinist dan Darwin zelf wees hij in tegenstelling met den meester niet alleen Lamarck's theorie geheel terug, maar breidde hij de idee van den strijd om het bestaan ook tot de vertegenwoordigers der organen in de cellen van het wordende embryo uit, zooals in zijn „Germinalselektion" uitvoerig is uiteengezet. Ongeveer ter zelfder tijd kwam Hugo de Vries met een andere opvatting, in naam zich aansluitend aan Darwin 's pangenesis, maar in werkelijkheid daarvan in velerlei opzichten geheel verschillend. Ook voor hem bevatten de geslachtscellen, en niet deze alleen, kleine deeltjes, die zich als miniatuurorganismen vermeerderen en zoo talrijk zijn, dat men het geheele protoplasma er uit opgebouwd kan denken. Zij gaan niet van cel tot cel; alle cellen bevatten het geheele stel ; de verschillen der cellen onderling ontstaan daardoor, dat in elke slechts bepaalde pangenen tot uiting komen, actief worden. Deze deeltjes vertegenwoordigen bij hem geen organen, maar bepaalde kenmerken en uit het mozaiek dezer kenmerken wordt dus het organisme opgebouwd. Zij zijn van elkander onafhankelijk, er kunnen er bijkomen of afgaan, en elk kan in verschillende toestanden, actief, labiel, latent enz. aanwezig zijn. Zijn theorie der „intracellulaire pangenesis" sluit zich in wezen veel nauwer aan bij de opvatting, die het inductief resultaat is van de geheele nieuwere erfelijkheidsleer, waarvan de kiem geboren is in den stillen kloostertuin te Brno (Brünn), alwaar de Augustijner pater Gregor Mendel zijn lang verborgen gebleven, wel door niemand zijner tijdgenooten naar waarde geschatte, nu wereldberoemde en grondleggende onderzoekingen deed omtrent de vererving der bloemkleur en andere eigenschappen der erwten, en daarmee, naar analogie van het ei van Columbus, met één slag het geheim van het verervingsprobleem voor een belangrijk deel onthulde. Terwijl Darwin in zijn „Oorsprong deisoorten" van 1859 nog moest erkennen : ,,de wetten der erfelijkheid zijn ons totaal onbekend", Hugo de Vries in zijn oratie van 1898 nog in voorzichtige termen op de mogelijkheid van onderzoek, vooral bij planten, hieromtrent wijst, werd Mendel, zonder zichzelf van de wijde strekking der door hem gevonden feiten bewust te zijn, de grondlegger van het zijn naam dragende deel der nieuwere genetica, Aan drie vorsten der wetenschap, Hugo de Vries, Correns en Tschermak komt de eer toe, onafhankelijk van elkaar en elk door eigen onderzoek gesteund ongeveer gelijktijdig deze schoone slaapster uit haren* 40-jarigen slaap te hebben gewekt. Nu, ruim 25 jaren later, is zij opgegroeid tot een krachtige jonkvrouw, wier talrijke en geestdriftige dienaren over den geheelen aardbodem verspreid zijn. Het beginsel van het mendelisme is in wezen uiterst eenvoudig. Eigenlijk komt het hierop neer, dat, wanneer beide ouders in één opzicht verschillen, het kroost, onafhankelijk van zijn uiterlijk, dat een gemengd, dus duidelijk bastaardkarakter kan vertoonen, maar ook evengoed aan een der ouders gelijk kan zijn, zelf geslachtscellen voortbrengt, waarvan het halve aantal geheel met de geslachtscellen van den eenen ouder, het andere halve aantal geheel met die van den anderen ouder overeenstemt. Dat deze twee soorten van geslachtscellen geen spoor der bastaardeeiing meer bevatten en in gelijk aantal worden voortgebracht, is het grondprincipe, dat ondanks alle verdere mogelijke complicaties het geheele gebouw der genetica beheerscht, en den grondslag vormt, waaruit al het overige zich theoretisch met mathematische waarschijnlijkheid, laat herleiden. Opzettelijk sprak ik daarstraks van in één opzicht verschillen der ouders. Deze opzichten zijn hiei noch organen, noch eigenlijk kenmerken. Wij weten nu meer dan vroeger hoe bedriegelijk het uiterlijk kan zijn. \ olmaakt gelijk uitziende individuen kunnen totaal verschillen in hetgeen in hun geslachtscellen is vastgelegd, een beginsel, dat niet alleen uit zuiver wetenschappelijk oogpunt, maar ook bij veeteelt en plantencultuur van de meest vér strekkende beteekenis is. Niet, wat een individu zelf is, maar wat het voortbrengt, is hier zeer dikwijls de maatstaf geworden van zijn waarde. Wat de verervingsfactoren eigenlijk zijn, daarover wordt met minder zekerheid dan bij oudere theorieën een oordeel uitgesproken, wat ook in den nu gebruikelijken, neutralen naam van .,genen" tot uiting komt ; wel wordt om tal van redenen aangenomen. dat zij gebonden zijn aan de chromosomen, kleine lichaampjes, in de kernen gelegen, en in aantal in 't algemeen voor elke soort constant. De zeer bijzondere zorg. waarmede de helften dezer lichaampjes bij elke celdeeling aan de beide dochtercellen worden toebedeeld, pleit reeds voor de groote beteekenis, die zij moeten bezitten. Dat men het wezen der genen niet kent, belet natuurlijk niet, dat men de wetten kan nasporen, volgens welke zij zich op de nakomelingschap vererven. In 't algemeen volgen ook zij de wetten der kansrekening. Dit blijkt reeds uit het bovengenoemde eenvoudigste geval. Als daarbij in de 2e generatie alle individuen tweeërlei geslachtscellen, laat mij ze mogen aanduiden als witte en zwarte, voortbrengen, dan zal bij kruising van twee dier individuen de kans, dat wit met wit, of zwart met zwart samenkomt, gelijk zijn, maar de kans, dat wit met zwart samenkomt, is volgens de waarschijnlijkheidsrekening dubbel zoo groot. Zijn er meer verschillen dan één, dan is eveneens de theoretische verwachting, ofschoon ingewikkelder, in getallen uit te drukken. Evenals bij elke kansrekening wijkt ook hier de werkelijkheid dikwijls van de theoretische verwachting af, bovenal wanneer met geringe aantallen wordt gewerkt. Met het onderzoek dezer ver er vings verschijnselen heeft de experimenteele genetica zich in de laatste kwarteeuw uitvoerig bezig gehouden. Een enkel voorbeeld wil ik hier slechts noemen. Het is bekend, dat van muizen allerlei rassen bestaan: behalve de gewone grijze (de wildkleur) zijn er zwarte, gele, witte, blauwgrijze, gevlekte muizen, enz. Deze rassen zijn erfelijk en mendelen dikwijls zeer duidelijk, ook wat de getallen betreft, als men een aantal uitkomsten van gelijke kruisingen bijeen telt, want bij een enkele is het aantal jongen ook hier nog te gering, om de theoretische, op groote hoeveelheden berekende getalsverhoudingen te verwachten. Behalve deze kleurrassen zijn er nog andere, staartlooze, haarlooze rassen, verder dansmuizen, een ras dat wegens een gebrek in het evenwichts-, tevens gehoororgaan voortdurend neiging tot ronddraaien vertoont, enz. Ook bij den mensch mendelen oog- en haarkleur meermalen op dezelfde eenvoudige wijze als bij muizen ; ook bij den mensch komen albino's voor met roode oogen naar analogie van de witte muizen. Zoo is gevlekte huid bij negers eveneens een zeer eenvoudig inendelend kenmerk. Ook de dansmensch bestaat, maar het type is nog te nieuw om zeker te zijn, dat het erfelijk is ; evenmin, dat het ook hier samenhangt met een ziekelijke afwijking van het gehoororgaan. Maar er zijn zeer veel andere gevallen, waarin met voldoende zekerheid mendelende vererving vastgesteld of aan te nemen is. Bepaalde gelaatstrekken, het patroon van fijne groeflijnen aan de vingertoppen, kleurenblindheid en tal van andere anomalieën, ook psychische, als verschillende vormen van krankzinnigheid, zijn op zulk een wijze erfelijk. Mathematische en musicale begaafdheid schijnen eveneens op betrekkelijk eenvoudige wijze te vererven, andere talenten en genialiteiten berusten waarschijnlijk op complexen van eigenschappen, die dan in de volgende generatie de meeste kans hebben gesplitst te worden en zelden in gelijke combinatie zullen behouden blijven. Dat daaromtrent nog niet veel meer bekend is, is wel daaraan te wijten, dat in een beschaafd land verervingsexperimenten bij den mensch evenmin als menschenoffers zijn toegelaten, voorts aan het ook in maximale gevallen betrekkelijk geringe kindertal van één menschenpaar en aan de moeilijkheid der beoordeeling, vooral van geestelijke eigenschappen. Het onderzoek wordt bovendien daardoor verzwaard, dat er geen onzuiverder materiaal denkbaar is dan dat van den mensch. Tegenover elke pluimveetentoonstelling maakt de bevolking van een stad als Amsterdam een poover figuur ; alleen is het een troost, dat het in andere steden niet beter en dikwijls veel erger is. Ondanks alle pogingen om „gemengde" huwelijken te voorkomen, wat dan trouwens ook met ander doel wordt opgezet, zullen raszuivere personen uiterst zeldzaam moeten zijn. Nu mendelen de dingen bij niet raszuivere, dus, hybride personen, ook wel, maar de gevolgen zijn dan veel minder doorzichtig. Stel, dat vader en moeder te zamen in 10 erfelijke opzichten onzuiver zijn, wat zeker dikwijls genoeg zal voorkomen, dan kan het aantal mogelijke typen bij hun kroost zijn 210, d.i. 1024. Zijn er 4 kinderen, dan wordt, als deze ten minste onderling verschillen, wat wel hoogstwaarschijnlijk, maar niet noodzakelijk is, dus toch nog slechts 1/256 deel der totale kansen gerealiseerd, en dat juist deze vier combinaties gevormd werden, is louter toeval. De meest verstokte tegenstander der staatsloterij kan dus, wat zijn eigen kroost betreft, aan het loterijspel der erfelijkheidsfactoren niet ontkomen. Waarmede ik niet zeggen wil, dat zijn tegenzin tegen kansrekening ongegrond is; evenmin echter, dat hij gelijk heeft in zijn verzet. Zelf heb ik tegen de staatsloterij geen bezwaar, al speel ik er niet in, Alleen dit wilde ik zeggen, dat de menschelijke moraal geheel vreemd staat en onafhankelijk is van de moraal in het natuurgebeuren der vererving. Trouwens, de moraal der menschheid, ontsproten uit zucht tot zelfbehoud, gelouterd door zich steeds verder uitstrekkend gemeenschapsgevoel, doorloopt haar eigen evolutie, ook in haar idealen, en wisselt naar plaats en tijd. Even weinig reden als er is om voor den menscli terugkeer tot den natuurstaat te bepleiten, even onjuist is het den maatstaf onzer moraal passend te willen maken voor wat in de natuur geschiedt. Elke verdediging, niet van Darwin zelf, wel van meerdere zijner aanhangers, van het recht van den sterkste op grond van de rol, die dit principe in Darwin's selectieleer speelt, is daarom evenzeer terug te wijzen, als elke poging, in den geest van den 18e-eeuwschen Martineï, om ons moreele ideaal in de natuur terug te vinden, uitingen die ook nu nog hun woordvoerders vinden, waarbij dan enkele bepaalde feiten in den gewenschten zin worden geduid, maar niet met het geheel rekening wordt gehouden. Is daartegenover alle religie voor den tot bewustzijn gekomen mensch niet juist een aanpassing aan en bestemd om verzoening te doen vinden met hetgeen ons in natuur- en wereldgebeuren onvoldaan laat, onvoldaan ook met onszelven, ontsproten uit en wortelend als wij nog in zoovele opzichten zijn in de organische natuur ? Onze moraal legt ons den plicht op. de menschheid zooveel mogelijk te onttrekken aan hetgeen van nature aan hare bedoeling niet beantwoordt. Wie de teleurstellingen, die kunnen voortvloeien uit het kansspel der verervingsfaktoren, zooveel mogelijk wil ontgaan, zij voorzichtig in zijne keuze, en dit niet alleen wat den gezondheidsstaat, maar ook wat de mogelijke erffactoren betreft. Hem zij dan geraden vooral niet uitsluitend op de uitverkorene te letten, maar ook op haar ouders, grootouders, broeders en zusters, ooms en tantes, en verdere bereikbare familie. Misschien gelukt het hem dan hieruit omtrent de erffactoren, die in de familie aanwezig zijn, eenig inzicht te verkrijgen. Ik wil gaarne zelf de eerste zijn om uiting te geven aan de vrees, dat deze hier kosteloos door mij gegeven goede raad veelal in de practijk nog te duur zal blijken. En toch schijnt mij dergelijke vrijwillige keuze ter rasverbetering meer verdedigbaar en meer belovend, ook minder aan tegenstand onderhevig, dan de pogingen, hoe goed bedoeld ook. ter verhindering der voortplanting van minderwaardigen, zooals die eveneens van eugenetische zijde hier en daar zijn aanbevolen, tenzij hierbij een zeer duidelijke familie-minderwaardigheid aan den dag getreden is. Dat ook de mensch reeds lang voor de geboorte, van het eerste oogenblik zijner vorming af, niet met een onbeschreven blad gelijk te stellen is, staat vast. Een troost is het hiertegenover, dat bij geen organisme de tijdens het leven verworven eigenschappen een zoo groote rol spelen als juist bij hem. Alles wat wij verstaan onder invloed der omgeving, opvoeding en onderwijs, oefening en training kunnen de extremen ten goede te weeg brengen, voor zoover die bij de aangeboren gesteldheid, lichamelijk en geestelijk, mogelijk zijn. Erfelijk zijn deze in biologischen zin als modificaties te beschouwen wijzigingen niet, wel kan en is daardoor voortdurend medegewerkt ter vergrooting van ons aller cultuurbezit, door welke „uitwendige omstandigheid" in volgende generaties een nog hooger extreem bereikbaar wordt. Hoezeer intusschen ook bij gelijke opvoeding de aangeboren karakterverschillen onzer kinderen, niet minder dan die van het uiterlijk, blijven bestaan, is voor ouders geen geheim. Door Weismann's determinanten, Hxjgo de Vries' pangenen, Johannsen's genen is de verdeeling van het levende organisme zoover doorgevoerd, dat wel, in overdrachtelijken zin, van eene atomiseering der levende natuur gesproken is. Daarmede zijn nieuwe eenheden geschapen. Voor de nieuwere genetica is het gen het eindpunt. De nieuwste systematische eenheid is niet meer de soort, zelf nog dikwijls duidelijk een complex van vormen, maar het biotype, d.i. het totaal van alle exemplaren, die een- en hetzelfde genengarnituur bezitten. Waar binnen de soorten nog telkens meerdere biotypen saamgevat kunnen zijn, wordt de evolutie der organische natuur tot een evolutie der biotypen. Waar de genen voor een goed Heel van elkaar onafhankelijk zijn, valt hierbij in de eerste plaats aan een onderlinge verplaatsing te denken, evenals bij de chemische isomeren bij eenzelfde moleculairformule verschillende stoffen mogelijk zijn. Dan doet zich de vraag voor, of de genen zelf ook veranderlijk zijn, of oude kunnen verdwijnen, nieuwe kunnen optreden. Volgens onzen landgenoot Lotsy is er geen reden, dit laatste aan te nemen. Deze is van meening, dat alle evolutie berust op kruising, waarbij dus combinatie en ophooping van genen mogelijk is; vooral ook op soortkruising, dus op illegitieme verbindingen, welk moreel bezwaar hier echter weder niet behoeft te wegen. Zijn_ methode is inderdaad voor bepaalde gevallen, voornamelijk bij planten, aanneembaar om tot nieuwe, scherp gescheiden en constante combinaties, dus tot ,,nieuwe soorten" te geraken, maar wordt in zijn algemeenheid bijna door geen ander bioloog aanvaard. Wie zijne meening niet deelt, moet dan aannemen, dat genen kunnen veranderen en nieuwe kunnen ontstaan. De onzekerheid, wat een gen is, en het feit, dat alleen hun uitwerking zichtbaar is, bemoeilijkt hier het juiste inzicht. Talrijke, nog grootendeels onbeantwoorde vragen duiken hier op : \ an welken aard zijn deze veranderingen ? Is er eenige regelmaat in hun optreden en hun karakter ? Zijn zij van inwendigen oorsprong of uitsluitend afhankelijk van uitwendige omstandigheden en van welke ? Hoe werken deze. uitsluitend als prikkel om te voorschijn te roepen wat in het organisme sluimert of draagt hun invloed een specifiek karakter ? Als zij voorkomen, zijn zij dan voldoende voor de evolutie, of is er naast het wijzigingsproces der genen nog iets anders, waardoor, en dan misschien in hoofdzaak, de evolutie haren weg aflegt ? Het zal U duidelijk zijn, dat het in een korte stonde, als mij ten dienste staat, niet mogelijk is deze en dergelijke, nog grootendeels onbeantwoorde vragen, die den bioloog van dezen tijd bezig houden, nader te belichten. Ik moet mij tot enkele opmerkingen beperken. In de eerste plaats zou ik dan iets willen zeggen over de vraag, of bij de mutaties, want dit is nu de gebruikelijke term geworden voor de veranderingen in het biotype, eenige regelmaat bestaat. Waarneembaar is dit voor de onzichtbare genen niet, wel voor hun uitwerking. Dikwijls komt het voor, dat er een geheele, ook volgens de verervingsverschijnselen blijkbaar in nader verband bijeenhoorende reeks van verschillen is. Yan rood tot wit, met een reeks van tusschenliggende tinten, kan de oogkleur wisselen bij de bananenvlieg, en al deze tinten zijn genetisch vastgelegd, telkens met kleine trappen. Op dezelfde wijze bestaat tusschen gelijkmatig geheel gekleurde konijnen en de albino's, die wit met roode oogen zijn, een tusschenstadium, dat der Russische konijnen, wit van kleur, met eenig zwart aan de verschillende lichaamsuiteinden. Bij Composieten vonden Ludwig en De Vries erfelijke rassen met een verschillend aantal straalbloemen in het bloemhoofdje. Niet alle aantallen komen hier voor, veeleer zeer bepaalde, nl., vooral 8, 13, 21, 34 enz., te zamen vormende een getallenreeks, welke in de mathesis als de fibonacci-reeks bekend is, waarbij elk getal met de som der twee voorgaande overeenkomt bovendien zijn dit aantallen, die elk voor zich bij andere,.in he; wild groeiende soorten dezer plantengroep normaal voorkomen Men krijgt hierdoor, en er zijn meer dergelijke gevallen, wel den indruk, dat de waarneembare uitingen der gen-wijzigingen voor een goed deel van liet organisme afhankelijk zijn en zich regelen naar hetgeen de constitutie daarvan het beste toelaat . Richtingsloos zijn deze mutaties niet, en zoo zij door uitwendige prikkels te voorschijn geroepen worden, zijn zij niet in allen deele specifiek. Of en door welke invloeden mutaties te voorschijn worden geroepen, daaromtrent is nog merkwaardig weinig bekend. In den regel treden bij de kweekingen de mutaties op zonder duidelijk aanwijsbare oorzaak, zoo o.a. bij de onder eenvormige omstandigheden gekweekte bananenvliegen in de millioenenkulturen der Morgansche school. Toch geven ook deze niet den indruk, dat zij ontstaan in aansluiting aan een ,,Vervollkommnungsprinzip of „Gesetz der Progression", zooals dit door Nageli werd voorgestaan en ook nu nog door enkelen, voor een deel ook door Bekg in zijn ,,noinogenesis", wordt aangehangen ; daarvoor zijn zij veel te verscheiden, ook veel te weinig een regelmatige vooruitgang. Integendeel, vele zijn eerder verderfelijk en in zuiveren staat meermalen in 't geheel niet levenskrachtig. Waar omgekeerd met de meest uitgezochte middelen getracht is, mutaties op te wekken, is dit gewoonlijk met geen of weinig succes beloond. Hetzij men het beproefde met voedselverandering, of op andere wijze langs chemischen weg, bijv. door te trachten aldus de geslachtscellen zelf te bereiken, hetzij met abnormale temperaturen of met de vele soorten van stralen, wier physiologische werking tegenwoordig genoegzaam vaststaat, mutaties verkreeg men daardoor zelden, al gelukte het soms bepaalde cellen te verzwakken, te dooden of te versterken. Nog in 1925 moesten drie voormannen der Morgan'sohe school, Morgan, Bridges en Sturtevant in hun overzicht over de genetica der bananenvlieg erkennen, dat bij dit dier, waarbij honderden erfelijke verschillen in den loop van ca. 20 jaren zijn opgetreden, geen enkele der talrijke pogingen, om zulke mutaties door bepaalde prikkels te voorschijn te roepen, succes heeft gehad. Zulk een resultaat bij een betrekkelijk zoo gemakkelijk aan allerlei invloeden bloot te stellen dier als deze vlieg, die door zijn korten levenscyclus van, bij gunstige omstandigheden, ca. 14 dagen een ideaal object voor verervingsproeven is, klinkt vrijwel hopeloos. Toch is ook hier voorzichtigheid in het oordeel geboden. Men mag niet vergeten, dat in de laatste tientallen van jaren voornamelijk de wetten der verervingsverschijnselen werden nagegaan en daarnaast het onderzoek naar den oorsprong der mutaties sterk op den achtergrond bleef. Het zou dus best kunnen zijn, dat bij de dikwijls zonder eenig richtsnoer gedane proefnemingen wegens de vele mogelijkheden de juiste prikkels niet getroffen zijn, zoodat er alle reden bestaat het onderzoek in deze richting nog niet op te geven. Er zijn inderdaad ook eenige feiten uit den allerlaatsten tijd, die hiertoe aansporen. Kort geleden is het aan Muller, ook een der onderzoekers in Morgan !s laboratorium, gelukt, door blootstelling aan X- en radiumstralen werkelijk een opvallend aantal mutaties bij de bananenvlieg te doen ontstaan en daaronder ook zulke als tevoren reeds in andere culturen zonder bepaalden prikkel waren opgetreden. Zijn waarnemingen zijn sedert door Weinstein en Whitixg bij dieren, door Stadler, Goodspeed en Olson bij planten bevestigd, terwijl mutaties van lichaamscellen tijdens de larvenontwikkeling der bananenvlieg door Patterson, door Hanck bij muizen, door Stadler bij gerst eveneens door bestraling werden verkregen. Eenig verband is hier dus wel vastgesteld, ofschoon een fijnere ontleding der verhoudingen, zoo bijv. het verband tusschen een bepaalde stralenwerking en een bepaalde mutatie, hier nog tot de desiderata behoort. Een eerste stap op dit terrein is zeer onlangs gedaan door Hanson en Miss Heys, die aantoonden, dat onder de radium-stralen alleen reeds de V-stralen mutaties doen optreden. Zeker verdienen ook de proeven van Harrison in dit verband belangstelling, die door voeding van rupsen met voedsel, dat met een mangaanoplossing was gedrenkt, onder tal van gewone ook enkele opvallend verdonkerde vlinders deed ontstaan, wier kleur volgens mendelregels bleek te vererven. De gegevens zijn in dit geval nog niet geheel volledig, maar laten toch de gevolgtrekking toe, dat hier de zwarte kleur niet bij de vlinders optrad, wier rupsen aldus waren gevoed, maar onder hun nakomelingschap, zoodat hier werkelijke kiemvariaties aanwezig waren en geen vererving van de eerst alleen individueel ten gevolge van het voedsel verworven donkere vleugelkleur. In elk geval zou het een voorbeeld zijn van een ten gevolge van verandering der omgeving — dit woord in ruimen zin genomen — ontstane erfelijke wijziging. Het is niet onmogelijk, dat op dergelijke wijze, door verplaatsing of verandering van voedsel, bij vele soorten erfelijke verschillen zijn geïnduceerd, en dat dus veel van wat wij als geographische rassen, ondersoorten en, bij grooter verschil, ook als nieuwe soorten beschouwen, langs dezen weg zijn ontstaan gevonden heeft. Vooral meerdere zoölogen, b.v. Osborn, Grtber. Ekman spreken zicli voor een geleidelijke omvorming in zulke gevallen uit ; Osborn stelt deze zelfs als afzonderlijk proces, zijn „speciation"', tegenover de verandering door plotselinge verschillen, dus door mutaties. Nu wij weten, dat ook mutaties zeer klein kunnen zijn, vervalt eigenlijk dit verschil, alleen stelt Osborn zich dan nog voor, dat zijne geleidelijke veranderingen alle aanpassingen zijn aan de omgeving, wat bij mutaties a priori niet het geval behoeft te zijn. Zeker is intusschen, dat ook bij verschillen tusschen geographische rassen een mendelende vererving is vastgesteld. Experimenteel zal het doen ontstaan van dergelijke vormen zeker zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk zijn. Wanneer Bokodxn veronderstelt, dat sinds de ijstijdper ken van het pleistoceen, nu drie- tot tweehonderdduizend jaren geleden, gescheiden geraakte haringen der Kaspische, deiZwarte zee en van het Tscharchalmeer zich ontwikkeld hebben tot de afzonderlijke soorten, die nu deze zeeën bevolken, hoe zullen wij dan zulk een proces kunnen nabootsen. De natuur beschikt nu eenmaal over tijdperken, die ons vermogen verre te boven gaan. Het eenige, wat ons zou kunnen helpen, zou zijn, dat de veranderingen, hoewel over langen tijd verdeeld, toch dikwerf mindei geleidelijk zijn dan de bovengenoemde auteurs meenen ; en deze mogelijkheid moet ons ten slotte tot proefnemingen den moed geven. Of deze veranderingen nu werkelijk, zooals Osborn meent, steeds aanpassingen zijn, zoodat inwerking der natuurkeus daarbij geen reden meer heeft, en of hierbij ook wijzigingen van het lichaam zelf, volgens Lamarck's principe erfelijk zouden kunnen geworden zijn, is een geheel andere vraag. Het heeft mij herhaaldelijk ge troffen, dat in medische kringen en in bijeenkomsten van anatomen de vererving der verworven eigenschappen meermalen als iets vanzelf sprekends wordt aanvaard, en ook meerdere zoölogen houden aan dezen zoo gemakkelijken evolutieweg vast. Zoo heeft nog onlangs de bekende palaeontoloog Abel hem als postulaat aanvaard. Intusschen is het maar goed, dat directe vererving der lichamelijk verworven eigenschappen geen vaststaande regel is, want lang niet alle reacties op invloeden van buiten zijn nuttigt aanpassingen. Meer van philosophische zijde — en daartegen ben ik altijd geneigd een zekere reserve te gevoelen, vooral wanneei zij mystisch getint is als die van Bergson — dan van biologische is het nuttige aanpassingsvermogen als een inhaerente eigenschap der organische wereld beschouwd. Trouwens, wat tegen de normaal voorkomende wisselingen in zijn omgeving niet bestand is, zou spoedig ten doode zijn opgeschreven, maar hoe betrekkelijk geiing toch zijn b.v. de temperatuurgrenzen, binnen welke menschelijk en ook ander — leven mogelijk is, en is het feitelijk zoo niet altijd ? Hoevele onzer zeer talrijke insectensoorten zijn zeldzaam, juist omdat zij, ondanks betrekkelijk groot voortplantingsvermogen, niet in staat zijn, zelfs aan de in hun normale omgeving hen bedreigende gevaren, als klimaatsinvloeden, parasieten enz. het hoofd te bieden, zoodat het al opmerkelijk is. wanneer zulk eene soort niet tot uitsterven is gedoemd. Intusschen zijn exacte experimenten in deze richting voor het meerendeel öf geheel negatief uitgevallen, öf hun uitslag is weinig bindend, daar allerlei andere verklaringen, waaraan echter menigmaal een zekere gezochte spitsvondigheid niet te ontkennen valt, ervoor te vinden zijn, zoodat de nieuwere genetici even beslist als indertijd Weismann het bestaan van vererving der lichamelijk verkregen eigenschappen terugwijzen. Op grond der bereikte resultaten hebben zij hierin ongetwijfeld grootendeels recht, en toch schijnt mij de zaak hiermede niet beslist. Zou het niet kunnen zijn, dat de proefnemingen ongeschikt gekozen of niet lang genoeg doorgezet zijn en misschien niet konden zijn ? Ook hier zijn enkele resultaten van den allerlaatsten tijd, al ware het alleen als prikkel tot nieuwen arbeid, van veel belang. Zoo Habkison's waarneming, dat wilgenbladwespen, op een voor hen vreemde wilgensoort gekweekt, nu in latere generaties juist op deze voor hen nieuwe voedsterplant alleen eieren legden, en dus daartoe erfelijk waren overgegaan. Enkele oudere waarnemingen van Van Rosstjm, Schröder, Pictet stemmen hiermede overeen ; erfelijke instinctveranderingen zouden dus langs dezen weg binnen betrekkelijk korten tijd bereikbaar zijn. Dat bij een gegeven constitutie niet alles voor erfelijke vastlegging vatbaar is, daarop is door meerdere onderzoekers gewezen. Haecker spreekt in dit verband van ,,virtuelle Potenzen", Jackmann van „virtuelle Verschiebungen", Fick e.a. houden datgene voor mogelijk, wat ,,innerhalb der Variationsbreite" ligt. Ook vele voorbeelden van ontwikkeling in rechte lijn (Orthogenesis) en parallele mutaties (Vavilov's „regularity in vai'iation") vallen onder dit gezichtspunt. Het geheele probleem komt ten slotte hierop neer, welk verband er is tusschen de variabiliteitsgrenzen van het erfmateriaal en die van het soma, en bij welke verhouding beide een gelijkgerichte verandering ondergaan. Mogen verdere onderzoekingen op de vragen, die zich hier bij ons opdringen, een antwoord geven. Zijn nu inderdaad de mutaties van het verervingsgarnituur liet materiaal, waarop de evolutie berust; Of beperkt zich dit alles tot hoofdzakelijk abnormale of althans onverschillige en oppervlakkige zaken, terwijl daarnaast het eigenlijke proces zich afspeelt. Maar wat is abnormaal ? Wat voor de eene soort abnormaal is, is meermalen voor een andere de normale toestand. Bedenkt men verder, dat mutaties van allen mogelijken aard kunnen zijn. groot of klein, in een enkel kenmerk zich uitend of allerlei kenmerken gelijktijdig omvattend, gunstig of ongunstig, iets geheel nieuws voorstellend of iets, dat reeds in andere soorten normaal aanwezig is, dan schijnt het nauwelijks noodzakelijk naar een andere bron van evolutie om te zien. Juist in de laatste jaren is door de onderzoekingen van Battr, Tine Tammes e.a. er meer de aandacht op gevestigd, hoe talrijk de kleine erfelijke wijzigingen blijken te zijn, als men voldoende geoefend is om ze waar te nemen, en is door hen betoogd, dat naast grootere erfelijke verschillen vooral door deze kleine het materiaal geleverd wordt, waarvan Darwin in zijne selectietheorie gebruik maakte. De bewering, dat Darwin eigenlijk met de niet erfelijke verschillen werkte, en dus bij onze huidige kennis deze theorie reeds daarom onhoudbaar is, zooals ook door den bekenden geneticus Johannsen is betoogd, is nog zeer onlangs door Ekman weerlegd en schijnt ook mij volkomen ongegrond. Zijn bedoeling is dit zeker niet geweest, evenmin als het zijn bedoeling geweest is, het ontstaan der variaties aan natuur keus toe te schrijven. Ook door mannen als Baur, Goldschmidt, Ricihard Hertwig e.a. wordt erkend, dat wij heden weder dichter bij Darwin staan dan vele jaren tevoren. Voldoende staat vast, dat bij de evolutie de mutaties een zeer belangrijke rol spelen, zelfs ook de grootere. Talrijke auteurs, zoo o.a. Stresemann bij vogels, Kolbe bij kevers, Sturtevant bij vliegen hebben aangegeven, dat vele soortkenmerken overeenkomen met verschillen, die wij als mutaties kennen en zich volgens den regel van Mendel vererven. De vraag kan hoogstens zijn, of er bij de evolutie der soorten nog andere momenten in het spel zijn. Als zoodanig behoeft nauwelijks te gelden, dat behalve wijziging van een enkel gen, ook vele gelijktijdig verdubbeling kunnen ondergaan, doordat bij een abnormaal verloopende celdeeling een of meer der chromosomen in dubbel aantal in een geslachtscel aanwezig komen, en daarmede dus ook de daarin vervatte genen verdubbeld zijn, een verschijnsel, dat vooral bij planten veelvuldig schijnt voor te komen. Ook hierbij ondergaat immers het genengarnituur verandering ; slechts is de aanleiding Kier meer doorzichtig clan elders. Wel is de vraag meermalen opgeworpen, of ook het protoplasma buiten de kern verervingsfactoren omvatten kan, wat niet onmogelijk schijnt, omdat althans de eicel hiervan ook een niet te verwaarloozen hoeveelheid bevat. Nauwelijks aanneembaar is zooiets intusschen voor de mannelijke geslachtscellen der dieren, die bijna alleen uit een kern bestaan. Al is dus directe vererving door het plasma der eicel in sommige gevallen aanneembaar, van veel en algemeen belang is deze weg moeilijk te beschouwen. Mogen wij dus aannemen, dat het genensysteem, gebonden aan de chromosomen, werkelijk het hoofdzakelijk verervingsmateriaal levert, waarvan de prikkels uitgaan voor de vorming van het nieuwe individu, dan ligt tusschen de bevruchte eicel met haar aan beide ouders ontleende factorengarnituur de lange weg der ontogenese, der ontwikkeling tot het volwassen individu, waarbij naast de voornamelijk de morphologische zijde beschouwende ontogenie ook de ontwikkelingsphysiologie heeft mede te spreken. De genen treden hierbij wel niet alle gelijktijdig in werking. Zij beheerschen het proces, maar de ontwikkelingsphysiologie en ontwikkelingsmechanica hebben wel geleerd, dat de weg tot den volwassen vorm niet wordt doorloopen zonde* tusschenstations, die in meerdere of mindere mate van het genensysteem onafhankelijk worden. Zeer duidelijk treedt zooiets bijv. aan den dag bij de vorming der secundaire geslachtskenmerken bij zoogdieren. Deze zijn onder directe controle gebracht van de primaire geslachtsorganen, zooals uit de zeer bijzondere proeven van wegnemen of verruilen dezer organen gebleken is, onder welke die van Steinach het meest tot het groote publiek zijn doorgedrongen. Ondanks hun mannelijk genensysteem gedragen de van hun eigen orgaan beroofde en met die van het tegengestelde geslacht voorziene mannelijke dieren zich hier als vrouwelijke en krijgen er ook ten deele de kenmerken van. Gelijksoortige verschijnselen zijn aan de andere endocrine (inwendig werkende) klieren gebonden. Ook de organisatoren van Spemann, plaatsen, welke voor een meer of minder groot, hen omgevend gedeelte der kiem ter verdere ontwikkeling beslissend zijn, hebben blijkbaar een hoogen graad van autonomie bereikt, en dergelijke tusschenstations, van wier invloed de activeering van verdere genen zelf weder afhankelijk is, zijn er klaarblijkelijk nog meer. Door dit alles wordt de ontwikkeling van het individu tot een buitengewoon belangwekkend proces. De vraag, in hoeverre wijzigingen in deze tusschenstations invloed kunnen uitoefenen op die genen, die hun ontstaan voorafgingen en regelden, dus terugwerkende kracht kunnen hebben, maar die dan tevens deze wijzigingen erfelijk zouden maken, is ook hier niet zeker te beant woorden. Ofschoon bijv. gevonden is, dat bij salamanders de over gang van larve tot volwassen dier afhankelijk is van hun schildklier, is het toch weder voorbarig aan te nemen, dat een individueele wijziging daarvan nu tot een erfelijke verandering der gedaantewisseling zou leiden ; het is zelfs zeer de vraag of dit wel zoo is. Wel is intusschen in te zien, dat wijzigingen in het genensysteem veranderingen in de schildklierafscheiding als gevolg kunnen hebben en daardoor ook de metamorphose beïnvloed kan worden op een wijze, die echter met de eischen der omgeving wel kan, maar niet behoeft te harmonieeren. In dit geval en zoo ook in vele andere zal de invloed der genenverandering zich tijdens de ontwikkeling van het individu open, baren. Het valt niet te verwonderen, dat zulke, wellicht reeds in den embryonalen staat tot uiting komende werkingen, zelfs van een enkel gen, meer op het geheele uitingscomplex der genen kunnen inwerken, dan verandering van een gen, dat slechts een. en dan nog oppervlakkig, kenmerk, bijv. haarkleur, van den ouderen of volwassen vorm' beïnvloedt. Er is daarom wel beweerd, dat de grootere en algemeene organisatieverschillen door zulke, de embryonaalontwikkeling wijzigende mutaties te voorschijn geroepen zijn. Een voorbeeld van iets dergelijks gaf nog onlangs Dubois, toen hij bij zijn onderzoek omtrent het hersengewicht tot het besluit kwam, dat af en toe in de reeks der zoogdieren een relatieve (dus op het totaalgewicht van het dier omgerekende) vergrooting van dit gewicht optrad. Deze is z.i. daaraan toe te schrijven, dat bij de ontwikkeling der hersenen in die gevallen een extra deeling der samenstellende cellen optrad, waardoor dan als eindresultaat een overeenkomstige hersenvergrooting ontstaat. Op zichzelf is deze extra-deeling der zenuwcellen niet van groote beteekenis, heeft ook blijkbaar verder geen noodzakelijk psychisch resultaat, want zij is volgens hem bij konijnen wel, bij muizen met voorhanden, maar toch kan zij de bron worden van een veel sterkere differentiatie der hersenen, zooals volgens hem bij den mensch het geval zou zijn. Deze heeft niet alleen een enkele, maar een dubbele extra-deeling vergeleken met de anthropoide apen. Zoo zou dus een zoo onbeduidend proces als een geringe vermeerdering der opvolgende deelingen de bron kunnen zijn van een evolutie door een aantal steeds verder specialiseerende mutaties, waarmede dan een evolutie van het psychische leven correlatief zou ver- bonden zijn. De sprongvariatie, die tot dit alles den weg opent, ligt hier dus in de plotselinge relatieve vergrooting ten gevolge van de extra-celdeeling. Waar Dubois het geval tegen Darwin's selectie-theorie in het veld voert, omdat de hersenvergrooting niet geleidelijk geschiedt, kan ik hem niet volgen; hoogstens is het een bewijs te meer, dat ook in diens theorie oogenschijnlijk grootere sprongen, hier als gevolg van den kleinen sprong der celverdubbeling, niet uitgesloten zijn, terwijl het mij anderzijds voorkomt, dat binnen de groep van den mensch zelf min of meer geleidelijke erfelijke grootteverschillen der hersenen voorhanden zijn, die dan op iets anders dan een extra-deeling in den embryonalen staat moeten berusten. Liever dan U te vermoeien met vele details over een speciaal onderdeel heb ik U een beeld trachten te geven van eenige algemeene lijnen en vragen der genetica. Ik heb daarbij ook hare beteekenis voor de kennis van den mensch meermalen aangeroerd. Inderdaad meen ik te mogen zeggen, dat geen enkele wetenschap, die den mensch in een van de vele zijden van zijn bestaan tot onderwerp heeft, zonder bezwaar voor haar zelve de uitkomsten der erfelijkheidsleer verwaarloozen mag. Omgekeerd behoeft deze de medewerking van andere wetenschappen. Waar telkens weder de regels der kansrekening bij haar een rol blijken te spelen, is de mathesis haar een machtig hulpmiddel ; waar zij dieper zocht door te dringen in het wezen der erffactoren zoekt zij aansluiting bij chemie en physica. Bekend is Goldschmidt's meening, dat de genen enzymen zouden zijn, en er zijn vele dergelijke onderstellingen. Een zeer opmerkelijke hypothese is de kort geleden door Karczag uitgewerkte. Volgens hem behooren de erffactoren tot de groep der stereogenen, stoffen, met een of meer asymmetrische koolstofatomen, omtrent welke verbindingen de grondslagen onzer kennis hier ter stede door Van 't Hoff werden gelegd. Volgens Karczag volgen de verervingsverschijnselen de wetten der stereochemie. Talrijke processen van variabiliteit en vererving, zelfs ingewikkelde als die der aan het geslacht gebonden vererving worden door hem langs stereochemischen weg verklaarbaar geacht, en hij schroomt niet als zijn algemeenen indruk aan te voeren, dat de wetten dezer optisch actieve verbindingen door de biologie in de verervingsverschijnselen opnieuw ontdekt werden. Bij de groote specialisatie der wetenschappen, onze verdeeling in vakken, die meer steunt op ons beperkt en verschillend bevattingsvermogen dan op de werkelijke verhoudingen in de natuur, en waarbij de grensgebieden het meest in het gedrang komen, is het voor den bioloog nauwelijks mogelijk zich een oordeel te vormen omtrent zulk een theorie ; ik vermeld haar hier vooral uit waardeering voor elke poging, om de verervingsverschijnselen nog nauwer binnen den kring der exacte wetenschappen te betrekken, en ben niet zonder hoop, dat in deze of dergelijke richting een oplossing zal gevonden worden, waar nu nog slechts vermoedens heerschen. Zeker is er reden tot verheugenis. Al is voor de analyse een vergaande specialisatie noodwendig, de synthese zal ook hier volgen, zooals dit ook op het gebied van physica en chemie geschied is. Ook de bioloog mag met dankbaarheid en voldoening terugzien op wat een kort tijdsverloop tot oplossing heeft gebracht, hoeveel vragen er ook nog mogen blijven. Een te spoedig uitgesproken, moedeloos „ignorabimus" ligt niet in mijn optimistische natuur en schijnt mij althans onvruchtbaar. Bij de raadselen van het leven heeft de een meer oog voor de kloven, de ander ziet bruggen in het verschiet. Wie zal zeggen, wat ons hier nog geopenbaard zal worden. Hoe kort geleden waren de chemische elementen scherp gescheiden grootheden, even constant als de soorten van Linnaetjs. Nu gaan enkele althans in elkaar over en niemand neemt aan deze ontdekking aanstoot, zooals dit in zoo sterke mate bij de verzaking van Linnaeus' definitie der soorten het geval geweest is, daar de dichters uit het oude Israël in hun scheppingsverhalen deze chemische elementen niet noemen en niet noemen konden. Stof in den ouden zin bestaat niet meer ; een atoom is een mimatuurzonnestelsel van electronen, en ondanks deze eenvormigheid heeft toch elke constellatie haar eigen karakter. Wie zal dan zeggen, welke mogelijkheden er schuilen in zulk een reactiesysteem, of niet een bepaalde constellatie het dynamische proces van het leven aannemen kan, en welke plaats daarbij de evolutie van de psyche bekleedt? Tegenstellingen als stof en geest vervagen, en de invloed van scherp gehouden leuzen op de massa, die voor kritische bezinning noch tijd, noch lust bezit, is een zeer slechte maatstaf voor de ware beteekenis van zulk een verschil. Meer dan voorheen vraagt onze tijd naar synthese, en terecht. Alleen, deze kan slechts slagen, zoolang zij berust op uitgebreide kennis van het analytische feitenmateriaal. Aldus opgevat, moge de synthese ons een dieper inzicht geven in de grootsche schepping waarvan ook de mensch een deel uitmaakt, en, naar ons eigen moreel gevoelen, helaas niet altijd het beste deel. ——~1^■ m msm&i mi m* - •• .