liiaiiigiawiiaMiiïia BEGINSELEN DER ANATOMIE VAN HET BEWEGINGSAPPARAAT. ■ BEGINSELEN DER ANATOMIE VAN HET BEWEGINGSAPPARAAT DOOR J. H. O. REYS, ARTS DIRECTEUR DER „KWEEKSCHOOL VOOR GYMNASTIEK EN HEILGYMNASTIEK" TE 'S GRAVENHAGE ZUTPHEN — W. J. THIEME & CIE j&yko n. n ed. m Y t- b. d. VI f geneeskunst \i l gepl. Univ. Hibl. Ij Gingel 423 Jm amsterdam^ VOORREDE. Dit leerboek is bedoeld aan te sluiten, eenerzijds bij „Beginselen der Physiologie" door Dr J. J. le ROY, anderzijds bij mijn „Leerboek der Statica en Mechanica van het Menschelijk Lichaam en der Lichaamsoefeningen", naar welke boeken dan ook telkens verwezen wordt. Het is beknopt gehouden, dat wil zeggen: telkens is overwogen wat voor den gymnastiekonderwijzer vermeld moet worden, en hoe datgene zoo kort mogelijk gezegd kon worden. Daarom dat elk woord voor den studeerende van waarde is. Door de bereidwilligheid der Uitgevers zijn zoovele platen opgenomen, en die heb ik zoo trachten te kiezen dat het aanschaffen van dure atlassen, waarvan het grootste gedeelte voor den gymnastiekonderwijzer overbodig is, onnoodig is geworden. Door de beschrijving van de groote bloedvaten en zenuwen heb ik ook den heilgymnast een dienst meenen te bewijzen. Het middenrif heeft bij ongeluk een verkeerde plaats gekregen, had onder de rompspieren vermeld moeten worden. J. H. O. REYS, Arts. 's Gravenhage. April 1914. INHOUD. Blz. Inleiding. § I. Algemeen overzicht. . 2 § 2. Kunsttermen .... 2 HET SKELET EN ZIJNE VERBINDINGEN. § 3. Algemeene opmerkingen 6 Beenvormen § 4. Continue verbindingen . 6 § 5. Gewrichten. Gewrichts- type 7 § 6. Gewrichtsvormen . . 8 Bijzondere beschrijving der beenderen en hunne verbindingen. § 7. Wervelkolom . . . .13 Algemeene opmerkingen § 8. Werveltype . . . .13 § 9. Borstwervels . . . .14 § 10. Halswervels . . . 15 § 11. Lendenwervels . . .17 § 12. Heiligbeen 18 § 13. De verbindingen van de wervelkolom 19 § 14. De wervelkolom als geheel beschouwd . . .21 Borstkorf. § 15. Ribben en Borstbeen . 24 § 16. Verbindingen van de ribben 25 § 17. DeBorstkorfinzijngeheel 27 Blz. Schedel. § 18. Hersenschedel. . . .27 § 19. Aangezichtsschedel . . 30 § 20. Schedelholten . . . .32 § 21. Verbindingen van den schedel 32 § 22. Kaakgewricht . . . .33 § 23. Atlashoofdgewrichten . 35 Extremiteiten. § 24. Algemeene beschouwing 37 Bovenste extremiteit. § 25. Sleutelbeen en borstbeen- sleutelbeensgewricht . 38 § 26. Schouderblad .... 40 § 27. Schoudertopsleutel- beensverbinding ... 42 § 28. Opperarmbeen ... 42 § 29. Schoudergewricht . . 44 § 30. Onderarm 46 § 31. Elleboogsgewricht . . 47 § 32. De Hand 52 § 33. De verbindingen van de hand -53 Onderste extremiteit. § 34. Het Bekken . . . .55 § 35- De verbindingen van de bekkenbeenderen onderling 60 § 36. Het Bekken in zijn geheel 64 § 37. Dijbeen 65 § 38. Heupgewricht .... 66 inhoud. blz. § 39. Onderbeen 70 § 40. Kniegewricht . . . ,71 § 41. De Voet 75 § 42. De verbindingen van de voet 78 LEER DER SPIEREN. § 43. Inleiding 83 Bijzondere beschrijving der spieren. Rompspieren. § 44. Spieren van de wervelkolom 87 Achteroverbuigers. V ooroverbuigers. Zijwaartsbuigers. Draaispieren § 45. Spieren van de ribben. 94 § 46. Lange rugstrekkers . . 97 Doornspier. Lange spier. Darmbeenribspier. Vierkante lendenspier. § 47. Spieren van den romp- wand 101 ie. Hetvertikale systeem 2e. Het dwarse systeem 3e. Het schuinverloopende systeem. § 48. Spieren van het Kaak- gewricht 110 Spieren van de bovenste Ex» tremiteit. § 49. De bewegers van het schouderblad . . . .112 § 50. De bewegers van het schoudergewricht. . ,123 § 51.. De bewegers van het elleboogsgewricht . .130 Blz. a. Buigers. b. Strekkers. § 52. De bewegers van het polsgewricht . . . .134 Strekgroep. Buiggroep. § 53- Spieren van de Hand . 145 § 54. Het Middelrif .... 145 Spieren van de onderste Extremiteit. § 55- De bewegers van het heupgewricht . . . .150 a. Buigers. b. Strekkers. c. Aanvoerders. d. Afvoerders. e. Naar binnen draaiers. f. Naar buiten draaiers. § 56. De bewegers van het kniegewricht . . . .158 a. Strekkers. b. Buigers. § 57. De bewegers van de voet 163 a. Dorsaalflectoren. b. Plantairflectoren. Laterale groep. Diepe groep. Oppervlakkige groep. § 58- De bewegers van de teenen 169 Aanhangsel i. Groote bloedvaten en zenuwen 171 Aanhangsel II. Proportiën 176 Schema's voor spieraanhech- tingen -179 INLEIDING. ijs I. De kennis der natuur (physica) omvat zoowel de kennis der doode als die der levende natuur. Deze laatste wetenschap wordt daarom wel levensleer (biologie) genoemd. Ook deze wordt weer verdeeld in tweeën al naar gelang de planten of wel de dieren onderwerp van studie uitmaken. Plantenkennis heet botanie, dierenkennis zoölogie. Onder deze laatste is de kennis van den mensch, anthropologie, te rangschikken, die, gezien de veelzijdigheid van den mensch ook in zeer vele onderdeelen verdeeld kan worden, waarvan wij er slechts eenige noemen. Ten eerste de leer der levensverrichtingen of physiologie. Ten tweede de ontleedkunde of anatomie. Deze gaat na den bouw van het lichaam, zij ontleedt het lichaam in zijne verschillende samenstellende deelen en tracht van elk de innerlijke opbouw te leeren ; zij kan voor hare studie doode lichamen gebruiken, terwijl de physiologie, die het leven bestudeert, levende lichamen noodig heeft. De anatomie moet aan de physiologie voorafgaan, want zij leert wat er is en hoe het opgebouwd is, vervolgens leert ons de physiologie hoe het werkt. Physiologie zonder anatomie kan niet bestaan, anatomie zonder physiologie is een doode wetenschap en voert, en heeft'gevoerd tot de grofste misvattingen. Naar de verschillende richtingen waarin de anatomie gaat of waarlangs zij haar doel tracht te bereiken, verdeelen wij haar in de volgende onderdeelen: ie Beschrijvende (descriptieve) anatomie. Deze beschrijft elk orgaan, deszelfs ligging, eigenschappen, bouw enz. Het is deze anatomie, die voornamelijk in dit boek gevolgd wordt. 2e Plaatsbeschrijvende (topographische) anatomie. Deze kiest een bepaalde streek van het lichaam uit en beschrijft daarin de ligging der organen ten opzichte van elkaar. Vooral de chirurg zal deze moeten beheerschen. 3e Kunstenaars (plastische) anatomie, die vooral den uitwendigen vorm als onderwerp van studie kiest, met al zijne verhoudingen (proportieleer) en eigenaardigheden. 4e Vergelijkende (comparatieve) anatomie, vergelijkt niet alleen de verschillende menschenrassen onderling, maar ook de verschillende diersoorten met elkaar en met den mensch. Reijs, Anatomie. _ 5e Weefselleer (histologie). Deze gaat de inwendige structuur der organen na. Daar deze telkens reeds behandeld wordt in Le Roy: Beginselen der Physiologie, komen wij er niet meer op terug. Daar voor deze studie altijd het microscoop noodig is noemen wij deze ook wel de microscopische anatomie, in tegenstelling met de macroscopische, waarbij het ongewapende oog ons reeds voldoende is. Ten slotte noemen wij hier nog de embryologie of leer van de ontwikkeling der vrucht welke echter beter bij de physiologie ondergebracht wordt. Deze ,,ontwikkeling van het individu" wordt ook wel ontogenie genoemd in tegenstelling met de „phy logen ie" dat is de leer van den ontwikkelingsgang der verschillende diersoorten. Als derde onderdeel van de anthropologie noemen we de psychologie die de geestesverrichtingen bestudeert en ten vierde de pathologie of ziektekunde die de verschijnselen welke zich onder abnormale omstandigheden voordoen (ziekten) tot onderwerp van studie heeft. Het normale leven toch kan gestoord worden door verschillende schadelijke omstandigheden, vergiffen, bacteriën, kwetsuren enz. Het proces dat zich dan afspeelt, noemen we ziekte, dat is dus het leven onder die abnormale toestanden. Het bovenstaande ten deele samenvattende in een schema krijgen wij het volgende: Biologie Zoölogie Botanie Anthropologie i - | Physiologie Anatomie Psychologie Pathologie 1. Descriptieve. 2. Topographische. 3. Plastische. 4. Comparatieve. 5. Microscopische. Van de descriptieve anatomie zal alleen het bewegingsapparaat onderwerp van onze studie zijn, dus beenderen, gewrichten en spieren. De ingewanden toch worden voldoende beschreven in Le Roy: Grondbeginselen der physiologie. § 2. Alvorens ons in de beschrijving der organen te begeven willen we eenige telkens voorkomende kunsttermen noemen en verklaren. In de eerste plaats het woord: as. Een as is altijd een lijn. Bij eene draaiing van een lichaam in een vlak, is er altijd een lijn te trekken, loodrecht op dat vlak, die bij de beweging volkomen in rust blijft. Die lijn noemen we dan de bewegingsas, waar omheen die beweging plaats vindt. Maar wij zijn zelfs geneigd om elke lijn, waaromheen eene beweging zou kunnen plaats vinden een as te noemen. Daarnaast kennen wij de lichaamsas, dat is de lijn die door het midden van een lichaam gaat. Om deze te vinden, moeten wij het lichaam .in een, zoo groot mogelijk, aantal doorsneden verdeelen, elke doorsnede zoo dun, dat wij het als een vlak (hetwelk immers geen dikte heeft) mogen opvatten. "Van al deze vlakken zoeken wij de middenpunten. De lijn die al deze punten verbindt, noemen we de lichaamsas. Waar een bewegingsas altijd een rechte lijn is, kan een lichaamsas ook gebogen zijn, als n.m. dat lichaam gebogen is. (Men construeert voor zich zelf de bewegingsas bij een wiel, een molen, een draaimolen, een scheepsmast die op- en neer bewogen wordt, bij de buig-strekbeweging van pols, knie enz. het draaien van het been, bij buikdraai aan den rekstok, bij oefeningen aan de zweefmolen en de lichaamsas van een cylinder, een kegel, een ring). a. Plaatsbepalende uitdrukkingen: Mediaal d.i. dicht bij het midden van het lichaam gelegen of daar dichter bij dan een ander punt. De neus ligt zuiver mediaal, de 4e teen ligt mediaal ten opzichte van den kleinen (5=) teen. Lateraal, het tegenovergestelde van mediaal, n.m. meer naar de zijkanten van het lichaam gelegen. Het oor ligt lateraal, de 4e teen ligt lateraal ten opzichte van den grooten teen. Centraal, d.i. naar het binnenste van het lichaam. Het hart ligt centraal. Peripheer, weer het tegenovergestelde van centraal; aan de oppervlakte van het lichaam gelegen. De neus ligt mediaal en peripheer, de huid is een peripheer orgaan. Proximaal meer naar den stam van het lichaam, naar den wortel der extremiteit toe. De elleboog ligt proximaal ten opzichte van den pols. Het tegenovergestelde is : Dis taal, naar het uiteinde der extremiteit toe. De elleboog ligt distaal ten opzichte van den schouder. Ventraal, aan de voorzijde van het lichaam liggende. Dorsaal, aan de rugzijde liggende. b. Richtingsbepalende uitdrukkingen: Vertikaal. Geeft aan de richting van boven naar beneden, dat is dus 1 * de richting van het schietlood. De vertikale as van het lichaam is dus tevens de lengteas. Sagittaal. Geeft aan de richting van voor naar achteren. Het oor is ongeveer sagittaal gesteld. Een lijn kan sagittaal verloopen, gebeurt om zoo'n lijn een beweging, dan noemen we hem een sagittale as. Een lijn zal dan zuiver sagittaal verloopen, als hij horizontaal ligt. Ook een vlak kan sagittaal loopen en bestaat dan uit een groot aantal boven elkaar gelegen sagittale lijnen, het is dus een vertikaal vlak. Zoo'n vlak verdeelt dan het lichaam in een linker en rechter deel. Leggen we zoo'n vlak door het midden van het lichaam, dan noemen we dat het mediane vlak (zie boven). Sagittale lijnen zijn dieptelijnen. Het mediane vlak verdeelt het lichaam in een linker en rechterhelft. 3e Transversaal of frontaal van links naar rechts dus eene richting, loodrecht op de sagittale. Een zuiver transversale lijn moet eveneens horizontaal zijn, een transversaal vlak is weer eveneens een vertikaal vlak dat nu het lichaam verdeelt in een voorste en achterste deel. Transversale assen of vlakken zijn dus breedteassen en vlakken. Ook hier kan natuurlijk een lijn tot as worden. Wanneer een deel draait om een as, dan geschiedt die beweging in een vlak dat loodrecht staat op deze as. Zie de beweging van een wiel om zijn as. Gebeurt dus eene beweging om een sagittale as, dan verloopt die beweging in een transversaal vlak en omgekeerd. c. Bewegingsbepalende uitdrukkingen: Flexie, buiging, wanneer de hoek tusschen twee beenstukken kleiner wordt. Extensie, strekking, wanneer die hoek grooter wordt tot 18o° toe. Gaat de beweging nog verder, dan spreken we wel van hyperextensie, overstrekking. Abductie, afvoeren, wanneer het deel zich beweegt van de as van het grootere lichaamsdeel af. (Hier beteekent „as" wel een lijn, maar niet een buigingsas, de lijn waar een beweging om gebeurt en die zelf stilstaat, doch eene lichaamsas, de lijn die door het midden van een beenstuk of lichaamsdeel verloopt.) Wanneer de arm zijwaarts wordt geheven, wordt hij geabduceerd, (ten opzichte van den romp), als de vingers worden gespreid is dat eene abductie ten opzichte van de as van de hand. Adductie, aanvoeren. Het tegenovergestelde van het vorige. Rotatie, draaiing. Het deel beweegt in zijn geheel om een as die tevens de lengteas van dat deel is. Daarnaast staat de: Torsie, wringing. Daarbij blijft een uiteinde van het bewegende deel in rust, terwijl elk verder afgelegen stukje weer iets verder draait dan het vorige. Zóó is de beweging van den wervelkolom. Pronatie, vooroverkantelen. Deze en de volgende uitdrukking worden alleen gebruikt bij hand en voet en zullen daar nader verklaard worden. S u p i n a t i e, achteroverkantelen. Circumductie, rolling. Bij deze beweging, die alleen in een twee of meerassig gewricht mogelijk is, beschrijft het deel een kegelmantel met den top in het gewricht gelegen. Het is een overgaan van de flexie in de abductie, vervolgens extensie, adductie en weer terug tot flexie. Het is voor den gymnastiekonderwijzer onnoodig, de latijnsche kunsttermen te kennen. 1 och kunnen deze, bij het raadplegen van atlassen enz. van groot gemak zijn. Te meer omdat ze vaak welsprekender zijn dan de hollandsche. Men denke b.v. aan „epicondylus". Hoe brengen ons de epicondyü van het dijbeen telkens weer in verlegenheid. Vandaar dat ik de latijnsche benamingen steeds tusschen haakjes vermeld heb achter de hollandsche. Om zich nu eenigszins thuis te voelen in die vreemde namen, mag hier een lijstje volgen van telkens voorkomende algemeene namen. anterius (anticus, anterior) = voor linea = lijn articulatio = gewricht manus = hand bursa = beurs meniscus = kraakbeenschijfje capitulum = hoofdje musculus = spier capsula = kapsel obliquus = schuin caput = hoofd origo = oorsprong cavitas = holte os = been condylus = knokkel pes (2® nv. pedis) = voet crista = kam pollux (2e nv. pollicis) = duim delta = driehoek posterius = achter digitus = vinger, teen processus = uitsteeksel eminentia = verhevenheid profundus = diep epicondylus = knobbeltje op een ramus = tak knokkel gelegen rectus = recht externus = buiten spina = doorn foramen = gat sublimis = oppervlakkig fossa = groeve sulcus = groeve fovea = vlakte superior = boven hallux (2e nv. hallucis) = grooten teen superficialis = oppervlakkig inferior (inferius) = onderste sutura — naad insertio == aanhechting tendo = pees internus = binnen tuber = groote knobbel inter = binnenin tuberculum = kleine knobbel intra = tusschen tuberositas = ruwe, vlakke verligamentum = band hevenheid HET SKELET EN ZIJNE VERBINDINGEN. Algemeene opmerkingen: Men leze vooraf: Beginselen der Physiologie blz. 5—12, het daar behandelde zullen wij hier niet herhalen. § 3. Het beenweefsel zooals het daar beschreven is, wordt nu samengesteld tot beenderen, waarvan wij de volgende vornfen kennen: ie Lange beenderen. Bij dezen overtreft een der afmetingen de beide anderen. Zij zijn opgebouwd uit een buitenste compacte beenlaag, die vooral in het midden der diaphyse dik is, en spongieus been, waarmede de epiphysen geheel gevuld zijn, maar waarvan de diaphyse slechts een dun binnenlaagje bezit. De diaphyse heeft verder een kanaal over zijn geheele lengte, met beenmerg gevuld. Daarom worden de lange beenderen ook wel pijpbeenderen genoemd. Altijd is in de schacht van de lange beenderen eene opening te vinden, waardoor een slagader in het been dringt naar het beenmerg. Die openingen heeten dan ook: voedingsgaten. 2e Korte beenderen. Daar zijn alle drie de afmetingen zoo wat even groot. Zij zijn opgebouwd uit een dun compact buitenlaagje en verder geheel gevuld met spongieus been. Vooral bij deze is te begrijpen wat een enorme besparing van gewicht het spongieuze been geeft. Men stelle zich voor dat zoo'n been, b.v. een wervel, geheel compact ware. 3e Platte beenderen. Bij deze overtreffen twee afmetingen de derde. Zij bestaan uit twee compacte beenplaten waartusschen in een dun laagje spongieus been (diploë) ligt, b.v. de schedelbeenderen. 4e Gemengde beenderen, bestaan uit stukken die tot twee of meer der bovengenoemde soorten behooren b.v. het schouderblad, dat uit een plat been met verschillende korte beentjes bestaat. De vorm van elk been is karakteristiek; maar ondergaat verschillen door ouderdom, geslacht en individueele omstandigheden. Vrouwelijke beenderen zijn over het algemeen dunner, slanker en gladder dan mannelijke. De uiteinden staan natuurlijk in verband met de aanliggende beenderen, pezen en banden geven hun indruk maar vooral is het de spierwerking die vormend inwerkt op het been, naast het gewicht dat er op drukt. De vorm van het been is het gevolg van de op het been werkende krachten. Verbindingen. § 4- De beenderen zijn onderling verbonden op zeer verschillende manieren, die echter dadelijk in twee hoofdgroepen verdeeld kunnen worden. Bij de eene groep gaan de beenderen continu (d.i. doorloopend) in elkaar over, met een verbindend tusschenlaagje. Deze soort verbinding heet synart/irose. Dat tusschenlaagje kan zijn: bindweefsel, kraakbeen of been. Het is te begrijpen dat deze verbinding eene beweging toelaat afhankelijk van ie de aard van de tusschenliggende laag, is deze been dan zal er absoluut geen beweging in plaats kunnen vinden, 2e de dikte van dat laagje, hoe dikker des te meer beweging. Maar deze laagjes zijn gewoonlijk niet dik, zoodat wij in het algemeen kunnen zeggen dat synarthrosen weinig beweging toelaten. Gaan wij na, waar zij te vinden zijn in het lichaam, dan zien wij dat het ook nergens de bedoeling was om eene groote beweging te maken, dat deze verbindingen niet zijn aangelegd met het oog op beweging , maar om de betreffende beenstukken van elkaar af te grenzen of met elkaar te verbinden. V an de bandverbinding of syndesmosis kennen wij twee soorten, n.m. de naad (sutura) en het tusschenbeensvlies (membrana interossea). De naden vinden wij aan den schedel. De beenderen van den schedel grijpen met tandjes in elkaar; maar daartusschen bevindt zich nog een dun laagje bindweefsel. Hier is een bandverbinding om nog een groei en later een veerkrachtige bedekking mogelijk te maken. Het tusschenbeensvlies vinden wij tusschen lange beenderen als \ an den onderarm en het onderbeen. Het heeft voor ons zeer weinig beteekenis. De ware kraakbeenverbindingen (synchondrosis) vinden wij tusschen epiphyse en diaphyse der lange beenderen, als het individu nog niet volwassen is of tusschen de bekkenbeenderen onderling. Daar bestaat het kraakbeenschijfje uit hyahenkraakbeen, Maar wij kennen ook kraakbeenverbindingeen waarbij het schijfje eenige wijzigingen ondergaan heeft, vezelachtig is geworden, een elastische kern heeft (wervels), of zelfs een holte (schaambeensvereeniging). W e spreken dan van gewijzigde kraakbeenverbindingen of symphysen. Daarbij is de oppervlakte der beenderen altijd nog met een dun laagje hyalien bekleed. Zoowel de band- als de kraakbeenverbindingen kunnen, in de loop der jaren overgaan in beenverbindingen (synostosen). Zoo is het voorhoofdsbeen bij kleine kinderen in twee deelen verdeeld (zie plaat 3 fig. B 4, 4), die echter op lateren leeftijd geheel met elkaar vergroeien. In fig. C is nog een kleine rest van dien naad te zien even boven den neus. Deze verbindingen laten natuurlijk geheel geene beweging meer toe. Gewrichten. § 5- Naast deze groep van continue verbindingen staat de groep van de discontinue of contigue. Daarbij kunnen wij niet van het eene beenstuk in het andere overgaan zonder een spleet te moeten overspringen. Deze verbindingen heeten gewrichten of diarthrosen. Alle gewrichten zijn opgebouwd naar een bepaald type wat wij eerst willen beschrijven. De beide beenvlakken zijn met elkaar verbonden door een rondom loopende, dus buisvormige band, den gewrichtskapsel (bursa) die zich aan beide beenderen in het rond vasthecht, dus een geheel gesloten zak vormt en uit stevig bindweefsel bestaat. Hoe ruimer deze kapsel is, des te grooter zal de bewegingsmogelijkheid der beide beenderen ten opzichte van elkaar zijn, hoe strakker, des te kleiner. De beide beenuiteinden zijn zoover ze tegen elkaar glijden bij de beweging, bekleed met glasachtig (hyalien) kraakbeen. Wij behoeven dit later niet telkens weer te vermelden. \\ aarom is hier kraakbeen? Verschillende redenen bestaan daarvoor. In de eerste plaats is het kraakbeen veerkrachtig, zoodat de gewrichtsuiteinden beter tegen elkaar zullen passen en tevens als schokbrekers zullen werken. In de tweede plaats is er, hoewel miniem toch altijd wel eenige wrijving, het harde been zou daardoor veel eerder afgesleten worden en tevens zich veel minder gemakkelijk kunnen herstellen, het kraakbeen mist deze nadeelen. De binnenzijde van den kapsel is bekleed met een slijmvlies (membrana synovialis), waarvan de oppervlakkige cellen vervetten en dan loslaten om als synoviavocht, gewrichtssmeer in het gewricht de wrijving te verminderen. Daar, waar groote eischen aan de stevigheid van den kapsel worden gesteld, is 'deze versterkt. Die versterkingsstrengen die dus altijd deel uitmaken van den kapsel, noemen we banden (ligamenta). Moeten deze banden eene normale beweging ten slotte remmen, dan noemen we ze remmende banden, moeten zij eene abnormale beweging tegengaan, dan spreken we van steunende banden. Soms vinden wij ook banden die geen deel uitmaken van de kapsel, er binnen of er buiten liggende, maar die toch bij het gewricht behooren. De ruimte die er nog tusschen de gewrichtsuiteinden overblijft, is de gewrichtsspleet. Deze * dingen vinden wij bij elk gewricht constant terug. Er zijn echter nog inrichtingen welke niet zoo constant voorkomen. Het synoviavlies kan plooien vormen die soms een belangrijke grootte kunnen bereiken, met vet gevuld worden en nu dienen om ruimten die in den kapsel bij de beweging ontstaan, aan te vullen. Het kan ook uitbochtingen vormen die daar liggen waar wrijving is als slijmbeurzen, onder pezen, spieren enz. dus buiten het eigenlijk gewricht maar toch ermede in communicatie. Ook komen slijmbeurzen voor, geheel los van gewrichten, b.v. daar waar de groote bilspier over den grooten draaier glijdt. Soms vinden wij in het gewricht nog vezelkraakbeenige ringen (menisci) of schijven, ter verbetering van de congruentie der gewrichtsvlakten enz. Vergroeit die schijf rondom met den kapsel, dan verdeelt hij de gewrichtsholte in tweëen en we noemen zoo'n gewricht een tweekamerig gewricht. Om deze verhoudingen nog beter te begrijpen, willen wij in het kort de ontwikkeling der gewrichten nagaan. De gewrichten ontstaan als eene verdere ontwikkeling van synarthrosen. In een vroeg-embryonaal tijdperk ontwikkelt zich op verschillende punten de kraakbeenigen aanleg der beenderen, die van elkaar gescheiden zijn door een indifferent weefsel, dat langzamerhand in de kraakbeenaanlegsels opgenomen wordt. Deze naderen elkaar dus meer en meer en raken elkaar ten slotte aan, waarbij zij ook een bepaalden vorm hebben gekregen, die voor elk gewricht karakteristiek is. Nu ontwikkelt zich tusschen de elkaar aanrakende kraakbeenuiteinden een spleet, die zich meer en meer uitbreidt als de gewrichtsspleet of — holte, naar buiten afgegrensd door den bindweefselzak hetwelk overgaat in het kraakbeen — later beenvlies en later wordt tot de kapsel. Maar het kan ook gebeuren dat het tusschenweefsel niet geheel en al verdwijnt. Raken de gewrichtsuiteinden elkaar slechts op een klein punt, dan ligt deze rest hier omheen als ringen (menisci), blijft er nog meer over dan raken de uiteinden elkaar in het geheel niet, en blijft een schijf tusschen beide liggen, het tweekamerige gewricht is ontstaan. De kapsel wordt nu aan den buitenkant nog versterkt door Vezels, die van de pezen der spieren welke zich in de nabijheid der gewrichten \asthechten, afkomen. Wanneer wij later de aanhechtingen der spieren op geven, moeten wij er altijd bij bedenken dat hunne aanhechtingen door deze uitspreidingen eigenlijk veel grooter zijn. De vraag moet nu besproken worden, waardoor de gewrichtsuiteinden tegen elkaar blijven. \\ ant dit moet men zich goed inprenten, dat de gewrichtsvlakken elkaar, gedurende de beweging geen oogenblik verlaten, tenzij onder abnormale omstandigheden waarover straks. De gewrichtsuiteinden worden voortdurend tegen elkaar gedrukt. De kapsel is hier niet toe in staat, want, met het oog op de vrijheid der bewegingen, is hij hier veel te slap voor. En ook de versterkingsbanden van den kapsel kunnen dat in het algemeen niet doen, hoogstens in enkele gewrichten bij bepaalde standen b.v. in het kniegewricht als dit gestrekt is. Men bedenke echter dat de kapsel een rondom gesloten zak voorstelt, waarbinnen zich feitelijk geen ruimte bevindt. Wilden dus de gewrichtsuiteinden van elkaar afwijken dan zou de luchtdruk die door de weeke deelen op het gewricht kan werken, dit beletten en wanneer wij met geweld de gewrichtsuiteinden van elkaar trekken, dan drukt de lucht de weeke deelen in de nu verwijde gewrichtsspleet, waardoor tevens bewezen is, dat de luchtdruk deze taak met naar behooren kan volvoeren. Een andere, veel belangrijker kracht, zorgt echter voor de aaneensluiting n.m. de spierkracht, die immers als tonus voortdurend werkt als een rondom het gewricht gelegen zeer sterk elastische buis, en tijdens de beweging altijd één component heeft in de lengterichting der beenderen, dus deze tegen elkaar drukt. Dit zijn de krachten die de uiteinden tegen elkaar gedrukt houden die in den regel sterk genoeg maar soms niet toereikend zijn, wanneer n.m. zeer sterke uitwendige krachten op het gewricht werken. Worden nu de uiteinden van elkaar verwijderd, al of niet gepaard gaande met kapselverschuiving, maar komen ze oogenblikkelijk weer tot elkaar terug, dan spreken wij van verstuiking (distorsie), waarvan de ernst zal afhangen van de mate der bandverscheuring. Komen ze echter niet meer tot elkaar terug, waarbij ook de spierkracht nu een grooten rol speelt, die immers door de veranderde omstandigheden ook anders werkt, dan spreken wij van ontwrichting (luxatie). §6. Vorm. Het ligt voor de hand, dat de vorm der gewrichtsvlakken van groot belang zal zijn voor de bewegingen die in het gewricht gemaakt kunnen worden. Toch is niet dit het primaire, doch de spieren, welke om het gewricht loopen en deze vormen als het ware, het gewricht. Voor elke beweging dus, die in een gewricht mogelijk is, bestaan aparte spieren, wat dan ook onze leidende gedachte zal zijn bij de beschrijving der spieren. Verder moeten wij bedenken, dat we hier wel gewrichtsvormen kunnen beschrijven; maar dat de gewrichten inderdaad hier menigmaal al of niet belangrijk van afwijken. Wij verdeelen de gewrichten in a met platte gewrichtsvlakken, b met gekromde. Die met platte gewrichtsvlakken vertoonen gewoonlijk slechts weinig bewegingen doordat zij meest omgeven zijn door een strakken kapsel. Daarom noemen we ze, strakke gewrichten of amphiarthrosen. De beweging die ze toelaten is een schuiven van de vlakken langs elkaar of een lichte draaiing om eert as, die loodrecht op de gewrichtsvlakken staat. Een voorbeeld van een strak gewricht is het darmbeenheiligbeensgewricht, dat bovendien nog door oneffen gewrichtsvlakken beperkt is in zijne bewegingen. De gewrichten met gekromde oppervlakken geven een groote verscheidenheid te zien, die wij echter allen kunnen afleiden van een grondvorm, het scharniergewricht (ginglymus). Deze bestaat uit een cilindervormig gewrichtshoofd, waarvan de as loodrecht staat op de as van het beenstuk, de kom hol, meest veel kleiner dan de kop. Deze kan nu om het gewrichtshoofd draaien, om een as welke door het midden van dien rol loopt, in een vlak, het bewegingsvlak, dat loodrecht op dien as staat. Behalve deze draaiing is er nog een verschuiving mogelijk van de vlakken langs elkaar, tenzij bepaalde inrichtingen dat verhinderen. Men kan zich een cilinder ontstaan denken door draaiing van een lijn om een as, evenwijdig aan die lijn. Denkt men zich die lijn op den gewrichtskom, dan begrijpt men dat deze ook die draaiing kan maken. Voorbeeld van een scharnier: de vingergewrichtjes. Het scharniergewricht is dus een eenassig gewricht. Een kleine modificatie van dit gewricht bestaat nu hierin dat de gewrichtsrol met zijn as niet loodrecht, doch evenwijdig aan die van het beenstuk staat. Wij noemen zoo'n gewricht een cylinder of draaigewricht (rotatis). Als voorbeeld noemen we het gewricht tusschen den tand van den (1 rn 'A i£*r rl/=»n aflac rol iron FiS- I- zoo n scharniergewricht kan nu Schema van gewrichtsvormen. niet volkomen glad zijn, maar een a = is scharniergewricht, b = id. met insnijding, insnijding vertoonen. Wanneer nu c — zadelgewricht, d — knokkelgewricht. de pan een daarmee overeenkomende kam vertoont, is de baan van zoo'n gewricht natuurlijk duidelijk afgepaald. Zoo'n insnijding vinden we b.v. op den rol van het opperarmbeen. De wanden van die insnijding zijn daar vlak, zoodat er een hoek gevormd wordt. Het beste voorbeeld daarvan is het gewricht tusschen opperarmbeen en ellepijp. Het is nu echter ook mogelijk dat die insnijding zelf een deel van een cirkel vormt. Dan is deze vlakte in de eene richting bol, in de andere richting hol (fig. i, c), waarom we zoo'n vlakte een zadelvlak, het gewricht een zadelgewricht noemen. Het andere gewrichtsvlak is hieraan congruent gevormd. Naast de beweging die in het scharniergewricht bestond, en hier nog altijd bewaard is komt er nu nog een bij, langs de nieuwe gebogen lijn dus van links naar rechts, in het vlak van' teekening om een as die loodrecht op dat vlak staat. Het zuiverste zadelgewricht is dat tusschen het middelhandsbeentje van de duim en den handwortel. Wij kunnen ons een zadelvlak ook ontstaan denken door een cirkelsegment te Verbindingen Continue Discontinue Synarthrosen Diarthrosen Door bindweefsel Door kraakbeen Door been Met gekromde vlakken Met platte vlakke syndesmosen synchondrosen synostosen | amphiarthrosen 1 I [7 1—; : *—| Naad Vlies Eenassige Tweeassige Drieassig iutura _ ligamentum scharnier zadel kogel —: -i knokkel ware gewijzigde symphysen. doen draaien om de raaklijn, die evenwijdig is aan de koorde van dat segment. Is die tweede kromming nu niet naar beneden gericht doch naar boven, dan lijkt het vlak op een ei (waarvan de beide uiteinden aan elkaar gelijk zijn), we noemen zoo'n gewricht een knokkel- of ellipsoïdgewricht (condylarthrosis), b.v. het gewricht tusschen onderarm en hand. Ook dit is dus een tweeassig gewicht, (fig. i, d). Ten slotte kunnen de krommingen van voor naar achteren die van links naar rechts aan elkaar gelijk zijn. Dan is het kogelgewricht ontstaan (arthrodie). Behalve de beide bewegingen in de vorige gewrichten mogelijk, komt er nu nog een derde bij n.m. het overgaan van het eene krommingsvlak op het andere, om de lengteas van dat beenstuk. Voorb.: Het schoudergewricht. Als bijzondere vorm wordt nog wel eens genoemd het beperkte kogelgewricht (enarthrosis), beperkt door dat de pan zeer diep is, zoodat het beenstuk spoedig stuit tegen de randen van de pan. Een kogelgewricht kan dus bewegingen maken in drie richtingen. Maar ook natuurlijk alle bewegingen die liggen tusschen die drie hoofdbewegingen in. Wij spreken hier van een veelassig gewicht, of, omdat wij drie afmetingen kennen waartoe wij alle richtingen kunnen terugbrengen, ook wel van een drieassig gewricht. Een kogelvlak ontstaat door draaiing van een halven cirkel om zijn koorde die dan tevens middellijnis. Ten slotte willen wij het bovenstaande in een schema nog eenmaal voorstellen : Het skelet, dus bestaande uit de harde beenderen, die in de gewrichten met elkaar verbonden zijn, heeft tot taak: ie. Steun geven aan de weeke deelen, dus den vorm van het lichaam in hoofdzaak bepalende, de teere ingewanden beschermen tegen uitwendige beleedigingen (hersenen, ruggemerg). 2e. Daar er geen deel van het lichaam is zonder been en er dus ook geen beweging plaats vindt, anders dan van twee beenderen ten opzichte van elkaar, geven ze aan de bewegingen zekerheid en brengen de krachten over. 3e. Slechts daar waar een gewricht is, kan eene beweging plaats vinden, welke door de bijzondere bouw van het gewricht alleen in bepaalde richtingen gaan kan. De gewrichten bepalen dus de bewegingen. Bijzondere beschrijving der beenderen en hunne verbindingen. § 7. De wervelkolom (columna vertebralis) vormt, als het ware, het fundament voor het geheele skelet. Zij moet de romp opbouwen, steunt het hoofd, moet de ledematen dragen, en tevens aan den romp eene zekere mate van bewegelijkheid geven. Aan deze twee voorwaarden, steunen en bewegen kan zij voldoen, door haren opbouw uit vele afzonderlijke beenstukjes, die ten opzichte van elkaar slechts eene geringe bewegelijkheid hebben, door welker veelheid ten slotte eene belangrijke beweeglijkheid tot stand komt. Die beenstukjes heeten wervels (vertebra, meervoud — ae). Nog eene derde functie heeft de wervelkolom n.m. het beschermen van het ruggemerg en om hieraan te kunnen voldoen is elke wervel opgebouwd als een ring. De wervels liggen zóó dat deze openingen, de wervelgaten, boven elkaar liggen en er dus een kanaal gevormd wordt, het ruggemergskanaal (canalis vertebralis) dat bovenaan met de hersenholte van den schedel in verbinding staat. De wervelkolom bestaat uit 24 afzonderlijke wervels. T w a a 1 f daarvan dragen ribben; die wervels noemen we borstwervels (vertebrae thoracis). Daar boven liggen zeven wervels, de halswervels (v. cervicis), er onder vijf, de lendenwervels (v. lumborum). Naar beneden wordt de wervelkolom voortgezet in het heiligbeen (os sacrum) waaraan duidelijk te zien is dat het bestaat uit v ij f met elkaar vergroeide en daardoor sterk veranderde .wervels waarom het soms ook wel tot den wervelkolom gerekend wordt. Nog lager komt het stuitbeen of staart been (os coccygis) bestaande uit 4 of 5 beenstukjes, die niets meer van wervels hebben althans bij den mensch; maar er toch toe gerekend worden. Zoodoende wordt het totaal aantal wervels 33 of 34. § 8. De wervels zijn opgebouwd naar een grondvorm, een werveltype, dat er als volgt uitziet, (zie fig. 2). Het voornaamste deel is het cylindrische lichaam (corpus) (1) dat aan den voorkant ligt (ventraal). Zijne zijkanten zijn niet volkomen vlak, maar iets uitgehold, (zie fig. 3). Daaraan is bevestigd aan den dorsalen kant de boog (arcus) (b) die met den achterkant van het lichaam het wervelgat (g) omsluit. Van dezen boog ontspringen zeven uitsteeksels, namelijk drie voor spieraanhechtingen en vier voor gewrichten. De hoogte van het lichaam is grooter dan die van den boog die aan het bovenste (craniale) deel van den achterkant van het lichaam is vastgehecht, zoodat er onder den boog eene ruimte overblijft waardoor men van buiten in het wervelkanaal kan komen: het tussch en wervelgat (foramen intervertebrale) (zie fig. 3, e). Van de drie spieruitsteekstels wijzen er twee schuin zijwaarts naar achteren, dit zijn de dwarsuitsteeksels (d) (processus transversus) die dus min of meer transversaal verloopen. Het derde uitsteeksel (a) wijst naar achteren, loopt dus sagittaal en bij verschillende wervels iets naar beneden, dat is het doornuitsteeksel (processus spinosus) dat aan zijn eindpunt meestal iets verdikt is. Daar waar de dwarsuitsteeksels den boog verlaten ontspringen (c) de gewrichtsuitsteeksels (proc. articularis), twee naar boven (pr. art. superior) die in verbinding komen met de onderste gewrichtuitsteeksels van den vlak daarboven liggenden wervel en twee naar beneden (pr. art. inferior). Dit is het type, waarnaar alle wervels zijn opgebouwd, maar dat nu in de verschillende deelen van den wervelkolom wijzigingen ondergaat naar de speciale behoef¬ ten. Zoo ligt het al dadelijk voor de hand dat de onderste wervels meer te dragen hebben en dikkere spieren tot aanhechting zullen dienen dan de meer naar boven gelegen wervels. Zij zullen dus zwaarder gebouwd zijn, zoodat de wervelkolom van boven naar beneden breeder en dikker wordt. Elke wervel ontstaat uit drie verbeeningspunten: één in het wervellichaam, één in eiken boogwortel waaruit nu de boog met al zijn uitsteeksels ontstaat. § 9. Borstwervels (zie fig. 2 en 3). De borstwervels beantwoorden het meeste aan het bovenbeschreven type; maar door de aanhechting van de ribben moeten zij eenige afwijkingen vertoonen die dus tevens het ken- Borstwervel van bovenop gezien, als type van een wervel. 1 = lichaam, b = boog, a = doornuitsteeksel, c — gewrichtsuitsteeksel, g = wervelgat. Niet benoemd, doch duidelijk zichtbaar zijn de gewrichtsvlaktetjes voor de rib (vooral rechts duidelijk) aan lichaam en dwarsuitsteeksel merk voor de borstwervels zijn. Dit afwijkende bestaat in gewrichts¬ vla ktetj es (facies articularis) voor de ribben aan den voorkant van het dwarsuitsteeksel en aan den achterzijkant van het lichaam vlak bij de plaats waar de boog ontspringt. Bij den eersten borstwervel ligt dit vlaktetje tegen den bovenrand van het lichaam aan, de ie rib hecht zich dus aan de ie borstwervel. Bij de 2e—5e wervel schuift nu dit gewrichtsvlaktetje telkens iets betoger, ligt dus niet meer in zijn geheel op het wervellichaam; maar voor een deel op de tusschen wervelschijf (zie later); bij den 6en wervel is dit vlaktetje zelfs zoo hoog gekomen dat het nog den onderkant van den 5en wervel raakt, zoodat deze dus twee gewrichtsvlakten kent (aan iederen kant) één aan den bovenkant voor den 5en rib en één aan den onderkant voor den 6en rib. Van nu af zakt dit vlaktetje weer zoodat het bij den ioen of nen borstwervel weer in zijn geheel slechts op één wervel ligt. De i ie en I2e borstwervels hebben geen gewrichts vlak op het dwarsuitsteeksel. De wervellichamen van de borstwervels nemen naar beneden in hoogte toe, tevens wordt ook de sagittale doorsnede grooter. De dwarsuitsteeksels worden tot den 7e of 8e iets langer om dan weer korter te worden maar tevens dikker en hooger. De doornuitsteeksels loopen schuin naar beneden achter, liggen dus als dakpannen over elkaar, waardoor natuurlijk het achteroverbuigen in dit deel van de wervelkolom belemmerd wordt. De ondersten komen weer horizontaal te staan. Niet zelden wijken enkele doornuitsteeksels iets af van de mediaanlij n. § 10. Halswervels. Van de halswervels wijken twee, n.m. de ie en 2e be- Fig 3- Borstwervel van op zij gezien, a = lichaam, b = doofnuitsteeksel, c = dwarsuitsteeksel, d = bovenste gewrichtsuitsteeksel, e = tusschenwervelgat. Men ziet op het lichaam de ronde gewrichtsvlakte voor de rib en onderaan nog een stukje van de vlakte voor de volgende rib. Men lette verder op de uitgeholde voorvlakte van het lichaam. Fig. 4. Halswervel van boven op gezien, a = lichaam, b = doornuitsteeksel, c = wervelgat, d = boog, e = gewrichtsvlakte, f = ribuitsteeksel, g = dwarsuitsteeksel. h = dwarsuitsteekselgat. Men lette op het gespleten doornuitsteeksel, het driehoekig wervelgat, het ovale, aan den bovenkant holle lichaam, het doorboorde en samengestelde dwarsuitsteeksel. trekkelijk sterk van het grondtype af; door hunne verbinding met het hoofd. Beschrijven wij dus eerst de 3= — y (zie fig. 4 en 5). De wervellichamen zijn sterk in de breedte gerekt, hun transversale doorsnede is bijna 2 X zoo groot als de sagittale, die nog iets grooter is dan de hoogte. Zij zijn dus lang. De oppervlakten zijn ietwat bol, (fig. 5) de bovenvlakten hol. Het wervelgat is min of meer driehoekig (fig. 4). Het düornuitsteeksel kort en aan zijn uiteinde in tweeën gesplitst. Alleen dat van den yen wervel is lang en ongedeeld. Dit doornuitsteeksel is bij den levenden mensch het eerste dat voelbaar is van het hoofd af, vandaar dat deze wervel ook heet de vertebra promi n e n s, de vooruitstekende wervel. Het karakteristieke van den halswervel ligt echter in het dwarsuitsteeksel. Men denke zich een borstwervel, met daaraan bevestigde rib, die afgeknipt is bij het uiteinde van het dwarsuitsteeksel, terwijl het] overblijvende stukje wat verkleind wordt, en vergroeid met lichaam en dwarsuitsteeksel. Dan blijft er eene opening tusschen rib, boogwortel en dwarsuitsteeksel. Zóó is het dwarsuitsteeksel van den halswervel opgebouwd; verbreed in voor-achterwaartsche richting en van een gat voorzien. Dit dwarsuitsteekselgat, foramen transversarium is het kenmerk van alle halswervels. Het dient voor een bloedvat dat naar de hersenen gaat. Het overblijfsel (rudiment) van de rib noemen we het rib uitsteeksel (proc. costalis). De eerste halswervel draagt het hoofd en heet atlas (fig. 6 en 7). Om dien vorm goed te begrijpen denke men zich een halswervel, waarvan het doornuitsteeksel afgenomen wordt, zoodat daar ter plaatse slechts een klein knobbeltje overblijft; het achterste knobbeltje, (fig. 6 en 7, a,) (tuberculum Fig- 5- Halswervel van voren gezien, a = lichaam, b = doornuitsteeksel, c = bovenste, d = onderste gewrichtuitsteeksel, e = dwarsuitsteeksel. Fig. 6. Atlas van bovenop gezien, a = achterste, c = voorste knobbeltje, b = vo:rste, f = achterste boog, d = zijdelingsche massa, e = dwarsuitsteeksel, h = gewrichtsvlakte voor het hoofd, j = gewrichtsvlakte voor den tand van den draaier, k = ribuitsteeksel, 1 = dwarsuitsteekselgat, m = groeve voor een slagader. pos ter lus). Verder neme men van het lichaam een stuk af, zoodanig, dat er aan den voorkant nog slechts een boog blijft staan die even dik is' als de achterste boog (fig. 6, b). Ook die boog draagt in het midden een knobbeltje het voorste, (fig. 6 en 7, c) (tuberc. anterius). Bij dat afnemen van het lichaam moeten op zij, daar waar de dwarsuitsteeksels ontspringen ook nog stukken blijven staan : de zijdelingsche massa's (massae laterales). (fig. 6, d). Zoodoende krijgen wij een wervel die er als volgt uitziet: Twee beenmassa s die de dwars* uitsteeksels (fig. 6 en 7, e) dragen en verbonden zijn door een kleinen voorsten en grooten achtersten boog (arcus anterius en posterius). (fig. 6 b en f). Deze zijdelingsche massa s dragen nu aan den onderkant ronde gewrichtsvlakten voor den 2" wervel, (fig. 7, g) die er uitzien als die van de andere halswervels; maar aan den bovenkant twee elliptische concave gewrichtsvlakten die de gewrichtsknobbels van het achterhoofd moeten opnemen, (fig. 6, h). De voorste boog heeft nog aan zijn achterkant een gewrichtsvlaktetje voor de tand van den draaier, (%■ 6, j). Men denke zich nu het beenstukje dat wij uit het lichaam van den atlas genomen hebben en dus daarin past, geplaatst op het lichaam van den 2" wervel, (zie fig. 8, d) wij noemen dat dan den tand (dens) van dien wervel, die zelf den naam van draaier (epistropkeus) draagt, (zie fig. 8 en 9.) Deze tand is aan voor- en achterkant met kraakbeen bekleed om te kun- Fig. 7. Atlas van onderop gezien, a = achterste, c = voorste knobbeltje, e = d warsuitsteeksel, g = gewrichtsvlakte voor den tweeden wervel, k = ribuitsteeksel, 1 = dwarsuitsteekselgat. Fig. 8. Draaier van voor gezien, a = lichaam, d = tand, b = gewrichtsvlakte op den voorkant van den tand, c = d warsuitsteek¬ sel, e = onderste gewrichts 0- ....v, u\,jvitcu um ie Kun- vlakte voor den 3e wervel. Men nor, , , , . lette op den schuinen stand der ^ T net DOVen beschreven bovenste gewrichtsvlakten. gewncntsvlaktetje aan den achterkant van den voorsten boog van den atlas en aan den voorkant tegen den dwarschen band. Mi. Lendenwervels. De lendenwervels (fig. 10) zijn zwaar ge- Reijs, Anatomie, bouwd. Het lichaam is in de breedte uitgerekt, de dwarsuitsteeksels zijn kort maar dik en hebben nog een klein accessoir uitsteeksel, dicht bij den wortel, dat naar buiten achter gericht is en aangezien moet worden als het overblijfsel van een rib. Ook de doornuitsteeksels zijn kort en dik en staan horizontaal, zoodat wij tusschen hen door in het wervelkanaal kunnen komen. Terwijl de hoogte van het wervellichaam bij den ien en 2en lendenwervel aan voor- en achterkant even groot is, overweegt bij de lagere wervels de voorkant zoodat ze wigvormig worden, wat bij den 5en lendenwervel het sterkst uitgesproken is. Het wervelgat is kleiner en driehoekig. Men vergelijke de verhouding van lichaam en wervelgat bij de halswervels en bij de lendenwervels. § 12. Heiligbeen. Het heiligbeen gaat eene bijna onbeweeglijke verbinding aan met het bekken; daardoor wordt de beweeglijkheid der wervels opgeheven: zij vergroeien onderling. Aan den voorkant is nog even de scheiding der wervels te herkennen. Het heiligbeen (fig. 11) is pyramidevormig, met den breeden kant naar boven, den top naar beneden gekeerd. Het is gebogen, zoodat de voorkant hol, de achterkant bol is. (zie fig. 12). We verdeelen het in een middenstuk en twee zijstukken, die van elkaar gescheiden zijn door twee rijen, elk van 4 sagittaal verloopende kanalen die als voorste en achterste heiligbeensgaten naar buiten openen (foramina sacralia anteriora et posteriora). Op den achterkant, die door den eigenaardigen stand van het heiligbeen in het lichaam beter genoemd wordt de achterbovenkant loopen ruwe, verheven lijnen; de middelste is de voortzetting van de doornuitsteeksels der lendenwervels, we noemen deze de middelste heiligbeenskam (crista sacralis media) (fig. 11, a) die in het onderste gedeelte onderbroken is zoodat wij daar het heiligbeenskanaal (canalis sacralis) de voortzetting van het rugge Fig. 9. Draaier van achter en iets van boven gezien, a = doornuitsteeksel, b = boog, c = dwarsuitsteeksel, d = tand, e = dwarsuitsteekselgat, f =: bovenste, g = onderste gewrichtsuitsteeksel. Fig. 10. Lendenwervel, a = lichaam, b - doornuitsteeksel, t = wervelgat. mergskanaal bloot zien komen (fig. II, b) (hiatus canalis sacralis). De kam splitst zich hier in twee uitsteeksels: de heiligbeenshoornen, (fig. n en 12, c,) (cormi sacralis). Evenwijdig aan den middelsten heiligbeenskam loopen nog twee kammen, lateraal van de achterste heiligbeensgaten de zijdelingsche heiligbeenskammen die de voortzetting vormen van de gewrichtsuitsteeksels. Alleen het bovenste gewrichtsuitsteeksel dat eene verbinding aan moet gaan met den 5en lenden wervel is goed ontwikkeld (fig. II, d). De zijstukken van het heiligbeen (massae laterales) zijn vooral bovenaan sterk ontwikkeld en worden ook vleugels (alae) genoemd. Op die laterale vlakte bevinden zich, ter hoogte van den ien en 2en heiligbeenswervel eene oorvormige gewrichtsvlakte (facies auricularis) (fig. 12, a) die dient voor de verbinding met het bekken. Stuitbeen. Het stuitbeen, dat bij de staartdragende dieren een groot aantal wervels bezit, die bewegelijk zijn, bestaat bij den mensch slecht uit 4 of 5 vergroeide beenstukjes, al of niet vergroeid met het heiligbeen. § 13. De verbindingen van de wervelkolom. Achtereenvolgens gaan wij na: ie de verbinding der wervellichamen, 2e die der gewrichtsuitsteeksels, 3e die der bogen en andere uitsteeksels. ie Tusschen twee wervels bevindt zich een tusschenwervelschijf of band (ligamentum intervertebrale) die aan beide wervels stevig verbonden is en uit een ring bestaat van vezelig bindweefsel (annulus fibrosus) en een weekere, homogene, elastische kern (nucleus pulposus). Deze verbindingen zijn dus syndesmosen. b Fig. 11. Heiligbeen van achteren gezien, a = middelste kam,bestaande uit rudimentaire doornuitsteeksels, b = openkomend heiligbeenskanaal, c = heiligbeenshoornen, d = gewrichtsvlakte voor de 5 lendenwervel, f = zijdelingsche massa. Fig. 12. Heiligbeen van op zij gezien, a = oorvormige vlakte, c = heiligbeenshoorn. Deze schijf laat zich wat uitrekken en samendrukken, zoodat ze, de wervels stevig verbindende, toch bewegingen, zij het kleine, toelaat. Om er zich een, -denkbeeld van te vormen, denke men zich twee blokjes hout, wervels voorstellende, met een stukje van een of andere soepele stof er tusschen, een laagje dik vilt, gummi of zoo, dat stevig aan beide blokjes gelijmd is. Men zal dan begrijpen dat de beweeglijkheid van beide blokjes ten opzichte van elkaar afhangt, ten ie van de soepelheid der stof, 2e van de dikte dezer laag, hoe dikker hoe meer beweging. Deze bandschijven zijn in hals en lendengedeelte het hoogst, daar zal dus de meeste beweeglijkheid zijn. De schijf tusschen de 5e lendenwervel en heiligbeen is sterk wigvormig met deri hoogen kant naar vóór. Door deze wigvorm en door die van de 5e lendenwervel zelf ontstaat er een scherpen hoek tusschen deze wervel en het heiligbeen. We noemen deze het voorgebergte (promontorium.). Door deze schijven wordt dus bereikt dat de wervellichamenkolom is eene stevige, beweeglijke, elastische zuil. Vervolgens moeten wij nog twee banden noemen die langs de geheele wervelkolom verloopen van het hoofd waar zij ontspringen af, tot aan het heiligbeen. Dat zijn de voorste en achterste overlangsche band (ligamentum longitudinale anterius en posterius). De voorste ligt aan den voorkant der lichamen, begint bij het voorste knobbeltje van den atlas en verbindt zich in het bijzonder met de wervellichamen. Deze zal aangespannen worden wanneer de wervelkolom naar achteren wordt gebogen. De achterste ligt aan den achterkant der wervellichamen, verloopt dus binnen in het ruggemergskanaal en verbindt zich vooral met de schijven, en zal dus remmend werken bij het vooroverbuigen. 2e De verbindingen tusschen de gewrichtuitsteeksels, zijn amphiartrosen, die dus weinig beweging toelaten. Dit is al dadelijk te begrijpen als men bedenkt hoe twee wervels door twee gewrichtjes met elkaar verbonden zijn. Eene beweging in het eene gewricht zal moeten leiden tot eene verschuiving in het andere gewricht, verschuiving welke niet overeenkomt met de draaiing zooals die altijd in gewrichten gebeurt. De beteekenis van deze gewrichten ligt dan ook niet zoozeer in de bewegingen die zij veroorzaken als wel daarin dat zij de veelzijdige beweging van de wervelkolom, zooals die door de tusschenwervelschijven wordt veroorzaakt, in bepaalde banen leiden en beperken en wel zoodanig dat in alle deelen der wervelkolom een voor- en achterwaarts buiging mogelijk is, maar eene zijwaartsbuiging en draaiing (wringing) voornamelijk in hals en lendengedeelte. Deze gewrichtjes zijn omgeven door een kapselband (lig: capsularis) zie fig. 14, a. 3e De verbindingen der lichamenrij door bandschijven en gewrichtuitsteek- seis zijn dus voldoende voor beweging en remming. De verbindingen der bogen behoeven hier niet meer voor te zorgen. Daarom zijn deze dan ook zeer bijzonder opgebouwd. Tusschen twee bogen is een band uitgespannen die de geheele opening afsluit en bestaat uit elastisch bindweefsel. Daar dit geel van kleur is noemen we deze banden ook wel: de gele banden (ligamenta flava). Deze geven dus toe bij buigingen voorover en helpen bij het weer oprichten. Zij geven dus een veerende eigenschap aan de wervelkolom. Deze band zet zich ook voort tusschen de doornuitsteeksels als tusschendoornuitsteekselband (lig interspinale) die dus sagittaal is gesteld en op den top der doornuitsteeksels een verdikking heeft, die wel spitsband genoemd wordt en die in den nek een grootere uitbreiding krijgt tot buiten de doornuitsteeksels, de nekband (lig. nuchae). Deze band zet zich ook aan het hoofd vast en helpt dat dus dragen. Ten slotte bestaan er nog kleine banden tusschen de dwarsuitsteeksels, tusschendwarsuitsteekselband, (lig. intertransversarium). § 14. De wervelkolom als geheel beschouwd. De wervelkolom vertoont, van op zij gezien, verschillende bochten. Het heiligbeen is hol (concaaf) naar voor en bol naar achter. Bij de verbindingen van het bekken zullen we de oorzaak daarvan zien. Tusschen heiligbeen en 5e lenden wervel wordt een scherpe hoek gevormd, die naar achter open is. Vandaar gaat de lendenwervelkolom met een naar achter holle boog omhoog, zoodat de 4e lendenwervel de top van deze kromming vormt. Vervolgens is de borstkolom naar achter bol en deze bocht is het sterkste uitgesproken. Ten slotte is de halswervelkolom weer naar achter hol, met een flauwer boog. Wij moeten nu voorop stellen dat deze bochten bij Fis- I's- verschillende menschen ten zeerste wisselen zonder ^ 7 t,alskolom' B = ,, , borstkolom, L = lenden- nog (het „normale te overschrijden. Zoo is het niet kolom, S = heiligbeen, mogelijk een bepaalde borstwervel aan te geven als C = stuitbeen. top der borstkromming. Ook zullen de bochten bij staan sterker uitgesproken zijn dan bij liggen. Wanneer wij nu nagaan de wervelkolom van viervoetige dieren, dan blijkt deze noch voorgebergte, noch de andere bochten te vertoonen maar in één naar boven bollen boog te loopen. Onderzoeken wij de wervelkolom van een pasgeboren kind of van een ongelukkige die, hoewel volwassen, nog nooit geloopen heeft dan vinden wij daar de verschillende bochten slechts zeer zwak aangeduid. Het vermoeden ligt dus voor de hand dat de opgerichte stand de bochten veroorzaakt. Zeer goed begrijpelijk is dit voor het voorgebergte. Het heiligbeen toch is nog onbeweeglijk verbonden aan het bekken, dat kan dus niet mee draaien, wanneer de wervelkolom uit den horizontalen stand in den verticalen overgaat, vandaar de scherpe hoek. Evenzoo de lendenbocht. De borstkromming was al aanwezig, wordt echter door het er op werkende gewicht iets samengedrukt, dus sterker. De halskromming is weer te verklaren uit de neiging het hoofd rechtop te dragen. In één woord: De bochten van de wervelkolom worden veroorzaakt door den opgerichten stand. Een andere vraag is": waardoor worden de bochten zoo bewaard ook al ligt het lichaam op de rug? Een antwoord hierop is indertijd door Weber gegeven. Wanneer bij een verschen wervelkolom de bogenrij afgezaagd werd van de lichamenrij dan strekte deze zich, werd rechter en langer. Het waren dus de elastische tusschenboogbanden, die de krommingen vasthielden. Werden nu nog de voorste en achterste overlangsche banden doorgesneden, dan werd ten slotte de wervelkolom geheel recht, ook deze helpen dus mede. De wervelkolom kan drie soorten bewegingen maken: n.m. voor- en achteroverbuigen, zijwaartsbuigen en draaien. Van een eigenlijke as, waarom deze bewegingen geschieden, is feitelijk geen sprake. De bewegingen toch van de geheele wervelkolom worden opgebouwd uit de kleine bewegingen telkens tusschen twee wervels, zoodat er een complex is van 23 bewegingen met 23 assen. Deze zullen dan bij de eerste beweging frontaal liggen, bij de tweede sagittaal, bij de derde verticaal. Die 3e beweging noemden we draaiing. Inderdaad is er eene draaiing, rotatie, telkens tusschen twee wervels; maar daardoor heeft die beweging van de geheele kolom meer van eene wringing (torsie) waarbij een uiteinde vast gedacht kan worden en elk verder liggend stukje iets meer draait. De draaiing van den wervelkolom heeft plaats: ie in het onderste gedeelte van de borstkolom tot + 30°. 2e in den halskolom, terwijl in de lendenkolom zeer weinig draaiing kan plaats hebben door de eigenaardigen vorm en stand der gewrichtsuitsteeksels. De rompbuiging zijwaarts vindt voorn, plaats in het lendengedeelte, totdat de twaalfde rib op den heupbeensrand stoot, (zonder dat dit de bewe- h Fig. 14. Borstkas met halswervelkolom van voor. a = atlas, bN— ie rib, c — kraakbeen van de 2e rib, d — 2e tusschenribsruimte, e = borstbeen, f = gewricht tusschen het kraakbeen van de 6e en 7e rib, g = kraakbeen 8e rib, h = 3e lendenwervel. Men lette op de richting en grootte der ribkraakbeenderen. Voor de bijzonderheden der rib, zie men de ie rib. ging remt) en in den halswervelkolom, welke dan nog gepaard gaat met een kleine draaiing naar dezelfde zijde, door den naar buiten afdalenden stand der gewrichtsvlaktetjes, die immers de beweging in bepaalde banen leiden. De remming komt ten slotte tot stand door de tusschenwervelschijf die bij de zijwaartsbuiging aan de eene zijde aangedrukt, aan de andere zijde gerekt wordt. Ook de rompbuiging voor- en achterover gebeurt bijna uitsluitend in halsen lendenkolom, zoodat de voorovergebogen wervelkolom geen gelijkmatigen boog vertoont, maar alleen in het lendengedeelte een sterke buiging zal vertoonen. De wervelkolom, d. w. z. de lijn van promontorium naar het voorste knobbeltje van den atlas, kan ongeveer een boog van go0 beschrijven van uit de grootste vooroverbuiging tot de grootste achteroverbuiging (strekking). Het hoofd, met den halskolom kan ook ongeveer een boog van 90° beschrijven. Bij de achteroverbuiging vormt de lendenkolom een sterke kromming, de borstkolom wordt slechts weinig gebogen, vooral omdat hier de dakpansgewijze doornuitsteeksels remmen. Onder „strekking" kan men ook verstaan: het zooveel mogelijk „recht" maken der krommingen. Het romprollen is een overgaan van de vooroverbuiging naar de zijwaartsbuiging, achteroverbuiging, enz. Zie verder over de wervelkolom nog: Reijs, Leerb. d. Statica en Mechanika § 25 e. v. § 15. Ribben en Borstbeen. De ribben (costae) ten getale van 12 paar zijn platte, gebogen beenstukken, waarvan de bovenste (eerste) het sterkst gekromd zijn, welke kromming naar beneden toe voortdurend afneemt, zoodat de I2e rib slechts flauw gebogen is- Deze buiging ligt in een horizontaal vlak. Behalve deze, is er echter nog eene buiging. Leggen wij n.m. de rib met zijn voorstuk plat op tafel dan wijkt het achterste stuk naar omhoog uit wat dus beteekent eene buiging in een vertikaal vlak. De ribben bezitten een binnen- en buitenvlakte en een scherpe boven- en onderrand. Aan den achterkant hebben zij eene verdikking: het hoofdje (capitulum) waarop een smaller stukje volgt de hals (collum.), deze eindigt daar waar een knobbeltje (tuberculum) aan den achterkant der rib zit. Dan begint het lichaam (corpus) dat even voorbij het knobbeltje een flauwen hoek vormt, den ribbenhoek (angulus costae). Aan den achterkant bevestigen de ribben zich aan de wervels op nader te bespreken wijze, aan den voorkant aan het borstbeen. Toch moet dit bevestigen niet verkeerd opgevat worden, want geen enkele rib bereikt met zijn beenig stuk dit borstbeen. Bij de ie 7e rib bevindt zich een kraakbeenig verlengstuk (cartilago costalis), tusschen rib en borstbeen dat bij de ie rib klein, maar naar beneden toe steeds grooter wordt, tot aan de 7e rib. Bij de eerste ribben loopt dit verlengstuk nog in dezelfde richting als de rib door, bij de lagere ribben vormt het een hoek met de rib, die naar boven geopend is, het kraakbeenstuk loopt dus naar boven. Zie voor al deze bijzonderheden fig. 14. Deze zeven ribben noemen we wel de ware ribben (costae verae) in tegenstelling met de vijf volgende paren, de valsche ribben. De 8e, 9e en 10 ribben hebben ook nog een kraakbeenig verlengstuk dat eveneens onder eenen hoek de rib verlaat, maar nu niet meer het borstbeen bereikt doch zich vasthecht aan het kraakbeen van de rib. De 1 ie en 121 rib zet zich aan den voorkant in het geheel niet vast. Zij worden wel de zwevende ribben genoemd (costae fluctuantes). Deze ribben hebben ook geen knobbeltje. De eerste en ook eenigszins nog de tweede vertoont nog een vormeigenaardigheid. Waar de ovale doorsnede der overige ribben vrijwel rechtop staat, zoodat wij kunnen spreken van een binnenen buitenvlakte en een boven- en onderrand, daar staat dit ovaal bij de eerste rib horizontaal, zoodat wij kunnen spreken van een bovenen ondervlak en een binnen- en buitenrand. De buitenvlakte der rib loopt iets verder naar beneden door, zoodat daar een groeve gevormd waar de bloedvaten en zenuwen in liggen. Aan de eerste rib is nog bovenop een knobbeltje te zien waar zich de scheefhoekige halsspieren aan vasthechten {tuberc scaleni). Naast een beenkern voor het lichaam der rib, heeft het hoofdje nog een aparte beenkern. Het borstbeen (sternum) is een plat ongepaard been, dat in de mediaanlijn ligt. Het bestaat uit drie deelen: handvat (manubrium), lichaam (corpus) en zwaardvormig aanhangsel (processus xiphoïdeus) waarvan het eerste het breedst, het laatste het smalst is. Duidelijk zijn aan handvat en lichaam, aan den zijkant de insnijdingen te zien voor aanhechting van de sleutelbeenderen en de zeven paar ribben. De bovenrand van het borstbeen vertoont een zachte insnijding tusschen de gewrichtsvlakten voor de sleutelbeenderen, de halvemaanvormige insnijding (incisura jugularis). Lichaam en handvat vormen een min of meer uitgesproken hoek met elkaar [angulus Ludovici). Het borstbeen ontstaat door versmelting van de nog kraakbeenige ribben aan de voorkant. Vervolgens ontstaan er een zevental beenkernen in. § 16. Verbindingen van de ribben, a. Met de wervelkolom. Zooals wij reeds op blz. 15 opmerkten verbinden slechts de bovenste ribben zich met één wervel, de lagere met twee, behalve weer de ue en I2e. Waar dit laatste het geval is loopt over de gewrichtsvlakte van het hoofdje van de rib een scherpe horizontale verhevenheid, kam (crista) van waar af zich een bandje begeeft naar de tusschenwervelschijf. Dit gewricht tusschen ribhoofdje en wervel(s) is natuurlijk omgeven door een kapselband, aan de voorzijde versterkt door eenen band, die straalsgewijze van de rib verloopt naar wervels en tusschenwervelschijf: de straalsgewijze band [lig. radiatuni). Het knobbeltje van de rib gaat een gewricht aan met den voorkant van het dwarsuitsteeksel, als elk gewricht omgeven door den kapsel. Deze beide gewrichten zijn weinig beweeglijk, een groote beweging is niet noodig, want eene kleine beweging in dat gewricht zal eene groote ten gevolge hebben van het voorste stuk der rib. Verder is nog de hals van de rib door een band verbonden met dit dwarsuitsteeksel: de band van de hals van de rib, terwijl van de top van het bovengelegen dwarsuitsteeksel een bandje naar beneden buiten loopt en zich vasthecht aan den bovenrand van de rib, boven zijn knobbeltje; de ribdwarsuitsteeksel band, [lig. costo-transversariutn). Eén beenstuk, de rib, is dus beweeglijk in twéé gewrichten, d. w. z. dat dat beenstuk slechts bewegen kan om een as die door die twee gewrichten gaat, want de bewegingsas gaat door de vaste punten. Door deze beschouwing is dus de as bepaald; ze loopt als de hals van de rib, de hals immers verbindt die twee gewrichten. Deze bewegingsas loopt dus van binnen voor naar buiten achter, dus convergeerende met die van den anderen kant naar voor. Welke beweging verkrijgt de rib daardoor ? De hals draait om die as die door zijn centrum gaat, maar daar de rib zich afbuigt van de richting van den hals zullen alle verdere punten bogen beschrijven in een vlak loodrecht op dat der as gelegen. En daar de as noch transversaal, noch sagittaal staat maar daartusschen in, zoo loopt ook het vlak noch sagittaal, noch transversaal. Het voorste uiteinde van de rib volgt dit vlak en komt als de rib wordt opgelicht naar boven buiten, dus verder naar voor en iets naar opzij. Dit is mogelijk omdat het voorste stuk van de rib kraakbeenig is en zich onder een hoek aan de rib vasthecht. Deze hoek wordt afgeplat bij de beweging, waardoor het voorste uiteinde naar opzij kan uitwijken, terwijl verder het borstbeen naar boven en voor bewogen wordt. b. Met het borstbeen. Daar worden strakke gewrichtjes gevormd, versterkt door eenen straalsgewijzen band, die van de rib af uitstraalt op het borstbeen [lig. radiatuni). De eerste rib is, dicht bij zijn borstbeeneinde door een bandje, den ribsleutelbeensband, [lig. costoclaviculare) verbonden met den onderkant van het sleutelbeen. Ten slotte vinden wij nog eenige bandjes tusschen de ribkraakbeenderen onderling. § 17. De borstkorf in zijn geheel. Door de twaalf borstwervels aan den achterkant, het borstbeen aan den voorkant en de ribben er omheen wordt gevormd de borstkorf [thorax). De ribben loopen iets naar beneden, zoodat de bovenkant van het borstbeen op dezelfde hoogte ligt als de verbinding tusschen 2en en 3en borstwervel en het zwaardvormig aanhangsel ter hoogte van de 9en borstwervel, hoewel de ribkraakbeenderen weer omhoog loopen. De borstkorf is verder min of meer kegelvormig en bezit een bovenste en onderste opening, of apertuur. De bovenste wordt gevormd door den voorkant van het lichaam van den ien borstwervel, het eerste paar ribben en het handvat van het borstbeen. De onderste door het zwaardvormig aanhangsel, de ribbenbogen, dat zijn de lijnen langs de ribkraakbeenderen van 7e, 8e, 9e en ioe rib een denkbeeldige lijn over de toppen van ne en I2e rib, de I2e rib en vervolgens het lichaam van den I2en borstwervel. De ruimten tusschen de ribben heeten de tusschenribsruimten (.spatiae intercostales). Behalve de gewone verschillen die wij kennen tusschen mannelijke en vrouwelijke beenderen vinden wij hier bij den borstkorf nog eenige verdere verschillen. De vrouwelijke borstkorf wordt naar beneden toe weer nauwer, lijkt dus op een ton, terwijl de mannelijke borstkorf meer op een kegel lijkt. Het vrouwelijke borstbeen is korter en meer gewelfd. De hoek tusschen de ribbenboog is bij de vrouw stomper dan bij den man. Zie verder le Roy blz. 92 e. v. De schedel. (Plaat 3 en 4). De schedel is voor ons van gering belang, vandaar dat wij hem slechts oppervlakkig zullen behandelen. We verdeelen hem in hersen- en aangezichtsschedel. De eerste omsluit slechts eéne holte, vandaar dat de beenderen die hieraan deelnemen, eenvoudig zijn opgebouwd, terwijl de laatste vele (°°ë> mond, neus) holten vormt zoodat deze beenderen veel samengestelder van vorm zijn. § 18. Hersenschedel. De hersenschedel bestaat uit vier ongepaarde beenderen en vier gepaarde. De eersten vormen een beenderenboog die naar boven hol is, de laatsten een boog naar beneden hol. Deze sluiten zoodanig in elkaar dat er een overal gesloten holte ontstaat. De gepaarde beenderen zijn: de wand ol kruinbeenderen [ossa parietalia) en de slaapbeenderen (ossa temporalia), de ongepaarde: achterhoofdsbeen, voorhoofdsbeen, wiggebeen en zeefbeen. Wandbeenderen. (Plaat 3). Dit zijn groote, platte, vierhoekige beenderen die in de middellijn aan elkaar bevestigd zijn in den pijlnaad (sutura sagittalis), de voorkanten loopen als een diadeem over den schedel heen en verbinden zich met het voorhoofdsbeen, in een naad, die transversaal loopt, en kroonnaad (sut. coronalis) heet. De zijdelingsche randen loopen boogvormig en schuiven als schubben onder het slaapbeen, die naad heet daarom schubnaad [sut. squamosa). De achterste randen vormen een hoek met elkaar en verbinden zich met het achterhoofdsbeen als Lambdanaad [sut. lambdoïdes) (Lambda is de naam van den griekschen letter 1: /.). Op het midden van elk wandbeen vinden we een knobbel, den wandbeensknobbel, van waaruit de verbeening begonnen is. (PI. 3, B). Slaapbeenderen, De slaapbeenderen zijn veel samengestelder opgebouwd omdat zij het inwendige gehoororgaan opnemen. Daarvoor bezitten zij een lichaam [corpus), dat zeer hard is en daarom rotsbeen [pars petrosum) (pl. 4. A. 4) genoemd wordt, dat eenigszins den vorm van een liggende pyramide heeft waarvan de top naar voor binnen gericht is en dat aan den buitenkant de uitwendige gehooropening vertoont [meatus acusticus externus) en aan den binnenkant openingen voor de gehoorzenuw en de buis van Eustachius. Het slaapbeen ligt deels aan den onderkant der hersenschedel, helpt dus de schedelbasis [basis cranii) vormen, maar moet daarom ook voor de aanhechting van spieren zorgen. Daarvoor dienen twee uitsteeksels: het griffelvormig uitsteeksel [proc. styloïdes) (pl. 4. B 12) lang en scherp dat vlak bij de gehooropening ligt, iets mediaal en naar achter en het tepelvormig uitsteeksel [proc. mastoideus) (pl. 4- B 13) dat achter de gehooropening ligt. Voor een deel helpt het de oppervlakte van den hersenschedel vormen door de schelp [squama) die zich verbindt: aan den bovenkant met de wandbeenderen, aan den achterkant met het achterhoofdsbeen, aan den voorkant met de groote vleugels van het wiggebeen. Vlak voor de uitwendige gehooropening ligt een diepe gewrichtsholte (pl. 4. B 7), daarvoor een ongeveer transversaal gestelde knobbeltje dat ook tot het gewricht van de onderkaakbehoort. Daarboven begint zich een lang uitsteeksel te vormen, het jukuitsteeksel [proc. zygomaticus) dat horizontaal naar voor verloopt om den j ukboog op te helpen bouwen, op fig. B van plaat 4 duidelijk zichtbaar. Verklaring bij Plaat 3. 3 C. Volwassen schedel van voren. 1 = Voorhoofdsbeen. 2 = Wandbeenderen. 3 = buitenvlakte van den groo- ten vleugel van het wiggebeen. 4 = Slaapbeenderen. 5 = Jukbeen. 6 = Neusbeen 7 = beenig tusschenschot van den neus (ploegschaarbeen). 8 = Bovenkaaksbeen. 9 = Onderkaak. A. Schedel van een pasgeborene, (van op zij). 1 — Voorhoofdsfontanel. 2 = Achterhoofdsfontanel. 2 en 4 zijfontanellen. Men lette op de breede vliezige raden tusschen de schedelbeenderen en den eigenaardigen vorm der onderkaak. B. Schedel van een pasgeborene, (van boven op gezien). 1 = Groote of Voorhoofdsfontanel. 2 = Kleine of Achterhoofdsfontanel. 3 = Wandbeenderen. 4 = Voorhoofdsbeenderen. Achterhoofdsbeen (plaat 4). Ook het achterhoofdsbeen (os occipitalè) helpt zoowel den achterkant als de basis van den schedel vormen en bestaat uit het lichaam, de knobbeldragende gedeelten en de schelp. Deze vier deelen omringen het achterhoofdsgat (foramen occipitalè) (pl. 4, A en B 10), een langwerpig rond gat dat de hersenholte met het ruggemergskanaal in verbinding brengt. Aan den voorkant van dit gat ligt het grondstuk of lichaam (pars basilaris) (pl. 4, A en B, 8) dat vergroeit met het lichaam van het wiggebeen. Aan weerskanten liggen de knobbeldragende gedeelten (pars condyloïdea) (pl. 4, B 15) die aan hun ondervlakte een gewrichts knobbel dragen, die articuleert met de gewrichtsvlakte boven op den atlas. Aan den achterkant ligt de schelp (pl. 4 A, 1 en B, 9) (pars squamosa) die in tweeën verdeeld is n. m. een bovenste, driehoekig glad stuk, dat aan weerskanten met de wandbeenderen verbonden is, en een ruw grondstuk, ruw omdat zich hieraan verschillende nekspieren vasthechten. Beide deelen zijn van elkaar gescheiden door horizontale kammen, de bovenste halvemaanvormige lijn (linea semicircularis superior). Deze dragen in de middenlijn, van buiten goed voelbaar, daar waar de nek overgaat in het achterhoofd, den achterhoofdsknobbel (protuberantia occipitalis). Even daaronder verloopen de onderste halvemaanvormige lijnen. Voorhoofdsbeen. Het voorhoofdsbeen {os frontis) (pl. 3. C, 1,) daalt van af den kroonnaad schoon gewelfd naar beneden tot de oogkasranden (margo supraorbitalis) om zich daar rechthoekig om te buigen naar binnen en zoo vormende het dak van de oogholten en de basis van den hersenschedel (pl. 4, A, 3). Op die gewelfde voorhoofdsvlakte (pars frontalis) vinden wij weer twee voorhoofdsknobbels, aanduidende de oorsprong der \erbeening en twee wenkbrauwbogen (arcus supraciliaris) ietwat ruwe verhevenheden even boven de oogranden. Zooals wij reeds opmerkten, bestaat het oorspronkelijk uit twee deelen. Zeefbeen. De beide daken van de oogkassen vormen niet een geheel, doch zijn gescheiden van elkaar door eene insnijding waarin de zeefplaat (lamina cribrosd) van het zeefbeen (os ethmoïdale] komt te liggen, zoo genoemd naar de gaatjes, die die plaat doorboren, openingen voor de reukzenuw. Deze gaatjes zijn in fig. A, plaat 4, niet goed zichtbaar. Loodrecht op deze plaat, in de middellijn, even er boven uitstekende als hanekam (cnsta gallïï) en met een grooter deel eronder, staat de loodrechte plaat van het zeefbeen (lamina perpendicularis) die met zijn onderste gedeelte het middenschot van den neus vormt, daarin geholpen door het ploeg- sch aarbeen (vomer) (pl. 3, C, 7 en pl. 6, B, 5). Ter weerszijden van deze loodrechte plaat ligt een complex van beenholtetjes door dunne beenplaatjes opgebouwd: de labyrinthen die met hunne lateralen wand de oogkas helpen vormen en met hunnen medialen wand de binnenvlakte van de neusholte. Wiggebeen (pl. 4, A. 5, 6 en 7, B 8 en 7, pl. 3, C, 3). Wanneer wij nu de opgenoemde beenderen te samen gevoegd hebben blijft er tusschen achterhoofdsbeen en voorhoofdsbeen aan den onderkant, en slaapbeenderen en voorhoofdsbeen aan de zijkanten nog een ruimte over. Deze wordt opgevuld door het wiggebeen (os sphenoïdale\ Dit bestaat uit een lichaam (pl. 4, A, 5, B, 8) dat zich verbindt met het grondstuk van het achterhoofdsbeen en daarvan uitgaande drie paar vleugels: de groote die naar boven buiten loopen en de ruimte tusschen slaap en voorhoofdsbeen gaan dicht maken (pl. 4, A en B, 7), de kleine vleugels (alae parvae) die naar voor boven loopen en den achterkant van de oogkas vormen (pl. 4, A 6) zich verbindende met den achterkant van het oogkasgedeelte van het voorhoofdsbeen en de vleugelvormige uitsteeksels (proc. pterygoïdes) die loodrecht naar beneden verloopen en de achterkant van de neusholte helpen vormen om aan den achterkant van het harde verhemelte te eindigen (pl. 4, B, 16). Daaraan zetten zich vast de beide gehemeltebeentjes (ossa palatina) (pl. 4. B, 3) die, zich rechthoekig ombuigende het achterste stuk van het harde gehemelte vormen. Het voorste stuk wordt gevormd door het bovenkaaksbeen. De bovenvlakte van het lichaam van het wiggebeen is nog eigenaardig gevormd, vertoont n. m. een diepe uitholling omgeven door knobbeltjes: het Turksche zadel (sella turcica). § 19. Aangezichtsschedel. Deze bestaat uit zes gepaarde beenderen : bovenkaaksbeen, jukbeen, neusbeen, traanbeen, gehemeltebeen en neusschelpen en twee ongepaarde: het ploegschaarbeen en de onderkaak. Van den aangezichtsschedel hebben wij reeds eenige beentjes beschreven. De nog resteerenden mogen hier volgen. Als voornaamste noemen wij het bovenkaaksbeen (os maxillare superior•) (pl. 3, C, 8). Dit bezit een lichaam en vier uitsteeksels. Het lichaam, dat geheel hol is, vormt ie een deel van de basis der oogholte, 2e de laterale wand van de neusholte, 3e een stuk van het aangezicht liggende onder de oogholte en naast den neus. Daarvan ontspringen ie het neusuitsteeksel (proc. nasalis) dat omhoog loopt, de latei ale wand van den beenigen neus vormt, benevens een deel der oogkasrand en zich vasthecht aan het voorhoofdsbeen. Op dit uitsteeksel zit nog het Neusbeentje Verklaring bij Plaat 4. 4 A. Basis van de hersenholte. Het schedeldak is afgenomen en men ziet van boven op den bodem. 1 = Achterhoofdsbeen. 2 = Slaapbeen. 3 — Voorhoofdsbeen. 4 = rotsbeen (onderdeel van het slaap¬ been). 5 = Lichaam van het wiggebeen. 6 = Kleine vleugel. 7 = Groote vleugel van het wiggebeen. 8 = Lichaam van het achterhoofdsbeen. 9 = Hanekam. 10 = Achterhoofdsgat. B. Schedelbasis van onderen gezien, zonder onderkaak. 1 = Gehemelteuitsteeksel van het bo- venkaaksbeen. 2 = Aangezichtsvlakte van het boven- kaaksbeen. 3 = Gehemeltebeen. 4 = Ondervlakte van den grooten vleu¬ gel van het wiggebeen. 5 = Bovenstuk (horizontaal) van het ploegschaarbeen. 6 = Slaapbeen. 7 = Gewrichtspan van het slaapbeen van den onderkaak. 8 = Lichaam van het achterhoofdsbeen. 9 = Schelp van het achterhoofdsbeen. 10 = Achterhoofdsgat. 11 = Achterste opening der neusholte. 12 = Griffelvormig uitsteeksel van het slaapbeen. 13 = Tepelvormig uitsteeksel van het slaapbeen. 14 = Stukje van het wandbeen. 15 = Gewrichtsknokkel van het rechter- hoofsbeen van den ien wervel. 16 — Vleugelvormige uitsteeksels van het wiggebeen. 17 = Jukuitsteekstel van het jukbeen. (P'■ 3; C, 6) [os nasalis). 2e het jukuitsteeksel (proc. zygomaticus). Dit gaat naar opzij, is een kort, breed uitsteeksel en verbindt zich met het jukbeen. 3e het gehemelteuitsteeksel [proc. palatinus, pl. 4, B. 1), dat horizontaal verloopt om zich te verbinden met dat van de andere zijde, zoo vormende de bovenkant van de mondholte en de onderkant van de neusholte. De verbinding is in de mediaanlijn bovenop iets verheven en daar zet zich aan vast het ploegschaarbeen. 4e het tanduitsteeksel [proc. alveolaris) dat omlaag verloopt, gebogen is en tandkassen bevat met de tanden en kiezen (zie le Roy, blz, 120). Jukbeen. Denken wij ons nu deze beenderen weer te samen gevoegd dan blijft er een hiaat over tusschen het jukuitsteeksel van het slaapbeen en dat van het bovenkaaksbeen en in den oogkasrand. Deze hiaten worden aangevuld door een beenstuk, het jukbeen (os zygomaticus) dat het voornaamste gedeelte van den wang inneemt en daarom ook wangbeen genoemd wordt. (pl. 43, C, 5). Door dit been wordt nu de jukboog (arcus zygomaticus) volmaakt. Vermelden wij nog de traanbeentjes (ossa lacrimalia) die den medialen opgkaswand helpen vormen en de neusschelpen [conchae nasalis) binnen in den neus. Onderkaak. Ten slotte rest ons de onderkaak (maxilla inferior of mandibula) (pl. 3, C, 9, zie ook fig. 15). Dit is een stevig been bijna een halven cirkel vormende, waarvan de achterste stukken loodrecht omhoog rijzen en daardoor vormen de hoek van de onderkaak (angulus mandibulae) die twee vinger breed onder het oorlelletje duidelijk te voelen is. Dit opstijgende stuk splitst zich in twee uitsteeksels. Het achterste versmalt zich tot een hals dat een gewrichtshoofdje draagt, hetwelk een bijna transversaal verloopend rolletje vormt. Het voorste uitsteeksel, dat onder den jukboog komt te liggen, eindigt vrij scherp, dat is het kroonuitsteeksel [proc coronoïdeus). Aan den binnenkant van den opstijgenden tak vinden we eene opening (foramen mandibulare intemus) waardoor zenuwen en bloedvaten naar het inwendige \an den onderkaak gaan. Aan den voorkant, twee vingerbreed van den mediaanlijn, is ook een opening, waardoor een zenuw naar buiten komt: het kingat (.foramen mentale). De boog van de onderkaak draagt weer de tandkassen. Tongbeen. Vermelden wij ten slotte het tongbeen (os hyoïdes) dat feitelijk niet tot den schedel behoort, maar hier toch het best behandeld kan worden. Het staat met geen enkel been in verbinding. Het heeft den vorm van een hoefijzer en ligt daar waar de voorvlakte van den hals overgaat in de ondervlakte van de Jdn. § 20. Deze beenderen begrenzen nu een aantal holten, die wij nog even nauwkeuriger willen beschouwen. Men vergelijke de gegeven beschrijving voortdurend met de platen, waarop elke genoemde bijzonderheid te vinden is. De hersenholte is rondom gesloten en staat alleen door het achterhoofdsgat in verbinding met het wervelkanaal. Verder zijn er vele kleine openingen waardoor de twaalf hersenzenuwen naar buiten, enkele slagaderen naar binnen treden, (zie ook fig. 73). De holte wordt dus gevormd door: aan den voorkant: voorhoofdsbeen, aan den onderkant: voorhoofdsbeen, zeefbeen, wiggebeen, achterhoofdsbeen en slaapbeenderen, aan den achterkant: achterhoofdsbeen, aan de zijkanten: slaapbeenderen en vleugels van het wiggebeen, aan den bovenkant wandbeenderen. • De oogholte is 'een kegelvormige holte met den top naar binnen gekeerd. Daar treedt de gezichtszenuw (n. opticus) en verschillende oogbeweegzenuwen (gemeenschappelijke oogbeweegzenuw, katrolzenuw, afvoerende zenuw) in de holte. De vrijwel ronde voorste opening wordt gevormd door de scherpe rand van het voorhoofdsbeen, het jukbeen en het bovenkaaksbeen. Het dak van de oogholte bestaat uit het horizontale stuk van het voorhoofdsbeen, de bodem uit bovenkaaksbeen en jukbeen, de binnenwand uit traanbeen en een stuk van het zeefbeen (papierplaat, lamina papyracea), de achterbuitenwand uit de groote vleugel van het wiggebeen, terwijl ook diens kleine vleugel den achterwand helpt vormen. De neusholte heeft tot bodem het gehemelteuitsteeksel van het bovenkaaksbeen en het gehemeltebeen. Hief is de holte het breedst, om naar boven toe smaller te worden. De bovenbegrenzing wordt gevormd door neusbeen en voorhoofdsbeen. De middenwand bestaat uit: de vertikale plaat van het zeefbeen, het ploegschaarbeen en een bijkomend kraakbeenstuk. De zijwanden worden gevormd door het bovenkaaksbeen bezet door de neusschelpen en het vleugelvormig uitsteeksel van het wiggebeen. De vorm van den neus aan den voorkant wordt ten slotte volmaakt door kraakbeen. De mondholte heeft alleen een bovenste beenige wand, gevormd door gehemelteuitsteeksel van het bovenkaaksbeen en gehemeltebeen, de bodem wordt gevormd door spieren uitgespannen tusschen den hoefijzervormigen onderkaak. § 21. De verbindingen van den schedel. Achtereenvolgens bespreken wij hier: ie de verbindingen van de sche- delbeenderen onderling. 2e het kaakgewricht. 3e de verbinding van den schedel met de wervelkolom. ie De schedelbeenderen zijn onderling verbonden door naden. De tegen elkaar liggende vlakten zijn ruw, passen in elkaar, maar zijn toch nog van elkaar gescheiden door een laagje bandmassa. Waar andere beenderen uit kraakbeen gevormd worden, ontstaan de hersenschedelbeenderen direkt uit vliezen: de zoogen. primaire beenderen. Wanneer nu het kind geboren wordt, zijn de beenderen nog van elkaar gescheiden door eenen duidelijk voelbaren naad. \\ aar nu eenige naden bij elkaar komen, is er zelfs een groot hiaat, dat gedekt is door vliezen. Dat zijn de fontanellen: de groote of voorste fontanel, waar kroonnaad en pijlnaad samenkomen benevens de naad die bij kleine kinderen nog bestaat in het voorhoofdsbeen in het verlengde van den pijlnaad; de kleine of achterste, waar pijlnaad en lambdanaad te samen komen, (zie plaat 3, A en B) en de zij fontanellen, aan weerskanten twee, waar kroon- en lambdanaad tegen het slaapbeen aankomen. Men zal begrijpen dat deze vliezige naden en fontanellen de ruimtegroei des schedels ten goede moeten komen. De randen der beenderen zijn soms niet gaaf, doordat in den naad nog een klein beentje ligt; deze naadbeentjes {ossa wormiana) treffen we vooral in den lambdanaad aan. § 22. 2. Kaakgewricht. (Zie fig. 15). Het kaakgewricht (articulatio temporomandibulare) wordt gevormd door de gewrichtsvlakte van het slaapbeen, bestaande uit de holte en de daarvoor liggende verhevenheid en het gewrichtshoofdje van de onderkaak. Het is omgeven door eenen dunnen, wijden kapsel, die zich aan den hals van de onderkaak, rondom vasthecht, en die versterkt is door twee zij banden, een binnenste en een buitenste. I)e laatste ontspringt aan den wortel van het jukuitsteeksel van het slaapbeen en loopt in schuin buiten-achterwaartsche richting naar de buitenachterzijde van den hals. Deze band maakt deel uit van den kapsel {lig. laterale extemum) in tegenstelling met den binnensten {lig. laterale intemum) die een eind van den kapsel afblijft. Deze ontspringt van slaap- en wiggebeen, loopt naar benedenvoor en hecht zich aan den onderkaak om diens gat. Dit is het meest onbeweeglijke punt van de onderkaak, waar dan ook de as der beweging doorheen gaat. Als eveneens te behooren tot het kaakgewricht vermelden we een band, loopende vanaf het stijlvormig uitsteeksel van het slaapbeen, naar den hoek van de onderkaak {lig. stylomandibulare). Beschouwen wij het kaakgewricht oppervlakkig, dan ziet het er uit als een echt eenvoudig scharniergewricht. Bekijken wij echter de beide gewrichtshoofdjes van den onderkaak van boven op, dan zien wij dat hunne assen Reijs, Anatomie. niet zuiver transversaal, doch schuin zijn gesteld, zóó dat ze elkaar ongeveer bij den achterrand van het achterhoofdsgat snijden. Denken wij ons nu het voorste punt van de onderkaak. Wij openen nu den mond en veronderstellen dat deze beweging alleen geschiedt in het linkergewricht, dan zal dit punt naar beneden en links gaan. Veronderstellen wij echter dat de beweging uitsluitend in het rechtergewricht plaats heeft dan zou dit punt uitwijken naar benedén en rechts. De onderkaak is echter een vast been en de beweging heeft natuurlij k tegelij kertij d plaats in linker- en rechter kaakgewricht, waaruit volgt dat deze bewegingen niet zuivere scharnierbewegingen kunnen zijn. Onderzoeken wij nu weer het gewricht dan vinden wij daarin eene inrichting, welke deze verhoudingen duidelijk maakt. In het gewricht bevindt zich een biconcaaf kraakbeenschijfje [meniscus), dat ten opzichte van het slaapbeen vin r\ & /~*n r\ /=»rL"a o 1.- a = kraakbeenschijfje, b = gewrichtsknobbel van het slaapbeen, c = gewrichtspan van het slaapbeen, d = weeglijk is. Dit schijfje jukuitsteeksel van het jukbeen, e = stijlvormig uitsteek- (fjg, a), ligt op het sel van het slaapbeen, f = uitwendige gehooropening, tubercul'um articulare. Wang = tepelvormig uitsteeksel van het slaapbeen. Doordat ook een deel van het slaapbeen en van het hoofdje neer nu de mond opengaat, van den onderkaak is afgenomen, is het gewricht ge- schuift het gewrichtshoofdje opend, zoodat wij nu kunnen zien: ie de eigenaardige naar vóór op dien knobbel vorm van den gewrichtsspleet, 2e de tweekamerigheid. , en volvoert daarop de beweging. Te merken is dit naar vóór gaan, wanneer wij den vinger leggen vlak vóór het oor; wordt nu de mond geopend, dan voelen wij daar een holte ontstaan. Door dit naar vóór gaan wordt deze beweging geremd door den buitensten zijband. Deze meniscus is vergroeid met den kapsel, zoodat dit gewricht een tweekamerig gewricht is. Naast deze beweging kunnen nog twee andere bewegingen geschieden, Fig. 15 Rechter Kaakgewricht van opzij. Het achterste stuk van den jukboog is verwijderd. eene verschuiving naar voor waarbij de hoofdjes op de gewrichtknobbels komen te staan, en eene zijdelingsche beweging die tot stand komt doordat slechts een hoofdje naar voor gaat, en er dus eene draaiing van den onderkaak om een vertikale as plaats vindt. § 23. 3e. De verbindingen van het hoofd met den atlas, (bovenste hoofdgewricht) en van den atlas met den draaier (onderste hoofdgewricht) zijn betrekkelijk samensteld. Tot goed begrip van deze verhoudingen denken wij ons achterhoofdsbeen, atlas en draaier in situ, waarvan wij nu afnemen alles wat achter het wervelkanaai ligt, zoodat wij te zien krijgen de achtervlakte van de lichamen, zooals dat in fïg. 16 is voorgesteld. Op dit preparaat brengen we nu de banden successievelijk aan. Van den top der tand zien wij een bandje loodrecht omhoog gaan en zich vasthechten aan den voorrand van het achterhoofdsgat binnen in den schedel. Dat is de spits- of schortband Ilig. apicis deiitis) (fig. 16, d), een vrij onbelangrijke band evenals de banden, die van de zijkanten der tand afgaan, vrijwel horizontaal naar de zijwanden van het achterhoofdsgat en de mediale vlakten van de achterhoofdsknobbels, de vleugelvormige banden [lig. alaria, fig. 16, b). Om de draaiende beweging van den tand niet te hinderen moeten deze vrij slap zijn. De nu volgende band is de belangrijkste van dit geheele bandapparaat, het is de dwarsche band (lig. transversum) die horizontaal uitgespannen is 3 * Fig. 16. Achterhoofdsbeen, atlas en draaier, waarvan de bogen afgenomen zijn, met de diepe banden, a = kapsels om de gewrichtjes tusschen achterhoofdsbeen en atlas, en tusschen atlas en draaier. Rechts zijn deze kapsels weggenomen zoodat wij daar in die gewrichtjes zien, b = vleugelbanden van den tand, c = dwarsuitsteeksel van den atlas, d = schortband van den tand, e — stuk van het achterhoofdsbeen, f = achtervlakte van het lichaam van den draaier, g = kanaal van een slagader. tusschen de zijdelingsche massa's van den atlas waardoor de tand tegen het gewrichtsvlaktetje aan den binnenkant van den voorsten atlasboog aangedrukt wordt en gescheiden wordt van het zoo belangrijke verlengde merg. Dit is een steunband in den waren zin des woords (zie fig. 17, a). Van dezen dwarsband gaan zwakke banden af, een naar boven, naar den voorrand van het achterhoofdsgat, een naar beneden naar het lichaam van den draaier, zoodat er als het ware een kruis wordt gevormd, de kruisbanden (fig. 17, c) [lig. cruciatae). Dit geheel wordt bedekt door een vlies, niet geteekend, dat uit de schedelholte komt (voorrand van het achterhoofdsgat) en daar vergroeid is met het harde hersenvlies en naar beneden loopt tot op het lichaam van den 3en halswervel, waar het overgaat in den achtersten overlangschen band (membrana ligamentosa). Denken wij ons nu de weggenomen bogen weer aangezet dan vinden we nog twee banden, die de ruimten tusschen voorste en achterste boog van den atlas en het achterhoofdsbeen sluiten: de voorste en achterste sluitband (membrana obturatoria anterior en posterior). De gewrichtjes tusschen de gewrichtsvlakten van atlas eenerzijds en achterhoofdsbeen en draaier an¬ derzijds zijn elk omgeven door een kapselband (zie fig. 16, a en 17 f). Het ligt voor de hand dat de tand van den draaier in zijn zoo goed gesloten ruimte een zuiver draai- of cylindergewricht vormt, waarbij wij ons de tand min of meer vast moeten denken, terwijl nu de atlas, met den schedel hierop om dezen tand heendraait. Deze beweging wordt ten slotte geremd Fig. 17. Zelfde preparaat als in fig. 16, maar nu met eenige banden meer. De spitsband is onzichtbaar, door een daar bovenop gelegen band, de vleugelbanden zijn nog ten deele zichtbaar, a — dwarsche band, b = vleugelbanden, c = kruisband (rechter onderstuk), d = bovenste gewrichtsuitsteeksel van den atlas, e = achterhoofdsbeen f = kapsel van het gewrichtje tusschen atlas en draaier (rechts geopend), g = opening voor een slagader, h = een niet genoemde band. door de vleugelbanden en kan geschieden over een boog van 6o°, de as loopt vertikaal door den tand; eene kleine afwijking komt tot stand door den schuinen stand der onderste atlasgewrichtsvlakken. Daardoor wordt het hooofd bij de draaiing tevens aan eene zijde iets opgelicht. Het voor- en achterover buigen van het hoofd heeft, afgezien van de beweging in de halswervelkolom (450) plaats in het bovenste hoofdgewricht tusschen achterhoofdsbeen en atlas, eveneens over een boog van 45°. Dit is een knokkelgewricht. Welke banden hierbij remmend werken, is gemakkelijk te vinden. Ten slotte de zijwaarts buiging van het hoofd. Ook dit heeft in de halskolom ten deele plaats, ten deele ook in dit bovenste hoofdgewricht. Hierbij moet echter eene opmerking gemaakt worden. Zooals wij reeds zagen bij de wervels en de onderkaak, hebben wij ook hier weer twee gewrichtsvlakken aan één been; eene zelfstandige beweging in het eene gewricht om diens as zal de gewrichtsvlakken in het andere gewricht van elkaar doen gaan en zal dus, tegengewerkt door diens kapsel, onmogelijk zijn. Hier echter is de inrichting zoodanig dat zulks ,niet het geval is. Deze twee gewrichtjes toch moeten wij opvatten als twee deelen, van elkaar gescheiden, van slechts één gewricht. Maken wij een transversale snede door deze gewrichten, dan zien wij niet twee knobbels, elk ongeveer ter grootte van een halven cirkel, maar slechts één halve cirkel, waarvan de knobbels van het achterhoofdsbeen nu twee, een eind van elkaar afliggende stukken zijn. Er is dus als het ware slechts één gewricht, waarin de zijwaartsche bewegingen om één sagittale as, in het midden tusschen beide knobbels liggende, geschiedt. Extremiteiten. § 24. De bovenste en onderste extremiteit stemmen in bouw met elkaar overeen. Aan den romp is bevestigd een gordel van beenderen, de schouderen bekkengordel. Uithoofde van de verschillende functies die aan de extremiteiten toekomen, zijn ook die gordels verschillend opgebouwd. De onderste extremiteit moet vooral steunen, deze gordel is dan ook een stevige gesloten ring van beenderen, de bovenste moet grijpen, diens gordel is dan ook veel beweeglijker aan den romp verbonden en ook niet geheel gesloten, wat natuurlijk de beweging zeer zou beperken. Deze beenderen zijn ook veel teerder opgebouwd. Aan deze gordels zijn de extremiteiten met kogelgewrichten verbonden, waarvan al weer het bovenste veel beweeglijker is. Elke extremiteit is verdeeld in drie stukken, bovenarm en -been, elk gevormd door één beenstuk, onderarm en -been, elk gevormd door twee beenstukken en de hand en voet welke ook aan elkaar gelijk zijn opgebouwd. Tusschen ie en 2e stuk bevindt zich een scharniergewricht, eveneens tusschen 2e en 3e stuk. Alvorens met de bijzondere beschrijving der beenderen te beginnen, willen wij eene kleine aanwijzing geven, hoe men zien kan of een beenstuk rechts of links is. Men . trachtte eerst uit te maken wat boven en wat onder is, dit is, wanneer men de beschrijving kent, nooit moeilijk. Vervolgens ga men na, welke zijde de voorkant, welke zijde de achterkant is. Ook dit valt niet moeilijk. Ten slotte zoeke men den binnen- en den buitenkant. Men houdt het nu naast zijn eigen extremiteit, in den gevonden juisten stand. Dan moet de binnenkant van het beenstuk overeenstemmen met den binnenkant van het eigen extremiteit. Bovenste extremiteit. Schoudergordel. De schoudergordel l^cf-aot- uit- KppnHprpn • Vipf q1 crVinnHprHlaH Allpgn Fig 18. Rechter sleutelbeen van bovenop gezien, a = schoudertopuiteinde, b = borstbeenuiteinde, c = knobbeltje voor een band naar het ravenbeksuitsteeksel. het sleutelbeen is verbonden met den romp, dit weder met het schouderblad en hieraan is de arm bevestigd. § 25. Sleutelbeen. Het sleutelbeen (clavicula) (zie fig. 18), is een sterk pijpbeen met twee zwakke bochten, waarvan de mediale bocht naar voren bol is, de laterale naar voren hol. Het borstbeenuiteinde (extremitas sternalis) is iets verdikt, het buitenste einde iets platgedrukt. Dit heeft eene ovale gewrichtsvlakte; welke naar buiten gericht is en die zich verbindt met den schoudertop (zie aldaar). Ook het borstbeenuiteinde heeft een gewrichtsvlakte, die echter het achterste stuk vrijlaat. Het ligt horizontaal met het laterale einde iets meer naar achteren en houdt dus, als het ware, den arm op een zekeren afstand van den romp. Het kruist de ie rib. Het sleutelbeen is het eerste been dat verbeening vertoont, vanuit een kern in het midden van zijn lichaam. Borstbee n-s leutelbeensgewricht. Het borstbeensleutelbeensgewricht (articulatio sternoclavicularis) is het meest zuivere voorbeeld van een tweekamerig gewricht. Dus ligt er een kraakbeenschijfje in (fig. 19, d), rondom verbonden aan den kapsel, die zeer sterk is en nog drie-versterkingsbanden heeft: de ribsleutelbeensband [lig. costoclaviculare, zie fig. 19, a), die van den onderkant van het sleutelbeen verloopt naar den bovenkant van den eersten rib, en niet tot den kapsel behoort, de tusschensleutelbeensband (lig. interclaviculare fig. 19, b), die over den bovenrand van het borstbeen van het eene naar het andere sleutelbeen Fig. 19. Borstbeen met sleutelbeen en eerste rib. Rechts ongeschonden, links is de voorste helft van borst- en sleutelbeen afgezaagd, zoodat het linkergewricht geopend is terwijl de beide gewrichtsdeelen wat uit elkaar zijn getrokken, a = ribsleutelbeensband, b = tusschensleutelbeensband, c = borstbeensleutelbeensband, d = gewrichtsschijfje, e = sleutelbeen, f = eerste rib. loopt en de borstbeensleutelbeensband (lig. stemoclaviculare fig. 19, c), aan den voorkant van het sleutelbeen uitstralend op het borstbeen. Het kraakbeenschijfje verbindt zich aan den medialen bovenkant met het sleutelbeen, aan den lateralen onderkant met het borstbeen (zie fig. 19). De beweging in dit gewricht kan naar alle zijden geschieden, zoodat het een kogelgewricht (beperkt) genoemd moet worden, zonder dat de gewrichtsvlakten kogelvlakken zijn. Dus als in een kogelgewricht kunnen we de bewegingen verdeelen om drie assen. Deze bewegingen zijn alle drie beperkt; maar het schoudertopseinde zal toch nog belangrijke excursies kunnen maken. De beweging om een verticale as heeft ten gevolge het voor en achteruit brengen der schouders. Bij het naar voor gaan zal de ribsleutelbeensband remmend werken, bij het naar achteren gaan, stuit het sleutelbeen al spoedig tegen de eerste rib; gaat de beweging dan nog verder door, dan' geschiedt deze natuurlijk om een as, die noodwendigerwijze door dit aanrakingspunt, als vast punt, moet gaan, terwijl dan de voorste borstbeensleutel- beensband zal rem- c km men. De beweging om de sagittale as geeft het op- en neerbewegen der schouders, de reminrichtingen zijn hierbij dezelfde als bij de vorige beweging. De derde, ten slotte, om de transversale as, dat is bijna om de lengteas van het sleutelbeen, dus eene draaiing, is die beweging welke gebeurt bij het slingeren der armen. Het zal hier vooral de tusschen- sleutelbeensband zijn die remmend werkt omdat die als het ware opgerold wordt. Al deze be- wegingen worden aangevuld door die in het schoudertopsleutelbeensgewricht. Fig. 20. Schouderblad (rechter) van voren gezien, a = schouderbladsgroeve, b = ribben, c = schoudertop, e = hals, f = knobbeltje onder de gewrichtsvlakte, j = ravenbeksuitsteeksel, k = bovenrand, 1 = buitenrand, m - boven binnenhoek, n = onderhoek, o = insnijding, p = gewrichtsvlakte op den schoudertop voor het sleutelbeen. Schouderblad. § 26. Het schouderblad (scapula, fig. 20 en 21) is een driehoekig been, plat en licht, in het midden zelfs doorschijnend. We kunnen er aan onderscheiden : een bovenrand (k) een binnenrand, r, en een buitenrand, 1. Verder een bovenbinnenhoek, m, een bovenbuitenhoek en een onderhoek, n, die wat verdikt is. De bovenrand vertoont eene insnijding, o. De voorste vlakte (fig. 20), is een weinig uitgehold, wordt daarom genoemd de voorste schouderbladgroeve (fossa subscapularis fig. 20, a) en vertoont eenige schuins verloopende verheven lijnen (fig. 20, b), ribben, waar zich een spier aan vasthecht. De achtervlakte (fig. 21) vertoont de schouderbladsgraat (spina scapulae fig. 21, a). Dit is een loodrecht op de vlakte van het schouderblad staande verhevenheid, die bij den binnenrand (b), op ongeveer 3 van diens hoogte, be- k gint en nu naar den bovenbuitenhoek verloopt, steeds hooger wordende. Daar gaat de bovenrand nog door, verbreed, als een krachtig uitsteeksel, de schoudertop (1acromion). Op dezen graat kunnen wij een boven- en onderlip onderscheiden. Deze graat verdeelt de achtervlakte in een boven- en onder- graatsgroeve (fossa supra- en infraspinatus, fig. 21, d en p). Aan den bovenbuitenhoek bevindt zich de gewrichtspan (cavitas glenóidalis, h), voor het opperarmbeen, die ovaal is en slechts weinig hol. Deze vlakte wordt omgeven door eene inzinking, de hals (collum, fig. 20 en 21 e). Boven en onder deze vlakte bevindt zich een klein knobbeltje voor spieraanhechting (fig. 20 en 21 f). Van den bovenrand verheft zich een rechthoekig gebogen, krachtig uitsteeksel, — het ravenbeksuitsteeksel (proc coracoïdeus) dat naar buiten ver- Fig. 21. Schouderblad van achter gezien c = schouderlop, d = bovengraatsgroeve, e = hals, f = knobbeltje onder de gewrichtsvlakte, g — ondergraatsgroeve, h = bovenbuitenhoek, j = ravenbeksuitsteeksel, k = bovenrand, 1 = buitenrand, m = bovenbinnenhoek, o = schouderbladsinsnijding, r = binnenrand. loopt (zie fig. 20, j), en de gewrichtsvlakte overschaduwd, maar onder het sleutelbeen komt te liggen. Behalve een grooten beenkern waaruit het grootste gedeelte van het schouderblad ontstaat, zijn er nog een aantal beenkernen in het ravenbeksuitsteeksel, gewrichtspan, basis, enz. § 27. Schoudertop-sleutelb eens ver binding (zie fig. 24). De schoudertop verbindt zich met het sleutelbeen door een gewricht [art. acromioclaviculare) met een krachtigen band aan den bovenkant: de schoudertopssleutelbeensband [lig. acromioclaviculare fig. 24, a). Deze verbinding laat meer bewegingen toe dan men vroeger wel aannam. Langzamerhand is wel gebleken (Braune en Fischer, Gaupp, Cathcart) dat dit gewricht een bijna even groote bewegelijkheid bezit als het borstbeensleutelbeensgewricht. Alleen dit laatste gewricht werkt meer als de arm in het frontale vlak blijft, terwijl het acromiale gewricht vooral dan werkt als de arm ver uit dit vlak gebracht is, dus bij slingeringen, bij het brengen van den geheven arm van voor naar zijwaarts enz. Dat men zoo lang dit gewricht als weinig belangrijk heeft aangezien, komt misschien door de draaibeweging die het sleutelbeen uitvoert en die natuurlijk moeilijk te volgen is. Alsot deze verbinding van sleutelbeen en schouderblad niet stevig genoeg is, zijn beiden nog door een krachtigen band verbonden, die van het ravenbeksuitsteeksel naar het sleutelbeen verloopt, de ravenbekssleutelbeensband [lig. coracoclaviculare fig. 24, b), bestaande uit twee deelen. Ook zijn nog ravenbeksuitsteeksel en schoudertop door een sterken band verbonden [lig. coraco-acroniiale fig. 24, c), een steunband voor het schoudergewricht; want deze band loopt boven dit gewricht en verhindert het naar boven uitwijken van het gewrichtshoofd. Sleutelbeen en schouderblad vormen een ongeveer rechten hoek met elkaar. Ter verduidelijking dezer verhouding, die gewoonlijk verkeerd gedacht wordt, geven wij hier fig. 22. Het schouderblad bedekt de 2e — 7e of 8e rib. Fig. 22. Borstkorf met schoudergordel van boven op gezien. Men lette op de bovenste borstkasapertuur en op den ongeveer rechten hoek tusschen sleutelbeen en schouderbladgraat. § 28. Opperarmbeen (zie fig. 23). Het opperarmbeen is een lang been en heeft zooals elk lang been een middelstuk en twee eindstukken (diaphyse en epiphysen). De bovenste epiphyse vormt het gewrichtshoofd (caput humeri) waarvan de as een hoek van 130—140° maakt met de as van de diaphyse. Hij vormt bijna een halven bol. Vlak er onder bevindt zich een lichte insnoering: de hals (collum anatomicum fig. 23, b) en vlak daarnaast, aan den lateralen kant twee knobbels voor spieraanhechtingen, de groote (tuberculum major) aan den buitenkant (fig. 23, c) en de kleine (tuberc. minor) meer aan den voorkant gelegen (fig. 23, d) van elkaar gescheiden door een tusschenknobbelsgroeve (sulcus intertubercularis, fig. 20, e). Aan den grooten knobbel kunnen wij drie facetten onderscheiden, een bovenste, middelste en onderste, aan den kleinen één. Daaronder is weer een hals (collum chirurgicuin). Van deze knobbels loopen naar beneden toe eenige ruwe lijnen, eveneens voor spieraanhechtingen: de kam van den kleinen en die van den grooten knobbel (fig. 23, g). Het middelstuk vertoont, even beneden het midden weer eene vlakke, ruwe verhevenheid voor de deltaspier (tuberositas deltoïdea fig. 23, h). jVan hieraf naar beneden toe wordt het middenstuk breeder en platter, met twee vrij scherpe zijkanten, die elk in een knobbel eindigen, de mediale of ellepijpsknobbel (epicondylus ulnaris, k,) en de laterale of spaakbeensknobbel (epic. radialis, /). Het onderste uiteinde is betrekkelijk samengesteld, omdat beide beenderen van den onderarm in verbinding komen met het opperarmbeen. Vnnr rip pllpniin is hier ppr katrol (m\ aan¬ wezig (trochlea) die het beste te vergelijken is pjg met een dia- Rechter opperarmbeen van voor. bolo hoewel a = hoofd, b = hals, c = groote, d = kleine knobbel, e = tusschenknobbelsgroeve,g = kamvandengrootenknobbel,f=hals,h = deltaverhevenheid, Kpirjp hp|f_ j = voedingsgat, k = mediale, 1 = laterale knobbel, m = katrol, n = ten niet sym- voorste bovenkatrolgroeve, o = hoofdje, p = groeve boven het hoofdje. metrisch zijn. Boven deze katrol, zoowel aan den voorkant als aan den achterkant treffen wij eene groeve aan: de bovenkatrolsgroeve, waarvan de achterste grooter en dieper is [fossa olecrani) de voorste kleiner; (fossa coronoïdeus, 11). Aan den lateralen kant van deze katrol bevindt zich een kogelvormig gewrichtsvlaktetje, hoofdje (capitulum humert), dat met het spaakbeen articuleert (o). Het onderste gedeelte van het opperarmbeen is iets naar voor op gebogen, „alsof ze zich gereedmaakt te omhelzen", zooals Albinus zegt. Wij verwachten in dit been drie beenkernen, in werkelijk- Fig. 24. Schoudergewricht van voor. In den kapsel is een lap losgemaakt, 1, en omgeslagen bij m, om in het gewricht te kunnen zien voor de gewrichtslip d, en de pees van de biceps k. a = bovenste schoudertopssleutelbeensband, b = sleutelbeenravenbeksband, c = schoudertop-ravenbeksband, d = gewrichtslip, e = pees van de biceps uit de kapsel tredende, f = aanhechting van de groote borstspier, g = ophangband van den arm, h = sleutelbeen, afgesneden, j = schoudertop, k = pees van de biceps dicht bij zijn oorsprong, 1 = omgeslagen lap van de kapsel, m = omslagplooi, n = kapsel, o = doorschijnende gewrichtslip. heid zijn er veel meer, n.m. een voor het middenstuk en twee of drie voor de bovenste en vier voor de onderste epiphyse. Schoudergewricht (fig. 24). § 29. Het schoudergewricht [art. humert] is een zeer beweeglijk kogelgewricht. Dus is het omgeven door een wijden kapsel die rondom de gewrichts- vlakte van het schouderblad ontspringt in aansluiting met de met kraakbeen bekleede gewrichtsvlakte. Dat deel van den kapsel dat vlak tegen het kraakbeen aanligt, bestaat echter uit zeer sterke, circulaire vezels en vormt zoo een buigzame vergrooting van het gewrichtsoppervlak; een gewrichtslip (labrum glenoïdale fig. 24, d). Deze komt de stevigheid in dit gewricht ten goede. De kapsel zet zich aan den opperarm vast bij den anatomischen hals en overbrugt de tusschenknobbelsgroeve, hier eene opening latende, waar de pees van het lange hoofd van de tweehoofdige armspier doorheen gaat (fig. 24, e). Zooals bij elk gewricht is ook hier de kapsel versterkt door de pezen der spieren die zich aan dat gewricht vasthechten. Men zie bv. op fig. 24 hoezeer de pees van de groote borstspier, ƒ, met den kapsel is saamgeweven. Buitendien is er nog een versterkingsband, die van het ravenbeksuitsteeksel komt en zich vasthecht bij de kleine knobbel, de ophangband van den arm (lig. coracohumerale, fig. 24, g). Men moet zich echter vooral niet voorstellen dat de arm aan dezen band inderdaad hangt. Wij hebben hier met een zeer vrij kogelgewricht te maken. De bewegingen die de humerus kan maken, kunnen wij ons voorstellen als te vormen een kegelmantel, waarvan de top natuurlijk in het schoudergewricht ligt en waarvan de tophoek ongeveer 90° is. Wij kunnen deze bewegingen terugbrengen tot drie hoofdrichtingen en dus tot drie assen. Van uit den gewonen stand van den opperarm krijgen wij dan ie Het voor- en achterwaarts slingeren van den arm. Wij kunnen ons deze beweging zuiver in een sagittaal vlak denken, zoodat de as dan zuiver transversaal staat. Laten wij echter den arm natuurlijk slingeren dan zien wij dat deze beweging niet zuiver sagittaal gebeurt, doch iets naar binnen vóór afwijkt. De as bij deze natuurlijke beweging hoorende is dan niet volkomen transversaal maar wijkt iets naar buiten voor af en loopt dus in het verlengde van de schoudergraat. Deze as noemen wij de slingeras. Het naar achteren gaan wordt beperkt door dat het opperarmbeen tegen de schoudergraat aanstoot. Eveneens werken bij deze beweging, zoo als ook bij de volgende, het schoudertopsleutelbeensgewricht en het sleutelbeenborstbeensgewricht mede. Bij het voorwaartsheffen stoot de arm ten slotte tegen ravenbeksuitsteeksel. 2e Het af- en aanvoeren van den arm (ab- en adductie) geschiedt dan om eene sagittale as; maar hebben wij sub 1 de natuurlijke slingeras gekozen, dan moeten wij hier een as nemen, daar loodrecht opstaande, die dan iets naar voorbinnen zal afwijken: de abductieas. Ook deze beweging wordt geremd door het stooten van den hals van het opperarmbeen tegen de schoudertops-ravenbeksband, wanneer het opperarmbeen horizontaal staat, dus 90° is gedraaid. Toch kan de arm tot vertikaal Fig 25. Fig. 26. Beenderen van den rechter onderarm van voor. Fig. 25. Ellepijp. a = halvemaanvormige insnijding, b = elleboogsuitsteeksel, c = gewrichtsvlakte voor het spaakbeen, d = knobbeltje van de ellepijp, e = tusschenbeenskam, f = hoofdje van de ellepijp,g = gewrichtsvlakte, h = stijl vormiguitsteeksel, j = voedingsgat, k = binnenrand. Fig. 26. Spaakbeen. 1 = hoofdje, m = gewrichtsvlakte voor het opperarmbeen, n = gewrichtsvlakte voor den ellepijp (c), o = hals, p = knobbeltje, r en s = tusschenbeenskam, t = buitenrand, u = stijlvormig uitsteeksel. gebracht worden, maar dat gebeurt niet in dit gewricht doch in het borstbeensleutelbeensgewricht, waardoor het geheele schouderblad en daardoor dus de arm nog 90° kan draaien. Deze twee bewegingen hebben niet na elkaar, doch volkomen gelijktijdig plaats, ook reeds bij elke kleine heffing van den arm. 3e Ten slotte de draaiing of rotatie om een verticale as, die tevens de as van het opperarmbeen is en beter genoemd wordt rotatieas. Om deze beweging duidelijk te zien, buige men den onderarm rechthoekig in het elleboogsgewricht. Zie verder over deze bewegingen en assen: Leerboek der Statica § 41—43. Onderarm (fig. 25 en 26). § 30. De onderarm bestaat uit twee beenderen, de ellepijp J(ulna) aan de mediale, beter pinkzijde, gelegen, en het spaakbeen (radius) aan de laterale, duimzijde. Het eerste is het grootste been en bevat aan den bovenkant eene halvemaanvormige insnijding (incisura semilunaris, a) die de katrol van het opperarmbeen in een halven cirkel omvat. Waar die katrol over zijn midden een inzinking vertoont, heeft de ulna daar een verheven kam. Van de beide hoornen dezer halvemaan heet de grootste achterste het ellebooguitsteeksel (fig. 25,$, olecranon) de voorste kleinste heet kroonuitsteeksel (proc. coro?ioïdeus). Tegen het onderste stuk dezer gewrichtsvlakte, aan de laterale zijde bevindt zich een gewrichtsvlaktetje voor het spaakbeen: de spaakbeensinsnijding v. d. ellepijp (ine. radialis ulnae fig- 25i c)- Aan den voorkant bevindt zich onder het kroonuitsteeksel een knobbeltje voor spieraanhechting (tuberculum ulnae d.) De diaphyse is min of meer driehoekig, waarvan de zijde naar het spaakbeen gericht het scherpste is als tusschenbeenskam (crista interossea, /). Even boven het midden der diaphyse bevindt zich een voedingsgat (fig. 25, j) De onderste epiphyse wordt weer iets breeder als ellepijpshoofdje (capitulum ulnae, fig. 25, f) en bevat aan den onderkant een gewrichtsvlaktetje dat zich op den zijkant voortzet voor de spaakbeensverbinding (fig. 25, g). Aan de mediale kant bevindt zich het stijlvormig uitsteeksel (proc. styloïdes ulnae fig. 25, h). Het spaakbeen (fig. 26) is boven op vlak, (/«) licht uitgehold, met vlak daaronder, als een boord de gewrichtsvlakte voor de ellepijp (n) en den ringband. Dit is het hoofdje (capitulum, m) met daarop volgende hals (collum, 0) die eindigt waar een knobbeltje zit aan den voorbinnenkant (tuberc. radii' p). Ook hier heeft de diaphyse eene driehoekige gedaante met scherpe tusschenbeenskam (fig. 22, r, s) en is verder licht gebogen. Het onderstuk verbreedt zich sterk, tot een driehoekige ondervlakte; die gewrichtsvlakte heeft een zijdelingsche facet voor de ellepijp [ine. ulnaris radii). De top van dezen driehoek is naar buiten gericht en vormt het stijlvormig uitsteeksel [proc. styloïdeus radii fig. 26, u). Het elleboogsgewricht [art. cubiti, fig. 27). § 31. Dit is een samengesteld gewricht. Drie gewrichten toch bevinden zich in een kapsel met name: ie het gewricht tusschen opperarmbeen en ellepijp [art. brachioulnaris), 2e dat tusschen opperarmbeen en spaakbeen [art. brachioradiale\ 3® dat tusschen spaakbeen en ellepijp [art. radioulnaris superior) die respectievelijk zijn: een scharniergewricht, een kogelgewricht en een cylindergewricht. Beschrijven wij eerst het bandapparaat van dit samengestelde gewricht. Aan weerskanten van de spaakbeensinsnijding van de ellepijp (fig. 25, c) hecht zich een sterke band vast die als een ring om het hoofdje van het spaakbeen loopt en dit tegen de ellepijp aangedrukt houdt, zóó dat het spaakbeen in dien ring kan draaien. Dit is de ringband [lig. annularis fig. 27, a). De kapsel zet zich aan het opperarmbeen vast, rondom de gewrichtsvlakte, met dien verstande dat de bovenkatrolsgroeven binnen den kapsel vallen, de spaakbeens-ellepijpsknobbels van het opperarmbeen er buiten (fig. 27, b en c). De kapsel zet zich nu om de gewrichtsvlakte van de ellepijp vast en aan den ringband, zoodat deze dus in den kapsel is ingeweven. Vandaar loopt de beursband in slappe plooien ruim naar Fig. 27. -Elleboogsgewricht (rechter,) van voor. a = ringband, b = buitenste c = binnenste opperarmbeensknobbel, d = binnenste, e = buitenste zijband, {= opperarmbeen, g = pees van de tweehoofdige armspier, h = stuk van het tusschenbeensvlies, j = spaakbeen, k = ellepijp, 1 = tusschenbeensvlies. de halvemaanvormige insnijding vermeld eene groeve en een kam die in elkaar passen en die elkaar volgen bij de beweging. De groeve nu is niet als een cirkel in de katrol neergelegd, doch als een spiraal, zoodat een punt, in casu de ellepijp, dat deze spiraal volgt naast de draaiing tevens een zijdelingsche verschuiving ondervindt. (Daarom heet dit gewricht ook wel een schroefgewricht, dat is een gewijzigd scharniergewricht. Groot is deze verschuiving niet, slechts eenige m.M., zoodat deze schroef geen praktische waarde bezit. Het kogelgewricht tusschen opperarmbeen en spaakbeen zou drie hoofdbewegingen veronderstellen. Toch vinden wij er slechts twéé, waaronder de draaiing van het spaakbeen om ongeveer zijn eigen as. Eene draaiing heeft echter altijd een soort kogel noodig, vandaar het kogelgewricht. Die draaiing van het spaakbeen geschiedt om een as, welke van het middelpunt van diens hoofdje verloopt naar het midden van de onderste epiphyse van de ellepijp. Zijn bovenste gedeelte loopt nog door het spaakbeen zelf. Wij hebben hier dus een soortgelijk geval als bij de rib. Ook deze draait om een as, welke slechts door een stuk van diens lichaam loopt. Bij de beweging zal dus dat stuk van het been draaien om zijn eigen as, het andere deel om een as, buiten dat been gelegen. Dit is mogelijk door dat hals van het spaakbeen, waar de as wel door heen loopt en lichaam waar hij niet doorheen loopt, een hoek met elkaar vormen. De ellepijp doet aan deze beweging niet mee, als zijnde veel te stevig verbonden met het opperarmbeen. Deze beweging heet voor- en achteroverkantelen [pro-supineeren). Vóórover is de hand gekanteld, wanneer de handpalm naar beneden ziet (pronatie), achterover als de handpalm naar boven gericht is (supinatie). Bij de buigstrekbeweging van den onderarm speelt dit kogelgewricht geen overwegende rol. Het is dan geheel het ellepijpsgewricht dat de beweging leidt. Uit het bovenstaande zal tevens de beteekenis van het spaakbeensellepijpsgewricht duidelijk geworden zijn. Daarin draait het hoofdje van het spaakbeen om zijn eigen as. Is de arm gestrekt, dan vormt de rotatie-as van den bovenarm een rechten lijn met de as waar de pro- en supinatie om plaats heeft. Is de pronatie afgeloopen, dan kan dus de beweging voortgezet worden door naar binnendraaiing van den geheelen arm. De beide beenderen zijn nu verder verbonden: i« door een tusschenbeenvhes (Hg-interosseum) dat de beide scherpe kammen verbindt en in zijn bovenste gedeelte eene opening vertoont (zie fig. 27), 2= geheel van onderen door het onderste spaakbeenellepijpsgewricht (art. radioulnare inferior). Dit moet de voor- en achteroverkanteling mogelijk maken (Fig. 29 a). Reijs, Anatomie. § 32- De hand. De hand is opgebouwd uit een groot aantal beentjes, die wij in drie gedeelten verdeelen: ic De handwortel; 2e De middenhand; 3e De vingers. Handwortel (fig. 28). De handwortel bestaat uit acht kleine beenstukjes, die in twee rijen liggen: de bovenste tegen den onderarm of de proximale rij, de onderste of distale rij, elk bestaande uit 4 beentjes. Van den duim af gerekend bestaat de bovenste rij uit: scheepvormig been (os naviculare, a,) halvemaanvormig been, (fj lunatum, b,) driehoekig been (fcSr Rechter onderbeen van voor. a = voorste scheenbeenskam (bovenste deel, daarboven de scheenbeensdoorn), b = binnenenkel, c = buitenenkel, d = buitenvlakte van het scheenbeen, e = kuitbeen, f = bovenste kuitbeenscheenbeensverbinding, g = tusschenbeensband, h = onderste kuitbeen scheenbeensverbinding. Fig- 35 druk hier nog sterker dan bij andere gewrichten omdat hij hier den gewrichtslip tegen het hoofd aandrukt. §39. Onderbeen (fig. 35). Het onderbeen bestaat uit het groote scheenbeen (tibia) aan den voorbinnenkant en het slanke kuitbeen (fibula of perone) aan den buitenachterkant. Scheenbeen. De- bovenvlakte van het scheenbeen is groot en is verdeeld in twee vlakten, voor de beide gewrichtsknokkels van het bovenbeen. Ook deze worden gewrichtsknokkels genoemd (condyli internus en externus). Beide zijn gescheiden van elkaar door een niet met kraakbeen bekleede vlakte, de tusschenknokkelsgroeve (fossa intercondyloidea) van voor naar achter loopend en in het midden zich verheffende tot een tusschenknokkelverhevenheid (eminentia intercondyloidea, zie fig- 35)- Beziet men deze knokkels nauwkeurig van boven, dan zal men reeds evenals bij de knokkels van het bovenbeen een gering verschil kunnen bemerken. De buitenste is van voor naar achteren hol, de binnenste lijkt meer op een kegeloppervlak. Even onder de gewrichtsvlakte bevindt zich aan den voorkant een sterk voorsprin- gende knobbel: de scheenbeensdoorn (tuberositas tibiae, zie fig. 36, e) en aan den buitenkant een gewrichtsvlaktetje voor het kuitbeen. Het scheenbeen versmalt zich nu sterk en is weer driehoekig gebouwd, thans met twee scherpe kanten en een gladde vlakte. Van die kanten wijst een naar voor als scheenbeenskam (crista tibiae, a) en een naar het kuitbeen als tusschenbeenskam (crista interossed). De gladde vlakte ligt aan den voorbuitenkant en is zoo glad omdat zich daar geen spieren aanhechten. Slechts de huid bedekt deze vlakte. Het ondereinde verbreedt zich weer en loopt aan den binnenkant uit in een sterk uitsteeksel; de binnenenkel (malleolus medialis, b). De buitenvlakte van dat uitsteeksel, benevens de ondervlakte van het scheenbeen zijn bedekt met kraakbeen, vormen dus een gewrichtsvlakte. Aan de buitenzijde bevindt zich weer een insnijding voor het kuitbeen (ine. fibularis). Kuitbeen. Het kuitbeen draagt aan zijn boveneinde een hoofdje (capitulum) ter verbinding met het scheenbeen, daaronder een lichte inzinking als de hals (colluni fibulae). Het lichaam vertoont eenige scherpe kanten. Het ondereinde vormt den buitenenkel (malleolus externus, c) die nog verder naar beneden verloopt als de binnenenkel. Hier is de binnenvlakte met kraakbeen bekleed, benevens daarboven nog een klein gewrichtsvlaktetje voor de onderste verbinding met het scheenbeen. K n i e s c h ij f. Hoewel niet behoorende tot bovenbeen noch tot onderbeen, dient de knieschijf (patella) hier beschreven te worden. Het is een zuiver sesambeentje, te vergelijken met het elleboogsuitsteeksel van de ellepijp, eivormig met den punt naar beneden gericht, een voorste ruwe vlakte en een achterste gladde kraakbeenvlakte die verdeelt is in twee facetten, een laterale en een mediale, glijdende over de beide knokkels van het bovenbeen. § 40. Kniegewricht. Slechts het scheenbeen gaat met het dijbeen een gewricht aan (art. genie), dat het best onder de scharnierdraaigewrichten kan gerangschikt worden. De knokkels van dijbeen en scheenbeen zijn verre van congruent, maar eene congruentie wordt eenigszins verkregen door twee vezelkraakbeenige ringen (meniscus, mv. menisci, fig. 36, c en d), die op het scheenbeen liggen, aan de buitenzijde hoog zijn en naar binnen uitloopend, zóó dat er een opening blijft bestaan, waar dij en scheenbeen toch nog onmiddellijk met elkaar in aanraking zijn. Aan den buitenkant zijn ze vergroeit met den kapsel. De laterale meniscus is breeder en beschrijft een meer volkomen cirkel dan de mediale. De hoornen der mediale kraakbeenschijf zijn bevestigd aan de tusschenknokkelverhevenheid, ten deele ook aan den rand van het scheenbeen, die der laterale zijn verder van elkaar verwijderd in de groeve. Beide schijven zijn aan den voorkant nog door een bandje verbonden (fig. 36, p). Van de tusschenknokkelverhevenheid ontspringen nog met breeden oorsprongplaats twee banden binnen het gewricht gelegen (zoogenaamd inter articulair). De voorste (fig. 36, f) ontspringt van den voorkant der tusschenknokkelverhevenheid in de tusschenknokkelgroeve en verloopt naar de binnenvlakte van den lateralen dijbeenknokkel (h), de achterste (g) ontspringt aan den achterkant der verhevenheid en gaat naar de buitenvlakte van den medialen knokkel(g). Deze banden vertoonen dus een gekruist verloop en heeten daarom voorste en achterste kruisband (ligg. cruciata anterius en posterius). Natuurlijk wordt het kniegewricht omgeven door een kapsel, die aan voor- en achterkant hoog (daar immers loopt het kraakbeen hoog op het dijbeen) aan de zijkanten echter laag zich aan het dijbeen vasthecht. Aan het scheenbeen zet de kapsel zich vast rondom de gewrichtsvlakte en bereikt ook nog Fig. 36. Rechter kniegewricht van voor. De kapsel is weggenomen op de zijbanden na, het dijbeen is rechthoekig gebogen op het onderbeen. a = buitenste, b = binnenste knobbel van het dijbeen c = buitenste, d = binnenste kraakbeenschijf, e = scheen beensdoorn, f = voorste,g = achterste kruisband, h = bui ten-, i = binnenknokkel van het diibeen, k = binnenste 1 = buitenste zijband, m = kuitbeen, n = scheenbeen o = bovenste kuitbeen-scheenbeensverbinding, p = verbindingsbandje tusschen beide kraakbeenschijfjes. het hoofdje van het kuitbeen. De knieschijf is in dezen kapsel ingeweven zoodat zijn achtervlakte in het gewricht zit. Van den onderkant der knieschijf gaat een sterken band naar den scheenbeensdoorn als knieschijfband (lig. patellae). Hoewel deze band in den kapsel ingeweven is, is hij toch geen eigenlijke gewrichtsband maar feitelijk de pees van de spier die aan de voorzijde van het dijbeen ligt. Alle pezen van spieren die zich in de nabijheid van gewrichten vasthechten, versmelten immers ten deele met dien kapsel? Aan weerszijden, ontspringende van de epicondyli van het dijbeen, treffen wij aan de zijdelingsche banden, waarvan de binnenste (lig. mediale, k), naar het scheenbeen gaat, om zich daar zeer laag aan vast te hechten, zoodat de bovenrand van het scheenbeen er onderdoor glijdt, de buitenste {lig. laterale, 11, naar het hoofdje van het kuitbeen. Ten slotte bevindt zich aan den achterkant nog de van boven buiten naar beneden binnen verloopende kniekuilsband (lig popliteuni). W ij vinden dus een gewricht duidelijk bestaande uit twee knobbels en twee pannen, elke knobbel dragende twee zijbanden, n.m. een ware zijband en een kruisband. Daardoor wordt het kniegewricht wel eens opgevat als een samenstelling van twee gewrichten. De bewegingen in het kniegewricht te maken zijn: ie. buigen en strekken, wat over een boog van 1350 mogelijk is. Ten 2e. draaiing. Dat bij de ver doorgevoerde buiging het band en spierapparaat remt, om nog niet te spreken van de weeke deelen aan den achterkant die met elkaar in aanraking komen, spreekt van zelf. Bij de strekking bestaan deze elementen niet, althans in den gewonen stand van het kniegewricht. Is echter de dij hoog geheven, met gebogen knie, dan is het onmogelijk de knie te strekken, zonder de stand van het bovenbeen te veranderen; duidejijk voelt men dan de achterste spieren gerekt worden. Deze remmen dus de beweging. De kniekuilsband is te zwak voor de groote krachten (zware spieren, lichaamsgewicht, lange hefboomen) welke hier in aanmerking komen. Het zijn dan echter de zijbanden die hier stremmend optreden door een zeer schoone inrichting. Beschouwen wij de gewrichtsknokkels van het dijbeen wat betreft hunne krommingsoppervlakten, zie fig. 37, dan vinden wij dat deze niet rond zijn, geen deel uitmaken van een cirkel. Zij zijn spiralig. In fig. 37 is het krommingsoppervlak van een der knokkels geteekend. Wij kunnen dit dan verdeelen in een aantal kleine stukjes vanaf e en die elk opvatten als een deel van een cirkel. Dan wordt telkens wel een kleine onjuistheid begaan, maar, hoe kleiner wij die stukjes nemen des te kleiner is die fout en ten slotte praktisch nul. tfij eiK cirKeiopperviak Deiioort nu een straal, de zoogen. kromtestraal die ook telkens geteekend is. Deze straal wordt nu van achter naar voor, van i —10, steeds grooter, de kromming dus kleiner. Denken wij ons nu het bovenbeen gebogen op het onderbeen dan staat het achterste gedeelte der knokkel op het scheenbeen, dus dat, hetwelk den kleinsten kromtestraal heeft. Laten wij nu de knie strekken dan komt telkens een stuk met een grooter kromtestraal in aanraking met het scheenbeensoppervlak, d. w. z. een bepaald punt van het dijbeen komt daardoor hooger. De zijbanden zijn nu zoo bevestigd dat zij slap zijn als de knie gebogen is. Naarmate deze nu gestrekt wordt, komt hun aanrakingspunt hooger. Zij worden gespannen en beletten ten slotte elke verdere strekking. Ook de kruisbanden, voornamelijk de achterste, zullen de strekking ten slotte beletten. Bij de strekking van de knie heeft nog iets anders plaats dat wij moeten bespreken. Meten wij de grootte in m.M. der beide bovenbeensknokkels, van waar aan den achterkant het kraakbeen begint tot daar waar aan den voorkant een nagenoeg horizontale lijn de grens aangeeft tot waar de knokkels van het scheenbeen komen bij de strekking, dan vinden wij dat de mediale iets grooter is, dan de laterale. Laten wij dus het onderbeen op het bovenbeen strekken, dan komt er aan het eind der beweging een oogenblik dat de laterale knokkel van het dijbeen als het ware geheel afgeloopen is, maar er nog een stukje van den medialen overblijft. Wordt dit nu ook nog gebruikt, dan kan dit alleen gebeuren doordat de laterale knobbel van het scheenbeen stilstaat en de mediale nog iets doorgaat, er treedt eene rotatie op van het onderbeen bij strekking naar buiten, dus eene rotatie van het onderbeen naar binnen bij buiging, of, bij vaststaand onderbeen, eene rotatie van het dijbeen net tegenovergesteld. Deze rotatie wordt wel genoemd de slotrotatie; maar wij moeten Schematische doorsnede door een dijbeensknokkel. Het met kraakbeen bekleedde gewrichtsoppervlak, tot e aan den voorkant is verdeelt in 10 stukjes. Van elk is in het midden, loodrecht op dat stukje de bijbehoorende kromtestraal geteekend, (i, 2 enz. tot 10). De uiteinden van dezen zijn verbonden door het roode lijntje. ons goed indenken dat deze naam niet geheel juist is; want deze rotatie geschiedt gelijktijdig met de strekking. Wij kunnen deze rotatie aan ons eigen lichaam waarnemen. Ten slotte nog iets over de manier van beweging. Is de knie gebogen, dan raakt het dijbeen het scheenbeen op het achterste gedeelte van diens gewrichtsvlakte. Bij gestrekt gewricht ligt dit aanrakingspunt meer naar vóór op het scheenbeen. Het dijbeen is dus als het ware voortgerold, als een wiel over den weg, geheel anders dus als b.v. het elleboogsgewricht, waar de onderarm zuiver draait om de as van de katrol van het opperarmbeen. Maar ook deze voortrolling is niet zuiver. De lengte van het gewrichtsoppervlak van het dijbeen toch is veel grooter dan de afstand, waarover het voortgerold is, of zelfs voortrollen kan. Deze beweging moet dus gepaard gaan met een telkens terugschuiven. De buitenste schijf is het bewegelijkst. Ten slotte de draaiing. Waar wij gezien hebben hoe stevig het kniegewricht is vastgezet in den gestrekten stand is het begrijpelijk dat er dan van een beweging in andere richting geen sprake meer is. Wanneer echter de knie gebogen is, en wel rechthoekig, zijn alle banden, behalve de achterste kruisband slap, en daar de dijbeensknokkels ook in zijwaartsche richting gekromd zijn, kan er nu een draaiing van het onderbeen plaats hebben om een verticale as, die noodzakelijkerwijze moet gaan door het aanhechtingspunt van den achtersten kruisband, die immers gespannen blijft, aan het scheenbeen. Deze draaiing kan over een boog van ongeveer 40° gebeuren, het meest naar buiten. Zie verder Leerb. v. Statiea § 16, 17, 18. De bovenste kuitbeenscheenbeensverbinding (zie figg. 35 en 36) is een strak gewrichtje dat geen bewegingen toelaat. De onderste laat alleen toe een uit elkaar wijken van scheen- en kuitbeen over een geringen afstand. De beteekenis hiervan zullen wij bij het enkelgewricht nagaan. Beide beenderen zijn over hun geheele lengte door een vlies verbonden, tusschenbeensband [lig. interosseum, zie fig. 35, g). §41. De voet. Bij de voet vinden wij eene herhaling van de hand, n.m. voetwortel (tarsus), middenvoet (metatarsus) en teenen (digiti). Maar waar bij de hand de vingers als zeer ontwikkelde grijporganen ongeveer even lang waren als de rest, daar zijn hier de teenen slechts zeer gebrekkig ontwikkeld; terwijl daarentegen de voetwortel bijna de helft van den geheelen voet inneemt. Voetwortel, (fig. 38 en 39). De voetwortel bestaat uit zeven korte beenderen. Bij de hand vinden wij er acht; maar daar was het erwtebeentje slechts een sesambeentje. Die zeven beenderen zijn: Tusschei, de enkels bevindt zich als bovenste been van den voetwortel het kootbeen (talus, of astragalus 10). Deze rust op het hielbeen (calcaneus 11) dat op den grond staat. Aan de voorzijde van het hielbeen vinden wij het teerlingbeen (os cuboideum, 8) en aan den voorkant van het kootbeen het scheepvormig been (os naviculare, 9). Dit draagt de drie wigvormige beentjes (ossa cuneiforme, 5, 6, 7) waarvan de voorvlakten met die van het teerlingbeen ongeveer in een transversaal vlak liggen. Het kootbeen is het eenige been dat met het onderbeen in verbinding komt. Op zijn bovenvlakte draagt het een gewrichtsvlakte die van voor naar achter gekromd is, bol naar boven en die tevens van voor naar achter wat smaller wordt, welke gewrichtsvlakte zich op de mediale en laterale zijvlakte voortzet. De laterale gewrichtsvlakte is langer en meer gekromd, omdat ook de buitenenkel, waar deze vlakte voor dient, langer is. Aan den voorkant bevindt zich, na een lichte inzinking een naar voor bolle gewrichtsvlakte, dit voorste deel wordt het hoofd (caput tali) genoemd, fig. 38 a. Aan den ondervlakte zien wij twee gewrichtsvlakten voor het hielbeen, de achterste is grooter en hol, de voorste kleiner en bol, beiden van elkaar gescheiden door een tusschengewrichtsgroeve (siilcus interarticularis). Fig- 38- Skelet van de linkervoet van boven gezien. 1 = grondkootjes der teenen, 2 = middenkootje, bij den grooten teen eindkootje, 3 = nagelkootjes, 4 = middenvoetsbeentjes, 5 = eerste, 6 = tweede, 7 = derde wigvormige beentje, 8 = teerlingbeen, 9 = scheepvormig been, 10 = kootbeen, 11 = hielbeen, a = hoofd van het kootbeen, b = uitsteeksel van het 5n middenvoetsbeen. wachten wij twee met de gewrichtsvlakten van het kootbeen correspondeerende gewrichtsvlakten, eveneens door eene groeve gescheiden. Deze beide groeven van koot- en hielbeen vormen een kanaal (sinus tarsi). Scheepvormig been (9). Met eenige moeite kan men in dit been werkelijk de vorm van een schuitje zien, aan den achterkant, tegen het hoofd van het kootbeen aan, hol, aan den voorkant bol, met drie facetten voor de drie wigvormige beentjes. Aan den binnenkant vinden wij een knobbeltje, van buiten goed voelbaar (tub. ossis navicularis). Hielbeen. Het hielbeen is het grootste der voetwortelbeenderen. Het achterste gedeelte vormt in zijn geheel een knobbel (tuber calcanei) de hielbeensknobbel, welke achter het kootbeen uitsteekt. Aan de mediale zijde van het voorste gedeelte springt een duidelijke knobbel uit als steun voor het kootbeen (sustentaculum tali), die aan zijn ondervlakte een groeve (,sulcus) voor een pees vertoont. Aan den bovenkant van het been ver- Teerlingbeen (8). Het teerlingbeen is zeer onregelmatig van vorm, wat veroorzaakt wordt doordat het zich met zoovele (5) beentjes verbindt. De mediale kant is iets hooger dan de laterale. Aan den onderkant vinden wij weer een groeve voor een pees. Aan den voorkant twee gewrichtsvlaktetjes omdat zich hier twee middenvoetsbeenderen aan vasthechten. WJ 1 rr \r r\ r m 1 rr o K o q n f i 0 f f ^ ^ \ Het eerste (mediale) wigvormige beentje is dikker dan aan den bovenkant {dorsaal), bij dit net omgekeerd. Het 2e is het kleinste. Fig- 39Skelet van den rechtervoet van onder gezien. Verklaring als bij fig. 38. Bovendien: 12 = sesam- beentjes. aan de zooizijde (plantair) de beide andere beentjes is Middenvoet. (4). De middenvoet bestaat uit 5 kleine pijpbeenderen waarvan het eerste het kortste, maar tevens het dikste is, de volgende slanker en daarvan is het 5e het kleinst. We onderscheiden weer een basis, met platte gewrichtsvlaktetjes, een verbinding met den voetwortel en een hoofdje (capitulum) dat sterk gewelfd is vooral naar de plantaire zijde toe. Verder zijn er ook zijdelingsche gewrichtsvlaktetjes voor de beentjes onderling. Het 5e heeft aan zijn proximale einde een lateraal uitsteeksel (tub. ossis metatarsalis quinti, fig. 38, b). Het ie, 2e en 3e middenvoetsbeen verbindt zich met het ie, 2e en 3e wige vormige been, 4e en 5e met het teerlingbeen. T e e n e n. De teenen bezitten net als bij de hand 3 kootjes (phalangen) de groote teen {hallux) sleehts twee; maar alle zijn veel kleiner dan bij de hand. § 42. Verbindingen van de voet. Enkelgewricht. Hier uit zich een groot n verschil tusschen voet en 1- hand. Waar de hand in = het verlengde van den onderarm ligt, daar staan 1 onderbeen en voet loodrecht op elkaar. Ook de Fig. 40. Rechter enkelgewricht van achter. De kapsel is, op eenige banden na, verwijderd, a = gewrichtsvlakte van het kootbeen, b = banden van de onderste scheenbeenkuitbeensverbinding, c = scheenbeenkootbeensband, d = kuitbeenhielbeensband, f = scheenbeen, g = kuitbeen, h = scheenbeenhielbeensband (met c vormende de mediale zijband, j = binnenste bandje tusschen koot- en hielbeen, k = groeve van den langen buiger van den grooten teen, 1 = hielbeensknobbel, m = achterste bandje tusschen koot- en hielbeen. beweging van den voet is veel beperkter en in het geheel zelfs kleiner dan de volairflexie van de hand alleen. Het naar boven gaan van de teenen noemen we wel buiging, het naar beneden gaan strekking. Beter, ter voorkoming van verwarring doen we, als we de eerste beweging noemen: dorsaal flexie (naar den voetrug toe), de tweede plantair flexie (naar de voetzool (pla?ita pedis) toe). Dit is de eenige beweging die in het bovenste enkelgewricht (art. talocruralis) gemaakt kan worden. De rol van het kootbeen (fig. 40, a) is immers veel te stevig ingeklemd tusschen de beide enkels, dan dat er ook nog zijdelingsche bewegingen mogelijk zouden zijn. Wij hebben reeds gezegd dat de voorkant van deze rol breeder is dan de achterkant. Gaat de voet van plantairflexie over in dorsaalflexie dan komt dus een breedere rol tusschen de beide enkels die dus uit elkaar gedrukt worden, vandaar dat de onderste scheen-kuitbeenverbinding beweeglijk moet zijn (fig. 40, b). Dat gewricht, ook wel spronggewricht genoemd is dus een zuiver scharniergewricht. De kapsel is aan voor- en achterkant slap, aan de zijkanten strak en bovendien nog versterkt door banden. Dat voor- en achterzijde slap is, wijst er op dat het niet de kapsel is, die stremmend werkt bij de beweging. Bezien wij het gewricht dan vinden wij dat er een weerstand optreedt, door het breeder worden der kootbeensrol, een stremming, die dus gegeven zal worden door de spanning van de onderste kuit-scheenbeensbanden (fig. 40, b). Aan den medialen zijkant Jjevindt zich de mediale zijband (lig. deltoïdes, h, c), die van den binnenenkel ontspringt en uit divergeerende vezels bestaat, die van achter naar voor beschouwd naar hielbeen, kootbeen en scheepvormig been loopen. Van daar dat deze band wel eens verdeeld wordt in 3 banden. Veel rationeeler is een dergelijke verdeeling bij den lateralen zijband die van den buitenenkel afkomt. Het voorste stuk (lig. talofibulare anterior) bevestigt zich aan het lichaam van het kootbeen, het loopt naar voor omhoog, het middenstuk loopt omlaag, verbreedt zich en hecht zich aan het hielbeen (lig. calcaneofibulare, d), het achterste stuk loopt weer meer horizontaal en bevestigt zich aan de achterzijde van het kootbeen (lig. talofibulare posterior, 1). Dit gewricht, tusschen den rol van het kootbeen en het onderbeen wordt genoemd: het bovenste enkelgewricht. Het onderste bestaat uit twee gewrichtjes te weten: het gewricht tusschen kootbeen en hielbeen (art, talocalcanea), op zich zelf ook weer bestaande uit twee afzonderlijke gewrichtjes, elk omgeven door een kapseltje, en dat tusschen kootbeen en scheepvormigbeen (art. talonaviculare\ die echter tot één gewricht vereenigd worden omdat zij functioneel te samen hooren. Dit laat zich begrijpen, wanneer men bedenkt dat het kootbeen vastgezet is tusschen de enkels en den voet eenige bewegingen kan maken ten opzichte van het kootbeen. Het is dus eigenlijk een gewricht tusschen kootbeen en rest van den voet. De as van dit gewricht loopt van den bovenvoorrand van het kootbeen door dezen heen, om dan de sinus tarsi (een kanaal tusschen koot- en hielbeen, zie blz. 77), te kruisen en in het hielbeen terecht te komen, daar waar zich de laterale kootbeen-hielbeensband vasthecht, dus schuin in elke richting. De beweging die om deze as plaats heeft, van de rest van den voet ten opzichte van het kootbeen is dan ook een samengestelde en bestaat uit: dorsaalflexie -f- abductie -f- pronatie of plantairflexie -+- adductie + supinatie. Wat onder ab- en adductie verstaan moet worden, zal men begrijpen. Pronatie is die beweging, die geschiedt om de lengteas van den voet en waarbij de buitenrand wordt opgetild, de binnenrand lager komt. Bij supinatie stijgt de binnenrand. Bij deze beweging doet ook nog het gewricht tusschen hielbeen en teerlingbeen {art. calcaneocuboidea) mede. Over de verdere gewrichtjes der voet behoeven wij niets te vermelden. Wat er vermeldenswaard is, komt overeen met de hand. En ook behoeven we geen banden van die gewrichten te vermelden. Men bedenke dat alle beentjes van den voetwortel zoodanig met banden bedekt zijn, dat er altijd wel tusschen twee beentjes een of meer banden te vinden zijn, die dan ook gemakkelijk gedoopt kunnen worden ; slechts enkele banden moeten wij in het bijzonder noemen. Vooraf eenige woorden over den voet in zijn geheel, waarover echter het voornaamste te lezen is in het Leerb. der Statica enz. § 19—23. De voet vormt een gewelf dat van voor naar achter, en tevens van links naar rechts, naar boven toe bol is en bovenop belast wordt. Het wil dus uitzakken en daarom moet het door een sterk plantair bandapparaat (zie fig. 41) beschermt worden. Het dorsale apparaat kan veel minder krachtig zijn. Onder die plantaire banden vinden wij een zeer krachtigen, n.m. den langen voetzoolband {lig. plci7itare Ion gum, fig. 41, a) die van den onderkant van het hielbeen ontspringt en daar een zoo krachtigen trek op uitoefent, dat er zich een uitsteeksel, hielspoor, ontwikkelt, en naar voor verloopt, naar alle beentjes vezels uitzendende, tot aan de basis van 5e, 4e en 3e middenvoetsbeen. Ter ondersteuning van het dwarsgewelf dient nog genoemd te worden de dwarsche band, die de basis der middenvoetsbeentjes onderling verbindt [lig- metatarsale transversum plantare, fig. 41, b). Oak de hoofdjes hebben een zoodanigen band {lig. capitulorum metatarsï). Ook de pezen der spieren verbreiden zich over de banden als versterking, zie b.v. fig. 41, c, terwijl de geheele voet bedekt wordt door een aponeurose, die zoo sterk is dat zij niet gering medewerkt ter bewaring van de gewelfstructuur. Fig. 41. Bandapparaat van den voetzool. a = lange voetzoolband, b = bandjes tusschen de bases der middenvoetsbeenderen, (ligg. basium ossium metatarsalium plantaria), c — pees van de achterste scheenbeenspier, d = pees van de lange kuitbeenspier, e — afgesneden pees van de voorste scheenbeenspier, f = eerste wigvormige beentje, g = bandje tusschen scheepvormig- en eerste wigvormige beentje, (lig. naviculare-cuneiforme plantare), h = scheepvormig been, j = bandje tusschen teerlingbeen en scheepvormigbeen, (lig. cuboideonaviculare plantare), k = bandje tusschen hielbeen en scheepvormig been, (lig. calcaneonaviculare plantare), 1 = bandje tusschen hielbeen en teerlingbeen, (lig. calcaneocuboideum plantare), m, n, = afgesneden pezen van buigspieren, o = afgesneden pees van de achterste scheenbeenspier. Reijs, Anatomie. 6 LEER DER SPIEREN. (Myologie). § 43. Inleiding. Zie over den fijneren opbouw der spier: Le Roy, Beginselen der Physi■ologie blz. 13. We moeten ons elke spiervezel (cel) denken als de eenheid van kracht, welke kracht dezelfde richting heeft als deze vezel, terwijl ook de grootte der verkorting eene zekere constante waarde heeft. Deze krachtseenheden zijn nu op verschillende manieren tot een geheel samengesteld, waardoor het geheel verschillende eigenschappen verkrijgt. Noemen wij de kracht van een zoo'n spiervezel = k, en de grootte van de verkorting = v. Denken wij ons nu 100 vezels,-gerangschikt in rijen van 10 naast elkaar, dan heeft deze spier eene doorsnede van 100 vezels, kan een kracht uitoefenen van 100 k, maar deze slechts over een afstand = v oplichten. Zoo n korte dikke spier heeft dus een groote kracht maar een kleine verkorting. Zijn deze 100 vezels echter gerangschikt in rijen van 10 achter elkaar dan is de doorsnede van deze spier slechts = 10 vezels, zijn kracht 10 k, zijne verkorting echter = 10 v. Deze spier is lang en dun of plat. Met hetzelfde aantal vezels wordt dus in het eene "geval veel kracht, in het andere veel verkorting verkregen. Korte, dikke spieren zullen wij dus daar vinden waar veel kracht, maar slechts een kleine verplaatsing noodig is, b.v. aan den wortel eener extremiteit, lange en dunne spieren daar waar het niet zoozeer op de kracht als wel op een groote verkorting aankomt. De kracht van een spier hangt dus af van de doorsnede, de verkorting van de lengte der spier. Die doorsnede moet echter genomen worden loodrecht op de richting der spiervezelen, deze doorsnede noemen wij de „physiologische doorsnede". Het kan nu voorkomen dat dikke spieren noodig zijn op plaatsen waar er geen plaats voor is. Een kleine „kunstgreep" maakt zulks echter mogelijk. We vinden daar een lange pees waaraan de spiervezels zich onder een hoek vasthechten. Gebeurt dit aan beide zijden der pees, dan noemen we zoon spier een gevederde (musculus pennatus), omdat hij lijkt op een veer waarvan de schacht dan de pees voorstelt, de haren de spier- 6 * vezels. Is dit slechts aan een kant het geval, dan noemen we zoo'n spier een half gevederde {in. semipennatus). Van deze spieren is de physiologische doorsnede iets kleiner dan de lengte der spier, de lengte welke telt voor de verkorting iets kleiner dan de breedte der spier. De spieren welke ons belang in boezemen, hechten zich, met een enkele uitzondering, vast aan twee beenstukken, wat niet wegneemt dat er ook vele dwarsgestreepte spieren zijn, welke zich aan de eene zijde vasthechten aan been, aan de andere zijde in de huid. Dit zijn voornamelijk de aangezichtsspieren, die omdat zij de gelaatsuitdrukking beheerschen, ook wel mimische spieren genoemd worden. Zij hebben voor den gymnastiek onderwijzer geen belang, (zie fig. 51)- De taak der spieren is, om, door zich te verkorten, eene beweging te geven. Zij moeten dus altijd bevestigd zijn aan twee beenstukken die zich ten opzichte van elkaar kunnen bewegen. Is er tusschen de beide eindpunten der spier slechts één gewricht dan noemen we zoo'n spier een monartikulaire (b.v. de deltaspier), zijn er twee of meer gewrichten tusschen, een polyartikulaire spier (b.v. de twee hoofdige armspier). Een nog veel bestaand waandenkbeeld is, dat de spier een vast punt heeft en een beweeglijk punt dat bij de contractie naar het vaste toe wordt getrokken. Dat vaste wordt de oorsprong (origo), het beweeglijke de aanhechting (insertio) genoemd. Men moet er zich goed van doordringen dat bij de contractie beide eindpunten naar elkaar toe worden bewogen en dat het van den weerstand dier punten afhangt, welk meer zal bewegen, maar dat elk der beide punten op zijn beurt vast punt kan zijn. Wil men toch over oorsprong en aanhechting spreken, dan noeme men dat einde dat het dichtst bij den stam van het lichaam gelegen is, den oorsprong, het verstafgelegene de aanhechting of inplanting. De vasthèchting der spier aan het been gebeurt altijd door bindweefsel dat aan den eenen kant zich als inwendig spiervlies in de spier voortzet, aan den anderen kant vergroeit met het beenvlies, zoodat de spier zeer stevig aan het been verbonden is. Soms is dit bindweefsel zoo gering, dat het is alsof de spiervezel direct aan het been bevestigd is, we spreken dan van een vleezige aanhechting, soms wordt dit bindweefsel tot een lange pees, die zich ver van de plaats der spier kan gaan vasthechten. Ook gebeurt het meermalen dat de spier slechts een klein aanhechtings- oppervlak aan het been heeft; maar dat hiervan af een stevig vlies loopt waaraan nu de verdere spiervezels zich vasthechten. Ook de pees kan in zoo'n peesblad overgaan, hetzij aan de zijde der spier, hetzij aan de andere zijde. Dit is zelfs de meest voorkomende manier van ontspringen en vasthechten, wat wij echter bij de verschillende spieren niet afzonderlijk beschreven hebben, slechts bij de kuitspieren geven wij eene nauwkeurige beschrijving, op eigen onderzoek berustende, ten einde een juiste voorstelling ervan te kunnen vormen. Ook zij men ervan doordrongen, dat de pees niet altijd begint, daar waar de spier eindigt, maar gewoonlijk veel hooger in de spier om eerst later zelfstandig te worden. Ook dat vermelden wij niet steeds. Wanneer de spieren zich vasthechten dicht bij een gewricht, dan vergroeien zij daar a 11 ij d, met den kapsel aldus deze versterkende en zelf een breede aanhechting verkrijgende. Naar het verloop der vezels verdeelen we de spieren in zulke waarbij de vezels evenwijdig loopen: evenwijdigvezelige spieren en zulke waar ze min of meer waaiervormig verloopen. Daar de richting der kracht die der vezels is, zullen deze laatste spieren ook in meerdere richtingen aan hun aanhechting trekken. De vraag, welke beweging nu een bepaalde spier geeft, is betrekkelijk gemakkelijk op te lossen wanneer men zich op de hoogte heeft gesteld van deze twee punten; ie. De richting van het laatste gedeelte der pees. Meestal verloopt de geheele spier rechtlijnig, dus is de kracht in de richting der spier; maar het komt ook meermalen voor dat het laatste gedeelte der pees een andere richting heeft. Deze moet dan door speciale banden vastgehouden worden of om een beenstuk loopen, zooals dat bij de enkels bijvoorbeeld gebeurt. Volgens deze veranderde richting werkt dan de spierkracht op het been. 2e. De liggingsverhoudingen van de pees ten opzichte van de gewrichtsassen. Men teekene het bewegingsvlak, met daarin de pees en de bewogen skeletdeelen, alles door eenvoudige lijnen voorgesteld, benevens de as, die dus in dat vlak als een punt verschijnt. Voor rotatie wordt dit dus een horizontaalvlak. De beweging geschiedt nu naar den kant van de pees. Ligt deze aan de buigzijde, dan bewerkt die spier eene buiging enz. Wanneer wij de spier anatomisch beschreven hebben, zullen wij zijn werking vermelden wat dus physiologisch is. Wij zullen nu meermalen op kunnen merken dat twee spierbundels die physiologisch dezelfde functie hebben tot twee anatomisch verschillende spieren behooren en omgekeerd dat verschillende deelen van één spier ook verschillende werking hebben. Feitelijk hebben wij dan met een verzameling van slechts anatomisch bij elkaar behoorende deelen te maken. Wij hebben opgemerkt, hoezeer het gewricht een product is van de spieren. Omgekeerd, nu wij de gewrichten kennen, zullen wij al van te voren weten, welke spiergroepen wij bij een bepaald gewricht te verwachten hebben. Zoo zullen wij bij een éénassig gewricht twéé spiergroepen te verwachten hebben n.m. buigers en strekkers, bij een tweeassig gewricht vier, b.v. buigers, strekkers, af- en aanvoerders, bij een drieassig gewricht zes met name: i buigers, 2 strekkers, 3 afvoerders, 4 aanvoerders, 5 binnenwaarts draaiers, 6 buitenwaarts draaiers. Deze twee laatste groepen omvatten het beenstuk en worden bij de tegenovergestelde beweging als het ware opgerold om dit beenstuk. Wij zullen ook deze physiologische indeeling volgen bij de beschrijving der afzonderlijke spieren, waarbij wij dan nog bedenken dat, waar een gewricht eene afwijking vertoont, wij ook deze terug zullen vinden in de spieren. Deze physiologische indeeling volgende, zullen wij dan weieens de moeilijkheid hebben, dat anatomisch bij elkaar hoorende spieren, bij de beschrijving van elkaar verwijderd worden, wij achten intusschen deze physiologische verdeeling van zooveel belang, dat het niet opweegt tegen dit nadeel. Verder zullen wij zooveel mogelijk, uitgaande van het ons bekende skelet, eerst de spieren behandelen die vlak op de beenderen liggen. BIJZONDERE BESCHRIJVING DER SPIEREN. buigen en 4 draaien, welke bewegingen gebeuren telkens tusschen twee wervels onderling. Wij zullen dus ook 4 spiergroepen vinden, van kleine spiertjes, telkens tusschen twee wervels, terwijl deze spieren bij de atlas hoofdgewrichten een wijziging zullen ondergaan Achteroverbuigers. Bij het achteroverbuigen naderen de doornuitsteeksels elkaar, deze beweging zal dus tot stand komen door spiertjes tusschen de doornuitsteeksels, die liggen aan weerszijden van den tusschendoornsband : de tusschendoornspiertjes (musc. interspinales, fig. 42, a). Het ligt voor de hand dat deze spiertjes in den hals het beste ontwikkeld zullen zijn en het minst in de borstwervelkolom. Ook de bovenste, tusschen het achterste knobbeltje van den atlas (dat immers in de plaats treedt van het doornuitsteeksel) en het achterhoofdsbeen, is goed ontwikkeld en zet zich vast aan de onderste halvemaanvormige lijn, van het achterhoofd, vlak naast de mediaanlijn. Dit spiertje draagt den afzonderlijken naam van: kleine achterste rechte hoofdspier (ju. rectus capitis posterior minor, fig- 43, a). Tusschen atlas en draaier is geen ach- Fig. 42. Halswervelkolom en vijf bovenste borstwervels van rechts gezien, met enkele diepliggende spiertjes, a = tusschendoornspiertjes (de onderste zijn niet geteekend), b = tusschendwarsuitsteekselspiertjes (id.) c = lange, d = korte draaispiertjes, e = dwarsuitsteeksel van den eersten borstwervel. § 44. Spieren van de wervelkolom. De wervelkolom kan: 1 vooroverbuigen, 2 achteroverbuigen, 3 zijwaarts- teroverbuigen mogelijk, er is dus geen tusschendoornspier, tusschen deze twee wervels. Toch komt er van het doornuitsteeksel van den tweeden wervel een spiertje dat nu lateraal van de kleine rechte hoofdspier eveneens naar het hoofd en naar de onderste halvemaanvormige lijn verloopt als groote achterste rechte hoofdspier (m. rectus capitis posterior major, fig. 43 b). Behalve deze kleine spieren, vinden wij ook nog eene grootere, in den hals die op te vatten is als (fig. 44, a) eene samenstelling van tusschendoornspiertjes. Van de doornuitsteeksels van 3e halswervel tot 4C borstwervel komen spiervezels die in boven buitenwaartsche richting loopen, als een platte spier om zich vast te hechten aan het laterale gedeelte van de bovenste halvemaanvormige lijn. Dit is de spalkspier van het hoofd (m. splenius capitis). Het laterale, onderste gedeelte hetwelk komt van de 3e en 4e borstwervel (fig. 44, b), verloopt nog eenigszins anders, bereikt n.tn. niet het Fig- 43- Halswervelkolom, schedel, borstkorf van achter, met de diepe spiertjes. a = kleine, b = groote achterste rechte hoofdspier, c = tusschendwarsuitsteekselspiertjes, d = onderste, e = bovenste schuine hoofdspier, f = bovenste halvemaanvormige lijn van het achterhoofdsbeen, g = ruwe vlakte (aanhechting van de monnikskapspier), h = lange halsspier (laterale gedeelte), j = onderste halvemaanvormige lijn van het achterhoofdsbeen, k = stijlvormig uitsteeksel van het slaapbeen, 1 = zijdelingsche rechte hoofdspier, m = doornspier van de hals. hoofd; maar hecht zich aan de dwarsuitsteeksels van de bovenste h a 1 swervels. Dit gedeelte wordt nog wel afzonderlijk genoemd als de spalkspier van den hals (w. splenius cervicis). Daar deze spieren ver van de middel¬ lijn af zich vasthechten, zullen zij, naast hun achteroverbuigende werking, bovendien nog een zijwaartsbuigende en een draaiende hebben wanneer slechts de spier aan één zijde werkt en wel beide bewegingen naar de zijde der wérkende spier toe. Voorwaartsbuigers. Deze moeten wij natuurlijk aan de voorzijde van de wervelkolom zoeken, maar daar vinden wij slechtsweinige spieren. De voorwaartsbuiging toch wordt bewerkt door de buikspieren, zie aldaar. Aan den hals vinden wij toch een voorwaartsbuiger n.m. de lange halsspier (;«. longus colli, fig. 45) die op de voorvlakte der wervel- lichamen ligt en in drie f rrorliaolfon to in t;*-UV-V-XLV-Il Lv^ 10. ' 6 Fig. 44. 1 Het eeiste, mediale Tweede laag der nekspieren. gedeelte ontspringt van de a = spalkspier van het hoofd, b = spalkspier van voorvlakte der lichamen den haIs' c = halfdoornspier van het hoofd, d = afge, . . sneden oplichter van het schouderblad, e = bovenste \ an c e 2 do\ enste jorst achterste zaagspier, welke spier rechts verwijderd is. en de 2 onderste halswervels en hecht zich aan den 2eD—5en halswervel, eveneens aan den voorkant van het wervellichaam. Dit is het langste gedeelte, dat tevens het zuiverste vooroverbuigt. 2e Aan den lateralen kant van dit' eerste gedeelte sluit zich aan het 2e laterale deel dat eveneens van de 2 bovenste borstvvervels ontspringt en zich hecht aan de dwarsuitsteeksels van 7en en 8en halswervel. Dit loopt dus eenigszins schuin en krijgt daardoor ook nog een lichte zijwaartsbuigende en draaiende wer¬ king (fig. 43, h). 3e Boven dat gedeelte ontspringt van de dwarsuitsteeksels van 6e en 5e halswervel nog een deel dat zich hecht aan het voorste knobbeltje van den atlas, terwijl een deel doorloopt en zich hecht aan de voorzijde van het achterhoofdsgat. Dit gedeelte heet ook wel : lange hoofdspier (;«. longlis capitis), en wordt dan als afzonderlijke spier genoemd. De geheele spier heeft dus een driehoekigen vorm met stompen hoek. De basis van deze driehoek ligt dan op het midden van den halswervelkolom van de voorrand van het achterhoofdsgat (of het voorste knob¬ beltje van den atlas) tot op het lichaam van den 2e borstwervel. De top van deze driehoek ligt op het dwarsuitsteeksel van den 6e of 5e halswervel. Fig. 45- Halsspieren (vooral lange halsspier) van voor. a = tusschendwarsuitsteekselspier, b = lange halsspier (laterale gedeelte), c = achterste, d = kleine, e = voorste scheefhoekige halsspier, f = voorvlakte ae rib, i = lange halsspier (bovenste gedeelte), 2 = lange halsspier, eerste gedeelte, 3 = voorste rechte hoofdspier, 4 = zijdelingsche rechte hoofdspier, 5 = tusschendwarsuitsteekselspier. Fig. 46. Diepe rugspieren. a = veelgespleten rugspier, b = halfdoornspier van den hals (borst en lendengedeelte zijn we geteekend maar niet benoemd) c = bovenste, d = onderste schuine hoofdspier, e = kleine, f groote achterste rechte hoofdspier, g - tusschendwarsuitsteekselspier van den hals, h = tusschen dwarsuitsteekselspier van de lendenen, j = lange, k = korte ribbenhefters, 1 = buitenste tusschen ribsspieren, m = vierkante lendenspier, n — dwarsche buikspier. Ten slotte noemen wij nog de voorste rechte hoofdspier (m. rectus capitis anterior) die ontspringt van de voorvlakte van den atlas en zich eveneens aan het achterhoofdsbeen vasthecht, (fig. 45, 3). Zijwaartsbuigers. Voor deze beweging moeten wij spiertjes hebben tusschen de dwarsuitsteeksels (zie fig. 42, b, 43, c, 45, 5), de tusschendwarsuitsteekselspiertjes {mus. intertransversarii) die ook weer in hals en lenden het sterkst ontwikkeld zijn (zie fig. 46, g en h), maar tusschen atlas en draaier ontbreekt. Van het dwarsuitsteeksel van den atlas loopt een analoog spiertje loodrecht omhoog naar het hoofd; de zijdelingsche rechte hoofdspier (m. rectus capitus lateralis, fig. 43, e, fig. 45, 4) die dus in de plaats treedt van de tusschendwarsuitsteekselspiertjes. Draaispieren. Deze moeten natuurlijk een schuin verloop hebben (zie fig 42, c en d), Daarom loopen deze spiertjes, de draaispieren (rotatores) van het dwarsuitsteeksel van den eenen wervel naar het doornuitsteeksel van een anderen wervel. Hoe horizontaler hun verloop, des te meer zullen zij kunnen draaien, hoe steiler des te meer zullen zij achterover kunnen buigen. Wij treffen nu alle richtingen aan van bijna horizontaal tot bijna verticaal; maar altijd loopen ze van een dwarsuitsteeksel naar een doornuitsteeksel (mm. transversospinalis). Naar hun meer of minder steil verloop onderscheiden we de volgende afzonderlijke spieren; maar deze scheiding is volkomen kunstmatig. V an dwarsuitsteeksel naar doornuitsteeksel van den onmiddellijk daarboven gelegen wervel, horizontaal verloop, korte draaispieren (rotatores breves, fig. 42, d). \ an dwarsuitsteeksel, één wervel overspringend naar doornuitsteeksel, lange draaispieren (rotatores longes, fig. 42, c). V an dwarsuitsteeksel, twee of drie wervels overspringend, naar doornuitsteeksel, het verloop wordt al meer en meer steil, de veelgespletenspier (m. multifid.es, fig. 46, a). Van dwarsuitsteeksel, 4, 5, of meer wervels overspringend, dus steil naar doornuitsteeksel, halfdoornspier (m. seiiiispiualis, fig. 46, b). Deze spier ligt het oppervlakkigst, is het sterkst en wordt nog wel eens onderverdeeld in een borst-, hals- en hoofdgedeelte (fig. 46, b) welk laatste gedeelte ontspringt van de bovenste 5 borstwervels en onderste 3 halswelvels naar binnenhoven verloopt om zich, smaller maar dikker wordende, vast te hechten aan de ruwe vlakte van het achterhoofdsbeen dicht tegen de mediaanlijn aan (fig. 44, c, fig. 47, g). Bij het atlashoofdgewricht vinden wij nog twee kleine draaispiertjes (zie fig- 43 en 46). Van het doornuitsteeksel van den draaier loopt naar boven buiten, om zich vast te hechten aan het dwarsuitsteeksel van den atlas de onderste schuine hoofdspier (m. obliquis capitis inf) die goed zal kunnen draaien (fig. 43 en 46; d) en van dit dwarsuitsteeksel naar het achterhoofdsbeen, onderste halvemaanvormige lijn, de bovenste schuine hoofdspier (m. obliquis capitis superior, fig. 43 en 46, e) die niet zooveel draaiing zal geven omdat die over het bovenste atlashoofdgewricht loopt, hetwelk slechts weinig draaiing toelaat; hij zal vooral achteroverbuigen. Wij hebben nu behandeld de kleine diepgelegen rugspieren, benevens de korte hoofdspieren, en komen nu tot een oppervlakkiger gelegen laag. § 45. De spieren der ribben. Wij kunnen deze verdeelen in: ie spieren tusschen de ribben onderling; 2e spieren van de wervelkolom naar de ribben. De eersten behandelen wij later bij de spieren, die den rompwand vormen, zoodat wij hier alleen met de tweede groep te maken hebben. De ribben kunnen geheven worden en dalen. Wij zullen dus ribbenheffers en ribbendalers aantreffen. Eerst beschrijven wij de spieren die de ribben heffen (zie fig. 45). Scheefhoekige halsspieren. Van de dwarsuitsteeksels van bijna alle zeven halswervels ontspringt een platte spier die naar beneden buiten verloopt en zich vasthecht aan de geheele eerste rib (voor zoover die niet bedekt wordt door het sleutelbeen) en het achterste gedeelte van de tweede. Zijne aanhechting is dus boogvormig, zoodat er als het ware een kegelvormige koepel gevormd wordt, waarin de longtop opstijgt (zie Le Roy, blz. 86, § 59). Dit zijn de scheefhoekige halsspieren (mm. scaleni). Door de ondersleutelbeensslagader wordt deze spier verdeeld in een voorste (fig. 45, e) en een achterste gedeelte (fig. 45, c). Van dit laatste wordt het gedeelte dat zich hecht aan de 2e rib nog wel genoemd ais een afzonderlijk deel (fig. 45, c), zoodat wij dan hebben de voorste, middelste en achterste scheefhoekige halsspier (///. scalenus anterius, medius en posierius). Enkele spiervezels nog meer naar binnen liggend, worden nog wel als: kleine scheefhoekige halsspier (m. scalenus minimus') betiteld, (fig. 45, d). Zie ook fig. 48. Fig- 47- De lange rugspieren. Rechts is de darmbeenribspier naar buiten omgeslagen, a lendengedeelte, b borstgedeelte, c halsgedeelte van de darmbeenribspier, d : lange rugspier, e doornspier, f hoofdgedeelte (longissimus capitis) van de lange rugspier, g spalkspier van het hoofd, h spalkspier van de hals (afgesneden), j oplichter van het schouderblad (afgesneden), k achterste scheefhoekige halsspier, 1 buitenste schuine buikspier (rechts is deze spier weggenomen), m binnenste schuine buikspier. Het ligt voor de hand dat deze spieren de ribben willen heffen, maar, de ribben vastgesteld zijnde, zal de spier aan ééne zijde, de hals zijwaarts buigen. Dit principe dezer halsspieren vinden wij nu lager in de wervelkolom herhaald. Daar toch vinden wij spiertjes die van de dwarsuitsteeksels der wervels, naar beneden buiten verloopen, om zich aan de vlak daaronder gelegen rib te hechten, korte ribbenheffers (vim. levatores costarum breves) of aan lager gelegen ribben, lange ribbenheffers (mm. levatores costarum longes, fig. 46, j en k). , Eenigszins anders ontspringt de volgende spier, de bovenste achterste zaagspier (m. serratus posterius superius, zie fig. 44, e). Deze toch ontspringt van de d o o r n uitsteeksels der twee onderste hals- en twee bovenste borstwervels; maar loopt verder ook in benedenbuitenwaartsche richting om zich aan de ribben te hechten, met name de 2e tot de 5e. Na de ribbenheffers komt er slechts één spier die de ribben naar beneden trekt. In het lendengedeelte vinden wij het spiegelbeeld van de vorige spier als de onderste achterste zaagspier (m. serratus post. inf.), die ontspringt van de doornuitsteeksels der twee onderste borst- en twee bovenste lendenwervels en in bovenbuitenwaartsche richting zich vasthecht aan de vier onderste ribben. Deze spier trekt de ribben en daardoor de geheele borstkorf naar beneden. Wij krijgen nu een aantal lange spieren te beschrijven, die over den géheelen rug loopende deze zullen achterover buigen, beter strekken, of, aan een zijde werkende, de romp zijwaarts zullen buigen, een herhaling dus in het groot van de kleine spiertjes die wij in § 44 beschreven hebben. Het zijn: § 46. De lange rugstrekkers. Aan weerszijden van het doornuitsteeksel bestaat bij het skelet een goot. Deze wordt opgevuld door een spier welke zoo dik is dat nu zelfs de doornuitsteeksels in eene groeve komen te liggen. Dit is een groote spier die aan de achterzijde van het heiligbeen en den darmbeenskam ontspringt en tot aan het hoofd doorloopt, de gemeenschappelijke strekspier van den rug (m. sacrospinalis, fig. 4;). Spoedig boven het heiligbeen deelt deze spier zich in drie deelen, waarvan het laterale deel zich aan de ribben hecht als darmbeenribspier (m. ileocostalis, fig. 47, a, b, c) het middelste aan de dwarsuitsteeksels der wervels (m. longissimus, fig. 47, d), het mediale aan de doornuitsteeksels, de doornspier (m. spinalis, fig. 47, e). Men moet zich nu voorstellen dat deze spiermassa telkens aan een wervel Reijs, Anatomie. of rib bundels afgeeft en daardoor ten slotte uitgeput raakt, maar nu eveneens vezels van rib en wervel toegevoerd krijgt aan de voorzijde, zoodat nu de spier in staat is om tot aan het hoofd toe bundels aan de ribben en wervels af te geven. Doornspier (fig. 47, e, M. d. s.) Deze ligt het meest mediaal en bestaat hoofdzakelijk uit spierbundels die van den 2en lendenwervel tot I0en borstwervel ontspringen om zich dan aan de hooger gelegen borstwervels te gaan vasthechten. Dit is de doornspier van den rug (m. spinalis dorsï). Eene voortzetting van deze spier bestaat ook nog in den hals als doornspier van den hals, ontspringende van de bovenste borst en onderste halswervels en zich hechtende aan de doornuitsteeksels der bovenste halswervels. Lange spier. Lateraal van deze spier loopt de lange rugspier i;m. longissimus, fig. 47, d). Behalve de bovengenoemde oorsprong komen daar nog vezels bij die ontspringen van de sterke lendenfascie en van de doornuitsteeksels der lendenwervels; aan zijn lateralen kant geeft hij vezels af aan de dwarsuitsteeksels der lenden-, borst- en halswervels. Ook hooger op krijgt deze spier toevoeging van nieuwe bundels. Wij kunnen zoo onderscheiden een lenden-, borst-, hals- en hoofdgedeelte, het laatste zet zich vast aan de mediale zijde van het tepelvormig uitsteeksel (fig. 47, f). Darmbeenribspier. Deze ligt het meest lateraal. Zijn bundels gaan naar de hoeken der ribben en naar de dwarsuitsteeksels der vier onderste halswervels, naar boven toe steeds dunner wordend. Het deel dat van den darmbeenskam ontspringt, is alleen voldoende voor de onderste 6 ribben, dat deel is het lendengedeelte [m. ileocostalis lumborum, fig. 47 a). Van deze ribben komen de bundels voor de bovenste zes ribben [m. ileocostalis dorsi, fig. 47, b), van deze weer de bundels voor de halswervels (ju. ileocostalis cervicis, fig. 47, c). De werking van deze spieren laat zich volkomen afleiden uit hun naam, wanneer men althans hunne ligging goed begrepen heeft. Daar zij zich vasthechten aan het bekken, zullen wij dit aan kunnen zien als het vaste punt. Zij trekken dan den geheelen romp achterover, in alle wervelverbindingen. Dit zal dus bij hals en lenden eene vergrooting der kromming geven, bij de borst eene afvlakking, eene strekking. Werkt de spier slechts aan één zijde, dan zal hij de romp in een boog naar die zijde trekken. Fig. 48. Spieren van den hals, van links. (Het hoofd is iets naar rechts gebogen; alleen de huid is verwijderd). a kauwspier, b rechter tweebuikige onderkaakspier, c = onderkaaktongbeenspier (m. genioglossus), d strottenhoofd, e rechter borstbeensleutelbeentepelspier, f, f groote borstspier, g - delta spier, h monnikskapspier. 1 borstbeensleutelbeentepelspier, 2 borstbeentongbeenspier (m. sternohyoïdeus), 3, 3 schouderbladtongbeenspier (m. omohyoïdeus), 4 strottenhoofdtongbeenspier (m. Ihyreohyoïdeus), 5, 5 tweebuikige onderkaaksspier (m. bivenier), 6 onderkaakstongbeenspier (m. mylohyoïdeus), 7 stijlvormiguitsteeksel tongbeenspier (m. stylohyoideus), 8 voorste, 9 middelste, 10 achterste scheefhoekige halsspier, 11 = oplichter van het schouderblad, 12 spalkspier van het hoofd, 13 - tongspier (m. hyoglossus). 7* Van groot belang is hunne werking bij het staan op een been, dus ook bij het gaan, waarbij het bekken aan een zijde als vast, aan de andere zijde als beweeglijk te besehouwen is. Vierkante lendenspier. Ten slotte vermelden wij nog de vierkante lendenspier (in. quadratus lumborum, fig. 46, m), die de ruimte tusschen laatste rib en darmbeenskam aanvult, versterkt door bundels van de dwarsuitsteeksels der lendenwervels komende. Deze spier ligt dus vóór de gemeenschappelijke strekspier van den rug. Hij buigt, aan eene zijde werkende, de wervelkolom naar die zijde, of trekt die bekkenhelft omhoog, wat dus vooral zal uitkomen bij het staan op een (het aan de andere zijde gelegen) been. §47- Spieren van den rompwand. Men denke zich nu het rompskelet met de spieren tot nu toe beschreven. Dan is de romp nog aan alle zijden open. Deze ruimten worden nu gesloten door spieren, die wij voor een goed overzicht kunnen verdeelen in vier groepen: ie een vertikaal systeem liggende in de middellijn dat dus onderbroken wordt door het borstbeen. 2e een dwars verloopend systeem. 3e een schuin verloopend systeem van links beneden naar rechts boven. 4 een schuin verloopend systeem loopende van rechts beneden naar links boven. Deze beide schuine systemen loopen dus als twee gekruiste sjerpen om het lichaam heen. ie. Het vertikale systeem. Borstbeen, sleutelbeen, tepelspier. Het vertikale systeem begint reeds aan het hoofd' als de borstbeensleutelbeen-tepelspier (in. sternoa cleidomastoideusi) waarvan de aanhechtingen reeds door zijn naam zijn aangeduid. Hoewel deze spier een eenigszins schuin verloop heeft, hoort hij toch om verschillende redenen tot dit vertikale systeem, (zie fig. 48, 1). Hy ontspringt van den bovenrand van het borstbeen, vlak naast het sleutelbeen, en van het borstbeenuiteinde van dit been. Deze twee oorsprongen zijn in het onderste gedeelte nog van elkaar gescheiden. Naar boven toe versmelten deze beide hoofden om zich vast te hechten aan de achtervlakte van het tepelvormige uitsteeksel van het slaapbeen, en van een stukje van de bovenste halfcirkelvormige lijn, dus in bovenbuitenachterwaartsche richting verloopende. De spier ligt dus aan den voor zij- kant van 'den hals, is duidelijk te voelen, bij magere personen maar al te duidelijk zichtbaar en vormt de grens tusschen voorste en achterste halsdriehoek. Om zijn werking te begrijpen, bedenke men dat hij loopt in drie richtingen, naar boven, naar achteren en naar buiten. In elke richting zal hij een trek kunnen uitoefenen, dus zal hij, bij vaststaand borstbeen het lepelvormig uitsteeksel naar beneden, naar voor en naar binnen trekken. Welke gevolgen heeft dit voor den stand van het hoofd? Te dien einde moeten wij drie vlakken aanbrengen, overeenkomstig het gezegde op blz. 85, voor elk der richtingen één. Brengen wij eerst een sagittaal vlak aan waarin het hoofd beweegt bij het voor en achteroverbuigen dan verloopt hierin de spier schuin, terwijl de as, waar die beweging om geschiedt loodrecht op dit vlak staat dus als een punt geteekend moet worden. Nu blijkt dat de aanhechting van de spier aan het hoofd ligt achter deze transversale lijn, dat c|,us deze spier, aan beide zijden werkende, het hoofd zal achteroverbuigen. Op dezelfde manier, maar nu respectievelijk met een transversaal en een horizontaal vlak, kunnen we aantoonen dat de spier aan ééne zijde werkende, het hoofd buigt naar die zijde en draait met de kin naar de tegenovergestelde zijde. Het hoofd vastgesteld zijnde, zal de borstbeentepelspier de borstkas helpen heffen, dus werkzaam zijn bij de geforceerde inademing. Een ander, eveneens verticaal systeem, loopt tusschen borstbeen, tongbeen, strottenhoofd en onderkaaksbeen (mn. sierno-, hyothyreo-mylóideus) die wij ^ \ buiten beschouwing zullen laten (fig. 48, c, 2, 4, 6, 13). Ook loopt er nog een vertikale huidspier, die aan de bovenzijde tot over den rand van de onderkaak uitstraalt, en aan de onderzijde in de huid van de borst soms tot aan de tepels. Dit is de huidspier van den hals (/«. subcutaneus colli of pldtysma) die niet tot de skeletspieren behoort, hoewel hij dwarsgestreept is. Rechte buikspieren. Het is te begrijpen dat langs het borstbeen geen verticale spieren verloopen. Deze krijgen we weer aan de onderzijde van het borstbeen en vandaar loopende naar den bovenkant van de schaambeensvereeniging, aldus de geheele buik overspannende. Dit is de rechte buikspier (m. rectus abdominis, fig. 49), die met drie takken breed ontspringt van de kraakbeenderen van de 5e—7e rib, naar beneden toe langzamerhand smaller wordt om met een korte eindpees zich vast te hechten mediaal van het schaambeensTcnobbeltje. Fig- 49 Buikwand van voor. De beide schuine buikspieren zijn rechts en links weggenomen. Bovendien rechts de rechte buikspier, zoodat wij daar zien tegen de achterste spierschede. a groote borstspier, b breede rugspier, c — voorste zaagspier, d dwarsche buikspier. Niet benoemd, maar duidelijk te zien: de witte lijn en de band van Poupart. ■ De beide rechte buikspieren zijn in de mediaanlijn van elkaar gescheiden door een peesblad dat bovenaan breeder, tot 25 mM., naar onderen toe smaller wordt tot 3 mM., dit is de witte lijn (linea a/ba) die op ]/a van onderaf een diep rond litteeken draagt: de navel (umbilicus). Het verloop der spiervezels wordt onderbroken door 3 of 4 dwarsverloopende peesstrooken, die dus de spier verdeelen in 4 of 5 buiken. Hun plaats is bij verschillende individuen verschillend. Gewoonlijk ligt er één dicht onder den navel, 3 boven waarvan een ter hoogte van de ribbenbogen. De vraag rijst op : waarvoor dienen die peestusschenstrooken (Ï7iscription es teiidineae)? \\ ij meenen daarop het volgende antwoord te kunnen geven. De lengte van een spier staat, zooals wij reeds opmerkten, in verband met de bewegingsmogelijkheid zijner eindpunten. De rechte buikspier is een lange spier, misschien langer dan overeenkomt met de bewegingsmogelijkheid zijner eindpunten. Door tusschenschakeling van peesstrooken wordt dus het vleezige gedeelte korter. Misschien echter, moeten wij in deze tusschenstrooken overblijfselen zien van een verdeeling van het spierweefsel bij het embryo in segmenten. Dat wij deze strooken niet vinden bij de lange rugspieren komt, omdat deze niet zoo lang zijn als de rechte buikspier, maar bestaan uit vele kleinere spieren. Deze peesstrooken staan geheel alleen. Wel vinden we nog wel eens in andere spieren een peesstrookje maar die zijn anders te verklaren. Zoo bevat de tweebuikige onderkaaksspier een peesstrookje daar waar de spier glijdt door een peeslus van het tongbeen afkomende (zie fig. 48, 5) en de schouderbladstongbeensspier een strookje waar hij de borstbeensleutelbeentepelspier kruist, dus eveneens druk ondervindt. De spier is ten slotte omgeven door een sterke peesschede, die voor verdere spieren nog een rol speelt. Door de buikingewanden is de rechte buikspier licht naar voor gewelfd. De volgende werkingen moet deze spier kunnen volbrengen: ic Het onderste punt vastgesteld zijnde, zal de buikspier de borstkorf naar beneden trekken, hetzij deze alleen, dus bij uitademing, hetzij door deze ook de wervelkolom, dus helpen bij rompbuiging voorover of rompheffen van uit de liggende houding; 2e Het bovenste punt vastgesteld zijnde, zal de spier het bekken achterover kantelen, b.v. in hang of in rugligging de beenen optrekken; 3e Beide eindpunten vastgesteld zijnde, kan hij zich alleen van de naar voor gewelfde lijn verkorten tot de rechte lijn tusschen beide eindpunten in, dus de spanning in de buikholte verhoogen, hetzij bij de uitademing, hetzij bij de buikpers. Voor het onderste gedeelte van de rechte buikspier ligt nog een klein onbelangrijk spiertje, de pyramidevormige spier (m. pyramidalis) die breed van het schaambeen ontspringt om zich aan de witte lijn vast te hechten. 2e. Het horizontale systeem. ■ Daar de hals geen beenige zijkanten heeft, zullen wij geen dwarse'spier te verwachten hebben in den hals. Zoowel in borst als buik vinden wij een dwarse spier. Eerst willen wij de buikspier behandelen. Van te voren moeten wij een band beschrijven, die een voornamen rol speelt bij de spieren als plaats van aanhechting, n.m. de band van Poupart (ligamentum Pouparli zie fig. 49). Deze loopt van den voorbovensten darmbeensdoorn naar het schaambeensknobbeltje. Er onder door loopt, het meest naar lateraal toe, de groote haasspier van uit de buikholte naar het been. Mediaal blijft dan eene driehoekige opening over, waardoorheen de groote bloedvaten vanuit de buik naar het been gaan, benevens eene huidzenuw. Ook ligt er een lymphklier. Over de band heen loopt een kanaal naar de mannelijke geslachtswerktuigen (zie fig. 50, h). Zoowel onder den band als er boven kunnen buikingewanden naar buiten treden: een breuk {hernia). Hij heeft geen mechanische beteekenis, maar is van belang voor de spieren. Dwarse buikspier. De dwarse buikspier (/«. transversus abdominis, fig. 49, d) ligt het diepst van alle buikspieren. Hij ontspringt van de binnenzijde der kraakbeenderen van de zes onderste ribben, vervolgens van een peesblad dat tusschen de onderste ribben, de dwarsuitsteeksels der lendenwervels en de darmbeenskam is uitgespannen (diepe lendenfascie) (fascia lumbalis profunda) verder van den darmbeenskam en eindelijk van het laterale gedeelte van den band van Poupart. De vezels loopen horizontaal om zich vast te hechten aan den lateralen rand van de scheede van de rechte buikspier, zoodoende de geheele buik omspannende als een breeden gordel. Men kan zich ook voorstellen alsof de dwarse buikspier zich bij de rechte buikspier in tweeën deelt, zoodat nu een blad vóór deze spier, een ander achter deze spier om, naar de witte lijn verloopt, aldus vormende de scheede van de rechte buikspier. In het onderste gedeelte ontbreekt echter deze scheede aan den achterkant. Beter doet men echter, zich de scheede voor te stellen als te zijn opgebouwd door alle buikspieren. Denkt men zich deze gordel saamgetrokken, dan wordt de spanning in de buikholte grooter. Het is de eenige spier, die de buikwand naar buiten hol kan maken. Fig. 5°- Buikspieren van voor. Rechts is de buitenste schuine buikspier weggenomen, benevens de helft van de scheede van de rechte buikspier, a buitenste schuine buikspier, b, b — voorste zaagspier, c, c breede rugspier, d binnenste schuine buikspier, e kraakbeeen, 7e rib, f rechte buikspier, g io= rib, h zaadkanaal. De dwarse spier van de borst is een minder belangrijke spier. Het is de driehoekige borstbeenspier (m. transversus thoracis of triangularis sternï). Ook hij ontspringt aan den binnenkant der kraakbeenderen van de 3e—6e rib, met platte takken die naar het onderste gedeelte van het borstbeen toe convergeeren. Zijn werking kan hoogstens bestaan in het vernauwen van den borstkorf. 3e. De s c h u i n v er lo o p e n d e systemen. Buitenste schuine buikspier. (Fig. 50, a), (m. obliquus abdominis externus). Dit is de oppervlakkigste der buikspieren. Hij ontspringt met 7—8 tanden van de buitenvlakte der ribben, tusschen de tanden van de voorste zaagspier (zie fig. 50, b), en de breede rugspier (fig. 50, c). De vezels loopen van boven achter naar beneden voor, met dien verstande dat naar achteren toe het verloop steeds steiler wordt, zoodat de achterste vezels loodrecht naar den darmbeenskam verloopen, de voorste schuin naar den lateralen rand der rectusscheede, die door al deze spieraanhechtingen, welke overgaan in die scheede en van weerskanten elkaar in de witte lijn ontmoeten, zeer stevig wordt. Ten slotte wordt de onderrand van deze spier gevormd door den band van Poupart. De rechter spier loopt dus van rechts boven naar links beneden, behoort dus tot het bovengenoemde 3e systeem, de linker tot het 4e systeem. Binnenste schuine buikspier. De binnenste schuine buikspier (in. obliquus aldominis internus, fig. 50, d) ligt onder deze spier. Hij ontspringt van den darmbeenskam, vervolgens van den band van Poupart. Ook hier loopen de achterste vezels vrijwel vertikaal naar de onderste ribben, de meer naar voor gelegen meer en meer schuin naar boven binnen, naar de ne en ioe rib, de allervoorste horizontaal en zelfs naar beneden, om zich weer voort te zetten in de scheede de rechte buikspier, zoodat het geheele vezelverloop dus waaiervormig is met breeden oorsprong. De linker binnenste schuine buikspier behoort dus tot het bovengenoemde 3e systeem, de rechter tot het 4e. Alle buikspieren te samen hebben ten slotte slechts één werking n.m. het verkleinen der buikinhoud en daardoor het verhoogen van de spanning. Is het middelrif daarbij stijf, dan beperkt de spannings-vermeerdering zich tot de buikholte, als buikpers (prelum abdominale), geeft het middelrif toe, dan ontstaat er ook een hoogere druk in de borstholte dus een uitademing. Eindelijk vormen ze een contractiele wand tusschen de onderste borstkas apertuur en den bovenrand van het bekken dus zullen helpen bij al de bewegingen waarbij deze twee ringen naar elkaar toe gebracht moeten worden. Deze schuine buikspieren zetten zich nu voort tusschen de ribben als tusschenribsspieren (mm. intercostales, fig. 50 en fïg. 55), waarvan de buitenste (mm. interc. externus) eveneens van boven achter naar beneden voor, de binnenste (in. interc. internus) van onder achter naar boven voor verloopt. Zij loopen telkens van den onderrand der eene rib, naar den bovenrand der daarondergelegene, kruizen elkaar, maar bedekken elkaar niet ten volle. Want: de buitenste beginnen bij de wervels in aansluiting met de ribbenheffers maar eindigen ongeveer daar waar het ribkraakbeen begint, terwijl de binnenste bij het borstbeen beginnen maar eindigen bij den hoek der ribben. Langs het borstbeen is dus een strook waar alleen de binnenste liggen, naast de wervelkolom een strook alleen bedekt door de buitenste tusschenribsspieren. Wat hunne werking betreft, onthoude men dat de buitenste de ribben heffen, de binnenste de ribben doen dalen. Om het te begrijpen, teekene men twee ribben in schuine stand met een spiervezel van beide spieren er tusschen. Laat men nu die ribben draaien om hun achterste punt, dan zal men zien dat de'lijn, voorstellende de spiervezel der buitenste spier korter is geworden, die der binnenste langer. § 40. Spieren van het kaakgewricht. Alvorens over te gaan tot de spieren der extremiteiten moeten we van de hoofdspieren nog die behandelen welke het kaakgewricht bewegen. De onderkaak kan bewogen worden naar beneden, naar boven, naar voor en naar opzij. Het naar beneden gaan van de onderkaak behoeft nooit met veel kracht te gebeuren. Behalve de bovengenoemde spieren van onderkaak naar tongen borstbeen verloopende, zal hierbij bovendien de zwaarte van den onderkaak helpen. Ter completeering noemen we nog de tweebuikige onderkaaksspier (m. digastricus of biventer, fig. 48, 5), die van de voorzijde van de onderkaak komt, langs het tongbeen loopt en daar door een bandlusje heenschuift om dan weer naar boven achter te verloopen en zich vast te hechten aan het tepelvormig uitsteeksel. Daar waar de spier door die bandlus schuift is het spierweefsel vervangen door peesweefsel, waardoor er twee buiken ontstaan, een voorste en een achterste. En eindelijk de schouderbladstongbeenspier, (m. omohyoïdeus, fig. 48, 3), die van het tongbeen in benedenbuitenwaartsche richting verloopt naar het ravenbeksuitsteeksel, de borstbeensleutelbeentepelspier kruisende. Kauwspier. De kauwspier {m. masseter, fig. 51, 11; fig. 52, 1) ontspringt van de onderzijde van den jukboog en bestaat uit twee lagen. De buitenste verloopt schuin naar benedenachter en zet zich met breede aanhechtingsvlakte De sluiters of heners van de onderkaak moeten veel sterker zijn. Zij moeten niet alleen het gewicht van de onderkaak heffen, maar tevens de kauwkracht leveren. Slaapspier. De slaapspier (m. temporalis, fig. 51, 3) ontspringt van een zwak aangeduide boogvormige lijn op de zij vlakte van den schedel. Zijn vezels convergeeren van deze lijn naar het kroonuitsteeksel van de onderkaak, maar de meeste vezels liggen achter dit punt zoodat de spier behalve de heffende werking ook nog de onderkaak naar achteren zal trekken. Het kroonuitsteeksel wordt door de vezels dezer spier volledig omgeven. Hij loopt onder den jukboog door. F'g- 5i- Linker gezichtshelft, ontdaan van huid en vet. 1 peeskalot (galea aponeurotica) tusschen 2 voorhoofdsspier (m. frontalis) en 23 = achterhoofdsspier (m. occipitalis), 3 — slaapspier, 4 = kringspier van het oog (m. orbicularis oculi), 5 en 6 - jukbeenspiertjes, 7 en 8 = neusspiertjes, 9 - wangspier (m. buccinator), 10 = kringspier van den mond (m. orbicularis oris), 11 = kauwspier, 12 —; borstbeensleutelbeentepelspier, 13 = monnikskapspier, 14 = spalkspier van het hoofd, 15—23 = spieren voor de gelaatsuitdrukking (mimische spieren), 23 boven-, 24 benedenooglid, 25—27 spiertjes die het oor naar voor, boven en achter trekken. vast aan den hoek van de onderkaak (zie fig. 52). Dit gedeelte zal dus behalve heffen ook nog de onderkaak naar voor trekken. Het diepere gedeelte verloopt veel meer vertikaal, zet zich dus vóór het andere gedeelte vast en heeft alleen hefwerking. Behalve deze buitenste spieren liggen er ook nog twee aan de binnenzijde van de onderkaak, die ontspringen van de vleugelvormige uitsteeksels van het wiggebeen, vandaar dat zij heeten: de vleugelspieren {mm. pterygoïdeï, fig. 52). De een ontspringt van de buitenvlakte van dit uitsteeksel, en wordt daarom de buitenste genoemd (m. pterygoïdeus ext.). Hij verloopt ongeveer horizontaal naar achter buiten en hecht zich aan den hals van de onderkaak. Deze spier trekt dus de onderkaak naar voor en zijwaarts (fig. 52> 3)- De andere vleugelspier ontspringt iets meer naar binnen, vandaar de naam: inwendige vleugelspier (jn. pterygoïdeus internus). Deze verloopt eveneens naar buiten en achter maar tevens naar beneden om zich vast te hechten aan de mediale zijde van den onderkaakshoek. Deze zal dus dezelfde werking hebben als de voorgaande, maar daarnaast ook heffen (fig. 52, 2). Spieren van de bovenste extremiteit. We moeten deze in verschillende groepen verdeelen zonder dat mer de afscheidingen tusschen deze groepen te streng moet opvatten. ie. De spieren die zich aan het schouderblad hechten, dus dit bewegen, welke beweging, zoowel in het schoudertopsleutelbeensgewricht zal plaats hebben als in het borstbeensleutelbeensgewricht. Natuurlijk zal met de beweging van het schouderblad ook het opperarmbeen meegaan. 2e. Spieren welke over het schoudergewricht loopen, zich aan het opperarmbeen hechten en dit dus in het schoudergewricht doen bewegen. 3e. Spieren die over het elleboogsgewricht loopen, zich vasthechtende aan den onderarm en deze in het elleboogsgewricht doen buigen. 4e. Spieren over het polsgewricht naar de hand. 5e. Bijkomende spiertjes van de hand. § 49. ie. De bewegers van het schouderblad. Als zoodanig moeten wij er vijf noemen, waarvan drie aan de rugzijde, een aan de zijvlakte van den borstkorf en een aan de voorvlakte van den borstkorf. Van de drie aan de rugzijde liggen er twee betrekkelijk diep en wel vlak op de spieren vroeger door ons beschreven. Oplichter van het schouderblad. De oplichter van het schouderblad (in. levator scapulae, zie fig. 44, d, Fig. 52. Vleugelspieren. Frontale doorsnede door den schedel even vóór het achterhoofdsgat, dus door het lichaam van het achterhoofdsbeen en door het slaapbeen. Van den onderkaak is een stukje afgesneden van het gewrichtshoofdje, zoodat wij in het kaakgewricht zien. Verder is het tongbeen geteekend. Dit preparaat bezien we van achteren. 1 = kauwspier, 2 = inwendige, 3 = uitwendige vleugelspier, 4, 5 en 6 = spiertjes van tongbeen naar den onderkaak. c = stijlvormig uitsteeksel, d = achterste neusopening. Reijs, Anatomie. 8 g Fig- 53 Schouderbladspieren van achteren. De monnikskapspier is beiderzijds, de arm met schouderspieren alleen rechts, weggenomen, a = oplichter van het schouderblad (links in de juiste ligging, rechts opzij weggetrokken), b = kleine, c = groote ruitvormige spier, d = spalkspier van het hoofd, e = borstbeensieutelbeentepelspier, f = voorste zaagspier, g breede rugspier, h = bijkomend bundeltje van de ruitvormige spier. 8 * %• 47, j, fig, 48, 11, fig. 53- a en fig. 55, b), ontspringt met vier tanden van de dwarsuitsteeksels der vier bovenste halswervels en loopt in benedenbuitenwaartsche richting om zich met een korte pees te hechten aan den binnenhoek van het schouderblad. Hij ligt aan den zijkant van den hals. Wanneet deze spier zich gaat samentrekken dan stoot het ravenbeksuitsteeksel tegen het sleutelbeen aan, zoodat dit omhoog gaat, ongeveer 2 cM., terwijl schouderblad en sleutelbeen samen ongeveer 2,5 cM. naar voor gaan. Tenslotte heeft het schouderblad een stand gekregen met den bovenbinnenhoek omhoog, de onderhoek iets meer naar den wervelkolom toe, Ruitvormige spier. De ruitvormige spier (m. rhomboïdeus, fig. 53, b en c) ontspringt van de doornuitsteeksels der vier bovenste borstwervels, van den ondersten halswervel en met een klein gedeelte van den nekband. Zijn vezels loopen naar beneden buiten om zich vast te hechten aan den geheelen binnenrand van het schouderblad. Door een spleet is deze spier verdeeld in een kleiner bovenste {m. rhomboideus minor, b) en een grooter onderste gedeelte (///. rhomboïdeus major, c). Hij trekt het schouderblad in boven binnenwaartsche richting naar de wervelkolom toe en wel zeer krachtig; de onderhoek kan 4,5 cM. naar boven gaan en 5 cM. dichter bij den wervelkolom komen, terwijl de bovenbuitenhoek iets naar beneden gaat. Deze beweging heeft bijna uitsluitend in het schoudertopsleutelbeensgewricht plaats terwijl het sleutelbeen vrijwel onbeweeglijk blijft, wel een bewijs hoezeer de vroegere meening, dat dit een zeer strak gewricht zou zijn, valsch is. Monnikskapsspie r. Geheel oppervlakkig (fig. 54, a) vlak onder de huid ligt de groote platte tnonnikskapsspier (m. trapezius of cucidlaris). Deze ontspringt van de bovenste halvemaanvormige lijn van het achterhoofdsbeen, den nekband en de doornuitsteeksels van alle borstwervels, benevens van de banden tusschen deze uitsteeksels in. In het midden ontwikkelt zich een ruitvormig peesblad. De bovenste vezels loopen naar beneden buiten en hechten zich aan het laterale gedeelte van het sleutelbeen, de daarop volgenden minder schuin doch meer en meer horizontaal naar den schoudertop, aldus het horizontale gedeelte der schouderlijn ■ vormende. Hoe lager nu de verdere vezels ontspringen, des te medialer hechten zij zich vast aan de schouderbladsgraat, zoodat de onderste vrij steil verloopen. Wij kunnen dus drie gedeelten onderscheiden, een bovenste naar beneden buiten, een middelste dat hori- zontaal naar buiten loopt en een onderste naar Doven Duiten. z\ue cirie cie deelen hebben dus gemeen een buitenwaartsch verloop. Zij zullen dus gemeenschappelijk het schouderblad naar de wervelkolom toe trekken, terwijl de bovenste vezels ook het schouderblad zullen optrekken. Het gedeelte dat zich aan het hoofd vasthecht zal nu verder ook nog het hoofd achterover kunnen buigen, als beide spieren werken, of zijwaarts als slechts één spier werkt. Maar ook op het sleutelbeen werkt de spier, deels direct, deels door middel van het schouderblad. Alle vezels trekken het sleutelbeen naar achteren, hoe hooger ze liggen, des te meer. De vezel, komende van de vierde borstwervel trekt horizontaal naar binnen, de daarboven liggenden heffen bovendien. Evenzoo is het gesteld met de onderhoek van het schouderblad. Ten slotte geeft de spier eene beweging in het sleutelbeensschoudertopsgewricht, en wel zoo dat alle vezels de hoek tusschen sleutelbeen en schouderblad vergrooten, door een draaiing om een vertikale as. De stand die de monnikskapspier in zijn geheel aan den schoudergordel geeft, kan als volgt beschreven worden: ie draaiing van het buitenste sleutelbeensuiteinde naar achter, wat de eenige beweging is, die het middengedeelte der spier geeft, 2e heffing van den schoudertop tot 4 cM. door het bovenste gedeelte, 3e draaiing van den onderhoek naar buiten voor,, voorn, door het onderste gedeelte, 4" draaiing van het sleutelbeen om zijn lengteas van ± io°. De spier aan de zijvlakte van den borstkorf is de voorste zaagspier {M. serratus anterior, fig. 5 5 > a)- Deze ontspringt met negen a tien tanden van de ie tot ge—ioe rib; terwijl elke lagere tand tevens iets meer naar achter op de rib ontspringt. Zij wisselen af met de tanden van de buitenste schuine buikspier. De spier is plat, loopt om den romp heen onder het schouderblad door en hecht zich vast aan den medialen rand van het schouderblad. Wij kunnen er twee afdeelingen van onderscheiden. De bovenste, komende van de ie en 2e rib loopt meer horizontaal. De onderste heeft de langste vezels; want immers de lagere deelen van het schouderblad hebben ook een grootere bewegingsexcursie. Deze vezels convergeeren. Ware het schouderblad niet aan het sleutelbeen bevestigd, dan zou deze spier het blad naar beneden en buiten trekken. Nu gaat dat niet, want het schouderblad is met het sleutelbeen, zij het dan ook beweeglijk, verbonden. Het gevolg daarvan is, dat deze spier het schouderblad draait en wel zoodanig dat de onderhoek naar buiten gaat, welke beweging dus dezelfde Hg- 54- Oppervlakkige rugspieren, alleen de huid is verwijderd, a monnikskapspier, b borstbeensleutelbeentepelspier, c deltaspier, d groote rolronde armspier, e breede rugspier, f buitenste schuine buikspier, g zwakke, door slechts weinige spieren bedekte, driehoekige plaats. j • k F«S- 55Voorste zaagspier, rechts. Het sleutelbeen is verwijderd, het schouderblad kon daardoor ver naar buiten getrokken worden. De buitenste schuine buikspier is ten deele afgesneden, a = voorste zaagspier, b oplichter van het schouderblad, c groote rolronde armspier, d onderschouderbladsspier, e - schouderbladstongbeenspier, f deltaspier, g = breede rugspier, h = buitenste, j = binnenste schuine buikspier, k rechte buikspier. Men lette ook op de hals- en tusschenribsspieren. is als de monnikskapsspier geeft en die deel uitmaakt van het hoog heffen van den arm. Willen wij de werking meer nauwkeuriger nagaan, dan moeten wij de spier verdeelen in: een bovenste, bestaande uit de vier bovenste tanden, die zich bijna over den geheelen binnenrand van het schouderblad verdeelen en de vijf onderste, die voorn, naar den onderhoek gaan. Dit laatste deel beweegt het sleutelbeen naar voor en geeft eene lichte heffing van zijn schoudertopseinde, het bovenste deel trekt het alleen naar voor, en verschuift het schouderblad evenwijdig aan zich zelf. De onderste geven, in steeds grooter mate de naar buiten beweging van den onderhoek van het schouderblad. Als laatste spier in deze groep moeten wij de kleine borstspier [in. pectoralis minor, fig. 56, 1) behandelen. Deze ligt vlak op de ribben, ontspringende met drie tanden van de 3e—5e rib, nog op de beenige rib, maar dicht bij het kraakbeen. Die tanden convergeeren naar boven buiten om zich met een korte pees te hechten aan het ravenbeksuitsteeksel van het schouderblad. Deze trekt dus het schouderblad naar voor en beneden; of omgekeerd, het schouderblad vastgesteld zijnde, kan hij als inademingsspier fungeeren. Ten slotte noemen wij nog een klein spiertje liggende tusschen sleutelbeen en ie rib: de ondersleutelbeensspier (m subclavius, fig. 56, a). § 50. 2e. De-bewegers van het schoudergewricht. Het schoudergewricht is een drieassig gewricht; wij zullen dus verwachten 3X2, dus zes spieren of spiergroepen, te weten : aanvoerders, afvoerders, voorwaartsheffers, achterwaartsheffers, binnenwaartsdraaiers, buitenwaartsdraaiers. In werkelijkheid loopen deze groepen eenigszins dooreen, wij zullen b.v. geen zuivere voorwaartsheffers vinden. Aanvoerders. Aan de voorzijde, het grootste deel van de borstkorf innemende, de kleine borstspier geheel bedekkende,ligt de groote borstspier [in.pectoralis major). Deze spier heeft een groote oorsprongslijn (fig. 57, 1 en 2), n.m. borstbeengedeelte van het sleutelbeen, borstbeen en scheede van de rechte buikspier, terwijl hij ook nog tanden van de 2e—6e rib krijgt (zie fig. 56, 2). Zoo kunnen wij onderscheiden: een sleutelbeensgedeelte (1), een borstbeensgedeelte (2) en een buikgedeelte (3). De aanhechting van de vezels van het opperarmbeen is ook een zeer eigenaardige. De eerste vezels, dus het meest lateraal van het sleutelbeen ontspringende verloopen naar beneden buiten en hechten zich aan den kam van den grooten knobbel van het opperarmbeen. De volgende vezels hechten zich nu steeds lager aan, zoodat de bovenste borstbeenvezels zich het aller- laagst aanhechten. De verdere vezels echter hechten zich nu telkens weer hooger en meer naar achteren van de vorige aanhechtingslijn. De middelste borstbeenvezels loopen horizontaal, de lagere loopen naar boven buiten zoodat de onderste vezels zich ten slotte weer het hoogst vasthechten. De aanhechtingslijn is dus lusvormig, welke lus naar boven open is (zie h Fig. 56 Kleine borstspier. De groote is, op zijn aanhechting na, weggesneden 1 = kleine borstspier, 2, 2, 2 = aanhechtingen (sleutelbeen, borstbeen, ribben) van de groote borstspier, 3 = ravenbeksarmspier. a = ondersleutelbeenspier, b = breede rugspier, c = pees van de groote borstspier, d deltaspier, e = tweehoofdige armspier, f voorste zaagspier, g buitenste schuine buikspier, h ■" rechte buikspier. fig. 56, c). De werking van deze spier is het aanvoeren van den arm, het bevestigen van den arm tegen den borstwand, en omgekeerd het bevestigen of ophangen van de borst aan den arm, welke werking dus bij steunen en hangen van groot belang is, tevens bij de diepe inademing. Ten slotte draait de groote borstspier de arm binnenwaarts. Breede rugspier. Een analogon van de groote borstspier vinden wij aan den rug als de breede rugspier [m. latissimus dorsi,) (zie fig. 54, e, fig. 56 en 57, b). Deze ontspringt van de achterzijde van den darmbeenskam, de doornuitsteeksels der lendenwervels en der vijf onderste borstwervels, zoodat dit *ig- 57- Groote borstspier. Alleen de huid is weggenomen. 1 sleutelbeensgedeelte, 2, 2 borstbeengedeelte, 3 buikgedeelle van de groote borstspier, a = deltaspier, b = breede rugspier, c = voorste zaagspier, d buitenste schuine buikspier, e driehoekige opening tusschen borst- en deltaspier. laatste gedeelte bedekt is door de monnikskapspier. Deze oorsprongen zijn niet vleezig, doch geschieden door middel van een peesblad. Nog eenige tanden, ontspringende van de drie onderste ribben voegen zich bij de spier. Al deze vezels convergeeren nu naar den kam van den kleinen knobbel van het opperarmbeen. Met de borstspier vormt hij dus een lus, waarvan de top aan den bovenarm ligt en de beide uiteinden aan den romp zijn bevestigd. Die kam van den kleinen knobbel ligt aan den voorkant van het opperarmbeen, de spier komt van de achterzijde en gaat langs de binnenzijde van den arm naar voor toe. Hij vormt de achterwand van de okselholte, de groote borstspier de voorwand. Ook deze spier is een sterke aanvoerder van den arm en werkt als Fig. 58- Schouderspieren van achteren. Arm is tot horizontaal geheven. Cl sleutelbeen, S bovengraatsspier, I ondergraatsspier, 7 .mi kleine rolronde armspier, T.ma - groote rolronde armspier, F.i - schouderblad, C.a ■ lange hoofd van de driehoofdige strekspier, T.la pees van de breede rugspier, N.ra spaakbeenszenuw, T.me mediale hoofd van de drie hoofdige strekspier. zoodanig als de groote borstspier. Bovendien zal hij den arm nog naar achteren bewegen en naar binnen draaien. Groote rolronde armspier. Aan de eindpees der breede rugspier aan den bovenarm hecht zich nog een andere spier de grcote rolronde armspier {m. teres major) die ontspringt van den onderhoek van het schouderblad, achtervlakte, naar boven buiten tig 59 Spieren van den rechter bovenarm. Alleen de huid is verwijderd, a ravenbeksarmspier, b deltaspier, c — inwendige armspier, d lange, e korte hoofd van de tweehoofdige armspier, f pees, g peesblad van de tweehoofdige armspier, h = mediale, j lange hoofd van de driehoofdige strekspier, k lange buitenste spaakbeenspier, 1 ronde vooroverkantelaar, m ellepijpszenuw, n ellepijpsslagader, o eindpees van de breede rugspier, p groote borstspier, q armslagader, r armspaakbeensspier. verloopt (zie fig. 55, c) en inderdaad een rolronde gedaante vertoont. Zijn werking is dezelfde als die van de breede rugspier. Behalve deze spier zijn er nog zes andere spieren loopende van het schouderblad naar den arm, waarvan wij eerst weer de diepste laag beschrijven. Onderschouderbladsspier. De geheele voorvlakte van het schouderblad wordt ingenomen door een krachtige spier, de onderschouderbladsspier (111. subscapularis, zie fig. 55, d), die van de geheele voorvlakte ontspringt, waarvoor ook de schouderbladsribben dienen, zoodat de spier als het ware een veelgevederde spier voorstelt. De vezels convergeeren lateraalwaarts om zich vast te hechten aan den kleinen knobbel van het opperarmbeen. Deze spier loopt onder de sagittale as van het schoudergewricht en vóór de vertikale as, hij voert dus den arm aan en draait deze naar binnen. Bovengraatsspier. Ook de geheele achtervlakte van het schouderblad wordt door spieren bedekt, een boven den graat: de bovengraatsspier (m. supraspinatus) en een er onder, de ondergraatsspier (m. infraspinatus, zie figg. 58 en 60). Beiden ontspringen over een groot deel der groeve waarin zij liggen, beider bundels convergeeren naar lateraalwaarts. De bovengraatsspier (fig 58, s) loopt onder den schoudertop door, buigt zich over den kop van het opperarmbeen en hecht zich aan de eerste facet van den grooten knobbel, dus aan de buitenzijde. Deze spier loopt boven de sagittale as, heft dus den arm en is zelfs voldoende sterk om dit geheel alleen te doen, is dus een afvoerden De ondergraatsspier (zie fig. 58, I) loopt met zijn korten pees achter het gewrichtshoofd om, om zich eveneens aan den grooten knobbel (tweede facet) vast te hechten. Deze spier is de krachtigste naar buiten draaier van den opperarm en tevens ook eenigszins aanvoerder. De kleine rolronde armspier (zie fig. 58, T. mi) is feitelijk op te vatten als de onderste bundel van de vorige spier. Hij ontspringt aan den buitenrand van het schouderblad even boven de aanhechting van de groote rolronde armspier. Zijn evenwijdige vezels loopen langs den onderrand van de ondergraatsspier om zich eveneens aan den grooten knobbel (onderste gedeelte, derde facet) vast te hechten. Hij ondersteunt de werking \ an de ondergraatsspier, draait dus naar buiten en voert den arm aan. Reijs, Anatomie. Ravenbeksarmspier. Wij wenden ons nu naar de voorzijde van het schoudergewricht en vinden daar de tweehoofdige armspier die wij echter bij de bewegers van het elleboogsgewricht willen behandelen, hoewel hij ook over het schoudergewricht loopt en de ravenbeksarmspier {in. coracobrachialis, fig. 59> a)' Deze ligt aan de voorbinnenzijde van den arm, onder de groote borstspier. Het is een spoelvormige spier, die ontspringt van het ravenbeksuitsteeksel en naar beneden verloopt achter de tweehoofdige spier. Hij hecht zich aan den medialen kant van het opperarmbeen, ongeveer op het midden. Hij zal den arm aanvoeren en naar voor heffen. Deltaspier (fig. 59 en 60, b). De oppervlakkigste spier van het schoudergewricht is de deltaspier (m. deltoideus) die als een kap over het gewricht ligt en zoo genoemd is, omdat hij een driehoekige vorm heeft met de basis bovenaan, de punt naar beneden aan het opperarmbeen als de grieksche hoofdletter delta (A). Zijn oorsprong is aan het schoudertopseinde van het sleutelbeen, den schoudertop en het laterale gedeelte van den schoudergraat. Hij 'is op te vatten als een veel gevederde spier, meerdere peesbladen loopen in de lengterichting door de spier en daaraan hechten zich de spiervezels. De aanhechting is aan de laterale zijde van den bovenarm aan een zich daar bevindende ruwe verhevenheid. Een deel van den spier ligt dus aan den voorkant van het gewricht, een deel op zij en een deel aan de achterzijde. De spier voert den arm af, het middelste deel doet dit zuiver, de beide andere deelen hebben daarnaast nog respectievelijk een naar voor en naar achter gerichte beweging die dus ook tot uiting zal komen, wanneer de arm zijwaarts geheven is, en nu naar voor of naar achter bewogen moet worden. Te samen kunnen zij den arm toch niet verder dan tot 90° heffen, omdat dan het been tegen den schoudertop aanstoot. De verdere beweging gebeurt dan door draaing van het schouderblad, waar nu de deltaspier den arm tegen aan gedrukt houdt. § 51. 3e. De bewegers van het elleboogsgewricht. Wij moeten nu een aantal lange spieren behandelen, waarvan er eenige ook nog over het schoudergewricht loopen dus dit eveneens bewegen. Wij behandelen die hier, omdat de anatomische 'naam van deze groep is: spieren van den bovenarm. Het gewricht tusschen boven en onderarm is vrij zuiver een scharnier- gewricht. Fig. 60. Schouder- en opperarmspieren van achter. Alleen de huid is weggenomen, a gemeenschappelijke strekspier van de vingers, b = deltaspier, c lange hoofd van de driehoofdige strekspier (gedeelte dat van het schouderblad afkomt), d begin der gemeenschappelijke eindpees, e laterale hoofd van de driehoofdige strekspier, f eindpees van die spier, g lange hoofd (gedeelte van het opperarmbeen komende), h mediale hoofd, j vierde hoofd, k middelste gedeelte van de monnikskapsspier, 1 = onderste gedeelte, m onderschoudergraatsspier, n kleine rolronde armspier, o groote rolronde armspier, p = breede rugspier, q armspaakbeensspier, r lange buitenste spaakbeensspier, s binnenste ellepijpsspier, t = buitenste ellepijpsspier, u korte buitenste spaakbeensspier, v schoudertop, w ellepijp, x ellepijpszenuw, y = elleboogsuitsteeksel (met slijmbeurs), z laterale knobbel van het opperarmbeen (met slijmbeurs), sl = slijmbeurs op schoudertop, fa - voortzetting van de strekpees. 9 ' Wij vinden dus twee groepen van spieren. Aan de voorzijde krijgen wij drie buigers, aan de achterzijde één strekker. Inwendige armspier, (m. brachialis internus, fig. 59, c), De diepstliggende buiger is als het ware eene voortzetting van de ravenbeksarmspier; hij ontspringt daar waar deze eindigt, n.m. op het midden van . het opperarmbeen, de aanhechting van de deltaspier omvattende en verder van de geheele voorvlakte van het opperarmbeen tot dicht bij het elleboogsgewricht. Zijn vezels zijn evenwijdig aan elkaar. Aan de buitenzijde vinden we een groeve voor de later te beschrijven opperarmspaakbeenspier. Zijn korte pees hecht zich aan het knobbeltje van de ellepijp. Deze spier is een zuivere buiger van den elleboog. Oppervlakkig ligt de tweehoofdige buigspier (m. biceps brachii) (zie fig. 59, d en e). Deze ontspringt met twee pezen van het schouderblad. Het korte hoofd ontspringt gemeenschappelijk met de pees van de ravenbeksarmspier van het ravenbeksuitsteeksel. Dit hoofd ligt dus aan de mediale zijde van den opperarm en loopt rechtlijnig naar beneden. Het lange hoofd ontspringt met een lange pees van een knobbeltje vlak boven de gewrichtsvlakte van het schouderblad, ligt dus in het schoudergewricht. De pees loopt daar over het hoofd, vervolgens door de tusschenknobbelgroeve om daar den kapsel te verlaten nog omgeven door een plooi van het synoviaalvlies. Dan gaat de pees over in de spierbuik, die zich vereenigt met die van het korte hoofd. Vlak bij het elleboogsgewricht gaat de spier over in een korte eindpees die nu inzinkt tusschen de spieren van den onderarm en zich hecht aan het knobbeltje van het spaakbeen (fig. 59, f). Van deze pees uit gaat een peesblad (lacertus fibrosus, fig. 59, g) dat naar mediaal verloopt en overgaat in de fascie, die den geheelen onderarm bekleedt, waardoor dus de spier direkt op den geheelen onderarm werkt. Door de pees kan hij het spaakbeen achteroverkantelen (supineererï). Als hoofdwerking echter moeten wij ook van de pees, het buigen noemen. \\ at zijne werking op het schoudergewricht betreft, deze zal bestaan uit hefifen van den arm, mits de onderarm gestrekt blijft. Het lange hoofd heft meer zijwaarts, het korte hoofd meer voorwaarts. Opperarmspaakbeenspier. Als laatste van deze groep krijgen wij een spier die voorn, aan den onderarm ligt, n.m. de opperarmspaakbeenspier {m. brachioradialis, fig. 62, a), ook wel genoemd de lange achteroverkantelaar, welke naam echter te vermijden is, omdat hij slechts verwarring sticht, zooals wij zullen zien. Deze spier ontspringt van de laterale kant van het opperarmbeen, van de scherpe lijn boven den spaakbeensknobbel (zie fig. 60, q). Zijn lange platte buik ligt tegen de inwendige armspier aan. Naar beneden toe ligt hij aan de laterale zijde van den onderarm om op diens midden langzamerhand over te gaan in zijn lange eindpees die zich vasthecht aan het stijlvormig uitsteeksel van het spaakbeen. Deze spier is een krachtige buiger van den elleboog, doordat hij aan zoo lange hefboomarm werkt. Wanneer de hand voorovergekanteld is, kan hij haar achteroverkantelen, is zij echter achterovergekanteld, dan voorover, hij brengt dus de hand in een middenstelling (de zoogen. mitellastelling) is dus geen zuivere achteroverkantelaar. Driehoofdige strekspier. (Fig. 60, c—h). Aan den achterzijde van den bovenarm vinden wij de driehoofdige strekspier (//?. triceps brachii of anconeus) waarvan één hoofd, het lange {caputlongum, fig. 58, c en fig. 60, e) ontspringt van het schouderblad, van het knobbeltje vlak onder de gewrichtsvlakte gelegen, de beide anderen, het buitenste (fig. 60, e) en het binnenste (g, h) van de achtervlakte van het opperarmbeen. Het lange hoofd gaat tusschen de groote en de kleine rolronde armspier door (zie fig. 58) en zet zich vast aan de mediale zijde van de eindpees (fig. 60, d). Het buitenste hoofd ontspringt onder den grooten knobbel van het opperarmbeen dus aan de buitenzijde en verder van een groot oppervlak en hecht zich aan de buitenzijde van de eindpees. Het binnenste hoofd heeft ook een groote oorsprongsvlakte, beginnende onder de aanhechting van de groote rolronde armspier, zoodat zijn bovenste vezels steil, ' zijn onderste veel meer dwars verloopen. Dit hoofd ligt voor een groot deel onder het lange hoofd, dat ook ontspringt met een groote lijn, van den bovenarm (fig. 60, g). De korte, krachtige, breede eindpees hecht zich aan het elleboogsuitsteeksel van de ellepijp. Zijne werking is zuiver: het strekken van het elleboogsgewricht. Het lange hoofd zal bovendien nog den arm aan\oeren. Als vierde hoofd van deze spier wordt nog genoemd een klein spiertje (m. anconeus quartus) dat zich waaiervormig aan zijn eindpees en aan de onderarm hecht (fig. 60, j). § 52. 4e. De bewegers van het polsgewricht. Hadden wij bij de vorige groep reeds een moeilijkheid o. a. met de tweehoofdige armspier, hier treffen wij een nog grootere moeilijkheid. De spieren toch welke wij hier moeten beschrijven loopen voor het grootste gedeelte ook over het elleboogsgewricht, bewegen dit dus eveneens. Feitelijk deden wij dus beter, deze groep te noemen: spieren van den onderarm. Deze spieren zijn te verdeelen in twee groepen, een spaakbeensgroep en een ellepijpsgroep. Beide ontspringen als een dikke bundel van den bovenarm, boven en op de spaakbeens- en ellepijpsknobbel van het opperarmbeen en van de onderarmbeenderen, waarbij echter het spaakbeen, uithoofde van zijn draaiing, zooveel mogelijk vrij gelaten is. Naar beneden toe verdeelt deze bundel zich dan in afzonderlijke spieren. De spaakbeensgroep gaat naar de achterzijde van den onderarm en bevat de strekkers van hand en vingers, benevens de opperarmspaakbeensspier, de ellepijpsgroep gaat naar de voorzijde en bevat de buigers, vandaar ook de namen strekgroep en buiggroep. Bij de onderarmspieren krijgen wij nu zeer onduidelijke hollandsche benamingen. Om deze te begrijpen moeien wij vooraf eene verklaring geven. De spieren aan de achterzijde van den onderarm worden buitenste genoemd, die aan de voorzijde binnenste. De buitenste spieren zijn dus strekkers, de binnenste buigers. Ligt nu de spier aan de spaakbeenszijde van voor- of achtervlakte dan wordt hij spaakbeensspier genoemd, aan de ellepijpszijde: ellepijpsspier. Zoo krijgen we als strekkers: de buitenste spaakbeensspier en de buitenste ellepijpsspier, als buigers: de binnenste spaakbeensspier en de binnenste ellepijpsspier. W ij behandelen thans de strekgroep en beschrijven de spieren daarvan, gaande van spaakbeen naar ellepijp. A. Strekgroep (fig. 61). Deze verdeelen we, zooals trouwens ook de buiggroep, in ie een oppervlakkige en 2e een diepere laag. ie. De oppervlakkige laag. Buitenste spaakbeenspier. Op de opperarmspaakbeensspier volgt de buitenste spaakbeenspier waarvan er twee zijn, een lange en een korte [m. extensor carpi radialis longus en brevis, extensor = strekker, carpi = van de hand, radialis = aan de spaakbeenszijde liggende). De lange spaakbeenspier ontspringt iets hooger van het opperarmbeen en gaat reeds in het proximale gedeelte van den onderarm over in zijn eindpees, die aan de laterale achterzijde van het spaakbeen naar beneden verloopt om zich te hechten aan de basis van het 2e middenhandsbeentje. De korte spier (c) ligt grootendeels onder de lange, gaat iets lager in zijn pees over en hecht zich aan de basis van het 3e mlddenhandbeentje. Beide spieren verloopen achter de buigingsas van het polsgewricht en radiaalwaarts van de sagittale as, die wij ons kunnen denken als te zijn de as van de ulnair- en radiaal flexie. Zij bewerken dus: strekking van den hand met radiaalflexie. Aan de onderzijde van den onderarm bevindt zich een dwarse band (lig. carpi dorsale) met zes vakjes waar telkens pezen door heen loopen. Deze houdt ze dus op hun plaats. Deze spieren loopen door het 2e vak van den band. Strekspier der vingers. Op de korte spaakbeensspier volgt de gemeenschappelijke strekspier der vingers (m. extensor digitorum communis, fig. 61, d). Deze ontspringt eveneens van den spaakbeensknobbel van het opperarmbeen en verdeelt zich al spoedig in vier deelen, die in lange dunne pezen overgaan welke gezamenlijk door het vierde vak van bovengenoemde band gaan om dan te divergeeren en zich te verbreeden tot een peesblad dat zich hecht aan de basis, zoowel aan het eerste als aan het derde kootje van de wijsmiddel-, ringvinger en pink. Strekspier van de pink. Als een afzonderlijke spier wordt nog beschreven de eigen strekspier van de pink (m. extensor digiti quinti proprius, g) die aan de ulnaire zijde van de vorige spier verloopt, maar ook opgevat kan worden als een, iets zelfstandiger deel van deze. Ook hij gaat over in een peesblad, aan de rug zijde van de pink. Hij ontspringt van het middengedeelte van de ellepijp. Buitenste ellepijpsspier. De laatste spier van deze groep, het meest dus naar de ellepijp toegelegen is de buitenste ellepijpspier (m, extensor carpi ulnaris). Ook deze ontspringt deels van den opperarm deels vnn de ellepijp, gaat door het zesde vak van de band en hecht zich aan de basis van het vijfde middelhandsbeentje. Naast de strekkende werking, brengt deze de hand dus bovendien naar de ellepijp, (ulnair flexie) (fig. 61, h). Fig. 61. Spieren van den linkerjonderarm. Achtervlakte. a = opperarmspaakbeensspier, b elleboogsuitsteeksel, c korte buitenste spaakbeensspier. (Tusschen a en c de lange buitenste spaakbeensspier.) d = gemeenschappelijke strekspier van de vingers, e — overgang van diens pees, f pezen van de buitenste spaakbeensspieren, g - eigen strekker van de pink, h buitenste ellepijpsspier, j afvoerder en korte strekker van den duim. k = lange strekker van den duim, 1 eigen strekker van den wijsvinger, m driehoofdige strekspier, n peesblad tusschen de spieren in, o mediale knobbel van het opperarmbeen, p binnenste ellepijpsspier, q ellepijp. 2e. De diepe laag. Thans komen wij aan de diepe laag van de strekgroep, bestaande uit een aantal kleine spiertjes van de vingers, en een achteroverkantelende spier. De achteroverkantelaar (m. supinator) (zie fig. 63, a), is een platte korte spier die van de laterale knobbel van het opperarmbeen, de buitenste zijband en van het bovenste deel der ellepijp ontspringt. Zijn vezels divergeeren, zoodat de bovenste meer dwars, de onderste steiler verloopen. De spier omvat nu het bovenste gedeelte van het spaakbeen gaat daarbij van den achterkant, langs den buitenkant naar den voorkant van het spaakbeen en hecht zich over een lange lijn, beginnende bij de spaakbeensknobbel, vast. Aan den onderrand van deze spier ziet men een viertal, kleine, slanke spiertje te voorschijn komen in de driehoekige ruimte omsloten aan de duimzijde door de gemeenschappelijke strekspier der vingers, aan de pinkzijde door buitenste ellepijpsspier. Afvoerder van den duim. (m. abductor pollicis longus, fig. 61, j). De bovenste is de lange afvoerder van de duim, die ontspringt van de ellepijp, naast de achteroverkantelaar, dan meer aan de oppervlakte komt en over de pezen van de buitenste spaakbeenspieren loopt naar lateraal om door het eerste vak van den dwarsen band zich te begeven naar de basis van het eerste middelhandsbeen, aan de laterale kant. Hij voert dus den duim af. Strekkers van den duim. Daarnaast, deels er onder, ontspringt de korte strekspier van den duim (m. extensor pollicis brevis, zie fig. 61) ten deele nog van den tusschenbeensband. Ook deze kruist de pezen der spaakbeenspieren, loopt geheel langs de vorige spier, gaat door het eerste vak om zich te hechten aan de basis van het ie kootje van den duim, zich eveneens verbindende met het dorsale peesblad vari den duim, zoodat hij niet alleen het eerste, maar ook het eindkootje strekt. 'Iets hooger ontspringend, boven de vorige gelegen en een geheel zelfstandig verloop nemende op het midden van den onderarm, vinden we de lange strekker van den duim (m. extensor pollicis longus, fig. 61, b). Aan den radialen rand van de strekspier der vingers komt hij te voorschijn, loopt vervolgens minder ver naar radiaal en gaat dan ook door het derde vak van dien band om zich voornamelijk te hechten aan de basis van het laatste kootje van den duim. Strekker van den wijsvinger (fig. 61, 1). De kleinste spier van deze groep is de eigen strekker van den wijsvinger {m. extensor indicis propius of m. indicator). Deze ontspringt eveneens van de ellepijp en van den tusschenbeensband. Het spaakbeen blijft van elke spieroorsprong verschoond om niet belemmerd te worden in zijne draaiing. Hij ligt onder de pezen der gemeenschappelijke strekspier, gaat door het vierde vak om onder de pees van die spier naar den wijsvinger te loopen en dan te eindigen in het dorsale peesblad. Al deze strekkers van de vingers zullen als nevenwerking hebben het strekken van de hand en het polsgewricht, wanneer zij eerst de vingers zoo ver mogelijk gestrekt hebben, of wanneer de vingers in een gebogen houding vastgezet zijn. B. Buiggroep (fig. 62). Deze groep ontspringt dus van den medialen knobbel van het opperarmbeen en gaat dan naar de voorzijde van den onderarm. We beschrijven de spieren gaande van spaakbeen naar ellepijp. Ook deze groep is verdeeld in een oppervlakkige en een diepe laag. ie. Oppervlakkige laag. Ook hier weer is de eerste spier niet een beweger van het polsgewricht. Het is de ronde vooroverkantelaar (m. pronator teres, fig. 62 en 63, b). Deze spier verloopt schuin over den onderarm, om zich vast te hechten aan de buitenzijde van het spaakbeen, op de helft van diens lengte. Hij kan dus dit spaakbeen doen draaien en is als zoodanig dus een beweger van de hand. Daar hij, evenals trouwens deze geheele groep ook voor de buigingsas van het elleboogsgewricht~verloopt, zal hij ook nog den onderarm helpen buigen. Wij krijgen nu een aantal lange spieren die telkens weer te vergelijken zijn met die van de strekgroep, zoowel wat hunne werking als hunne aanhechting betreft. Binnenste spaakbeensspier (fig. 62, c). Tegenover de twee buitenste spaakbeenspieren staat hier slechts één spier: de binnenste spaaakbeenspier (m. flexor carpi radialis) die langs het spaakbeen naar beneden verloopt, reeds halverwege den onderarm een pees gaat vormen welke zich nu hecht aan de basis van het tweede middenhandsbeentje. Deze spier buigt de hand volair en radiaalwaarts. Fig. 62. Spieren van den linker onderarm. De arm is iets naar buiten gedraaid, zoodat wij zien tegen de voor binnenzijde, a driehoofdige strekspier, b ronde vooroverkantelaar, c binnenste spaakbeensspier, d lange handpalmspier, e binnenste ellepijpsspier, f, f oppervlakkige buiger der vingers, g, g, g, h = spieren van de diepe laag, j lange buiger van den duim, k — tweehoofdige armspier, 1 peesstrook van die spier, m inwendige armspier, n afvoerders van den duim, o peesblad tusschen buig- en strekspieren van den bovenarm, p ellepijpszenuw, q mediale knobbel van het opperarmbeen, r ellepijpsslagader, s = erwtebeentje, t dwarse handpalmband. Frohse en Frankel (Die Muskeln des menschlichen Armes) beweren daarentegen dat deze spier der hand ulnairwaarts zou buigen. Ik kan met hunne meening niet meegaan. Lange handpalmspier (m. palmaris longus, fig. 62, d). Naast deze spier ligt een klein spiertje met een langen pees die op het midden van den onderarm naar beneden verloopt en op den hand overgaat in een driehoekig peesblad (de palmair aponeurose) dat zich over de geheele handpalmvlakte uitbreidt en dat dus door deze spier gespannen wordt, terwijl hij tevens de hand zal buigen. Deze spier is wel de meest inconstante van alle spieren, d.w.z. varieert het meest, ontbreekt dikwijls geheel enz. Bovenstaande beschrijving is de vroeger meestal gegevene. Binnenste ellepijpspier. De geheele binnenrand van de ellepijp wordt bedekt door de binnenste ellepijpspier (m. Jlexor carpi ulnaris, fig. 62, e), die gedeeltelijk van het opperarmbeen, gedeeltelijk van de ellepijp ontspringt. Zijn spierbuik loopt tot vlak bij het polsgewricht, al vormt zich reeds hooger de pees, waar de vezels zich verder nog aan hechten. De pees omhult het erwtebeentje terwijl van hier twee banden verloopen naar 't gehaakte been en 5e middelhandsbeen, die dus op te vatten zijn als voortzettingen der pees, terwijl het erwtebeentje daardoor de rol van sesambeen verkrijgt. Als zijn werking moeten wij aanzien het buigen van de hand volair en ulnair, hoewel ook dit weer niet geheel onaangevochten is. Onder deze drie spieren, maar tusschen hen zichtbaar wordende en nog behoorende, uithoofde van zijn oorsprong, tot de oppervlakkige laag, ligt de: oppervlakkige buigspier der vingers (m. jlexor digitorum sublimis, fig. 62, f, h). Ook deze toch is een deel van de groote spierbundel van den bovenarm komende, maar heeft bovendien nog een hoofd van het spaakbeen (fig. 62, h). Hij verdeelt zich in vier buiken die in twee lagen gerangschikt zijn. De vier pezen loopen onder de palmair aponeurose naar 2e—5e vinger. Daar verdeelt elke pees zich in tweeën zoodat er een opening gevormd wordt (zie fig. 64, 4 wijsvinger), waardoor de pees van de diepe buiger heenloopt. De beide deelen hechten zich ten slotte aan het middelste kootje. Deze spier zal dus buigen: het tweede en eerste kootje, de hand en voor een deel nog de elleboog. 2e. De diepe laag. Deze bestaat uit slechts drie spieren, waarvan twee lange en een korte. Deze spieren ontspringen niet meer van het opperarmbeen, doch slechts van de ellepijp en den tusschenbeensband. Diepe vingerbuiger. De diepe buiger der vingers (m. jlexor digitorum profundus) heeft een groote aanhechtingsvlakte tot op 1/3 van den onderarm. Ook deze verdeelt zich in vier pezen die door de openingen in de pezen van de oppervlakkige vingerbuiger heen loopen en zich hechten aan de . basis van het eindkootje. Duimbuiger. Ook de duim heeft hierbij een buiger, de lange buiger van den duim (m. jlexor pollicis longus, fig. 62, j). Deze ontspringt, als uitzondering, van de voorvlakte van het spaakbeen dicht onder het knobbeltje van het spaakbeen beginnend en van den tusschenbeensband; zijn pees begint al hoog, zoodat ook deze spier gevederd is, en hecht zich aan de volairzijde (basis) van het laatste duimkootje. Vierkante vooroverkantelaar (fig. 63, c). Vlak op de beenderen, ligt even boven het polsgewricht, de vierkante vooroverkantelaar (m. pronator quadratus). Ontspringend van de ellepijp, loopen zijn evenwijdige vezels dwars naar het spaakbeen, om zich aan diens voorvlakte breed vast te hechten. Hij draait dus het spaakbeen in de vooroverkanteling. § 53» 5e- Spieren van de hand. Over dezen kunnen wij kort zijn, daar zij ons ten slotte minder belang inboezemen. \\ ij willen er slechts een schets van geven. Aan de hand moeten wij onderscheiden de muis van den duim (thenar), die van de pink (,hypothenar) en de diepe spiertjes van den handpalm. De muis van den duim (zie fig. 64) bestaat uit: een afvoerder (1), een buiger (2), een aanvoerder (3) en een tegenoversteller, dieper liggend, die de duim tegenover de andere vingers kan brengen. De muis van de pink bezit een afvoerder (6), een buiger (7) en een tegenoversteller (8) {m. opponens) die de pink naar den duim beweegt. De diepe spieren van den handpalm zijn: de wormvormige spiertjes (5), die van de pezen van de diepe vingerbuiger ontspringen en de tusschenbeenspiertjes gelegen tusschen de' middenhandsbeenderen (fig. 65, 6). Ten slotte noemen wij nog een dwarsverloopend handspiertje dat in de huid van de pinkmuis ligt: de korte handpalmspier (;«. palmaris brevis). Door al deze spiertjes worden de beenderen van de hand tot een zeer stevig en toch beweeglijk geheel, waarvan de verschillende deelen krachtige bewegingen tegenover elkaar kunnen uitvoeren, vooral wanneer wij den duim tegenover de vier vingers beschouwen. § 54. Het Middelrif. Alvorens de spieren van de onderste extremiteit te gaan behandelen, moeten wij een spier beschrijven, die een zeer bijzondere plaats inneemt, de spier namelijk, die borst en buikholte van elkaar scheidt: het middelrif of diaphragma (fig. 66). Reijs, Anatomie. Fig. 64. Linker Handpalmspieren. 1 = korte afvoerder, 2 = korte buiger, 3 = tegenover steller van den duim, 4 = pezen van de oppervlakkige buiger der vingers, 5 = wormvormig spiertje, 6 — afvoerder, 7 = buiger, 8 = tegenoversteller van de pink. Dit is een platte spierplaat, die een koepelvormige gedaante heeft en met korte pezen ontspringt van de onderste borstkasapertuur. Van deze oorsprongen kennen wij drie gedeelten: ie. Het lendengedeelte {pars lumbalis, fig. 66, 2). Dit is het krachtigste gedeelte en bestaat uit een mediaal en een lateraal gedeelte. Het mediale gedeelte bestaat uit twee pijlers die aan den voorkant van de L VV V_ V- pijiv-ivj werv els ontspringen (fig. 66, 8), de rechter iets lager (4en lendenwervel) als links (3en lendenwervel) beide door middel van een pees. Deze pijlers gaan naar elkaar toe (d.w.z. de rechter wijkt meer naar links af dan omgekeerd) en vlechten hunne vezels dooreen. Tusschen beiden blijft een opening over waardoorheen de groote lichaamsslagader (5) van borst naar buik loopt (hiatus aorticus). Even daarboven wordt een tweede opening gevormd, thans voor doorlating van den slokdarm (hiatus oesophageus, 6). Het laterale lendengedeelte ligt tegen deze pijlers aan en ontspringt van een peesboog die de later te beschrijven groote lendenspier en de vierkante lendenspier overbrugt en zich aan de laatste rib bevestigt. 2e. Het rib-gedeelte (pars costalis, 3) ontspringt van de kraakbeenderen der zes onderste ribben, tusschen de tanden van de dwarse buikspier in. Dit is dus het grootste gedeelte wat uitbreiding betreft. 3e. Het borstbeengedeelte (pars sternalis, 4) is het kleinste en ontspringt van de achtervlakte van het onderste gedeelte van het borstbeen en het zwaardvormig aanhangsel. Van deze oorsprongslijn loopen nu de spier¬ vezels meer of minder steil naar boven, verlaten de borstkaswand en gaan spoedig over in een peesblad (1), dat het geheele middelste gedeelte van het middelrif inneemt. Dit peesachtige middenstuk (centrum tendineum) heeft eenigszins de vorm van een klaverblad. Naar rechts-voor van de opening van de slokdarm bevindt zich in dit peesblad eene opening voor de onderste holle ader (foramen pro vena cava, 7). Fig. 65. Spieren en pezen van den rechter handrug. 1 = tusschenbeenspiertje tusschen eerste en tweede vinger, 2 = lange buitenste spaakbeenspier, 3 — korte buitenste spaakbeenspier, 4 — lange afvoerder van den duim, 5 korte strekker van den duim, 6 = tusschenbeensspiertje, 7 = eigen strekker van den pink, 8 = eigen strekker van den wijsvinger, 9 = lange strekker van den duim. Fig. 66 Middelrif van onder gezien. Men denke zich het lichaam op den rug liggende, het gedeelte onder het middelrif verwijderd, de buikholte leeggeruimd, i = peesachtig midden, 2 laterale lendengedeelte, 3 = ribgedeelte, 4 borstbeengedeelte, 5 — opening voor de aorta, 6 = opening voor den slokdarm, 7 = opening voor de onderste holle ader, 8 = pijlers, 9 vierkante lendenspier, 10 = darmbeensspier. a = kraakbeen ioe rib, b dwarsche buikspier, c - inwendige, d - uitwendige schuine buikspier. IO * De koepel is aan den achterkant steiler omdat daar de oorsprong van de vezels ligt. Het hoogste punt ligt meer naar rechts. De spiervezels loopen dus ietwat boogvormig. Contraheeren zij zich, dan zal als eerste werking optreden, het afvlakken van de welving, waardoor dus de borstruimte vergroot wordt, de buikholte verkleind. Eerst dan zal het peesblad naar beneden getrokken kunnen worden, maar veel zal dat niet zijn, want de voorste spiervezels zijn zeer kort, zoodat het daardoor vrij onbeweeglijk \erbonden is, terwijl ook het hart met het peesblad vergroeid is en de onderste holle ader het eveneens vasthoudt. Om al die redenen zal het peesblad zeer weinig kunnen dalen, en de vergrooting van den borstkorf vrij wel alleen tot stand komen door afplatting der zijdelingsche koepels. Wat doet nu het middenrif op de buikholte? In de eerste plaats zal het er een drukking uitoefenen voornamelijk op den lever die dat orgaan, uithoofde van zijn slechte verhoudingen wat betreft zijn bloedsomloop, niet anders dan ten goede kan komen. Het hangt er nu van af wat de voorste buikwand doet; geeft deze mee, dan ontstaat er slechts een grootere welving van den buik, werkt deze echter als onbeweeglijke wand, is deze dus in contractie, dan wordt de druk in de buikholte belangrijk vergroot, wat we kennen onder den naam van buikpers (prelum abdominale). Spieren van de onderste Extremiteit. Wanneer wij deze spieren willen verdeelen zooals wij dat ook bij den arm gedaan hebben, dan missen wij hier één groep n.m. de bewegers van het bekken, waarvoor wij bij den arm de bewegers van het schouderblad hadden. Het bekken immers is veel onbeweeglijker dan het schouderblad, en bovendien, wij zagen bij de rugspieren (vierkante lendenspier, buikspieren) reeds bewegers van het bekken. Hier treffen wij dus aan: ie De bewegers van het heupgewricht, 2e die van de knie, 3e die van het enkelgewricht en 4e de spieren van den voet wat dus voornamelijk de bewegers van de teenen zullen zijn. Maar wij mogen niet aan de beschrijving beginnen, zonder nog eens uitdrukkelijk gezegd te hebben, dat de groepen door elkaar loopen, dat er spieren zijn die zoowel de knie als het heupgewricht bewegen. Men lette daar goed op bij het nagaan hunner werking. Te meer is dat hier van belang, daar bij het been meer nog dan bij den arm, dikwijls het onderste punt der spier het vaste punt zal zijn. In anatomisch opzicht dragen dus de bovengenoemde vier groepen de namen: ie spieren van het bekken, 2e bovenbeensspieren, 3e onderbeensspieren, 4e voetspieren. § 55- ie< De bewegers van het heupgewricht. Het heupgewricht is een kogelgewricht. Wij zullen dus zes groepen aantreffen. a. buigers of heffers, b. strekkers, c. aanvoerders, d. afvoerders, e. naar binnen draaiers, ƒ. naar buiten draaiers. Maar bij deze indeeling moeten wij twee opmerkingen maken. ie. Dikwijls zal het voorkomen dat een spier noch zuiver tot de eene,?noch zuiver tot de andere groep behoort. Men lette daar dus nauwkeurig op. 2e. Eveneens kan het gebeuren dat een spier tijdens zijne werking eenigszins wijzigt, doordat hij in andere verhoudingen komt. a. Buigers. Lendendarmbeensspier. (fig. 67). Deze heeft een zeer bijzondere ligging n.m. in de buikholte, die zij onder den band van Poupart door verlaat. Het zijn twee spieren die zich tot één pees vereenigen, welke zich hecht aan den kleinen draaier van het dijbeen en dus ook opgevat kunnen worden als één spier de lendendarmbeensspier (/«. ileopsoas). Zooals de naam dit aanduidt komt één gedeelte van de lendenwervelkolom: de haas- of lendenspier (/«. psoas, fig. 67, a) en één gedeelte van de darmbeensgroeve, de darmbeensspier (m. iliacus, b). De lendenspier ontspringt van de zijvlakten der lichamen van den I2en borstwervel en 1—4 lendenwervels, benevens van de dwarsuitsteeksels dezer vier wervels. Uit deze takken wordt een cylindrische spierbuik opgebouwd, die over den binnenzijwand van het bekken verloopt, waar hij zich vereenigt met de darmbeensspier. Deze ontspringt waaiervormig van de geheele darmbeensgroeve. Zijn vezels convergeeren naar beneden voor, een groeve vormende waar de lendenspier in^ligt. De gemeenschappelijke eindpees loopt naar beneden buiten achter, om zich vast te hechten aan den achterkant van den kleinen draaier. Het ligt voor de hand dat deze spier het dijbeen heft en naar buiten draait. Het been vastgezet zijnde, zal de geheele spier het bekken en de lendenwervelkolom voorovertrekken, dat is dus de beweging: rompbuiging voorover, of liever, daar bij deze oefening vooral de zwaartekracht het zal doen, op den rug liggende met de beenen vastgezet: rompheffen. De lendenspier zal bovendien nog de lendenkromming helpen bewaren. Ook zal de spier aan één zijde krachtig werken bij bewegingen van het been aan de andere zijde, om dit been een vast steunpunt (het bekken) te geven. Ten slotte zal hij ook den romp kunnen zijwaarts buigen en draaien. Van het bovenste gedeelte der lendenspier, splitst zich aan de mediale Fig. 67. Spieren van het rechterbeen en bekken van den binnenkant. a = lendenspier, b = darmbeensspier, c = peervormige speer, d kamspier, e - lange aanvoerder, f = inwendige sluitbandspier, g rechte dijspier, h mediale hoofd van de vierhoofdige strekspier, j halfvliesachtige spier, k halfpeesachtige spier, 1 groote bilspier, m pees van de halfpeesachtige spier, n = kleermakersspier, o = groote aanvoerder, p = slanke spier, q = pees van de slanke spier, r = voorste scheenbeenspier, s = pees van de voorste scheenbeenspier, t = kruisband, u = pees van de lange voetzoolspier, v = pees van de lange strekker van den grooten teen, w = tweehoofdige kuitspier, x = scholspier, ij = korte spieren van den grooten teen, z = zitbeensknobbelheiligbeensband, sch = scheenbeen, l.t. = lange buiger van de teenen. zijde een bundeltje af, dat op de spier blijft liggen en zich vasthecht aan den schaambeenskam en aan daar verloopende peesbladen. Dit gedeelte wordt wel de kleine haas- of lendenspier (m. psoas minor, fig. 69, c) genoemd. Het spiertje loopt slechts over de darmbeenheiligbeensverbinding en zal dus daarin een geringe beweging kunnen geven. Een buiger is nog de kamspier, die echter later bij de aanvoerders beschreven zal worden, omdat hij zich daar beter bij aansluit. b. Strekkers. Deze zullen wij dus aan de achterzijde moeten zoeken. Wij vinden daar één groote spier, de groote bilspier (m. glutaeus maximus, fig. 68 en 70, a, en 67, 1). Dit is een zeer zware spier, die bestaat uit evenwijdige vezels. Hij ontspringt van de achtervlakte van het darmbeen, even boven de achterbovenste darmbeensdoorn, vervolgens van het heiligbeen en zelfs nog van het stuitbeen en ten slotte van den zitbeensknobbelheiligbeensband. Zijn oorsprongsvlakte is smal, zoodat het grootste deel van het darmbeen vrij blijft, voor andere spieren. Hij verloopt in beneden buitenwaartsche richting en hecht zich aan de achterzijde van het bovenbeen aan de ruwe lijn, dicht onder den grooten draaier te beginnen. Het bovenste deel gaat over in de groote dijbeensfascie {fascia lata, fig. 70, b). Dit is een sterk peesblad dat het geheele bovenbeen omhult en zich aan verschillende beenpunten van het onderbeen, dicht onder de knie vasthecht. (Zie ook Leerb. der Statica, blz. 59 onderaan.) Bij het staa'n bedekt deze spier de zitbeensknobbel, maar laat deze vrij bij het zitten. Deze spier is bij den mensch veel sterker ontwikkeld dan bij apen, het ligt dus voor de hand dat hij werkt bij den opgerichten stand: hij kantelt het bekken achterover, richt dus den romp ook van uit de rompbuiging voorover, op, heft het been achterwaarts, voert het aan en draait het naar buiten. Ook deze spier zal krachtig werken bij het staan op één been. c. Aanvoerders. Deze groep bestaat uit een aantal spieren, waarvan de eerste kort, de verder volgende steeds langer worden. Zij liggen aan de mediale zijde van het been en ontspringen van de schaambeensvlakten rondom het gesloten gat. Kamspier (fig. 67 en 69). De eerste is de bovengenoemde kamspier {m. pectineus). Dit is een platte, breede spier, die ligt tegen den medialen rand van de darmbeenlendenspier, ontspringt van den schaambeenskam tot aan het schaambeensknobbeltje en loopt met zijne evenwijdige vezels naar beneden buiten om zich \ast te hechten aan de achterbinnenvlakte van het bovenbeen (ruwe lijn). Deze spier heft het been, voert het aan en -draait het buitenwaarts. Lange aanvoerder (fig. 67 en 69, c). Aan de mediale zijde van deze spier ligt de lange aanvoerder (in. adductor longlis). Deze ontspringt even onder het schaambeensknobbeltje, verloopt steiler dan de vorige naar beneden buiten en hecht zich dan ook lager aan de ruwe lijn. Daar deze spier meer naar achteren ontspringt dan de vorige dus minder vóór de buigingsas verloopt, zal zijne hefwerking veel minder zijn en zal zijn werking zich bijna uitsluitend bepalen tot het aanvoeren, benevens lichtelijk naar buiten draaien. Achter en mediaal van deze spier loopt de slanke spier die wij echttr bij de bewegers van het kniegewricht zullen beschrijven. Korte aanvoerder. Achter den langen aanvoerder ontspringt van het schaambeen, de korte aanvoerder {in. adductor brevis). Ook dat is een breede spier, langer dan de kamspier, maar korter dan de lange aanvoerder, zoodat hij zich tusschen deze beide spieren hecht aan de ruwe lijn ten deele bedekt door deze twee spieren. Ook deze is een zuivere aanvoerder. Groote aanvoerder, (fig. 67 en 69, o). Als de grootste spier van deze groep moeten wij noemen de groote aanvoerder (in. adductor magnus). Deze ligt achter de bovengenoemde spieren van schaam- en zitbeen af, langs het geheele dijbeen. Zijn oorsprong is breed, van de schaambeensvereeniging af tot aan den zitbeensknobbel. Ook zijne aanhechting ïs over een grootere lijn verdeeld van dicht onder den tusschendraaierskam af, tot het onderste derde gedeelte van het bovenbeen steeds aan de binnenste lip van de ruwe lijn. De vezels loopen dus divergeerend meer of minder steil. De mediale rand van de spier echter loopt als een ronde streng nog verder naar beneden en hecht zich aan de achtervlakte van den medialen dijbeensknobbel zoodat er een driehoekige opening ontstaat gevormd door de onderrand van het deel dat zich aan de ruwe lijn hecht, het dijbeen, en bovengenoemde ronde streng. Door deze opening, het aanvoerderskanaal (canalis adductorius) loopen bloedvaten van de voorzijde van het bovenbeen naar de knieholte. Ook deze spier heeft een zuiver aanvoerende werking. Onder deze spier ligt de buitenste sluitbandspier die anatomisch tot deze groep behoort maar physiologisch tot de draaispieren, waarbij wij hem dan ook willen behandelen. d. Afvoerders. Deze spieren moeten wij aan de buitenzijde van het been zoeken. Wij denken ons het skejet van bekken en bovenbeen. Aan de buitenvlakte van het darmbeen hebben wij drie boogvormige lijnen beschreven, de bilspierlijnen. \ an de onderste bilspierlijn ontspringt een waaiervormige spier, de kleine bilspier (m. glutaeus minimus), waarvan de vezels convergeeren naar de mediale vlakte van den grooten draaier. De voorste vezels die reeds beginnen bij den voor-bovensten darmbeensdoorn loopen naar beneden achter, de middelste loodrecht naar beneden, de achterste komen tot aan den grooten zitbeensinsnijding en loopen naar beneden voor. De geheele spier loopt lateraal van de abductieas, voert dus het been af. De voorste vezels zullen het been naar binnen draaien. Het been vastgezet zijnde, trekt deze spier het bekken naar die zijde, dus helpt rompbuiging zijwaarts maken of fixeert het bekken aan het been, bij den stand op één been. Deze spier wordt in zijn geheel bedekt door een soortgelijke spier, d e middelste bilspier (m. glutaeus medius). Deze ontspringt van de middelste bilspierlijn, eveneens waaiervormig, van den voorbovensten darmbeensdoorn tot aan de zitbeensinsnijding en een boogvormige lijn boven die van de kleine bilspier. Ook van deze gaan de vezels naar den grooten draaier, maar meer bovenop en naar buiten, zoodat zijne werking eene zelfde is als die van de kleine bilspier (zie fig. 70, onder c). Beide spieren worden nu weer geheel overdekt door de groote bilspier, die hoogstens aan den voorkant een deel van de middelste bilspier vrijlaat. Wij vestigen nu in het bijzonder onze aandacht op een opening die nu overblijft en die voor de buitenwaartsdraaiers van groot belang is. Deze opening wordt begrensd: aan den medialen bovenrand door het onderste gedeelte van het heiligbeen, de ronde bovenhoek wordt gevormd door de groote zitbeensinsnijding, de laterale bovenrand is de onderrand van de middelste en kleine bilspier, de mediale onderrand wordt gevormd door den zitbeensknobbelheiligbeensband, de laterale onderrand door de tusschendraaiersgroeve. Alvorens deze buitenwaartsdraaiers te beschrijven, moeten wij nog één afvoerder behandelen n.m. de spanner van de dijscheede (m. tensor fasciae latae, fig. 69 en 70, f). Uitdrukkelijk moeten wij er op wijzen, dat de functie van deze spier veel belangrijker is dan zijn naam zou doen verwachten. Al dadelijk blijkt dit uit de dikte van de spier, die vrij belangrijk is. Hij ontspringt van den buitenkant van den voorbovensten darmbeensdoorn en ligt aan den zijkant van de heup. Vandaar gaan de evenwijdige vezels loodrecht omlaag, om nu na een lengte van ongeveer 20 cM. over te gaan in het krachtige peesblad dat het bovenbeen omkleed, de fascia lata (fig. 70, b), waarin, in het verlengde der spier een duidelijk versterkte streng te zien is die zich hecht aan den voorkant van het scheenbeen, op het midden tusschen scheenbeensdoorn en kuitbeenshoofdje aan het knobbeltje van Gerdy (zie fig. 70, d). Deze streng is wel genoemd : de darmbeenscheenbeensband (tractus ileotibiales); het woord band is hier verre van juist. Dat deze spier de dijscheede spant, is juist, maar van belang is deze werking niet, wordt verder ook bereikt door elke contractie van alle spieren in deze fascie liggende, die immers dikker worden bij contractie, terwijl ook de kleermakersspier gezegd wordt zeer speciaal deze fascie te spannen. Men doet goed, bij het nagaan van de werking van deze spier de geheele dijbeensfascie weg te denken, en er alleen van te behouden de bovengenoemde versterkte streng, zoodat wij dan de spanspier zien als een korte spier met een platte doch breede pees. Deze pees voert het been af en helpt iets'bij het dijheffen en bij het binnenwaarts draaien. Hij strekt verder de knie. e. Naar binnen draaiers. Met deze groep zijn wij gauw klaar, want er bestaan geen spieren wier voornaamste werking is het naar binnen draaien. Deze werking komt tot stand als nevenwerking bij spieren welke wij reeds opgenoemd hebben, met name: de voorste bundels van middelste en kleine bilspier, de spanner van de dijscheede. j. Naar buiten draaiers. Daarvan hebben wij er een aantal die in anatomisch opzicht genoemd kunnen worden: de diepe heupspieren. Het zijn allen kleine, voornamelijk dwars verloopende spieren. Om de ligging dezer spiertjes goed te begrijpen, stelle men zich duidelijk voor oogen van het skelet de op blz. 155 overblijvende opening onder de middelste bilspier. Zij hechten zich allen vast in de tusschendaaiersgroeve. Peervormige spier. Tegen de onderrand van de middelste bilspier aan ligt de peervormige spier [in. pyriformis, fig. 68, c). Deze ontspringt van de voorvlakte van het heiligbeen, lateraal van de 2e—4e voorste heiligbeensopeningen. Vandaarloopen de convergeerende vezels naar beneden buiten, door die opening langs den onderrand van de middelste bilspier, een deel der groote zitbeensinsnijding, om zich ook vlak onder deze vast te hechten in de tusschendraaiersgroeve. Inwendige sluitbandspier (zie fig. 67, f). De inwendige sluitbandspier (/«. obturator intemus) ontspringt, evenals de vorige, binnen in het bekken, n.m. van de omgeving van het gesloten gat aan de binnenzijde van schaambeen en zitbeen en van den sluitband. De vezels loopen nu convergeerend naar achteren, zóó dat de middelste ongeveer zuiver horizontaal verloopen, naar de kleine zitbeensinsnijding, dus tusschen zitbeensdoorn- en zitbeensknobbel heiligbeensband door. Daar buigt de spier zich om den tak van het zitbeen, die daar ter plaatse dan ook Fig. 68. Spieren van het rechterbeen aan de achterzijde. a — groote bilspier, b = lange voetzoolspier, c = pezen van de diepe achterste groep, d = laterale hoofd van de tweehoofdige kuitspier, e = tweehoofdige dijbeensspier, f = mediale hoofd van de tweehoofdige kuitspier, g = buitenste schuine buikspier, h = achter bovenste darmbeensdoorn, j = halfvliesachtige spier, k = halfpeesachtige spier, 1 = stuitbeen, m = band die de pezen van de kuitbeenspieren vasthoudt, o = groote aanvoerder, p = kleermakersspier, q = kuitbeensspieren, x = scholspier. kraakbeen draagt, vormt zoodoende ongeveer een rechten hoek en verloopt nu naar beneden buiten om zich vast te hechten in den tusschendraaiersgroeve, dicht onder de peervormige spier. Daar waar de spier zich om den rand van de kleine zitbeensinsnijding buigt, ontspringen van de buitenvlakte van het zitbeen twee kleine spiertjes een onder en een boven de inwendige sluitbandspier, die nu met deze spier meeloopen en zich met zijn eindpees vereenigen. Het zijn dus als het ware bijkomende hoofden van deze spier. Zij worden gewoonlijk afzonderlijk genoemd als de tweelingspieren [mm. gemelli). De bovenste tweelingspier ontspringt dus van den zitbeensdoorn, de onderste /ligt meer in de buurt van den zitbeensknobbel. Vierkante dijspier (m. quadratus femoris). Vlak onder de onderste tweelingspier ligt een dwarsche spier met zuiver evenwijdige en horizontale vezels. Deze ontspringt dus ook lager, van de laterale vlakte van de zitbeensknobbel en hecht zich lager en iets meer naar buiten, vast aan het dijbeen, zoodat zijne aanhechting valt, als uitzondering, buiten de tusschendraaiersgroeve. Zijn onderrand ligt net boven den kleinen draaier. Ook deze spier zal dus het been naar buiten draaien, of, zooals trouwens de geheele groep, wanneer het been vast punt is zal de rechterspier het bekken met de linkerzijde naar achteren draaien. Uitwendige sluitbandspier. De laatste spier van dezen groep ontspringt veel meer naar voor van het bekken, n.m. van het schaam- en zitbeen om het gesloten gat en van de buitenzijde van de sluitband, en wordt daarom genoemd de uitwendige sluitbandspier (m. obturator extemus). Deze spier ligt achter de aanvoerders. Hij loopt nu naar beneden buiten achter en hecht zicht vast in het onderste gedeelte van de tusschendraaiersgroeve, zóó dat hij ligt onder de onderste tweelingspier en vóór de vierkante dijbeenspier. § 56. 2e. De bewegers van het k n i e ge w r i c h t. Ook hierbij zij er nogmaals op gewezen ie dat er onder de vorige groep reeds bewegers van het kniegewricht waren (spanner van de dijbeenscheede), 2e dat bijna alle spieren van deze groep ook het heupgewricht bewegen, (uitgezonderd drie hoofden van de vierhoofdige strekspier en een hoofd van de tweehoofdige dijspier), 3" dat er onder de volgende groep, de bewegers van het enkelgewricht ook een is die over het kniegewricht loopt (de tweehoofdige kuitspier). Deze groep omvat dus anatomisch de bovenbeenspieren. In het kniegewricht is mogelijk: buiging en strekking, en, in gebogen stand: buiten en binnenwaartsdraaiing. Deze draaispieren zullen dus tevens buigspieren zijn. Wij krijgen de volgende groepen: a. strekspieren, b. buigspieren, terwijl dan deze laatste groep te verdeelen is in: ie buitenwaartsdraaiers, 2e binnenwaartsdraaiers. a. Strekkers. Wij moeten hier twee spieren beschrijven, waarvan de een, de vierhoofdige strekspier een zuivere strekker is, de ander, de kleermakersspier, verschillende nevenwerkingen vertoont door zijn schuin verloop. Vierhoofdige strekspier. De vierhoofdige strekspier van de dij (///. quadriceps femoris) neemt den geheelen voorkant van het bovenbeen in. Van zijn vier hoofden ontspringt er één van het bekken, de drie andere van de voor- en zijkanten van het bovenbeen. Dat eene hoofd, afzonderlijk ook wel de rechte dijspier (»/. rectus femoris, fig. 67 en 69, g) genoemd, ontspringt van den voorondersten darmbeensdoorn, of liever van hier ontspringt een peesblad waarvan de spiervezels ontspringen, om dan van weerskanten de pees te bereiken die in het midden aan den voorkant ligt, zoodat de spier gelijkt op een gevederde spier. Deze manier van ontspringen wordt bij veel spieren gevolgd, zonder dat wij het steeds vermeld hebben, het is zelfs de meest voorkomende manier. Die pees hecht zich aan den scheenbeensdoorn (fig. 69. k). In deze pees is de knieschijf (fig. 69, 1) ingelast „om de pees zich onder een gunstigen hoek te doen vasthechten aan het been". Men houde in het oog dat deze verklaring wel aangeeft het nut dat zoo'n beentje, wij zouden haast zeggen, onwillekeurig heeft; maar dat dit in geenen deele de oorsprong van de knieschijf of van de sesambeentjes in het algemeen aangeeft. We noemen zoo'n verklaring: eene teleologische; alsof het nut eener zaak ook het doeleinde zijner schepping geweest is. De teleologie heet dan ook: Leer der doeleinden. Eene andere redeneering doet ons beter de oorsprong kennen. Men denke zich dezen strekpees zonder knieschijf. Bij elke kniebuiging zou dan deze pees over de voorvlakte van het dijbeen glijden onder grooten kracht. Een zoodanige drukkende kracht kan nu door het peesweefsel niet gedragen worden en zooals spierweefsel en peesweef- sel verandert wanneer het een druk ondergaat Fig. 69. Spieren aan de voorzijde van het been. a = groote lendenspier, b = darmbeensspier, c = kleine lendenspier, d = kamspier, e = lange aanvoerder, f = spanner van de dijscheede, g = rechte dijspier, h = mediale, j = laterale hoofd van de vierhoofdige strekspier, k — scheenbeensdoorn, 1 = knieschijf, m = aanhechting van het mediale hoofd aan de strekpees, n = kleermakersspier, o = groote aanvoerder, p = aanhechting van de voorste scheenbeenspier, q = kuitbeensspieren, r = voorste scheenbeensspier, s = korte strekker van den grooten teen, t = kruisband, u = lange strekker van de teenen, v = lange strekker van den grooten teen, w = tweehoofdige kuitspier, x = scholspier, y .= lange buiger van de teenen, z = dwarse band, aa = aanhechting van de kleermakersspier, fa = dijbeensfascie. (denk aan de tweebuikige onderkaaksspier) zoo verandert peesweefsel in been wanneer die drukking nog grooteris. Beenweefsel dat aan eene wrijving onderworpen is wordt kraakbeen(de rand van de kleine zitbeensinsnijding waar de binnenste sluitbandspier overheenglijdt, is daar met kraakbeen bekleed). Zoo vinden wij soms beentjes in de bovenrand van de monnikskapspier bij menschen die hier veel te dragen hadden (geweerriem, vandaar de naam exerceerbeentjes) en gewrichtjes tusschen de doornuitsteeksels der borstwervels bij menschen, die zeer rechtop geloopen hebben, b.v. soldaten (exerceergewrichtjes). Komen wij tot de rechte dijspier terug, dan zal deze, over twee gewrichten loopende, de knie strekken, het heupgewricht buigen, dus dijheffen of rompbuiging voorover. De drie overige hoofden onderscheiden wij als het binnenste of mediale, het buitenste of laterale en het middelste hoofd. Het middelste hoofd (m. vastus medius) ontspringt van de voorvlakte van het dijbeen van af de tusschendraaierslijn en ligt in zijn geheel onder de rechte dijspier. Zijn vezels zetten zich van achteren tegen diens pees vast. Ook deze zal een zuivere strekker zijn. Het laterale hoofd (m. vastus extemus, fig. 69 en 70, j) ontspringt aan de buitenachterzijde van het dijbeen. Hij begint reeds bij den grooten draaier om vervolgens over te gaan op de laterale lip van de ruwe lijn tot even boven den lateralen gewrichtsknokkel. De spiervezels hechten zich aan de gemeenschappelijke eindpees aan den buitenkant, hij helpt dus bij de strekking maar zal tevens deze pees naar lateraal trekken. Het mediale hoofd (m. vastus internus, fig. 67 en 69, h) ontspringt van de mediale lip van de ruwe lijn, zijn vezels loopen naar beneden buiten en trekken dus de pees naar mediaal, want tot vlak bij het kniegewricht loopen de spiervezels (fig. 69, m), Kleermakersspier. (fig. 67, 69, 70, n). Over de strekspier heen loopt de dijbeensfascie, i n deze fascie de k 1 e e rmakersspier (m. sartorius). Dit is de langste spier van het lichaam, hij bestaat uit evenwijdige vezels. Het is een lange, smalle spier die schuin over het bovenbeen verloopt, van boven buiten naar "beneden binnen. Hij ontspringt van den voorbovensten darmbeensdoorn om zich direkt naar beneden binnen te wenden, liggende eerst lateraal van de darmbeenlendenspier, vervolgens mediaal van de rechte dijspier, langs wiens mediale rand hij naar beneden verloopt, om, op ongeveer van de lengte van het bovenbeen de binnenzijde van het bovenbeen te bereiken, om vervolgens achter den medialen dijbeensknobbel te gaan. Daar wendt zijn eindpees zich weer meer naar vóór, verbreedt zich en hecht zich met een breede pees vast aan de mediale vlakte van den medialen scheenbeensknobbel. Zijne werking zal, uithoofde van dit wisselende verloop eene menigvuldige zijn. Hij loopt achter de bewegingsas van de knie en zal deze dus buigen, is de knie gebogen dan zal hij het onderbeen naar binnen kunnen draaien. Is de knie vastgezet dan kan hij het been in het heupgewricht buigen maar veel kracht daartoe heeft hij niet omdat zijne doorsnede zeer gering is. Verder zal hij het gestrekte been naar buiten kunnen draaien. Ten slotte zal de afvoerende werking die hem wel eens is toegeschreven wel nagenoeg nul zijn, omdat hij vrijwel over de abductieas heen loopt. Zooals reeds gezegd is, kan deze spier de dijbeensfascie spannen. Reijs, Anatomie. b. Buigers. Deze spieren liggen dus aan de achterzijde van het bovenbeen en ontstaan uit eenige gemeenschappelijke buiken, die ontspringen van de achteren zijvlakte van den zitbeensknobbel. Naar beneden toe verdeelt deze bundel zich in een buitenste groep: de tweehoofdige dijspier en een binnenste groep bestaande uit de halfpees- en de halfvliesachtige spier en de slanke spier. ie. Buitenwaartsdra aiers. Tweehoofdige dijspier. Dit is de buitenste groep, gevormd door de tweehoofdige dijspier (m. biceps femoris, fig. 68 en 70, e). Het lange hoofd [caput longum) van deze spier ontspringt van de achtervlakte van den zitbeensknobbel en loopt met zijne evenwijdige vezels loodrecht omlaag. Het korte hoofd (caput brevis) ontspringt van het middelste derde gedeelte van de ruwe lijn en verbindt zich ter hoogte van het onderste vierde gedeelte met het lange hoofd. Gezamenlijk loopen zij nu iets meer naar buiten om met een, bij het levende individu zeer duidelijk voelbare pees zich te gaan hechten aan het hoofdje van het kuitbeen. Zijne werking is gemakkelijk te begrijpen: strekking (door het lange hoofd alleen) van het heupgewricht, buiging van de knie, naar buiten draaien van het onderbeen zoo dit gebogen is. 2e. Binnenwaartsdraaiers. Halfpees- en halfvliesachtige spieren (fig. 67 en 68). De binnenwaartsdraaiers bestaan uit twee spieren, die op elkaar liggen, de halfpeesachtige [m. semitendinosus, fig. 67, 68, f) die vrijwel rolrond is, in een groeve van de halfvliesachtige (m. semimembranosus, fig. 67, 68, j) welke veel platter en breeder is, dè eerste achter de tweede. Een belangrijk verschil vertoonen deze spieren nog onderling: de halfpeesachtige spier heeft bovenaan zijn buik en wordt al spoedig tot pees, de halfvliesachtige ontspringt vrij goed afgescheiden van de vorige twee spieren, van de zijvlakte des zitbeensknobbels, door middel van een lange pees die eerst op de helft tot spierbuik wordt en dat blijft tot vlak bij zijne aanhechting. In het orfderste gedeelte van het bovenbeen loopen beide spieren meer naar binnen, achter den medialen knokkel van het bovenbeen, eveneens achter de kleermakersspier om zich nu, als deze, te hechten aan de mediale vlakte van de mediale scheenbeensknobbel, steeds achter de kleermakersspier blijvende (zie fig. 67, m). Een deel echter hecht zich aan den achterrand van het scheenbeen vlak onder de gewrichtsvlakte. Deze eindpees is eveneens zeer goed voelbaar bij het levende individu. Ook van deze spier ligt de werking voor de hand: strekking in heupgewricht, buiging in kniegewricht, naar binnendraaiing van het onderbeen bij gebogen knie. En in de derde plaats de slanke spier, die wij bij de aanvoerders reeds noemden. De slanke spier (m. gracilis, fig. 67 en 68, p) is„ zooals de naam reeds aangeeft: plat, lang en dun. Hij ligt tusschen de aanvoerders in, ontspringt ook tusschen deze spieren van de onderste schaambeenstak, liggende achter de lange maar voor de groote aanvoerder. Vrijwel loodrecht naar beneden verloopende komt hij nu achter de kleermakersspier en voor de hallvliesachtige spier te liggen. Zijn pees ligt ook tusschen die pezen, om zich achter de mediale knobbel van het dijbeen naar voor te buigen (zie fig- 67> q) en zich daar aan het scheenbeen te hechten. Hij zal eveneens de knie buigen, het onderbeen bij gebogen knie naar binnen draaien, en het bovenbeen aanvoeren. Een buigende of strekkende werking van het heupgewricht komt hem niet toe, omdat hij vrijwel in een zelfde frontaal vlak ligt als de buigingsas. Deze spieren en de tweehoofdige dijspier wijken in het onderste gedeelte van het bovenbeen uit elkaar, zoodoende vormende de bovenste grenzen van de ruitvormige knieholte, die hier zeer diep is, zoodat zijn bodem gevormd wordt door de achtervlakte van het bovenbeen, daar ter plaatse slechts bedekt door den kapsel. Even onder deze kuil ligt een kapselspier ; de kniekuilsspier (yn. popliteus, fig. 68, b), een klein spiertje dat van den buitenknokkel van het bovenbeen loopt naar den binnenknokkel van het scheenbeen dus in benedenbuitenwaartsche richting zoodat hij zal helpen bij buiging en naar binnendraaiing van het onderbeen. Zijn voornaamste taak zal echter zijn: het spannen van den kniekapsel. § 57- 3e- De bewegers van den voet of in anatomisch opzicht: de onderbeensspieren. Evenals aan den onderarm kunnen wij deze spieren verdeelen in: spieren die den voet buigen, beter dorsaal flecteeren, die aan den voorkant van het onderbeen liggen, en spieren die den voet strekken, plantair flecteeren, die aan den achterkant liggen. Daar hier zuivere buigers en buigers met pro- of supinatie door elkaar liggen zullen wij ook hier, voornamelijk de anatomische volgorde gebruiken ter beschrijving der spieren. Dorsaal flectoren. \\ anneer wij het skelet van het onderbeen bezien, dan steekt de voorste scheenbeenskam ver naar voor uit, terwijl het kuitbeen naar achter en naar 11 * buiten ligt. Er ontstaat zoo eene groeve aan den buitenvoorkant van het onderbeen. Deze groeve is opgevuld door deze voorste groep van drie spieren. Voorste scheenbeenspier. Vlak tegen het scheenbeen aan, daarvan aan diens bovengedeelte ontspringende, aan den ondervlakte van den lateralen scheenbeensknokkel, en van den tusschenbeensband, ligt de voorste scheenbeenspier {m. tibialis anticus, fig. 67, 69, 70, r). Deze spier, uit evenwijdige vezels bestaande, laat den voorsten scheenbeenskam vrij, wordt naar beneden toe smaller om langzamerhand over te gaan in zijn eindpees (fig. 67, s), die over het onderste gedeelte van het scheenbeen loopt, naar mediaal toe gaat, schuin over den voetrug, om zich vast te hechten aan de basis van het eerste middelvoetsbeentje en het eerste wigvormige been (zie fig. 69, bij p). Ter hoogte van het enkelgewricht wordt deze spier tegen het onderbeen aangehouden door een kruisvormigen band (ligamentum cruciatum, fig. 67, 69, 70, t), die op te vatten is als eene versterking der onderbeensfascie en die vastgehecht is aan de verschillende rondom liggende beenstukken. Even boven dezen kruisband ligt nog een ringband {lig. transversum) die ook eene versterking der fascie is, De voorste scheenbeenspier zal, naast de dorsaalfiexie, tevens den binnenrand van den voet omhoog bewegen, dus supinatie geven. Lange strekker der teenen. Naast deze spier aan den lateralen kant ligt de lange strekspier der teenen (m. flexor digitorum longus, fig. 67, 69, u) die deels van de ondervlakte van den lateralen scheenbeensknokkel, deels van den voorkant van het kuitbeenshoofdje ontspringt en lager ook nog van de tusschenbeensband. Als een smalle spier loopt hij langs de geheele voorste scheenbeenspier, splitst zich nog aan het onderbeen in vier pezen, die onder den kruisband door, naar den voetrug loopen vlak onder de huid waar zij divergeeren om zich te hechten aan de eindkootjes der teenen door middel van een peesblad, dat feitelijk de geheele teen bedekt. Deze spier strekt de teenen; maar zal natuurlijk eveneens de geheele voet in dorsaalfiexie brengen, hetzij dat de teenen in hun uitersten strekstand zich bevinden, hetzij dat zij door hunne buigers in een andere stelling worden vastgehouden. Fig. 70. Spieren van het rechterbeen van lateraal. 3 T. Sroote bilsPier b = darmbeenscheenbeensband (stuk van de dijbeensfascie), c = stuk van fascie bedekkende de middelste bilspier, d - aanhechting van de fascie aan het scheenbeen, e = tweehoofdige dijspier, f = spanner van de yscheede, g _ rechte dijspier, h _ buitenste schuine buikspier, j = laterale hoofd van de vierhoofdige strekspier, k = lange rugspieren, _ korte kuitbeensspier, m = korte strekker van de teenen, n = kleermakersspier, o = korte spieren van en kleinen teen p _ dwarse band, q = lange kuitbeensspier, r = voorste scheenbeenspier, s = scheenbeen, t = kruisband, u — lange strekspier van de teenen, w = tweehoofdige kuitspier, x = scholspier. I Lange strekker van den grooten teen. De lange strekspier van den grooten teen (m. flexor hallucis longlis, fig. 67 en 69, v) ligt onder de beide vorigen, ontspringt even boven het midden van het kuitbeén en van den tusschenbeensband en komt nu tusschen voorste scheenbeenspier en strekspier van de teenen aan de oppervlakte (zie fig. 69), gaat vervolgens onder den kruisband, loopt nu weer naar mediaal en hecht zich aan het eindkootje van den grooten teen, strekt deze en helpt den voet bewegen als de vorige. Het is een schoon voorbeeld van een half gevederde spier. b. Plantairflectoren. De achterste groep moeten wij in drie onderafdeelingen splitsen. ie de laterale groep bestaande uit twee spiertjes, die langs het kuitbeen omlaag loopen: de kuitbeenspieren {mm. peronaei). 2e de diepe laag bestaande uit drie spieren op de achtervlakte van scheen- en kuitbeen liggende, en op te vatten als antagonisten van de zooeven beschreven voorste groep. 3e de oppervlakkige laag gevormd door de machtige kuitspieren, ver boven het niveau der beenderen uitkomende als de kuit (sura). ie. De laterale groep. Kuitbeensspieren. Deze spieren komen tusschen de voorste groep en de kuit aan de oppervlakte. Het zijn twee dunne lange spieren. De langste is de lange kuitbeenspier itn. peronaeus longlis, fig. 68, 69, 7°. cl)- Deze ontspringt met twee tanden. De voorste aan den voorkant van het kuitbeenshoofdje, deeis ook nog van het scheenbeen en van het bovenste gedeelte van het kuitbeen, de achterste van de zij- en achtervlakte van het kuitbeen tot op een derde van ond«r af. Tusschen beide tanden blijft aan den bovenkant een spleetvormige opening. De pees ontwikkelt zich aan den buitenkant en loopt vervolgens achter de bui ten enkel om, waar een groeve voor deze pees te vinden is, vervolgens naar beneden voor om in een groeve van het teerlingbeen terecht te komen en daardoor aan de zooivlakte, loopt nu schuin onder den geheelen voetzool door om zich te hechten aan de basis van het eerste middelvoetbeentje, dus tegenover de aanhechting van de voorste scheenbeenspier. Hij is dus ook van deze spier de zuivere antagonist. Waar de scheenbeenspier den voet dorsaalflecteert daar buigt deze de voet naar de plantairvlakte, omdat hij achter de as van het enkelgewricht verloopt. En waar de voorste scheenbeenspier den binnenvoetrand heft, dus supineert, daar heft deze den buitenvoetrand, proneert dus. De werking van deze spier wordt ondersteund door de korte kuitbeenspier (m. peronaeus brevis, fig. 70, 1). Deze ligt meer naar achteren en beneden dan de lange kuitbeenspier, terwijl ook zijn pees achter die van de lange ligt. Vanaf den buitenenkel loopt deze meer naar voor, blijft aan den buitenrand van den voet om zich dan te hechten aan de basis van het vijfde middenvoetsbeen. Deze spier zal iets krachtiger kunnen plantair flecteeren maar iets minder krachtig proneeren. 2e. De diepe achterste laag. Deze groep bestaat, als de voorste uit drie voorn, gevederde spieren. Zij liggen vlak op de beenderen van het onderbeen, en loopen alle drie achter den binnenenkel om, zoodat zij dus den voet zullen plantair flecteeren. De middelste van de drie is de achterste scheenbeenspier (»i. tibialis posticus). Deze ligt voorn, op den tusschenbeensband, waarvan hij dan ook grootendeels ontspringt, naast aanhechtingen aan de achterkant van scheenen kuitbeen. Langzamerhand komt deze spier meer naar mediaal te liggen gaat ten slotte als pees achter den binnenenkel (fig. 68, c) om, waar een groeve voor deze spier te vinden is, om zich dan vast te hechten aan den onderkant van het scheepvormig been en het eerste wiggebeentje, uitstralende naar de andere wiggebeentjes. Naast de plantairflexie zal dus deze spier ook nog den binnenrand kunnen oplichten dus supineeren. Lange buiger van de teenen. Overeenkomende met den voorkant, moeten wij hier verder vinden een lange buiger van de teenen (m. flexor digitorum longus). Deze ligt mediaal van de vorige dus meer op het scheenbeen, vanwaar hij dan ook ontspringt onder de aanhechting van de kniekuilspier tot op de helft van het scheenbeen. Het is een halfgevederde spier. Zijn pees ligt achter die van de achterste scheenbeenspier en loopt, na om den binnenenkel gegaan te zijn, onder het uitsteeksel van het hielbeen voor het kootbeen (sustentaculum tali) door. Dan hecht zich aan de pees een kort spiertje dat ontspringt van den hielknobbel, hetwelk opgevat kan worden als een bijkomend hoofd van deze spier, het voetzoolhoofd (caput plantare) hetzij als een afzonderlijk spiertje: de vierkante voetzoolspier (in. quadratus plantae, fig. 71, 1). Oogenblikkelijk na deze versterking ontvangen te hebben verdeelt de pees zich in vier takken, voor de 2*-5-= teen, die zich nu met de pezen van de na te noemen korte teenenbuiger verhoudt als de buigspieren van de vingers, hij gaat door die pezen heen om zich aan het laatste kootje vast te hechten. Dit voetzoolhoofd zou niet kunnen bestaan, wanneer het scheenbeenshoofd niet gevederd was. Was dit n.1. een spier met evenwijdige vezels, dan was het een lange spier, het voetzoolhoofd daarentegen is kort, en dan zou de verplaatsing die het scheenbeenshoofd zou geven overeenkomstig zijne lengte ook eene belangrijke zijn, veel grooter dan die van het korte zoolhoofd maar deze zou al zeer weinig nut afwerpen, alleen bij het begin der beweging. Nu is echter de spier gevederd d. w. z. betrekkelijk kort en zeker niet langer dan het zoolhoofd. Deze spier is dus wel krachtig, krachtiger dan de, bij den mensch zoo onbelangrijke teenbuiging zou vorderen, maar men vergete niet dat de spier ook helpt de voet te bewegen. Lange buiger van den grooten teen. Als derde spier verwachten wij een: lange buiger van den grooten teen (m. flexor hallucis longus). Deze ligt aan de laterale zijde van de achterste scheenbeenspier, dus ontspringt van het kuitbeen en den tusschenbeensband en gaat eerst vlak boven het enkelgewricht over in zijn pees, die aan den voetzool de pees van den langen buiger der teenen kruist om meer lateraal te komen naar den grooten teen aan wiens laatste kootje hij zich verbindt. 3e. De oppervlakkige laag. Wij hebben hier, voor het laatst, nog met zeer belangrijke spieren te maken, n.m. met de tweehoofdige ku'itspier (m. gastrocnemius) en de scholspier (m. soleus) die gezamenlijk eindigen in één zeer sterke en duidelijk zichtbaar wordende pees, de Achillespees (tendo achilles), waardoor deze spieren wel eens opgevat worden als één spier: de driehoofdige kuitspier (m. triceps surae). Tweehoofdige kuitspier. (fig. 67 w, 68 d, f, 70 w). De tweehoofdige kuitspier ontspringt met twee hoofden even boven de gewrichtsknobbels van het dijbeen dus van diens kniekuilsvlakte. Deze beide hoofden convergeeren naar elkaar en vormen zoo de twee onderste grenzen van de knieholte. Gemakkelijk zijn deze twee hoofden van elkaar te scheuren. Zoo wordt de geheele spier in tweeën verdeeld zonder dat daarbij één spiervezel wordt door gescheurd. De achterzijde vertoont de glanzende witte pees, die naar boven zich verbreedt om er plotseling over te gaan in een peesblad, waar de spiervezels doorheenschijnen en dat doorloopt tot op korten afstand (± 5 cM.) van het bovenste aanhechtingspunt der spier. Ook aan den voorkant is zoo'n peesblad te vinden. Wordt de spier sagittaal doorgesneden, dan wordt weer geen enkele spiervezel geraakt, deze loopen dus sagittaal en wel van boven achter naar beneden voor, van peesplaat of been, naar peesplaat of pees, zijn gemiddeld 5 cM. lang en vormen een hoek van ± 150 met de pees. De geheele spier bestaat uit één laag van deze vezels. Onder deze spier ligt de scholspier (fig. 67—70, x) die ontspringt boven aan het scheenbeen tot bijna op de helft naar beneden toe, van het hoofdje van het kuitbeen, eveneens van het bovenste derde gedeelte van het kuitbeen, zoodat deze spier een veel grooter aanhechtingsoppervlak bezit dan de tweehoofdige kuitspier. In verband daarmede is de inwendige bouw dan ook veel gecompliceerder. Hier toch vinden wij meerdere peesbladen, die door de spier loopen en waaraan zich de spiervezels in verschillende richtingen (d. w. z. .tusschen sagittaal en transversaal in) aan vasthechten. Toch blijft de hoek, waaronder de vezels zich vachthechten aan deze platen altijd gelijk. Al deze bladen hechten zich aan een kant aan de pees of aan het peesblad dat hiervan uitgaat. De Achillespees is een zeer sterke pees die geheel los van de beenderen naar beneden verloopt en zich vasthecht aan de achtervlakte van den hielknobbel, het hielbeen dus gebruikende als hefboom, waarmede hij de voet beweegt. Deze spier strekt dus de voet, beter: brengt de voet in plantairflexie, werkt dus ook bij den teenenstand, brengt verder het onderbeen naar achter als de voet vast is, terwijl de tweehoofdige kuitspier bovendien nog de knie buigt. Tusschen, beide spieren in, komende van het bovenbeen ligt nog een zeer eigenaardig spiertje, de lange voetzoolspier {in. plantaris longlis). Deze spier heeft een klein buikje, van slechts enkele (6 a 8) cM. lang en daarentegen een zeer lange en tevens zeer dunne pees, die tusschen de bovengenoemde spieren in ligt en zich vasthecht aan den hielknobbel, maar geheel zelfstandig blijft (zie fig. 67, u). § 58. 4C. De bewegers van de teenen, of anatomisch de voetspieren. Deze zijn voor den gymnastiekleeraar weer van ondergeschikt belang, waarom wij ze dan ook maar in het kort willen behandelen. lot op zekere hoogte laten voet- en handspieren zich met elkaar vergelijken. Een groot verschil springt dadelijk in het oog. Op de rugvlakte van de hand ligt geen enkele spier, bij den voetrug vinden wij den korten Fig. 71. Voetzoolspieren van onderen, x = korte buiger van de teenen, 2 = pezen van de lange buiger der teenen, 3 = pees van de lange buiger van den grooten teen, 4 = afvoerder van den grooten teen, 5 = afvoerder van den kleinen teen, 6 = korte buiger van den kleinen teen, 7 = wormvormige spiertjes, 8 = basis van den grooten teen, 9 = hielknobbel. strekker der teenen (m. extensor digitor urn brevis, fig. 70, m en 72, 2) benevens een korten strekker van den grooten teen (m. extensor hallucis brevis, fig. 69, s). Aan den zooikant hebben wij eveneens een groep spieren voor den grooten teen, bestaande uit: (hg. 67, ïjj een afvoerder (m. abductor), een korte buiger (in. Jlexor brevis) en een aanvoerder van den grooten teen (in. adductor hallucis), een groep voor den kleinen teen bestaande uit: (fig. 70, o) afvoerder (in. abductor), korten buiger (m. jlexor brevis), een tegensteller van den kleinen teen (in. opponeus digiti quinti) en ten slotte een groep in het midden der voetzool. Deze laatste groep heeft een korten buiger der teenen (in. Jlexor digitorum brevis) die het oppervlakkigst ligt en die wij bij de hand ook missen, wormvormige spiertjes (mm. lumbricales) en tusschenbeenspiertjes (mm. mterossei dorsales en plantares), benevens de boven (blz. 167) reeds genoemde vierkante zoolspier. Vlak onder de huid ligt een zeer sterk peesblad, de plantair aponeurose, dat al deze spiertjes bedekt en medehelpt om het voetgewelf in stand te houden. Fig. 72. Pezen en spieren van den voetrug. 1 = pezen van de lange strekker van de teenen, 2 = korte strekspier van de teenen, 3 = pees van de lange strekker van den grooten teen, 4 = middenvoetsbeen van den grooten teen, 5 = dorsale tusschenbeenspiertjes, 6 = aanzetplaats van den kruisband, tevens ongeveer de plaats waar de voorste scheenbeenspier zich vasthecht, rj = afvoerder van den kleinen teen, 8= kruisband. Aanhangsel I. Groote bloedvaten en zenuwen. De loop der groote bloedvaten en zenuwen is voor ons doel zeker reeds van veel belang. Vandaar dat wij dezen als aanhangsel willen behandelen. Bloedvaten. Wanneer de aorta het hart verlaten heeft, de beide kransslagaderen (arteriae coronariae) afgegeven heeft vlak na zijn oorsprong, loopt hij recht naar boven toe als opstijgende aorta (aorta asceudens) en geeft even voor het hoogtepunt zijner boog, af de ongenoemde slagader (art. anonyina), die slechts eenige cM. lang is, en zich dan dadelijk splitst in: de rechter ondersleutelbeensslagader (art. subclavia dexter) en de rechterstrotslagader (arter ia carotis dexter). De eerste wendt zich nu, vrijwel horizontaal loopend, naar rechts onder het sleutelbeen en boven de eerste rib, wier verloop hij dus kruist. Achter de kleine borstspier om, komt hij in de okselholte, zoo, dat wanneer de arm zijwaarts is geheven tot horizontaal, de slagader een gestrekt verloop heeft. Tevens verandert dan zijn naam in okselslagader (art. axillaris). Hij ligt nu achter de groote borstspier en komt aan diens onderrand meer voor den dag, daarbij volgende de z.g.n. mediale bicepsgroeve. Deze groeve wordt gevormd aan dei^medialen rand van de tweehoofdige armspier, heeft deze spier, benevens de inwendige armspier tot lateralen wand, die ook nog eenigszins de groeve aan den voorkant overhuift, terwijl de achterwand gevormd wordt door de voorvlakte van de driehoofdige strekspier. Deze groeve is dus van mediaal af zeer goed toegankelijk en zeer duidelijk kunnen wij daar dan ook de slagader voelen liggen en kloppen te midden van een paket zenuwen. Hier heet hij: armslagader (art. brachialis). De slagader volgt nu, naar beneden toe, voortdurend de mediale bicepsvlakte en komt zoodoende langs diens pees terecht in het midden van de elleboogsplooi onder den lacertus fibrosus door en liggende in de diepte tusschen de spierbundels die van den lateralen en den medialen opperarmsknobbel ontspringen. Hier, op de achteroverkantelaar, verdeelt de slagader zich in twee takken, n.m. de spaakbeensslagader (art. radialis) en de ellepijpsslagader (art. ulnaris). De spaakbeensslagader loopt tusschen de oppervlakkige en de diepe laag van de strekspieren van den onderarm naar beneden toe. Doordat deze spieren langzamerhand in hunne pezen overgaan, komt de slagader aan de onderzijde vlak op het been liggeni aan de bovenzijde vlak onder de huid, zoodat hij nu zeer duidelijk voelbaar wordt als polsslagader. Vlak boven de muis van den duim buigt hij zich vrij plotseling naar de handrug daarbij loopende onder de pezen van de lange afvoerde'r van den duim en de lange en korte strekker van den duim om weer tusschen eerste en tweede middelhandsbeentje door naar de palmvlakte van de hand te gaan en daar te vormen een diepe boog, dicht op de middenhandsbeentjes gelegen, van waaruit kleine slagadertjes ontspringen voor de vingers. De ellepijpsslagader heeft een analoog verloop. Tusschen de oppervlakkige en de diepe buigers der vingers loopt hij naar beneden toe, om ook in het distale gedeelte van den onderarm voelbaar te worden hoewel minder duidelijk dan de spaakbeensslagader, omdat hij tusschen pezen inligt. Hij verloopt nu rechtuit naar den hand, legt zich dicht tegen het erwtebeentje aan om dan eveneens een slagaderboog te vormen, die veel oppervlakkiger ligt, van waaruit ook weer een aantal slagadertjes voor de vingers ontspringen. In zijn verloop geeft de slagader natuurlijk aan elke spier en aan elk been en aan elk gewricht een takje af, eveneens aan het tusschenbeensvlies. De ondersleutelbeensslagader geeft nog een tak af voordat hij onder het sleutelbeen gaat. Deze tak loopt iets naar achter en vervolgens door de gaten in de dwarsuitsteeksels der halswervels waarom hij genoemd wordt: de wervelslagader {art. vertebralis). Na door het gat van den atlas gegaan te zijn, maakt hij twee bochten om nu door een der gaten (niet genoemd) in de schedelholte te treden om daar de achterste helft van de hersenen te voorzien. De strotslagader loopt recht omhoog achter de borstbeensleutelbeentepelspier, om, wanneer deze spier meer naar op zij gaat, aan zijn medialen rand te voorschijn te komen, duidelijk voelbaar. Op zijn weg naar boven geeft hij verschillende takken af aan den schildklier, aan de spieren, aan het strottenhoofd waar hij vlak langs loopt, aan den tong. Ter hoogte van het tongbeen verdeelt hij zich in een uitwendige en een inwendige strotslagader. De inwendige begeeft zich naar het inwendige van het gezicht en treedt ten slotte in den schedel om het voorste stuk van de hersenen te voorzien. De uitwendige verloopt iets naar buiten en buigt zich dan om de onderkaak heen, waar hij op dien beenrand voor de kauwspier duidelijk voelbaar is en daar heet: onderkaaksslagader [art. maxillaris inferior), geeft takken af aan onder- en bovenlip en wang om te eindigen als de slaaparterie (art. temporalis), die op de gelijknamige spier ligt en zich ten slotte verdeelt in twee eindtakken. Deze slagader is bij magere oude menschen gewoonlijk goed zichtbaar, dan echter abnormaal gekronkeld. Nadat de aorta de ongenaamde arterie heeft afgegeven, bereikt hij het hoogtepunt van zijn boog, (arcus) dat ongeveer gelijk ligt met den bovenrand van het borstbeen, om vervolgens de linker strotslagader af te geven met een gelijk verloop als de rechter en de linker ondersleutelbeensslagader. Als de boog volbracht is ligt de neerdalende aorta {aorta desceiidens) op de linker voorzijde van de wervellichamen, waar hij een lichte indruk achterlaat (impressio aorticum) om nu telkens in een tusschenribsruimte een slagadertje af te geven, de tusschenribsslagader {art. intercostalis). Deze ligt met de later te noemen zenuw tusschen de binnenste en de buitenste tusschenribspier en volgt de ruimte tot aan het borstbeen, onderweg drie takjes afgevende, die zich door de buitenste spier heenboren. Deze plaatsen zijn vooral voor de zenuwen van belang. De achterste tak ligt vlak naast de lange rugstrekkers, de middelste in de middelste oksellijn, de voorste een of twee vingerbreedten van het borstbeen af in de parasternaallijn. (Wij kunnen ons over den borstkorf verschillende verticale lijnen denken; langs het borstbeen de sternaaJijn, twee vingerbreedten hier van af de parasternaallijn, over den tepel, de papillairlijn, van uit het voorste, punt van den oksel, de voorste axillairlijn, van uit het midden van de okselholte, de middelste axillairlijn, van het achterste punt der okselholte: de achterste axillairlijn en ten slotte langs den binnenrand van het schouderblad: de scapulairlijn). Dergelijke takken geeft de aorta ook af in den buikwand en even onder het middelrif verschillende slagaderen voor de buikingewanden (zie le Roy, blz. 137). Op de vierde lendenwervel deelt de aorta zich in twee slagaderen: de beide gemeenschappelijke heupbeensslagaderen {art. iliaca communis). Deze zijn kort en verdeelen zich spoedig weer in: inwendige heupbeensslagader {ai t. iliaca interna) en uitwendige {art. iluica extcrna). De inwendige voorziet den binnenkant van het bekken (spieren en ingewanden), de uitwendige volgt den medialen rand van de lendenspier, om ook, mediaal van deze spier onder den band van Poupart door te gaan, zoo dus de buikholte te verlaten, liggende nu op de kamspier, vervolgens onder de kleermakersspier, zoodat hij langzamerhand meer en meer mediaal komt te liggen na een drietal takken afgegeven te hebben aan de spieren. Dit stuk heet de dijbeensslagader {arteria femoralis). T en slotte komt hij, mediaal van de vierhoofdige strekspier te liggen op den grooten aanvoerder om zich te begeven in de op blz. 154 be- schreven opening in deze spier, zoodat hij nu aan den achterkant van het been komt als de kniekuilslagader (art. poplited). De kniekuil (zie blz. 163) doorloopt hij in diens geheele lengte en gaat vervolgens onder de tweehoofdige strekspier en onder de scholspier door. Daar verdeelt hij zich in tweeën. De eene tak gaat als voorste scheenbeenslagader {art. tibialis antica) door het tusschenbeensvlies en loopt naar beneden tusschen voorste scheenbeenspier en de strekker der teenen, vervolgens op den voetrug als voetrugslagader (art. dorsalis pedis) in de ruimte tusschen eerste en tweede middelvoetsbeentje, daar ook goed voelbaar en verschillende takjes voor de andere teenen afgeeft. De andere tak loopt als achterste scheenbeensslagader (art. tibialis postica) tusschen de oppervlakkige en de diepe laag der kuitspieren omlaag, om vervolgens achter den binnenenkel om, dus met de spieren, waar hij op lag, naar de voetzool te gaan en daar de diepe slagaderboog te vormen, van waaruit de slagadertjes voor de teenen ontspringen. Achter de binnenenkel is de slagader weer goed voelbaar. Zenuwen. a. van het hoofd. Het hoofd wordt voorzien door de motorische aangezichtszenuw (n. facialis) en de sensibele drielingzenuw (n. trigeminus) beide hersenzenuwen. De eerste loopt tusschen het tepelvormig uitsteeksel van het slaapbeen en den achterrand van de onderkaak door, buigt zich vervolgens om de onderkaak heen en ligt dan vlak voor de uitwendige gehoorsopening en in de oorspeekselklier [glandula parotis) van waaruit hij zijne vertakkingen naar alle aangezichtsspieren stuurt. De drielingzenuw heeft zich reeds in de schedelholte verdeeld in drie takken, de oogkaszenuw (n. ophtalmicus), de bovenkaakszenuw (n. maxillaris) en de onderkaakszenuw (n. mandibularis). De oogkaszenuw treedt in de oogkasholte, verdeelt zich dan weer in drie takken, waarvan slechts een, de voorhoofdszenuw («. fro?italis) voor ons van belang is. Deze tak loopt langs den bovenkant van de oogkasholte en treedt vervolgens door de bovenoogkuils-insnijding (of -gat) naar buiten om het geheele voorhoofd te voorzien. Deze bovenoogkuilsinsnijding is goed voelbaar. De bovenkaakszenuw ligt in een kanaal onder de oogkas, en wordt daar dan ook wel onderoogkaszenuw genoemd (n. infraorbitalis). Uit dit kanaal treedt hij aan den voorkant van het jukbeen, loodrecht onder de uittredingsplaats van de voorhoofdszenuw. De onderkaakszenuw dringt in den onderkaak in het onderkaaksgat. Dit gat ligt juist op een plaats die bij de eigenaardige beweging van de onderkaak het minst beweegt, wat dus de zenuw ten goede komt. Hij loopt nu door het kanaal dat zich in de onderkaak bevindt, om als huidtak uit te treden aan den voorkant ook weer loodrecht onder de bovengenoemde uittredingsplaatsen gelegen. b. van den arm. De zenuwen van den arm ontspringen voornamelijk uit de 5e—8" halszenuwen. Deze vormen een ware zenuwvlecht die naar benedenbuiten loopt tusschen de voorste en middelste scheefhoekige halsspier door, achter het voorste stuk van de deltaspier, om zoo terecht te komen in de mediale bicepsgroeve, liggende voor en mediaal van den slagader. Na reeds meerdere motorische en sensibele takken afgegeven te hebben verdeelt de vlecht zich in drie voorname takken: de spaakbeenzenuw (ti, radialis) de middelste zenuw (n. medianus) en de ellepijpzenuw (n. ulnaris). De spaakbeenzenuw is de achterste. Hij ligt op de pezen van de breede rugspier en de groote rolronde armspier en lateraal van het lange hoofd van de driehoofdige strekspier om vervolgens langs den onderrand van de deltaspier, op het opperarmbeen terecht te komen en daar spiraalachtig om heen te loopen in een licht aangeduide groeve. Zoo komt hij terecht in de bundel van de strekspieren en volgt deze, liggende onder de opperarmspaakbeenspier, en op de andere spieren van deze groep. Dicht boven het polsgewricht buigt hij zich naar achter, om voornamelijk de rugvlakte van de hand te voorzien. Bijna zijn geheele verloop is, na eenige oefening, te voelen. De beide andere zenuwen loopen met de slagader naar beneden toe. Langzamerhand komt de middelste zenuw meer naar voor toe, de ellepijpzenuw meer naar achter toe. Onder de peesstreng van de tweehoofdige armspier door komt de middelste zenuw in de elleboogsgroeve en loopt nu met de ellepijpsslagader mee, om in het onderste gedeelte van den onderarm tusschen de verschillende pezen weer voor den dag te komen. Hij voorziet de radiale helft van de handpalm. De ellepijpszenuw loopt achter den binnenknokkel van het opperarmbeen in een groeve, zeer oppervlakkig dus duidelijk voelbaar en kwetsbaar. Van daar begeeft hij zich weer tusschen de spieren in, n.m. op de binnenste ellepijpsslagader. Op het midden van den onderarm deelt hij zich in een tak die naar den rug en een die naar de palm van de hand gaat. c. van den romp. Aan den romp vinden we de tusschenribszenuwen (n. intercostalis) die telkens in een tusschenribsruimte liggen en een takje naar buiten afgeven waar ook de slagader dit doet. In den buikwand vinden wij analoge zenuwen, waarvan de onderste ook over den heupbeenskam loopen, daar even voelbaar [n. iliohypogastricus). d. van het been. Het been wordt voorzien door den heiligbeensvlecht die zich ontwikkeld uit de 5e lendenzenuw en ie—3e heiligbeenszenuw. De bovenste zenuwen treden door de vezels van de lendenspier. Zij convergeeren naar de groote zitbeens-insnijding waar zij een zeer dikke zenuw opbouwen, de zitbeenszenuw (n. ischiadicus). Deze ligt onder de peervormige spier, op de vierkante dijspier, op het midden tusschen zitbeensknobbel en grooten draaier onder de groote bilspier om onder diens onderrand voor den dag te treden, nu liggende tusschen de laterale en de mediale achterste dijbeenspieren. Even boven de knieholte verdeelt hij zich in: scheenbeenszenuw (n. tibialis) en de kuitbeenszenuw (n. peronaeus). De eerste doorloopt de knieholte van boven naar onder om met de slagader onder den scholspier te duiken en naar beneden te verloopen, achter den medialen enkel om naar de voetzool. De kuitbeenszenuw volgt den achterrand van de tweehoofdige dijspier en komt zoo achter het hoofdje van het kuitbeen, goed voelbaar. Bij den hals van het kuitbeen deelt hij zich in twee takken, de diepe en de oppervlakkige tak. De diepe tak gaat naar voor toe om tusschen voorste scheenbeenspier en teenenstrekker naar het mediale gedeelte van den voetrug te gaan, de oppervlakkige tak loopt tusschen de kuitbeensspieren door naar de laterale helft van den voetrug. Aan de voorzijde van het bovenbeen vinden wij nog een huidzenuw, de dijbeenszenuw (n. femorulis) die onder den band van Poupart doorloopt, lateraal van de lendenspier om dan spoedig uiteen te vallen in een groot aantal kleine huidzenuwen, Aanhangsel II. Het is gewenscht dat de gymnastiekleeraar ook eenigzins op de hoogte is van de afmetingen van het lichaam. Daarom voegen wij hier eenige tabellen aan toe, over eenige maten en proportiën. Tabel van Lichaamslengte en -gewicht op verschillende leeftijden (naar Quetelet). Lengte in c.M. Gewicht in K.G. Mannen. Vrouwen. Mannen. Vrouwen. Pasgeborene. 50 49,4 3,1 3,0 1 jaar 69,8 69,0 9,0 8,6 2 .. 79.1 78,7 n,o 11,0 3 » 86,4 85,4 12,5 12,4 4 „ 92,7 9L5 14,0 13,9 5 » 98,7 97,4 15,9 IS.3 6 .. 104,6 103,1 17,8 16,7 7 ,, 110,4 108,7 19,7 17,8 8 „ 116,2 114,2 21,6 19,0 9 .. 121,8 119,6 23,5 21,0 10 » I27,3 124,9 25,2 23,1 11 >. 132,5 130,1 27,0 25,5 12 - 137.S I35.2 29.o 29,0 *3 .. 142,3 140,0 33,1 32,5 ï4 ,, 146,9 144,6 37,0 36,3 T5 151,3 148,8 41,0 40,0 16 » 15 5,4 152,1 45,o 43,5 17 » 159,4 154,6 49,7 46,8 18 » i63,° 156,3 53,9 49,8 J9 „ 165,5 i57,o 57,6 52,1 20 » i67,O 157,4 59,5 53.2 21 » 61,2 54,3 22 » 62,9 54,8 23 » 64,5 55,2 25 >. 168,2 157,8 66,2 54,8 27 » 65,9 55,1 30 „ 168,6 158,0 66,1 55,3 40 ,, 168,6 158,0 5° ,, 168,6 . 158,0 60 „ 167,6 157,1 7° ,, 166,0 155,6 8° „ 163,6 153,4 90 „ 161,0 151 Reijs, Anatomie. Bij deze tabel moeten wij de volgende opmerkingen maken. ie. Deze tabel is reeds vrij oud (± 1830) en sinds dien tijd is de welvaart en daarmede de lengte en het gewicht belangrijk toegenomen. 2e. Deze cijfers zijn gemiddelden uit een groot aantal metingen. Evenmin als deze cijfers als de „normale" maten mogen worden aangezien, mogen afwijkende maten „abnormaal" genoemd worden. 3e. Over het algemeen vertoont de beter gesitueerde bevolking grootere lengte en gewicht dan de mindere klasse. Om vervolgens een overzicht te krijgen over de onderlinge massaverhoudingen der spieren, moge hier een lijstje volgen van spiergewichten (naar Dursy) van een 42-jarig man. Totale muskulatuur 3°574 gram Beenspieren (beide zijden) . . . 18682 „ Armspieren ( „ ,,)... 8016 „ Hoofd- en Rompspieren ( ,, ,,)... 3876 » Vierhoofdige strekspier (zonder de rechte dijspier) 1952 „ Groote bilspier 1230 „ Driehoofdige kuitspier 828 „ Groote aanvoerder 747 » Groote haas- en lendenspier 580 „ Middelste bilspier. . .. 472 >> Gemeenschappelijke rugstrekker 437 „ Driehoofdige armspier 428 ,, Tweehoofdige dijspier 4J5 >> Deltaspier 411 >> Groote borstspier 347 » Rechte dijspier 324 „ Halfvliesachtige spier . . , 3°7 » Slanke spier 281 ,, VooFste scheenbeenspier 162 „ Kleermakersspier J3 7 •> Achterste scheenbeenspier 118 „ Strekkers van den onderarm en de hand . . 637 ,, | Verhouding Buigers „ „ „ „ „ „ • ■ 877 „ J ongeveer 5:7 Strekkers van het onderbeen 2276 ,,| Verhouding Buigers „ „ „ 13^ •> j 5:3 Dorsaalbuigers van de voet 272 ,, | Verhouding Plantairbuigers ,, ,, ,, 1218 „ ƒ 2:9 SCHEMA'S VOOR DE SPIERAANHECHTINGEN (naar Spalteholz). Fig- 73- Schedelbasis van onderop gezien. Links (in de figuur) zijn de spieraanhechtingen benoemd, rechts de beenpunten. a—d = mimische spiertjes, e = wangspier (m. buccinator), f = kauwspier, g = uitwendige vleugelspier, h = inwendige vleugelspier, i, 1, m = spiertjes van het gehemelte, j = voorste lange hoofdspier, k = voorste rechte hoofdspier, n en o = spiertjes van stijlvormig uitsteeksel naar tong en keel, p = zijdelingsche rechte hoofd- a spier, q = tweebuikige onderkaaksspier, r = achterste lange hoofdspier, s = spalkspier van het hoofd, t = borstbeensleutelbeentepelspier, u = bovenste schuine hoofdspier, v — halfdoornspier van het hoofd, w = groote rechte achterste hoofdspier, x = kleine rechte achterste hoofdspier, ij = monnikskapspier. i = rudimentair kanaaltje, 2 = naad tusschen de gehemelteuitsteeksels der bovenkaaksbeenderen, 3 = naad tus- 0 schen gehemelteuitsteeksel van het bovenkaaksbeen en het horizontale gedeelte van de gehemeltebeentjes (4), 5 = naad tusschen jukbeen en bovenkaaksbeen, 6 = spleet naar de oogkas voerende, 7 = naad tusschen voorhoofdsbeen en wiggebeen, 8 = buitenzijde van de groote vleugel van het wiggebeen, r» CrphpmplfpKAantio Tr> ^ xyj glULVC 25 in het vleugelvormig uitsteeksel van 24 het wiggebeen, n en 14 = naad tusschen wiggebeen en slaapbeen, 12, 13, 19, 26 = gaten naar de hersenholte voerende, 15 = naad op het slaapbeen, 16 == uitwendige gehoorgang, 17 = voedingsgat van het tepelvormig uitsteeksel, 18 cn 25 = naad tusschen achterhoofdsbeen en slaapbeen, 20 = stijlvormig uitsteeksel, 21—23 = gaten en groeven op het slaapbeen, 24 = achterhoofdsknobbel. Fig 74- Skelet van den rechterarm van voor met spieraanhechtingen. a = voorste zaagspier, b, b = onderschouderbladsspier, c = tweehoofdige armspier, d = kleine borstspier, e, e = raven- beksarmspier, f = korte hoofd van a de tweehoof¬ dige armspier, g, g = deltaspier, h = bovengraatsspier, j = diepe vingerbuiger, k = breede rugspier, 1 = groote rolronde armspier, m - groote borstspier, n — lange hoofd van de driehoofdige strekspier, o = lange duimbuiger, p = vierkante voorover kantelaar, q, q = inwendige armspier, r = opperarmspaakbeensspier, s en t = strekspiergroep, u, u, u = ronde voorover kantelaar, v = buiggroep. w, w, w = oppervlakkige vingerbuiger,'z, z]= achterover kantelaar. Fig- 75- Skelet van den rechterarm van achter met spieraanhechtingen. a, a = monnikskapspier, b = kleine, c = groote ruitvormige spier, d, d = ondergraatsspier, e = bovengraatsspier, f, f = deltaspier, g = laterale, h = mediale, j = lange hoofd van de driehoofdige strekspier, k, k = kleine rolronde armspier, 1 = groote rolronde armspier, m = inwendige armspier, n = opperarmspaakbeensspier, o, o = driehoofdige strekspier, p = binnenste ellepijpspier, q, q = vierde hoofd van de driehoofdige strekspier, r = buitenste ellepijpsspier, s = diepe buiger van de vingers, t = achteroverkantelaar, u = afvoerder van den duim, v = ronde vooroverkantelaar, w = oppervlakkige bui¬ ger van de vingers, x = lange strekker van den duim, y = korte strekker van den duim, z = eigen strekker van den wijsvinger, i = vierkante vooroverkantelaar, 2 = groeve voor de pezen der strekspieren, 3 = groeve voor de gemeenschappelijke strekspier der vingers, 4 = verloop van de pees der buitenste ellepijpsspier. Fig. 76. Rechter bekken van rechts met spieraanhechtingen. a = groote, b = middelste, c = kleine bilspier, d = buitenste schuine buikspier, e = spanner van de dijscheede, f = kleermakersspier, g = rechte dijspier, h = kamspier, j = lange aanvoerder, k = korte aanvoerder, 1 = slanke spier, m = uitwendige sluitbandspier, n = groote aanvoerder, o = halfpeesachtige, p = halfvliesachtige spier, q = vierkante dijspier, r = tweehoofdige dijspier, s = tweelingspiertjes. Fig. 77. Rechter bekken van links met spieraanhechtingen. a = gemeenschappelijke strekspier van den rug, b, b = binnenste schuine buikspier, c = vierkante lendenspier, d = dwarse buikspier, e = inwendige darmbeenspier, f = kleermakersspier, g = kamspier, h, h = inwendige sluitbandspier, j, j, j = spieren van den bekkenbodem, k = tweelingspiertjes. Fig. 78. Rechterbeen van voor met spieraanhechtingen a = kleine bilspier, b = laterale, c = mediale, d = middelste hoofd van de vierhoofdige strekspier, e = bijkomstige vezels van het middelste hoofd (m. articularis geuu), f = laterale hoofd van de tweehoofdige kuitspier, g = vierhoofdige strekspier, h = tweehoofdige dijbeensspier, j = lange strekker van de teenen, k = kleermakersspier, 1 = slanke spier, m = halfpeesachtige spier, n = voorste scheenbeenspier, o = lange, p = korte kuitbeensspier, q = achterste scheenbeensspier. Fig. 79 Rechterbeen van achter met spieraanhechtingen. a = middelste bilspier, b = uitwendige sluitbandspier, c = vierkante dijbeensspier, d = darmbeenlendenspier, e, e = laterale hoofd, f = middelste hoofd, g, g = mediale hoofd van de vierhoofdige strekspier, h = groote bilspier, j = kamspier, k = korte aanvoerder, 1, 1 = groote aanvoerder, m = korte hoofd van de tweehoofdige dijspier, 11 = lange aanvoerder, o = kleine aanvoerder, p = lange voetzoolspier, q = tweehoofdige kuitspier, r = halfvliesachige spier, s = tweehoofdige dijspier, t = scholspier, u = kniekuilspier, v = achterste scheenbeenspier, w = lange kuitbeenspier, x = lange buiger van de teenen, y = lange buiger van den grooten teen, 1,1 = pezen van de kuitbeenspieren, 2, 2, 2 = pezen van de achterste scheenbeensspieren. Dr. J. J. LE ROY, Beginselen der Physiologie. Leerboek tot voorbereiding voor de Gymnastiek-examens. BEOORDEELINGEN. '"g' f 2'2S' / 2'5°" We zijn den schrijver dankbaar, dat hij in zoo tal van onderdeejen zijn helder inzicht laat doorschemeren, en zoodoende velen van dienst is. Zijn werk zal stellig met graagte door de studeerenden in hun studeerkamer een plaats ingeruimd worden. De School m. d. Bijbel. Een boek dat inderdaad voorziet in een reeds jarenlang gevoelde behoefte, dat de stof op heldere wijze en uitvoerig behandelt, al noemt de schrijver het slechts een „wegwijzer die niet in alle hoekjes en gaatjes van het lichaam binnendringt." In de regel ontbreekt het de kandidaten voor de gymnastiek-examens aan genoegzame kennis van de physiologie, en geen wonder ook, daar hun opleiding meer dan gebrekkig is. Welnu, dit boek geeft wat ze nodig hebben, zodat het ongetwijfeld door hen zal worden ter hand genomen. En dan zal blijken dat de arbeid van Dr. Ie Roy een zeer nuttige is geweest. De School. Bij de Uitgevers dezes verschijnt mede: G. J. MULLERS Jr , Vrije Oefeningen, Gereedschapsoefeningen, Ordeoefeningen en Spelen. Oefeningen zonder toestellen - Handleiding voor Onderwijzers en Kweekelingen, die zich willen bekwamen voor het verlicht examen of voor de acte Lager Onderwijs in de Gymnastiek Deel I, 4e druk f 2,10. Deel II 4e druk f 2,25. BEOORDEELING. BiJ herziening voor den vierden druk, waarbij eenerzijds een en ander is ingekrompen, anderzijds veel is uitgebreid, is dit werk, veel in waarde gestegen. Zeer zeker is het een vraagbaak voor hen die onderwijs geven in de vrije- en ordeoefeningen en een zeer goede leiddraad voor a. s. candidaten voor vakken j en 5 J. L. G. ROSIER, Leeraar in de Gymnastiek a. d. R. H. B. S. te Steenwijk en a. d. R. K. Kweekschool voor Onderwijzeressen te Steenwijkerwold.