' ' ■ . .. - □ NOLST TRÉNITÉ'S d NIEUW VERPLEEGSTERS ZAKWOORDENBOEKJE DOOR Dr. W. SCHUURMANS STEKHOVEN TE UTRECHT NEGENDE DRUK UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXXXII * MEDERl. MAATSCHAPPIJ TER BEVOftOERING DER t£KEE3KUW Eerste druk 1899 Tweede „ 1904 Derde „ *908 Vierde ,, *912 Vijfde „ 1915 Zesde „ *918 Zevende „ 1921 Achtste „ 1925 Negende „ 1932 VOORREDE VOOR DEN EERSTEN DRUK. „Alweer een stap verder op den weg der half-, dus betweterij," zal menigeen, die zich tot nog toe geschaard had onder de tegenstanders van de ontwikkelde ziekenverpleging, bij het verschijnen van dit boekje zeggen. Ik behoef niet te zeggen dat ik het hiermede niet eens ben; integendeel, dit boekje bedoelt niet kennis van de medische wetenschap onder onbevoegden te brengen, doch slechts te bevorderen, wat van ieder beschaafd mensch kan verlangd worden, nl. geen vreemde woorden te gebruiken zonder ze te begrijpen. ^ . . Het gebruik van vreemde woorden is in geen wetenschap te ontgaan, in de medische wetenschap om vele redenen wel het allerminst. Ik gebruik ze dus en wensch dan door de helpsters bij mijn dagelijksch werk verstaan te worden in de eerste plaats, en in de tweede plaats verlangen beschaafde verpleegsters de gehoorde woorden te begrijpen, te kunnen opschrijven en zoo noodig te kunnen weergeven. Nog daargelaten, dat sommige geneesheeren eene verpleegster als klinisch secretaresse gebruiken, iedere verpleegster heeft toch van tijd tot tijd een ziektegeschiedenis (historia morbi) bij te schrijven of in te vullen, en dan is het niet in overeenstemming met gezonde begrippen om er zich bij neer te leggen indien vreemde woorden soms onherkenbaar verknoeid worden. Of er geen woorden in dit boekje voorkomen, waarop het bovengezegde niet licht toegepast kan worden? Ongetwijfeld, maar aan de weetgierigheid en belangstelling van vele hoog-ontwikkelde directrices en zusters, en aan de eenheid en volledigheid van het werkje zelf heb ik ook gemeend iets verschuldigd te zijn. De uitgevers vestigden mijn aandacht op The Nurse's Dictionary of Medical Terms and Nursing Treatment, compiled by Honner Morten, 3rd Ed. 25th thousand, London, The Scient. Press lim., Strand 428, 1895. Een eigenlijk gezegde bewerking hiervan in het Nederlandsch was niet wel mogelijk, in de eerste plaats, omdat de eischen van eene Nederlandsche verpleegster en van eene Engelsche district-nurse nog al uiteenloopen maar voornamelijk wegens de in vele opzichten achterlijkheid van dit werkje. Meer heb ik Roth's bekende Klinische Terminologie, 5te Aiifl., Leipzig, Ed. Besold, 1898 als leidsman gebruikt, weglatende wat ondienstig was, bijvoegende, wat ik meende, dat ter zake kon dienen. Dezer dagen wordt te Arnhem de Historisch-Geneeskundige Tentoonstelling geopend, die ter gelegenheid van de 50e algemeene vergadering van de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst een beeld zal leveren van de practische Hygiene en Ziekenverpleging in de tweede helft dezer eeuw. Aan dit boekje zij ook een bescheiden plaatsje gegund, om te getuigen van mijn belangstelling, in de verbetering, welke er in genoemd tijdvak in de beschaafde en wetenschappelijke ziekenverpleging gekomen is, Dr. A. N. Nolst Trénité, (Adviseer end lid van de T entoonstellings-Commissie). Breda, Juni 1899. VOORREDE BIJ DEN NEGENDEN DRUK. Voor de tweede maal sedert het heengaan van Dr. Nolst Trénité verschijnt dit, zijn geesteskind in dezen vernieuwden vorm. Het geheel werd zoo zorgvuldig mogelijk herzien en bijgewerkt met inachtneming van de ontvangen wenken en de geuitte wenschen, waarvoor de bewerker zich ook in de toekomst aanbevolen houdt. 1 Jan. 1932. Stekhoven. INLEIDING. De geneeskundige termenleer is beladen met heel wat zonden tegen afleidingsleer, spraakkunst, regels voor samenstelling, enz. Pogingen om daarin verbetering te brengen hebben altijd schipbreuk geleden. Tot recht begrip van uitspraak en afleiding het volgende: 1. In het Grieksch wordt ou als oe uitgesproken, en daar behalve de Nederlanders en Franschen alle volken (waarschijnlijk ook de oude Romeinen), de u als oe uitspreken, is de ou in van het Grieksch afgeleide woorden in het Latijn en in de nieuwere talen als a overgegaan, zoo bijv. urine van ouron. De Duitschers, die de u als oe uitspreken, komen dus veel dichter bij het oorspronkelijke als zij Urin schrijven en dit woord als Öerien uitspreken. 2. De Grieksche u wordt in de spelling met Romeinsche letters geschreven y, door de Franschen i grec (grieksche i) genoemd, en door Nederlanders en Franschen ook als i uitgesproken. De Duitschers, die deyalsu, als hun ü, uitspreken, komen dus ook in dit opzicht dichter bij het oorspronkelijke. Dit verklaart verder de schrijfwijze bijv. van psyche met Romeinsche letters van psuche, zooals het in het Grieksch gespeld wordt. 3. De Romeinen spraken de c niet alleen vóór a, o en u, zooals Nederlanders en Franschen, maar ook vóór e en i als k uit. Vandaar, dat zij alle Grieksche woorden, waarin een k voorkwam, wanneer zij ze in hun taal wilden overnemen, met een c schreven. Wij Nederlanders spreken dus eigenlijk alle woorden, waarin een c voorkomt en die van het Grieksch afgeleid zijn, verkeerd uit. In dit opzicht maken echter de Duitschers het nog erger, die de c voor e en i als hun z uitspreken, nl. als tse, en zelfs met een z schrijven, bijv. Z y 1 i n d e r (afgeleid van het Grieksche kulindros), Zyste (afgeleid van kust is, en dat de Duitschers n.b. als Tsuuste uitspreken). De Franschen zijn dan ook veel nauwkeuriger door kyste, de Spanjaarden door quiste te schrijven. In de medische terminologie zijn er enkele woorden, die men met c schrijft en vrij algemeen als k uitspreekt, bijv. cyclitis (afg. van kuklos) wordt als kiklitis uitgesproken; bij andere woorden doet men weer zeer inconsequent, zoo bij cyste (afg. v. kustis), dat men als kieste uitspreekt, terwijl de ontsteking er van (cystitis) als sistitis uitgesproken wordt. Bij de accentuatie, is niet de etymologie gevolgd, maar het spraakgebruik. * AFKORTINGEN. Achterv. = achtervoegsel; afg. = afgeleid; afk. = afkorting; and. n. = anderenaam, bet. = beteekent; bijv. nw. = bijvoeglijk naamwoord. dierk. = dierkunde; dtsch. = duitsch. eig. = eigenlijk; eng. = engelsch. fr. = fransch. gen. — genitivus (2e naamval); gew. = gewoonlijk; gr. = grieksch. ital. = italiaansch. 1. = latijn. mal. = maleisch; mv., meerv. = meervoud, n. = naam. ontl. = ontleedkunde; oper. = operatie, schk. = scheikunde; sgst. = samengesteld; spr. = spreek uit. v. = van; verd. = verduitscht; verfr. = verfranscht; verg. = vergelijk; verh. = verhollandscht; verk. = verkort; verkl. = verkleinwoord; verl. = verlatijnscht; voorv. = voorvoegsel; vr. = vrouwelijk, wkw. = werkwoord. z. = zie; z. d. = zie daar; zelfst. nw. — zelfstandig naamwoord. A «-stralen, z. Roentgen-stralen. abdomen, ontl., /., — buik; bijv. nw. abdominaal; typhus abdominalis buiktyphus (z. typhus). ab-düctie, verh. I. — zijwaartsche beweging; wkw. abduceeren; verg. adductie. Ab-erratie, verh. I. — afwijking van den norm (zoowel van lichaam als geest), ab-latio, /. — loslating. ab-lütie, verh. I. — afwassching, reiniging, ab-ortus, /. — miskraam, ontijdige uitstooting van een niet levensvatbare vrucht, vóór het einde der 4e zwangerschapsmaand; fr. fausse-couche; erzg.abortion; dtsch. Abort; a. provocatus, opgewekte miskraam; a. criminalis, op misdadige wijze opgewekte miskraam; abortivum, middel om miskraam op te wekken; wkw. aborteer en; verg. partus praematurus. ab-scèssus, /., — absces (fr. abcès zonder s), met etter gevulde holte, etterbuil; wkw. abscedeeren, in absces overgaan, veretteren; a. f r i g i d u s, koud absces (tbc); a. calidus, warm absces. absence, fr. — oogenblik van afwezigheid abs acr van geest (kan verschijnsel zijn van epilepsie). ab-sörptie, verh. I. — opslorping; wkw. absorbeeren; verg. ad-sorptie. abstinèntie, — onthouding. abüsus, /. — misbruik; a. a 1 c o h o 11 c u s, m. van sterken drank (potatorium). acarus (of sarcoptes) scabièi, dierk., — schurftmijt; verg. scabies. acceleratie, verh. L — (celer snel), versnelling. accomodatie, verh. fr., bet. aanpassing. — van het oog (instelling op afstand). accouchèment, fr. — bevalling; verg. partus, gravida, obstetrie; accoucheur (-euse), verloskundige. aceton-urie, verg. I. — aanwezigheid van aceton in de urine (bij suikerziekte). a-chylia, /. (chylus maagsap). —achy1 i e, afscheiding van zoutzuur-vrij maagsap ^3. ^ sl s t r i c a) aciditeit, verh. I. (acidus zuur). — zuurgraad. acidose, verh. I. (acidus zuur), — zuurvergiftiging speciaal bij suikerziekte. acne of acnitis, gr. spr. aknee. — huidziekte, (puistenvormende ontsteking van de haarkliertjes); verg. comédo, folliculltis. acro-megaliè, verh. gr. (acr os top, megas groot). — vergrooting van uitstekende act ads lichaamsdeelen als neus, kin en handen. actino-mycöse, verh. gr. (muke schimmel). — een vorm van ontsteking, opgewekt door de straal-schimmel, (actinomyces). acuut, verh. I. (acutus scherp) bijv. nw. — plotseling beginnend en snel verloopend (van een ziekte); verg. chronisch. adams-appel, ontl. — vooruitstekende gedeelte van het strottenhoofd (bij mannen), adaptatie, verh. I. — aanpassing. Addison's ziekte, z. morbus Addisonii. adenitis, — klierontsteking. adeno-carcinoom, — klierkanker. adenoid, verh. gr. bijv. nw., (aden, klier, e i d o s, gelijkenis). — kliervormig; a. v e g etaties, bij kinderen in de neuskeelholte voorkomende woekering van lymphoïd (z.d.) weefsel; verg. tonsilla. adenöma, gr., (aden klier). — klierweefsel-gezwel. ad-düctie, — beweging naar het lichaam toe; wkw. ad-duceeren; verg. ab-ductie. ad-haesie, verh. I. — vergroeiing, adipösitas, /., (adeps vet). — vetzucht; panniculus adiposus: onderhuidsche vetlaag; verg., obèsitas. ad-itus, ontl. I. — toegang; syn. introïtus, adnèxa, /., meerv. — de naast de baarmoeder gelegen organen: eierstokken, eileider, ad-sörptie, verkl., — aantrekking (zonder ads agi opslorping); verg. ab-sorptie en resoptie. ad-stringèntia, /., — geneesmiddelen, die het slijmvlies samentrekken (looien). A.E. of antitoxine-eenheden (maat waarin de sterkte der sera wordt uitgedrukt). -aemie, achterv. verh.fr., (haema bloed). — in het bloed; verg. an-aemie, ur-aemle. aëroob, verh. gr., bijv. nw. (aer lucht, bios leven) — van bacteriën, die vrije zuurstof noodig hebben om te kunnen leven. aetio-logie, verjr. gr., (aitia oorzaak, logos leer) — de leer van de ziekteoorzaken; verg. patho-genèse. a-febriel, — koortsvrij; verg. f eb ris. affèct, verh. I. — gemoedsbeweging, affiniteit, verh. /., (affinis verwant) — scheikundige verwantschap. agens, zelfst. nw. /. — iets werkzaams, oorzaak. agglutinatie, verh. I. (ad, aaneen, gluten lijmstof) — samenklonteren van bacteriën (methode om ze te onderkennen); wkw. aaglutineeren. aggravatie, — doen alsof de kwaal erger is dan zij is; wkw. aggravèeren; verg. simulatie; querulant. agitatie, verh. I. — opwinding, bijv. nw. geagiteerd. ago alc agonie, verfr. gr., — doodsstrijd, agora-phobie, verfr. gr., (agora plein, phobos vrees.) — pleinvrees. agrafe, fr. — wondklemmetje (hechting), agressief, verh. fr. — wild, kwaadaardig, gevaarlijk, zelfst. nw. agressiviteit. agressine, — aanvalsstof (bacteriologische term). a-lalie, verfr. gr., (a niet en lalein spreken) — verlies van het spraakvermogen. alastritn, — (W.-Indische) kafferpokken, lichte pokkensoort (variola minor). albino, sp., (albo wit.) — „witteling," met aangeboren gebrek aan kleurstof in huid, haar en regenboogvlies (roode oogen); toestand: albinisme. albumine, verh. I. (albümen eiwit). — eiwitachtige stof; albumin-urle, fr., eiwitafscheiding in de urine; albumini-mèter, toestelletje om de hoeveelheid eiwit in de urine te meten. alcali, schk., — een stof, die met een zuur een zout vormt en in oplossing rood lakmoespapier (z. d.) blauw kleurt, bijv. nw. alcalisch; zelfst. nw. alcaliciteit (alcaligehalte). alcaloid, werkzaam plantenbestanddeel, alcalose — alcalivergiftiging, (verg. acidose). alcoholisme, — drankzucht. 2 ale alv a-lexie, verfr. gr., (a niet lexis lezen). — woordblindheid, verlies van het vermogen om te lezen bij behouden gezicht. -algie, verfr. gr., (algos pijn). — pijn; bijv. neur-algie zenuwpijn. algo-lagnie, verh. gr. (algos pijn, lagneia wellust). — zielstoestand, waarbij pijn wellustige gewaarwordingen opwekt; verg. masochisme en sadisme. alimentair, verh. I. bijv. nw., (alimentum voedsel). — met de voeding samenhangend; alimentatie, levensonderhoud, voeding. allaitement mixte, fr. — gemengde (zuigeling-) voeding, nl. met moeder- en koemelk. allergie, verh. gr. (allos anders, er gein werken). — bijzondere reactie (overgevoeligheid), bijv. nw. allergisch; allergische ziekte overgevoeligheidsziekte (hooikoorts, asthma); al Ier geen overgevoeligheidsstof (verwekker der allergie). allo-pathie, verfr. gr., (allos ander, pathos lijden). — onjuiste term voor de gewone geneeskunde, waarbij men van med. gebruik maakt, die verschijnselen opwekken tegenovergesteld aan die welke men bestrijden wil; verg. homoeo-pathie. alopècie, gr. — kaal(hoofdig)heid. alvèolus, ont., /., — tandkas, longblaasje, bijv. nw. alveolair. alvus, l. — ontlasting; verg. faeces. ama amp amara, l. — bittermiddelen. amauröse, gr. — blindheid, bijv. nw. amaurötisch. ambly-opie, verfr. gr. — verzwakt gezichtsvermogen. a-meno-rrhöe, gr., spr. reu, (a nfcf, menes en rrhoe). — afwezigheid der maandstonden; verg. menstruatie, dysmeno-rrhöe. a-mentie, /. (a niet, meno verstand). — krankzinnigheid; verg. de-ment ia. a-mnesie, verfr. gr., (a niet, mnesis herinnering). — verlies van het geheugen, amnion, gr. — een der eivliezen. amoèbe, gr., spr. ameube. — eencellig diertje; verg. dysenterie. amorph, bijv. nw. — vormloos, in tegenstelling tot kristallijn. ampère, — André Marie Ampere (I775—1836, beroemd Fransch natuurkundige), eenheid van electrische stroomsterkte; milliampère = 0,001 ampère; verg. ohm, volt. .. /i amphörisch, verh. gr., bijv. nw. (amphora kruik), — hol-geluid bij de percussie (z.d.). . ampho-teèr, verh. gr. bijv. nw. (amphoteros beide). — reactie, waarbij rood lakmoespapier (z. d.) blauw en blauw rood wordt; verg. alcali. amp ana amplitudo, /., — slingerwijdte, variatiebreedte. ampulle, verh. /., — toegesmolten glazen fleschje, ampul, fr. ampoulle. amputatie, — het geheel of gedeeltelijk afnemen van een lichaamsdeel, wkw. amputeeren, verg. ex-articulatie, resectie. amylum, /. — zetmeel; amylacea, /. mv., zetmeelachtige voedingsmiddelen; amyloiede degeneratie, een bepaalde vorm van ontaarding van sommige organen. an-aemie, verh. gr., (an niet, haima bloed). — bloedeloosheid of bloedarmoede; bijv nw. anaemisch; verg. chlorosis. an-aëroob, verh. gr. bijv. nw. (an niet, aer lucht, bios leven). — van bacteriën, die geen zuurstof noodig hebben om te kunnen leven; verg. aëroob. an-aesthesie, verfr. gr., (an niet, ais thesis gevoel). — gevoelloosheid; bijv. nw. anaesthètisch; locale-a. plaatselijke gevoelloosheid ; 1 u m b a a 1 - a. ruggemergsverdooving; anaesthèticum, pijnverdoovend middel; verg. hyper-aesthesie. an-algesie, verh. gr. (an niet, algos pijn) — pijnloosheid, bijv. nw. an-algètisch; analgetica, pijnverdoovende middelen. ana-loog, — overeenkomstig, zelfst. nw. analogie. ana ang analyse, gr. — onderzoek, wkw. a n a 1 ysèeren, bijv. nw. analytisch; verg. psycho- analyse. ana-mnèse, gr., fcd. herinnering. — voorgeschiedenis, hetgeen de zieke zelf of personen uit zijne omgeving over het verloop der ziekte en voorafgegane omstandigheden mededeelen; verg. a-mnesle. an-aphrodisiaca, l. (Aphrodite is de godin van den wellust) — geneesmiddelen om de geslachtsdrift te temperen; verg. aphrodisi aca. ana-phylaxiè, lett. afwezigheid van bescherming — overgevoeligheid; verg. allergie; idio-syncrasie. anasarca, z. hydrops. ana-stomöse, gr. (stoma mond). — natuurlijke of kunstmatige verbinding tusschen twee ingewanden, bloedvaten of zenuwen, ana-tomie, verfr. h. — ontleedkunde, ana-toxine, — onschadelijk gemaakt toxine (z. d.), entstof tegen diphtherie. aneurysma, gr. — zakvormige verwijding van bloedvat; verg. angiöma, varix. angina, gr. (ango vernauwing, insnoereny __ ontsteking van de neuskeelholte; a. pèctoris (/., gen. v. pectus borst), bij aanvallen optredende hevige pijn in de hartstreek, gepaard met angstgevoel en beklemming; verg. stenocardiè. ang ano angioom, en haem-angioom, gr. (angeion vat) — (bloed)vat-gezwel; verg. tele-angi-ectasie, naevus vasculosus. angio-spasme, gr. (angeion vat, spasmus kramp), — vaatkramp. an-hidrösis, gr. (an niet, hidroos zweet). — verminderde zweetafscheiding. animaal, verh. fr. bijv. nw. (a n i m a 1 dier). — dierlijk. an-iso-corie, verh. gr. (an niet, i sos gelijk, core pupil). — ongelijkheid der pupillen. an-iso-cytöse, verh. gr. (an niet, is os gelijk, cytos cel). — ongelijkheid der (roode bloed)cellen;verg. erythro-cyten. ankylose, verh. gr. — verstijving (van een gewricht); bijv. nw. ankylotisch. ankylo-stomiasis, gr. (ankulos krom, gebogen, stoma mond) — mijnwormziekte; (eng. hookworm); verg. helminthiasis. an-ode, gr. (an naar toe, hodos weg) — positieve pool of electrode van een electrische batterij; verg. electrode, kathode, an-odynum, verh. gr. (an niet, odune pijn) — pijnverdoovend geneesmiddel. anomalie, gr. — afwijking. anopheles — (malaria) mug, muskiet, an-orexie, verfr. gr. (an niet, orexis, verlangen). — gebrek aan eetlust. an-osmie, verfr. gr. (an niet, os me reuk). — verlies van den reukzin. ant ant ant-acida, l. (anti tegen, acidus zuur) — zuurbindende middelen. ant-agonisme, — tegenstrijdigheid, tegenovergestelde werking. ante-flèxie, /. (ante voor, flexio buiging). — vooroverknikking (baarmoeder); verg. ante-vèrsie, retro-f lèxie. ante-vèrsie, l. (ante voor, ver tere wenden). — vooroverkanteling (van de baarmoeder) zonder knik; verg. retro-versie. anthrax, gr.y bet. eig. kool (denk aan anthaciet). — miltvuur. (fr. charbon, d. Rauschbrand); ten onrechte ook vaak voor carbunculus (z. d.) negenoog, gebruikt; verg. furunculus; anthracose koolophooping (in de long) bij mijnwerkers. anthropo-logie, verh. gr. (antrópos mensch, logos leer). — menschkunde. anthropo-metrie, verh. gr. (antropos mensch, me tros maat) — meting van den mensch voor raskundige studie en identificatie van misdadigers (volgens Bertillon). anti-, gr. I. — tegen. anti-conceptioneel, z. conceptie, anti-dotum, /. — tegengif. antigeen, — stof die bij inspuiting vorming van anti-lichamen (z. d.) ten gevolge heeft. anti-lichamen, — tegenstoffen in het bloed ant anu bij besmettelijke ziekten en na inenting; verg. vaccinatie. anti-phlogistisch, verh. gr. (z. an ti, phlogo s i s ontsteking)— ontsteking tegengaande. anti-pyrèse, verh. gr. (z. anti, pure tos koortshitte, v. pur vuur). — koortsbestrijding; anti-pyretisch, bijv. nw., en anti-pyreticum, koortswerend middel. anti-sèpsis, gr. (z. anti en, sepsis). — bestrijding van besmetting met ziekte- en rottingskiemen; bijv. nw. anti-septisch kiemdoodend, rottingwerend, ontsmettend; antiseptica(enk. -ticum.) ontsmettingsmiddelen; verg. a-sèpsis, desinfectie. anti-toxlne, afg. v. gr. (z. anti en toxine). — tegengift, stoffen, die in staat zijn door ziektekiemen gevormde toxinen onwerkzaam te maken; verg. immuniteit. antrum, ontl.f l. — holte, meest bij verkorting gebruikt van a. Highmori (spr. Haimori), de holte in het bovenkaaksbeen, anulus, /. (verkleinw. v. anus). — ring. an-urie, verfr. gr. (an niet, ouron urine). — (tijdelijk) opgeheven urineafscheiding; verg. ur-aemie, dys-urie. anus, ontl., I. — aars, opening van den endeldarm; bijv. nw. anaal; a. praeternaturalis, l. (praeter naast, naturalis natuurlijk). — tegennatuurlijke anus, kunstmatige darmfistel; verg. fistula ster- aor apn co ral is; fissura ani z. fissura; per anum door den anus; verg. rectum. aorta, gr. (aeiro heffen). — groote lichaamsslagader. aortitis, (z. aorta). — aorta-ontsteking, a-pathie, verfr. gr. (a niet, pathos lijden). — onverschilligheid, bijv. nw. apathisch, apertüra, /. (aperio openen). — opening, apex, /. — top, (speciaal van de long); bijv. nw. apicaal. a-phakie, verfr. gr. (a niet, p hak os lens). — afwezigheid van de ooglens; bijv. nw. aphaak. a-phasie, verfr. gr. (a niet, phasis spraak). — spraakstoornis; bijv. nw. aphasisch; verg. par-aphasie. a-phonie, verfr. gr. (a niet, phone de stem). — klankloosheid van de stem. aphrodisiaca, verl. gr. — geslachtsdriftopwekkende middelen, verg. an-aphrodisi aca. aphthae, gr. spr. af-tae bet. blaasjes. — spruw, stomatitis (z. d.); door schimmelsoort; a. tröpicae Indische spruw. aplanatie, verh. /. (planus plat). — afplatting. a-plasie, verh. gr. (p lasso vormen). — gebrekkige vorming van weefsels en organen; verg. hypo-plasie. a-pnoe, gr., spr. apneu (a niet, pnoe apo aqu adem). — tijdelijke stilstand der ademhaling; bijv. nw. apnöisch; verg. dyspnoe. apo-neuröse, verh. I. (neuron pees). — plat peesvlies aan handpalm en voetzool. apo-plexie, verfr. gr. — beroerte, plotselinge bewusteloosheid door uitstorting van bloed in de hersenen uit een gebarsten ziek bloedvaatje; bijv. nw. apo-plèctisch, en apoplectifórm, (gelijkend op een beroerte, beroerteachtig); verg. arteriosclerose, hèbitus apoplècticus. appèndix, l. (ad aany pendere hangen). — aanhangsel, speciaal het wormvormig aanhangsel van den blinden darm; verg. cöecum; append-èctomie, (ec uit, tome snede) — operatieve verwijdering van den blinden darm; bijv. nw. appendiculair (bijv. van absces). appendicitis, l. (z appendix) kortweg (ook minder juist), „blindedarm-ontsteking"; svn. peri-typhlitis (oude naam). applicètie, /. (applicare aanwenden). — aanwending, toepassing; toestel daarvoor applicator; wkw. appliceeren. a-pyrexie, verfr. gr. (a niet, puresso koorts hebben, v. pur vuur). — koortsvrij zijn; bijv. nw. apyrètisch; verg. antipyrèse en anti-pyrètica. aqua, /. —water; a. destillata gedes- ara art tilleerd w.; aquae-ductus waterleiding. arachnoidea, gr. (arachne spin). — dun hersenvlies (spinnewebvlies). arcus senilis, /. (arcus boog, senex grijsaard). — ouderdomskring, (hoornvlies). areola (mammae), ontl. I. — gekleurde kring (om den tepel); verg. mamma. argyrie en argyrisme, verh. I. (arguros zilver) — grijze verkleuring door afzetting van metalliek zilver in de huid na langdurig gebruik van zilver-praeparaten. a-rhythmie, z. rhythme. armamentarium, l. lett. tuighuis, — uitrusting, instrumentarium. arrosie, — aanvreeting (v. bloedvaten bijv. door gezwel of ontsteking). artèfact, verh. I. (ars kunst, facio maken). — iets kunstmatigs. artèrie, gr. — slagader; bijv. nw. arteriëe 1; verg. vena; artèrio-sclerose, juister èthero-scleróse, gr. (sclerosis verharding.) — „aderverkalking"; bijv. nw. artèrio-sclerötisch; verg. atheröma. arthritis, gr. (arthron gewricht). — gewrichtsontsteking ; a. r h e u m a t i c a, rheumatiek; verg. poly-arthritis, rheuma; a. urica, (ouron urine). — jicht; verg. podagra; arthritisme of arthritische diathese, fr. jichtigheid. art asp arthro-dèse, verh. gr. (desis vastnaaien). — operatieve verstijving van een gewricht, arthro-gèen, verh. gr. (genesis ontstaan). — uitgaande van een gewricht, arthro-lyse, verh. gr. (1 y s i s losmaken). — losmaken van een verstijfd gewricht. arthro-pathiè, verfr. gr. (pathos lijden). gewrichtsaandoening. articulatio, /. — gewricht, uitspraak, arti-ficïalis, /. — kunstmatig. ascaris lumbricöïdes, dierk. — spoelworm, meerv. ascarides, zelfst. nw. ascariasis, spoeivvormziekte. ascèndens, /. — opstijgend; co Ion ascendens opstijgend deel van den dikken darm; verg. descendens. a-sexuèel, — ongeslachtelijk. ascltes, — z. hy drops. a-sèpsis, (a niet, sepsis bederf). — kiemvrijdom of aseptiek; bijv. nw. asèptisch; verg. anti-sèpsis, des-infèctie. a-sphyxie, verfr. gr. — schijndood, toestand, waarin de patiënt niet ademhaalt, terwijl het hart doorwerkt; bijv. nw. asphyctisch; verg. collaps, coma, syncope. aspiratie, verh. fr. — opzuiging; wkw. aspireeren, toestel aspirator (Dieulafoi, Potain); a.-pneumonie, slik-pneumonie; z. pneumonie. ass ata assimilatie, verh. /. (si mi lis gelijk). — gelijkmaking, benutting (van het voedsel). associatie, verh. /. (socius metgezel). — combinatie van indrukken en herinneringen; verg. dissociatie. a-stasie, verh. I. (s tas is staan). — onvermogen om te staan. a-sten-opie, verfr. gr. (a niet, sthenos kracht, ops oog)."— zwakzinnigheid, spoedige vermoeidheid van het oog. a-sthenie, verfr. gr. (a niet, sthenos kracht), — krachteloosheid, zwakte; bijv. nw. a-sthènisch. asthma, gr. — aamborstigheid; a-bronchièle, a. door kramp van luchtpijptakken; a - c a r d i è 1 e, a. door gebrekkige hartswerking; asthmaticus, a-lijder; bijv. nw. asthmatisch; verg. dyspnoe. a-stigmatisme, — onregelmatige brekingsafwijking van het oog; verg. refractie. a-synergie, verh. gr. (a niet, syn samen, e r g e i n werken) onvoldoende samenwerking, a-systolie, fr. — hart-insufficientie. atavisme, /. (atavus voorvader). — terugkeer van verdienen eigenschappen der voorouders. AT. of alt-tuberculine, z. tuberculose, a-taxie, verfr. gr. (a niet, t axis, regel). — evenwichts- en loopstoornis bij bepaalde hersenafwijkingen; bijv. nw. a-tactisch. ate aus atel-ectasis, gr. — gebrekkige uitzetting der longblaasjes. atheröma, gr. (a t h e r a brij) — atheröom, pap- of brijgezwel, door verstopping van talgklier ontstaan; and. n. atheroomcyste (spr. kieste); verg. cyste. atomiser, eng. — verstuiver, spray, athetöse, — onregelmatige, onwillekeurige beweging der ledematen bij bepaalde hersenziekten, bijv. nw. athetötisch. a-tonie, verfr. gr. (a niet, z. tonus) — verslapping van weefsel-spanning of van functie der organen; bijv. nw. a-tönisch; verg. hyper-toni e. a-tresie, verfr. gr. (a niet, tres is opening). — afwezigheid van een normale opening; bijv. nw. atrètisch; verg. gynat resie. atrium, /., bet. voorhof, — boesem of voorkamer van het hart; verg. sinus. a-trophie, verfr. gr. (a niet, trephein voeden). — achteruitgang in voedingstoestand en daardoor verkleining; bijv. nw. atröphisch; wkw. atrophièeren; verg. hyper-trophie. aura, gr. bet. ademtocht. — voorbode van een epileptisch toeval. auscultatie, afg. v. /., bet. het beluisteren. — luisteren, door middel van instrumenten, die het geluid versterken, naar geluiden aut aut die in het lichaam gevormd worden; verg. stetho-scoop, phon-endo-scoop. autisme, — in zich zelf gekeerd zijn, bijv. nw. autistisch. auto-, zelf (gr. au tos). auto-chthöon, verh. gr. — op de plaats zeif ontstaan of gevormd. auto-claaf,— stoom-sterilisator onder verhoogde druk. auto-erotisme, z. onanie. auto-digèstie, (z. digestie). — zelfvertering. auto-gamiè, verh. gr. — zelfbevruchting. auto-infèctie of auto-inoculatie, zelfbesmetting, (binnendringen van reeds aanwezige ziektekiemen); verg. infectie. auto-intoxicatie, zelfvergiftiging(door vergiften in het lichaam zelf gevormd); automatiè, automatisme, autonomie, — zelfstandige functie. aut-opsie, verfr. gr. (autos zelf, opsis het zien). — lijkopening; verg. obductie. aüto-suggèstie, verh. fr. (autos zelf, suggestie (z. d. — verbeelding. auto-transfusie, verh. gr. en l. — door inzwachtelen het bloed uit de ledematen drijven naar den romp, (bij sterk bloedverlies); verg. transfusie. auto-vaccin, — entstof bereid uit kiemen bij den patiënt zelf gevonden; verg. vaccin. avi bac a-virulent, z. virulentie. a-vitaminöse, 2. vitaminen. axilla, /. — oksel, bijv. nw. axillair. èzöo-spermie en azöo-spermatisme, verh. gr. (aniet, zoon levend wezen, spermazaad). — afwezigheid van levende zaaddiertjes, dus onvruchtbaarheid (z. steriliteit). B. B. afkorting van bacillus en bacterium (z. d.). bacillus, /. (verkl. van b a c u 1 u s staf, dus staafje), meerv. bacil li. — bacil en bactèrie (z. d.) worden door elkander gebruikt; in de artsenij-bereidkunde geneeskrachtig staafje; bijv. nw. bacillair; bacillöse door bacillen verwekte ziekte; bacillurie aanwezigheid van bacillen in de urine. bactèrie, verh. gr.f (bacterion is het verkl. van b a c t r 0 n staf, dus staafje *). — één-cellige, veelvormige, alom-verbreide, allerlaagste plantensoort, ook splijtzwam, (schizo-myceten), verwekkers van gis- *) De oorspronkelijke beteekenis van het woord als staafje is verloren gegaan, omdat er ook ronde bacteriën zijn, want een „kogelvormig staafje" zou onzin zijn. bac bad tings- en rottingsprocessen en van besmettelijke ziekten. Het beste Nederlandsche woord is kiem, en voorzoover deze ziekte verwekt (z. pathogeen is) ziektekiem. De meeste bacteriën dragen den naam van den onderzoeker, die ze het eerst gevonden heeft. B. Koch of tubercelbacil, B. Loeffler of diphtheriebacil; bijv. nw. bacterieel; bacteri-cied b.-doodend. bacterio-logte, verfr. gr. — de leer der bacteriën; verg. bacterie, bacillus. bacterio-lyse, verh. gr. (lusis oplossing), — oplossing van bacteriën onder invloed van stoffen (bacterio-lyslnen). bacterio-phèag, verh. gr. (phagein eten) — de door d'HERELLE in de ontlasting en elders gevonden ultra-microscopische levende wezens, die bacteriën opeten. bad (z. balneum), — koud (kamertemperatuur 15° è 18°), lauw (28° a 32°), heet (35° a 40°); aromatisch bad toevoeging van thee van 1 K.G. kamille of 1/2 K.G. calmuswortel; dennennaaldenbad van x/4 a 1/2 L. dennennaalden-extract; zwavelbad id. v. 50 a 100 gr. kaliumsulfaat; zeebad id. v. 3 K.G. keukenzout; sublimaat-bad id. van 200 gr.eener lOpCt. sublimaat-oplossing; moederloogbad id. van 1 a 3 K.G. moederloogzout; soolbad id. van 1/2 K.G. moederloogzout; zemel bad 3 bal bcg 1 K.G. zemelen in een zak gebonden door het badwater slaan; heetelucht-, licht-, waterdampbad, electrisch bad. balanitis of balano-posthitis, gr. (balanos eikel, pos the voorhuid). — ontsteking van eikel en voorhuid door gonococcen of andere ziektekiemen; verg. circumcisio, glans. ballonnemènt, fr. — opgeblazenheid van den buik; verg. meteorismus. ballottemènt, fr. — dansen van de vrucht in de baarmoeder bij uitwendig onderzoek, balneo-logie, verfr. gr, en /. — badenleer. balneo-therapie, verh. gr. — badbehandeling van zieken; verg. hydro-therapie. balneum, l. — bad, badplaats; verg. bad. balsamum, /. — balsem, bijv. nw. bals amisch. bandage, fr. —heelkundig verband, buikband, breukband; bandagist, maker van bandages. Bartholinitis, gr. — ontsteking van een klier bij de scheedeingang in de groote schaamlip gelegen. basaal, bijv. tiw., (basis bodem of grondslag),—in den bodem gelegen, aan de onderzijde; b. m e t a b o 1 i s m e grondstofwisseling. Basedow, ziekte van, — z. morbus Basedowii. B. C. G.-vaccin (Bacillus Calmette Guèrin), — entstof tegen tuberculose. bee bis beeneter, z. caries. benigne, fr. — goedaardig; benigniteit, goedaardigheid (van gezwellen); verg. maligniteit. . , , beri-beri, — een tropische ziekte, verg. polyneuritis. beroerte, z. apoplexie. bestialitèit, verh. I. — ontucht met dieren, bili- (lat. fel; gen. bi lis) — gal; bilieus galachtig; bili-verdine en bilirubine groene en roode galkleurstof. bi-, _ dubbel, (lat. b i s), b i - c o n v è x en bi-concaaf, dubbelhol en dubbel-bol (van lenzen), bi-fidus gespleten (z. spina bifida), bi-furcatie vertakking, bilateraal tweezijdig, bi-manuèel, tweehandig, bin-aurèal voor twee ooren, bin-oculair voor twee oogen, bi-polèir tweepolig, bi-sexuèel dubbel-geslachtig, bivalènt, tweewaardig. bio-, gr. (bios), — leven. bio-chemie, — physiologisch onderzoek van levensprocessen. bio-logie, verf. gr. (logos leer), -— de leer der levensverrichtingen; bijv. nw. biologisch; zelfst. nw. bioloog. bio-metrie, verh. gr. (metron maat) — het meten van levensverrichtingen. bistourl, fr., spr. biestoeri. — een opvonwbaar mes. Sommige chirurgen gebruiken het bla bov voor elk mes; verg. lancèt, scalpèl. blauwschuit, — ziekelijke uitzetting der oppervlakkige beenaderen; verg. varix. blenno-rrhoè, gr., spr. blennoreu, (blenna slijm, rhoe vloeiing). — etterige ontsteking, gewoonlijk alleen gebruikt van de gonorrhoïsche ontsteking van urine- en geslachtswegen en van den bindvlieszak van het oog; verg. leuco-rrhöe, urethritis, vaginltis. blepharitis, gr. (blepharon ooglid). — ontsteking der ooglidrand. blèpharo-spasmus, ooglidkramp, (z. scrophulóse). botulisme, — worstvergiftiging, veroorzaakt door den bacillus botulinus. bougie, fr., spr. boe-zjie, bet. waskaars. — oorspronkelijk van was, (later van gemakkelijk buigbaar metaal). — staafje om in sommige lichaamsopeningen te brengen, in 't bizonder in de urethra tot onderzoek of tot verwijding van vernauwingen; b. a boule, fr., spr. boel (bal) een van knopvormig uiteinde voorziene bougie; verg. catheter. boulimiè, verfr. gr. (bous os, li mos honger). — ziekelijk verhoogde eetlust, geeuwhonger. bovinus, /. (bos rund), — tot het rund behoorend; bovine tuberkelbacillen, runder tbc. bacillen. bra bub brachèrium, l. — breukband. brachium, l. — arm; bijv. nw. brachiaal; brachi-algiè armpijn. brady-cardie, — abnormaal langzame hartswerking (pols beneden 60 slagen per minuut) , BRAiLLE-schrift, — voelbaar blinden- schrift. breuk, z. fractuur en hèrnia. Bright, ziekte van, — z. morbus Brightii. bronchitis, gr., spr. de ch als in kachely (fr. bronchite spr. uit bronsjiet). — ontsteking der luchtpijptakken; bronchi-ectasle, verfr. gr. (e kt as is uitzettino). — ziekelijke verwijding der luchtpijptakken; bronchiolitis, (v. bronchiolus verkl. v. bronchus). — ontsteking van de fijnste takjes der luchtpijp; brönchopneumonie. — combinatie van bronchitis en pneumonie (z.d.); broncho-scopie bezichtigen van de luchtpijp met een bronchoscoop (luchtpijpkijker). bronchus, /. — luchtpijp, mv. brönchi, bijv. nw. bronchiaal. brons-ziekte, z morbus Addisonii. bruit, fr. spr. bruwie, — geluid. f?-stralen, z. Roentgenstralen. bubo, gr. (b o u b o o n, klieren in de schaamstreek). — fr. bubonf ontsteking der bul cai liesklieren in het algemeen, bubonenpest, builenpest (z. pest). bulbaire paralyse, verh. fr. (bulbus, verbreede plaats verlengde merg en paralyse verlamming). — een zenuwaandoening met verlammingsverschijnselen. bülbus, 1. — bal of bol, bij verkorting gebruikt voor bulbus öculi, oogbal; bijv. nw. bulbair; verg. phthisis bulbi. bülla, l. — blaasje, blaar. bu-phthalmos, gr. — z. ophthalmus. bursitis, gr. (bursa buidel). — slijmbeursontsteking; van de knieschijf: b. prae-patellèris (v. patèlla, knieschijf), verg. hygröma. C. Woorden, die onder C ontbreken, zoeke men onder K. C, afkorting voor Celsius (temp.), ca, afkorting voor carcinoom, (z. d.). cachexie, verh. gr. (kakos leelijk, slecht, hexis gesteldheid). — slechte algemeene toestand van het lichaam, bij uitputtende ziekten; verg. marèsmus, emaciatie. cadaver, /. — lijk; verg. sèctio. caisson-ziekte, fr. bet. duikerklok. — ziekte der duikers tengevolge van den plot- cal cap selingen overgang uit samengeperste lucht (bij arbeid onder water) in de buitenlucht, calculus, l.y verkl. v. calx. — steentje, callus, /. — het nieuwe weefsel, dat na een fractuur de beide breukuiteinden vereenigt en later door kalkafzetting tot nieuw been wordt; bijv. nw. cal leus. calor, /. (fr. chaleur). — hitte. calorie, — warmte-eenheid, hoeveelheid warmte noodig om 1 K.G. water 1 graad in temperatuur te doen stijgen; bijv. nw. calorisch; calori-mèter, toestel om caloriën te meten. calvities, l. — kaalheid. canalis, /. — kanaal. canule, fr. — buis, mondstuk, pijpje, capillaria, l. meerv. (capillus haar) — haarvaten, capillairen, fijne bloedvaatjes, bijv. nw. capillair. 'capsula, /. — capsule, omhulsel. caput, /. — hoofd, (gen. capitis); verkl. capitulum kopje, cap 11 li hoofdhaar, capistrum knieverband, capitum, hoofdverband; c. mediisae, afg. v. Medusa, persoon uit de mythologie, die slangen in plaats van haren op het hoofd hadde krans van uitgezette huidaderen bij sommige leverziekten om de navel; c. obstipum, /. bijv. nw., bet. gebogen. — scheef-hals, verg. torti-collis; c. süccedaneum, l. car car geboortegezwel, zuchtige zwelling van dat gedeelte van het kinderhoofdje, (meestal achterhoofd), dat het eerst naar buiten komt bij de geboorte; verg. cephalea. carbünculus, /., (van carbo kool). — karbonkel, negenoog, verzameling steenpuisten bij elkander; verg. anthrax, furunculus, pustula mabigna. carcinoma, gr. (k a r k i n o s kreeft), (dtsch. Krebs, eng. cancer). — kanker, carcinoom, kwaadaardig gezwel; bijv. nw. carcinomateus; carcinomatösis. — kankerziekte ; c a r c i n o- p h o b i e, kankervrees; carcino-gènesis vormen van kanker, carcino-lysis oplossing van kankerweefsel; verg. scirrhus. cardia, gr. — hart en maagmond *; bijv. nw. cardiaal; cardi-algie.—maagpijn, pijn in de hartstreek; verg. gastr-algie. caries, /., spr. cari-ës. — 1°. beeneter, necrose (z. d.) van beenweefsel meestal ten gevolge van tuberculeuse ontsteking. — 2°. tandwolf, necrose van tandweefsel. carotis, ontl. — halsslagader. carpus, gr. — handwortel; bijv. nw. carpaal. *) Ook in de uitdrukking „het hartwater hebben", voor maagvocht braken, en „wee om het hart worden", voor misselijk zijn, heeft men voorbeelden van verwarring van hart en maag. car cat cartilago, /. — kraakbeen; bijv. nw. cartilagineus. carünculae, l., verkl. van caro vleesch. — slijmvlieswratjes; met name: 1. die in den binnensten ooghoek, waar het traankanaal uitmondt en 2. die van het hymen (z. d.) na defloratie (z. d.) overblijven; c. hymenalis, (z. hymen). t castratie, /. (castus kuisch). — operatieve verwijdering van teelbal of eierstok om daardoor onvruchtbaar, ongeschikt voor de voortplanting te maken (ontmanning, ontvrouwing); verg. vas-ectomie. casus, l. — het geval, de patiënt, cata-lepsie, verfr. gr. — zinvang, ziekelijke geestestoestand, waarin bij afwezigheid van het bewustzijn, armen en beenen van den patiënt blijven staan in de houding, waarin men ze plaatst; bijv. nw. catalèptisch. cata-mèniën, — maandstonden; verg. mènses, menstruatie. cata-plasma, gr. bet. eig. pleister. — pap. cataract, gr. — staar, ooglens-troebeling. catarrh, (kata naar beneden, rheo vloeien). — ontsteking van slijmvliezen in het algemeen; bijv. nw. catarrhaal. catgut, eng., spr. ketgut, (cat kat, gut V darm, kattedarm). — hechtmateriaal van in elkander gedraaide reepjes schapendarm. cat cav cathèter. — buis, om de urine uit de blaas te laten wegloopen, indien de patiënt deze zelf niet kan of mag loozen. c. ademeure, fr. (demeurer blijven). — catheter, die men inbrengt en dan laat liggen om de urine voortdurend te laten afloopen. (Duitsch „D au er-ca the ter"), c. a doublé courant, fr., spr. a doebel koeran. — c. met dubbelen loop voor blaasspoelen; wkw. catheterisèeren; zelfst. nw. catheterismus. cat-hode, gr. — negatieve pool van een batterij; verg. anode. caüda, /. — staart; c. equina (equus paard), paardenstaart, onderste gedeelte van het ruggemerg; bijv. nw. caudèal. caüsa, /. — oorzaak; bijv. nw. causaèl; c. ignöta, onbekende oorzaak, causalitèit oorzakelijk verband. caüsticus, /. — brandend, bijtend, caustisch; caüsticum, bijtend middel. cautère, fr. (/. cauterium, brandmiddel). — instrument om te branden; galvano-cautère,, electrische brander, — (door electriciteit gloeiend gehouden platinadraad); thermo-cautère, (therme, gr., warmte). — brander verwarmd door benzinedamp; verg. paquelin; daarvan cauterisèeren, cauterisatie. cavèrne, fr., bet. hol. — speciaal bij long- ces tering voorkomende holte in de longen; bijv. nw. caverneus. cèvum en cavitas, l. holte; c. Douglasii, holte van Douglas eng. eigennaam. — ruimte tusschen uterus en rectum, (kortweg „het Douglas" genoemd); de tandartsen spreken van een ca vit ei t voor holte in tand of kies. cèler, /. — snel, celeriteit snelheid, cèlla, /. — cel, (verkleinw. cellula), bijv. nw. cellulair; cellulose celstof. Celsius, z. thermometer. cèntrum, l. — middelpunt; bijv. nw. centraal; centri-petaal middelpuntzoekend; centri-fugaal middelpuntvliedend; centrifuge 2. sedimentum. cephal-algie of cephalèa, verfr. gr. (kephale hoofd, algos pijn). — hoofdpijn. cerebèllum, ontl. /., verkl. v. cerebrum, (z. d.) — kleine hersenen; bijv. nw. cerebel 1 a i r. cerebro-spinaal, bijv. mv. (z. cerebrum en spina). — z. meningitis en liquor. cèrebrum, l. — hersenen; bijv. nw. cerebraal; verg. cerebèllum. cerümen, /. (cera was). — oorsmeer; c.-prop oorsmeerprop. cèrvix,/.—nek, hals; bijv.nw. cervicaal; c. uteri baarmoederhals; (z. uterus), cestode, — worm, darmparasiet. cav cha chl chalazion, gr.} verkl, v. chalaza, hagelkorrel. — ooglid-gezwelletje z. hordèolum. chancre, fr.y soms ook op z'n holl. sjanker geschreven. — diepe zweer, meestal syphillis (z. d.), verg. ulcus durum. charitas, /. — liefdadigheid, deugd der christelijke liefde. Cheine-Stokes' ademhaling. — afwisselend langzamer (en oppervlakkiger) worden van de ademhaling, tot stilstand toe, en dan weer dieper en sneller worden. chemie, — scheikunde, bijv. nw. chemisch; chemicus (niet chemist of chemiker) scheikundige, chemicaliën scheikundige middelen, c h e m o -1 h e r apie behandeling met scheik. middelen. chèmosis, gr. — zwelling van het conjunctiva-weefsel rondom het hoornvlies. chiasma, — kruising, (speciaal van de oogzenuw). chirurgie, verh. gr. (cheiroergia handenarbeid), — operatieve heelkunst; zelfst. nw. chirurg, bijv. nw. chirurgisch, (de ch en de g van al deze woorden worden of als sj of als g uitgesproken; sjierursjie of girurgie). chloasma, gr. — onregelmatige lichtbruine vlekken in het gelaat (o.a. van zwangeren). chlorose, gr. (c h 1 o r o s groen). — bleek- cho chr zucht; bijv. nw. chlorotisch; verg. anaemïe, leuk-aemle. chol-(é), gr. (cholé gal), — gal; cholaemle overloopen van gal in het bloed, gepaard met geelzucht (z. iet er us); cholangitis ontsteking der galwegen, cholurie, afscheiding van galkleurstoffen in de urine; chole-cystitis, /. (z. cystitis), galblaasontsteking; ductus choledogus groote galbuis, cholagogum galdrijvend middel. chole-lithiasis, gr. (1 i t h o s steen); — galsteenziekte. cholera, gr. — buikloop, besmettelijke darmziekte; ch. asiatica, — aziatische of tropische ch.; ch. n os tras of cholerine — inheemsche, vooral zomers optredende darmcatarrh met heftige diarrhee (z. d.). chondröma, gr. (chondros kraakbeen). — kraakbeen-gezwel, chondroom. chorèa, gr., bet. dans, — St. Vitusdans, zenuwziekte, gekenmerkt door onwillekeurig trekkend en rukkend bewegen van verschillende spiergroepen; verg. tic, athetöse. chorioiditis, gr. (chorioldea, vaatvlies). — ontsteking van het vaatvlies v. h. oog. chorion, gr. — een der eivliezen; verg. amnion. Christian science, — leer van Mrs. Eddy, (gebeds- en geloofsgenezing). chr cla chronisch, bijv. nw. (chronos de god van den tijd). — langdurig, sleepend, in tegenstelling tot acuut (z. d.). chylus, gr., bet. sap. — de chijl, melkachtige vloeistof, waarin het vet uit het voedsel veranderd wordt voor de opname in het bloed; bijv. nw. chyleus; chyl-urie verf. gr., — afscheiding van chijlvocht in de urine. chymus, gr. — spijsbrij in de maag. cicatrix, /. — litteeken; cicatricatie, wondgenezing (met litteekenvorming). ciliën, verh. /., meerv. — ooghaartjes, circulus, /. verkl. w. van circus, — kring; circulatie, kringloop, van het bloed, bloedsomloop; bijv. nw. circulair. circum, l. — rondom; circum-clsio besnijdenis; circum-ferèntie omtrek; circum-scrlpt omschreven of begrensd. cirrhösis, gr. (kirros orange-geel). — door bindweefselwoekering ontstane verharding van een of ander orgaan, bijv. c. pulmönum long-cirrhose, c. hèpatis levercirrhose; bijv. nw. cirrhötisch. cito, /. — snel; verg. tuto. claudicatio, /. — mankheid, hinken, clavicula, ontl., l. (verkl. v. c 1 a v i s sleutel). — sleutelbeen; i n f r a-c 1 a v i c u 1 a i r onder het sleutelbeen, supra-claviculair boven het sleutelbeen. coè clavus, L — eksteroog, likdoorn, z. tylèma. climactèrium, gr. (klimax ladder). — hoogtepunt, ophouden der maandstonden bij den aanvang van den ouden dag; bijv. nw. climactèrisch; verg. menop ause. clitoris, ontl. — kittelaar, orgaan van de geslachtelijke prikkelbaarheid bij de vrouw. cloaca, /. — riool, gemeenschappelijke uitmonding van vagina en rectum bij vernietiging van het tusschenschot. clönus, gr. — kramp, spasme (z. d.) \ bijv. nw. clonisch. clysma of clystèer, gr. (kluzein uitspoelen) — klysma, lavement (z. d.); mvd. clysmata; verg. entero-clysis; clysop o m p e, verfr. gr.f instrument om een lavement te zetten. co-agulum, /. — stolsel, coagulèeren stollen, coagulatie stolling. cocaïnisme, — chronische cocaïnevergiftiging; cocaïnisatie plaatselijke verdooving door indruppeling of inspuiting van cocaïne. coccus, /. — ronde bacterie, kok (z. d.), mvd. cocci, kokken. cöccygo- dynie, verfr. gr. (os coccygis stuitbeen en odune pijn.) — pijn in het stuitje. coècum, ontl.y /., sèukum. — blinde clè coi col darm; bijv. nw. coecaal; verg. appendix. co-itus of cö-habitatie, — bijslaap, geslachtsgemeenschap; c. inter-rüptus onderbroken b.; c. suspèctus of c. impürus, — verdachte of besmette b.; c. extra-matrimonialis, buiten-echtlijke b. (matrimonium huwelijk); wkw. coïteeren of có-habiteeren. cöli-bacil, bacillus o/ bacterium coli commune (coli gen. v. colon darm). — een normale darm-bacterie, die in blaas en urinewegen ontstekingsprocessen verwekken kan, (coli-infèctie); colicystïtis, coli-pyelltis, coli-sèpsis. cölica, — buikkramp, in het algemeen pijn in alle ingewanden, z. koliek. colitis, /. (z. colon). — ontsteking van den dikken darm. collaps, /. — plotseling optredende hartzwakte, wkw. collabeeren; syn. syncope, verg. shock. collateraal, bijv. nw. — zijdelingsch; c. circulatie, aanvullende bloedsverzorging. collotd, verh. I. — lijmachtige stof; bijv. nw. colloïdaal. collum, l. ontl. — hals, c. femoris dijbeen hals; verg. torti-cóllis. collyrium, /. — oogwater. colobotna, gr. (koloboö verminken). — abnormale, aangeboren spleet, (b.v. iris). col com colon, ontl. — dikke darm; z. colitis. cölor, /. — kleur, colori-mèter, kleurmeter. colostrum, /. — biest, de melk gedurende de eerste dagen na de bevalling. coipitis, gr. (z. colpos). — scheede-slijmvlies-ontsteking; syn. vaginitis. colpos, gr. — scheede; syn. vagina, verg. coipitis; colpeurynter verloskundig instrument; colpor-rhaph ie oper. ter vernauwing van de scheede bij prolaps (z.d.) colürnna, /. — zuil. coma, gr. — toestand van diepe bedwelming, bewusteloosheid, spec. bij suikerziekte (c. diabèticum) en urinezuur-vergiftiging(c.uraemicum); bijv. nw. comateus; verg. collaps, syncope, sopor. combüstio, /. — verbranding. comèdo, meerv. comedönes /., bet. ik eet mede.— medeeter of acne (z. d.) (verstopte en ontstoken huid-smeerkliertjes), verg. folliculltis. commissüur, verh. I. — verbinding, commotio, l. — (hersen) schudding, (c. cèrebri); verg. shock. communicatie, verh. I. — verbinding, compact, verh. I. — gedrongen, stevig, vast. compensatie, verh. I. — vereffening, tegen elkaar opwegen; dè-compensatie verlies 4 com con van het evenwicht (bijv. v. h. hart); bijv. nw. compensatoir, aanvullend, evenwicht herstellend, wkw. compenseeren. complemènt, fr. — aanvulling, bijv. nw. complementair. complex, verh. L — het geheel; als bijv. nw. samengesteld, daarvan complicatie, verwikkeling; bijv. nw. gecompliceerd, componènt, — samenstellend deel. cömpos mèntis, gen. v. mens, verstand. __ bij zijn verstand, bij bewustzijn. com-près, — laagsgewijs opgevouwen lapjes verbandstof, drukverband; werkw. com-primèeren samendrukken; ö/yV. nw. compressief drukkend, comprimé tablet; dè-comprèssie opheffen van de compressie (lucht, schedel). con-caaf, — hol; verg. convex, con-cèptie, verh. I. — ontwerp, beeld, bevruchting, wkw. concipieeren, ontwerpen, bevruchten; anticonceptioneel bevruchting tegengaande, anticonceptioneele middelen, voorbehoedmiddelen (tegen zwangerschap). cöncha, /. — schelp, speciaal v. d. neus. con-cremènt, /. (con-crescere samengroeien). — klein steentje, gruis; verg. calculus. condoom, (Conton, eng. arts 18e eeuw). — kapotje of praeservatief, gummi-overtrek con con over den penis, ter voorkoming van bevruchting of besmetting; syn. praeventief-verkeer; vinger-condoom, c. voor inwendig onderzoek (rectum, vagina). condylöma, meerv. condylömata, gr. — wratten, speciaal in de omgeving van de geslachtsdeelen; c. acuminatum, /. — spits condyloom, (meest bij gonorrhoe z. d.); c. latum, /. — plat condyloom (meest bij syphilis, z. d.)\ verg. verrüca. cön-dylus, /. — gewrichtsknokkel, cön-fabulatie, — verzinnen. con-figuratie, — de algemeene vorm. con-fluèeren, — samenvloeien, speciaal van uitslag en van pokken. con-genitaal, verh. I. bijv. nw. — aangeboren ; lues congènita aangeboren syphilis (z. d.). con-gèstie, verh. I. — overmatige bloedstoevoer naar een enkel orgaan, bijv. nw. congestief; verg. hyper-aemia, piethór a. con-grèssus, syn. cö-itus. con-junctiva, /. — bindvlies (van het oog); conjunctivltis (oog)bindvliesontsteking. con-sanguinitèit, verh. I. (cum samen, sanguis bloed), — bloedverwantschap. con-servatièf, — behoudend (in tegenstelling tot operatief). con-solidatie, verh. I. (solidus vast), con con — van beenbreuken: opnieuw weer vast worden, bijv. nw. geconsolideerd, con-stant, verh. I. — bestendig, con-stipatie, verh. fr. — verstopping, hardlijvigheid; bijv. nw. geconstipeerd. con-stitütie, verh. I. — gestel, aanleg; bijv. nw. constitutionèel, uit het gestel voortkomend. consult, — raadpleging, consultatie, het raadplegen; verg. dispensarium. con-tact, verh. I. — aanraking; c.-infectie, besmetting door aanraking. con-tagium, /. — smetstof; bijv. nw. contagieus besmettelijk; contagiositeit besmettelijkheid; contaminatie besmetting; verg. infectie. contigüe, bijv. nw. — naburig, c o n 11 g u 1teit verband op eenigen afstand; verg. continue. continue, bijv. nw. — voortdurend (van koorts); continuitèit samenhang, contra, l. — tegen, contra-extensie z extensie. ' con-tractie, verh. I. — samentrekking (van spieren), schrompeling (van litteeken-weefsel); bijv. nw. contractlel samentrekbaar; contractilitèit samentrekkingsvermogen. con-tractüur, verh. I. — samentrekking van spier, pees of huid, met verkeerde stand van de betrokken gewrichten enz. als gevolg. con cor contra-indicatie, zie indicatie, con-tüsie, verh. I. — kneuzing, con-vergènt, verh. /. — samenloopend; verg. divergènt, zelfst. nw. convergentie. , con-vèx, l. — bol; verg. concaaf, con-vülsies, verh. I. (convulsio kramp). — stuipen, afwisselende clonische krampen van verschillende spieren; verg. clönus, eclampsie, epilepsie, spasmus. co-ördinatie, verh. I. — samenwerking; bijv. nw. gecoördinèerd samenwerkend, geordend. copieüs, bijv. nw., verh. I. (copia menigte). — overvloedig. copro-stase, verh. I. (kopros drek, z. stasis), — verstopping; verg. constipatie. copulatie, verh. I. — paring, syn. co-itus,. co-habitatie, con-gressus. cor, ontl., I. (gen. cor dis). — hart. cörnea, ontl., I. — hoornvlies van het oogr verg. keratitis. cornu, /. — hoorn. corona Vèneris, /. — (corona kroon, krans, Venus, godin der wellust). — Venuskrans, syphilitisch uitslag op het voorhoofd. corpus, /. — lichaam, gen. cor por is, meerv. corpora; c. aliènum vreemd lichaam; verkleinw. corpüsculus. corrèctie, verh. I. — verbetering (o.a. van cor ere het gezichtsvermogen door brilleglazen), bijv. nw. corrigeerend; verg. corrigens. correlatie, verh. I. — verband, onderlinge verhouding. corrigens, l. — (smaak) verbeterend toevoegsel aan geneesmiddelen. cortex, /. — schors; gen. cörticis; bijv. nw. corticaal; c. cèrebri hersenschors; cortica 1 is schorslaag; de-corticatie ontschorsing (hersenen, long, nier). coryza, gr., spr. ko-ri-dza. — neuscatarrh, gewone neusverkoudheid; verg. ozaena, rhinitis. cosmèticum, /. — huidmiddel; bijv. nw. cosmetisch (denk aan cosmetiek). costa, l. ontl. — rib; bijv. nw. co staal, couveuse, fr. — verwarmbaar kastje om te vroeg geboren kinderen in op te kweeken. cöxa, l. ontl., — heup; cox-algle, (algos pijn), heuppijn; cöx-arthrltis, (arthron gewricht) en coxltis — heup(gewrichts)ontsteking. cranium, ontl. verh. gr. (kranion schedel) — schedel; bijv. nw. craniaal; cranioclast (klao breken), schedelbreker (verl. instrument); cr&nio-tabes schedelverweeking op rachitischen bodem. credeeren, wkw. (Credé, dtsch. verloskundige). — methode om na de bevalling de p 1 a c e n t a (z. d.) kunstmatig uit te drijven. ere cry crematorium, /. (cremo verbranden). — lijkverbrandingsinrichting. crepitatie, verh. 1. — knetterend geluid, o. a. bij sommige ronchi (z. d.) en bij het tegen elkander wrijven van gebroken beenuiteinden. cretinisme, verh. /. — idiotie (z. d.) op den bodem van struma (z. d.); zelfst. nw. cretin (krop-idioot). crise, fr. — aanvalsgewijze optredende krampen speciaal bij tab es (z. d.). crisis, gr. — keerpunt, beslissend oogenblik in een ziekte \bijv.nw. kritisch; verg. lysis; genezing per crisin, plotseling intredend herstel. crista, l. — kam, scherpe rand. croup, spr. kroep, bet. toesnoering. — ontsteking van het slijmvlies van de luchtpijp; bijv. nw. croupeus; diphtherie (z. d.). crus, l. — been, gen. crüris; meerv. crüra; bijv. nw. cruraal. crüsta, /. — korst. crux, l. — kruis; c. medicorum kruis der artsen (met name beenzweren). cryo-scopie, verfr. gr. (kruos koud en skopein onderzoeken). — vriespuntbepaling van vloeistoffen. crypten, verh. gr. — kuiltjes (in slijmvlies). crypto-genètisch, bijv. nw., verh. gr. cry cys (c r u p t o s verborgen, z. genese) — van verborgen oorsprong. crypt-orchisme, verh. gr. (cruptos verborgen, orchis teelbal), — afwezigheid van de teelballen in den balzak. cübitus, /. — elleboog; bijv. nw. cubitaal. cülmen, /. — top; bijv. nw. culmineerend; culminatie hoogtepunt, curatief, bijv. nw. — genezend. curettage en curettemènt, fr. — het wegkrabben van slijmvlies; wkw. curetteeren; instrument curette. curve, verh. I. — kromme; curvatuür kromming, bocht. cütis, l. — huid; bijv. nw. cutaan; verg. sub-cütis, sub-cutaan, intracutèan; verkleinw. cuticula. cyanöse, gr. (kuanos blauw), bijv. nw. cyanotisch. — blauwzucht, blauwe huidkleur (o. a. door veneuse stuwing). cyclitis, gr., spr. kiklitis. — ontsteking van het corpus ciliare, het voorste gedeelte van het vaatvlies van het oog, gewoonlijk gepaard met irisontsteking: irido-cyclitis. cyclus, verfr. I. (kuklos kring, ring) kringloop, menstrueele c; bijv. nw. cyclisch, periodiek. cymo-graphion, gr. (kumos golf, graphcin schrijven). — registreertoestel. cyste, verh. gr., spr. kieste, (kustis cys dam blaas, holte). — holte; verg. atheroomcyste, dermoid-cyste, ovariaal-cyste, retentie-cyste; bijv. nw. cysteus. cysti-cèrcus, (z. cyste, kerkos staart), — blaas-worm, vin; cysticercöse, blaaswormziekte, vinnigheid. cystitis, gr. spr. sistitisy (z. cyste). — (urine)-blaasontsteking, vaak gecombineerd met nierbekkenontsteking (pyelitis), dan cysto-pyelitis of pyelo-cystitis. cysto-scöop, verh. gr. (kustis holte en skopein bezichtigen). — instrument om de urineblaas van binnen te bezichtigen; bijv. nw. cysto-scöpisch; wkw. cysto-scopisèeren; zelfst. nv>>. cysto-scopie. cyto-logie, (kustos blaasje, cel) — leer der cellen, (onderdeel der histologie z. d.). D. Dacryo-cystitis, gr. (d a c r u o n traan, z. cystitis). — traanzak-ontsteking. dactylo-scopie, verh. gr. (daktulos vinger, skopein bezien). — onderzoek van vingerafdrukken. Daltonisme, afg. v. Dalton, eng. geleerde — kleurenblindheid. Dammerschlaf, d. — lichte langdurige narcose (z. d.) gedurende de bevalling om deze pijnloos te laten verloopen. dam déf Dammerzustand, d. — schemertoestand, verminderd bewustzijn gepaard met verminderde toerekenbaarheid. Darwinisme, afg. v. Darwin — leer der afstamming van mensch en dier uit lagere organismen. debilitas, l. — zwakte, slapte; bijv. nw. debiel. debridemènt, — chirurgische reiniging van onregelmatig verscheurde wonden. dè-capitatie, verh. I. (caput hoofd). — onthoofding (v. d. vrucht, verlosk. oper. bij verzuimde dwarsligging o. a.). dè-capsulatie, verh. I. (capsula omhulsel). — ontkapseling (o.a. van de nier). de-cidua, /. — het gewoekerde baarmoeder-slijmvlies, dat met de eivliezen van de vrucht één geheel vormt. dé-compensatie, z. compensatie, dé-comprèssie, z. compressie, dé-corticatie, z. cortex. dé-cübitus, /. (cubare liggen). — doorliggen, drukversterf; verg. gangraen. dé-cürsus, /. — beloop, verloop, afloop, dé-faecatie, (z faeces). — ontlasting, dé-fibrinèeren, z. fibra. de-ficientieziekte, z. vitaminen, dé-floratie, verh. fr. — ontmaagding, vernieling van het maagdevlies, verkrachting; verg. hymen, virgo. déf dé-formitèit (difformiteit), —misvorming, dé-generètie, verh. I. — ontaarding, wkw. degenereeren, bijv. nw. de generatief, zelfst. nw. dégénéré (fr.). dé-hiscèntie, — scheur, spleet; verg. hiaat (/. hiatus). dejècta, l. — de ontlasting; verg. f aeces. delirium, l. fr. dé li re, — acute aanval van waanzin, zich uitend zoowel in gedachten als in daden, koorts-d., ijlen; inanitie-d. honger-d.; d. trèmens, l. (t rem ere beven), of d. potatörum, (gen. mv. v. potator drinker), of d. alcohölicum dronkaardswaanzin ,,'t lieremannetje"; verg. mania, psychose. dé-marcètie, verh. I. — afgrenzing van dood weefsel ten opzichte van levend. de-mentie, l. (mens verstand). — ziekelijke verstandszwakte; bijv. nw. de mént; d. paralytica, algemeene-hersenverweeking, naziekte na syphills; d. senilis, (senex grijsaard), kindschheid, z. senium; d. praecox z. schizo-phrenle. dentitie, verh. I. (dens tand). — het tandenkrijgen, zie tabel blz. 224. deónto-logie, verh. gr. (deon plicht), genees- en verpleegkundige plichtenleer, dé-pilatie, verh. I. — ontharing, dé-plètie, verh. I. — ontlediging. dé-prèssie, verh. I. — indrukking (o.a. van dé dèr den schedel), overdrachtelijk treurigheid, terneer-geslagenheid, bijv. nw. depressief of gedeprimeerd gedrukt. dèrma, gr. — huid; bijv. nw. dermaal; dermatöse huidziekte. derma-titis, — huidontsteking, huiduitslag, ongeveer syn. met eczeem, dermato-graphie, (graphein schrijven) — bijzondere vorm van overgevoeligheid der huid. dermato-logie, (z. d e r m a, logos leer) — leer der huidziekten. dermato-mycose, verh. gr. (muke schimmel), — schimmelziekte van de huid. dermoid-cyste, (z. derma, huid, ei dos gelijkenis, z. cyste), — huidgezwel. de-scèndens, l. bijv. nw. — afdalend; zelfst. nw. descènsus afdaling; verg. ascendens. des-infèctie, verh. I. — ontsmetting; desinfèctans (meerv. desinfectantia), ontsmettingsmiddel; verg. anti-sèpticum. des-insèctie, — bevrijding van insecten (ontluizen). dés-odörans, l. (odor reuk, denk aan 't fr. odeur). — reukverdrijvend middel. dés-orientatie, — in de war zijn, bijv. nw. ge desorien teerd. dé-squamatie, verh. I. (squama schub). — afschilfering, vervelling. dés dé-strüctie, verh. I. — vernietiging, bijv. nw. destructief, wkw. destruèeren. dé-tritus, /., bet. het fijngewrevene. — vormlooze stof, waartoe de weefselontaarding leidt. deviatie, — afwijking. dia-bètes, verh. gr., fr. diabète; bet. eig. doorloop, — diabetes, suikerziekte; d. insipi dus, l. (smakeloos), polyurie (z. d.) bij bepaalde hersenziekten; d. mèllitus (mei honig), suikerziekte, bijv. nw. diabètisch; zelfst. nw. diabèticus. diaetetiek, verh. gr. (diaita leefregel). — voedingsleer, bijv. nw. diaetètisch; verg. dieet. dia-gnöse, gr., bet. onderscheiding *). — het besluit omtrent den aard eener ziekte, dat men trekt na bestudeering van de anamnese en het onderzoek van den patiënt; differentieele d., soms op zyn dtsch. differentiaal-diagnose genoemd. — onderscheiding van de eene ziekte van eene andere, die er gelijkenis mede vertoont; diagnostiek de kunst van diagnosestellen; bijv. nw. diagnostisch. dia-meter, l. — middellijn, bijv. nw. dia-metraal (lijnrecht tegenovergesteld). *) Kennis => gnosis, dus niet afbreken diagnosis, maar dia-gnosis. dés diè dia dia-pedèse, vergr. I. — uittreding (van witte bloedcellen uit de bloedvaten). dia-phaan, verh. gr. bijv. nw. (diaphanes), — doorschijnend. dia-phorèse, gr. — het zweeten; diaphorèticum, meerv. -ca. — zweetmiddel, dia-phragma, ontl.t gr. — het middenrif, dia-physe, ont., gr. — het middelste deel der pijnbeenderen; verg. epi-physe. dia-rrhöe, gr., bet. doorvloeiing, in het holl. wordt gewoonlijk de fr. afleiding diarrhée gebruikt, — loop, vake en vloeibare ontlasting, verg. cholera. dia-stolè, gr., bet. eig. uitzetting, — afwisselend trekt het hart samen en verslapt weer, het eerste heet systole (z. d.), het tweede d.; bijv. nw. diastolisch. dia-thermie, verfr. gr. afg. v. t her me warmte, — toepassing van een hoogspanning (wissel)stroom, die in het doorstroomde lichaamsdeel een gevoel van warmte opwekt; verg. faradisatie, galvanisatie, inductie-stroom. dia-thèse, gr. — aanleg voor eene bepaalde ziekte; verg. dyscrasie. dièet, verh. gr. (diaita leefregel). — voedingsregel. De uitdrukking absoluut d. wordt gewoonlijk gebruikt voor in het geheel niets gebruiken; verg. diaetetiek. D. bij hartziekten: weinig drinken, weinig diè dig dio vet en koolhydraten, meer vleesch en eieren. D. bij jicht: weinig vleesch en eieren, veel groenten en vruchten, weinig koolhydraten; geen alcohol, veel water drinken. D. bij nierziekten: zoutlooze voeding, veel melk, limonade, bessensap, kwast en water-chocolade; pap; weinig eiwitvoedsel. D. bij suikerziekte: vleesch, visch, eieren, spek, room, kaas, boter, groenten; koolhydraten (z. d.) in overeenstemming met de „tolerantie" (z. d.). D. bij typhus: melk, karnemelk, kefyr, geklutste eieren. digèstie, verh. /. — spijsvertering; wkw. digereeren; digestief sp. bevorderend, digitus, /. — vinger, bijv. nw. digitaal, dilatatio, /. — dilatatie, verwijding; d. cordis, (z. cor). — uitzetting van het hart; d. ventriculi, maagverwijding, dilateeren verwijden, dilatator, instrument voor oprekken van stricturen (z. d.). dilütus, l. bijv. nw. — verdund; dilutio, verdunning; in de homoepathie afgekort tot D : Di = 1 :10, D2 = 1 :100, D:, = 1 :1000, D6 = 1 : 1000.000, enz. dioptrie, maat van het brekend vermogen van lenzen. dip dis diphtherie*), verfr. gr. (vroeger verkeerdelijk diphtheritis genoemd,) afg. v. diphthera, perkamentvel. — besmettelijke keelziekte, veroorzaakt door de bacil van Loeffler, gekenmerkt door de vorming van velletjes, (z. pseudo-membranen), d. kan behalve in mond, neus, keelholte, luchtpijp en omstreken ook gelocaliseerd zijn in wonden en in de vagina; bijv. nw. diphtherisch of diphtheritisch; verg. croup. di-plegie, verh. I. — dubbelzijdige verlamming; verg. para-plegie, monopi e g i e. dipl-öpie, verh. I. (duplus dubbel, oops zien). — dubbelzien. dipso-manle, verfr. gr. (dipsa dorst, z. man ia). — aanvalsgewijze optredende (tijdelijke) drankzucht (d. „Kwartalsaufer"). dis-locatie, verh. I. — verschuiving, dispensarium, l. (dispenso uitdeelen), — consultatiebureau, polikliniek (ƒ/*. despensaire), dtsch. Ambulatorium, eng. outpatientdepartment of dispensary. dis-positie, verh. I. — voorbeschiktheid. dis-sectie, verh. I. — ontleding, dis-seminatie, verh. I. (semen zaad), — uitzaaiïng; verg. meta-stasis. *) Uitspreken en afbreken: di-phtherie (difterie), in het fr. diphtérie (zonder 2e h). dis dou dis-sociatie, verh. /. (socius makker),— opheffing van verband en samenwerking; verg. associatie. distaal, bijv. nw. — verstverwijderd van het middelpunt van het lichaam; verg. proximaal. . dis-torsie, verh. I. — verstuiking van een gewricht, gedeeltelijke verscheuring van gewrichtskapsel en banden; verg. luxatie, sub-luxatie. di-urèse, gr.y (verhoogde) urineafscheiding; bijv. nw. diurètisch; diurèticum urinedrijvend middel. di-vergènt, verh. I. — uiteenloopend; verg. con-vergènt; zelfst. nw. divergèntie. diverticulum, /. ontl. —• uitstulping, dolabra, /. — zwachtelverband. dolor, l. meerv. dolöres. — pijn(en), weeën, d. o s t e o c o p i, pijn in de beenderen bij syphilis; verg. indolènt. dorsaal, bijv. nw., verh. I. (dorsum rug) — rugwaarts, aan de rugzijde; dorsov ent raai, van achter naar voren; verg. ventraal, sagittaal. dosis, gr. — gift, hoeveelheid; d. 1 e t a 11 s doodelijk gift, wkw. doseeren gift be- palen. , x , douche, fr., spr. doesje. — (stort)bad, uitspoeling, vaginaal -d. scheedespoeling. Dougla-s, z. cavum douglasii. 5 dra dys dragée, fr. — met gesmolten suiker bedekte (gedrageerde) pil of tablet. drainage, verfr. eng., het eng. drain bet. het afleiden van het grondwater door poreuze buizen. — het afleiden van wondvocht door middel van glazen of caoutchouc buizen of door strooken gaas; sigaretten-d. — d. door strooken gaas in zeer dun caoutchoucpapier gewikkeld. drasticum, /. verh. gr. (drastikos werkzaam), — sterkwerkend afvoermiddel, bijv. nw. drastisch; verg. pürgans. druiper, — etterige ontsteking van het slijmvlies van urethra of scheede; veroorzaakt door gono-coccen; verg. gono-rrhöe, fluor albus, blenno-rrhöe. dübia, z. prognösis. düctus, /. — gang, buis. duodènum, ontl. (duo-decim twaalf). — twaalfvingerige darm; bijv. nw. duodenaaL düra mater, /., bet. harde moeder. — het buitenste harde hersenvlies; bijv. nw. duraal; verg. pachy-meningitis, pia mater. dys-, voorvoegsel gr. (dus) — on-, mis-, wan-, verkeerd, slecht. dys-arthrie, — spraakstoornis, stotteren, dys-crasie, verfr. gr. (z. k r a s i s menging). — bloedmengingsziekte, verouderd begrip voor eene ziekte, waarbij het geheele dys ecc lichaam mede lijdt, ziekelijke algemeene toestand; verg. dia-thèse. dys-enterie, verfr. gr. (z. enteron darm). hevige darmontsteking, veroorzaakt door bepaalde ziektekiemen of amoeben; verg. amoebiasis, enteritis. dys-meno-rrhoe, gr. (z. menses, rhoe) — moeilijke, pijnlijke menstruatie; verg. a-meno-rrhóe, meno-rrhagle. dys-pareunie, verh. gr. (pareunos echtgenoot). — geslachtelijke onbevredigdheid. dys-pepsie, verfr. gr. (z. pepto verteren). — indigestie, slechte spijsvertering, dys-phagie, verfr. gr. — slikstoornis. dys-pnöe, gr., spr. dis-pneu, (p n o e adem). — kortademigheid, bemoeilijkte ademhaling, benauwdheid; bijv.nw. dys-pn öïsch; verg. a.-pnoe. . dys-trophie, verfr. gr. —groeistoornis; bijv. nw. dyströphisch. .. dys-urie, verfr. gr. — moeilijke of pijnlijke urineloozing. E. Woorden, die onder E ontbreken, zoeke men onder Ae. Ebrietas, /. — dronkenschap, ec-chymösis, gr. (e k uit, c h y m o s sap). door bloeduitstortingen in huid of slijm- èch eff vliezen ontstane bruinroode vlekken; verg. petèchiën, purpura, sugillatie. èchino-coccus, dierk., gr. — blaasworm, die gedurende zijn ontwikkeling ook het lintworm-stadium doormaakt; verg. taenia. eclampsie, verfr. gr. — kraamstuipen, bij, vóór of na de baring; verg. convülsie; bijv. nw. eclamptisch: zelfst. nw. eclamptica patiënte met k. e-cochleatie, l. (cochlear lepel)} — uitlepeling; verg. curettage. ecoulemènt,/r. — afscheiding, z. druiper, èc-tasie, verfr. gr. (eet as is uitrekking). — uitzetting; verg. dilatatie. ec-töpisch, verh. gr. bijv. nw.f (ek uit en topos plaats). — van zijn plaats; (aangeboren verplaatsing van organen, of inplanting van de vrucht buiten de baarmoeder); verg. extra-uterine zwangerschap. ec-tröpion, gr. (ek uit, trepo wenden). — het buitenwaarts gedraaid zijn, bijv. van de oogleden, of van het cervix-slijmvlies; verg. en-tröpion. eczèrna, gr. — (huid)uitslag, ekzeem; bijv. nw. eczemateus. effleurage, fr. — strijking, een vorm van massage; verg. massage. efflorescèntie, verh. I. (f 1 o r e s c o bloeien). — uitslag; verg. eczema, condyloma. ema e-gèsta of ejècta, /. — braaksel, ontlasting, ejaculatie, verh. L — uitstorting (van zaad), zaadloozing; verg. pollutie. elèctro-cardiogram, — foto van de electrische processen in de hartspier. elèctro-cütie, verh. /. — dood door electriciteit. electröde, verh. gr., — (elektron barnsteen, de eerst gebruikte electriciteit-opwekkende stof, en odos weg). — de van geisoleerde handvatten voorziene uiteinden van de geleiddraden eener electrische cel; verg. an-ode, kat-hode. elèctro-lyse, verh. I. (lusis losmaking).— ontleding langs electrischen weg. elèctro-therapie, verfr. gr. — geneesmethode door aanwending van electriciteit; verg. dia-thermie, faradisatie, galvanisatie, inductie-stroom. èlephantiasis, gr. (elephas olifant). een chronische huidziekte, aanleiding gevende tot enorme verdikking van de huid; vooral aan beenen (,,olifantspooten"), balzak, groote schaamlippen en clitoris, eliminatie, verh. I. — verwijdering, e-maciatie, verh. I. — uitputting, vermagering; verg. cachexle, marasmus. emanatie, verh. I. — gas, dat ontstaat bij de ontleding van radium, (z. d.). e-masculatie, verh. I. — ontmanning. egè èmt emp èmbolus, gr. — bloedstolsel, weefselstukje, vetbolletje of ook wel luchtbelletje, van elders uit een grooter bloedvat aangevoerd, waardoor verstopping ontstaat, (vaatprop); embolie vaatafsluiting door embolus; verg. thrömbus, thromböse. èmbryo,g r. — ontwikkelingsstadium, ongeboren vrucht, (tot ± de 4e maand); bijv. nw. embryonaal, embryo-logie ontwikkelingsleer; verg. foetus. èmesis, gr. bet. braking; verg. vómitus. emigratie, uitzwerming;verg. diapedese. eminèntie, l. — uitsteeksel, emmen-agogum, — stondendrijvend middel; verg. men sis. emmetr-opie, verfr. gr. (en in, metron maat, ops het zien). — normaal gezichtsvermogen; bijv. nw. emmetröop; verg. hyper-metropie, my-opie. emotie, verh. — l. opwinding, aandoening, ontroering; bijv. nw. emotioneel, zelfst. nw. emotionaliteit. emphysèem, gr. (enm ^nphusao blazen). — opgeblazen zijn van weefselmazen, bijv. huid-e. bij wonden; long-emphyseem, longluchtzucht, het bovenmatig uitgezet zijn der alveolen. empirisch, — proefondervindelijk; zelfst. nw. empirisme. em-pyèma, gr. (p u o n etter). — etter emü ènd in de borstholte, etterige pleuritis, „etterborst", empyeem; syn. pyo-thorax. emulsie, verh. I. — mengsel van een olieachtige met een waterachtige vloeistof, door middel van een of ander bindmiddel, (bijv. gom), tot een melkachtige vloeistof. en-anthèem, — (inwendig), uitslag op de slijmvliezen; verg. ex-antheem. en-cèphalon, gr. (en in, cephalon hoofd) — hersenen; bijv. nw. encephaal; encephalitis, hersenontsteking; e. epidèmica of lethargica inheemsche slaapziekte , (verg. filariose); encephalitis post-vaccinalis, post vaccinationem of vaccin at oria e. na en als gevolg van koepokinenting. ènd-arteriitis, gr. — ontsteking van den binnenwand der slagaderen; verg. arterioscleröse, phlebitis. en-demie, verfr. gr. d e m o s volk. — eene inheemsche, meerdere personen tegelijk aantastende, maar aan een bepaalde streek gebonden ziekte (bijv. de malaria als volksziekte in Italië); bijv. nw. en-dèmisch; verg. epi-demie, pèn-demie. èndo-, gr. — in, binnen, inwendig, èndo-carditis, gr. (cardia hart). — ontsteking van den binnenwand van het hart; verg. peri-carditis. èndo-crino-logie, verh. gr. (krino afschei- ènd ènt den, logos leer). — leer der inwendige afscheiding, bijv. nw. endo-crien. èndo-geen, — van binnen afkomstig, van binnen uit; verg. èxo-geen. endo-metritis, gr. (metra baarmoeder). — ontsteking van het baarmoeder-slijmvlies (endo-mètrium); verg. metritis, parametrltis, peri-metritis. endo-scoop, verh. gr. (skopein bezien). — instrument ter verlichting en bezichtiging van nauwe gangen en inwendige holten, (voor de urethra urethro-scoop, voor de blaas cysto-scoop, voor den neus rhino-scoop, enz.). endo-thèel, — inwendig bekleedsel van de bloedvaten; verg. epi-theel, intima. èndo-toxine, — vergiften, die zich in sommige bacteriën bevinden; verg. exotoxine, toxine. enteritis, gr. (enteron darm). — darmontsteking, darm-catarrh; e. Gaertner vorm van para-typhus (z. d.); verg. gastro-enteritis, typhus. èntero-clysis, gr. (enteron darm en kluzein bespoelen). — spoelen van den endeldarm met water of geneesmiddelen; verg. clysma, lavement. èntero-ptösis, gr. (enteron darm en ptosis vallen.) and. n. v. splanchno-ptosis of maladie de Glénard. — het verzakken ent epi der ingewanden door verslapping der banden of van den buikwand, bijv. na bevallingen en snelle vermagering; hangbuik; verg. gastro-p tosis. en-trópion, gr. (e n binnenwaarts en trepein wenden.) — het binnenwaarts gekeerd zijn van de oogleden; verg. ec-tropion. e-nucleatie, verh. I. (nucleus kern) dus ontkerning. — uitpelling van een gezwel uit zijn kapsel, of van den oogbol uit zijn kas. en-iiresis, gr. (ourein wateren.) — onvrijwillige urineloozing; e. nocturna nachtelijke e., bedwateren; e. diurna e. overdag- enzym, zie fermentatie. epi, gr. — over, boven, op. ep-helieden, spr. ef-helieden (helios zon), verh. gr. — zomersproeten. epi-crise, verh. gr. — overzicht van de ziektegeschiedenis (historia mor bi), epi-demie, verfr. gr. (z. epi, demos volk). — een niet inheemsche, vele menschen tegelijk aantastende, besmettelijke ziekte; bijv. nw. epidèmisch; zelfst. nw. epidemicitèit; epidemio-logie leer van ontstaan en verloop van epidemiën; verg, endemie, pan-demie. epi-dèrmis, ontl. gr. (z. epi, der ma huid.) — opperhuid; verg. epi-thelium. epi epi epi-didymis, ontl. gr. (z. epi, didumos zaadbal). — bijbal; epi-didymitis, gr. — bijbalontsteking; verg. orchitis, testis. epi-gastrium, ontl. gr. (z. epi, gaster maag.) — de streek vóór de maag of „bovenbuik"; verg. hypo-gastrium. epi-glottis, ontl., gr. — strotklepje, e-pilatie, verh. (ex) uit en pi lus haar), — het uittrekken der haren, ontharing; wkw. epileeren. epi-lepsie, verfr. gr. — vallende ziekte; bijv. nw. epileptisch, epilepti-form en epileptoiëd (epilepsie-achtig). epi-phora, gr. — tranenvloed. epi-physe, ontl. gr. — uiteinde van de lange pijpbeenderen; verg. dia-physe. episio-tomie, verh. gr. (e p i s e i o n schaamdeel, tome snede), — door insnijding der schaamlippen verwijden van te nauwe scheede-uitgang bij de bevalling. epi-spadie, verfr. gr. — abnormale opening van de urethra aan de bovenzijde van den penis; verg. hypo-spadie. epi-staxis, gr. — neusbloeding, epi-thèlium, ontl., gr. — bovenste laag cellen van huid en slijmvliezen, epitheel; wkw. epitheliseeren met e. begroeien; verg. epi-dermis. epi-thelioom gr. — uit epitheelcellen bestaand gezwel, syn. kanker; (c a r c i n o o m). epi ery epi-zoötiè, — epidemie onder het vee; verg. epi-demie, en-demi e. èpulis, gr. (epi op ou 1 is tandvleesch). — tandvleeschgezwel; verg. parulis. equilibrium, /. evenwicht; gedesequilibreerd, uit zijn evenwicht, onevenwichtig. equivalènt, bijv. nw. — gelijkwaardig, equivalèntie, gelijkwaardigheid. erèctie, verh. fr. — oprichting, gepaard met zwellen en stijf worden van penis of clitoris; verg. orgasmus, ejaculatie, erèthisch, verh. gr. — prikkelbaar. erosie, verh. I. (ex uit en rodere knagen.) — oppervlakkige zweer; verg. excoriatie, rhagade, ulcus. erotisch, (Eros de god der zinnelijke liefde). ■— geslachtelijk geprikkeld; zelfst. nw. erotiek, sexualiteit. eroto-manie, verfr. gr. (eros geslachtsdrift, man ia dolheid). — liefdeswaanzin, ziekelijk versterkte geslachtsdrift; verg. satyriasis, nympho-manie. e-rüptie, — het uitbreken van uitslag, erysi-pelas, gr. (e r u t h r o s rood en p e 1 a s huid). — roos (belroos, wondroos), besmettelijke huidziekte; erysipeloid e-achtig, uitslag. erythèma, gr. (eruthros rood.) — erytheem, roodheid van de huid, rood uitslag, veroorzaakt door erysipelas (z. d.), ery exa hitte of kou, schaamte of woede, aanwending of innemen van geneesmiddelen; bijv. nw. erythemateus; verg. exanthema. erythro-cyten, verh. gr. (eruthros rood, cyton cel). — roode bloedlichaampjes; verg. leuco-cyten. erythro-dermie, verh. gr. huidaandoening met abnormale roodheid gepaard. eu-biotiek,— de kunst om gezond te leven, eu-genetiek of eugenèse, — rasverbeteringsleer; bijv. nw. eugenetisch. eu-phorie, verfr. gr. (eu wel, phero zich bevinden). — gevoel van behagelijkheid; bijv. nw. euphörisch. eu-thanasie, verfr. gr. (eu wel en thanatos dood). — gemakkelijk sterfbed, pijnlooze dood; resp. het bevorderen daarvan. e-vacuatie, verh. I. (vacuus ledig), — ontlediging, ontruiming; wkw. e vacueeren. ex-acerbatie, verfr. gr. (acerbus scherp, bet. verscherping. — acute verergering (van kwaal of verschijnsel). exèct, — nauwkeurig. ex-altatie, — opwinding; bijv. nw. geexalteerd; verg. ex-citatie. ex-anthèma, gr. (ex uit en anthos bloesem), — (huid)uitslag, exantheem; bijv. nw. exanthemateus; verg. en-antheen; acute exanthemen of exanthematische ziekten. — met uitslag gepaard exa exo gaande acute infectie-ziekten: mazelen, roodvonk, roode hond, waterpokken, pokken, erysipelas, typhus. ex-articulatie, afg. v. I. (ex uit en articulus gewricht), — het afzetten van een lid in het gewricht; verg. amputatie, resèctie. ex-cavatie, verh. /. (cavus hoe), — uitholling, holte. ex-cisie, verh. gr. — uitsnijding, èx-citans, /., meerv. excitantia, — prikkelend, opwekkend middel; verg. stimulans. ex-citatie, — opwinding; bijv. nw. geexciteerd; verg. ex-altatie. ex-cochleatie, z. e-cochleatie. ex-corfatie, verh. L (ex uit, af en corium lederhuid.) — ontvelling, schram; verg. erosie, rhagade, ulcus, fissura. ex-cremènten en excrèten, — afval-stoffen, ontlasting; verg. faeces, secreten. ex-crescèntie, verh. I. (ex uit en cr es eens groeiende), — uitwas. ex-foliatie, — afschilfering. ex-hibitionisme, — het tentoonstellen van de geslachtsdeelen, vorm van ziekelijke geslachtsdrift, wkw. exhibitioneeren. èxitus letalis, l. — doodelijke afloop, exo-gèen, verh. gr. (genesis oorsprong), — van buiten afkomstig; verg. endo-geen. exo exs ex-ophthalmus, gr. (ex uit en opthalmos oog), — het uitpuilen van het oog uit zijn kas, syn. bu-phthalmos, (bous koe). ex-ostose, gr. (ex uit en osteon been). — beenuitwas; verg. os te oma. ex-pectoratie, verh. I. (ex uit en pectus borst.) — ophoesten, opgeven; wkw. expectoreeren; expèctorans, — med. om ophoesten te bevorderen; verg. sputum. experimènt, l. — proefneming; wkw. experimenteeren; experimentator proefnemer; bijv. nw. experimenteel proefondervindelijk. expèrt, — deskundige; expertise onderzoek; rapport en advies van den deskundige. ex-spiratie, verh. I. (ook exsplrium) — uitademing; expiratoir tot de uitademing behoorend; verg. in-spir&tie, insplrium, respiratie. ex-ploratie, verh. I. — onderzoek, wkw. exp loreeren. explosie, verh. I. — ontploffing, bijv. nw. explosief, ontplofbaar. ex-prèssie, verh. I. — uitdrukking, leegdrukking (o. a. v. d. baarmoeder); wkw. 6 Xex-7tirpètiee*), verh. I. (ex uiten stirps *) in het fr. extirpation, vandaar dat men uit het fr. vertaalde boeken soms de foutieve schrijfwijze zonder s vindt. exs ext wortel,) bet. dus eigenlijk ontworteling. — totale wegneming, uitroeiing van een gezwel of een orgaan; verg. ex-cisie. ex-siccatie, verh. I. (ex uit, siccus droog.) — uitdroging. ex-sudaat, verh. I. (ex uit, sudare zweeten). — hetgeen bij ontsteking uit de bloedvaten door de wand „uitzweet" in het omringende weefsel; bijv. nw. exudatief; verg. trans-sudaat. extase, verh. gr. — geestvervoering, ex-tènsie, verh. I. (ex uit, teniso spanning). — uitrekking, uitstrekking; e.-verband rekverband, contra-extensie, — tegenrekking, extensor strekspier. ex-tractie, verh. I. — uithaling, (verlosk.) tand-e.; wkw. ex-traheeren; verg. forceps, versie, tractie. èxtra, /. — uit, buiten, e.-cellulair buiten de cel gelegen; e.-muraal buiten de wand (van de uterus); e. duraal buiten de dura (z. d.); e. pleuraal buiten het borstvlies; verg. in tra. extra-systole, z. systole. extra-uterine zwangerschap, verfr. I. (z. extra, uterus.) — buitenbaarmoederlijke zwangerschap; verg. ectopisch. extra-vasaat, verh. I. (extra buiten en vas vat). — het door bloedvatverscheuring in de omgeving uitgestorte bloed. ext fèb extremiteit, — lid, meerv. ledematen, ex-ulceratie, z. ulcus. F. F. afk. van Fahrenheit (temp.). facies, l. spr. faatsi-es; — gelaat, bijv. nw. faciaal; nervus facialis aangezichtszenuw ; f. hippocratica, door Hippokrates (gr. geleerde) beschreven gelaatsverandering der stervenden. factitius, /. — kunstmatig. faeces en de-faecatie, l. spr. feet-ses. drek, ontlasting, bijv. nw. faeculent en f ae c aal; verg. alvus, scybala. fango, — geneeskrachtige modder, faradisatie, afg. v. Faraday, eng. natuurkundige (1791—1867) die in 1831 de geïnduceerde eleetriciteit uitvond. het leiden van een inductie-stroom door het lichaam, verg. dia-thermle, gal vanisatie. fascie, verh. I. — peesblad, vlies. fausse couche, fr., spr. foos koesj, bet. onechte geboorte, — miskraam; verg. abortus. fausse route, fr. spr. foos roet, — verkeerde weg (bij catheteriseeren en sondeeren). faVus, l. — hoofd- of baardzeer door schimmel veroorzaakt (z. t richo-phy tie). * fèbris, /. — koorts; bijv. nw. f eb nel koortsig; wkw. febriciteeren koorts heb- fee ben;/, ündulans golvende koorts of maltakoorts; f. intermlttens, /. (inter tus~ schen, mittere zetten). — tusschenpoozende koorts, malaria, moeraskoorts; f. h è c t i c a, gr. — hektische koorts, ('s avonds hooge, 's morgens lage temperatuur); f. puerper&lis, /. (z. puerperium); — kraamvrouwenkoorts; f. typhoidèa, gr. (z. typhus); — typheuse koorts, buiktyphus, ileo-typhus. fecundatie, verh. I. — bevruchting, fètnur, ontl. I. — dij; bijv. nw. f e m o r a a 1. fermentatie, verh. I. — gisting, wkw. fermenteeren; fermenten of enzymen zijn stoffen, die ontledings- en gistingsprocessen teweegbrengen. fertiliteit, verh. I. — vruchtbaarheid, fetischisme, — geslachtelijke bevrediging door het zien, resp. aanraken van bepaalde lichaamsdeelen of kleedingstukken. fibra, /. — vezel, bijv. nw. fibrèus; verkl. w. fibrilla; bijv. nw. fibrillalr vezelachtig; fibrine vezelstof (uit het bloed), bijv. nw. fibrineus wkw. fibrosèeren vervezelen. fibrillatie, (verg. fibra); — vezelsgewijze samentrekking van de hartspier met als gevolg onvoldoende hartswerking. fibröma, /. — fibroom of bindweefselgezwel; fibro-myoma, — z. myoom. 6 ïïb fib fix fibula, ontl. I. — kuitbeen. filariöse, — draadwormziekte (tropische slaapziekte), verg. encephalitis lethargi ca. fil de Florence, fr., hechtmateriaal, (met azijnzuur behandelde zijde). filière, fr.} bet. eig. trekijzer. — plaatje, met gaten van verschillende grootte, (maatstaf voor de dikte der verschillende catheter- nummers). fili-form, verh. I. (filum draad, forma vorm). — draadvormig, (pols, bougie). filtrum, /. — filter; wkw. filtreeren, doorzijgen, filtraat wat door den filter geloopen is; filtrabel filtreerbaar (verg. virus), filtrabiliteit filtreerbaarheid. fissüra, l. — fissuur, barstje, spleet, scheurtje; f. a n i, /. — zweertje in de plooien om de anus; verg. rhagade. fistula, /. — fistel, 1°. buisvormige zweer, „pijpzweer"; 2°. aangeboren of verkregen abnormale communicatie van een lichaamsholte naar buiten of van lichaamsholten onderling; bijv. f. ani, /. — endeldarmfistel. fixatie, — vasthechting, bevestiging; f.abces — steriel absces ontstaan door inspuiting van terpentijn onder de huid om ontstekingsprocessen elders „af te leiden"; wkw. fixeeren. fla foè flaggellant, — geesel-wellusteling; verg. sadisme, algo-lagnie. flatus, /., blijft in 't meerv. onveranderd. — wind, uit de endeldarm ontsnappende gassen; fl atulèntie opgezetheid; verg. meteorisme. flèxie, verlu 1. — buiging; verg. e x t è n s 1 e; flèxor, buigspier. flexüra, /. — flexuur, bocht, omslagplaats. flocculatie, — uitvlokking, f.-reactie, op uitvlokking berustende diagnostische reactie in de serologie. floride, verkl. bet. — bloeiend (van tering: acuut, heftig, actief proces). fluctuatie, verh. I. bet. golvend zijn; — gevoelsindruk van abscessen en met vocht gevulde holten; wkw. fluctueeren. flüor albus, /. — witte vloed, afscheiding (uit de scheede), syn. leuco-rrhöe; verg. blenno-rrhóe, gono-rrhöe. flitxus, /. (fluo vloeien). — vloeiing, meestal gebruikt in den zin van hevige bloedvloeiing; verg. haemo-rrhagie, meno-rrhagie, metro-rrhagie. focus, /. — brandpunt (eig. haard). bijv. nw. focaal. foètor, /., spr. feutor. — stank; f. ex ore, /. (ex uitf os mond). — stinkende adem; bijv. nw. foetidus; verg. odor. foè fra foètus, spr. feutus. — ongeboren vrucht; bijv. nw. foè taal; verg. èmbryo. folliculus, ontl. I. (f o 11 i s zak); z. — zakje, bijv. haarfollikel, haarzakje; folliculïtis ontsteking van de haarzakjes (z. acne, comedo). fontanèl, verh. ital. — de bij de geboorte nog niet verbeende plek van den schedel, foramen, /. — gat, opening. forceps, /. — tang, verlostang, kiezentang; bijv. nw. forcipaal; forcipale extractie, uithaling met de f. („tangverlossing".) forènsisch, — gerechtelijk geneeskundig (forum, plaats waar in het oude Rome recht gesproken werd). formicatio, /. (formica mier). — gekriebel. förmula, l. — voorschrift, recept; formularium receptenverzameling. fornix, ontl., /., bet. koepel. — bovenste gedeelte van de scheede; verg. laqué ar. fèssa of fovea, l. ontl. — groeve, verkl. w. fössula, fovèola. fractiira, /. — (been)breuk (niet te verwarren met ingewandsbreuk: hernia), fractuur, f. complic ata gecompliceerde f., indien er een plaatselijke huidwond mede gepaard gaat; verg. infractie. framboèsia, spr. frambeusia, — tropische, op syphilis gelijkende ziekte. frè «j frèmitus, l. — gonzen, brommen; stem. f. voelbaar trillen van de borst bij het spreken, (fr. fremissemènt). frequènt, bijv. nw. verh. /., — veelvuldig, vaak, zelfst. nw. frequèntie. frictie, verh. I. — wrijving. frigide, fr. bijv. nw. — koud, koel; frigiditeit (geslachtelijke) koelheid. früste, fr. — onvolledig ontwikkeld, onduidelijk; forme fruste, onvolledig ontwikkeld ziektegeval. fuligo, bet. roet. — zwart beslag op tong, lippen enz. fünctie, verh. I. — verrichting, werking; bijv. nw. functioneel (tegenst. tot anatomisch); wkw. functioneeren. fündus, (fr. fond) — bodem, grond; f u ndeeren grondvesten, bouwen; fundament grondslag; bijv. nw. fundamenteel. fungus, bet. zwam. — sponsachtig gezwel; bijv. nw. fungeus. funiculus, /. — streng; f. spermaticus, /. (z. sperma). — zaadstreng; f. umbilicèlis, /. (z. umbilicus) — navelstreng. füror, /. — woede, aanval van krankzinnigheid; verg. psychose. furünculus, l. — furunkel, steenpuist, bloedzweer; furunculöse, steenpuistziekte; verg. carbunculus. fijt, z. panaritium, par-onychia. gal gas G. y-stralen, zie Roentgen-stralen. galakt-agögum, verh. gr. (gala melk, agogos aanbrengend) — zogdrijvend middel. , ,, galakto-rrhöe, verh. gr. (gala melkj rhoe vloeiing) — melkvloed. galvanisatie, afg. v. Galvani, ital. natuurkundige, die in 1789 de electr. prikkelbaarheid der spieren ontdekte. — het door het lichaam voeren van den galvanischen (constanten) stroom; verg. dia-t hermie, faradisatie; galvano-cautère, z. cautère; galvano-kaustiek, verh. gr.} (kaustike het branden). — het branden met den galvano-cautère. ganglion, gr.— 1°. zenuwknoop, zenuwcel; 2°. peesknoop, een met een geleiachtige massa gevulde verdikking van een peesscheede, aan hand of voet; verg. hygroma, tendovaginitis; bijv. nw. ganglionair. gangraena, gr. — gangreen, koudvuur, afsterving en rotting van weefsel; nosocomiaal g., verh. gr. (z. nosocomium) — hospitaalversterf; seniel g. — ouderdoms.versterf; bijv. nw. gangraeneus; verg. sep- sis, noma. gargarisma, gr. — gorgeldrank, gas-phegmöne, — door gasbacillen ver- gas gen wekte, doodelijk verloopende wond-ontsteking; verg. phlegmone. gaster, l. — maag. . gastr-algie, verfr. gr. (z. gaster, a 1 g i e). — maagpijn; verg. cardi-algie. gastritis, gr. (z. gaster) — maagontsteking, maagcatarrh. gastro-enteritis, z. en te rit is. gastro-èntero-stomie of gastro-ènteroanastomose, oper., verfr. gr. (z. gaster, enteron darm, stoma.) — het maken van een communicatie tusschen maag en darm; verg. anastomöse. gastro-ptöse, gr. (z. ptosis). lage stand van den maagbodem, maagverzakking. gastro-stomie, oper. verfr. gr. (z. stoma). — het aanleggen van een maagfistel (z. d.); verg. gèstro-èntero-stomie. gavage, fr. (gaver volstoppen). — mest- kuur; verg. WEiR-MiTCHELL-kuur. gemèlli of gèmini, /. — tweelingen, generètie, verh. I. (genus geslacht). voortbrenging, geslacht. genèse, verh. gr. (génesis ontstaan), vorming, ontwikkeling, ontstaan; bijv. nw. genetisch, verg. eu-genetiek. genitaliën, meerv., verh. I. — geslachtsdeelen; verg. uro-genitaal. gènu, ontl. I. meervd. genuè. — knie; g. v a 1 g u m bakkers- of x-been; g. v a r u m, — sabel- of o-been. genuïn, bijv. nw. — echt, natuurlijk, geriatrie, — behandeling van ouden van dagen. gestatie(periode), — zwangerschap, drachtigheid. gibbus of gibbositas, /. — bochel; verg. kyphösis. gigantisme, (gigas reus) — reuzengroei. gingiva, L — tandvleesch; gingivitis, tandvleeschontsteking. glandula, l. verkl. (glans eikel). — klier; bijv. nw. glandulair. glans, ontl., I. — eikel, (van penis en clitoris); verg. balanltis. glaucöma, gr. (glaukos blauwachtiggroen). — groene staar, glaukoom: bijv. nw. glaucomateus. glia, gr.y — bijzonder hersenbindweefsel (neuro-glia). gliöma,— gezwel bestaande uit woekerend gliaweefsel, verg. glia. globuline, verh. I. — eiwitachtige stof, verg. al bu mine. glóbus hystericus, /., bet. bal. — bij hysterie (z. d.) voorkomend gevoel, alsof een bal in de keel blijft steken, glomèrulo-nephritis, z. nephrltis. gfó gen glo gra glossitis, gr. (g 1 o s s a tong). — tongontsteking. glottis, ontl.f /. — stemspleet. glutaèi, — billen; bijv. nw. glutaeaèl. glycos-urie, (o u r o n urine, g 1 u c o s zoet), — loozen van suikerhoudende urine, gonade, — geslachtsklier. gon-arthritis of gonitis, gr. (gonu knie, arthron gewricht). — kniegewrichts-ontsteking; verg. tumor albus. gono-rrhöe, gr., spr. gonoreu, (gonos zaad, z. rhoe), bet. zaadvloeiing. — verkeerd woord voor de door gonococcen veroorzaakte, meestal venerische (z. d.) ontsteking van geslachtsdeelen en urinewegen, met ruime afscheiding (fr. ecoulement) van etterig slijm, bijv. nw. gono-rrhoïsch; verg. blenno-rrhöe, fluor albus, druiper. gorita, mal. — Indisch sluitlaken, dat met banden dichtgesnoerd wordt. gouttière, fr., bet. dakgoot. — naar been of arm gevormde ijzerdraadspalk. granulatie, verh. I. (g r a n u 1 u m korreltje). — jong woekerend bindweefsel bij de wondgenezing; wkw. granulèeren. granulorna, /. (granulum korreltje) — uit granulatieweefsel (z. d.) bestaand gezwel, granuloom. graveel, — blaassteen. gra hab gravida, /. (g r a v i s zwaar). — zwanger, zwangere vrouw; graviditeit, zwangerschap; primi-gravida, priml-para of bij afk. priml, (primus eerste) — voor de eerste maal zwangere, resp. voor de eerste maal barende („eerstbarende"); zie tabel. gümma, (gummi, /., gom.). — bij syphilis (z. d.) voorkomend verzwerend gezwelletje met een gomachtigen inhoud; bijv. nw. gummeus. gütta, /. — druppel. gynaeco-logie, verfr. gr. (gune vrouw, logos leer). — leer der vrouwenziekten, speciaal ziekteleer der vrouwelijke geslachtsorganen, gynaecoloog vrouwenarts; bijv. nw. gynaecologisch. gynaecö-mastie, verh. gr. — abnormale ontwikkeling van de borsten bij denman. gyn-athresie, verh. gr. (gune vrouw, z. athresie), — (aangeboren) afsluiting van de vagina; verg. haemato-mètra. gyrus, l. (mvd. g y r i) — (hersen)winding. H. Habitus, /. (habeo zich houden). — lichaamsgesteldheid, uiterlijk, houding; h. apoplècticus, gr. (z. apoplexie). — tot een beroerte voorbeschikkende lichaamsaard; h. phthlsicus, gr. (z. phthisis). — hae hae tot longtering voorbeschikkende lichaams- aard. 4 . haema, gr. (haima bloed, haimatoo bloeden). — bloed; verg. sanguis. haem-angioom, z. angioom. haem-arthros, (arthros gewricht). bloeduitstorting in het gewricht. haemat-èmesis, gr. (z. haema, emesis braking), bloedbraking; verg. haemo-ptoe, haemo-ptysis. haemato-cèle, gr. (z. haima, keie breuk). — met bloed gevulde holte; verg. hydrocèle. haemato-cölpos, (colpos scheede). — ophooping van menstruatiebloed in de scheede, wanneer het hymen (z. d.) gesloten is. haematogeen, — langs de bloedbaan, haematöom, — bloedgezwel, bloeduitstorting in de huid, onder de huid of in de haemato-mètra, gr. (metra baarmoeder). — ophooping van menstruatiebloed in de baarmoeder bij afsluiting der uitwendige geslachtswegen; verg. gyn-athresie. haemato-myelie, (m y e 1 o n ruggemerg). bloeduitstorting in het ruggemerg. haemato-salpinx, (salpinx baarmoedertrompet). — bloedgezwel van de tuba (2. d.). haemat-urie, verfr. gr. (oureo, wateren). — bloedwateren, loozen van bloederige hae heb urine of van bloed bij de urine; verg. haemoglobinurie. haemo-globine, — roode bloedkleurstof; haemoglobinurie aanwezigheid van bloedkleurstof in de urine. haemo-lyse, verh. gr. — oplossing bloedcellen, ontleding bloed, bijv. nw. haemoly tisch. haemo-philie, verfr. gr., (haima bloed en philia neiging). — bloederziekte, aangeboren neiging tot hevige bloeding bij onbeduidende verwondingen. haemo-ptoë of -ptysis, gr. (p t u o spuwen), — bloedspuwing; verg. haemat-emesis. haemo-rrhagie, gr. (rhegnumi doorbreken).— bloeding; verh. meno-rrhagie. haemo-rrhoiden, meerv. verg. gr. — aambeien, uitzetting van de endeldarmaderen. haemo-thorax, (z. thorax) — bloeduitstorting in de borstholte. halisterèse, verh. gr. — ontzouting, ontkalking. hallucinatie, — zinsbegoocheling, waanvoorstelling; wkw. hallucineeren; verg. illusie. hebe-phrenle, syn. dementia praecox (z.d.). heb-osteo-tomie of hebo-tomie, verfr. gr. (hebes ostoun schaambeen, tome snede). — schaambeensnede, verloskundige oper.; verg. pubo-tomie, symphyseo-tomie. hec her hectische koorts, z. febris hectica. heil-gymnastiek, — germanisme; beter holl. is geneeskundige gymnastiek; verg. mechano-therapie, Zander-Instituut. helio-therapie, verh. gr. — (helios zon). — behandeling met zonlicht. helminthiasis, gr. (helmins worm). — wormziekte; verg. ankylo-stomlasis. hemeral-opie, verfr. gr. (hemera dag, ops het zien). — nachtblindheid, blindheid zoodra het licht vermindert. hemi-an-opsïe, verfr. I. (hemi half, an niet, oops oog). — halfzijdige blindheid (de helft van de gezichtsvelden van beide oogen ontbreekt). hemi-cranie, verfr. gr. en l. (hemi half, cranium schedel). — migraine, trigeminusneuralgie (z. d.)y eenzijdige hoofdpijn. hemi-plegie, verfr. gr. — halfzijdige verlamming ; bijv. nw. hemi-plegisch; verg. para-plegie, paresis. hèpar, ontl.y gr. — lever, bijv. nw. hepatisch, tot de lever behoorend. hepatitis, gr. (z. hepar). — leverontsteking; verg. cirrhosis. hereditèit, verh. I. — erfelijkheid; bijv. nw. hereditair; heredo-syphilis z. syphilis. herm-aphroditismus, (Hermes een god en Aphrodite godin uit de grieksche goden- hèr het ieery — dubbel-geslachtigheid; zelfst. nw. hermaphrodiet. — persoon met aangeboren afwijking der geslachtsdeelen, die het moeilijk of onmogelijk maakt uit te maken tot welk geslacht hij behoort. hèrnia, /. — (ingewands)breuk, uitstulping van ingewanden uit de buikholte door bestaande of zich vormende kanalen in een bestaande of zich vormende zak; h. diaphragmatica — middenrifbreuk; h. femoralis, l. (z. fèmur) — dijbreuk; h. inguinalis, (inguen lies) — liesbreuk; h. labialis, /. (z. labium) — in een schaamlip afgezakte liesbreuk; h. scrotalis, 1. (z. scrotum). — in den balzak afgezakte liesbreuk; h. umbilicalis, /. (z. umbllicus), — navelbreuk; h. ventralis, /. (venter buik). — buikbreuk; h. incarcerata (z. incarceratie) beklemde breuk; niet verwarren m. fractuur. hernio-tomie, verfr. I. en gr. (z. hernia tome snede). — breuk-operatie. hèrpes, gr. — uit kleine blaasjes bestaand huiduitslag; h. labialis, (z. labium). — liproos, bij koorts of menstruatie, aan de mondhoeken: „krentenbaard"; h. tönsurans, /. — ringworm, (schimmelziekte, veroorzaakt door trichophytïe); h. zöster, gr.} bet. gordel. — gordelroos. hetero-gèen, bijv. nw.y verh. gr. — van hia hoo verschillende herkomst, ongelijksoortig; zelfst. nw. heterogeniteit ongelijksoortigheid; verg. homo-geen. hiatus, — spleet, opening; verg. de-hisc è n t i e. hilus, /. — (van de long) longsteel. hirüdo, /., dierk. — bloedzuiger, histo-logie of histio-logie, (histos weefsel, histion zeil). — weefselleer. histöria morbi, l. gen. v. morbus ziekte. — ziektegeschiedenis. homoeo-pathie, verfr. gr. (h o m o i o s gelijkend, pathos ziekte). — geneeswijze van Hahnemann, gegrond op het beginsel ziekten te bestrijden met geneesmiddelen in een zeer kleine hoeveelheid, die in gezonden toestand ingenomen, ongeveer overeenkomstige verschijnselen verwekken als de zieke vertoont; verg. allo-pathie. homo-gèen, verh. gr. — gelijkmatig, homo-loog, verh. gr. — overeenkomstig, homo-sexualitèit, verg. hr. en l. (homos gelijk, sexus geslacht). — het gevoelen van geslachtsdrift ten opzichte van personen van hetzelfde geslacht; bijv. nw. homosexueel. hond (roode), — lichte infectieziekte; in de tropen: zweetuitslag; verg. mi li aria, rubeolae, sudamina. hooikoorts, (eng. hayfever, fr. asthme des hor hyd foins). — een met prikkeling van alle slijmvliezen gepaard gaande aanval, veroorzaakt door het fijne stuifmeel van verschillende planten (speciaal grassoorten) bij sommige personen, overgevoeligheidsziekte; verg. allergie, anaphylaxie. hordèolum, /. (v. hordeum gerst, gerstkorreltje). — klein abcesje aan den binnenkant der oogleden; verg. chalazion. hormoon, mv. hormonen, — intern secreet, product van de zgn. inwendige afscheiding; bijv. nw. hormonaal; verg. endo-crinologie. humaan, bijv. nw. verh. I. — menschelijk. hümerus, ontl. I. — opperarmbeen. hümor, l. — vocht, vloeistof; bijv. nw. humoraal. hyalien, verh.gr.bijv. nw.—doorschijnend, hybride, verh. gr. — bastaard, hybridis a t i e bastaardeering (termen erfelijkheidsleer). hyd-arthros, gr. (z. hydro, arthon ge-wricht). — gewrichts-waterzucht, leewater; verg. haem-èrthros. hydatide, verh. gr.y — blaasworm; verg. echino-coccus. hydr-amnion, gr. (hudoor, water, z. amnion) — bovenmatige hoeveelheid vruchtwater. hydro-, gr. (hudoor water); — water; hyd hyd bijv. nw. hydröpisch and. w. voor oedematèus; verg. oedeem. hydro-cèle,gr., spr. hidrokèle, (kele breuk). — waterbreuk, vochtophooping in de omhullende vliezen van den teelbal. hydro-cèphalus, gr. (k e p h a 1 e hoofd). —waterhoofd, abnormale vochtophooping in de hersenholten. hydro-nephrose, gr. (nephros nier). uitzetting van het nierbekken door belemmerde afvoer van de urine naar de blaas. hydro-phiel, verh. gr. bijv. nw. (philia neiging). — stoffen, die gemakkelijk vocht opzuigen; h. gaas. — verbandgaas; h. watten. — ontvette watten. hydro-phobie, verfr. gr. (z. phobos. watervrees; verg. lyssa, rabies. hydrops, gr. — waterzucht, vocht-uitzweeting uit het bloed in gewrichten, lichaamsholten, weefsels; bijv. nw. hydröpisch; verg. oedeem; h. an as ar ka, gr. — huidwaterzucht; h. as cl t es, gr. — buikwaterzucht. hydro-salpinx, gr. (z. hu dro en sa lp ïnx) — vochtophooping in de tuba (z. d.). hydro-therapie, verfr. gr. (t h e r a p e i a genezing), — waterbehandeling. hydro-thorax, gr. (z. thorax). — vochtophooping in de borstholte; verg. empyema, pleuritis. 7 hyg hyp hygiëne, verh. gr. (hugieinos gezond). — gezondheidsleer; bijv. nw. hygiënisch; zelfst. nw. hygiënist. hygroom, gr. (h u g r o s vochtig). — watergezwel, cyste (z. d.) van slijmbeurzen of pees-scheeden; verg. bursitis, ganglion. hymen, gr., bet. vlies. — maagdevlies, overdrachtelijk huwelijk: verg. defloratie, virgo, carunculae. hyper-, gr. — boven, overmatig, verhoogd. hyper-aciditèit, verh. gr. en l. (acidum zuur). — verhoogd zoutzuurgehalte (van het maagsap); verg. a-chylie. hyper-aemie, verfr. gr. (h a i m a bloed). — bloedovervulling van een orgaan of een lichaamsdeel; verg. an-aemie, congéstie, piethora. hyper-aesthesie, verfr. gr. (a i s t h e s i s gewaarwording), — overgevoeligheid; verg. an-aesthesie, par-aesthesïe. hyper-emesis, verh. gr. (e me sis braken). — overmatig braken; h. gravidarum zwangerschapsbraken. hyper-glycaemie, — te hoog suikergehalte van het bloed. hyper-metropie, verfr. gr., (metron maat, ops het zien). — over ver-ziendheid; bijv. nw. hyper-metroop; verg. emmetropie, myopie. hyp hyp hyper-nephroom, — bijniergezwel, hyper-plasie, verfr. gr. (p lasso vormen). — bovenmatige groei, nieuwvorming van weefsel; verg. hyper-trophie, tumor. hyper-secrètie, verh. gr. — overmatige afscheiding (speciaal van klieren z. d.). hyper-tènsie en hyper-tonie, verh. gr. — verhoogde (bloeds)druk. hyper-trichose, verh. gr. — overmatige haargroei, resp. overmatige beharing. hyper-trophie, verfr. gr. (t rep hein voeden). — bovenmatige groei; bijv. nmw. hypertrophisch; verg. hyper-plasie. hypnose, verh. gr. (hupnos slaap). — kunstmatige slaap; bijv. nw. hypnotisch; wkw. hypnotiseeren; hypnoticum slaapmiddel ;hypnotiseur, de persoon die de hypnose toepast; verg. narcose. hypo-, gr. — onder, te weinig, verminderd, hyp-aesthesie, verminderde gevoeligheid; (verg. an-aesthesle); hyp-algesie, verminderde pijngevoeligheid; (verg. an-algesie); hyp-aciditeit z. achylie. hypo-chondrie, verfr. gr. — zwaartillendheid; verg. melancholie. hypo-dermo-clyse, gr. (d e r m a huid, k 1 uzein bespoelen). — inspuiting van physiologisch water (z. d.) onder de huid; syn. subcutaan infuus; verg. entero-clyse, clysma, infüsie. hyp hys hypo-gastrium, ontl. gr. (gaster buik). — onderbuik; verg. epi-gastrium. hypo-glycaemie, verh. gr. te laag suikergehalte van het bloed. hypo-physe, gr. — in de schedel gelegen hersenklier (syn. glandulapituïtèria); bijv. nw. hypo-physair. hypo-plasie, verfr. gr. — onvoldoende groei en ontwikkeling; bijv. nw. hypo-plastisch, verg. hyperplasie.. hypö-pyon, gr. (z. pus). — etterophooping in de voorste oogkamer bij iritis (z. d.). hypo-spadie, verfr. gr. — aangeboren abnormale opening van de urethra aan de onderzijde van den penis; verg. epispadie. hypo-stèse, gr. (s tas is stilstand). — trager loop van het bloed in laagliggende lichaamsdeelen; hypo-statische pneumonie (z. d.). — longontsteking in de onderste longdeelen. hypo-thèse, verfr. gr. — veronderstelling, bijv. nw. hypothetisch. hypo-tonie, — verminderde tonus, spanning of (bloed)druk; bijv. nw. hypo tonisch; verg. hyper-tonie. hyster-ectomie, oper. verfr. gr. (hustera baarmoeder, ec uit, tome snede). — operatieve verwijdering van den uterus, hysterie, verfr. gr. (hustera baarmoeder). jac idi «— zenuwziekte met de meest uiteenloopende verschijnselen; de vreemde naam dankt zijn oorsprong aan de vroegere verkeerde meening, dat baarmoederziekten of althans trouwlustigheid er de oorzaak van was; bijv. nw. hystèrisch, zelfst. nw. hystèricus of hystérica (hysterische man of vrouw); hystero-epilepsie, — een op echte epilepsie (z. d.) gelijkende vorm van h. I. en J. Ja.cksos's epilepsie, spr. dzjeksun. — vorm van epilepsie (z. d.). ichthyose, gr. (ichthus visch), — huidziekte met schubvorming; verg. psoriasis. icterus, gr. — geelzucht; bijv. nw. ictèrisch; verg. chol-aemle. ictus cördis, l. gen. v. cor hart. — hartstoot, z. g. „puntstoot". idéé fixe, fr. — waan-denkbeeld. idio-syn-crasie, verfr. gr. (idios eigenf sun samen, kras is menging, bet. das eigenlijk de aan ieder individu eigenaardige bloedmenging). — overgevoeligheid voor bepaalde stoffen en geneesmiddelen *). *) In het Surinaamsch holl. komt een woord treef (inlandsch trefoe) voor, dat ongeveer in dezen zin gebruikt wordt. Het zou afgeleid zijn van het hebr. treefa, waarmede aange- idi imp idiotie of idiotisme, verh. gr. — stompzinnigheid; zelfst. nw. en bijv. nw. idioot, jejünum, /. — dunne darm. ileus, gr. spr. i-le-us, — darmafsluiting; verg. incarcerètie, völvulus. illusie, verh. fr. — zinsbegoocheling; verg. hallucinatie. imbecillitas, l. — zwak-zinnigheid, achterlijkheid; zelfst. nw. imbecil; verg. idiotie. immèrsie, verh. I. — onderdompeling, i-lens, microscoop-lens, die met druppel olie of water gebruikt wordt. immobilisatie, verh. I. (i n m o b i 1 i s onbewegelijk) — onbeweeglijk maken. immüun, verh. I. — onvatbaar, immuunsera z. sera; immunisatie onvatbaarmaking, wkw. immunisèeren; immunitèit aangeboren of verkregen onvatbaarheid, voor verschillende, speciaal besmettelijke, ziekten. impermeabel, verh. I. — ondoordringbaar; i. stof: gewaschte taf; verg. macklntosh. impetigo, l. — puisterige huiduitslag, bijv. nw. impetigineus; verg. eczema. implantatie, verh. I. — inplanting; verg. trans-plantatie. duid wordt wat ongeoorloofd, bij uitbreiding wat schadelijk is om te gebruiken. imp ine imponderabilia, /. (pondus gewicht) — onweegbare dingen en factoren, die daarom nog niet van minder belang zijn. impotèntie, /. — (geslachtelijk) onvermogen; bijv. nw. impotènt. imprèssie, verh. I. — indruk, uitholling, impüls, verh. I. — aandrift, prikkel; bijv. nw. impulsief. inanitie, verh. I. — uitputting, uithongering; i. delier z. delirium. incarceratie, verh. I. (c ar eer, gevangenis). — inklemming; o. a. van breuken; verg. ileus, irreponibel, taxis. incèst, — bloedschande, (geslachtsgemeenschap tusschen naaste bloedverwanten), bijv. nw. incestueus. in-cisie, verh. I. — insnijding, snede; verg. ex-cis ie. incisivi, l. — snijtanden. in-coherènt, verh. I. (cohaesie samenhang). — verward, onsamenhangend, zelfst. nw. incoherentie. in-complèet, — onvolkomen. in-constant, — onstandvastig, ongelijkmatig; tegenst. v. constant. in-continèntia, l. (in niet, continere bij zich houden). — incontinentie, onvermogen om iets bij zich te houden; i. alvi, (z. alvus) — onvrijwillige ontlasting; i. urinae, — onvrijwillige urineloozing; ine bijv. nw. incontinent onzindelijk; verg. en-uresis. in-coördinatie, — het tegengestelde van coördinatie (z. d.)\ bijv. nw. geïncoördineerd. incubatie-tijd, verh. I. afg. v. incubare op iets liggen, broeden. — de tijd die verloopt van de besmetting tot het uitbreken van de eerste verschijnselen eener infectieziekte; verg. quarantaine. in-curabel, verh. I. (cura kuur, genezing). — ongeneeslijk; verg. inoperabel. indicatie, — aanwijzing tot bepaalde behandeling; bijv. nw. geïndiceerd; wkiv. indiceeren; tegenst. contra-indicatie tegenaanwijzing; indicator aanwijzer. in-differènt, — werkeloos, onverschillig, niet nadeelig. in-digèstie, — spijsverterings-stoornis, maagoverlading; verg. digèstie. in-doiènt, (dolor pijn), — pijnloos, suf; verg. dolores. inductie-stroom, — bijzonder soort electrische stroom; verg. dia-thermie, faradisatie, galvanisatie. in-duratie, verh. /. (durus hard). — verharding; verg. sclerose; bijv. nw. induratief verhardend. in-èrt, bijv. nw. — onwerkzaam; zelfst. nw. inertie. ina ine inh in extrèmis, syn. sub finem vitae (z. d.) en moribündus (z. d.). infans, /. — kind; bijv. nw. infantiel; kinderlijk, achterlijk; infantilisme achterlijkheid. infarct, — weefselversterf door embolie (z. d.) of thromböse (z. d.). in-faüst(us), z. prognose. in-fèctie, verh. I. — besmetting; bijv. nw. infectieus besmettelijk; wkw. infectèeren; i.-ziekten. — door bacteriën veroorzaakte ziekten; verg. contagium. in-filtraat, verh. I. — zwelling, veroorzaakt door ontstekings-producten, infiltratie doordrenking; bijv. nw. geïnfiltreerd; verg. oedeem, infiltratie-anaesthesie, z. anaesthesie. inflammatie, verh. I. (f lam ma vlam); — ontsteking, bijv. nw. inflammatoir. in-fluènza, ital. — griep, epidemische catarrhale koorts, een acute infectie-ziekte. in-fractie, verh. I. — gedeeltelijke breuk (van been), knak; verg. fractüra. infra-, voorzetsel, /. bet. onder-. infusie, verh. I. bet. ingieting; subcutaan-infuus, z. hypo-dermo-clyse. in-gèsta, /. — voedsel; verg. e-gèsta. inguinaal, verh. I. bijv. nw. — tot de lies behoorend; hernia inguinèlis z. hèrnia. inhalatie, verh. I. — inademing. inh ins in-hibitie, verh. /. — remming. injèctie, verh. I. — inspuiting; wkw. injecteeren of injiceeren; heete i. — inspuiting (in de vagina) van heet water (40 a 45°), verg. irrigatie; subcutane injectie onderhuidsche inspuiting. innertia, — bswegingloosheid, traagheid; i. uteri, weeën-zwakte; bijv. nw. inèrt. innervatie, verh. I. (nervus zenuw), — zenuwvoorziening of -verzorging. in-oculatie, verh. I. (oculus ent), — inenting, wordt ook gebruikt syn. met infectie (z. d.), verg. aüto-inocula ti e. in-operabel, — niet meer te opereeren; verg. operatie, in-curabel, irreparabel. insania, l. — krankzinnigheid, waanzin; i. moralis of moral insanity, eng. — ontbreken van alle hoogere ethische en aesthetische gevoelens; verg. demèntia, paranoia, psychose. in-sensibel, — ongevoelig; verg. sensibiliteit, sensorium. in-sèrtie, verh. I. — aanhechting (pees, spier of placenta); bijv. nw. geïnsereerd. in-solatie, verh. /.(sol zon), — zonnesteek (fr. coup de soleil, d. Sonnenstich). inspèctie, verh. I. — bezichtiging, uitwendig onderzoek; wkw. inspecteeren. in-spiratie of inspirium, — inademing, ins int bijv. nw. inspiratoir; verg. ex-spiratie, ex-spirium en respiratie. in-spissètie, verh. L (spissus dik), — indikking. in-stillatie, verh. L (stilla druppel), — indruppeling. Instinct, — aandrift; bijv. nw. instinctief bij intuïtie. instrumènt, verh. I. — mechanisch hulpmiddel, werktuig, toestel, apparaat; bijv. nw. instrumenteel; wkw. instrumenteeren, instrumenten aanreiken, instrumentarium verzameling instrumenten, uitrusting. in-sufficièntie, — ontoereikendheid, onvoldoende werking van spieren, hart, oogen. in-suflatie, — inblazing, verg. soufflé, insültus, /. — insult, aanval o. a. van epilèpsie (z. d.)y apoplexie (z. d.). intact, (/. intactus) — ongeschonden, kuisch; verg. virgo. integumènt, verh. I. — bekleedsel, intellèct of intelligèntie, verh. I. (intelli go begrijpen) — verstand, bijv. nw. intelligènt, verstandig. intentio prima (secunda), verkr. uitdr. voor sanatio per primam (secundam) intentionem — genezing in eersten (tweeden) aanleg van een wond, al naarmate de wondvlakten tegen elkander aanliggen en int int zoo vergroeien, of de wondholte zich met granulatieweefsel (z. d.) opvult en sluit. inter-currènt, verh. I. — tusschenkomend, bijkomstig. inter-missie, verh. I. — onderbreking ; bijv. nw. inter-mitteerend; verg. fèbris intermittens, rè-missie, interval. intern, verh. I. bijv. nw. — inwendig; interne secretie inwendige afscheiding (z. endo-crinologie); internist specialist voor inwendige ziekten. inter-stitieèl, bijv. nw. — tusschenliggend. inter-trigo, l. — smetten, wondzijn door wrijving en door vochtigheid; bijv. nw. intertriginèus. interval, — tusschenruimte, meestal tusschen twee ziekteperioden; verg. intermissie. intestina, l. meerv. — ingewanden; bijv. nw. intestinaal; tractus intestinalis, maagdarmkanaal; verg. enteritis. intima, l. — binnenste wandlaag van bloedvaten; verg. endo-thèel. in-tolerantie, verh. I. — overgevoeligheid speciaal ten opzichte van alcohol; bijv. nw. intolerant; verg. idio-syn-krasje, ana-phylaxie, allergie, tolerantie. intoxicatie, verh. gr. (toxicon vergift). — vergiftiging; verg. toxine. int inv intra, /. — binnen, in; i.-cutaan in de huid; i.-m u r a a 1 in den wand (van de baarmoeder); i.-oculair in het oog, i.-uterien in de baarmoeder; i.-thoracaal, in de borstholte; i.-veneus in een ader; i.-muscu 1 air in een spier enz. intro-ïtus, /. — ingang, o. a. van de vagina; syn. me&tus, orificium. in-tubatie, verh. /. (tubus buis). — inbrengen van canule in den larynx om stikking te voorkomen, bijv. bij croup; wkw. intubeèren; verg. tracheo-t om 1 e. in-vaginatie, verh. I. (vagina scheede). — instulping; van darmen indien een hooger gelegen zich in een lager gelegen stuk als in een scheede instulpt; verg. ileus. invalide,— arbeids-ongeschikt; invaliditeit arbeidsongeschiktheid. in-vèsie, verh. I. — binnendringen, invèrsie, verh. I. — binnenstbuitenkeering, omstulping (o.a. van de baarmoeder), bijv. nw. invèrsus; situs inversus omgekeerde ligging — van de ingewanden; (hart rechts, lever links, enz.) in vitro, l. (vitrum glas). — in reageerbuisje, bij onderzoek in het laboratorium, verg. in vivo. in vivo, /. (vivus levend). — in werkelijkheid bij de levende organismen; verg. in vitro. jodistne, — iodiumvergiftiging. in-voluntarius, l. (v o 1 u n t a s wil), on- willekeurig. involütie, verfr. /.—kleiner worden, teruggaan in ontwikkeling, o. a. van de baarmoeder na de bevalling; (puerperale 1.). ionen, — kleinste electrisch geladen deelties, positieve en negatieve (kat-ionen, an-ionen), verg. kat-hode en an-ode. iris, l. — regenboogvlies; irid-ectomie, (ec uit. tome snede). — uitsnijden van een stukje uit de iris; irido-cyclitis z. cyclltis; irido-di alysis, verscheuring van de iris; verg. iritis. iritis, gr. (z. iris), — regenboogvlies- ontsteking; verg. hypö-pyon. irradiatie, verfr. I. (radius straal). uitstraling. irregulair, verh. I. (regulus regel), — onregelmatig, (van de pols), syn. a-rythmla. irreparabel, verh. I. — onherstelbaar, syn. in-curabel, in-operabel. irreponibe!, verh. I. (in- oh-, re- weder, ponere zetten), — niet op zijn plaats te krijgen (van een breuk of van een ontwrichting); verg. incarceratie, luxatie, taxis, reponibel. . j ^ irrespirabel, — niet inadembaar (o. a. scherpe gassenalschloor),verg. respiratie, irrigatie, verh. L — besproeiing, spoeling; jod irr irr juv verg. injectie; irrigator — toestel voor injectie en irrigatie; wkw. irrigeeren. irritatie, — geprikkeldheid, prikkeling, bijv. nw. irritabel prikkelbaar; irritèntia prikkelende middelen, wkw. irriteeren. isch-aemie, verfr. gr. (i s c h o tegenhouden en haima bloed). — plaatselijke bloedeloosheid; verg. an-aemie. ischias, gr. afg. v. ischion heup, — neuralgie (z. d.) van de heupzenuw (n e rvus ischiadicus). isch-urie, verh. gr. (ischo tegenhouden, oureo, wateren). — urine-retentie, onmogelijkheid om te wateren; verg. dys-urie. iso-, gr. — gelijk, i.-chroom gelijk van kleur, i.-chroon gelijk van duur, i.-tonisch gelijk van tonus (z. d.). isolemènt of isolatie, — afzondering, wkw. isoleeren. isthmus, gr. — vernauwing. iteratie, verfr. I. — herhaling (van een recept). julapium, l. — een „drankje" bestaande uit een zuur met een of ander stroopje. juvenilis, /. bijv. nw. — jeugdig, juveniel. kat kli K. Woorden die onder K. ontbreken, zoeke men onder C. Kat-hode, — negatieve pool van een batterij; verg. an-ode, electrode. kelo-ied, verh. gr. — woekering van litteekenweefsel met het karakter van een gezwel. kèratinis&tie en keratose, — verhoorning. keratitis, gr. (keras hoorn). — hoornvliesontsteking; verg. cörnea, leuköma. kèrato-conus, z. staphylöma. keratöma, — hoorngezwel, kerato-malacie,— hoorvliesverweeking. klepto-manie, verfr .gr. (k 1 e p t e i n stelen, man ia waanzin). — steelzucht. ^ kiier> __ p. organen, die iets „afscheiden , bijv. de lever (galafscheiding), de speeksel-, traan-, slijm-, spijsverteringsklieren, de nier, de teelbal, enz. 2°. lymphklieren, (z. lymphe). Indien deze chronisch ontstoken en gezwollen zijn, spreekt de volksmond van „klieren hebben". „Klieren op het hoofd" wordt door de leek gebruikt voor hoofdzeer (huiduitslag op het hoofd); verg. lymphorna, scrophulose. klirnato-thèrapie, verfr. gr. (k 11 m a aard- kü lab rijkskundige ligging en therapeia genezing.) — methode om ziekten te genezen door ze te zenden naar een plaats met doelmatige ligging en klimaat (hooggebergte, zeestrand, bosch). kliniek, verh. I. (clinicum, afg. v. k 1 i n e, gr., bed). — voor practisch onderwijs in de geneeskunde dienende afdeeling van een ziekenhuis; bijv. nw. klinisch; verg. poli-kliniek. kolièk, verh. gr. (coIon dikke darm). — oorspronkelijk ingewandspijn, tegenwoordig gebruikelijk voor hevige pijn ook van andere holle (ingewands)organen; niersteen- en galsteenkoliek. — pijn bij inklemming van niersteentje of galsteentje; verg. chole-lithiasis ennephro-lithias i s. kymo-graphion, — toestel ter registratie, (draaiende, met roet zwartgemaakte trommel). kyphose, gr., afg. v. kuphos gekromd. — verkromming van de wervelkolom naar achteren, bochel; verg. lordöse, Pott'sche bochel, scoliöse, spondylitis. L. Labium, l. — lip; bijv. nw. labiaal; 1. leporlnum, 1. (lepus haas). — haze- 8 lab lam lip; 1. majus, meerv. labia majóra, /. — groote schaamlip; 1. m i n u s, meerv. labia minöra, l. — kleine schaamlip; verg. vu 1 v a. laboratorium, — werkplaats voor wetenschappelijk onderzoek. labyrinth, ontl.} gr., bet. doolhof. — een deel van het inwendig oor; bijv. nw. labyrinthair; labyrinthitis — /. ontsteking, (verschijnselen van Meniere). laceratie, verh. I. — verscheuring, z. vü lnus. lactatie, verh. I. (lac melk). — het zoogen; 1.-periode zoogtijd. lact-agogum, — zogdrijvend middel; syn. galakt-agögum. lactos-urie, (lactose melksuiker), afscheiding van melksuiker in de urine (bij zwangeren en zoogenden). laesie, verh. I. — beschadiging, letsel; wkw. laedèeren; bijv. nw. gelaedeerd; verg. trauma, vülnus. lakmoes, schk. — een plantaardige kleurstof, die in zuur milieu rood, in alcalisch milieu blauw is; 1. papier, voor de bepaling van de reactie van vloeistoffen. laminaria, plantk. — gedroogde plantenstelen, die door vocht zeer sterk opzwellen; droog in den baarmoederhals (z. cervix uteri) gebracht verwijden zij deze. lan lav lancet, verh.fr. — mes van een bepaalden vorm; verg. bistouri, scalpel, lancineèrend, bijv. nw. schietend (van pijn), lanügo, l. (lana wol), — de eerste fijne lichaamsbeharing, nesthaar. laparo-tomie, verfr. gr. (lapara, zijde, buik en tome snede). — buiksnede, buikoperatie. lapis (infernalis), /. — (helsche)steen, gegoten zilver-nitraat; verg. touchèeren. laquear, z. fornix. laryngitis, gr. (z. larynx strottenhoofd). — strottenhoofd-ontsteking; (z. pseudocroep). larynx, ontl. I. — strottenhoofd, bijv. nw. laryngeaal; laryngo-spasmus (z. spas mus) stemspleetkramp. lascivus, /. — lascief, wellustig; syn. li bi di neus (z. libido). latènt, bijv. nw., verh. I. (latere verborgen zijn). — sluimerend (van een ziekte); occult (in tegenstelling tot manifest, apert), verg. incubatie (periode). lateraal, bijv. nw. verh. I. — zijdelings; verg. mediaal. latrine, — privaat, w.c. (militair woord), lavemènt, (fr. lavage) verh. fr. — oorspronkelijk brengen van vloeistof in den endeldarm om ontlasting op te wekken. Tegenwoordig spreekt men ook, (ten on- leu rechte) van voedende en geneeskrachtige lavementen; verg. clysma, entero-clysis. laxans, meerv. laxantia, /. — purgeerof afvoermiddel; bijv. nw. laxeerend. lèpra, — melaatschheid, bijv. nw. en zelfst. nw. lepreus melaatsch(e); leprozerie of leprosörium ziekeninrichting voor verpleging van melaatschen. letaal, verh. I. bijv. nw. (Ieturn dood). — doodelijk; dosis letalis, doodelijke dosis; letaliteit sterftecijfer; verg. nataliteit, morbiditeit. leth-argie, verfr. gr. (Iethe vergetelheid en argia werkeloosheid). — ziekelijke slaaptoestand; bijv. nw. lethargisch; encephalitis lethargica z. encephalitis. leuc-aemie, verfr. gr.y spr. luikemie, (z. haima). — bloedziekte gekenmerkt door abnormale vermeerdering van het aantal witte bloedlichaampjes. leuc(o)-, gr. (leucos) wit-. leuco-cyten, verh. gr.f spr. luikosieten, (z. leukos wit, kutos blaasje). — witte bloedlichaampjes; verg. phago-cyten; erythro-cyten; bijv. nw. leucocytair; leuco-cytöse vermeerdering van het aantal witte bloedlichaampjes; leuco-penie vermindering van het aantal witte bloedlichaampjes. lèx leu Hq leuco-rrhoèa, gr., spr. luikorreu (leukos wit en rhoe vloed). — witte vloed; verg. fluor albus. leukoom, (leukos wit en o m a oog). — vlek op het hoornvlies; verg. mècula. libido, l. — begeerte, meestal in den zin van wellust, geslachtsdrift; bijv. nw. libidineus; verg. lascivus. lichèn, gr. — een (meestal) parasitaire huidziekte. liën, /. — milt, syn. splen; bijv. nw. li ën aal. ligamènt, ontl.y verh. I. — band; bijv. nw. ligament air, ligamenteus. ligatüur, verh. I. — onderbinding, afbinding; wkw. li ge eren. linament, verh. I. — lint. (Engelsch pluksel), niet te verwarren met liniment. linea, /. — lijn, bijv. nw. lineair; linea al ba witte lijn van navel naar symphyse. linimènt, verh. I. — smeersel, (niet te verwarren met linament). lipöom, gr. (lipos vet). — vetgezwel, lipo-thymie, verfr. gr. (leipo verlaten, thumos bewustzijn). — bewusteloosheid, toeval; verg. collaps, syncope. liquor, /. — vloeistof (v^rg. het fr. liqueur) /. cerebro-spinalis z. lumbèal(vocht); lique-factie, vervloeiing; lique-factus vloeibaar. lit loc lithiasis, verfr. I. — steenvorming; verg. nephro-lithiasis, chole-lithiasis. litho-, gr. (lithos), — steen-. litho-paedion, gr. (pais kind). — steenkind (afgestorven, in de baarmoeder door verkalking verharde, vrucht). litho-tomie, oper., verfr. gr. (torn e snede). — steensnede, d. w. z. blaassnede ter verwijdering van een steen; verg. sectio ^Htho-tripsie, verfr. gr. (tripsis wrijving). het vermorzelen van steenen in de blaas met een daarvoor ingericht instrument, litho-triptor. livide, — blauwachtig. löbus, l. — lob, kwab (o.a. van de long), I?ijv. nw. 1 o b a i r; verkleinw. 1 o b u 1 u s kwabje, bijv. nw. lobulair. lochiën, verh. gr. (locheios, tot het baren behoorend). — kraamzuivering, het normale wondvocht, dat gedurende het kraambed uit de baarmoeder vloeit. locomötie, — (voort)beweging. locus, l. — plaats; 1. minoris resistentiae, plaats met verminderd weerstandsvermogen; bijv. nw. locaal, plaatse j , gelocalisèerd, beperkt tot een bepaalde plaats; zelfst. nw. localisatie; locaalanaesthesie z. an-aesthesie. log lym logo-paedie, verfr. gr. (logos woord, paideia opvoeding). — behandeling van lijders aan spraakstoornissen. longitudinaal, bijv. nw. — overlangs, lordose, gr. — ziekelijke naar-voren buiging van den rug, ingetrokken lendenen; verg. kyphose, scoliose. lotio, /. — waschwater (fr. lotion), lübricans, /. — glijmiddel. lues, /., spr. lü-ës, bet. eig. epidemie, verkorting van 1. venèrea (Venus godin van liefde en wellust), geslachtsziekte. —■ and. n. voor syphilis (z. d.), bijv. nw. luètisch; anti-luetische of specifieke behandeling; verg. venèrisch, mèta-lües. lumbaal, bijv. nw. (lumbus lende) — tot de lendenen behoorend, 1. kanaal ruggemergskanaal, 1. vocht, syn. liquor cerebro-spinalis, 1. punctie, aftappen van het 1. vocht, 1. anaesthesie, z. anaest h e s i e. lumbago, l. — spit, lendenschot. lümen, l. — holte van een buis. lupus, bet. wolf, vraatzucht. — chronische, verwoestende huidziekte. luxatie, verh. L — verrekking; verscheuring van de gewrichtsbanden en -kapsel, uit het lid zijn, ontwrichting, wkw. 1 u x è e r e n; verg. distorsie, süb-luxatie. lymph(e), gr., bet. sap. — weefselvocht, lym mac dat zich verzamelt in lymphspleten en lymphvaten, en in de lymphklieren filtreert, verg. klier; bijv. nw. lymphatisch, lymphoïd lymph-achtig; lympho-cyten lymphcellen, verg. leuko-cyten, ery- throcyten. lymph-adenitis, gr. (z. lymphe, aden klier), — lymphklier-ontsteking, verg. bubo, klier, lymphoom. lymph-angitis, gr. (z. lymphe, angeion vat). — lymphvat-ontsteking.^ lymph-oom of lymph-angiöom, gr. (z. lymphe), — gezwel of zwelling van lymphklieren, o. a. de door scrophulose (z. d.) ontstoken en opgezette halsklieren, die het publiek „klieren" noemt; verg. bübo, klier, lymph-adenitis. lysis, gr.y bet. oplossing, genezing per 1 y s i n. — langzaam afnemen van de koorts; bijv. nw. lytisch; verg. crisis. lyssa (humana), gr. en l. (lussa woede en humanus menschelijk). — de op menschen overgebrachte hondsdolheid; verg. hydro-phobie, rabies. M. ff, micron, aanduiding voor 0,001 millimeter. maceratie, verh. I. — weeking, verweeking; bijv. nw. gemacerèerd. mac mal macintosh, eng., spr. mek intosj. — naar M. genoemde, voor vocht ondoordringbare verbandstof; verg. impermeabel. macro-, gr. — groot; macro-scöpisch zichtbaar met het bloote oog; verg. micro. macula, l. — vlekje; m. cörneae, — hoornvliesvlekje; bijv. nw. maculösus gevlekt; verg. leukoom. madarösis, gr., bet. kaalheid, — het uitvallen der ooghaartjes; verg. alopecia. maladie, mal, malum, fr. — ziekte; verg. morbus. malaria, ital., afg. v. mala aria slechte lucht, — moeraskoorts, verwekt door de door Laveran ontdekte malaria-parasiet; verg. plasmödiën, anöpheles. maligne, bijv. nw. verh. I. — kwaadaardig; vooral van gezwellen die gemakkelijk recidiveeren (z. d.) en spoedig metastasen (z. d.) vormen; zelfst. nw. malignitèit; verg. benigne en benignitèit. mallèolus, ontl. I. — enkel; bijv. nw. m al le o 1 air. malleus, l. — kwade droes, ook voor menschen besmettelijke paardenziekte. malthusianisme, — leer van Malthus (Engelsch geestelijke 1766—1834), die waarschuwde tegen te groote uitbreiding der bevolking; neo-malthusianisme kunstmatige geboortebeperking door het gebruik mam mar van voorbehoedmiddelen, die bevruchting voorkomen (praeventief-verkeer), verg. prophylactica, condoom. mamma, ontl., /. — (vrouwe)borst, borstklier, bijv. nw. mammair; mamilla, verkl. v. m., en papilla mammae. — tepel. mandibula, l. ontl. — onderkaak; bijv. nw. mandibulair; verg. maxi 11a. mandryn, fr. — mal of vorm om bewerkt wordende voorwerpen vast te houden. — sonde, ijzerdraad in catheters, canules, (injectie)naalden. mama, gr. manie. — dolheid, geestesstoornis, gekenmerkt door opwinding, verhoogd zelfgevoel, opgewektheid en verhoogde lustgewaarwordingen, in verschillende graden tot razernij toe; bijv. nw. maniacèal, manisch; manisch-depressieve psychose vorm van krankzinnigheid, gekenmerkt door afwisselende buien van opgewondenheid en neerslachtigheid; verg. insania, psychose. manifèst, verh. I. — duidelijk; in tegenst. tot occult of latènt. manipulatie, verh. I. — handgreep; wkw. manipuleeren hanteeren. marasmus, gr. (maraino verwelken). — algemeene verzwakking; bijv. nw. marantisch; m. senilis, l. (bijv. nw. v. senex grijsaard). — ouderdoms-zwakte; verg. mar mas cachexle, e-maciatie, pro-stratie. marginaal, verh. L bijv. nw. (margo ran(l) — zich aan den rand bevindend. masochisme, — geslachtelijke afwijking waarbij wellust ondervonden wordt bij vernederd en mishandeld worden; verg. algolagnïe, sadismus. massage, verfr. gr., (masso kneden). — op wetenschappelijke gronden berustende manipulaties aan lichaamsdeelen, aan zieke om genezing te bevorderen door de bloedsomloop te verbeteren of opslorping van infiltraten te bewerken, aan gezonde om ze tot meerdere werking aan te zetten. Al naar hun aard hebben zij aparte namen: eff leurage, fr. — strijking; pétrissage, fr. — kneding; tapotement, fr. — klopping; masseur, masseuse, fr. — hij of zij, die van massage een beroep maakt, masticatie, verh. I. — kauwen. mastitis, gr. (mastos vrouwelijke borst). — ontsteking van de borst, „zeere borst". mastoiditis, — van het middenoor uitgaande ontsteking van het sponsachtige rotsbeen (mastoid) achter het oor. masturbatie, verh. I. — (manus hand, stuprare verkrachten). — zelfbevlekking; wkw. masturbeeren, het bij zich zelf of bij anderen door wrijven der geslachtsdeelen met de hand opwekken van geslachts- mat med genot (z. orgasme); mutueele m. wederkeerige bevlekking; verg. onanie. maturatie, verl. I. (maturus rijp), — rijping; maturiteit rijpheid. maxilla, /. ontl. — bovenkaak, bijv. nw. maxi 11 air; verg. mandibula. maximum, /. — het meeste, hoogtepunt; bijv. nw. maximaal ten hoogste. meatus, /. ontl. — opening, doorgang, uitmonding; m. acüsticus uitwendige gehoorgang; m. urinarius uitmonding van de urethra (z. d.); syn. introïtus, östium, orificium. mechèno-therapie, verfr. I. en gr. (mechanica, werktuigkunde en therapeia, gr., genezing). — ziektebehandeling met werktuigen; verg. orthopaedie, Zanderinsti t uut. meconium, gr., bet. eig. papaversap. — kinds-pek, de eerste zwarte ontlasting van pasgeborenen. mediaal of mediaan, verh. I. bijv. nw. (medium midden). — in de middellijn (van het lichaam) gelegen. mediastinum, /. — de ruimte tusschen de beide longen, bijv. nw. mediastinaal. medicamèntum of medicatie, verh. I. — geneesmiddel, resp. geneeswijze; medicus geneesheer, medicaster kwakzalver, medülla, ontl., I. — merg, speciaal rugge- mèg men merg (m. spin&lis); bijv. nw. medullair; m. oblongèta. — verlengde merg; m. össium. — beenmerg; verg. myelïtis. mèga- en megalo-, gr., voorzetsel —. groot. melaèna, verl. gr. — zwarte ontlasting, melancholie, gr. (melas zwart, chole gal), dus zwartgalligheid. — zwaarmoedigheid, een vorm van krankzinnigheid, tegenovergesteld aan mania (z. d.), van ernstiger aard dan hypochondrie (z. d.); verg. insènia, psychose. melano-sarcöom, z. sar co om. membrana, /. — vlies, membraan, m.tympani trommelvlies; bijv. nw. membranaceüs vliezig; z. pseüdo-membr. mèmbrum, /. — lid, bij afk. gebruikt voor m. virile, mannelijk lid, roede; verg. pènis. men-arche, gr. (m e n e s maandstonden en arche aanvang). — het begin van de menstruatie (z. d.) en daarmede van de geslachtsrijpheid; verg. meno-pause, pubertèit. Ménière's ziekte, z. labyrinth. meninges, gr. (meerv. van meninx), — hersenvliezen, bijv. nw. meningeaal. meningitis, hersenvlies-ontsteking, m. cèrebro-spinalis epidèmica (z. cèrebrum, spina) nekkramp; men in go- men met coccus de verwekker van de nekkramp; meningo-myelitis ontsteking van het ruggemerg en zijn vliezen (z. myelum); verg. pachy-meningitis. meniscus, /., bet. eig. maantje. — halfmaanvormige kraakbeenschijf, (in het kniegewricht); bol oppervlak van vloeistoffen. meno-paüse, gr. (menes maandstonden, pausis het ophouden). — het ophouden van de maandstonden en daarmede van de vruchtbaarheid (42e a 48e jaar), de zg. „overgangsleeftijd" van de vrouw; verg. climactèrium, men-arche. meno-rrhagie, verh. gr., (menes maandstonden, rhegnumi doorbreken). — ziekelijk vermeerderde menstruatie (z. d.), verg. metro-rrhagie. mènses en menstruatie, (/. resp. verh. /., bet. eig. maanden (resp. maandelijks); — maandstonden, periode (z. d.); bijv. nw. menstrueel; verg. men-arche, meno-pause, meno-rrhagie, metro-rrhagie, ameno-rrhöe, dys-meno-rrhöe. mes-encèphalon, gr. (m es os midden, z. encephalon), — middenhersenen. mes-entèrium, ontl. gr. (mesos midden, enteron darm). — het vlies, waarin de darmarterien en venen en de chylvaten liggen; bijv. nw. mesenteriaal. metabolisme, — stofwisseling; basaal met mia m.: grondstofwisseling (peil der stofwisseling bij volkomen rust, gemeten door bepaling van zuurstofverbruik en koolzuurproductie gedurende een bepaald tijdsverloop); meta-bolimèter, toestel voor de bepaling van het basaal m. meta-carpus, ontl. I. — middenhand; bijv. nw. metacarpaal. mèta-lües of mèta-syphilis, verouderde aanduiding voor dementiaparalytica (z. d.) en tabes (z. d.) als naziekten na syphilis (z. d.). meta-morphöse, — gedaanteverwisseling, vormverandering van weefsel. meta-stase, gr. bet. verplaatsing. — secundair gezwel („dochtergezwel" of zaailing); of etterhaard op afstand; wkw. metastaseeren. meta-tarsus, — midden-voet, bijv. nw. meta-tarsaal. meteorisme, gr. — opgeblazen zijn van de ingewanden; syn. tympanites. metritis, gr. (metra baarmoeder). — baarmoederontsteking; verg. èndo-metritis, para-metritis, pèri-metritis. metro-rrhagie, verfr. gr. (m et ra baarmoeder, rhegnumi doorbreken). — hevige vloeiing buiten de menstruatie; verg. menorrhagie. miasma, gr., meerv. miasmata, bet. eigenlijk verontreiniging. — vroeger veron- mie niim derstelde in bodem of lucht voorkomende smetstoffen; miasmatische ziekten door miasmen verwekte besmettelijke ziekten; verg. contagium, infèctie. micro(s), gr. — klein; microbe, verh. gr. (bios leven) en micro-organisme kleinst levend wezen, bacterie (z. d.)\ micro-biologie leer der bacteriën, microscopisch alleen zichtbaar met de m i c r oscoop; micro-toom toestel om fijne doorsneden (coupes) te maken, microphotografie het fotografeeren van wat men onder het miscroscoop ziet, microfoon toestel om fijne geluiden op te vangen en over te brengen. micron, gr., bet. klein, meervd. m i c r a — het duizendste deel van éen mM., aangeduid met de gr. letter m. mictie, verh. I. — urineloozing. migraine, fr. — (scheele) hoofdpijn, migrans, /. — migreerend, zich verplaatsend (van uitslag). miliaire, fr. — z. tuberculose. miliaria, /., meerv. (m i 1 i u m, gierstkorrel). — korrelvormige blaasjes door sterk zweeten; verg. sudamina. mimiek, verl. I. (mimus nabootsing). — gezichtsuitdrukking; bijv. nw. mimisch, mimische musculatüur aangezichtsspieren. min mön minimum, /. — het minste, laagtepunt; bijv. nw. minimaal ten minste. miösis, gr. — pupilvernauwing; mioticum, meerv. ca. — pupilvernauwend middel; verg. mydriasis. mis-anthröop, verh. gr. (miseo haten, antropos mensch). — menschenschuw. mitèlla, l. — draagdoek voor den arm. mitigatie, verh. I. — verzachting, bijv. nw. gemitigeerd. mitraal, verh. /., bijv. nw. — behoorend tot de mitraal-klep (van het hart), mitrale insufficièntie, resp. mitrale stenöse, insufficientie (z. d.) resp. stenose (z. d.) van de mitraal-klep van het hart. mixtuur, verh. I. — mengsel, drankje in het algemeen. mobilis, l. bijv. nw. — bewegelijk, mobiel, wkw. möbiliseeren; mobilitèit, bewegelijkheid ; mobilisatie het mobiel maken. möla, gr. — windei, misdracht; men onderscheidt blaas-, vleesch- of druifmolen. molares, verh. I. (mola molen), — kiezen, de tandarts spreekt van „molaren". molimina, /., meerv. — bezwaren, in den regel gebruikt voor m. menstrualia; syn. v. dys-meno-rrhoè (z. d.). mono(s), gr. — enkelvoudig; monomanie, verfr. gr. (mania dolheid). — 9 mön mor krankzinnigheid op een enkel punt, bijv. steelmanie, brandstichtingsmanie, bijv. nw. mono-maan, verg. querulant; monopi e g 1 e, verh. gr. (p 1 e g e slag). — verlamming van een enkele extremiteit (arm of been), of maar van een enkele spiergroep; verg. hemi-plegie, para-lysis, paraplegie, parese. monstrum of monstruositeit, /. — monster, misvorming, misgeboorte. mons Vèneris of mons pübis, ontl. I. (Venus de godin der wellust). — venusberg, de met de schaambeharing bedekte schaamheuvel bij de vrouw. moral insanity, eng. — z. in san ia. morbiditeit, — ziektecijfer; verg. morbus, letalitèit, n&talitèit. morbilli, /., meerv. — mazelen. morbus, /. — ziekte; m. Adissönii, ziekte v. Addison (van de bijnieren), bronze huidverkleuring; m. Barlöwii, ziekte van Barlow, (vorm van scorbuut bij kinderen); m. B as ed ö wi i, — ziekte van Basedow(uitpuilende oogen, struma (z. d.) en hartkloppingen zijn de voornaamste verschijnselen); m. Brightii, spr. braitsi-i. bright'sche nierziekte, chronische nephritis (z. d.); m. maculösus Werlhöfii (z. macula) ziekte van Werlhof, (huid bezaaid met roode vlekjes, kleine bloeduitstortingen) mor mut (z. d.)\ verg. purpura haemo-rrhagica, petechiae; historia mörbi, l. — ziektegeschiedenis; verg. anamnèse. moribündus, /. bijv. nw. — stervend; syn. sub finem vitae, in ex t rem is. morphinisme, l. — morphine-zucht. morpho-logie, verh. I. (morphe vorm, logos leer), — vormleer, bijv. nw. morpholögisch uitwendig. mors> /. __ dood; m. subita plotselinge dood; mortaliteit sterftecijfer; verg. letaliteit. mörsus, /. — beet. motiliteit, verh. I. (moveo bewegen), — bewegelijkheid; bijv. nw. motorisch, van de beweging. moulage, fr. — was-afgietsel. mucine en mucus, —slijm; mücopus slijmerige etter; bijv.nw. m u c o- p u r u 1 è n t. mucosa, l. (z. mucus). — slijmvlies, mülti-, veel-; m-cellulair veelcellig; m-loculair veelhokkig; m-para, (parere baren). — ,,meerbarige", vrouw die reeds eenige malen gebaard heeft; verg. nul 11para, primi-para, partus, gravida. mummificatie, — uitdroging, droog versterf (afk. van het woord mum mi). müsculus, /. ontl. — spier; bijv. nw. musculair, muscularis spierlaag. mutatie, verh. I. — overgang. mut myx mutilatie, verh. I. — verminking, bijv. nw. mutileerend verminkend. mutisme, verh. I. (m u t i s stom). — stomheid, bijv. nw. mutistisch. mutuèel, bijv. nw. verh. I. — wederkeerig. my-asthenle, verh. g. (muon spier, asthenie krachteloos). — spierzwakte. mycöse, verh. gr. (muke schimmel). — schimmelziekte, bijv. nw. mycötisch. mydriasis, gr. — pupilverwijding; mydriaticum, meerv. ca, pupilverwijdend middel; verg. miósis. myelitis, gr. (m u e 1 o s merg). — ruggemergontsteking; verg. pölio-myelltis, östeo-mye 11 tis, medülla. myo-carditis, gr. (mus spier, cardia hart). — hartspierontsteking; verg. èndocarditis, pèri-cardltis. myoom, gr. (m u s spier). — spiergezwel (meestal van den uterus); bij woekering van spier- en van bindweefsel, spreekt men van fibro-myomen. my-opie, verfr. gr., (muo knippen met de oogen (wat myopen vaak doen) ^ ops het zien). — bijziendheid, bijv. nw. myöop; verg. emmetr-ople, hyper-metr-ople, presby-ople. myositis, gr., (mus spier) spierontsteking. myx-oedèem, gr. — schildklierziekte, met algemeen huidoedeem. nae nèo N. Naevus, spr. nèvus. —- moedervlek, narcose, gr., bet. bedwelming. — de door geneesmiddelen (narcoticum enk., -ca meerv.) opgewekte kunstmatige slaap, ten einde pijnloos een operatie of een onderzoek te kunnen doen; bijv. nw. narcotisch, wkw. narcotiseeren, narcotiseur, de persoon die met het geven van de narcose belast is; verg. an-aesthesie. naso-pharynx, — de neuskeelholte. nasus, l. ontl. — neus, bijv. nw. nasaal; nar es neusgaten. nataliteit, — geboortecijfer. nates, /., mv. v. nat is. — billen, nausea, (nausia, gr., zeeziekte). — misselijkheid, braakneiging. nè-arthrose, verh. gr. — vorming van een nieuw gewricht, waar er vroeger geen was (bij ontwrichting, bij beenbreuk). necrèsis, gr. — versterf, necróse; bijv. nw. necrótisch; verg. gangraen. nègativisme, verh. I. — ziekelijke weigering van alles; bijv. nw. negativlstisch. Nélaton, n. van een fr. chirurg (1807 2873). — wordt gebruikt voor een door hem uitgevonden slappe catheter (z. d.). nèo-mèlthusianisme, z. malthusianisme. neo neu neo-natus, gr. en /., (n e o s nieuw en n atus geboren). — pasgeborene. neo-plasma of neo-plasie, gr. (neos nieuw, p lasso vormen). — nieuw gevormd weefsel, gezwel; verg. tümor. nephr-ectomie, oper., verfr. gr. (nephros nier, ec uit, tome snede). — exstirpatie (z. d.) van de nier. nephritis, gr. (nephros nier). —- nierontsteking; verg. morbus Brigtii. nèphro-, gr. (nephros) nier; (verg. ren), nephro-lithiasis, verh. gr. (1 i t h o n steen). — niersteenziekte, z. (niersteen) koliek, nephro-pexie, oper. verfr. gr. (pexis bevestiging), — operatieve vasthechting van zwerfnier. nephro-ptösis, gr. (p t o s i s verzakking). — nierverzakking, zwerfnier. nephrose, fr. — nierziekte. nephro-tomie, verfr. gr. (tome snede), — insnijding in, opensnijden van de nier. nèrvus, l. ontl. gr. (nevron zenuw), zenuw; bijv. nw. nervösus, nerveüs zenuwachtig; neurèal tot een zenuw behoorend; zelfst. nw. nervinum, meerv. n er v in a, zenuwmiddel; verg. neur-asthenie, neurose, neuritis. neur-algie, verh. gr.f z. (nervus, algie), — zenuwpijn; bijv. nw. neuralgisch. neur-asthenie, verh. gr. (z. n e r v u s, a niet en s t h e n o s kracht). — zenuwzwakte, bijv. nw. neurasthenisch; syn. nervositas, psych-asthenie. neuritis, gr. (z. nervus). — zenuwontsteking; meerv. neuritiden, verg. po neuritis. , neuro-logie, verh. gr. (z. nervus, logos leer, bet. dus eig. zenuwleer). — leer der zenuwziekten; neurolóog — zenuwarts; verg. psychiater. neuröse, gr. (z. nervus). - zenuwziekte; bijv. nw. neurotisch; verg. hysterie, neur-asthenle, psychöse. noctürnus, bijv. nw. I. (nox gen. noctis nacht), — nachtelijk (z. enüresis). nödulus, /. (verkleinw. nodus) — knobbeltje; bijv. nw. nodulalr (nodo- nöma, gr., bet. het om zich vretenz. g. waterkanker, verwoestend verzweringsproces van wangen of schaamlippen. nosocömium, verl. gr., (nosos ziekte, komeo verplegen). — ziekenhuis, va"daar de naam der vereeniging „Nosokomos en van het tijdschrift „Nosokomeion ; onder nosokomiaal gangraan of „hospitaaversterf" verstond men vroeger een ïnfectieuse wondziekte, die speciaal in de ziekenhuizen veel voorkwam. nostalgie, fr. — heimwee. neu nos nub obs nubècula, l. verkleinw. van nubus wolkje. — troebeling, wolkje. nücleus, /. ontl. — kern, verkleinw. nuclèolus; bijv. nw. nucleair, tot een kern behoorend. nulli-para, /.(nullus geen, p a r e r e baren). — vrouw die geen kinderen gehad heeft; verg. multl-para, primi-para, vlrgo. nyct-urie, vergr. fr. (n u x nacht, o u r o n urine),—frequente, nachtelijke urineloozing. nympho-manle, verf. gr. (nymphe maagd en schaamlip, man ia dolheid). — ziekelijk verhoogde geslachtsdrift bij vrouwen; verg. satyriasis. nystagmus, gr. (nustazo knikken). — een zenuwachtig onwillekeurig trillen van den oogbal, o. a. bij mijnwerkers. O. Obductie, verh. I. — lijkopening, wkw. obducèeren; verg. autopsie, sèctie. obèsitas, /. — vetzucht, zwaarlijvigheid; verg. adipösitas, panniculus. obligaat, bijv. nw., verh. I. (obligo verplichten), — verplicht, noodzakelijk. obliterètie,— dichtgroeiing van vaten, holten en kanalen; bijv. nw. ge-oblitereerd. obscuratie, verh. I. (obscurus duister). — verduistering. obs oes obsèssie, verh. I. — dwanggedachte, waanvoorstelling; verg. hallucinatie, obsolèet, bijv. nw. verh. I. — verouderd, obstetriè, verh. I. (obstetrix vroedvrouw). — verloskunde, bijv. nw. obstètrisch, zelfst. nw. obst è tricus verloskundige. obstipatie en obstrüctie, — hardlijvigheid; verg. constipatie. occipitaal, bijv. nw. verh. I. (ócciput achterhoofd). — aan het achterhoofd, occlusief, z. pessarium. occult, bijv. nw. verh. I. — verborgen, in tegenst. tot manifèst, latènt, apert. öculus, /. ontl. — oog, z. visus;oculair, deel van het microscoop, waar men door kijkt. ödor, /. — reuk, geur; odor ingrètus, ingratissimus. — onaangename, alleronaangenaamste geur; odor ex ore. — reuk uit den mond, verg. föetor. oedèma, gr.f spr. eudema, bet. het opzwellen. — oedeem, zuchtigheid, drenking van weefsel met lymphe; bijv. nw. o ede maté us; verg. hy drops, infiltraat. oesophagus, ontl.y /., spr. eusofagus. — slokdarm; o.-stenose slokdarmvernauwing; o.-scoop slokdarmkijker; oesophago-spasmus slokdarmkramp, oestrus of oestrum, bronstperiode bij dieren. ohm ops Ohm, naam van een dtsch. natuurkundige (1787—1854). — maateenheid voor den weerstand, die een electrische stroom in verschillende geleiders ondervindt, olècranon, ontl. gr. — elleboog. oligo-, voorvoegsel. — weinig, gering; o.-dynamisch werkzaam in zeer geringe hoeveelheden. omèntum, l. — net (deel van het buikvlies). onanie, afg. v. Onan (z. Genesis 36 : 9. — zelfbevlekking, kunstmatige, door prikkeling van de geslachtsdeelen opgewekte wellust-gevoelens; wkw. onaneeren; syn. masturbatie. oöphoritis, gr. (oön ei, phoros drager). — eierstokontsteking; verg. ovarium. ophthalmie, gr. (ophthalmos oog.) — oogontsteking in het algemeen. ophthalmo-logie, verfr. gr. (ophthalmos oog, logos leer). — oogheelkunde, zelfst. nw. ophthalmolöog oogarts; ophthalmoscoöp, oogspiegel; verg. ophthalmia. opisthö-tonus, gr. (o pist hen achterover, tonos strekking), — krampachtige achterover-strekking van het lichaam. opo-theraple, — behandeling met orgaanpraeparaten, z. organo-theraple. opprèssie, verh. I. — benauwdheid, opsoninen, — bestanddeelen uit het bloed- öpt ort serum die de activiteit van bacteriën of witte bloedlichaampjes verhoogen. opticus, /. bijv. nw. — optisch, op het zien (resp. op het licht) betrekking hebbend; nervus opticus oog- of gezichtszenuw; zelfst. nw. opticien (brillekoopman), optotypen letterproeven (van Snellen) voor beoordeeling van het gezichtsvermogen. optimum, l. — het beste, de gunstigste toestand, het gunstigste geval, bijv. nw. optimaal. orbita, l. ontl. — oogkas, bijv. nw. orbi taal. orchitis, gr. (orchis teelbal), — teelbalontsteking; verg. epi-didymitis; testis. organisch, bijv. nw. — op het orgaan betrekking hebbend, in tegenstelling tot functioneel, (z. functie). organo-therapie, verfr. gr., (orgaan, therapeia genezing). — behandelingswijze door middel van dierlijke orgaanextracten, (beenmerg, borstklier, bijnier, eierstok, alvleeschklier, voorstanderklier, schildklier, teelbal, zwezerik, enz.); syn. öpo-therapie. orgasme, verh. gr. — hoogtepunt der geslachtelijke wellustgevoelens, sexueele bevrediging. orificium, /. ontl. — uitmonding; z. os. ortho-dontie, — regulatie van een onregelmatig gebit. ort èst ortho-paedie, verfr. gr. (orthos recht, paideia opvoeding). — leer der misvormingen van ledematen en ruggegraat en van de methoden, heelkundige operaties en werktuigen om die misvormingen te voorkomen, resp. te genezen; bijv. nw. orthopaedisch; orthopaedist beoefenaar der orthopaedie; verg. heil-gymnastiek, massage, meehano -therapie. ortho-statische albuminurie, ƒ. — z. a 1bumin-urie. os, /. — mond, gen. oris; per os, — door den mond, (inwendige toediening van geneesmiddelen); verg. orificium. osmose, — vloeistofdruk, bijv. nw. osmotisch. osteitis, z. ostitis. osteö- (osteon been), — been-, osteo-genèse, gr. (genesis ontstaan). — beenvorming. osteo-malacie, vergr. /. (malacos week), — beenverweeking door ontkalking; bijv. nw. osteo-malacisch. èsteo-myelitis, gr. (myelos merg). — beenmergontsteking; verg. ostitis, periostitis. osteoom, — beengezwel (goedaardig, in tegenst. t. os teo-sar co om z. d.). osteo-porose, — broosheid van een of meer beenderen. ost osteo-sarcöom, gr. — been-s ar co om (z. sarcoma). osteo-synthèse, — mechanische bevestiging van de stukken bij beenbreuken door pennen of krammen. osteo-tomie, oper. verfr. gr. (tome snijden). — been-doorbijteling. ostitis en osteltis, (o s t e o n been). — beenontsteking; meestal gepaard gaande met mergontsteking: osteo-myelitis (z. d.); verg. peri-ostitis. öt-haematoöm, z. otitis, haematoma, — bloedgezwel van het oor. otitis, gr. (otos, gen. v. ous oor). — oorontsteking; o. extèrna, /. — ontsteking van de uitwendige gehoorgang; o. média, L — middenoorontsteking, ontsteking van trommelholte en tuba, (z. d.), verg. oto-rrhöe. oto-logie, — oorheelkunde, otoloog oorarts, öto-rhlno-laryngo-logïe oorneuskeelheelkunde. oto-rrhoè, gr., spr. reu. (otos gen. v. ous oor, rhoe vloed). — loop-oor, uitvloeiing van etter uit de uitwendige gehoorgang bij otitis media (z. d.). ovario-tomie of ovari-ectornie, oper., verfr. I. en gr. (;z. ovarium, tome insnijden). — operatieve verwijdering van een eierstokgezwel, of van de geheele eierstok. ova ova pae ovarium, 1. ontl. — eierstok, bijv. nw. ovariaèl; ovarle eierstok-neuralgie (z. neuralgie) vaak bij hysterie gepaard met toevallen bij druk op den onderbuik, verg. oöphoritis. ovum, l. — ei; ovulatie eiuitstooting als regel ongeveer 9e—17e dag na dien waarop de menstruatie begint, verg. f e c u ndatie. oxyde, — verbinding met zuurstof, wkw. oxydeeren, zelfst. nw. oxydatie. oxal-urie, — afscheiding van veel oxaalzure zouten met de urine. oxyiiris vermicularis, dierk. — made, ingewandswormpje; oxyuriasis het hebben van maden. ozèena, gr. (0 z 0 ruiken). — ontsteking van het neusslijmvlies, met stinkende afscheiding; verg. coryza, rhinitis. P. Pachy-dermie, gr. (pachus dik, der mie huid) _ ziekelijke verdikking van de huid. pachy-meningitis, gr. (pachus dik, meninx vlies). — ontsteking van het harde hersenvlies; verg. meningitis. paed-atrophie, (pais kind z. atrophie) — verval van krachten van een zuigeling, paed-erastie, verfr. gr. (pais kind, er os pae pan liefde) bet. eig. knapenliefde, — tegennatuurlijke ontucht met jongens; zelfst. nw. paederast; verg. homo-sexualitèit. paed-iatriè, verfr. gr. (pais kind, iatreia genezing). — leer der kinderziekten, kindergeneeskunde; paediater. — kinderarts. paedo-logie, verfr. gr. (pais kind, logos leer). — opvoedingsleer. palato-schisis, gr. (z. palatum, schisis spleet). — gespleten verhemelte, meestal gepaard met hazelip (labium leporinum); palato-plastiek, plastiek (z. d.) van een gehemelte-spleet. palatum, ontl., I. — verhemelte; p. dürum harde verhemelte, p. molle week verhemelte, z. palato-schisis. palliativum, — l. verlichting, maar geen genezingbrengend middel of ingreep. palma, /. ontl. — palm (v. d. hand); bijv. nw. palm air; verg. völa. palpatie, verh. I. — betasting, wkw. palpeeren. palpebra, /. — ooglid; bijv. nw. palpebraai. palpitatie, verh. I. — trekking, beving; hart-palpitaties, hartkloppingen, paludisme, fr. — malaria (z. d.). panacèe, verh. I. — middel, dat alle kwalen geneest. pan p&r panaritium of panaris, /. — fijt, zwerende vinger; verg. par-onychium. pan-creas, ontl., I. (pan geheel en al, ere as vleesch). — alvleeschklier; p ancreat itis ontsteking van de alvleeschklier. pan-demie, verfr. gr. (pan al, geheel en demos volk). — uitgebreide epidemie (z. d.); verg. endemie. panniculus adipösus, ontl. I. (adeps vet). — onderhuidsche vetlaag; verg. adipösitas, obésitas. pannus, l. — granulatieachtig weefsel, dat zich bij sommige vormen van conjunctivitis (z. d.) voor de cornea (z. d.) ontwikkelt; verg. pterygium. pan-ophthalmiè, verfr. gr. (pan geheel, ophthalmos oog). — ontsteking van het geheele oog; verg. ophthalmle. papilla en papula, /. — knobbeltje, wratje, verhevenheidje, bijv. nw. papillair, papuleüs, wratachtig, van knobbeltjes voorzien; papillöom /. — bloemkoolgezwel, kanker van huid- of slijmvliespapillen. paquelin, n. v. een fr. geneesheer. — een door hem uitgevonden thermocautère (z. d.). para, gr. — naast, ernaast, (overdrachtelijk: onjuist). para-centèse, *) gr., (z. para-kentein *) Door sommigen parakèntesis, met kl. op ken uitgesproken. par par doorsteken). — het ontledigen van met vocht gevulde lichaamsholten, speciaal van de borstholte: verg. thoraco-centèse, pünctie, thoraco-tomie. paradox, verh. gr. — ongewoon, in tegenstelling tot de gewone verhoudingen. par-aesthesie, verfr. gr. (z. par, aisthesis gevoel). — gevoelsstoornissen, gewaarwordingen als mieren loopen, kriebelen, enz.; verg. an-aesthesie, hyper-aesthesle. para-lysis, gr. — verlamming, paralyse; bijv. nw. para-lytisch; zelfst. nw. paralyticus; p. ègitans. /. (agitare schudden). — langzaam voortschrijdende verlamming met voorafgaande bevingen in de spieren; (syn. ziekte van Parkinson of Parkinsonisme); p. generalis of progresslva, algemeene hersenenverweeking, z. dementia paralytica; bulbaire paralyse (z. d.); verg. para-plegie. para-mètrium, gr. (z. para, metra baarmoeder). — het celweefsel naast de baarmoeder; parametrlsis,, ontsteking van dit weefsel; z. peri-metritis. para-nöia, gr. — waanzin, (liefdeswaanzin, godsdienstwaanzin, vervolgings-, grootheidswaanzin, enz.); verg. insania, man ia, psychose. para-phimosis, g. (z. para, phimosis). — spaansche kraag, insnoering van den 10 par par penis door het achter den eikelrand teruggeschoven en daarna opgezwollen praeputium (2. d.)\ verg. circum-cisio, balanitis. para-plegie, gr. — dubbelzijdige verlamming van een deel van het lichaam, bijv. nw. para-plègisch; verg. hemi-plegie, mono-plegie, para-lysis. para-proctitis, gr. z. peri-proctitis. parasiet, verh. gr. — wezen, dat leeft op en van een ander levend wezen (dierlijke en plantaardige: ingewandswormen, schurftmijt, favusschimmel, bacteriën, enz.); bijv. nw. para-sitair; parasiticida parasieten-doodende (genees)middelen; parasitisme het als parasiet leven. para-syphilis, z. met a-sy philis. parenchym, — het werkzame weefsel, in tegenstelling tot het steunweefsel (interstitium); bijv. nw. parenchymateus; p-bloeding, weefselbloeding. par-enteraal, bijv. nw. — buiten den darm om, toediening van geneesmiddelen onder de huid of intraveneus; verg. per os. parèsis, gr. — onvolkomen verlamming, parese; bijv. nw. parètisch; verg. paralysis, para-plegie. . parietaal, bijv. nw. verh. I. (panes wand). — wandstandig. Parkinson's ziekte of Parkinsonisme; z. paralysis agitans. par par-on^chia, gr. (z. para, onux nagel). — ontsteking om den nagel, fijt; verg. panaritium. par-ötis, gr. (para, otos gen. v. ous oor), voor glandula parötis — oorspeekselklier; par-otitis, — bof, besmettelijke ontsteking van de oorspeekselklier (par- otitis epidemica). par-oxysme, verh. gr. — bij aanvallen optredende hevige verergering van een ziekte of verschijnsel, bijv. nw. paroxystisch. pars, l. (pario baren), — deel, bijv. nw. partiaal gedeeltelijk. partus of parturitio, (pario baren). — bevalling, baring, geboorte; p. prae-matürus, /. (prae voor, maturus rijp). — vroegtijdige bevalling (van onvoldragen, doch wel levensvatbare vrucht); p. immaturus ontijdige bevalling (van onvoldragen practisch niet levensvatbare vrucht: de grens ligt ongeveer bij een gewicht van 1500 gram); p. precipitatus zeer snel verloopende bevalling (duitsch „Sturzgeburt"); p. serotinus te late bevalling van een zg. „overdragen" (te zware) vrucht; verg. gravida, primipara. par-ulis, gr. (para naast, o u 1 i s tanavleesch). — kaak-absces, uitgaande van een tandvliesontsteking; verg. èpulis, ranula. pasta, — deeg, zalf van eenigszins stijvere pès pas ped consistentie; bijv. nw. pasteus deegachtig gezwollen. Pastetje, beroemd fransch geleerde, die o. a. het vaccin tegen de hondsdolheid uitvond, wkw. pasteuriseeren ziektekiemvrijmaken door lichte verhitting (in tegenst. tot steriliseeren, z. d.). pasteurellose,— infectieziekte door naar Pasteur genoemde groep bacteriën (pasteurella). patèlla, ontl. L — knieschijf, bijv. nw. patellair. patho-, gr. (pathos ziekte). — lijden, patho-gèen, bijv. nw. — ziekteverwekkend, speciaal van bacteriën (z. d.); zelfst. nw. patho-genitèit; verg. virulènt. patho-genèse, verh. gr. (genesis ontstaan). — ziekteoorzaak; verg. aetio-logie. patho-gnomönisch, bijv. nw. verh. gr. (gnome kenvermogen). — typisch, kenmerkend van verschijnselen, die steeds bij een bepaalde ziekte en daar alleen voorkomen en dus diagnostische waarde hebben. patho-logie, verf. gr. (logos leer). — ziekteleer, bijv. nw. pathologisch; pathologische anatomie, ziektekundige ontleedkunde. pavor noctiirnus, 1. — nachtmerrie, pediculus, meerv. pediculi, dierk. I. — luis; p. capitis (z. caput) hoofdluis; pèr p. pübis z. pthirius pubis; p. vestimènti of p. cörporis (z. corpus) lijfof kleerluis; pediculösis luizen hebben. pèlvis, /. ontl. — bekken; pèlveo-pèritonitis /. en gr. (z. peritonitis), (z. d.). — ontsteking van het buikvlies van alle bekkenorganen; pelvi-metrle het nemen van de bekkenmaten. pèmphigus, gr. (pemphix blaas). — huidziekte met groote blazen. penetratie, verh. I. — doordringing, bijv. nw. penetréerend, doordringend. pènis, ontl. I. — roede, mannelijk lid; verg. mèmbrum, praepütium. per-acuut, — zeer acuut. per anum, zie per rectum. pèrceptie, verh. I. — waarneming, percussie, verh. I. — de kunst om uit de geluiden, die men bij beklopping van het lichaam waarneemt besluiten te trekken omtrent de inwendige organen; bijv. nw. percutorisch; verg. auscultatie. per-cutaan, verh. I. (per door, cutis huid). — door de huid heen; verg. subcutaan, intra-cutaan. perforatie, verl. I. — doorbraak, bijv. nw. perforeerend, wkw. perforeeren, doorsteken, doorbreken. pèri-, gr. — om = rondom. pèri-carditis, gr. (z. peri, kar dia hart). pèl pèr pèr — ontsteking van het hartezakje (pericard); verg. èndo-cardltis, myo-cardltis. pèri-metritis, gr. (z. peri, metra baarmoeder). — ontsteking van het buikvlies voor zooverre het de baarmoeder bekleedt; verg. metrïtis, para-metritis. perinèum of perinaeum, ontl. I. — bilnaad, de streek tusschen geslachtsdeelen en anus, bijv. nw. perineaal; perïneoplastiek, oper., verh. gr. (plasso vormen), plastische operatie tot vorming van een nieuwe bilnaad na verscheuring; perineoraphie (raphe hechting). — bilnaadhechting, verg. plastiek. peri-öde, z. mens es, bijv. nw. periodiek of peri-ódisch iets dat regelmatig terugkeert; zelfst. nw. periodiciteit. peri-öst, gr. (z. peri, osteon been). — beenvlies, pèri-ostitis beenvlies-ontsteking; verg. osteo-myelïtis, ostitis. pèri-proctitis, gr. (z. peri, pro kt os endeldarm). — ontsteking van het celweefsel om den endeldarm (vaak met absces- en fistel-vorming) pèra-proctitis, idem naast den endeldarm. peri-staltiek of peri-stalsis, verh. gr. — voortschrijdende kringvormige samentrekking van den darmwand, waardoor de inhoud voortgestuwd wordt. pèri-tonèum,verl. gr. — buikvlies, peri- pèr per tonitis — buikvliesontsteking; pèlveopèritonltis, z. pèlvis; verg. pèrimetrltis, mes-entèrium. pèri-typhlitis, gr. (z. peri, tuphlos blind — ontsteking om den dikken darm; verg. typhlïtis, appendicltis. per-linguaal,— resorptie van geneesmiddelen door toediening op de tong (niet doorslikken). permeabel, verh. /. bijv. nw. — doorgankelijk, zelfst. nw. permeabilitèit. pernicieus, verh. I. bijv. nw. verh. I. kwaadaardig; pernicieuse anaemle kwaadaardige bloedziekte; (verg. anaemie). pèrnio, meerv. perniönes — winterhanden en voeten; verg. rhagade. per primam, z. intentie. per rectum of per anum, — door de endeldarm, toediening van geneesmiddelen als clysma (z. d.). per secundam, z. intentie. perseveratie, — ziekelijke herhaling van woorden of zinnen, wkw. persevereeren. per-spirètie, verh. I. — uitwaseming; verg. transpiratie, respiratie. persuasie, verh. I. — overreding, pertüssis, /., and. n. voor tussis convulsiva (z. d.). — kinkhoest. pervèrs, — on- en tegennatuurlijk, gemeen; perversie (geslachtelijke) afwijking. per pha per vias naturales, l. — langs de natuurlijke wegen. pes, ontl., I. — voet, gen. pedis; p. eqüin u s, /. (e q u u s paard). — voet, die in te grooten hoek met het onderbeen staat (een paard loopt op de teenen); p. p 1 an us, /. — platte voet, als het gewelf onder den voet te laag is; p. valgus, l. — platvoet door opbuigen van den buitenrand; p. vèrus, /. — horrelvoet, in elkander gekromde voet; de meest voorkomende combinaties zijn p. equino-vèrus klompvoet en p. plano-v&lgus platvoet. pessèrium, /. — (baar)moederring of krans, instrument om uitzakkingen en liggingsveranderingen van de baarmoeder op te heffen;p. occlusivum, /. (occludere sluiten). — p. ter afsluiting van den baarmoedermond om bevruchting te voorkomen (z. praeventief-verkeer, neomalthusianisme.) petèchiae, l. meerv. — kleine roode vlekjes; bijv. nw. petechiaal; verg. ec-chymósis, purpura, rosèola. petit mal, fr., bet. geringe ziekte. — lichte vorm van epilepsie (z. d.). pétrissage, z. massage. phagedaenisch, verh. gr. bijv. nw. (phagein verteren). — om zich heen vretend, (v. sommige zweren). pha phl phago-cyt, verh. gr., meerv. (pha ge in verteren, kutos blaasje). — vreetcel, bacteriënverterende cellen: leucocyten (z. d.); phago-cytöse, de functie der vreetcellen. phalanx, ontl., gr., bet. eig. de gelederen der soldaten. — de rij der vingerkootjes, ieder vinger- en teenkootje op zich zelf. phantoöm, — schim, model, bijv. van het bekken om daarop verschillende verloskundige handgrepen te oefenen. pharmaca, gr. — geneesmiddelen, pharmaceüt apotheker, pharmacie artsenijbereidkunde, bijv. nw. pharmacèutisch; pharmacologie geneesmiddelleer, bijv. nw. pharmacolögisch, zelfst. nw. pharmacolöog; pharmaco-pee, gr. het wettelijk vastgesteld geneesmiddelboek met bereidingswijze en toetsing der geneesmiddelen; verg. remèdium. pharyngitis, gr. (pharynx keel.) — ontsteking van het slijmvlies der keelholte; verg. angina, laryngitis. phenomèen, verh. gr. — verschijnsel of symptoom. phimosis, gr. (p h i m o s muilkorf). — vernauwing van de opening in het praeputium (z. d.)\ verg. para-phlmosis, circum-cisio. phlebitis, gr. (phlebos ader). — aderontsteking. phl phlegmasia, gr. — and. n. voor phlegmone (z. d.); slechts gebruikelijk in de samenstelling: p. a 1 b a d ö 1 e n s, /., bet. wit en pijnlijk. — zuchtige zwelling van het onderhuidsche celweefsel der dijen tengevolge van thrombose (z. d.) bij febris puerperalis (z. d.), zg. kraambeen(en). phlegmöne, gr. — acute celweefselontsteking met ettering en neiging tot snelle uitbreiding; bijv. nw. phlegmonèus. phlyctaene, gr. — blaasje, bijv. nw. phlyctaenuleus. phobie, verh. gr. — angst(aanval). phonatie, (phone geluid); — het uiten van geluiden, klankvorming; wkw. phoneeren. phon-endo-scöop, verh. gr. (phone geluid, en do inwendig, skopeo bezichtigen). — verbeterde stethoscoop (z. d.), waarmede men op het gehoor de grootte en ligging der inwendige organen kan bepalen; verg. auscultatie, percussie. phosphat-urie, — afscheiding van veel fosforzure zouten met de urine. physica, — natuurkunde; bijv. nw. physisch; physicus natuurkundige. physiologie, verfr. gr. (p h u s i s de natuurlijke gesteldheid, logos leer). — verrichtkunde, kennis van den natuurlijken gang van zaken in het menschelijk lichaam; phy pht pla physiologische zoutoplossing, — oplossing van 9%o keukenzout in gedistilkeerd water (zelfde zoutgehalte als de lichaamsvochten). phthirius pübis, dierk. /., spr. ftlrius. —schaam- of platluis, z. g. „platjes"; phthiriasis het hebben van platluizen; verg. pediculus; phthisis, gr., spreek uit ftisis. — tering; gewoonlijk bij afkorting gebruikt voor: p. pulmönum, 1. (z. puimo). — longtering, bijv. nw. phthysisch, zelfst. nw. phthysicus; verg. tuberculosis; p. flórida, l. — vliegende tering; p. laryngèa, /. (larynx keel). — keeltering; p. b ü 1 b i, /. — atrophie (z. d.) van den oogbol. pia mèter, ontl. I. — zachte hersenvlies; verg. dura mater, meningitis. pigmènt, /. — natuurlijke kleurstof, bijv. nw. gepigmenteèrd, zelfst. nw. pigment&tie vorming van pigment. Pirquet, reactie van —, huidreactie bij tuberculose en infectie met tuberkelbacillen. pityriasis, gr. — een schilferende huidziekte. placènta, ontl. I. — moederkoek, nageboorte; bijv. nw. placentair; p. praevia, /. — voorliggende placenta, nl. aan de zijde van den baarmoedermond; verg. secundina. pla plu plènta, /. ontl. — zool; bijv. nw. plantair zoolwaarts, aan den zooikant. plaques muquèuses, /r., meerv., bet. eig. slijmerige plaatjes, and. n. voor condylorna ta lèta (z. d.). — syphilitische (z. d.) huid- en slijmvliesverandering (speciaal aan geslachtsdeelen, anus, en mond). plasmödiën, — micro-organismen (z. d.) die de malaria (z. d.) veroorzaken. plastiek, verh. gr. (p lasso vormen). — oper. waarbij een verloren gegaan of verscheurd deel nieuw gevormd of hersteld wordt, bijv. nw. plastisch; verg. perineo-plastlek, palato-plastlek. pleo-morphisme en pleo-morphie, verh. gr. (p 1 e i o n meer, m o r p h e vorm). — veelvormigheid. plethora, gr. — volbloedigheid; in den zin van bloedovervulling van een deel; verg. congèstie, hyper-aemie. plèura, ontl., gr., spr. pluira. — borstvlies; p.-holte. — ruimte tusschen beide borstvliezen; verg. pleuritis. pleuritis en pleuris, gr. (z. pleura). — borstvlies-ontsteking; pleuro-pneumonie. — combinatie van pleuritis met pneumonie (z. d.); verg. empyeem. . plèxus, /. — net- of vlechtwerk van zenuwen of bloedvaten. pluri-, voorvoegsel, bet. veel. — pluri pne pod glandulair betrekking hebbend op vele klieren (met interne secretie). pneümato-therapie, verfr. gr., spr. pnui (pneuma lucht, therapeia genezing). — het aanwenden van lucht in verdunden of in verdichten toestand als geneesmiddel; pneumatisch kabinet. — afgesloten ruimte met hermetisch sluitende wanden. pneümo-coniöse,— stoflongen (bij steenhouwers, zandstraalwerkers, gouddelvers). pneumonia, gr. (pneumon long). — longontsteking, pneumonie, de meest voorkomende vormen zijn: p. croupósa. — croupeuse 1., heeft niets te maken met croup (z.d.); bróncho-pneumonle. — combinatie van bronchitis (z. d.) met p.; verder slik-pneumonle. — een vorm van p., die ontstaat bij zwakke, bewustelooze of verlamde patiënten door verslikken, al of niet tijdens narcose (z. d.), syn. aspiratie-pneumonie; hypostatische pneumonie, z. hypostase; pneumococcus de verwekker der croupeuse pneumonie. pneumo-thorax, gr. (pneuma spr. pnuima, lucht z. thorax). — spontane of kunstmatige luchtophooping in de borst- (pleura-) holte met samenvallen der long. podagra, gr. (pous voet). — het pootje, jicht van voet- en teengewrichten; verg. arthritis urica. pol pol poli-encephalitis, gr. (po 1 ios grijs, encephalon hersenen). — ontsteking van de grijze stof in de hersenen; verg. poliomyelitis. poliep, z. polyp. poli-kliniek, verh. gr. (polis stad en k 1 iniek (z. d.). — behandeling der stadspatiënten, resp. der loopende patiënten, die de kliniek bezoeken; verg. dispensarium kliniek, nosocomium. pölio-myelitis, gr. (polios grijs, muelos ruggemerg). — ontsteking van de grijze stof in het ruggemerg, kinderstuipen met verlamming (tijdelijk of blijvend) van armen of beenen, syn. ziekte van Heine-Medin; verg. spinale paralyse, polio-encephalitis. Politzer n. v. een Oostenrijksch oorheelkundige. — wordt gebruikt voor de luchtdouche voor de tuba eustachii (z. d.) met het door hem aangegeven instrument, pollakis-urie, — veelvuldige urineloozing; verg. poly-urie. pollutie, verh. I. — onwillekeurige zaaduitstorting; verg. ejaculatie, onanie, spermato-rrhoe. poly-arthritis, gr. (polus veel, arthron gewricht). — rheumatische ontsteking van meer dan één gewricht; verg. ar th rit is. poly-glandulair, z. pluriglandulair. pol pot pöly-neuritis, gr. (polus veel, neuron zenuw). — ontsteking van vele zenuwen, gebreks ziekte (z. beri-beri) of verschijnsel van alcoholisme. pölyp, verh. gr.y bet. eig. veelvoetig wezen. — gesteeld gezwel; toestand polypósis, bijv. nw. polypèus. poly-pragmasie, — veeldoenerij. poly-urie, verfr. gr. (polus veel, ouron urine). — het loozen van abnormaal veel, meestal waterige urine; verg. po 11 akisurie. pörno-graphie, — ontuchtige lectuur, porphyrinurie, de aanwezigheid van porphyrinen (bijzondere kleurstoffen) in de urine. pörtio vaginalis üteri, bij afk. alleen portio, ontl. I. (portio deel, z. vagina). — scheedegedeelte van de baarmoeder. post, /. — na; bijv. nw. posterior; p. mor tem, /., (mors dood). — na den dood; post-mortem-onderzoek lijkopening; verg. obdüctie, sèctie; p. partum, (z. partus) — na de bevalling. Potain, n. v. een fr. geneeskundige. — toestel voor aspiratie (z. d.). potator, /. — dronkaard; p. strènuus, spr. strènu-us. — stevig drinker, dronkaard, zuiplap; verg. delirium trèmens, alcoholisme, dipso-manie. pot pri potèntie, verh. I. — (geslachtelijk) vermogen; bijv. nw. potènt; verg. impotentie. Pott's bochel, afg. v. Pott, een eng. geneeskundige. — kyphose (z. d.) door t.b.c.spondylitis. praecipitaat, — neerslag, wkw. praecipiteeren. prae-dilèctie, verh. I. — voorkeur (z. selectie). prae-dispositie, verh. I. — voorbeschiktheid; verg. dispositie. prae-matüur, verh. I. — ontijdig; z. partus, abortus. prae-pütium, ontl.f l. — voorhuid; verg. ci rcum-clsio, balanitis, phlmosis. prae-servatief, z. condoom, prae-tuberculose, — onjuist woord om verhoogde vatbaarheid voor tuberculose aan te geven. prae-ventief, z. malthusianisme, prèsby-opie, verfr. gr. (presbus grijsaard ops zien). — ouderdomsvèrziendheid; verg. hyper-metropie, my-opie. priapismus, l. — aanhoudende toestand van erectie v. d. penis (z. d.). PftiESNiTz (Silezische boer, midden der vorige eeuw). P.'sche inwikkelingen, — vochtige inwikkeling bedekt met deken; P.'s verband, vochtig verband bedekt met een stuk ondoordringbare stof (z. im- pri pro permeabel)en bevestigd door een zwachtel, prima intèntio, per primam, z. i n t e n t i o. primair affèct, verh.fr., bet. oorspronkelijke aandoening, — sjanker (z. d.). primi-gravida, /. (primus eerste, z. g r a v i d a). — een vrouw, die voor de eerste maal zwanger is. primi-para, /. (primus eerste, pare re baren). — eerstbarige, een vrouw, die voor de eerste maal bevalt of bevallen is; verg. multi-para. pro-, /. — voor, van te voren, pro-cèssus, l. ontl. — uitsteeksel, proctitis, gr. (pro kt os endeldarm). — endeldarm-ontsteking; verg. peri-proctitis; fistula èni, fissura kn\. pro-dromen, verh. gr., meerv. — voorboden; prodromale stadium. — de aan de eigenlijke ziekte voorafgaande periode; verg. aura, incubatie, pro-ductief, z. proliferatief. pro-glottiden, verh. gr., meerv. — geledingenvan een lintworm; verg. scölex, taenia. pro-gnösis, gr. (z. pro, gnosis kennis. — prognose, de voorspelling ten aanzien van het verdere verloop der ziekte; prognostiek prognoseleer; bijv. nw. prognostisch; p. dubia. — twijfelachtige toekomst; p. f au sta. — gunstig vooruitzicht; p. infausta, infaustissima. — 11 pro pro ongunstig, allerongunstigst vooruitzicht; verg. dia-gnöse. pro-grèssie, verh. I. — voortschrijding, bijv. nw. pro-gressief of pro-gredient. pro-lapsus, l. (z. pro, lapsus val). — uitzakking, verzakking, prolaps; p. recti l. (z. rectum) — u. van den endeldarm; p. iridis, (z. irus) — uitzakking van het regenboogvlies door een cornea- (z. d.) wond; p. üteri (z. uterus) baarmoederuitzakking; p. vaginae, (z. vagina) scheede-uitzakking. pro-liferatief of pro-düctief, bijv. nw., verhl. — van ontsteking, die met weefselwoekering gepaard gaat; verg. è x s u d a t i e f. pronatie, verh. I. — het met de handpalm naar beneden gewend zijn (resp. wenden) van den onderarm, wkw. proneeren; verg. supin&tie. pro-paedèuse, — voorbereidend onderwijst bijv. nw. pro-paedeütisch. pro-phylaxis, gr. (z. pro, phulasso op zijn hoede zijn). — voorbehoeding van ziekten; bijv. nw. prophylèctisch, voorbehoedend; prophylacticum, voorbehoedmiddel (o. a. tegen besmettelijke geslachtsziekten en tegen zwangerschap); verg. praeservatièf, condoom, malthusianisme, spütum-prophylaxe. pro-staat, ontl. I. (pro voor, stare staan). — voorstanderklier, een mannelijke geslachtsklier, gelegen om den hals van de blaas; p.-hypertrophie. — p.-vergrooting; prostat-èctomie operatieve verwijdering van de prostaat; prostatitis, p.- °npro-stltütle, — beroepsmatige ontucht, prostituèe, ontuchtige vrouw, pro-stratie, verh. I. — uitputting, proteïnen, — eiwitten. pro-thèse, gr. — het vervangen van ontbrekende lichaamsdeelen door kunstmatige, (kunstarm, kunstbeen, gebit, kunstoog). proto-plasma, gr. (protos eerste, plasma vormsel). — samengestelde eiwitstof, die den celinhoud vormt van alle dierlijke en plantaardige levende wezens; verg. cel. proto-zoon, verh. gr. (protos eerste, zoön (iierm — oerdiertje, protozöe, meerv. protozóa of protozoën; laagste klasse van eencellige levende wezens in het dierenrijk; verg. amoebe. pro-trüsie, verh. I. — uitpuiling, pro-vocètie, verh. I. — opwekking van ziekteverschijnselen en ook van abortus (z. d.); wkw. provocèeren. proximaal, — dichtbij gelegen, tegenovergestelde van dist aal. # prurigo, /. (prurire jeuken). — jeukende huidziekte; verg. pruritus. pro pru pru pruritus, /. — jeuk; p. èni, — anusjeuk; p. vülvae, — jeuk der uitwendige vrouwelijke geslachtsdeelen (z. vul va). pseud-arthröse, gr. (z. pseudo, arthron), gewricht). — abnormale geleding tusschen de twee stukken van een gebroken been. psèudo-, /. — onecht, abnormaal. psèudo-croüp, (z. pseudo en croup). — valsche croup, vorm van laryngitis (z. d.). psèudo-leukaemie, verfr. gr. (z. pseudo en leukaemie). — op leukaemie gelijkende lymphklierziekte. psèudo-membraan, — schijnvlies, (zooals de vellen, die zich bij diphtherie (z.d.) in de keel vormen. psittacöse, (psittacuspapegaai), — papegaaienziekte, infectieziekte door filtreerbaar virus veroorzaakt. psöas-abscès, (psoas n. v. een spier in de lendenen z. absces). — een (verzakkings)absces, waarbij de ontsteking meestal uitgaat van de lendenwervels. psoriasis, gr. — een huidziekte, psych-asthenie, verh. gr. (z. psyche en a-sthenie). — zenuwzwakte, z. neurasthenie, bijv. nw. psych-asthènisch. psyche, gr. — geest, ziel, bijv. nw. psychisch. psych-iatrie, verfr. gr. (psuche geest, psy psy psy iatreia genezing). — leer der behandeling van geestes- en zielsziekten; psychiater, — specialist voor zenuw- en zielsziekten; bijv. nw. psychiatrisch, tegenwoordig streeft men er naar de woorden krankzinnig, krankzinnigheid en krankzinnigengesticht te vermijden; daarvoor in de plaats worden dan gebruikt zenuw- of zielsziekte, psychiatrische inrichting, ziekenhuis of sanatorium voor zenuw- en ziels-zieken. psycho-analyse, — onderzoek naar het zieleleven op een bepaalde manier (methode van Freud en Bleuler). psycho-logie, — leer der zielsverrichtingen, zielkunde; zelfst. nw. psycholöog; bijv. nw. psychologisch. psycho-neuröse, a. n. voor neurose (z.d.). psycho-pathie, verfr. gr. (psuche geest, pathos lijden). — lichte gr. zenuwlijden, krankzinnigheid, ontoerekenbaarheid, zelfst. nw. psycho-paat; bijv. nw. psychop&tisch, psycho-pathologie leer der geestes- en zielsziekten; verg. psychose. psychose, gr. (psuche geest). — zielsziekte; verg. delirium, demèntia, hypo-chondrie, insènia, mènia, melancholie, paranöia. psycho-techniek, — leer der geestvermogens; bijv. nw. psycho-tèchnisch (onderzoek). ps$ pub ps^cho-theraple, — suggestieve behandeling van zenuw- en ziels-zieken. . pter^gium, gr. (p t e r u x vleugel). — driehoekig, bindweefselachtig velletje op de conjunctiva; verg. pannus. ptomaine, schk. (ptóma hjk)- lijkêtigift, onder invloed van bacteriën uit dood weefsel gevormde vergiftige stoffen. ptösis, gr., bet. val. — ptose, het vallen, zakken, verzakken, o. a. van het bovenste ooglid door verlamming; bijv. nw. ptotisch; verg. entero-ptdsis, gastroptösis, nephro-ptösis, pro-lèpsus. pubertèit, verh. I. — (p u b e r vruchtbaar), geslachtsrijpheid, periode waarin het lichaam volwassen wordt en z.g. secundaire geslachtskenmerken optreden: schaamen okselbeharing bij beide geslachten, ontwikkeling van de borsten en begin der menstruatie (z. menarche) bij het meisje, snor- en baardvorming, stemverandenng, polluties (z. d.) bij den jongen, gepaard met psychische verandering en ontwikkeling der sexualiteit bij beide geslachten, pübes, l. meerv. — schaamharen, pubio-tomie, pubeo-tomie of pubo-tomie, verfr. I. en gr. (os pubis schaambeen en tome snede). — schaambeensnede, een verlosk. oper.; verg. heb-osteo-tomie, symphyseo-tomle. pud pül pudènda, /., mv. (pudor schaamte). schaamdeelen, met name de uitwendige geslachtsorganen. puerièl, (p u e r kind), — kinderachtig, puer-pèrium, l. (puer kind, pario baren). — kraambed; bijv. nw. puerperalis, puerperaal, zelfst. nw. puèrpera kraamvrouw; verg. febris puerperèlis. pülex, l. dierk. (mv. puli ces). — vloo. pülmo, (mv. p u 1 m o n e s). — long(en), bijv. nw. pulmonèal; verg. tuberculose, en phthisis pulmonum. pulpa, /. ontl. — merg (van tanden ot milt); pulpit is tandmergontsteking. pulsatie, verh. /. (z. p u 1 s u s). — het kloppen o.a. van den pols, van elke aterie, van een arterieel aneurysma (e. d.); wkw. pulsèeren. t pülsus, /. — pols; men onderscheidt: p. frèquens of rarus, veelvuldig of zeldzaam, naarmate van het aantal slagen per minuut; p. cèler of t ar dus, snel ot traag, naarmate elke polsgolf snel of langzaam opkomt; p. re gul ar is of ir[.e* gul ar is, /., regelmatig of onregelmatig, p. intermittens, /., intermitteerende p., indien er van tijd tot tijd eens een slag wegblijft; p. fort is of debilis, /., sterk of zwak, naarmate van de kracht, waarmede het bloed voortgestuwd wordt, p. pus dürus of möllis, /., hard of week, naarmate van den spanningsgraad van den bloedvaatwand; p. mègnus of pèrvus, groot of klein, naarmate veel of weinig bloed tegelijk passeert; p. inaequalis, /., ongelijke pols; p. filiförmis, /., afg. v. filum draad. — draadvormige p., nauwelijks voelbare p., alsof het bloedvat een draadje geworden is; zie tabel blz. 214. punctie, l. — het steken, in 't bizonder iedere oper., die met een troicart (z. d.) of spitse canule gedaan wordt tot onderzoek, (p ro e f p u n c t i e), of ter behandeling; p u n ctaat, de door punctie verkregen vloeistof; ivkw. puncteeren; verg. paracentèse. pupil, ontl. — opening in het regenboogvlies, waardoor de lichtstralen het netvlies bereiken, bijv. nw. pupillair; p.-reactie: bij invallend licht, pupilvernauwing, bij verduistering, verwijding van de pupil; verg. synechla, miösis, mydri&sis. pürgans, — afvoermiddel, wkw. purgeer en; verg. drasticum, laxans. pürpura, gr. — kleine puntvormige bloeduitstortingen in de huid, roode of blauwroode vlekjes vormende; p. haemorrhagica, (z. haemorrhagie), and. n. voor morbus maculosis Werlhofii (z. d.); verg. ec-chymöse, petechiën. pus, /. — etter, bijv. nw. purulènt pün etterend of etterig, zelfst. nw. suppuratie ettering; müco-purulent z. mücus; verg. abscèssus, hypö-pyon, pyaemle, pyo-nephróse, pyo-rrhöe, pyurle. püstula, /. — puist, bijv. nw. pustüleus. p. mallgna, bet. kwaadaardige puist, and. n. voor anthrax (z. d.); verg. furünculus, carbünculus. putre-factie en putrescèntie, — stinkende rotting; bijv. nw. putride rottend, stinkend. py-aemie,yerfr. gr., (z. pus, haima). — bloedvergiftiging door uitzaaiing van bacillen langs de bloedbaan van uit ontstekingshaard; bijv. nw. pyaèmisch; verg. septichaemle. pycnisch, — kort en dik, gedrongen menschentype, (pycnicus, pycnica). pyelum, vergr. I. (puelon bekken). — nierbekken; pyelitis, — nierbekkenontsteking; pyelo-graphie (graphein schrijven). — Roentgenfoto van het nierbekken; pyelo-nephrltis (z. nephritis). — ontsteking van nieren en nierbekken; pyelo-cystitis (z. cystitis) ontsteking van nierbekken en blaas. p^Iorus, gr.t bet. portier. — maaguitgang naar 't duodenum (z. d.); pylorus-stenóse (z. stenose) — p.-ver- püs pyl pyo qua nauwing; pyloro-spèsmus (z. spasmus) — p.-kramp. pyo-dermie of pyo-dermitis, verh. gr. (z. fus, derma). — etterige huidontsteking; verg. eczèem. pyo-nephröse, verh. gr., (z. pus, nephros). — nierverettering; verg. py-urie. pyo-rrhöe, verh. gr. (z. pus, rrhoe). ettervloed, speciaal etterige tandkas-ontsteking. (p. alveolaris). pyo-salpinx, (z. pus, salpinx, z. tuba). — etterophooping in de tuba Fallopii (z. d.); verg. haemato-s&lpinx, hydro-salpinx, salpingltis. pyo-thorax, and. n. voor empyeem (z.d.). pyrösis, gr. (puroo branden). het zuur, zure oprispingen. py-urie, (z. pus, urie). — etter in de urine; verg. haemat-urie. Q. Quadrant, verh. I. — vierde part. quèlitatief, bijv. nw. — de hoedanigheid (kwaliteit) betreffende. quantitatief, bijv. nw. — de hoeveelheid (kwantiteit) betreffende. quantum, l. — hoeveelheid. quarantaine, fr., afg. v. quarante veertig, bet. eig. een tijdperk van 40 dagen. — tijd- que rad perk, ongelijk van lengte voor verschillende ziekten naar gelang van ieders incubatieduur, gedurende welke personen, die met lijders aan besmettelijke ziekten in aanraking geweest zijn, buiten het maatschappelijk verkeer gehouden worden ter verhoeding van de uitbreiding der ziekte; krachtens de Nederlandsche wet is die periode vastgesteld (1929) op vijf dagen voor cholera, zes dagen voor pest, gele koorts, febris recurrens en paratyphus (gastroenteritische vorm), op acht dagen voor paratyphus (typheuse vorm), bacillaire dysenterie, roodvonk en diphtherie, op twaalf dagen voor vlektyphus en op veertien dagen voor pokken, alastrim, febris typhoidea, nekkramp, kinderverlamming en encephalitis lethargica. querulant, verh. /., spr. kwèerulant (querulus weeklagend). — iemand, die onophoudelijk en overal herstel van vermeend onrecht zoekt; wkw. queruleeren. R. Rèbies, /., spr. rabi-es. — hondsdolheid; z. lyssa en hydro-phoble. rachitis, z. rhachitis. radièlis, ontl., I. bijv. nw., (radius z. straal en spaakbeen). — afkorting voor arteria r., rad de groote polsslagader, die men gewoonlijk betast bij het pols voelen; bijv. nw. radièal, radiair, straalsgewijze gerangschikt; radiatie uitstraling. radio-, z. radium. radium, l scheik. (radium straal). — metaal, dat werkzame stralen uitzendt, ontdekt door den heer en Mevr. Curie (fransche natuurkundigen). Deze zijn verwant met Roentgenstralen (z. d.); radiologie — leer der werkzame stralen, bijv. nw. radiologisch; zelfst. nw. radioloog; radiatie straling; radio-graphie, verfr. I. en gr. _ het maken van Röntgen-foto's; radiogram a. n. voor roentgenfoto; radio-scople, (skopein bekijken)] — het onderzoek door middel van roentgenstralen; radium-emanatie, het gas, dat radium uitstraalt, radio-activitèit de werkzaamheid van radium, bijv. nw. radioactief, radio-dermltis huidontsteking door radium; radio-therapie, (therapeia genezing). — behandeling met roentgenstralen; rèdium-therapie of Curietherapie — behandeling met radium; samen „stralenbehandeling". ragade, z. rhagade. rèmus, /. ontl. — tak, ramificatie vertakking. ranula, /. — cyste onder de tong. ran ras ref rash, eng. spr. resj. — exantheem, speciaal bij infectieziekten. reactie, verh. I. — het resultaat van een actie, wkw. reagèeren, het op elkaar inwerken, rèageus, mv. reagèntia stoffen, waarmee gereageerd wordt; verg. reflex. re-cidlef, verfr. I. — wederinstorting, herhaling; wkw. recidiveèren. re-con-valescèntie, verh. I. (r e weder, convalescere gezond worden v. valere gezond zijn). — tijdperk van herstel; zelfst. nw. re-convalescènt herstellende. rèctum, ontl. /. — endeldarm; per r. — in den endeldarm, (toedienen van geneesmiddelen, temperatuur opnemen, onderzoek), bijv. nw. rectèal; recto-scöop kijker om de endeldarm van binnen te bezien; verg. ènus. re-düctie, — vermindering, scheikundige omzetting (onttrekking van zuurstof in tegenstelling tot oxydatie); wkw. reducee ren. re-flèx, l. (reflectere terugwenden). — onwillekeurige reactie (z. d.) op prikkels, bijv. het zich vernauwen der pupillen bij invallen van sterk licht, het terugtrekken van den voet bij kriebelen onder den voetzool, het knippen der oogen bij prikkelen der conjunctiva, het sneller kloppen van het hart bi] schrik, enz.; bijv. nw. reflectö- ref rem risch; reflèctie, terugkaatsing; reflèctor gebogen spiegel. re-fractair, bijv. nw. — ongevoelig, re-fractie, verh. fr. — breking der lichtstralen in het oog ten einde een beeldje op het netvlies te vormen; r.-anomalie fr. — afwijking in de straalbreking, verzamelwoord voor myopie, hypermetropie, astigmatisme (z. d.); verg. skia-scopie. re-generatie, verh. I. — opnieuw aangroeien; verg. cicatriccitie, sanètie. règio, l. — streek, bijv. nw. regionèir, (naburig), tot de zelfde streek behoorend; regionair-anaesthesie gevoelloos maken der gevoelszenuwen, die de geheele streek innerveeren, (in tegenstelling tot locaal-anaesthesie, z. an-aesthesie). re-gressief, bijv. nw. — achteruitgaand; teruggaand, in tegenstelling tot progressief (z. d.). regulèir, bijv. nw. — regelmatig, speciaal van de pols; z. pülsus. rè-ïnfèctie, — hernieuwde infectie (z.d.). relatief, bijv. nw. — betrekkelijk, in tegenstelling tot absoluut, volstrekt, re-laxatie, — verslapping (van spieren), remèdium, /. — geneesmiddel; verg. ph&rmaca. re-missie, verh. I. — vermindering van een symptoom, zonder volkomen ophouden, ren res bijv. van koorts, onderbreking; bijv. nw. remitteerend; verg. inter-missie. ren, l. ontl. — nier; r. m ö b i 1 i s wandelnier, losse nier, zwerfnier; bijv. nw. r e n a a 1. renversè, fr. I. do lab ra (z.d.) re versa. — omslag van een toer, om bij het inzwachtelen van ongelijkmatig dikke lichaamsdeelen het aansluiten der zwachteltoeren te bevorderen. re-ponibel, bijv. nw. — herstelbaar (van breuk, ontwrichting enz.) in tegenstelling tot irreponibel (z. d.); wkw. reponeèren; zelfst. nw. reposltie, het herstellen, op zijn plaats zetten. re-prodüctie, — voortplanting, groei; wkw. reproducèeren. re-sèctie, /. (secare snijden). — uitsnijding, gedeeltelijke verwijdering van een orgaan, van een gewricht, van een zenuw, enz.; wkw. resecèeren, verg. amputatie, ex-articulatie, excisie. re-sistèntie, verh. I. — weerstandsvermogen; bijv. nw. resistènt, verg. tolerantie. re-sonantie, verh. I. — terugkaatsing van het geluid; wkw. resonèeren. ^ re-sörptie, verh. I. — opslorping, wkw. re-sorbèeren; verg. ab-sórptie en ad-sörptie. re-spiratie, verh. I. — ademhaling; verg. in-spiratie en ex-spiratie. res reu re-stitütlo ad (of in) Intcgrum, /. — herstel tot den oorspronkelijken toestand, genezing zonder litteeken ot blijvende gevolgen. re-tarditie, (t a r d u s traag) verh. I. — verlangzaming, vertraging. re-tèntio, /. — terughouding, retentie; r urlnae, /.— onmogelijkheid van unnelóozing; verg. isch- urie; retentie-cyste — cyste (z. d.) ontstaan door afsluiting van de uitvoeropening eener klier; verg. come- do, ranula. ... retina, l. ontl. — netvlies; verg. retinltis. retinitis, /. (z. rètina). — netvliesont- St re-tnkctie, verh. I. — samentrekking, terugtrekking, bijv. nw. geretraheèrd w,/,^ retrahèeren; verg. con-trèctie en ° °retro-flèxie, /.(retro achterwaarts, f1 e ctere buigen). - achteroverfcnifcfcing (speciaal van de baarmoeder z. uterus), verg. ante-flèxie, ante-vèrsie, retro- V eretroe-vèrsie, /.(retro achterwaarts, v e rtere wenden). — achterover kanteling (zonder knik) speciaal van de uterus; verg. a n t eflèxie ante-vèrsie, retro-flexie. re-ünio! /. - vereeniging (met name wondheeling); r. per primam (secundam) intentionem, z. intentio. rèv rhy rè-vaccinatie, — herinenting, z. vaccinatie, vaccin. rhachitis of rachitis, gr., — Engelsche ziekte; bijv. nw. rhachitisch; verg. ost eo-malacie. rhagède, verh. gr. (rhagas spleet). — kloof, scheurtje in de huid; verg. erosie, ex-coriètie, ülcus, fissüra. rhèuma en rheumatisrnus. — rheumatiek, een verzamelnaam voor met pijn gepaard gaande duistere ziekteverschijnselen, waarvan men de oorzaak in vocht en kouvatten zoekt; bijv. nw. rheumatisch, r. articulorum, /., gen. meerv. v. articulus gewricht. — gewrichts-rheumatiek; verg. p o lyarthritis; r. muscularis, /. bijv. nw. (musculus spier). — spier-rheumatiek. rhinitis, gr. (rhinos neus). — and. n. voor coryza (z. d.); verg. ozaena. rhino-plastièk, verh. gr. (rhinos neus, p lasso vormen). — oper. ter vorming van een nieuwen uitwendigen neus, bijv. na lupus; verg. plastiek. rhönchus, /., meerv. rhonchi. — reutelgeruisch, (bij aandoeningen van longen en luchtwegen stethoscopisch waarneembaar); syn. soufflé, /r.; verg. auscultatie, stetho-scoop, phonendo-scoop. rhythme, — iets dat regelmatig terugkeert; bijv. nw. rhythmisch. 12 rig ros rigor mortis, /. gen. v. mors dood. — lijkstijfheid, het eenige uren na den dood optredende stijf worden der spieren. Romberg'S symptoom. — verschijnsel door R. (dtsch. geneeskundige 1795—1873) het eerst beschreven, daarin bestaande dat een lijder aan ataxie (z. d.) niet met gesloten oogen stil kan staan zonder te wankelen; o. a. bij tab es. RoNTGEN-stralen, — door Röntgen (dtsch. natuurkundige) ontdekte stralen, waarvan verschillende soorten onderscheiden worden, die aangeduid worden met grieksche letters (a-, /?-, y-, ö-stralen), terwijl men naargelang van het doordringingsvermogen harde en zachte stralen onderscheidt; bijv. nw. roentgenolögisch ongeveer syn. met radiologisch, zoo ook roentgenographie (radio-grafie) het maken van roentgen-foto's, roentgenoscopie (radio-scopie) het doorlichten met roentgen-stralen, terwijl beide samengevat worden onder het wkw. r o e n t g enen; verg. ook radium. rosèola, /. (rosa roos). — kleine roode vlekjes in de huid; geen bloeding, maar hyperaemie (z. d.)f zoodat zij verdwijnen door vingerdruk, o. a. bij syphilis en typhus (z. d.); verg. ecchymöse, erytheem, petèchiën, purpura. rot sag rotatie, verh. /. — draaiing, wkw. roteeren. rubèola of rubella, t. (rubeo rood zijn). — roode hond, lichte infectieziekte. rüctus, /. — oprisping, „boer", ruminatie, verh. I. — het herkauwen; wkw. rumineeren. ruptüra, /. — verscheuring; r. perinèi, /., gen. v. perineum (z. d.). — bilnaadscheur; verg. perineo-plastlek. -rrhagie, uitg. verh. gr. (van regnumi breken) -vloed, -afscheiding; verg. haemorrhagie, meno-rrhagie. -rrhoèa, rrhoè en -rhèe, achtervoegsel, verl. en verh. gr. (rhoeo vloeien), -vloed, -vloeiing, bijv. pyo-rrhöe, gono-rrhöe, blenno-rrhöe, spermato-rrhöe enz. (z. d.). S. Sacrum, ontl., I. — heiligbeen, deel van den bekkenring; bijv. nw. sacraal; sacralisatie verandering van lendenwervels in het heiligbeen. sadisme, — wreedheidswellust, ziekelijke vorm van geslachtsdrift, bijv. nw. sadistisch; zelfst. nw. sadist. sagitta, /. — pijl, bijv. nw. sagittaal van achteren naar voren; syn. dorsoventraal (z. dorsaal). sal sar sallva, /. — speeksel; saliv&tie, speekselvloed. . u . salmonèlla, — verzamelnaam voor bacteriën behoorende tot de groep der paratyphusbacillen; verg. pasteurèlla en pa- ratyphus. . ,x salpingitis, gr. (s a 1 p i n x trompet). ontsteking van de tuba Fallopu (z. a.), baarmoedertrompet-ontsteking. sanatie, verh. I. — genezing, sanatorium herstellingsoord; verg. restitutie, regeneratie. . sanguis, /. — bloed, bijv. nw. sangu nolent bloederig; verg. liaeina. sanitair, bijv. nw. verh. I. (s 'l 11' ®??" zondheid, fr. santé)—voor de gezondheid; sanitaire inrichting (Oldenzaai) a dere n. voor quarantaine-inrichting (z. auarantaine). saphèna, ontl., I. afgeleid van vena saphena. — de groote huidader van het been. sapro-phyt, — op rottend, dood materiaal levende kiem; verg. parasiet. sarcoma, gr. (sarx vleesch). —- sarcoom, kwaadaardig vleeschgezwel veel overeenkomst vertoonend met carcinoom (z. u.)t melano-sarcoom gr. (melas zwart en sarcoma) — donker pigment (z. cl.) vattend sarcoom; verg. fibro-sarcoom, osteo-sarcoom. sat sch satureeren, wkw. — verzadigen; zelfst. nw. saturatie verzadiging. saturnisme, (s a t u r n u s, alchimistische n. voor lood) — loodvergiftiging. satyriasis, gr. (satyros wellustig volgeling van Bacchus volgens de gr. mythologie). —ziekelijk verhoogde geslachtsdrift bij den man; verg. nympho-manie. scabies, /., spr. scabi-es. — schurft, een hevig jeukende, besmettelijke huidziekte door een mijt (z. acarus) veroorzaakt, scalpèl, verh. I. — mes; verg. bistouri. scapula, ontl. I. — schouderblad, bijv. nw. scapulair scarificèeren, verh. gr., (skariphos stift). — talrijke kleine sneden maken, zelfst. nw. • t* • ** i • _ scarïticatie scarlatina, gr., d. Scharlach, fr. rougeole, eng. scarlet fever. — scharlakenkoorts, roodvonk; bijv. nw. scarlatineus en scarlatiniform (roodvonkachtig). schizo-mycètes, gr., (schizo splijten en mukes zwam, paddenstoel). — splijtzwammen, laagste plantaardige wezens; verg. bactèriën. schizo-phrenie en schizo-thymie, and. n. voor demèntia praècox — veelvuldig voorkomende vorm van krankzinnigheid (z. d em ent ia) bij jeugdige personen tijdens de puberteit. sch SCO schlauch, dtsch., bet. slappe buis. — gewoonlijk gebruikt voor de caoutschoucbuis, die men om te amputeeren ledematen snoert, om bloedeloos te kunnen opereeren. scirrhus, gr., spr. skirrus. — een vorm van kanker; verg. carcinoom. sclèra, z. sclerotica. sclerose, gr. (skleros hard). — verharding in het algemeen; bijv. nw. s cl erotisch; wkw. sclerosèeren; sclérose en plaques, fr. (syn. multipele sclerose of sclerösis multiplex) — een ruggemergsziekte; initiale sclerose, /., (initium begin). — harde sjanker (z. d.)\ laterale sclerose. — een ruggemergsziekte; verg. cirrhose. sclerotica of sclèra, gr. (skleros hard). het harde oogvlies, de buitenste omhulling van den oogbol; scleritis en episcleritis, ontsteking van de sclera. scölex, gr. — kop van den lintworm; verg. echino-cöccus, hydatiden, proglottlden, taenia. scoliose, gr. (skolios krom). zijdelingsche verkromming van de wervelkolom; verg. kyphöse, lordöse, spondylitis. scorbuut, verh. I. — scheurbuik, gebreksziekte bij onvoldoende toevoer van vitamine B. , scotoma, gr. (s kot os duisternis). — don- scr sec kere vlek in het gezichtsveld, scotoom. scrophulöse, /. (scropha zwijn). — klierziekte, een constitutioneele ziekte, (vaak gepaard gaande met tuberculose van een of ander orgaan), gekenmerkt door een groote neiging tot ontsteking van huid (scrophylo-dèrma), slijmvliezen en lymphklieren. Door de opgezette halsklieren, het opgezette gezicht, de dikke neus en lippen krijgen de patiënten een varkensachtig gezicht, dat den naam aan de ziekte gegeven heeft, bijv. nw. scrophylèus; verg. lymph-adenitis, lymp hoorn. scrotum, ontl., l. — balzak, bijv. nw. scrotaal; hernia scrotalis z. hernia; verg. tèstis, pènis. scütulum, mv. -la, /. verkl. v. scutum schild. — de bij favus (z. d.) om de haarwortels voorkomende gele schoteltjes. scybala, /., meerv. v. scybalum, — gevormde ontlasting; verg. alvus, faeces. sebo-rrhöe, l. en gr. (sebum talk, vet en rhoe vloeiing). — overvloedige afscheiding van huidsmeer; eczema sebörrhoïcum, eczeem op den bodem van seborrhoe. secrètie, verh. /., — afscheiding, wkw. secerneèren, secrèet het afscheidingsproduct; bijv. nw. s e c r e t ö r i s c h; i nterne secrètie inwendige afscheiding; verg. endo-crino-logie. sèc sèn sèctio, /. (secare snijden). — snede; wkw. seceeren; s. alta, oper., /., bet. hoog. — hooge steensnede, boven de symphysis (z. d.); s. cadaveris, /. (cadaver lijk). — lijkopening; s. caesarea, oper., I. bijv. nw. (caesar keizer). — keizersnede, laparotomie (z. d.) ter verwijdering van het kind uit de baarmoeder. secünda intèntio, per secündam, z. intentio. secundair, verh. I. (secundus tweede). — bijkomstig, op de tweede plaats komend, (tegenstelling tot primair.); secundaire lues tweede stadium van syphilis (z. d.). secundina, (secundus,/., tweede). — and. n. voor placènta (z. d.). sedativum, and. w. voor cal mans, — rustbrengend geneesmiddel. sedimèntum, verh. I. — sediment, bezinksel, (speciaal in de urine); wkw. sedimentèeren; zelfst. nw. sedimentatie. segmènt, — deel, part; bijv. nw. segment ai r. selèctie, — keus, uitzoeken; bijv. nw. selectief; verg. prae-dilèctie. sèmen, l. — zaad, bijv. nw. se mi naai; verg. spèrma. sènium, /. (senex grijsaard). — ouderdom, oudendag; bijv. nw. seniel van een grijsaard, ouderdoms-; prae-sènium, de sen ser tijd, die aan den ouderdom voorafgaat; (bijv. nw. prae-seniel); demèntia senilis z. demèntia. sensatie, zelfst. nw. — gewaarwording; bijv. nw. sensationeel opwindend, spannend. sensibel, bijv. nw. verh. I. — gevoelig; sensibilitèit, gevoel, gevoeligheid, sensibiliteits-stoornissen, gevoelsstoornissen; wkw. sensibiliseeren gevoelig maken; verg. sensorium. sensörium, (sensus zin). — de hersenen, voor zoover zij de zinnen beheerschen: het bewustzijn, bijv. nw. sensorisch; verg. sensibel. separatie, zelfst. nw. — afzondering, wkw. separeeren scheiden, afzonderen, bijv. nw. gesepareerd, afgezonderd, gescheiden. sèpsis en septic-haemie, (sepsis bederf, r h a i m a). — bloedvergiftiging door de stofwisselingsprodukten van bacteriën, bijv. nw. sèptisch; verg. py-aemie, toxlne, antisèpsis, a-sèpsis. sèptum, l. ontl., — tusschenschot, speciaal van den neus, (s. nasi). sequèster, /. — een afgestorven beenstuk; zelfst. nw. sequestratie afstooten van doode beenstukken. serosa, /. — weivlies (het vlies, dat de ingewanden bekleedt). sèr sim sèrum, /. — (bloed) wei, het waterige deel van bloed en andere lichaamsvochten; (geneeskrachtige) sèra of immuunsera (heil-serum is een nog leelijker germanisme) worden bereid door de betrokken dieren onvatbaar te maken tegen de betreffende besmettelijke ziekte, bijv. nw. se reus; s. 1 act is, /., (gen. v. lac melk). — hui, het waterige gedeelte van de melk, (dtsch. Molke); s. sanguinis, (gen. v. s a n g u i s bloed). — bloedwei; s e r o -1 o g i e, leer der bereiding van en behandeling met geneeskrachtige sera, zelfst. nw. sero-löog, bijv. nw. serolögisch; serum- of serotherapie, /. en gr. — behandeling met geneeskrachtige sera; verg. immuniteit, vaccinatie. sexuèel, bijv. nw. verh. I. (sèxus geslacht). — geslachtelijk, sexualiteit geslachtelijkheid; sexo-logie leer der geslachts-verrichtingen; verg. a-sexueel, homo-sexueel, bi-sexueel. shock, eng. spr. sjok. — reflectorische hartverlamming tengevolge eener plotselinge en hevige prikkeling van veel zenuwen tegelijk; verg. collèps, syn-cope. silicöse, a. n. voor pneumo-coniose (z. d.). simulatie, — het voorwenden van een kwaal of verschijnsel; verg. aggravatie; sin som wkw. simulèeren, zelfst. nw. simulant, singültus, /. — hik. sinus, /. — boezem (o. a. de boezem van het hart, verg. atrium), bocht; s.-arythmie onregelmatige werking van de hartboezem. sltus, 1. — ligging, toestand; s. invèrsus, omgekeerde ligging (der ingewanden: hart rechts, lever links enz.). sjanker, z. chancre. skia-scopie, verfr. gr. (skia, schaduw, scope o bezichtigen). — methode om refractie-anomaliën (z. d.) van het oog te meten, ter bepaling van de eventueel noodige brilleglazen. smègma, gr. — het bijzondere huidsmeer van glans penis en praeputium (z. d.). sodomie, — ontucht met dieren; verg. bestialitèit. sölidus, l. — vast, stevig. solitair, verh. /., bijv. nw. enkelvoudig, eenzaam. solütio, l. — oplossing, s. retinae (z. retina) loslaten van het netvlies. söma, l. — lichaam, bijv. nw. somatisch (in tegenstelling tot psychisch). somn-ambulismus, /. (somnus slaap, ambulare rondwandelen). — slaapwandelen. somnolèntie, verh. I. (somnus slaap). — ziekelijke slaperigheid, bijv. nw. somnolent; verg. cöma, hypnose, söpor, sön spe lethargie (encephalïtis lethargica). sonde, fr. — dun staafje van buigzaam metaal of van caoutchouc tot onderzoek van deelen in de diepte (wond-, steen-, oesophagus-, uterussonde), wkw. sondeeren, (goed hollandsch: „peilen"); in het fr. wordt het woord ook voor een buisvormig instrument gebruikt, in het holl. gebruikt men dan het woord catheter; verg. bougie, cathèter. söpor, gr. — verdooving, diepe slaap, bijv. nw. soporèus; verg. cöma, somnoIèntie, lethargie (encephalitis lethargica). soufflé, fr. — reutelgeruisch, syn. rönc h u s (z. d.). spasmus, /. — kramp, abnormale spiersamentrekking, bijv. nw. spasmödischof spèstisch, krampachtig; spasmo-lytisch krampopheffend, spasmo-lyticum krampbestrijdend geneesmiddel; men onderscheidt twee vormen: 1°. clonische (snel op elkander volgende, met verslappingen afwisselende) krampen en 2°. tonische — (lang aanhoudende, gelijkmatig sterke spiersamentrekking) krampen; verg. convulsie, tetanus. spècies, /. — soort. specifiek, — zoo noemt men de infectie door bepaalde ziektekiemen (vooral tbc. spè spi en syphilis); specifieke behandeling, zie symptomatische behandeling. spèculum, /. (specio zien, bet. eig. spiegel). — instrument om in de grootere lichaamsopeningen een eindweegs naar binnen te zien; men heeft anaal-, vaginaal-, keel-, neus- en oor-specula; verg. endo-scöop. spèrma, gr. — het (mannelijk) zaad; (syn. sèmen); spèrmato-rrhöe zaadvloed: (verg. pollutie); spèrmato-zóën of -zoïden zaaddiertjes;" spermat-urie aanwezigheid van zaadcellen in de urine; verg. azoo-spermie. sphaèrisch, — bolvormig (van brilleglazen); verg. convèx, concaaf. sphincter, ontl. gr. (sphingo dichtsnoeren). — sluitspier, (kringspier om opening), bijv. s. ani, s. vèsicae, s. iridis. sphygmo-manometer, — polsdrukmeter, spica, /., bet. eig. korenaar. — verband voor den overgang van een smaller op een breeder lichaamsdeel, waarbij beurtelings een toer om het eene en om het andere deel gelegd wordt, terwijl iedere volgende toer de vorige gedeeltelijk bedekt. De s. aan voet en onderbeen heet stap es (/., bet. stijgbeugel); verg. dolabra, testudo. spina, /., bet. eig. doorn, maar ook wervelkolom wegens zijn doornvormige uitsteeksels; bijv. nw. spinaal; spinèle paralyse, spi spü — and. n. voor polio-myelitis (z. d.); s. blfida, /., bet. in tweeën gespleten. — uitstulping van den inhoud van het wervelkanaal door een aangeboren spleet in de wervels; s. ventösa, 1. bijv. nw., bet. vol wind, (ventus wind). — onjuiste naam voor tuberculeuse osteo-myelitis (z.d.) van vingers of teenen, waarbij het been spoelvormig verdikt is. spirillen en spirochaeten, verh. I. — kurketrekkervormige bacteriën (z. d.); spirochaeta pallida, — verwekker der syphilis, (wordt ook treponema pallidum genoemd); spirillose of spirochaetose door spirillen (spirochaeten) verwekte ziekte. spirometer, — toestel om de hoeveelheid ingeademde en uitgeademde lucht te meten. splanchno-ptöse, gr. (splanchnon ingewand, ptosis het vallen). — and. n. voor entero-ptose (z. d.)\ syn. maladie de Glénard. splen, /. — milt, z. lien; spleno-megalie miltvergrooting. spondylitis, gr. (spon du los wervel). — wervelontsteking, meestal van tuberculeusen aard; verg. Pott's bochel. spütum, /., meerv. sputa. — fluim, het opgehoeste; verg. ex-pectoratie; s.prophylaxe minder juiste sociaal-ver- sta pleegkundige vakterm, waaronder verstaan wordt het geheel der voorbehoedende maatregelen te nemen om overbrenging van de tuberculeuse besmetting door tubercelbacillenhoudend sputum te voorkomen. stadium, /. — tijdperk, phase van een ziekte; verg. de stadiën bij syphilis (z. d.). standaardisèeren, — ijken, op constante sterkte brengen van geneesmiddelen. stapes, /., bet. stijgbeugel, and. n. voor spica (z. d.) van den voet. — stijgbeugelverband. staphylo-cöccus, verg. gr. (s t a p h u 1 e druif, kokkos korrel). — kogelronde bacteriën (z. d.), die als een druiventros op hoopjes bij elkander liggen; oorzaak van de gewone wondettering; verg. micrococcus, spiril, strepto-coccus. staphylöma, gr. (staphule een lelletje, een uitstekend iets). — uitbochting, rond uitsteeksel aan den oogbal; s. corneae, /. (z. cornea). — uitbochting van het hoornvlies, (ook genaamd kerato-cönus). stasis, /. — stilstand (o.a. van het bloed) stuwing, stase. status (praesens), l. — tegenwoordige toestand, onderdeel van een ziekte-geschiedenis (z. histöria mörbi); verg. anamnese, epi-crise; bijv. nw. stationair bestendig. stè s te ste steno-cardie, verfr. gr. (s t e n o s eng, cardia hart). — hartkramp, aanvallen van benauwdheid en onbestemde angst bij hartziekten; verg. angina pectoris. sten-opèeïsch, verh. gr., bijv. nw. (s t e n o s eng, o p a i o s, van een gat voorzien). — noemt men brillen, die het licht slechts door een nauwe opening in het oog laten vallen. stenöse, gr. (stenos eng). — vernauwing van een opening of van een kanaal, verg. pylorus-stenóse, mitraal-stenöse, strictüra. stercoraal, bijv. nw., verh. I. (stercora ontlasting). — op de ontlasting betrekking hebbend, flstula stercoralis z. fistula en anus praeter-naturèlis, verg. scybala, faèces, èlvus. steriel, verh. fr. bijv. nw. — onvruchtbaar (van verband en instrumenten in den zin van kiemvrij, althans ziektekiemvrij), verder ook in den zin van ongeschikt voor de voortplanting (verg. castratie, e-masculatie); wkw. steriliseeren (ziekte)kiemvrij, onvruchtbaar, ongeschikt voor de voortplanting maken; zelfst. nw. sterilisatie; verg. anti-sèpsis, a-sepsis, desinfectie. sterilitèit, verh. fr. (z. steriel). — onvruchtbaarheid, kiemvrijheid, onvermogen tot voortplanting van het geslacht. stè str stèrnum, /. ontl. — borstbeen, bijv. nw. sternaal. stèrtor, /. — snorken; verg. tracheaalreu telen. stetho-scöop, verh. gr. (stethos borst, skopeo onderzoeken). — instrument van verschillenden vorm ter auscultatie (z. d.); verg. phon-endo-scöop. stigma, gr.} meerv. stigmata, bet. punt, kenteeken. — 1°. klein rood vlekje in de huid; 2°. kenteeken van erfelijke ontaarding of van hysterie (z. d.). stimulans, /., meerv. stimulantia, (stimulus stekel). — prikkelend, opwekkend middel; verg. ex-citans. stomatitis, gr. (stoma mond). — ontsteking van het mondslijmvlies; s.-mercurialis mondslijmvlies-ontsteking door kwikgebruik of kwikvergiftiging. strabismus, gr. — scheelzien, men onderscheidt o. a. s. con-vergens en s. divergens al naarmate de blikrichting der beide oogen uiteenwijkt of samenloopt. strangulatie, verh. I. — afklemming, worging, (o. a. bij ophanging), wordt ook gezegd van ingeklemde breuk; (z. incarceratie), verg. suffocatie. strang-urie, verfr. gr. (s t r an g o uitpersen, ouron urine). — pijnlijke aandrang tot urineloozing, terwijl maar enkele droppels 13 str stü tegelijk afvloeien, onder hevige pijn; verg. dys-uria, isch-urie, tenesmus. strepto-cöccus, gr. (st rep tos ketting, kokkos korrel). — kogelronde bacteriën (z. d.), die in rijen naast elkander liggen, oorzaak o. a. van erysipelas (z. d ), kraamkoorts (febris puerperalis)en roodvonk; verg. micro-coccus, staphylo-coccus. striae, /., meerv. bet. groeven. — litteekens als gevolg van overmatig rekken der huid o. a. bij zwangerschap (s. graviditatis) en bij ascites (z. d.). strictüra, /. (stringere toesnoeren). — vernauwing, strictuur o. a. van de urethra bij gono-rrhoe; verg. steno se. stridor, l. — piepend geluid bij vernauwing der luchtwegen, (s. laryngitis). ströma, /. — het steunweefsel, in tegenstelling tot het werkzame weefsel (zie parenchym); syn. interstitium. structüur, — bouw. struma, /. — krop, schildkliervergrooting, hyperplasie (z. d.) van de schildklier (glandula thyreoidea z. thyreoidea); strum-ectomle, verfr. I. en gr. (ec uit en t o m e snede), — operatieve verwijdering van de vergroote schildklier; syn. thyreoid-ectomie. stüpor, /. — verdooving, bijv. nw. stüporeus. stü sup stüpnim, — ontucht, verkrachting, styptisch, verh. gr. bijv. nw. — bloedstelpend; styptica bloedstelpende middelen. sub-ctitis, L (z. cutis). — onderhuidsche weefsellaag; bijv. nw. subcutèan, onderhuidsch; verg. i n t ra-cut aan, per-cut aan. sub finem vitae, /. — tegen het einde van het leven, stervende, syn. in extremis; verg. moribündus. sub-luxatie, verh. I. — onvolkomen ontwrichting, verstuiking; verg. distorsie. sudamina, /., meerv. (sudare zweeten). — zweetuitslag; syn. mi li aria. südor, /. — zweet. suffocatie, verh. I. — verstikking; verg. strangulatie suggèstie, verh. fr. — verbeelding, het aan een ander of zich zelf onbewust opdringen van eigen meening en bedoeling, bijv. nw. suggestièf, wkw. suggerèeren, suggestibiliteit vatbaarheid voor suggestie. sugillètie, verh. I. — kleine bloeduitstorting onder de huid of in de organen; verg. ec-chymöse, petèchiën, pürpura. suicide, verh. I. — zelfmoord ;ten tarnen suicidii poging tot zelfmoord. sülcus, l. — groeve. supinatie, verh. I. — het met de handpalm naar boven gewend zijn van den on- sup sym. derarm; wkw. supineeren; verg. pronatie. suppositorium, /. — steekpil, zetkaarsje. suppuratie, verh. I. (pus etter). — ettering. suspèctus, l. — verdacht; verg. coïtus, suspensorium, /. (suspendere ophangeny — steunverband voor scrotum (z. d.) (fr. suspensoir) of borsten. sutüra, /. — naad, hechting. sycösis, gr. — schimmelziekte; s. barbae: baardworm, baardvin (veroorzaakt door tricho-phytïe (z. d.). sym-blèpharon, gr. (sun samen, blepharon ooglid). — vergroeiing der oogleden; verg. trachoöm, blepharltis. sym-metriè, verh. gr. — gelijkvormigheid van de beide helften, bijv. nw. symmèt r i s c h. sym-pathisch, verh. gr. bijv. nw. (sun mede, pathos lijden). — van aandoeningen, die afhankelijk zijn van gelijke aandoeningen op een andere plaats van het lichaam door tusschenkomst van het zenuwstelsel; bijv. sympathische ophthalmie (z. ophthalmie) ziekte van het eene oog als gevolg van aandoening van het andere; s. zenuwstelsel of autonoom zenuwstelsel is dat gedeelte van het zenuwstelsel, dat niet onder invloed van den wil staat en o. a. het maagdarmkanaal en de klie- sym syn ren met inwendige afscheiding innerveert. sym-physis, ontl., gr. (sun samen, phuo . groeien).—schaambeenvereeniging,schaamvoege, symphyse; symphyseo-tomïe, oper., verfr. gr. (tome snede). — schaambeensnede, verloskundige oper.; syn. hèbosteo-tomie, pübio-tomie. sym-ptöma, gr. — symptoom, verschijnsel eener ziekte, bijv. nw. symptomatisch; symptomatische behandeling behandeling gericht op de verschijnselen, in tegenstelling tot specifieke behandeling, die op het wezen en de oorzaak der ziekte gericht is. syn-chroon, verh. gr. — gelijktijdig, syn-cope, gr., spr. sin-ko-pee. — bewusteloosheid, schijndood, syn. verg. collaps. syn-dröom, — ziektebeeld, complex van verschijnselen. syn-echia, gr. (sun samen, echein vastgehecht zijn). — vergroeiing, speciaal van de iris (z. d.) met lens (s. posterior) of hoornvlies (s. anterior). syn-ergie en syn-ergisme, verh. gr. (sun samen, er ge in werken, doen). — samenwerking; bijv. nw. syn-ergïstisch samenwerkend. syn-övia, gr. — het normale gewrichtsvocht; bijv. nw. synoviaal tot het gewicht behoorend; — membrana syn- Syp sys o v i a 1 i s, vlies, dat de gewrichtsholte vormt; s y n o v i t i s ontsteking van het gewrichtsvlies; verg. arthritis. s^philis, — besmettelijke ziekte, veroorzaakt door de spirochaeta of treponèma pallida; de besmetting wordt meestal door geslachtsverkeer overgebracht (venerische of geslachtsziekten), men onderscheidt vier stadiën: I. primaire s. — voornamelijk chancre, (z. d.) huiduitslag (z. roseola), en bubo (z. d.)\ II. secundaire s. — voornamelijk uitvallen der haren, iritis, orchitis, condylomatalata(z.d.); III. tertiaire s. — voornamelijk gummata (z. d.) in verschillende organen; IV. mèta-luès of paralues: tabes, dementia paralytica (z. d.); herèdo-syphilis aangeboren syphilis, syn. congenitale lues (z. d.); verg. lues, syphiloma. syphilöom, (z. syphilis) and. n. voor gumma (z. d.). syrlngo-myelie, verfr. gr. (surinx buis, m u e 1 o s merg). — ziekteverschijnselen door holtevorming in het ruggemerg. systolè, gr. — de samentrekking van het hart; bijv. nw. systölisch; verg. diastolè, extra-systole, buitengewone samentrekking, tusschen de normale in. tab tax T. T.A. of toxine-antitoxine-mengsel, entstof tegen diphtherie. tabes, /. — tering, doch niet gebruikelijk in den zin van longtering, slechts als: t. dors al is, (z. dorsaal). — ruggemergstering, een syphilitische zenuwziekte; (verg. syphilis, meta-Iues, dementiaparalytica); t. mes er ai ca. — ingewandstering, op tuberculeuzen bodem; syn. enteritis tuberculosa. tachy-cardie, verfr. gr. (t a c h u s snel, cardia hart). — hartkloppingen. taènla, dierk. /. — lintworm, bestaande uit van kaken voorziene kop (scölex) en zelfstandige leden (proglottiden); verg. echinocóccus, hydatlden. tampon, fr. — prop, (gaas of watten al of niet met gaas omwonden), die le bij operaties dient om he-t bloed weg te deppen, verg. tupfer, 2e om holten op te vullen, (tamponade, o. a. van de uterus, van den neus enz.). tarsus, /. — de voetbeenderen; bijv. nw. tarsool. taxis, gr. — manipulatie om de al of niet beklemde inhoud van een breuk weder in de buikholte terug te brengen; verg. hèrnia, incarceratie. tel ter tele-angi-extasie, verfr. gr. (t e 1 e ver, angeion vat, ektasis uitzetting; betere naam angio-tel-ectasie). — sterk uitgezette bloedvaten tot een gezwelletje vereenigd; verg. angioma. temperatuur, verfr. I. — warmtegraad; t. bij koorts: meer dan 36°5 des morgens of 37°0 des avonds in de oksel, (in rectum en vagina 0,5° hooger); t. van heete injecties: 40 a 45°; bad-t., z. bad; kamer-t. voor gezonden en reconvalescenten: 18°, voor bedlegerigen 15°; operatiekamer-t.: naar omstandigheden 20 a 30°, alles in graden Celsius; verg. thermometer en tabel blz. 221. tèndo, /. ontl. — pees; bijv. mv. tendinèus; tendo-vaginitis (vagina scheede), peesscheede-ontsteking, tendovaginitis crèpitans, krakende peesscheede-ontsteking; verg. teno-tomle. tenèsmus, gr., meerv. tenesmi. — onwillekeurige pijnlijke persingen ter ontlediging van de blaas (t. vesicae, verg. strang-urie, isch-urle en dys-urie) of rectum (t. alvi z. alvus of t. ani z. anus, vooral bij fissüra, flstula en haemorrholden z. d.). teno-tomiè, oper., verfr. gr. (tenon pees en tome snede). — peesdoorsnijding, teratöom, — wondergezwel, met haren, ter tèt nagels, stukken been enz. als inhoud. terminaal, bij'v. nw., verh. I. (terminus einde), — uiteindelijk, aan het einde — (naar tijd en ruimte); terminale ontsmetting, ontsmetting na afloop der ziekte in tegenstelling tot „loopende ontsmetting". test, eng. — onderzoekingsmethode, in goed hollandsch „proef" (reactie), „testen" onderzoeken. testikel, ontl., verh. testiculus, verkl. v. tèstis, (z. d.). tèstis, ontl., I. meerv. tèstes. — (teelbal; verg. epi-didymis, orchitis; scrotum. testüdo, /. — een verband voor gewrichten in gebogen stelling; verg. do lab ra, s p i c a. tetanie, — krampziekte bij vrouwen en kinderen door algemeene overgevoeligheid van het zenuwstelsel; verg. tètanus. tètanus, /. — in het algemeen: clonische kramp (z. spas mus) van een spier; in het bizonder: een infectieziekte, „stijfkramp", waarvan clonische kramp van achtereenvolgens bijna alle spieren van het lichaam het voornaamste verschijnsel is, veroorzaakt door den tetanus-bacil; bijv. nw. tetènisch; verg. convülsie, eclampsie, trismus, tetanie. tha the thalasso-therapie, — climatologische behandeling aan het zeestrand; verg. b a 1 n e otheraple, klimato-therapie. therapie, verfr. gr., bet. genezing. — geneeswijze, geneesleer, bijv. nw. therapeutisch, thermo-cautère, z. eau tére. thèrmo-labiel, — niet bestand tegen hitte, thèrmo-stabièl bestand tegen hitte. thermo-mèter, verh. gr. (therme warmte, inetron maat). — instrument om den warmtegraad te meten. In gebruik zijn drie schalen: die van Celsius (Zweed), die het temperatuurverschil van smeltend ijs en kokend water in 100 graden verdeelt, die van Réaumur (Franschman), die datzelfde verschil in 80 graden verdeelt en die van Fahrenheit (Duitscher), die de temperatuur op een kouden wintermorgen van het jaar 1709 0° noemde en die van kokend water 212°, zoodat bij smeltend ijs, het nulpunt der andere schalen, op zijn schaal 32° staat. In wetenschappelijke werken wordt slechts de eerstgenoemde schaal gebruikt. Herleiding der T.-schalen. — graden R. gedeeld door 4, vermenigvuldigd met 5 = gr. C., of met 9 vermenigvuldigd en vermeerderd met 32 = gr. F.; gr. C. gedeeld door 5, vermenigvuldigd met 4 = gr. R., of met 9 vermenigvuldigd en vermeerderd til O thy met 32 = gr. F.; gr. F. met 32 verminderd, door 9 gedeeld, met 5 vermenigvuldigd = gr. C., met 4 vermenigvuldigd = gr. R.; verg. temperatuur en ook de tabel. thoraco-centèse, oper., verh. gr. (kenteo doorsteken). — and. n. voor para-centèse (z. d.); verg. thoraco-tomle. thoraco-plastièk, — plastische borstoperatie door wegnemen van een stuk uit alle ribben. thoraco-tomiè, oper., verfr. gr. (tome snede) — het openen van de borstholte ten einde vocht te doen wegloopen; verg. para-centèse, thoraco-cèntese. thorax, (gen. thoracis) l. — borst, bovengedeelte van den romp, z. thoraco-. thrombus, gr. bet. stolsel. — in het algemeen gebruikt voor alles wat in een bloedvat de holte afsluit, bloedstolsel, weefselpropje, luchtbel, enz.; zelfst. nw. thrombösis, — de op deze wijze ontstane verstopping, thrombose; verg. è mbo lus en embolie. thymus, ontl. — zwezerik, een klier die bij kinderen voor de luchtpijp ligt en op lateren leeftijd verdwijnt; status thymico-lymphaticus (z. status) — een toestand bij volwassenen, die voorbeschikken zou tot plotselingen dood en waarbij dan een groote thymus gevonden wordt. thy ton thyreoidea, afk. v. glandula th. (thureos schild, ei dos gelijkenis). — schildklier; thyreoid-ectomie, oper., verfr. gr. (ecuit, tome snede). — operatieve verwijdering van de schildklier; verg. strüma, strum-ectomle. tic, — hebbelijkheid, krampachtige spiertrekking; tic douloureux, fr. bet. eig. pijnlijke kramp. — and. n. voor hemicranie (z. d.). tlnea, /. — haarziekte; bij afk. vaak gebruikt voor t. favosa (z. favus), hoofdzeer. tolerantie, — vermogen om in zich op te nemen, weerstandsvermogen (ten aanzien van genees- en voedingsmiddelen) verg. in-tolerantie. tonicum, l. — (eetlust)opwekkend geneesmiddel; verg. tonus. tonsilla, ontl. — amandel, t. palatina (z. palatum) verhemelte-amandel, t. pharyngea keel-amandel (verg. adenoide vegetaties); bijv. nw. tonsillair; tonsillltis ontsteking der amandelen; tonsillo-tóom (tomesn^).— instr. ter verwijdering van de vergroote amandelen; tonsillö-tomie, operatieve verwijdering van een deel der amandelen, tonsill-èctomie operatieve verwijdering van de geheele amandelen. tön tra tonus, /. — spanningstoestand (van weefsels en organen); bijv. nw. tonisch van aanhoudende krampen tegenover de clonische (z. d.); verg. hypèr-tonie, hypertènsie, atonie. torsie, verh. I. (torqueo draaien) — draaiing; wkw. tordeeren; verg. distórsie. torti-collis, l. (torqueo draaien), z. collum. — scheefhals; verg. caputöbstipum. toucheeren, verh. fr., spr. toesjeeren, bet. eig. aanraken. — 1°. het tot onderzoek inbrengen van een of meer vingers in vagina of anus. 2°. het aanstippen van wild vleesch met bijtende middelen (speciaal helsche steen), z. lapis infernalis. toxine, verh. gr. (toxikon pijlgift), — bacterieel gift, bijv. nw. toxisch vergiftig, toxicitèit vergiftigheid, toxicologie vergiftleer; verg. anti-toxlne. trachea, ontl., gr.— luchtpijp ;tracheaalreutelen. — het reutelende ademen van stervenden; tracheo-tomle, oper., verfr. gr., (tome snede). — luchtpijpsnede, oper. ter inbrenging van een canule om door te ademen, indien de gewone weg afgesloten is (speciaal door de pseudo-membranen (z. d.) bij diphtherie (z. d.). trachöom, gr. — een o. a. in de tropen en ook onder arme jodenkinderen in Am- tra tre sterdam voorkomende infectieuse ontsteking^ van de conjunctiva. tractie, verh. I. — trekking, verg. contractie, ex-tractie. tractus, /. — streng, lang orgaan; t. intestinalis, ingewanden, maagdarmkanaal. trans-fusie, verh. /., bet. overgieting. — het overbrengen van bloed van den eenen op den anderen; verg. auto-transfusie, trans-itörisch, verh. I. — voorbijgaand, trans-plantatie, verh. L, bet. overplanting. — overbrengen van stukken of stukjes gezonde huid op een wond; verg. implantatie, plastiek. trans-spiratie, — zweeten, uitwaseming, trans-sudaat, verh. /., bet. eig. het uitgezweete. — door veranderde druk uit de bloedvaten in de omgeving uitgedreven vocht, hoofdzakelijk bloedserum (z. d.)\ verg. ex-suaaat, hy drops, oedèem. trans-versaaï, — dwars. tratima, gr., bet. eig. wond. — algemeene term voor verwonding, kwetsing, stoot, letsel enz.; bijv. nw. traumatisch; verg. laèsie, vülnus. trèmor, /. — beving. Trendelenburg's ligging, n. v. een dtsch. chirurg. — ligging (op de operatietafel) met verhoogd bekken en het hoofd laag. trepanètie, oper., verh. gr. — schedel- tri tro opening, met behulp van een boor (trepaan of trephine); wkw. trepaneeren. trichiasis, gr. — binnenwaartskeering van de ooglidranden, zoodat de ooghaartjes naar den oogbol gekeerd zijn en dezen voortdurend prikkelen (komt o. a. voor bij trachoom z. cl.); verg. di-stichiasis. trichinose, (trichine, dierk., een parasitische worm). — de ziekte, die een gevolg is van het zich in darm en spieren nestelen van de trichine, waarvan de eieren door het gebruik van rauw varkensvleesch in het menschelijk lichaam komen kunnen; helminthiasis, ankylo-stomiasis. tricho-phytiè, verh. gr. (trichon haar, phyton schimmel). — schimmelziekte, verwekker van sycose (z. cl.), en talrijke andere parasitaire huidziekten. tri-gèminus, ontl., I. bijv. nw.} bet. drieling, afk. v. nèrvus t. — drielingzenuw, t.- neuralgie aangezichtszenuwpijn; verg. hemi-cranie, migraine. trismus, gr. (trizo tandenpijnknarsen). — kramp van de kauwspieren, kaakklem. trocar of troicart, driekantig. — dikke holle naald met er in passende mandrin (z.d.) voor punctie (z. d.) of drainage (z. d.). Na insteken wordt de mandrin eruit getrokken. trochanter, ontl. — uitsteeksel aan de buiten bovenzijde van het dijbeen. tro tub tröphisch, verh. gr. bijv. nw. (trophe voeding). — van de voeding afhankelijk; thropho-neurose. — stoornis in den voedingstoestand van eenig weefsel of orgaan onder zenuwinvloed. tuba, ontl., — trompet; bijv. nw. tubair; t. Eustachii, n. v. een ital. ontleedkundige (16e eeuw). — oortrompet, verbindingsbuis tusschen trommelholte en neuskeelholte; bij angina (z. d.) en neus-keelverkoudheid (z. catarrh) wordt ook vaak de tuba aangedaan (tubair-catarrh); t. Fallopii, n. v. een ital. ontleedkundige (16e eeuw). — baarmoeder-trompet, verbindingsbuis van buik- en baarmoederholte; verg. hydro-salpinx, pyo-salpinx, salpingitis. tubage, fr. (tubus buis), z. in-tubatie. tuberculine, — tuberkelbacillen-vergift, dat voor onderkenning en behandeling der tuberculose gebruikt wordt; t.-re actie (Pirquet, Mantoux) is de reactie, die na scarificatie (z. d.) van de huid met tuberculine of intracutane inspuiting optreedt bij personen, die met tuberkelbacillen geïnfecteerd zijn resp. geweest zijn, (een positieve reactie is dus voor de aanwezigheid van een tuberculeus proces niet beslissend en zegt evenmin iets over ernst, uitbreiding en zetel van dat proces); de meest ge- tub bruikelijke t.-soort is het oorspronkelijke „alt-tuberkulin" van Koch (A. T.), er zijn echter nog een 30-tal andere soorten; verg. tuberculose. tuberculose, /., (tuberculum, verkl. v. tuber knobbel). — infectieziekte, veroorzaakt door de door Koch ontdekte tuberkelbacil, gekenmerkt door het optreden in de weefsels van zeer kleine knobbeltjes (tuberkels), die dan necrotisch (z. necrose) worden, wat men „verkazen" noemt (de inhoud wordt geel); bijna alle organen kunnen worden aangetast; bijv. nw. tuberculeus *); miliaire t., fr. bijv. nw. (mi li urn, gierst). — vliegende tering, algemeene uitzaaiing van tuberkelbacillen; chirurgischet. — tuberculose van beenderen, gewrichten en huid en andere oppervlakkig gelegen, vroeger voor chirurgische behandeling in aanmerking komende weefsels en organen; verg. tümor atbus, phthisis, tuberculine. tümor, /. — gezwel in het algemeen, maar onderscheiden van zwelling; vaak echter gebruikt in den meer beperkten zin van kanker; tume-factie en tumescèntie, zwelling, gezwollen toestand; t. al bus, /., *) Men mag dus niet zeggen, zooals vaak gebeurt, dat iemand „tuberculoos" is. 14 tüm tup typ bijv. nw. — wit gezwel, verouderd woord voor tuberculeuse gon-arthritis (z. d.). tupfer, dtsch. — depper, van hydrophiel gaas om gedurende een operatie bloed en wondvocht weg te betten; verg. tampon. tüssis, /. — hoest; t. convulsiva, — kinkhoest; verg. pertüssis, convülsies. tüto, l. veilig; verg. cito (spreekwijze: cito, tuto et iucunde: op snelle, veilige en aangename wijze). tyloma, /. — eeltvorming; verg. clavus. tympanites, gr., bijv. nw. (tumpanon trom). — and. n. voor meteorlsmus. tympanitisch, — hol percussie-geluid, typheuse koorts, z. typhus. typhlitis, gr. (t u p h 1 o s blind). — blindedarmontsteking; verg. appendicitis. typhoid, z. typhus. typhus, gr.f bet. eig. beneveling der zinnen, bijv. nw. typhèus; t. exanthematicus, (z. exanthema). — vlektyphus, een infectieziekte, die door de beet van luizen overgebracht wordt; t. abdominalis, (z. abdomen), and. n. voor febris typhoidèa, typhoid. — zenuwzinkingkoorts, buiktyphus, typheuse koorts; besmettelijke ziekte, veroorzaakt door den typhusbacil (van Eberth); verg. pèratyphus, enterltis, rosèola. ubi ung U. Ubiquitair, — alomtegenwoordig, ulceratie, verh. fr. (z. ulcus, /.). — verzwering. ülcus, /. — zweer, weefsel-necrose met ettervorming; bijv. nw. ulcerèus en ulceratlef; u. crüris, (z. crus). — beenzweer, open been; u. dürum, l. harde sjanker (z. d.)> syphilitische (z. d.) zweer; u. mölle, l. weeke sjanker (z. d.); u. rödens, /., bet. knagend. — kankerachtige zweer, een vorm van kanker; u. rotündum, /. — ronde zweer, maagzweer (u. ventriculi); u. duodèni zweer in den twaalfvingerigen darm (z. duodènum). ülna, ontl.f l. — ellepijp, bijv. nw. ulnair. ültimum, l. — laatste; u. refügium, laatste toevlucht; u. remèdium laatste hulpmiddel. ültra, /. — overtreffende trap; u.-micro-scopisch niet zichtbaar met een gewone maar wel met een bizonder miscroscoop. umbilicus, ontl. — navel; bijv. nw. umbilicaal; hèrnia umbilicalis 2. hèrni a. undulatie, verh. /. (unda golf). — golvende beweging, bijv. nw. undulèerend. unguèntum, /. — zalf. üng uro iinguis incarnatus, /., spr. ungu-is, (caro vleesch). — in het vleesch gegroeide nagel. uni-, — één-; u.-cellulair eencellig, u.-lateraal, eenzijdig; u.-versalis overal verspreid, algemeen; verg. u b i q u i t a i r). ur-aemie, verfr. gr., — opneming van urinebestanddeelen in het bloed gevolgd door convulsies (z. d.) en bewusteloosheid; bijv. n\v. uraemisch, coma uraemicum z. coma. urèter, ontl., I. — urineleider, (van de nieren naar de blaas); u.-steen, steen in de ureter; verg. urèthra. urèthra, ontl. I. — urinebuis, (afvoerbuis van de blaas naar buiten); verg. ureter; bijv. nw. urethraal; urethritis, /. — urinebuisontsteking; (verg. blenno-rrhoè, gono-rrhöe); urethro-scóop, (skopeo bezien). — instrument ter verlichting en bezichtiging van het inwendige der urethra; verg. endo-scoop. -urie, achterv. verh. fr. (ouron urine, o u r e o wateren). — in de urine, -wateren; verg. haemat-urie, py-urie, dys-urie, an-urle. urinaal, — urineflesch voor bedlegerigen, een caoutchoucblaas voor rondloopende patiënten. uro-logie, — ziekteleer der urine- en geslachtswegen; uro-loog, specialist voor uro vac ziekte der urinewegen (vaak tevens voor huid- en geslachtsziekten: dermato-venereoloog); bijv. nw. uro-1 ögisch. uro-genitaal systeem, verh. I. — urinewegen en geslachtsorganen te zamen, verg. urologie, genitaliën. urticaria, (ürtica /., brandnetel). — netelroos, jeukende huiduitslag, met snel komende en verdwijnende bult- en blaas- vorming; verg. hèrpes. uterus, ontl. I. — baarmoeder, bijv. nw. uterien; verg. metritis, metro-rrhagle; extra-uterien (z. d.), hyster-ectomle, sèctio (caesarea.). üvula, ontl., — huig. V. Vaccin, —entstof, bestaande uit levende, verzwakte of gedoode bacteriën, in tegens t. tot serum, dat uit bloedwei van onvatbaar gemaakte personen of dieren bestaat, verg. auto-vaccin, vaccine. vaccinatie, verh. I. (vaccin a, bijv. nw. v. vacca koe', variola vaccina koepok). — inenting in het algemeen en tegen pokken in het bizonder; vaccinateur de met de vaccinatie belaste persoon. # vaccine, — koepokstof, z. vaccinatie. vac var vaccinia,— optreden van over het lichaam verspreide koepokken na vaccinatie, vaccino-style, — ent-pennetje, ent-lancet, vaccino-therapie, — vaccinbehandeling. vacuum, /. /. — luchtledig. vagina, ontl., L — (vrouwelijke) scheede, bijv. nw. vaginaal; vaginitis, l. — ontsteking van het scheede-slijmvlies; verg. vul vo-vaginitis, colpitis. vaginismus, (z. vagina), — pijnlijke kramp van de ingang der scheede, die geslachtsverkeer onmogelijk kan maken. vagus, ontl., afk. v. nervus vagus, /. — de zenuw, die de harts- en middenrifbewegingen beheerscht. valgus, l. bijv. nw., bet. scheef — naar buiten staand, z. genu valgum en pes valgus; verg. varus. varièbel, verh. I. — wisselvallig, veranderlijk, variabiliteit veranderlijkheid. varico-cèle, gr. spr. varikokèle, (z. v a r i x; kele breuk). — zakaderbreuk, uitzetting van de aderen in den balzak; verg. hydrocèle. variola, afg. v. varius gevlekt. — pokken, tegenwoordig onderscheidt men v. v e r a of v. m a i o r (echte, kwaadaardige) pokken en alastrim of v. minor (goedaardige of) kafferpokken, verder varioloïs, (eidos gelijkenis), lichte vorm van pok- var ven ken, bij gevaccineerden, v. confluens de ernstige vorm van samenvloeiende pokken en v. haemorrhagica zwarte pokken (zeer ernstig); verg. varicella. varix, L meerv. varices. — spatader, plaatselijke uitzetting van een vena (z. d.), bijv. nw. variquèus; verg. varico-cèle. varus, L bijv. nw. — naar buiten gebogen: genu varum en pes varus (z. d.); verg. valgus. vas, l. meerv. vasa. — vat; v. dèferens de zaadloozingsbuis; bijv. nw. vas aal, vasculair; vas-ectomie operatieve verwijdering van het v. deferens; verg. castratie; vaso-constrictie vaatvernauwing en vaso-dilat&tie vaatverwijding. vegetabièl, bijv. nw. — plantaardig, vegetèties, z. adenoid. vèna, ontl., I. — ader; bijv. nw. venèus; vene-pünctie, aanprikken van een ader met het doel bloed af te tappen voor onderzoek, (z. punctie); vene-sèctie, verh. I. — aderlating. venèrisch, bijv. nw. afg. v. Venus, godin van liefde en wellust. — van ziekten ontstaan door ongebonden leefwijze (geslachtsziekten); resp. verwekt door ziektekiemen, die in hoofdzaak door intiem verkeer worden overgebracht, venereoloog of dermatovenereoloog, specialist voor (huid- en) vèn vic geslachtsziekten; verg. gono-rrhöe, syphilis, lues. vènter, — buik, bijv. nw. ventraal, tegenstelling tot dorsaal, (z. d.). ventriculus, l. — holte, ventrikel, hartkamer; bijv. nw. ventriculair. vèrmes, — wormen; vermi-fügum een middel om wormen af te drijven. verrüca, /. — wrat, bijv. nw. verrucèus, wratachtig; verg. condylöma. vèrsie, verlosk. oper., verh. afg. v. vertere wenden. — keering; verg. extractie. vèrtebra, /. ontl. — wervel, bijv. nw. vertebraal; vertebrata, l. gewervelde dieren. vèrtex, /. ontl. — kruin, bijv. nw. verticaal loodrecht (tegenst. tot horizontaal). vertigo, /., (vertere draaien). — duizeligheid. vesica, ontl. /., — blaas; v. fèllea galblaas; v. urinaria (meestal kortw. vesica) urineblaas, bijv. nw. ve sic aal; verg. vesicula. vesicula, verkleinw. v. vesica (z. d.). — blaasje; bijv. nw. vesiculalr (van het ademgeruisch, dat uit de fijne longblaasjes komt). vibratie, verh. I. — trilling, wkw. fibreeren. vicarieèrend, bijv. nw. — aanvullend, of vil vit in de plaats van iets anders tredend, zoo bijvoorbeeld van neusbloeding in plaats van menstruatie. villi, /. — vlokken (o. a. darmvlokken). virago, — manwijf; niet te verwarren met virgo (z. d.). virilis, /. bijv. nw. — mannelijk, viriel (z. membrum). virgo, l. — maagd, ongetrouwde vrouw; v. int act a (z. intact) jonge vrouw met ongeschonden hymen (z. d.); bijv. nw. virginaal; verg. nulli-para, defloratie, virtuèel, — denkbeeldig, tegenst. tot reëel, virus, bet. vergift. — algemeene term voor smetstoffen, die als regel filtreerbaar zijn, meervoud niet viri of vira maar virus-soorten; bijv. nw. virulent kwaadaardig, a-virulent niet kwaadaardig; zelfst. nw. virulentie kwaadaardigheid. viscera, l. meerv. — ingewanden, bijv. nw. visceraal. visum repertum, L deskundig rapport (letterlijk: het geziene en waargenomene). visus, /. — gezichtsvermogen; de gebruikelijke afkorting is V.; V. O. D. beteekent dan visus oculi dextri (gezichtsvermogen rechteroog) en V. O. S.: visus oculi sinistri (gezichtsvermogen op het linkeroog); verg. refractie. vita, /. — leven, bijv. nw. vitaal. vit vul vitamine, — levens-gewichtig bestanddeel van voedsel; a-vitaminösen ziekten verwekt door gebrek aan vitaminen in het voedsel, z.g. „gebreksziekten" of deficientieziekten; men onderscheidt vitamine A (in vet oplosbaar, anti-xerophthalmisch); vitamine B (in water oplosbaar, anti-neuritisch), vitamine C (in water oplosbaar, anti-scorbutisch), vitamine D (antirachitisch), vitamine E (vruchtbaarheid bevorderend). vitiligo, /. — witte vlekken in de huid. vitium cordis, /. (vi tium gebrek z. cor). — hartgebrek, hartziekte in het algemeen. Vitusdans, St., z. chorea. vivi-sèctie, — het nemen van proeven op levende dieren. vlek-typlius, z. typhus exanthematicus. volt, afg. v. Volta, n. v. een ital. natuurkundige (1745—1827). — maateenheid van electromotorische kracht; verg. ampère, Ohm. völvulus, /. (volvere omdraaien). — darmkronkel, afsluiting van den darm door knikking; verg. ileus, i n carce r a t i e. vomèeren, wkw. — braken, vömitus, het braken, vömitus matutinus|braken 's morgens vroeg (bij alcoholisten). vülnus, /. — wond; v. infèctum (z. vul Wid infectie), besmette of ontstoken wonde; v. scissum (scindo snijden) gesneden wonde; v. contüsum (z. contusie) gekneusde wonde; v. laceratum verscheurde wonde; vulnerabel kwetsbaar, vulnerabiliteit, kwetsbaarheid. vülva, ontl., /. — uitwendige vrouwelijke geslachtsdeelen, schaamspleet; vul vit is, ontsteking dier deelen; vülvo-vaginitis, (vagina scheede), gecombineerde ontsteking van uitwendige vrouwelijke geslachtsorganen en scheede, speciaal bij meisjes, door gono-coccen veroorzaakt. W. Walcher (ligging volgens) n. v. een dtsch. verloskundige. — ligging met afhangende beenen, (speciaal bij verloskundige operaties). wandel-nier, — germanisme voor zwerfnier (z. d.)\ syn. nephro-ptose. Weir mitchell-kuur, n. v. een amerik. zenuwarts, spr. „weer mitsjeV'. — kuur bestaande in afzondering, volkomen rust, overvoeding en massage. Wid al, reactie volgens —, bij typhus. X-st zos X, X-stralen, zie Roentgenstralen. xanthöom, gr. (x a n t h o s geel). — geel gezwelletje (speciaal in het ooglid). xer-ophthalmie, verfr. gr. (xeros droog z. op t halm ie). — oogziekte gekenmerkt door uitdroging en schrompeling (deficientieziekte door ontbreken van vitamine A). Z. Zander instituut. — inrichting ter behandeling van sommige inwendige en uitwendige ziekten met de toestellen daartoe uitgevonden door Zander (zweedsch geneesk.); verg. mechanotherapie, orthopaedie. zoö-logie, verfr. gr. (zoon dier). — dierkunde; zelfst. nw. zoöloog, dierkundige; bijv. nw. zoölogisch. zoster, zie herpes zos ter. THERMOMETERSCHALEN. Celsius. Rëaum. Fahrenh. Celsius. Réaum. Fahrenh, Celsius. Réaum. Fahrenh —17.7 —14.2 0 8 6.4 46.4 34 27.2 93.2 -17 —13.6 1.4 9 7.2 48.2 35 28.0 95.0 —16 —12.8 3.2 10 8 0 50.0 36 28.8 96.8 —15 —12.0 5.0 11 8.8 51.8 37 29.6 98.6 —14 —11.2 6.8 12 9.6 53.6 38 30.4 100.4 —13 -10.4 8.6 13 10.4 55.4 39 31.2 102.2 —12 -9.6 10.4 14 11.2 57.2 40 32.0 104.0 —11 -8.8 12.2 15 12.0 59.0 41 32.8 105.8 —10 —8.0 14.0 16 12.8 60.8 42 33.6 107.6 —9 —7.2 15.8 17 13.6 62.6 43 34.4 109.4 —8 —6.4 17.6 18 14.4 64.4 44 35 2 111.2 —7 —5.6 19.4 19 15.2 66.2 45 36 0 113.0 -6 —4.8 21.2 20 16.0 68.0 46 36.8 114.8 -5 —4.0 23.0 21 16.8 69.8 47 37.6 116.6 -4 —3.2 24.8 22 17.6 71.6 48 38 4 118.4 —3 —2.4 26 6 23 18.4 73.4 49 39.2 120.2 —2 —1.6 28.4 24 19.2 75.2 50 40.0 1220 —1 -0.8 30.2 25 20.0 77.0 51 40.8 123.8 0 —0.0 32.0 26 20.8 78.8 52 41.6 125.6 + 1 +0.8 33.8 27 21.6 80.6 53 42.4 127.4 2 —1.6 35.6 28 22.4 82.4 54 43.2 129.2 3 —2.4 37.4 29 23.2 84.2 55 44.0 131.0 4 —3.2 39.2 30 24.0 86.0 56 44.8 132 8 5 _4.o 41.0 31 24.8 87.8 57 45.6 134.6 6 —4.8 42.8 32 25.6 89 6 58 46.4 136.0 7 _5,6 44.6 33 26.4 91.4 59 47.2 138.2 THERMOMETERSCHALEN (Vervolg). Celsius. Réaum. Fahrenh. Celsius. Réaum. Fahrenh. Celsius. Réaum. Fahrenh. 60 48 0 140.0 74 59.2 165 2 88 70.4 190.4 61 48.8 141.8 75 60.0 167.0 89 71.2 192.2 62 49.6 143.6 76 60.8 168 8 90 72.0 194.0 63 50 4 145 4 77 616 170.6 91 72.8 1958 64 51.2 147.2 78 62 4 172.4 92 73 6 197.6 65 52.0 149 0 79 63.2 174.2 93 74.4 199.4 66 52.8 150.8 80 64.0 176.0 94 75.2 201.2 67 53.6 152.6 81 64.8 177.8 95 76 0 203.0 68 54.4 154.4 82 65.6 179 6 96 76.8 204.8 69 55.2 156.2 83 66 4 181.4 97 77.6 206.6 70 56.0 158 0 84 67.2 183.2 98 78.4 208.4 71 56.8 159.8 85 68.0 185.0 99 79 2 210.2 72 57 6 161.6 86 68.8 186.8 100 80.0 212.0 73 58.4 163.0 87 69.6 188.6 LENGTE EN GEWICHTSTOENEMING VAN EEN GEZOND KIND. De gemiddelde lichaamslengte van een pasgeboren kind bedraagt 50 cM. De toeneming in lengte gaat als volgt: Ouderdom ^ Gemiddelde van het kind. Toename. lengtg Na 1 maand 4 cM. 54 cM. „ 2 maanden 3 „ 57 „ » 3 „ 2 „ 59 „ » 4 „ 1 „ 60 „ Van de 5e maand tot 1 jaar 9 „ 69 „ In het 2e jaar 9 „ 78 „ » n 3e f) ........ 7 tt 85 » » 4e ........ 6 ff 91 ff » » 5e ff 6 ff 97 ff De hoeveelheid voedsel, die een zuigeling het eerste jaar moet hebben, bedraagt per dag V7—1/s van het lichaamgewicht (met als maximum 1000 gram). GEWICHT. Het gemiddelde lichaamsgewicht van een pasgeboren kind is 3.2 a 3.5 K.G. — Gedurende de eerste 4 dagen afneming van ongeveer 250 gr., toeneming tot het aanvankelijk gewicht op den 8en a lOen dag, daarna: Ouderdom Wekel. Maandel. Gemiddeld vanhetkind. toeneming toeneming, gewicht. Ie maand. 200a250gr. 800 gr. 4 K.G. 2e „ . 150 a 250 „ 700 „ 4.7 „ 3e „ • 150 a 200 „ 650 „ 5.4 „ 4e „ . 150 gr. 600 „ 6.0 „ 5e „ . 125 „ 500 „ 6.5 „ 6e „ ■ 120 „ 550 „ 7.0 „ 7e „ . 100 „ 450 „ 7.4 „ 8e „ . 90 „ 400 „ 7.8 ,, 9e ,, . 80 „ 350 „ 8.2 „ 10e „ . 70 „ 300 „ 8.5 „ 11e „ . 55 „ 250 „ 8.8 „ le jaar. . 40 „ | 200 „ 9.0 „ POLS. Bij gezonde personen verschilt de polsfrebuentie, naar gelang van verschillende omstandigheden: ouderdom, geslacht, temperament, opwinding, zenuwachtigheid, voedselopname, enz. De verhouding van het aantal polsslagen tot dat der ademhalingen is gewoonlijk als 4:1 Gemiddeld kan men ons stellen voor een: Foetus 130 a 150 per minuut. Pasgeborene 125 a 140 „ „ Kind onder 't jaar 115 a 130 „ „ „ van 1 tot 2 jaar 100 a 115 „ „ „ 2 „ 3 „ 90 a 100 „ Van 7 „ 14 „ 80 a 90 „ „ 14 „ 21 „ 75 a 85 „ „ 21 „ 65 „ 65 a 75 „ Bij ouderen 75 a 85 „ Postfrequentie = 80 + 8 (t—37 waarin t = temperatuur in de okselholte. Bijv. bij een temperatuur van 36°5 is t—37 = —0.5; -0.5 x 8= - 4; 80-4=76. EENIGE MATEN. Een glas =• 200 a 250 gr. (1/4 L.) „ wijnglas = 75 a 100 „ „ kopje = 100 a 120 w 1 gr. water = 16 druppels. 1 „ ether =50 „ 1 w chloroform... =30 1 „ wonderolie... = 20 „ Een lepel vloeistof = 12 a 15 gr. „ poeder, gladgestreken. = 3a 6 gr. „ dessertlepel vloeistof = 6 a 8 gr. „ theelepel „ = 3 a 4 gr. „ poeder, gladgestr. . =1.5a 2 gr. ,, opgehoopt vol de dub. hoev. 15 ZWANGERSCHAPSTABEL. Eerste Ver- Eerste Ver- Eerste Verdag der moede- dag der moede- dag der moedelaatste lijke dag laatste lijke dag laatste lijke dag menstr. der bev. menstr. der bev. menstr. der bev. 1 Jan. 8 Oct. 5 Mei. 9Febr. 1 Sept. 8 Juni. 5 „ 12 „ 10 „ 14 „ 5 „ 12 „ 10 „ 17 „ 15 „ 19 „ 10 „ 17 „ 15 „ 22 „ 20 „ 24 ,, 15 „ 22 ,/ 20 „ 27 „ 25 „ 1 Mrt. 20 „ 27 „ 25 „ 1 Nov. 28 „ 4 „ 25 „ 2 Juli. 1 Febr. 4 „ 1 Juni. 8 „ 28 , 5 „ 5 „ 8 „ 5 „ 12 „ 1 Oct. 8 „ 10 „ 12 » 10 » 17 „ 5 „ 12 „ 15 „ 22 „ 15 „ 22 „ 10 „ 17 „ 20 „ 27 „ 20 „ 27 „ 15 „ 22 „ 25 „ 1 Dec. 25 „ 1 Apr. 20 „ 27 „ 1 Mrt. 6 „ 28 „ 4 „ 25 „ 1 Aug. 5 „ 10 „ 1 Juli. 8 „ 28 „ 4 „ 10 „ 15 „ 5 „ 12 „ 1 Nov. 8 „ 15 » 20 „ 10 „ 16 „ 5 „ 12 „ 20 „ 25 „ 15 „ 21 „ 10 „ 17 „ 25 „ 30 „ 20 „ 26 „ 15 „ 22 „ 28 „ 2 Jan. 25 „ 1 Mei. 20 „ 27 „ 1 Apr. 6 „ 28 „ 4 „ 25 „ 1 Sept. 5 „ 10 „ 1 Aug. 8 „ 1 Dec. 7 „ 10 „ 15 „ 5 „ 12 „ 5 „ 11 „ 15 „ 20 „ 10 „ 17 „ 10 „ 16 „ 20 „ 25 „ 15 „ 22 ,, 15 „ 21 „ 25 „ 30 „ 20 „ 27 „ 20 „ 26 „ 28 „ 2Febr. 25 „ 1 Juni. 25 „ 1 Oct. 1 Mei. 5 „ 28 „ 4 28 .. 4 .. D E N TITIE. Het doorbreken der tanden geschiedt zelfs bij gezonde kinderen niet gelijkmatig, daargelaten dat het begin bij verschillende kinderen erg uiteenloopen kan. Als gemiddelde tijd kan men aannemen voor het doorbreken van: le Dentitie, Melkgebit. De 2 middelste snijtanden onderkaak. 4e- 7e mnd. De 2 middelste snijtanden bovenkaak. 8e-10e „ De 2 buitenste snijtanden bovenkaak. 8e-10e „ De 2 voorste kiesjes bovenkaak 12e-15e „ De 2 buitenste snijtanden onderkaak . 12e-15e „ De 2 voorste kiesjes onderkaak 12e-15e „ De 4 hoektanden 18e-21e „ De 4 tweede kiesjes 20e-30e „ 2e Dentitie, Blijvend gebit. De 4 eerste achterkiezen 5e a 6e jaar. De 4 middelste snijtanden 7e a 8e „ De 4 buitenste snijtanden 8e a 9e ,, De 4 eerste voorkiezen — 9e a 10e „ De 4 tweede voorkiezen 10e a 11e „ De 4 hoektanden 11e a 13e „ De 4 tweede achterkiezen 12e a 14e „ De 4 derde achterk. of verstandsk. .18e a 22e „ Uitgaven van J. M. Meulenhoff, Amsterdam Dr. A. N. NOLST TRÉNITÉ HANDBOEK DER ZIEKENVERPLEGING met 178 afbeeldingen en 10 groote platen in kleurendruk. Zesde herziene en vermeerderde druk. Gebonden in linnen band ƒ 9.75 Van dit Handboek, waarvan druk op druk verscheen, zijn reeds vele duizenden exemplaren verkocht. Deze getallen zeggen alles. Hiermede zouden wij kunnen volstaan. In weinig woorden ware op het zeer goede te wijzen, de groote bruikbaarheid aan te toonen, enz. enz. Niet alleen, dat ik zeer veel eerbied heb voor het schrijven van een dergelijk Handboek (voorwaar geen gemakkelijke taak), nog meer respect heb ik voor de wijze, waarop deze taak is vervuld. Men zal moeten erkennen, dat, uitgaande van het standpunt van den Heer Nolst Trénité, geen beter Handboek te schrijven was. Allen, die dan ook belangstellen in ziekenverpleging, kan dit handboek dan ook ten zeerste worden aanbevolen. Medisch Weekblad. De opleiding van onze verpleegsters staat op een hoog peil en hetzelfde kan gezegd worden van de Hollandsche boeken over ziekenverpleging. Het hier aangekondigde is wat beknopter dan dat van Stumpff, maar dat kan in sommige opzichten voordeelig zijn. Wij hebben het boek met genoegen gelezen; de toon is overal prettig, het moet voor jonge zusters een genot zijn de ziekenverpleging met wat eraan vastzit van anatomie, physiologie en pathologie van dezen gids te leeren. De illustraties zijn duidelijk, de anatomische platen voldoen aan de eischen, die men eraan kan stellen. Algem. Handelsblad. Reeds meermalen had ik het voorrecht dit handboek in het „Tijdschrift" aan te kondigen. Een voordeel is, dat het niet alleen de ziekenverpleging geeft in haar geheelen omvang, maar daarenboven in het hoofdstuk over voortplanting in verschillende paragrafen ook de zwan- gerschap, de bevalling en het kraambed behandelt. Vroeger schreef ik, wat ook voor deze uitgave geldt: Nolst Trénité begint zijn werk niet met algemeene beschouwingen over anatomie, physiologie enz., om eerst daarna de bijzondere ziekenverpleging en kunstbewerkingen te behandelen, maar voert terstond zijn lezers in medias res. Zoo wordt in aansluiting aan de bespreking van de spijsvertering in de maag, de maagspoeling, de voeding met de catheter enz. behandeld. Het is zeker, dat vooral bij eigen studie de belangstelling voor het onderwerp wordt gewekt en dat het verband tusschen theorie en praktijk zelfs den minder algemeen ontwikkelde spoediger duidelijk wordt. M. i. heeft het boek hier dan ook een groot deel van zijn welslagen aan te danken gehad. Ik kan het boek warm aanbevelen. Ned. Tijdschrift voor geneeskunde. Hij en Zij en hun Kind Een boek voor jonge echtgenooten en voor allen, die de toekomst moeten maken GELUKKIGE MOEDERSCHAP EN DE VERHOUDING VAN MAN EN VROUW IN HET HUWELIJK door Dr. C. MARIE C. STOPES Schrijfster van „Hij en Zij in het Huwelijk". Vertaald door E. H. Hermans, Arts. Tweede druk — Gebonden ƒ3.90 UIT DE VOORREDE VAN DE SCHRIJFSTER: Voor velen zal dit boek een openbaring zijn. Hier komt een buitengewone liefde voor het kind aan den dag, een vereering voor de schoonheden, die in het mysterieuse en grootsche voortplantingsproces van den mensch zijn verborgen, en een algeheele toewijding van de schrijfster die zich tot levenstaak heeft gesteld de ouders en hun aanstaande of reeds geboren kinderen den weg te wijzen. Van alle boeken van Mrs. Stopes, vind ik „Hij en Zij en hun Kind" wel het allerbeste. Een Nederlandsche uitgaaf zal ik van harte toejuichen. Dr. A. Nolst Trénité. Van dezelfde schrijfster bespraken wij het vorig jaar het eerste boek: „Hij en Zij in het huwelijk", dat wij toen zeer gunstig konden recenseeren. Wij kunnen ook dit werk zeer aanbevelen, het getuigt van een openhartigheid, gepaard aan een oorspronkelijkheid van opvatting, welke prettig aandoen. De schrijfster „windt er geen doekjes om" en toch is wat zij schrijft van zulk een reine kuischheid, dat wij iederen man en iedere vrouw durven aanraden dit boek ter hand te nemen. Het elkander beter begrijpen, waardeeren en achten in het huwelijk zal er slechts door bevorderd worden. Arnhemsche Courant. Een boek, dat het vroeger verschenen werk „Hij en Zij in het Huwelijk" aanvult, het brengt vele nieuwe gezichtspunten en bespreekt de verhouding van man en vrouw in de eerste jaren van hun huwelijk. De vreugde maar ook de groote moeilijkheden van de jeugdige ouders in hunne onderlinge verhoudingen, worden hier zonder angstvalligheid, maar met groote omzichtigheid behandeld. Indien ieder handelt naar hetgeen in dit boek geschreven staat, zal men het toekomstige ras verjongd kunnen zien en in vele opzichten geheel anders dan thans. Algem. Bibliographie. Dr. Stopes heeft groote liefde voor haar onderwerp en... voor het kind, dat blijkt uit schier elke bladzijde en zij stelt er prijs op, met haar wetenschap de ouders of aanstaande ouders voor te lichten. Haar boek getuigt van algeheele toewijding en nauwgezette studie. Deventer Courant. Hij en Zij in het Huwelijk NIEUWE BIJDRAGE TOT DE OPLOSSING VAN HET SEXUEELE VRAAGSTUK door Dr. MARIE C. STOPES Naar de 12e uitgaaf vertaald door Dr. A. N. Nolst Trénité. Vijfde druk — Gebonden ƒ3.90 Van de oorspronkelijke uitgave van dit werk werden tot heden 341000 exempl. verkocht. Dit boek werd vertaald in het Fransch, Duitsch, Deensch, Zweedsch, Nederlandsch! In mijn eigen eerste huwelijk heb ik mijn onkunde op geslachtelijk gebied zóó duur moeten betalen, dat ik voel, dat het mijn plicht is om zulke duur gekochte kennis der menschheid ten dienst te stellen. De Schrijfster. Meer dan ooit is het tegenwoordig noodig om gelukkige huisgezinnen te vormen. Het is mijn hoop dat dit boek een dienst aan den Staat moge bewijzen door het aantal der gelukkige huisgezinnen te vermeerderen. Het doel er van is het geluk in het huwelijk te verhoogen, te toonen hoe veel verdriet vermeden kan worden. De eenige zekere grondslag voor den tegenwoordigen Staat is de samenvoeging der individuen in het huwelijk; maar de Staat is gevaarlijk ziek aan den wortel als veel huwelijken ongelukkig zijn. Tegenwoordig zijn, voornamelijk in de middelklassen van ons land, de huwelijken in den grond veel ongelukkiger dan oppervlakkig schijnt. Te velen die zich in het huwelijk verbinden en er geluk van verwachten, worden bitter teleurgesteld, en de kreet naar „vrijheid" neemt in kracht toe; doch zij die het hardst schreeuwen, bemerken niet dat er meer reden is om hun ongeluk aan eigen onverstand toe te schrijven dan aan de „ketenen van het huwelijk", die er de oorsprong van waren. Het is nooit gemakkelijk om iets heerlijks van het huwelijk te maken, en het is een resultaat dat de krachten van de egoisten en de geestelijke lafaards te boven gaat. Er is kennis voor noodig, en zooals de zaken tegenwoordig staan, is die kennis bijna onbereikbaar voor hen die haar het meest noodig hebben. De vraagstukken van het sexueele leven zijn oneindig ingewikkeld, en eischen voor hun op- lossing zoowel menschelijk medegevoel als geest voor wetenschappelijk onderzoek. Ik heb over dit onderwerp een en ander te zeggen, dat voor zoover mij bekend is, nog niet gezegd is, dingen die mij toeschijnen van groot belang te zijn zoowel voor mannen als voor vrouwen, die, wat moois van hun huwelijk willen maken Uit: de voorrede van de Schrijfster. Zeer terecht merkt de schrijfster van dit boek op, dat zoovele huwelijken ongelukkig worden en tegenwoordig vaak met echtscheiding eindigen door een onjuiste opvatting van de sexueele verhouding in het huwelijk, wat eigenlijk het gevolg is van onwetendheid. Dat is zeker, dat heel wat ergernis niet geleden, heel wat tranen niet geschreid zouden zijn, indien zoovelen ter harte hadden genomen hetgeen in dit boek uiteengezet is. Dr. A. N. Nolst Trénité. Verstandig Ouderschap Handleiding voor Geboorte-beperking Practisch vervolg op „Hij en Zij in het Huwelijk" door Dr. MARIE C. STOPHES Naar de 11e uitgaaf vertaald door Dr. A. N. Nolst Trénité Vierde druk — Gebonden ƒ 2.90 Van de oorspronkelijke uitgave van dit werk werden 215000 exemplaren verkocht. Dit boek werd vertaald in het Deensch, Duitsch, Zweedsch en Nederlandsch. Dit boek dankt zijn ontstaan aan de poging om antwoord te geven aan het onnoemelijk aantal vragers, die „Hij en Zij in het Huwelijk hadden gelezen en die zich tot mij wendden met den wensch, verstandige inlichtingen te verkrijgen omtrent de geboorte-beperking, een onderwerp van zoo groot vitaal belang. Uit; De voorrede van de Schrijfster. De schrijfster geeft hier op bekwame wijze een handleiding voor geboorte-beperking van uit een wetenschappelijk standpunt bezien. Zij behandelt eenige der meest belangrijke geboorte-beperkingsmethoden, welke tegenwoordig in gebruik zijn en zij geeft hier een uitvoerige beschrijving van de methode, welke zij als de meest betrouwbare en zekere beschouwt. Medical Times. Met denzelfden zin voor realiteit en dezelfde onbevangenheid waarvan de schrijfster in „Hij en Zij in het Huwelijk" blijk gaf, behandelt zij in dit boek op practische wijze het vraagstuk der geboorte-beperking. Dr. Marie Stopes acht het van zeer veel belang dat er slechts kinderen verwekt worden die de kans hebben om een krachtigen, schoonen en intelligenten wasdom te bereiken. Utrechtsch Dagblad. Blijvende Liefde en Toenadering in het Huwelijk door Dr. MARIE C. STOPES Vertaald door Dr. J. van Vuurst de Vries Prijs ƒ 3.90 Blijvende Liefde is een boek dat met ernst gelezen moet worden door menschen die in dat stadium van het leven gekomen zijn, waar het noodig is de sexueele verhoudingen te herzien. Het boek geeft de oplossing van menige moeilijkheid die zich hierbij voordoet. New Leader. Tot nu toe werd alles wat op de verhouding der seksen betrekking had, doodgezwegen en die algemeene onwetendheid heeft heel wat ellende en verdriet ten gevolge gehad. New Generation. Blijvende Liefde is een boek voor menschen die uit Liefde getrouwd zijn, die zich niet aan de verantwoordelijkheid van het huwelijk onttrekken willen en die hun best doen de liefde te doen voortduren en hechter te maken door de jaren heen. Richard King in „Eve". Dr. Marie Stopes neemt een eereplaats in onder diegenen die een sterken en diepen invloed hebben uitgeoefend op het geluk harer medemenschen. De meerderheid van hen die het boek lezen, zal de schrijfster innig dankbaar zijn. The Women's Leader. Dr. Marie Stopes bespreekt op heldere, flinke manier, op den man af, de physieke en emotioneele zijden van de sexueele verhoudingen. Het is een boek dat het geluk zal bevorderen en dat noodelooze angst en verdriet voorkomt. Daily Herald. Dr. Stopes is een voorstandster van een „nieuwe moraal". Zij laat een frisschen stroom waaien door de bestaande opvattingen en brengt de heele kwestie op een hooger plan. Het boek moet door iedereen gelezen worden, het kan voor menigeen van onschatbare waarde zijn. Eugenics Review. Dit boek is een prijzenswaardige poging om te komen tot sexueele gelijkheid van man en vrouw, voor zoover deze nog niet bestaat en, waar ze wel bestaat, deze te behouden. Health & Strength. H OOFD PU N populair'geneeskundige beschouwingen over wezen, oorzaken, bijzondere vormen en behandeling van hoofdpijn DOOR Dr. W. SCHUURMANS STEKHOVEN. Prijs ƒ 1.90 Hoofdoiin is een kwaal, waaraan velen lijden, SRUSff* 8**.—ss r s oJ.s"ï SS zvri"X:p verschillenden aard ai)n. Men zal indien men de oorzaak zelf niet.karvrna . zich tot een dokter te wenden. Dl werkje geen de verschillende oorzaken aan die: aanie d g S' dengenen MeV.rëSl.ndt hooldslukken, welke in dit boek opgenomen zijn. Het wezen van hoofdpijn. Algemeene oorzaken van hoofdpijn. Plaatselijke oorzaken van hoofdpijn. Onderkenning der oorzaken. Behandeling van hoofdpijnlijders. 16 TUBERCULOSE HOE HAAR TE VOORKOMEN EN HOE HAAR TE GENEZEN DOOR Dr. W. SCHUURMANS STEKHOVEN Prijs ƒ 2.25 De halve kennis omtrent de tuberculose stempelt deze ziekte ten onrechte tot een schrikbeeld. Is niet menig leek overtuigd, dat tuberculose „ongeneeslijk" en „ernstig besmettelijk is". Deze overtuiging is ongegrond en direct nadeelig voor een goede bestrijding. Het boek wil den ontwikkelden leek een denkbeeld geven van de geneeskundige zijde van het tuberculosevraagstuk, juist om hem te overtuigen van de noodzakelijkheid vroegtijdig bij alle afwijkingen geneeskundige hulp in te roepen. Het boekje is bestemd voor den ontwikkelden leek, o. a. „om hem te overtuigen van de noodzakelijkheid, vroegtijdig, bij alle afwijkingen, die door den tuberkelbacil worden veroorziakt, geneeskundige hulp in te roepen". Longtuberculose toch, in den beginne ontdekt en goed behandeld heeft zeer groote kans op genezing. Zusters, bestudeert dit boekje, gij verrijkt daardoor ongetwijfeld Uw kennis over de tuberculose en zult de kennis zeker aan velen ten goede doen komen. Tijdschrift van Ziekenverpleging. Hij (de auteur) heeft getracht het goede te doen. Voorlichting en geen onnoodige schrik aanjagen. Vele zullen hem verstaan en daarop mag de schrijver trotsch zijn. Prof. Dr. W. Storm van Leeuwen in De Telegraaf. Een boekje, dat den ontwikkelden leek een denkbeeld geeft van de geneeskundige zijde van het tuberculosevraagstuk, om hem te overtuigen van de noodzakelijkheid, vroegtijdig bij alle afwijkingen geneeskundige hulp in te roepen. Courant. 16* SUIKERZIEKTE Verschijnselen, Algemeene Voorschriften voor de behandeling, benevens iets over Insuline DOOR Dr. A. FOYER Prijs ƒ 1.90 Het besef, dat het mogelijk is eenige der vele verkeerde voorstellingen die over Suikerziekte bij de meeste patiënten overheerschend zijn recht te zetten, heeft den schrijver ertoe doen besluiten over te gaan dit werkje te schrijven. De volgende hoofdstukken worden o. m. in dit werk behandeld: Normale stofwisseling Suiker-stofwisseling en suikeruitscheiding Verschillende vormen van suikerziekte De behandeling van suikerziekte Insuline Het verschijnen van een dergelijk werkje is goed. Ik heb het met genoegen gelezen. Er wordt een beknopt overzicht gegeven van de normale stofwisseling, een beschrijving van de verschijnselen der diabetes, de behandeling van de suikerziekte en het insuline. De bedoeling van den schrijver is geweest de scheeve voor- stellingen die over stofwisseling in het algemeen en over suikerziekte in het bijzonder bij de meeste patiënten overheerschend zijn, te kunnen recht zetten. Ned. Tijdschr. voor Geneeskunde. Een goed en verdienstelijk werk, dat vrij wat hooger staat dan verschillende andere boekjes, die voor doktoren bestemd zijn. In een buitengewoon prettigen en vlotten stijl geeft Foyer een overzicht van de normale en gestoorde stofwisseling bij suikerziekte, over de vroeger gevolgde methoden en over de moderne behandeling, alsmede over de ontdekking van het insuline en de waarde van de behandeling daarmede. Een goed boek, dat ik niet genoeg kan prijzen. Maasbode. Het boekje van Dr. Foyer, dat op keurige wijze door Meulenhoff is uitgegeven, geeft een uitstekende handleiding voor al degenen, die lijden aan suikerziekte en daarom een deskundige voorlichting wenschen bij de kennis van hun ziekte. Ook voor leeken, die zoo telkens met suikerziekte in aanraking komen en die vaak met hun dieet in conflict komen, is het boekje zeer aan te bevelen. „Refajah", Chr. maandbl. v. Ziekenverpleging. Gezondheidsleer voor Nederlandsch Indië Een boek voor ieder die naar Nederlandsen Indië gaat, of daar woont DOOR E. H. HERMANS, Arts Gebonden ƒ3.90 Het is voor ons Europeanen een eerste vereischte, dat men weet hoe men onder de nieuwe levensvoorwaarden moet leven om gezond te blijven in Indië en wat men moet doen om ziekten te voorkomen. Dit boek wil de vriend en raadsman zijn van alle landgenooten in Indië. Het is en blijft noodig dat al wie naar Indië gaat — of daar reeds vertoeft — kennis neemt van de groote vraagstukken der gezondheidsleer voor de tropen. Daartoe kan dit boek goede diensten bewijzen. Het geeft in populairen vorm goede wenken en nuttige adviezen en oriënteert omtrent allerlei toestanden en verhoudingen die ginds zoo gansch anders zijn dan aan de lauwe westerstranden. De Standaard. Bij het doorlezen van dit werk worden de hoog-gespannen verwachtingen niet beschaamd. Het is een degelijke studie over de tropenhygiëne, die echter door den aangenaam causeerenden stijl en de populaire behandeling voor iederen leek zeer gemakkelijk te lezen is en een prettige manier van voorlichting voor den tropen-bezoeker of-bewoner aanbiedt. Een prachtige aanwinst voor de Nederlandsche literatuur op hygiënisch gebied en een voortreffelijke gids voor ieder die naar de tropen gaat of daar woont. De Maasbode. Dit werk van Dr. Hermans, wiens artikelen wij in ons blad geregeld waardeeren, kunnen wij warm aanbevelen. De schrijver behandelt hierin de voornaamste ziekten welke in de tropen voorkomen en geeft vele nuttige wenken. Het boek verdient in ieders handen te komen. Het Nieuws van den Dag van Ned.-Indië. Zenuwachtige Menschen DOOR Dr. W. STEKEL Vertaald door Dr. A. N. NOLST TRÉNITÉ. Prijs in linnen band ƒ 2.90 Een bekend zenuwarts bespreekt hier de gevallen, zooals hij ze in zijn praktijk heeft leeren kennen en stelt voor oogen, hoe de zenuwen zich bij verschillende menschen uiten. — Door duidelijk voor oogen te stellen waartoe de zenuwen leiden, kan ons den weg gewezen worden tot herstel. Hieruit kan men den moed en de kracht putten om zijn zenuwen en zwakheid te overwinnen, want zenuwachtigheid is een lijden, dat de menschelijke zwakheden onderstreept en tot uiting brengt. Verschillende typen van zenuwachtige menschen worden door den schrijver in dit boek behandeld, o.a : De zenuwachtige vrouw De zenuwachtige man Het zenuwachtige kind De zenuwachtige dienstbode Huisvrouwen-neurose Huwelijksgeluk Gebroken menschen De zenuwachtige reiziger De zenuwachtige minnaar De zenuwachtige zanger De zenuwachtige musicus De kritieke leeftijd van den man Dè vrees om oud te worden Het gevolg van eenzaamheid enz. enz. Evenals het vroeger verschenen werk, „Wat op den bodem der ziel ligt", zal ook dit werk grooten opgang maken, vooraf omdat er zoo duidelijk de geneesheer en de denker uit spreekt. Het werk zal groote belangstelling wekken, want wie heeft in dezen tijd geen last van zenuwen. In dit boek vindt men de middelen, manieren of pogingen om ze kwijt te raken. Dordr. Courant. De bekende schrijver van boeken, het zenuwstelsel betreffende, behandelt hier verschillende oorzaken van zenuwstoornissen. Het boek getuigt van veel menschenkennis, de inhoud van het boek zal velen die het met de zenuwen te kwaad hebben — en hoevelen zijn er dat niet in onzen tijd 1 — een hart onder den riem steken. Utrechtsch Dagblad. Wat op den bodem der ziel ligt... DOOR Dr. W. STEKEL Vertaald door Dr. A. N. NOLST TRÉNITÉ. Derde druk — Prijs gebonden ƒ2.90 Van de oorspronkelijke uitgave van dit werk werden meer dan 120.000 exemplaren verkocht, terwijl het boek tot heden reeds in VIER talen verschenen is. UIT DE VOORREDE VAN DEN SCHRIJVER: Het succes van dezen bundel was grooter dan ik had durven hopen; hij heeft over de geheele wereld vrienden verworven. Het plan bestaat dan ook om vertalingen in alle wereldtalen te geven. Talrijke brieven van alle kanten hebben mij verteld, dat dit boek troost en opwekking gebracht heeft. Het heeft dus aan zijn doel beantwoord. Onder de vele boeken, die ik aan de wereld gegeven heb, is dit mijn lievelingswerk. De geneesheer, de denker en de dichter blijken er uit. Het is niet alleen een leerzaam, maar ook een boeiend boek, een boek van levenswijsheid. Zoo zou ik mannen willen raden, die een vrouw hebben, die liever in de stad dan thuis gaat tea-en, maar aanstonds het zevende hoofdstuk op te slaan, en wanneer ze dit hebben gelezen, dan weten zij precies wat er de reden van is. Meisjes, die niet willen trouwen, vinden een probaat middel in het tiende hoofdstuk beschreven, maar zij moeten het dan niet aan hun ouders laten lezen. Dan helpt het niet. Voor echtelieden op meer gevorderden leeftijd, die nog eens gaarne de illusie van een honeymoon willen doormaken, geeft het daarop volgende hoofdstuk bescheid. Wanneer men het boek heeft doorgelezen, heeft men het gevoel dat tenminste een deel van het menschenraadsel is opgelost en de rest maar een kwestie van tijd is. Avondpost. De oorspronkelijke uitgave vond in tallooze vertalingen, in andere landen veel lezers, en de Nederlandsche uitgaaf welke thans voor ons ligt en die wij zeer kunnen aanbevelen, verdient door ieder gelezen te worden, omdat zij stemt tot nadenken over veel. Vragen v. d. Dag. Op aanvrage zend ik gaarne GRATIS en FRANCO een CATALOGUS VAM MEULENHOFF'S WITTE BOEKEN VOOR WELDENKENDE MENSCHEN benevens mijn ALGEMEENE GEÏLLUSTREERDE CATALOGUS J. M. MEULENHOFF, Rokln 44, Amsterdam \--V