rci 1214 REINAERT DEVOS voor de vierschaar °van KONING NOBEL DEN LEEUW. Een nuttig en 'vermahelyk verhaal -voor groote en kleine kinderen, Naverteld en uitgegeven door STIJN STREUVELS. Opgeluiiterd met teehenmgen door.Guftaaf van deWoeftüne REINAERT DE VOS. •1 **" REINAERT DE VOS •voor de vierschaar xyim KONING NOBEL DEN LEEUW. Een nuttig en -vermakelyk -verhaal -voor groote en kleine Minderen. Naverteld en uitgegeven door STIJN STREUVELS. Opgeluifterd met teeheningen door.Guftaaf van deWoeflüne maatsgh» lUiElDEN Vol wereldlijke wijsheid is geen boek geschreven, waaraan men billijk meer roem en lof kan geven dan aan Reinaert de Vos. ( Uit het platduitsch ) PERSOON EN : Koning Nobel — de Leeuw Reinaert — de Vos Hermelijne — zijne huisvrouw Grembert — de Das Bruin — de Beer Firapeee — de Luipaard Isegrim — de Wolf Vrouw Hersinde — de Wolvin Beeijn — de Ram Corbout — de Kraaie Courtois — de Hond Cuwaert — de Haas Canteceaer — de Haan Tybaert — de Kater Coppe — de Henne N den ouden tijd, toen de dieren spraken, leefden zij ondereen en hielden huis elk met zijn soort, omtrent gelijk de menschen het heden ten dage nog doen op de wereld. Alzoo hadden zij, gelijk wij, eenen koning die hen bestierde ; dat was de leeuw omdat hij de sterkste was en de stoutste onder al de dieren. Hij heette Nobel en de leeuwin, zijne vrouw was koningin. Onder de dieren waren er ook edellieden, Hertogen, Graven en Baronnen ; — zij dienden als raadslieden en verkeerden aan het hof. Nobel, de koning, had ze gekozen onder de dieren die sterk waren en slim. Alzoo waren Bruin de beer, Isegrim de wolf, Grimbert de das, Firapeel de luipaard en veel andere tot hooge waardigheid verheven. Men kende er ook vrije lieden van min- deren rang zooals : Reinaert den vos, Belijn den ram, Courtois den hond, Cuwaert den haas, Canteclaer den haan, Tybaert den kater, Lampreel het konijn en andere meer. En eindelijk ook de dieren van lageren staat, die bij de menschen in dienst waren en slafelijk werk verrichtten, alzoo : de peerden, de ossen, de ezels en dergelijke. De dieren leefden elk volgens zijnen aard en staat, met eigen doening, zeden en gebruiken. Zij wisten wat zij doen en laten moesten volgens de wet en zij wisten evengoed welke straf er bestond en hoe elk misdrijf moest geboet worden. Maar gelijk het er overal en altijd toegaat op de wereld, waren er ook dieren die zich soms met 't hunne niet tevreden hielden ; andere die uit hooveerdigheid, uit twist- of wraakzucht opstand maakten en andere dieren kwaad deden en hunnen evennaaste verdrukten, omdat zij zich sterker achtten dan hunne vijanden. Veel van het lagere volk werd op die manier, door de machtigen, moedwillig onrecht aangedaan en de kleinen konden zich niet verweren, en uit vrees voor erger kwaad, durfden zij het ongelijk niet aanklagen bij den koning. In dien tijd dus waren het de mindere en onschuldige dieren die verdrukking te lijden hadden en zij wachtten geduldig de gebeurtenis af die hunnen toestand zou verbeteren. Hier in dit boek wordt beschreven op welke wijze het recht door koning Nobel werd gehandhaafd en hoe het met de dieren, groote en kleine vergaan is en hoe eenieder beloond of gestraft werd naar verdienste. HET EERSTE HOOFDSTUK. HOE KONING NOBEL, DE LEEUW, BESLUIT EEN ALGEMEEN OORDEEL TE HOUDEN OVER AL DE DIEREN. AS in de schoone maand Mei, de bosschen en hagen stonden groen en uit den grond schoten menigerhande kruiden en gewassen ; alle slagjvan schoone bloemen versierden landen en hoven. De vogels schuifelden lustig en de zonne scheen van 's morgens tot 's avonds gelijk in vollen zomer, 't Was rond dien tijd dat het koning Nobel inviel om nu eindelijk eens gehoor te ge- ven aan de vele klachten die door zijne onderdanen gedaan waren van overlang ; nu en voorgoed wilde de koning een eind stellen aan de groote ongerechtigheden die heerschten onder het volk. Hij besloot niet langer meer te dralen en maar aanstonds eene plechtige vergadering te houden, de voorgelegde zaken te onderzoeken en de plichtigen duchtig te straffen en vergoeding te schenken aan alwie het verdiende. Zoodan, op den stond deed hij zijnen boodschapper, Corbout de kraaie, ontbieden en gaf hem het bevel : om al de dieren bijeen te roepen naar 't hof alwaar er oordeel zou gehouden worden en gerechtigheid geschieden. De kraaie zette aanstonds uit en met hare schravende stem verkondde zij overal de mare en het bevel van koning Nobel. Gij kunt denken welk eene opschudding zulk nieuws teweegbracht ; welk geloop, hoeveel angst en blijdschap er was onder de dieren. Elk wist het zijne te zeggen en zij die de felste misdrijven op het geweten hadden, veinsden meest blijdschap en maakten meest getier. Alzoo zijn zij op gestelden dag, allen, groot en klein op weg gegaan uitgenomen Reinaert de vos alleen. Die is stil in zijn hol gebleven, omdat hij zich schuldig kende tegenover al de dieren en te danig veel kwaad bedreven had om voor 't hof te durven verschijnen. Toen de dieren nu allen vergaderd waren en Nobel de koning, nevens de koningin en te midden zijner hovelingen en raadslieden, op den troon zat ; toen elk zijne plaats was aangewezen, begon de algemeene aanklacht en werden al de boeverijen en schelmstukken die Reinaert de vos bedreven had, voor 't hof bekend gemaakt. De das alleen beklaagde zich niet en hij trachtte oen vos te verschoonen. Maar, toen hij dat hoorde, is Isegrim de wolf vooruit gekomen met al zijne vrienden en hij heeft den koning aangesproken in dezer voege : — Genadige koning, gij die groot zijt en machtig, wil u mijner ontfermen en gewaardig u de groote boosheid die Reinaert mij en de mijnen heeft aangedaan, te straffen. Terwijl ik op reize was, is de schelm in mijn huis gebroken en heelt er mijne weerlooze vrouw en onschuldige kinderen zoo deerlijk mishandeld dat het jammer was om zien. Daarenboven heeft hij geweigerd te verschijnen waar wij hem gedag- Rkinaert de vos, 2. vaard hadden om te verantwoorden over ziin slechte handeling. Groote en machtige koning, het ware niet goed mogelijk al de boosheden aan te halen die hij mij aandeed en die ik om kortheidswille hier verzwijge. Maar dat hij mijne lieve huisgenooten mishandeld heeft, mag toch niet ongewroken blijven ! Daarna stond een mondje recht. Daarna stond een hondje recht, met name Courtois en het deed ook zijn beklag over den> schalken Reinaert en het vertelde : hoe het verleden winter zoo nabij dood was van armoede en dat er hem alleenlijk een schamel eindje worst was overgebleven om zijnen honger te stillen en hoe Reinaert hem dien laatsten voorraad ontweldigd had, zoodat het nog grooter gebrek moest lijden. Bij die woorden sprong Tybaert de kater ineens recht en heel toornig begon hij te spreken : — Heere koning, ik hoor hier groote klachten over Reinaert ; hetgeen Courtois hier aanhaalt is reeds voor eenige jaren gebeurd, en al heb ik daar nooit de minste klacht over ingediend, 'k wil u nu toch zeggen dat die worst mijn eigendom was, want ik had ze 's nachts uit den molenaar zijnen zak gehaald terwijl hij sliep. Zoo meen ik dat Courtois gerust over die zaak mag zwijgen. Daarop begon Paneer, de bever alzoo : — Om de waarheid te zeggen, Reinaert is niettemin een oprechte roover ; hij bemint of vreest niemand zelfs onzen koning niet. Hij zou alleens niet droevig zijn, verloor de koning al zijn goed en hij zou ertoe helpen om hem te verraden kon hij er maar de bille van een lekker kieken bij winnen. Hoort toch, genadige koning en gij heeren van 't hof, wat Reinaert met den haas heeft uitgericht. Cuwaert is hier zelf tegenwoordig, hij kan 't met mij .getuigen. Reinaert had den haas beloofd dat hij hem een liedeken zou leeren, waarmede hij al de hazewinden die hem zouden najagen, kon doen •stilstaan tot hij zelf uit de voeten en in veiligheid zou zijn. Alzoo deed Reinaert den haas tusschen zijne beenen zitten en hield hem daar gesloten ; toen begon hij met luide stemme het liedeken voor te zingen en Cuwaert moest hem nadoen. Het gebeurde dat ik juist op dien stond voorbij Reinaerts woonst gegaan kwam zoodat ik alles hoorde en zag hoe de felle vos al zingend zijn oude schelmerij bedreef. Hij had den armen ■Cuwaert bij de keel gevat en zou hem zonder veel omhaal verwurgd hebben ware ik op dat oogenblik niet ter hulp gekomen. Nu is het nog b) ij kei ij k aan Cuwaerts wonden dat ik de waarheid spreek. Daarom, heer koning, indien gij dit misdrijf ongestraft laat, zal 't uwe majesteit en uwe nakomelingen eene eeuwige schande wezen. Isegrim de wolf was van dezelfde meening en hij zegde : — Heer Paneer, gij spreekt de waarheid : hier moet in voorzien worden, anders en zal er niemand meer gerust over 't land mogen gaan. HET TWEEDE HOOFDSTUK rimbert was Reinaerts broers zoon en daarom, meende hij, was het voor hem een plicht het recht van zijnen oom te verdedigen. Derhalve schoot hij op in gramschap en riep Isegrim toe : — Dit is zeer kwalijk gesproken, Isegrim ; men zegt gemeenlijk : 's vijands verwijt is haat en nijd. Waarom komt gij hier Reinaert, mijnen oom, beschuldigen ? Ik wilde wel dat de koning de volgende uitspraak deed : dat hij van u beiden die den andere 't meest kwaad heeft gedaan, opgeknoopt werd aan eenen hoogen boom. Indien Reinaert maar zoo goed in 's konings genade stond als gij, dan zou het u zoo gemakkelijk niet vergaan. Gij weet zeker wel dat gij mijnen oom dikwijls gebeten hebt zoodanig dat er bloed bij vloeide ? Gij weet ook zeer wel dat gij mijnen oom zijn deel van den visch niet gegeven hebt, dien hij voor u van de karre wierp V dat gij den visch gunsch alleen hebt opge^ten en mijnen oom enkel de graten hebt achtergelaten ? Aleven oneerlijk hebt gij met hem gehandeld in zake van het spek dat gij voor u alleen gehouden hebt, al had Reinaert het met gevaar van zijn leven bemachtigd ; — gij hebt hem dan alleens zijn deel niet gegeven, gij antwoorddet hem : dat hij wat geduld moest hebben, maar meer dan dat kreeg hij niet. Kn merk wel dat Reinaert bij dat stuk bijna het leven liet, want de boer ving hem, stak hem in eenen zak en ranselde hem af. En nu durft Isegrim nog komen vertellen dat mijn oom zijne vrouw en kinderen zou misdaan hebben ! 't Geen waarvan hij spreekt moet meer dan zeven jaar geleden zijn 1 Waarom heelt hij zoolang gewacht om zijne rechten te doen gelden ? Waarlijk Isegrim, gij Grim bert de das, verdedigt zijnen oom. zoudt beter doen daarover te zwijgen. Ik hoor dat Cuwaert de haas, ook zijne klachten bijbrengt, maar dat ook zijn al verzonnen uitvindsels. Neem nu eens aan dat Cuwaert zijne les niet goed zong, het was zeker wel verdiend en met reden dat hij daarom getraft werd ? Als men de onoplettende leerlingen niet moest straften, wat goeds zouden zij verrichten ? Courtois klaagt ook dat hij de worst met zooveel moeite veroverd had, dat het winter was en dure tijd, — maar met alle recht had hij beter gezwegen want : 't was gestolen goed ! En gemeenlijk ziet men kwalijk vergaan 't geen kwalijk gewonnen is. Wie kan het Reinaert euvel duiden dat hij gestolen goed tot zich nam ? Ik zal meer zeggen : is mijn oom dan niet edel van afkomst ? en had hij Courtois bij zijne keel aan de galge gehangen, wie zou er iets op te zeggen weten ? Maar hij wil alle uitvoering van recht aan de rechters overlaten ; die zijn daartoe aangesteld. Wat kan het Reinaert deren, alles wat gij hem hier ten laste legt als hij zelf overtuigd is van zijne treffelijkheid ? Sedert de koning den vrede verkondigd heeft, deed Reinaert niemand eenig kwaad. Nu heeft hij zijn kasteel verlaten en begeert, verre van de wereld, te wonen als een kluizenaar en zijn leven te slijten in boetveerdigheid. ERWIJL Grimbert zijnen oom alzoo trachtte wit te wasschen, zag men van vert [Canteclaer den haan, at komen met 'ziine kinders, die eene douüe fcenne, Coppe genaamd, op eene lijkbaar droegen. Canteclaer stapte voorop en sloeg jammerlijk met zijne vltugelen. Daar waren twee hanen in 't gevolg, de een heette Cantaert en de andere Craeyant. Dat waren de twee broeders van Coppe die dood op de bare lag en die door Reinaert den kop was afgebeten. Canteclaer komt af met dk doode Coppe. Twee hoenders droegen de lijkbaar en die twee ook maakten veel gejammer en vertoonden groote droefheid om den dood van vrouwe Coppe. Alzoo kwam de stoet genaderd tot vóór den koning. Alsdan sprak Canteclaer : — O, genadige koning, heb medelijden met ons over 't geen Reinaert aan mij en mijne kinderen misdreven heeft, 't Is gebeurd in de maand April, toen de liefelijke tijd van de lente begon aan te breken, en ik vol blijdschap en fierheid was met mijr.e kinderen, want ik had acht zonen en zeven dochters allen kloek en gezond. Wij hadden eene schoone weide die omsloten was met een hoogen muur en daar konden wij veilig in wandelen, want daar was ook eene schuur en daar waakten zeven groote honden, zoodat wij bij dage en bij nachte gerust en zonder vrees mochten leven. Maar het hinderde Reinaert ons zoo gelukkig te zien en hij loerde en bespiedde ons langs alle kanten, zoekend hoe hij een van mijne kinderen in zijne macht zou krijgen. De honden hielden hem aleven op tretfelijken afstand. Zekeren keer dat hij te dicht genaderd was, besprongen zij hem zoo dapper dat hij een deel van zijnen pels achterliet, maar hij ontkwam toch en dat hij dien keer ontkwam moest ons later groote ellende en verdriet veroorzaken. Toen bleven wij een heelen tijd van den schalken vos bevrijd. Dan, al op eenen zekeren morgen komt hij tot mii en brengt mij eenen brief met 's konings zegel gezegeld en daar stond in te lezen : Dat de koning door heel zijn rijk eenen algemeenen vrede had doen uitroepen. Daarenboven zegde Reinaert mij ook : dat hij zich voortaan wilde beteren, dat hij niemand eenig kwaad meer zou aandoen. Hij zegde mij daarbij : — « Heer Canteclaer, voortaan moet gij mij niet meer vreezen, want ik ga eene verre reize doen over zee, waar ik avonturen wil gaan zoeken ; ik kom afscheid nemen en beveel u in Gods genade». Daarop is Reinaert vertrokken, maar hij is zich gaan verbergen langs eene hage. 't Nieuws dat Reinaert mij verteld had vervulde mij met groote blijdschap, ik was zonder kwaad vermoeden. Ik ging bij mijne kinderen en geleidde ze aanstonds buiten de muren onzer weide om eene groote wandeling te doen. Maar de booze vos hield de wacht langs de hage en toen wij daar voorbijgingen, kwam hij uitgesprongen, greep een van mijne kinderen bij den hals en stak het in zijne male. Dat was reeds een heel treurig begin maar 't ergste moest nog volgen : want nadat Reinaert den smaak van kiekenvleesch gekregen had, was er noch jager noch hond meer die ons beschermen kon. Dag en nacht lag de booswicht op de luimen en in korten tijd heeft hij 't getal mijner zonen en dochters zoodanig doen verminderen dat er van vijftien maar vier meer overgebleven zijn. Zulk een dief mag niet langer in 't leven gedoogd worden, hij moet eenen kwaden dood sterven ! Niet langer dan gister is het geleden dat de honden Coppe uit den muil van den roover verlost hebben, maar jammerlijk genoeg, het was te laat — gij ziet hoe ze hier ligt op de lijkbare ! Hierom, heere koning, ben ik gekomen en bidde u dat gij wraak wilt nemen over de groote schade en het leed dat mij en mijn geslacht is aangedaan. HET VIERDE HOOFDSTUK I N O B EL, DE KONING, TREEDT j IN BERAAD MET ZIJNE HOVELINGEN OVER DE WIJZE WAAROP | HIJ RECHT ZAL PLEGEN. 4 oen de koning al deze redenen aanhoord had, zegde hij : — Mijnheer de das, nu ziet gij hoe en op welke manier, uw oom die schoone kluizenaar, zijn leven gebeterd heeft ! Ik zweer u bij mijne krone, mag ik nog een jaar leven, dat hij het bekoopen zal ! Luister nu, Canteclaer, — de brave Coppe die hier vóór ons op de bare ligt, zullen wij treffelijk begraven en dan zal ik met de heeren van mijnen raad overleggen hoe wij de misdaad straffen zullen. Coppe wordt treffelijk hegraven. Toen gaf de koning bevel dat men Coppe zou ter aarde bestellen en op den stond ontbood hij al de raadslieden opdat zij hun inzicht zouden te kennen geven nopens de straf welke den moorddadigen Reinaert zou toegewezen worden. In die zitting besloot men Reinaert te dagvaarden om voor de vierschaar te verschijnen en Bruin de beer werd gelast de boodschap aan den vos te brengen. Toen zegde de koning tot Bruin : — Heere Bruin, ik wil dat gij de boodschap doen zult ; wacht u wel dat gij u foppen laat want Reinaert is een felle en doortrapte kerel ; hij zit vol kwade streken en 't en zou mij niet verwonderen als hij u trachtte te verschalken. Bruin was vol moed en zelfvertrouwen. Hij antwoordde den koning : — Heere Koning, is 't dat Reinaert mij kan bedriegen, de schande zal ik zelf onderstaan en 'k zal het hem zoodanig betaald zetten dat hij geen tweeden keer tracht te beginnen. Hiermede heeft Bruin van den koning afscheid genomen, blij en vroolijk, maar 't valt zeer te vreezen of hij zoo verheugd en wel te moede van de reis zal terug keeren ? Reinaert de vos, 3. OL slouten moed ging Bruin op weg, maar hij was eenigszins verstoord omdat de koning zoo weinig vertrouwen in zijne boodschap stelde — de waarschuwing van den koning had zijne waardigheid gekwetst. Toen hij lange gegaan had, kwam Bruin in een groot woud vol kronkelende wegen en nadat hij het woud doorgegaan had, kwam hij in eene opene woestijne alwaar Reinaert gewend was te jagen. Daarna moest Bruin eenen hoogen berg overklimmen om aan 't kasteel van Malpertuus te komen waar Reinaert woonde. Reinaert had nog menig ander kasteel maar Malpertuus was op verre na het beste en daar zocht de vos eene schuilplaats telkens er gevaar was of groote nood hem bedreigde. Bruin, de 'beer, voor de poort gekomen van het kasteel, ging op zijnen staart zitten om wat te rusten en hij riep met luider stem : — Reinaert, zijt gij thuis ? ! Ik ben Bruin en de koning zendt me tot u en gebiedt dat gij terstond ten hove zoudt komen of anders, dat hij gezworen heeft u aan de galg te hangen. Daarom, Reinaert, mijn beste vriend, wilt gij wijselijk handelen, kom mede met mij en laat ons samen tot bij den koning gaan. Middelerwijl lag Reinaert binnen de poort van zijn kasteel in de zon te rusten en toen hij Bruin hoorde schreeuwen trok hij voorzichtig, weg naar eene geheime kamer. Op Malpertuus waren er veel holen en verdokene schuilhoeken ; sommige waren breed, andere waren smal ; er waren ook geheime gangen, rechte en kromme, zoodat Reinaert maar moeilijk te vinden was voor wie hem in zijne woonst wilde achtervolgen. Daar nu in die diepe kamer, lag Reinaert in stilte te bedenken hoe hij Bruin, die hem zoo stout kwam oproepen, bedriegen zou. Bruin oom, welkom moet gij zijn, zegt Reinaert. Eindelijk kwam hij voor met een vriendelijk gelaat en sprak : — Bruin-oom, welkom moet gij zijn ; ik had u hooren roepen maar ik had nog iets zonderlings te doen. Lieve oom, gij ziet er vermoeid uit ; hij die u den grooten berg deed overklimmen heelt u geen grooten dienst bewezen. Het was bovendien noodeloos daar ik toch voornemens was morgen ten hove te komen. Nu nog zoo veel te liever, zal ik gaan in uw gezelschap, want uw wijze raad en uwe hulp zullen mij bij den koning zeer voordeelig zijn. Maar kon de koning geenen bode uitkiezen van minderen rang ? Dat vind ik wel zonderling en het verwondert mij grootelijks, want naast den koning zijt gij wel de edelste en machtigste van heel het land ! Ik wenschte dat ik reeds ten hove ware, maar ik vrees zoo ver niet te kunnen gaan daar ik te veel gegeten heb. Toen Bruin van eten hoorde, zette hij groote oogen en hij vroeg : — Zeg mij toch, Reinaert, wat spijze mag dat zijn waarvan gij zooveel gegeten hebt ? — Lieve oom, antwoordde Reinaert, arme lieden worden nooit rijke, aan mij kunt gij het zien. Wij, schamele dutsen, moeten dikwijls eten 't geen we minder gaarne lusten ; bij gebrek aan iets beters heb ik honigraten moeten eten en daarvan is heel mijn lijf zoo opgezwollen dat ik maar nauwelijks roeren kan. — Wat zegt ge, Reinaert ! honigraten ! riep Bruin in haast, acht gij honig voor slechte spijs ? Iedereen die verstand heeft en smaak, houdt honig hoog in waarde. Mijn vriend, maak dat ik een weinig van die spijs te likken krijg en heel mijn leven zal ik u daarvoor dankbaar •zijn. HET ZESDE HOOFDSTUK REINAERT BRENGT BRUIN, WAAR HIJ HONIG VINDEN MOEST, MAAR HEEL IETS ANDERS KRIJGT. ^ 4 ruin-oom, zegde Reinaert, ik geloof dat gij met mij den spot drijft. — Ik, met u spotten ? riep Bruin. Toen zegde Reinaert, fijn : — Maar te goeder trouw, oom, is 't geeend dat gij zulk een-groot liefhebber van honig zijt? ik kan er u geven zooveel gij lust; al waart gij zeven in getal, gij en zult hem niet opeten. Ik zal u den honig aanwijzen, spreek, is 't dat ik daardoor uwe vriendschap winnen kan. — Wat mij zeven ! riep Bruin, gij lacht ! Reinaert, neve lief, al had ik al den honig die van Antwerpen tot aan Spanje te vinden is, voor mij alleen, ik ate hem op zonder iets over te houden. — Wat wilt gij zeggen ? vroeg Reinaert ernstig, kom, hier in de gebuurte woont een timmerman met name Lamfroot, die heeft zooveel honig dat gij hem in geen zeven jaren zult opeten ! En al dien honig stel ik te uwer beschikking is 't dat gij voor mij wilt ten beste spreken aan 't hof. Toen beloofde Bruin zonder aarzelen : wilde Reinaert hem een enkele maal zijne bekomste aan honig laten eten, dat hij hem een trouwe vriend zou blijven en hem beschermen zou tegen alwie hem kwaad zocht te doen. Alsdan begon de schalke Reinaert te lachen en hij zegde : — Niet alleen honig maar veel andere dingen meer, zal ik u geven en uwe volle bekomste in alles. Deze woorden behaagden Bruin bovenmate en van blijdschap begon hij zoodanig te lachen dat hij bijna omver viel. Toen peinsde Reinaert in zijn eigen : kerel ik zal u aanstonds gaan brengen waar gij zoo hartelijk niet lachen zult en hij zegde : — Alhoewel ik moeilijk te gange ben, wil ik nochtans met u medegaan ; ik heb u altijd veel liefde toegedragen en nu wil ik u bewijzen hoezeer ik u genegen ben. Ik weet ten andere niemand onder al mijne magen waar ik meer voor doen zou dan voor u. Bruin bedankte zijnen neef heel vriendelijk voor de schoone woorden, maar het begon hem te vervelen dat hij zoolang wachten moest. — Welaan, kom, zegde Reinaert, laat ons gaan zien ; ik zal u zooveel honig geven als gij dragen kunr. Maar 't waren stokslagen die Reinaert bedoelde met den honig en de grove lummel verstond of voorzag niet dat de vos hem in 't verderf zou brengen. Zoo goed als een blindeman die zich in den put laat leiden, alzoo volgde Bruin zijnen loozen gezel. Zij hebben zoolang en zoover gegaan tot zij aan 't huis gekomen zijn waar Lamlroot woonde. Lamfroot die timmerman was, had in zijnen hof eenen grooten eik liggen dien hij 's anderdaags wilde klieven. En alzoo kwam het dat er twee wiggen in geslagen waren om den boom te doen splijten. Toen Reinaert dit bemerkte, werd hij zeer blijde, want zooiets had hij gewenscht. Al lachend zegde hij tot Bruin : — Neem nu goed in acht 't geen ik u zeggen ga : in dien boom is honig, meer dan gij lusten moogt, proef of gij er aan kunt geraken en steek uw hoofd diep in de kloof. Maar zie dat gij matig blijft opdat gij niet ziek wordt want 't zou mij zeer bedroeven moest er u iets misvallen. — Vrees niet, Reinaert, beste neef, zegde Bruin. Meent gij dat ik zoo onverstandig ben ? Ik weet dat er in alle zaken mate moet gehouden worden. Daarop sprong de beer met beide voorste voeten in de splete van den boom en boorde er den snuit bij, zoo diep hij kon. Toen sprong Reinaert toe en wrocht en trok zoo lang tot hij de wiggen uit den boom kreeg en de splete toeging en Bruin er met hoofd en pooten in gevangen zat. Trekken of wringen kon niet baten, integendeel, hoe meer Bruin wrocht hoe nauwer de nepe hem gespannen hield. Reinaert zag welhaast dat zijne list gelakt was ; hij begon te spotten en riep : — Hoe maakt gij het, Bruin-oom ? hoe vindt gij den honig? lekker? Eet toch niet te veel en zie dat we ten hove kunnen gaan. Zeg het mij wanneer gij uwe bekomste hebt, dan zal ik u te drinken geven, want honig maakt de keel dorstig. Intusschentijd maakte Bruin zooveel getier en stampte zoo geweldig dat Lamfroot die het geruchte hoorde, haastig kwam zien naar 't geen er op zijn hof gebeurde. Maar toen hij gewaar werd dat er een beer gevangen zat, riep hij terstond al de geburen bijeen om te helpen. Zij kwamen, de eene met eenen stok, de andere met eene vork of met eenen vlegel. Zelfs oude wijven kwamen ook toegeloopen met haar spinrokken en allen te zamen gingen zij den beer ten lijve op zulk eene geweldige wijze dat hij niet wist hoe zich gekruld van de pijne. Door t danig geweld gelukte het hem eindelijk zijn hoofd los te krijgen maar 't gebeurde niet zonder dat hij 't vel van zijne wangen en zijne twee ooren in de splete gelaten had. Nooit was er leelijker dier te zien. Terwijl hij nog worstelde om zijn voorste voeten uit den boom te krijgen, overlaadden de boeren Bruin met zooveel slagen als hij dragen kon. Daar kwam een van Lamfroots broeders met eenen ijzeren stok en gaf er den beer een zoo vervaarlijken slag mede op het hoold dat hij er van zwijmelde. Toen Bruin wederom tot zichzelf kwam, was hij zoo Bruin springt in de rivier. bang dat hij tusschen eene hage en de riviere sprong in eene bende wijven zoodat er verscheidene in 't water vielen dat breed was en diep. Terstond liepen al de menschen bijeen om de vrouwspersonen uit het water te redden en Bruin maakte van de gelegenheid gebruik om ongemerkt uit de voeten te geraken — hij sprong onverwijld in de rivier en zoo goed hij kon, zwom hij van den oever weg, blijde dat hij was alzoo te kunnen ontsnappen. Hij verwenschte den honig, hij verwenschte den boom maar meest van al verwenschte hij Reinaert den verrader. Nadat hij omtrent een uur ver gezwommen had, was Bruin zoo afgemat en vermoeid dat hij naar den oever kwam en zich daar nederzette om zijn droevig avontuur te beschreien. Nu zult gij gaan hooren wat Reinaert alsdan bedreef. Eer hij van Lamfroots hof vertrokken was, had hij eene vette henne geroofd en ging ze in veiligheid opvreten. Reinaert was in de zoete hoop dat Bruin nooit levend uit Lamfroots handen zou geraken en dat stelde hem gerust. Dengene die bij den koning zijn ergste vijand was, wist hij nu uit de voeten ; Bruin' s dood moest Reinaert zich niet aantrekken ; wie zou er hem bij den koning van beschuldigen ? Hij zou zeggen dat hij Bruin niet gezien had ! Alzoo in gedachten verslonden, kwam Reinaert tot bij de riviere waar hij zijnen dorst wilde lesschen want hij had veel wegs afgelegd en sinds lang niet gedronken, 't Was daar dat hij onverwachts Bruin den beer, heel mismaakt en droevig op den oever der rivier zag zitten. Reinaert was alsdan zoo teleurgesteld als hij tevoren opgetogen geweest was. Heel verstoord riep hij : — O, Lamtroot, gij dwaze vent ! hoe hebt gij den beer laten loopen dien ik u had gevangen gegeven ? Gij zijt niet waard nog ooit lekker berenvleesch te eten. Toen kwam Reinaert wat nader Bruin die daar zoo deerlijk gehavend zat en hij begon te spotten : — Zeg mij, Bruintje, waar hebt gij gezeten ? uw kruine is klaar bloed en gij hebt uwe handschoenen vergeten bij Lamfroot ! Zeg, wilt gij nog honig van die soort ? 'k Kan er u nog bezorgen tegen denzelfden prijs ! Bruin liet zich bespotten en van spijt omdat hij zich niet wreken kon, sprong hij weerom in 't water en zwom naar den overkant der rivier. Zijne grootste zorg was alsdan te weten hoe hij ten hove zou geraken want zijn voorste voeten waren gevild en hij kon er moeilijk op staan. Hoe zwaar het hem ook viel, hij moest toch op weg. Toen plooide hij zich dobbel toe als een bol en rolde hals over kop, altijd voort tot hij alzoo ten hove aankwam. * HET ZEVENDE HOOFDSTUK. 4 BRUIN DE BEER BEKLAAGT ZICH BIJ DEN KONING EN TYBAERT DE KATER WORDT NU MET DE BOODSCHAP BELAST. 4 4 44*44* ruin de beer is heel mismaakt en vol wonden bij den koning gekomen en hij heelt alzoo zijne klacht begonnen : O, genadige koning, uw heerschap ziet in welken toestand ik vóór u sta en wat ik geleden en doorstaan heb met uwe boodschap te willen volbrengen ; gelief wrake te nemen over Reinaert, dat kwade dier, door wiens bedrog en verraderij ik in dezen ellendigen toestand gekomen ben. Toen zegde de koning : — Hoe heeft die booze schurk het gewaagd de hand aan u te slaan ? Ik zweer het : hij zal gestraft worden zoodat gij 't mij zult dank wijten. Terstond deed koning Nobel al zijne raadsleden vergaderen en vroeg hun hoe men de zaak zou beslechten. Daar werd toen besloten dat men Reinaert eene tweede maal ten hove dagen zoude en dat men Tybaert den kater met de dagvaarding zou gelasten, daar hij als een wijs en zeer ervaren boodschapper bekend stond. De koning keurde dit goed en liet Tybaert aanstonds vóór zich komen. Hij zegde hem : — Heere Tybaert, gij zult tot Reinaert gaan en hem in mijnen naam bevelen dat hij voor ons moet verschijnen om rekenschap te geven over zijne daden. Al is hij kwaadaardig Reinaert de vos, 4. en wreed met andere dieren, naar u zal hij wel luisteren en uwen raad aanhooren. Zeg hem vrij dat : bijaldien hij met u niet medekomt, men over hem zal vonnissen zoodat het voor al zijne nakomelingen eene eeuwige schande blijven zal. Tybaert antwoordde heel bedeesd : — Genadige Heer, wie u dezen raad gegeven heeft, noem ik mijn vriend niet want merk toch dat ik klein ben en zwak en daarom vrees ik dat Reinaert om mijnentwil niets doen of laten zal van 't geen ik hem zal melden. Dus zou ik u wel willen bidden dat 't u believen mag eenen anderen bode tot Reinaert te zenden. Wij hebben allen gezien dat Bruin, die nochtans kloek en sterk is, er deerlijk van af kwam ; — hoe moet het dan met mij vergaan ? — Neen, heer Tybaert, sprak de koning, gij zijt wijs en geleerd en in deze zaak komt wijsheid en beleg beter van pas dan kracht en geweld. Daarop antwoordde Tybaert : — Aangezien gij het alzoo wilt, heer Koning, zal ik de reize wagen. Toen is Tybaert uitgetogen naar Malper- tuus. En daar aangekomen, heeft hij Reinaert vinden zitten voor zijne deur en hij heeft hem gegroet in dezer voege : — Heer Reinaert, ik wensche u eenen goeden avond. De koning dreigt u het leven te ontnemen is 't dat gij niet aanstonds met mij ten hove komt. Daarop antwoordde Reinaert : — Wees welkom, beminde neef ! Gij blijft den nacht hier overbrengen en morgen vroeg trekken wij te zamen ten hove. Bruin is hier geweest en hij toonde mij een wezen zoo wreed ; ook dacht hij mij zoo sterk en zoo fel. dat ik om geen goed ter wereld met hem durfde uitgaan. Maar nu gij mij komt ontbieden, gij, in wien ik boven al mijne vrienden, veel vertrouwen stel, nu ben ik bereid om met u bij den koning te verschijnen. — Laat ons dus aanstonds vertrekken, zegde Tybaert, de maan schijnt nu zoo helder — voorwaar, beter weef om te reizen kan men zich niet wenschen. — Lieve neef, antwoordde Reinaert, ik waag mij niet gaarn bij nachte langs de baan, wie weet wat we kunnen tegenkomen ; — laat ons wachten tot morgen. Maar Tybaert stelde zorgelijk deze vraag : — Neve, is 't dat ik hier blijf, wat zullen we dan eten vanavond ? Reinaert bedacht zich eene stonde en zegde : — Alle spijzen zijn nu kwaad om krijgen ; indien 't u lust, Tybaert, kan ik u een deel honigraten voorzetten. — Zulke spijs begeer ik niet, antwoordde de kater ; ik heb liever eene vette muis dan al den honig van het land. — Eene vette muis ? riep Reinaert met gemaakte verwondering ; wat zegt ge ? Wilt gij muizen eten ? Hierbij weet ik eene schuur ; die zit zoo vol muizen dat gij ze in geen jaar zoudt opeten. — Och, Reinaert, neef, 'k wou wel dat ik er al ware ! Bezorg mij muizen en 'k zal u met lijf en goed bijstaan ; ja, al hadt gij ook mijnen vader en mijne moeder vermoord, 'k zou het u nog vergeven, want muizen vind ik lekkerder dan gelijk welk wildbraad. — Welaan dan, zegde Reinaert, laat ons gaan ; 'k zal u brengen waar gij uwe bekomste muizen kunt eten. Zoodus zijn zij te zamen tot die schure gegaan waar Reinaert daags te voren in den wand een gat had geboord om langs daar de hoenders van den zolder te rooven. Maar vóór dat gat nu had de meester van 't huis eenen strop geplaatst waarin hij den hoenderdief wilde vangen. Reinaert was alevenwel schalk genoeg en was den strop reeds gewaar geworden en nu zou hij trachten op eene andere wijze zijn voordeel te doen. Alzoo zegde hij tot den kater : — Tybaert, lieve neef, is 't bijaldien gij wilt muizen eten, kruip in dat hol en wanneer gij uwe bekomste hebt, kruip er dan weer uit, — ik zal hier zoolang de wacht houden om alle onraad te voorkomen Houd u daarbinnen niet te lang op want we moeten morgen vroeg op reis, vergeet het niet ! — Moet ik in dit donker hol ? vroeg Tybaert ; schuilt er geen verraad in die schuur ? — Wat is dat ? vroeg Reinaert, voortijds waart gij nooit bevreesd. Kom, indien gij bang zijt, laat ons dan maar terug keeren, mijne vrouw zal blijde zijn ons te zien en zij zal ons wel iets te eten bezorgen. Tybaert werd beschaamd over zijne inge- beelde vrees, hij wilde zich moedig toonen en sprong met eenen wip in het hol van den schuurwand. Eer hij het wist zat hij reeds in den strop gevangen. Maar toen hij het gewaar Eer hij het wist zat Tybaert in den strop gevangen. werd, begon hij luide om hulp te roepen en te klauwen en groot geweld te doen. Reinaert die buiten op eenen alstand de wacht hield, hoorde het wel en hij was zeer verblijd. Hij naderde eenige stappen en riep : — Tybaert, zijn de muizen vet ? smaken ze goed ? Wist de meester van den huize dat gij al zijn wild opeet, hij zou er u een sausje opdienen dat bij het eten past ! Hoe, Tybaert, gij zingt al etend, pleegt men dat alzoo te doen aan het hof ? Ware Isegrim, mijn andere vriend, nu maar in 't zelfde geval en deelde hij uwe vreugd, dan zou al mijn verdriet vergeten zijn. Terwijl Reinaert altijd voort aanhield met spotten, schreeuwde Tybaert van pijn en angst, zoodanig dat de baas van 't huis uit zijnen slaap schoot en haastig kwam toegeloopen. Hij zegde : — Op gepasten stond heb ik mijnen strop geplaatst, de hoenderdief zit reeds gevangen ! Haast u, staat op ! riep hij naar zijne huisgenooten : nu zal de dief onzen haan ontgelden. Aanstonds zijn zij opgestaan allen die in huis waren en algemeen ging de roep : de vos is in de val ! Terstond begonnen zij Tybaert te lijf te gaan met alles wat in hunne handen viel. De vrouw was zoo vergramd dat zij in haar geweld Tybaert een oog uit het hoofd sloeg en hij, ziende dat de nood nakend was, gebruikte al zijne krachten om los te geraken en razend van pijn deed hij eenen sprong naar 't hoofd van den huisbaas die dicht genaderd was en beet hem den neus af zoodat hij in onmacht viel. Toen begon er een ander kermen en de vrouwe riep heel ontsteld : — 'k Had nog liever al mijne hoenders verloren dan dat mijn man alzoo mismaakt werd ! Wat gaan wij nu aanvangen ? 't Is zeker een kwade geest die u ingegeven heeft dezen strop te zetten ? Het zal ons aller ongeluk kosten ! Reinaert stond op veiligen afstand, dit alles af te luisteren en hij ging daar aan 't lachen dat hij meende te stikken. Naderhand is hij er stilletjes van door getrokken, Tybaert aan zijn lot overlatend. Toen de kater zag dat iedereen nu met den gekwetsten huisbaas bezig was, heelt hij niet gedraald en de kans waargenomen om zijnen strik door te bijten. In haestige vlucht, over berg en dal heeft hij 't hazenpad gekozen naar 't hof toe om er zijn wedervaren aan den koning kenbaar te maken. HET ACHTSTE HOOFDSTEK TYBAERT DOET ZIJNE KLACHTEN AAN DEN KONING EN GRIMBERT DE DAS WORDT OP ZIJNE BEURT TOT REINAERT GEZONDEN. 4 4 4 AS 's morgens met 't opstaan van de zon dat Tybaert ten hove aankwam. Toen de koning zag hoe de kater hinkend op de pooten, kwam aangesukkeld en toen hij vernam in wat voor deerlijken toestand Tybaert gesteld was, schoot hij in groote gramschap en hij zwoer dat de vos het bekoopen zou. Terstond deed hij zijnen raad vergaderen om te beleggen welke straf Reinaert moest toegepast worden. Toen kwam Grimbert de das vóór den koning staan en sprak : — Mijne heeren, ik moet u zeggen dat hier van straf nog geen spraak kan zijn : al had mijn oom Reinaert nog zooveel misdaan, hij is en blijft een vrije man en een vrijen man kunt gij niet veroordeelen of strallen zonder hem driemaal voor 't gerecht ontboden te hebben en hem gelegenheid gelaten wordt om zich te verdedigen ; in 't geval echter dat hij voor de rechtbank niet verschijnt, dan eerst moogt gij hem schuldig oordeelen van al 't geen hem wordt ten laste gelegd. — Al goed en wel, antwoordde de koning daarop, maar wie wilt gij dat ik zende om den booswicht te dagvaarden ? Wie h er die zijne ooren, zijn vel, zijn leven wil wagen om bij dat verradelijk schepsel te komen ? Wie zal er zoo roekeloos zijn ? — Is 't dat de koning het mij gebiedt, ik zal gaan, stelde Grimbert voor. — Het belieft mij zeker u te zenden, sprak de koning ; maar, wees wel op uwe hoede, dat gij zelf niet ondervindt 't geen de twee anderen ondervonden hebben. — Ik zal op mijne hoede wezen, heere, sprak Grimbert en hij ging aanstonds op weg naar Malpertuus. Daar gekomen vond hij Reinaert thuis bij Hermelijne zijne vrouw en bij de kleine welpen. De das groette beleefd zijnen oom en zijne moeie en toen heelt hij zijne boodschap volbracht in dezer voege : — Beste oom, zoo begon hij, uwe zaken staan maar slecht bij 't hof en de koning is met reden op u verstoord. Men heeft zoodanig over u geklaagd en in den laatsten tijd hebt gij zooveel reden tot klagen over u gegeven, dat ik het geraden vind dat gij niet langer meer wacht om uwe zaken te komen verantwoorden, t Is nu de derde maal dat gij gedaagd wordt en is 't dat gij nu niet komt, dan zal de koning, met recht, van morgen af, uw kasteel doen bestormen en heel uw huisgezin doen sneuvelen. Ik raad u aan : kom met mij mede ; gij zijt slim en weet met alles middel — wellicht vindt gij nog wel iets om u uit den nood te helpen, — gij hebt u eertijds wel meer uit moeilijke toestanden gered. — Welnu, Grimbert, lieve neef, dunkt het u goed dat ik met u medega, ik zal het doen. Ik heb maar weinig hoop op goeden uitslag, want ik weet dat er velen zijn aan het hof die mij weinig goeds toewenschen ; en toch vind ik het beter de kans te wagen dan dat ik door thuis te blijven, mij zelf, mijne vrouw en kinderen in 't ongeluk breng. Op den stond nam Reinaert afscheid van Hermelijne en zegde : — Vaarwel, lieve Hermelijne, zorg toch goed voor de kleinen en bovenal : draag goed -zorg voor Reinaerdijntje, mijnen jongsten zoon, Vaarwel, lieve Hermelijne, /egde Reinaert. want hij gelijkt mij wonderwel en ik hoop dat hij zijnen vader navolgen zal in wijsheid en manieren. Rosseelken ook is zulk een fijn diefje, ik heb die kleinen allebei zoo lief als een vader zijne kinderen maar liefhebben kan. Door dit afscheid was Hermelijne zeer droevig omdat zij nu alleen met hare welpjes moest blijven in nood en onzekerheid. Zoodus is Reinaert met Grimbert uitgetogen naar 't hof. Toen zij eene wijle gegaan hadden, begon Reinaert te zuchten en te beven en hij zegde : — Lieve neef, doordat ik zooveel kwaad bedreven heb, vrees ik danig dat deze reis mij niet goed zal uitvallen ; geen enkel dier of ik heb het bedrogen of leed gedaan, — zij zullen allen opstaan om mij aan te klagen. Mijn oom. Bruin de beer bijzonderlijk zal op mij verstoord zijn, want ik heb hem gebracht waar hij 't vel van zijne wangen en van zijne voorpooten verloren heelt — zoo vreeselijk heb ik hem verraden. Tybaert leerde ik muizen vangen en lokte hem in eenen valstrik waar hij kreupel en lam geslagen werd en een oog verloor. Canteclaer insgelijks is zeer vertoornd want ik heb bijna al zijne hennen verslonden. Maar Isegrim heb ik bovenal schandelijk bedrogen, meer dan ik u zeggen kan. Ik leerde hem eens hoe hij de klokken moest luiden en bond hem EU met zijne voorste voeten aan t klokzeel ; toen begon hij zoo geweldig te luiden dat al de lieden van 't dorp kwamen toegeloopen en, eer hij een woord kon uitbrengen om mij te beschuldigen, werd hij bijna doodgeslagen. Later deed ik hem eene kruine scheren en liet hem al 't vel van zijn hoold verbranden. Ik heb hem ook leeren visschen ; ik deed hem met zijnen staart in 't water zitten terwijl het vroor, zoolang tot hij heel vastgevroren zat en niet meer vluchten kon ; toen kwamen de boeren en ranselden hem af met knuppels. Ik bracht hem zekeren dag in eene spinde waar hij zooveel spek at dat hi) door t hol langs waar hij was ingekropen, niet meer weerkeeren kon. Toen liep ik bij den baas van 't huis die aan tafel zat te eten, ik roofde er een gebraden kapoen uit den schotel en vluchtte naar de spinde waar Isegrim gevangen zat. Alzoo kwam de baas mij nageloopen en ontdekte er den wolf die door het hol niet vluchten kon. Daar werd de rampzalige wolf zoo deerlijk geslagen door het volk, dat hij voor dood in de gracht geworpen, er liggen bleef. Het gebeurde eene andere maal dat ik Isegrim beloofde zijne bekomste hoenders te geven, op m voorwaarde dat hij mijn vriend zou blijven een heel jaar lang en dat hij ook al mijne avonturen zoude medemaken. Ik leidde hem op den zolder van een huis en deed hem tasten door eene opening waar ik hem zegde dat de hoenders moesten zitten en middelerwijl stiet ik hem dat hij van boven tot beneden viel. Daar maakte hij zulk gerucht dat al de menschen kwamen zien die in huis waren. Gij kunt denken wat er gebeurd is toen zij den wolf op den vloer zagen liggen. Ik zelf kan niet denken hoe hij er levend aan ontsnapt is. HET NEGENDE HOOFDSTUK. GRIM BERT GELOOFT AAN DE RECHTZINNIGHEID VAN DEN VOS EN BELOOFT HEM BEHULPZAAM TE ZIJN, MAAR HIJ VINDT ZICH IN ZIJNE MEEN ING BEDROGEN. 4 adat Reinacrt al die schelmstukken aan Grimbert verteld had, besloot hij zijne biecht met deze woorden : — Beminde neef, zegde hij, ik vrees grootelijks dat ik mii voor den koning niet dan kwalijk zal kunnen verontschuldigen, want mijne betichters zullen daar in zulk groot getal tegenwoordig zijn dat ze mij zullen overmeesteren. Wat denkt gij, beste Grimbert ? ik zie maar ééne kans : ik bid u uit den grond van mijn hart, dat gij mij naar uw best vermogen bij den koning zoudt helpen en bijstaan en te mijnen voordeele spreken wilt, anders ben ik verloren. Grimbert was bewogen door deze ootmoedige smeekbede en hij zegde : — Reinaert, beste oom, heb goeden moed en betrouw u vrijelijk op mij, ik zal u helpen zooveel het in mijne macht is en u beschermen tegen uwe vijanden al moest ik het doen ten koste van mijn leven. Ten andere, gij zelf zijt schalk en slim genoeg om te weten hoe gij het best bij den koning beleggen moet om uwe zaak eene goede wending te geven. Wees dus zonder vrees, ga vrijmoedig voor den koning staan en pleit er uwe onschuld — 't geluk helpt alwie stout is en onbevreesd. Een dingen echter eisch ik van u, 't is : dat gij van nu af aan uwe schel rn- Reinaert dk vos, 5. streken, boeverijen, diefstallen zult verzaken, dat gij alle kwaad zult laten, dat gij uw leven zult beteren, opdat ik eere haal van mijne voorsprake en gij verder onbesproken blijft en In eenen sprong wipte hij naar den haan. in achting komt bij al de dieren wien gij eens kwaad hebt gedaan. Anders blijkt al onze moei- te vruchteloos en hervalt gij in uwe vroegere boosheid, dan wordt het kwaad van langs om erger en zijt gij reddeloos verloren. Reinaert beloofde stellig dat hij zijn leven zou beteren en boetvaardigheid doen om den naam van eerlijken vos te verdienen. Alzoo pratend hadden zij een heel eind weegs afgelegd en kwamen zij voorbij eene plaats niet ver van een klooster waar Reinaert reeds menig vet hoen uit den boomgaard geroofd had. — Langs daar is onze kortste weg, zegde Reinaert en hij wees in de richting van het klooster. Zoodus verlieten zij de breede bane en sloegen den weg op die naar het klooster leidde. Het duurde niet lang of Reinaert ontwaarde eene bende hoenders en in éénen sprong wipte hij naar den haan die 't naast in zijn bereik was, zoodat de pluimen rondvlogen in de lucht. Grimbert dit ziende was verontwaardigd en hij berispte den vos : — Weihoe, mijn oom ! riep hij, wilt gijom eenen haan uw woord breken en uw slecht leven herbeginnen ? Wat hebt gij mij beloofd t — Ik was het waarlijk vergeten, neef, antwoordde Reinaert deemoedig, ik zal het niet meer doen. Maar terwijl hij deze woorden uitsprak kon hij niet nalaten gedurig het hootd te wenden langs waar de hoenders gevlucht waren. Zij hernamen hunnen weg en Grimbert gaf Reinaert nog menige goede vermaning. HET TIENDE HOOFDSTUK. REINAERT KOMT BIJ DEN KONING EN WORDT VEROORDEELD, MAAR OPNIEUW LAAT HIJ ZIJNE SCHALKHEID BLIJKEN. indelijk genaakte Grimbert met zijnen gezel het hol en beiden stapten onveisaagd en kloekmoedig vooruit. Reinaert vooral, gedroeg zich alsof hij niets kwaads op 't geweten had : hij ging met' geheven hoofd vóór den koning staan en groette met deze woorden : — De almogende God wil den koning bewaren ! Ik weet wel, o goedertieren koning, dat er velen zijn die, niettegenstaande de groote liefde die ik u altijd toegedragen heb en nog toedraag, veel kwaad van mij gezegd hebben, 't ls oude gewoonte dat schalke leugenaars en bedriegers al het voordeel hebben en eerlijke lieden benadeeld worden ; maar de groote God zal het eens rechten als 't Hem believen zal. De koning kon het niet langer aanhooren : — Zwijg ! Reinaert ! riep hij uit in gramschap. Gij valsche schelm, wat komt gij praten van voordeel en eerlijkheid ! ? Dezen keer zal het u niet helpen met schoone woorden, — gij hebt mij zoo trouw gediend en zooveel liefde toegedragen dat ik u op den stond beloonen wil. Canteclaer, de haan, kon het ook niet langer verdragen, hij riep uit : — Och wat heeft die verrader mij al schade gedaan ! — Zwijg gij, Canteclaer, zegde de koning, ik weet wat ik te doen heb. Daarna heeft hij zich tot Reinaert gewend met deze woorden : — De liefde die gij mij toedraagt, Reinaert, hebt gij bijzonderlijk bewezen aan de boden die ik tot u gezonden heb. Bezie mij daar den rampzaligen Tybaert en hee.e Bruin, hoe zij beiden gesteld zijn ! Genadige Heer, de macht is in uwe hand, zegde reinaert. — Och God, zegde Reinaert, omdat de eene honig heeft willen stelen en slagen kreeg, — omdat Tybaert, tegen mijnen wil, bij nachte ingebroken is, en daar zijn één oog verloor, moet ik dat nu ontgelden ? dan ben ik wel op eenen kwaden dag geboren ! Nochtans, genadige heer, de macht is in uwe hand en gij kunt met mij doen wat gij wilt ; al ben ik onschuldig, toch moogt gij mij het leven benemen indien het u goeddunkt. Toen kwamen ineens al de dieren vooruit om hunne klachten te doen over Reinaert. Maar de vos verantwoordde en verdedigde zich zoo kloek met woorden en gebaren dat het ongelooflijk was. De koning aanhoorde sprake en wedersprake ; hij liet betichters en betichte aan het woord en het besluit der raadslieden was : Reinaert is plichtig. Alzoo werd hij veroordeeld om bij de keel gehangen te worden. Nu bleek het hoe al Reinaerts leugens en schoone woorden hem niet konden baten. Het vonnis moest aanstonds uitgevoerd worden. Grimbert de das met nog sommige van Reinaerts vrienden, scheidden uit de vergadering en verlieten het hof omdat zij de schande van Reinaert niet aanzien wilden en om hunne mistevredenheid over het vonnis te laten blijken. De koning dit ziende was zeer teleurgesteld want alzoo moest hij bekennen dat Reinaert, al was hij boos, toch vele en machtige vrienden telde, — dat Reinaert met al zijne gebreken, toch veel deugden en wijsheid bezat en dat zijn raad en hulp dikwijls zeer te stade kwam en nuttig was voor 't hol". Maar er wras niets aan te veranderen : Reinaert zou gehangen worden. Nu moest men nog bespreken de manier waarop men het vonnis zou ten uitvoer brengen, want men had noch galg noch strop aan de hand. Toen heeft Reinaert zelf het woord genomen — hij sprak tot den wolf : — Isegrim, gij moest u barmhartig toonen nu toch dat ik veroordeeld ben en sterven moet ; tracht toch liever mijne pijne te korten dan mij hier te kwellen door uwe langdradigheid. Wat zoekt gij naar eenen strop ? Maar zie toch, Tybaert de kater heeft er eenen om den hals, hij heeft hem gewonnen met muizen te vangen ! Tybaert ook is een behendige klimmer, hij kan het zeel vastmaken dari heeft niemand anders er last mede. Maar ik smeek u nog eens : maak er een eind aan ; ik verkies de korte pijn boven de lange en 't spijt mij dat gij zoolang blijft dralen. Ik zag, toen mijn vader stierf, dat het haastig met hem gedaan was, waarom laat men mij in angst ? — In der waarheid, sprak Isegrim tot Bruin, nooit hoorde ik zulk eenen goeden raad gelijk Reinaert zelf ons nu getfr. Kom, laat ons hem gauw de belooning schenken die hij verdient, 't heeft reeds te lang geduurd. Bruin de beer vond het voorstel goed : — Neem gij den strop en vergezel ons, sprak hij tot Tybaert. Kom, we zullen Reinaert zoo hoog hangen dat hij tot schande diene van al zijne vrienden. Bruin. Isegrim en Tybaert vertrokken toen om de galg op te richten waar Reinaert hangen moest. \ HET ELFDE HOOFDSTUK REINAERT DOET EENE ALGEMEENE BELIJDENIS AAN DEN KoN ING EN AAN AL DE DIEREN EN DOOR ZIJNE SCHALKHEID ONTGAAT HIJ DE STRAF. 4444444444 IMs U zag Reinaert dat zijn nood "nabij was en dat hij op niemand rekenen mocht tenzij op zichzelf. Nu of nooit, dacht hij, moet ik mijn best doen ; het wordt tijd dat ik mijne leugens voor den dag hale die ik dezen nacht heb uitgevonden. Indien ik nu maar te wcord m.ig komen, zal ik den koning met mijne vertelsels zoodanig verdwazen dat hij me verlost en in mijne eer herstelt. Mijne drie ergste vijanden zijn nu afwezig, de kans staat goed. Toen liet de koning den hoorn blazen ten teeken dat men den beschuldigde zou buiten leiden en heel de stoet hem vergezellen zou naar 't galgenveld. Maar Reinaert deed teeken dat hij iets zeggen wilde en teen hij de gelegenheid kreeg, sprak hij : — Laat ons een oogenblik wachten tot de galge gereed is ; intusschen zal ik voor allen die hier tegenwoordig zijn, mijne misdrijven openlijk kenbaar maken en belijden. Vooraleer ik sterf moet iedereen weten waaraan ik mij heb plichtig gemaakt, opdat na mijnen dood, niemand in last komen zoude door iets dat ik zelf bedreven heb. De omstaanders, die dit hoorden, kregen medelijden en zij vroegen aan den koning dat hij Reinaert het woord zoude verkenen, 't geen hem gereedelijk toegestaan werd. Nu voelde Reinaert zijnen moed herop- beuren en hij kreeg de hoop dat zijne zaak eene betere wending nemen zou. Hij sprak met luider stemme : — Ik zie hier geen enkel dier dat niet heeft te klagen over mij, aan allen heb ik iets misdaan ; nochtans was er een tijd dat ik treffelijk was en van goed gedrag. Toen ik Toen kreeg hij smaak in het bloed. nog heel jong was ging ik spelen en stoeien met de lammeren in de weide omdat hun geblaat mij behagelijk was om hooren. Maar zekeren keer gebeurde het, 'k weet niet meer hoe, dat ik er een bij de keel greep en zijn bloed likle. Toen mijne tanden de wonde gemaakt hadden kreeg ik smaak in het bloed en ik begon ook het vleesch te eten. Naderhand lustte mij dat spel en ik doodde ook geiten, vogelen, hoenders, ja alles wat ik goedvond en bemachtigen kon. Ik ging op jacht en verscheurde en verslond wat ik gevangen had. Zekeren keer, in den winter, ontmoette ik Isegrim ; die zegde mij dat hij een oom van mij was en daarop werden wij makkers, 't geen mij wel berouwen mag Wij beloofden elkaar getrouw te blijven en al onzen buit te deelen. Wij gingen dus te zamen op jacht — hij roofde het groote wild en ik het kleine. De belofte om te deelen 't geen wij bemachtigen konden was wederzijds gedaan, maar de wolf was zoo gulzig dat hij mij nooit het vierde deel liet van 't geen wij bijbrachten. Wanneer hij een kalf of een schaap gedood had, bracht hij heel zijn huisgezin mede en deze verrichten dan zoo goed hun werk, dat er met alle moeite een enkel afgeknaagd beentje voor mij overbleef. Heel dien tijd dat ik met Isegrim in gemeenzaamheid geleefd heb, leed ik gruwelijke ellende en armoede alhoewel ik wel anders de zaken had kunnen schikken, want ik bezit goud en zilver, meer dan zeven peerden trekken kunnen. Zoohaast de koning dien schat noemen hoorde, vroeg hij nieuwsgierig aan Reinaert : — Van waar komt zulke groote schat ? Reinaert antwoordde : — Heer Koning, dat goud en zilver heb ik gestolen en had ik het niet gestolen, dan zoude er groote verraderij en moord door gebeurd zijn en dat nog wel aan uwen edelen persoon zelf. De koninginne dit hoorende, riep uit: — Reinaert, gij moet ons de waarheid zeggen en alles wat gij weet nopens dien moord, zonder één enkel woord te verzwijgen. Nu vond Reinaert dat het geschikte oogenblik gekomen was om zijne snoode plannen ten uitvoer te brengen en hij voorzag reeds hoe goed hij er in gelukken zou 's konings belangstelling te winnen. HET TWAALFDE HOOFDSTUK. 4 REINAERT BESCHULDIGT ZIJNE EIGENE VRIENDEN EN BRENGT ZIJNE VIJANDEN IN ONGENADE. LSDAN stond Reinaert met een droevig en bedrukt gelaat en hij begon te spreken : — Edele kor.inginne, zegde hij, al hadt gij me niet bevolen te spreken toch zou ik het kwaad niet verzwegen hebben dat de koning te gebeuren stond Gezien den slaat waarin ik me nu bevind en daar ik toch ga sterven, mag ik geen onrecht dat gedoken is, gedoken laten en door mijne schuld mag de misdaad niet ongestraft blijven. Zeker zal het mij lastig vallen die bekentenissen te doen, dewijl mijne naaste bloedverwanten in de zaak betrokken zijn, maar, die schande verdient moet schande onderdaan, Reinaerts gelaat werd nu nog droeviger en hij aarzelde om te beginnen. De koning gebood toen opnieuw dat iedereen 't stilzwijgen moest bewaren en luisteren naar 't geen Reinaert zeggen zou. Reinaert voelde dat 't spel nu op den wagen was en hij zijn voornemen ten uitvoer brengen moest. Met eene stem die trilde van aandoening begon hij : — Aangezien de koning het mij gebiedt, zoo wil en zal ik hier openbaarlijk de verraderij blootleggen en niemand sparen van alwie ik schuldig ken. Opdat men te beter gelooven zou 't geen hij uitbracht, begon Reinaert met zijn eigen vader te beschuldigen alsook zijnen neve en goeden vriend Reinaert de vos, Grimbert van wien hem zooveel dienst gedaan werd. Hij zegde : — Genadige koning, ik wil u vertellen hoe mijn vader zekeren dag den schat van koning Hermelinx gevonden had daar hij in eenen diepen kuil verborgen lag. Met 't bezit van dit geld werd mijn vader op korten tijd aangedaan door hoovaardij en verwaandheid zoodat hij van al wie te voren zijne vrienden waren, niemand meer kennen wilde. Hij zond lybaert den kater naar 't Ardennenland waar Bruin de beer woonde, om hem te berichten dat hij terstond naar Vlaanderen komen zou en er koning worden moest. Bruin de beer was zeer gevleid door dit nieuws want sinds lang reeds was hij er op gesteld om koning te worden en uwe majesteit uit den lande te verdrijven. Nu kreeg hij dus eene goede gelegenheid om zijne heerschzucht te voldoen ; terstond begaf hij zich op weg naar Vlaanderen en daar kwam hij in gezelschap van een geheimen raad die bestond uit mijnen vader, den wijzen Grimbert, den ouden Isegrim en Tybaert den kater. Die vijf verraders vergaderden in t verholen van den nacht en daar zwoeren zij gezamenlijk dat zij Bruin tot koning zouden uitroepen. En, in geval er iemand van Nobels vrienden het beletten wilde, dien zou mijn vader met geld wel weten onschadelijk te maken. Alzoo is het geschied dat zekeren keer, na eene vergadering, Grimbert de das een weinig bij dranke zijnde, thuis gekomen, alles aan zijne vrouw verteld heelt, met de vermaning er bij : dat zij er op straf van den dood aan niemand een woord over reppen mocht. De vermaning maakte wel indruk maar het duurde niet lang. Eens dat Grimbert's vrouw met Hermelijne, mijne echtgenoote, over de heide wandelde, was de bekoring haar te sterk en zij vertelde heel het geheim, op zulke voorwaarde nogeens : dat Hermelijne het aan niemand ter wereld mocht voortvertellen. Mijne vrouw wachtte juist zoolang tot ze thuis kwam en mij gevonden had. Toen ik den toegang der zaak vernam, rezen mijne haren te berge van schrik en van ontsteltenis werd ik heel bleek, en ik heb geen oogenblik geaarzeld u te behoeden voor 't gevaar en daar wijt gij mij nochtans weinig dank voor. Ik wist hoe Bruin de beer schalk is en kwaadaardig en dar, moest hij onze koning worden, wij allen verloren waren ! Mijn hart was vol angst ; ik dacht en herdacht om een mid- del te vinden waarmede ik mijn vaders snoode verraderij verijdelen zou en beletten dat onzen goeden koning eenig leed zou geschieden. Er was maar ééne kans : ik moest den schat van mijnen vader trachten te vinden. Ik ging dus op zoek ; ik volgde mijnen vader overal waar hij ging ; ik rustte geen oogenblik. Op zekeren dag, toen ik op loer lag, zag ik mijnen vader uit een hol kruipen, hij keek onrustig rond om te zien of niemand hem had afgespied en toen dekte hij den ingang van het hol met aarde en bladeren en met zijnen staart bezemde hij zijne eigene voetsporen uit om nllft teeken te doen ver- Rkinahr is dwijnen. Daarmede leerde ik vader verhing 1 zich aan eenen toen eene stieek die ik nog boom. niet kende. Zoo gauw mijn vader vertrokken was, naderde ik omzichtig het hol en kroop er in. Daar vond ik nu zoo eenen grooten schat van goud en zilver als ooit iemand gezien kan hebben. Ik en mijne huisvrouw gingen aanstonds aan 't werk want er was haast bij — de schat moest in veiligheid gebracht worden. Wij sleepten en sleurden zoolang tot wij al het goud en zilver in eene andere plaats weggebracht en verborgen hadden en waar het te mijnen gerieve zou bewaard blijven. Ondertusschen was mijn vader bij zijne trawanten, de verraders. Bruin de beer had hem met brieven gezonden over heel de streek waar het alzoo bekend gemaakt werd dat : alwie onder hen dienen wilde in den opstand, op voorhand eene schoone soldij zou betaald worden. Op deze wijze vergaderden de samenzweerders eene machtige bende. Maar toen er sprake was van de betaling en mijn vader naar zijnen schat ging zien, vond hij alles leeggeplunderd en daarmede vielen al hunne plannen in duigen. In zijne wanhoop deed mijn vader toen 't geen mij lang tot schande zal strekken : hij verhing zich aan eenen boom. Daarin troost ik mij toch want uwe edelheid was voor het gevaar gered ! HET DERTIENDE HOOFDSTUK. 4 REINAERT BRENGT HET ZOOVER MET ZIJNE VERTELLING DAT BRUIN EN ISEGRIM GEVANGEN WORDEN. E koning en de koninginne, toen zij dit alles gehoord hadden, deden Reinaert aanstonds bij hen alleen komen, hopende alzoo door Reinaerts onthul¬ lingen, in 't bezit te geraken van den grooten schat waarop zij gesteld waren. Maar zij dachten niet dat Reinaert eene schalke list gebruikte om hen te verdwazen. — O, Reinaert, zegde de koningin, wijs ons waar gij den schat geborgen hebt ! — Wat meent gij wel ! ? antwoordde Reinaert ; ik zou zeker van mijn verstand beroofd zijn om eenen schat te wijzen aan degenen die mij doen hangen en dat op grond eener beschuldiging die komt van verraders en moordenaars ! Toen sprak de koningin : — Neen, Reinaert, vrees niet, er zal u geen kwaad geschieden ; is 't dat gij u wilt beteren en den koning getrouw wilt dienen, hij zal u al uwe misdaden kwijt schelden. Reinaert antwoordde : — Indien de koning me dat beloven wil en bereid is me te beschermen tegen mijne vijanden, ik verzeker u : nooit koning ter wereld zal zoo rijk geweest zijn als hij, met de schatten die ik hem zal bezorgen ! De koning was nog niet al te zeer overtuigd door Reinaerts openbaring ; hij zegde : — Geloof Reinaert niet te gauw, al deed hij tien eeden ik zou nog niet veel geloof hechten aan alles wat hij zweert. Maar de koningin was betooverd door 't vooruitzicht van al dien rijkdom. — Neen, koning, zegde zij, tevoren was Reinaert wel kwaad en boos, maar nu blijkt het dat hij rechtzinnig is. Gij hebt toch gehoord hoe hij voor niets geweken is om de misdaad bekend te maken en hij zelfs zijnen eigen vader beschuldigde ? Daarop zegde de koning tot de koninginne : — Al vrees ik dat er mij kwaad en oneer door geschieden zal, ik wil toch toegeven omdat het u zoo belieft. Maar ik zweer u plechtig : is 't dat Reinaert ons bedriegt of dat hij hervalt in zijne vroegere boosheden, ik zal mij over hem wreken en over zijne kinderen tot in het tiende lid. Daarmede was er door den koning vergiffenis geschonken van alle Reinaerts misdaden. Zoogauw Reinaert zich vrij wist van schuld en onder 's konings bescherming stond, en verlost was uit de handen zijner doodsvijanden, werd hij inwendig zeer blijde. Hij dankte den koning om zijne goedertierenheid en beloofde hem de schatten aan te wijzen. Maar koning Nobel stelde zich niet tevreden met woorden : hij wilde aanstonds weten waar de schat verborgen lag. Reinaert noemde hem een bosch gelegen bij Hulsterloo en hoe er daar dichtbij eene fonteine was met name Krekepit en er niet ver vandaar twee berkeboomen stonden. — Aan den voet van die twee boomen, zegde hij, onder 't mos, zult gij eenen put vinden en daarin ligt de schat begraven. De koning was nog niet tevreden met deze opheldering. — Ik weet niet eens waar die Krekepit ligt, zegde hij. Ik hoorde hem nooit noemen. Gij moet met mij mede om den schat te ontdelven, anders geraak ik er nooit van in 't bezit. — Dat zou ik met veel liefde doen, antwoordde Reinaert, maar, ware het geene groote oneer voor uwe majesteit indien gij in mijn gezelschap gezien werd ? Ik heb zooveel misdreven tegen alle dieren dat zij zouden verergerd zijn moest gij nu reeds openbaarlijk uwe vriendschap jegens mij toonen. Ik wil van hier vertrekken voor zekeren tijd en mij zoodanig beteren dat ik de genade en uwe gunst wederom verwerven kan. Dan eerst zal ik onbevreesd met u en met alle dieren mogen omgaan zonder dat iemand er zijnen goeden naam door verliest. De koning wist daar niets op te weerleggen en hij raadde Reinaert aan op den stond te vertrekken. Daarna keerde de koning terug tot de vergadering en deed er al de dieren neerzitten in 't gras en gebood eeniegelijk het stilzwijgen opdat zijne uitspraak door eenieder zou gehoord worden. Hij zegde : — Gij allen die hier tegenwoordig zijt, edelen zoowel als onedelen, van eenieder zij het geweten dat Reinaert de vos, aan mijnen persoon zulke uitstekende diensten bewezen heeft, en mijne huisvrouw, de koningin heeft mij zoozeer in t voordeel van Reinaert gesproken, dat wij om gegronde redenen hem vergiffenis schenken van al zijne misdaden. Wij bevelen eenieder dat zij Reinaert alsook aan zijne huisvrouw en aan zijne kinderen, eere zullen bewijzen ; dat niemand hem in eener wijze schade zal toebrengen of leed aandoen. Voortaan wil ik geene klachten meer over hem aanhooren, want, al was Reinaert voordezen kwaadaardig, nu wil hij zich beteren. Toen Tiecelijn de rave deze woorden hoorde is hij aanstonds gevlogen waar Bruin, Ise- méi grim en Tybaert bezig waren de galge te rechten en daar heeft hij verteld al 't geen er Op den stond deed de koning Bruin en isegrim vangen en binden. gebeurd was : dat Reinaert in eere hersteld werd bij den koning en dat zij alle drie verraden en in ongenade gevallen waren. Bruin en Isegrim verschrikten bij dat nieuws en aanstonds keerden zij naar 't hof om te weten of de raaf waarheid gesproken had. Zoogauw zij aldaar aankwamen, toonden zij hunne gramschap en niettegenstaande het verbod van den koning, begonnen zij Reinaert te schelden voor valschaard en verrader. Op den stond deed de koning Bruin en Isegrim vangen en binden. Daarmede was Reinaert nog niet voldaan ; hij had zich bedacht om zijne wraak nog verder te voeren en hij deed zooveel bij de koningin door beloften en vleierij dat zij gereed scheen alles toe te staan 't geen Reinaert begeerde. Hij sprak haar aan op deze wijze : — Uwe majesteit heb ik verklaard hoe ik voornemens ben eene verre reis aan te gaan, maar nu ben ik in verlegenheid hoe ik mij een paar goede schoenen zal bezorgen. Hier is niemand die betere schoenen heeft dan mijn oom Isegrim en mijne moei Hersinde. Als eene opperste gunst wilde ik u vragen dat zij mij elk een paar van hunne schoenen zouden afstaan. En vermits ik voor mijne reis ook eene male noodig heb, kan ik die van niemand beter krijgen dan van Bruin den beer. Alzoo zou ik ten volle geriefd zijn en aanstonds kunnen vertrekken. De koninginne was zoodanig bezorgd voor Reinaert dat zij den eisc'h toestond. — Reinaert, zegde zii, dat zal geschieden want u mag niets ontbreken voor de reis. — Och, mevrouw, ik dank u en ik zal God voor u bidden om uwe goedheid, antwoordde Reinaert met een schijnheilig wezen. HEI VEERTIENDE HOOFDSTUK. ISEGRIM EN ZIJNE VROUW WORDEN ONTSCHOEID EN BRUIN WORDT EEN STUK VEL UIT ZIJNEN HALS GESNEDEN. erstond gebood de koningin dat men Isegrim de voorste voeten zou ontschoeien en zijne huisvrouw de achterste voeten. Ik laat u denken hoe blij zij waren toen men hun voeten tot over de enkels ging villen en dat om den valschen Reinaert zijnen wensph te volbrengen. Reinaert kreeg een paar schoenen en eene reistasch. Bruin de beer moest een groot stuk vel uit zijnen rug en hals missen om Reinaert te gerieven van eenen reiszak. Nooit dieren zag men gruwelijker grijnzen dan Isegrim en Bruin toen men ze zoo wreed te lijve ging. En zooveel te heviger was hun spijt en hunne woede omdat hun vijand zegepraalde en zij door verraad, onschuldig boeten moesten. Hoe zwoeren zij zich te wreken indien de gelegenheid hun ooit gunstig geboden werd ! Reinaert integendeel was heel verheugd van gemoed toen hij zag hoe zijne aartsvijanden te krimpen lagen en in uitersten nood verkeerden. Hij zegde tot zijne moei : — Vrouw Hersinde, lieve moei, ik zal u gedenken al den tijd dat ik uwe schoenen drage en zoohaast ik van de reis terug ben zal ik u voor uwe vriendschap en bereidwilligheid vergelden. Maar vrouw Hersinde was zoo bedroefd dat zij moeilijk spreken kon. — Och, Reinaert, zegde zij met een zucht, God zal mij wreken, al geschiedt uw wil nu over ons, eens zal het onze beurt zijn en toen zult gij het te lijden hebben. Isegrim lag zijn gramschap te verzwelgen, inwepdig raasde hij, maar hij zweeg stil om zijne onmacht niet te toonen. Bruin ingsgelijks deed niets dan zuchten en verkropte zijne woede. Zij lagen gebonden, gewond en niemand die hen ter hulpe kwam of troostte in hunnen tegenspoed. Tybaert de kater was uit voorzichtigheid bij de galg gebleven, anders had Reinaert hem ook wel zijn deel gegeven en hij zou er niet beter van af gekomen zijn dan Bruin en Isegrim. j» HET VIJFTIENDE HOOFDSTUK j» REINAERT GAAT OP REIS EN ClWAERT DE HAAS MET BELIJN DEN RAM, DOEN HEM UITGELEIDE. 4-* es anderdeags heel vroeg, deed Reinaert zijne schoenen smeren, snoerde ze aan zijne voeten vast, nam zijnen reiszak en ging bij den koning en bij . . TT'» J _ de koninginne om afscheid te nemen. Hij zegae . — Heere Koning, nu wil ik vertrekken, ik kom u vaarwel zeggen. Toen bekeek Reinaert al de omstaanders drukkelijk in de oogen en hij smeekte eenieder dat zij God voor hem zouden bidden opdat hij zijne reis zonder ongeval volbrengen mocht. Toen zegde de koning : — 't Is mij leed, Reinaert, dat gij zulke Reinaert keerde zich toen tot cuwaert en BeLIJN. groote haast maakt om te vertrekken ; niettemin, als t zijn moet, wil ik u niet wederhouden. Daarop gebood de koning dat iedereen zich gereed zoude maken om in stoet Reinaert een uitgeleide te doen. Behalve Bruin en Isegrim die in de boeien geklonken lagen moesten al de dieren Reinaert die eere bewijzen. De vos loech in zijne vuist toen hij al degenen die hem korts geleden aangeklaagd hadden, nu in den stoet zag optrekken. Eindelijk was Reinaert voldaan •en hij nam voorgoed afscheid van den koning. — Heer, zegde hij, 't is niet goed dat gij nog verder medegaat, het hof is zonder bewakers en daar hebt gij twee gevaarlijke gevangenen, moesten zij ontsnappen't zou u opnieuw onrust en moeite kosten. Reinaert keerde zich toen tot („uwaert en Belijn en zegde : — Ik heb altoos bevonden dat gij onder al de dieren de lieftalligste waart, en gespraakzaam en genoeglijk om mede om te gaan. Beiden zijt gij van goede zeden : gij zijt sober, met wat bladeren en gras neemt gij uwe bekomste, verders vraagt gij noch naar brood, noch naar vleesch of andere lekkere spijzen. Met zoete lokstem heeft Reinaert die twee argelooze dieren onderhouden en overgehaald zoodat zij hem gezelschap gehouden hebben tot aan Malpertuus. HET ZESTIENDE HOOFDSTUK. 4 CUWAERT DE HAAS VERGEZELT REINAERT IN ZIJN KASTEEL EN WORDT ALDAA.R VERSCHEURD. 44 oen Reinaert vóór zijne deur gekomen was, sprak hij tot Belijn den ram die hem zoo ver gevolgd had : — Neve, gij zult hier buiten eene stonde blijven wachten, Cuwaert zal ik mede nemen naar binnen ; wilt gij hem vragen dat hij mijne vrouw helpe troosten want zij zal zeer bedroefd wezen omdat ik haar verlaten moet. Belijn de ram bewilligde Reinaerts vraag heel gedienstig en Cuwaert schikte zich om Hermelijne te gaan troosten. Alzoo is hij met Reinaert naar binnen getrokken en daar vond hij Hermelijne met hare welpen. Zij was in groote onrust en vol vrees dat er Reinaert eenig kwaad was overkomen, maar toen zij hem zag met den reiszak en den pelgrimsstaf was zij zeer verwonderd en vroeg om opheldering over die vreemde dingen. Reinaert zegde haar : — Ik moest eigenlijk gehangen worden, maar de koning heeft mij genade geschonken op zulke voorwaarde : dat ik eene verre reis zal doen. Daarom heeft hij ons Cuwaert overgeleverd opdat wij met hem doen zouden 't geen ons belieft. De koning immers heeft bekend dat Cuwaert de eerste was die mij bij hem heeft aangeklaagd en verraden. Wal dunkt u, heb ik ongelijk mij op hem te vergrammen ? Cuwaert kreeg groote vrees toen hij deze woorden hoorde en hij zocht naar eenen uitweg langswaar hij ontsnappen kon. Maar Reinaert sneed hem den weg af zoo- dat hij ten einde raad, naar Belijn om hülpe riep. — Belijn ! Belijn ! waar zijt gij nu ? Reinaert wil mij vermoorden ! Verder kon hij niet meer roepen — Reinaert had hem reeds de keel afgebeten. Toen zegde Reinaert tot Hermelijne : — Welaan vrouw, laat ons dien vetten haas opeten. De kleine vosjes kwamen ook toegeloopen en 't was als aan eene kermis, zoo lekker aten zij en knaagden ook de beentjes af. Toen vroeg Hermelijne : — Maar zeg nu toch Reinaert, hoe zijt gij ontsnapt aan het hof en aan uwe vijanden ? Reinaert antwoordde daarop : — Ik heb den koning en de koningin zooveel schoone woorden gegeven en zooveel beloften gedaan, dat ze mij vrijgelaten hebben en ik weer hunne vriendschap verwierf. Maar wanneer zij zullen bevinden dat het alles gelogen is wat ik hun vertelde, mogen wij ons aan het ergste verwachten. Daarom wil ik bijtijds het veld ruimen. Hermelijne, ik weet eene wildernis. best gelegen om er gerust ons leven te slijten ; wij zullen er alles vinden in overvloed ; immers daar wonen hoenders, patrijzen en me- nigerlei andere vogels, — wilt gij mij daarheen vergezellen, dan hebben wij niemand te duchten. — Maar, sprak Hermelijne, hebt gij den koning niet beloofd eene groote reis te doen en nooit meer in t land te komen eer gij uwe reis volbracht hebt ? — Dat was gedwongen spel, antwoordde Reinaert, en gedwongen eed telt niet. Ik heb den koning eenen schat beloofd dien ik zelf niet bezit, maar wanneer hij daar de waarheid van ondervinden zal, vrees ik dat zijne vriendschap tegenover mij, kleine zal wezen. Dat ik nu die reis doe of niet, 't kan mij weinig baten. Op één dingen moet ik passen : 't is nooit meer in 's konings handen te vallen want bij de raadslieden van het hof tel ik weinig vrienden voortaan en een volgende maal zou ik er erger angst uit te staan hebben. Middelerwijl stond Belijn de ram vol ongeduld te wachten vóór de deur en hij werd verlegen omdat Cuwaert zoolang wegbleef. Eindelijk begon hij te roepen : — Cuwaert hoelang blijft gij daar nog ? kom en laat ons terugkeeren, het wordt laat ! Toen Reinaert dit hoorde ging hij buiten tot bij Belijn en hij zegde zoetjes : — Belijn, waarom zijt gij zoo kwaad ? Cuwaert is bezig zijne moei te troosten ; zij is zeer bedroefd en maakt groot misbaar omdat ik haar verlaten moet. Cuwaert doet u zeggen dat gij alleen zoudt terugkeeren naar 't hof, dat Eindelijk begon Belijn te roepen. hij u aanstonds volgen zal. Hij wil nog eene stonde bij zijne moei blijven. — Maar, vroeg Belijn, wat hebt gij Cuwaert aangedaan ? ik heb hem hooren om hulp roepen. — Wat zegt gij, om hulp? riep Reinaert. Van angst en van droefheid is mijne vrouw in bezwijming gevallen toen zij mijn besluit vernam aangaande de reis en in zijne ontsteltenis heeft Cuwaert alsdan geroepen : « Belijn, help mij, mijne moei bezwijkt ! » Dit hebt gij gehoord en anders niet. — Ik meende wel iets gehoord te hebben, sprak Belijn ; en ik vreesde dat er Cuwaert eenig leed geschiedde en hij daarom mijne hulp inriep... — Neen, hernam Reinaert, ik had nog liever dat er mij zelf of mijne kinderen eenig kwaad overkwam dan dat Cuwaert in mijn huis eenig letsel zou gebeuren. Maar, lieve neef, sprak Reinaert op eenen anderen toon, herinnert gij u niet dat de koning mij bevolen heeft twee brieven te schrijven vooraleer ik uit het land zou vertrekken ? Nu zijn die brieven gereed, mag ik u dus vragen of gij u gelasten wilt die boodschap aan den koning te dragen ? Zeg vrij dat gij geholpen hebt bij 't opstellen der brieven, gij zult er bij den koning groote eer door behalen. — Lieve neef, antwoordde Belijn, ik dank u zeer om 't vertrouwen dat gij stelt in mijnen persoon en ik zou met liefde de boodschap verrichten, had ik maar iets waarin ik die kostelijke brieven verbergen kan. — Daaraan zal ik u wel helpen, zegde Reinaert. Ik geef u mijne reistasch mede. Dit docht Belijn eene uitstekende gedachte en hij verklaarde zich bereid de boodschap te doen. HET ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. BELIJN ONTVANGT DE BRIEVEN EN GAAT WELGEMOED OP WEG NAAR HET HOF. 44444444444 OEN heeft Reinaert het hoofd van den vermoorden haas in de reistasch gestoken en heeft ze Belijn met den riem om den hals gehangen, zeggende : — Ik beveel u bijzonderlijk dat gij de tasch niet opendoet en gij de brieven zorgvul- dig gedoken laat, is 't dat gij bij den koning wilt in achting komen. Zeg maar dat gij de brieven zelf hebt opgesteld, uwe belooning zal zooveel te grooter zijn. Belijn sprong op van blijdschap en hij was ongeduldig om te vertrekken. — Moet ik nu nog wachten tot Cuwaert komt ? vroeg hij. Reinaert antwoordde : — Neen Belijn, ga traagzaam vooruit, Cuwaert zal u aanstonds volgen, ik heb hem nog eenig gewichtig nieuws mede te deelen. Toen is Reinaert spoedig weer naar binnen gegaan en hij zegde tegen Hermelijne, zijne vrouw : — Nu valt er voorwaar niet meer te dralen, willen wij ons leven bewaren dan moeten wij op den stond vertrekken. Zonder uitstel hebben zij hunne zaken bijeen genomen en zijn vertrokken met heel het huisgezin naar de wildernis waarvan Reinaert gesproken had. Intusschen stapte Belijn dapper door zoodat hij tegen den middag ten hove kwam. Daar vond hij de raadslieden en den koning die allen zeer verwonderd waren te zien dat Belijn de reistasch van Reinaert medebracht. — Vanwaar komt gij, Belijn ? vroeg de koning. Waarom heeft Reinaert zijne tasch niet mede op reis ? Toen kwam Belijn met zijne boodschap voor den dag. — Heere koning, zegde hij, Reinaert zendt Botsaert nam Belijn de reistasch van den hals. mij tot u met twee brieven en die brieven heb ik met raad en daad helpen opstellen ; nooit zult gij zulke schoone brieven gelezen hebben. Daar ik niets bezat waarin ik de kostelijke brieven verbergen kon, heeft Reinaert mij zijne reistasch medegegeven. De koning beval dat men de brieven aan Botsaert zou overhandigen, die zijn klerk was en zeer geleerd, zoodat hij al de brieven die aan 't hof kwamen, lezen moest. Bruneel en Botsaert namen Belijn de reistasch van den hals. Nu echter zou het blijken dat Belijn te haastig en te dwaas gesproken had 't geen hem aanstonds zal spijten. Want nu Botsaert de reistasch opende kwam Reinaerts werk eerst te voorschijn. HET ACHTTIENDE HOOFDSTUK CUWAERTS HOOFD WORDT UIT DE REISTASCH GEHAALD IN TEGENWOORDIGHEID VAN DEN KONING EN HET KOST DEN ARMEN BELIJN ZIJN LEVEN. ot^aert opende dus de reistasch en 't eerste wat hij er uit haalde was het bloedig hoofd van Cuwaert. — Help mij ! wat brieven zijn dat ! ? riep Botsaert, voorwaar, 't is Cuwaert onzen vriend zijn hoofd ! Hoe wee ! Heer koning dat gij Reinaert den schelm, zoo ver betrouwd hebt ! De koning en de koninginne stonden bedroefd en ontsteld, met neerhangend hoofd, dat vreeselijk verraad te overdenken. Iedereen wachtte en zweeg en was benieuwd naar 't geen er nu gebeuren zou. Eindelijk hief de koning het hoofd en sliet zulk eenen vervaarlijken kreet van wanhoop en woede, dat nooit dieren zulk een geweldig geluid gehoord hadden en zij schrikten en beefden van vrees. Toen kwam Firapeel, de luipaard, vooruit en hij troostte den koning met deze woorden : — Heere koning, laat uwe droefheid varen ; gij maakt misbaar alsof de koninginne gestorven ware en heel uw rijk verwoest. — Heere Firapeel, hoe zou ik mijne droefheid kunnen overmeesteren nu dat ik zie het verraad en bedrog van dien booswicht ? nu dat ik zoo ellendig in den valstrik gebracht ben door den schijnheiligen Reinaert ! Neen, heel mijne eer is verloren ! Bruin en Isegrim waren mijne trouwe vrienden en ik heb ze onschul- Reinaert de vos, 8. dig doen lijden en dat door den raad en de ingeving van mijne vrouw de koningin. Voor- De Koning stiet een vervaarlijken kreet van wanhoop en woede. waar dat gaat aan mijne eer en aan mijn leven ! — Voorwaar, antwoordde Firapeel, ik zeg u : iedereen kan zich misgrijpen en alle misgreep kan hersteld worden. Men zal den wolf W- 2 en den beer en vrouwe Hersinde hier doenkomen en hun lijden doen ophouden. Belijn heeft zelf gezegd dat hij de brieven heeft helpen opstellen, dat hij in 't verraad Cuwaert aangedaan, geholpen heeft, 't is dus meer dan recht dat hij gestraft worde : wij zullen hem aan Bruin en aan Isegrim overleveren, opdat zij er hunnen wil mede doen en al wat hun lust. Daarna zullen wij Reinaert's kasteel gaan bestormen en hem zonder omhaal rechten : hij heeft misdaan, hij zal 't bekoopen ! Dan zal alles hersteld zijn en de vrede wederom heerschen. HEI NEGENTIENDE HOOFDSTUK. JSEGRIM DE WOLF EN BRUIN DE I BEER WORDEN IN HUNNE EER 1 HERSTELD EN BEL1JN WORDT HUN ! OVERGELEVERD, etgeen Firapeel had voorgesteld werd algemeen goedgekeurd door al de aanwezigen. Toen gebood de koning dat men de gevangenen verlossen zou, 't geen aanstonds uitgevoerd werd. Firapeel ging zelf tot Isegrim en Bruin en hij zegde : — Heeren, het is den koning grootelijksleed dat hij u onschuldig heeft doen lijden ; ik breng ulieden de boodschap van den vrede en de herstelling van al uwe rechten en ambten. Van stonden aan zijt gij vrij en wordt gij in genade ontvangen. De koning wil u ter vergoeding van 't onrecht dat u aangedaan werd, Belijn den ram in uwe macht overleveren, evenals alle Belijns magen en afstammelingen van nu voorts en in 't toekomende. Overal waar gij hem of zijne naastbestaanden kunt bemeesteren, worden zij uw eigendom. Daarbij geeft de koning u volle recht en oorlof te verjagen, te vangen, te pijnigen, te dooden : Reinaert en heel zijn verderfelijk geslacht. Bovendien wil de koning dat gij ten eeuwigen dage dit voorrecht gebruiken en uitvoeren zult ook op Reinaerts nakomelingen tot aan het einde der jaren. Nu aanstonds verwacht de koning dat gij vóór hem zoudt verschijnen en dat gij hem opnieuw getrouwheid zweert ; hij van zijnen kant, belooft ulieden plechtig : nooit eenig leed meer aan te doen en dat gij voortaan in zijne genade leven zult. Bruin en Isegrim zijn toen voor den koning gekomen en hebben gedaan en aanvaard "t geen hun voorgesteld werd en de vrede werd aldaar voor eeuwig onder hen gesloten. ZOO AANSTONDS HEBBEN BRUIN EN ISEGRIM HUNNE RECHTEN DOEN GELDEN. Te kwader ure werd dit verbond aangegaan, want zoo aanstonds hebben Bruin en Isegrim hunne rechten doen gelden — aanstonds hebben zij de jacht op Belijn en zijn maag- schap begonnen ; en tot op den dag van heden worden Belijn's nakomelingen door den beer en den wolf vervolgd en verslonden. Daarmede eindigde de vierschaar van koning Nobel en mochten de dieren elk naar zijne streek terug keeren. Vooraleer te vertrekken wilde menigeen toch deelnemen aan den grooten stormloop naar Malpertuus. Maar, gelijk het gewoonlijk gaat, toen de bestormers bij Reinaerts vesting aankwamen, was de vogel gaan vliegen ! Het valt zelfs zeer te betwijfelen of men ooit Ileinaert in zijne nieuwe schuilplaats ontdekt heeft. Einde van het negentiende en laatste hoofdstuk van rejnaert. INHOID. Beginsel. bl. 11 is,c Hoofdstuk. — Hoe koning Nobel, de leeuw, besluit een algemeen oordeel te houden over al de dieren. bl. i5 2de Hoofdstuk. — Grimbert de das, verantwoordt Reinaerts zaken vóór den koning. bl. 22 3de Hoofdstuk. — Reinaert wordt nog beschuldigd door Canteclaer. bl. 26 4de Hoofdstuk.— Nobel, de koning, treedt in beraad met zijne hovelingen over de wijze waarop hij recht zal plegen. bl. 3i 5de Hoofdstuk. — Bruin, de beer, gaat Reinaert dagvaarden en wordt heel vriendelijk onthaald. bl. 34 6dc Hoofdstuk. — Reinaert brengt Bruin waar hij honig vinden moest, maar heel iets anders krijgt. bl. 3g 7Je Hoofdstuk. — Bruin, de beer, beklaagt zich bij den koning en Tybaert de kater wordt nu met de boodschap belast. bl. 48 8ste Hoofdstuk. — Tybaert doet zijne klachten aan den koning en Grimbert, de das, wordt op zijne beurt tot Reinaert gezonden. bl. 57 9de Hoofdstuk. — Grimbert gelooft aan de rechtzinnigheid van den vos en belooft hem behulpzaam te zijn, maar hij vindt zich in zijne meening bedrogen. bl. 64 iode Hoofdstuk. — Reinaert komt bij den koning en wordt veroordeeld, maar opnieuw laat hij zijne schalkheid blijken. bl. 69 t ide Hoofdstuk.— Reinaert doet eene algemeene belijdenis aan den koning en aan al de dieren en door zijne schalkheid ontgaat hij de straf. bl. 75 i2d- Hoofdstuk. — Reinaert beschuldigt zijne eigene vrienden en brengt zijne vijanden in ongenade. bl. 80 i3dc Hoofdstuk. — Reinaert brengt het zoover met zijne vertelling dat Bruin en Isegrim gevangen worden. bl. 86 i4dc Hoofdstuk.— Isegrim en zijnevrouw worden ontschoeid en Bruin wordt een stuk vel uit zijnen hals gesneden. bl. 94 i5de Hoofdstuk. — Reinaert gaat op reis en Cuwaert de haas met Belijn den ram, doen hem uitgeleide. bl. 98 i6de Hoofdstuk. — Cuwaert de haas vergezelt Reinaert in zijn kasteel en wordt aldaar verscheurd. bl. 101 i7de Hoofdstuk. — Belijn ontvangt de brieven en gaat welgemoed op weg naar het hof. bl. 108 i8ae Hoofdstuk. — Cuwaerts hoofd wordt uit de reistasch gehaald in tegenwoordigheid van den koning en het kost den armen Belijn zijn leven. bl. 112 i9de Hoofdsti k. — Isegrim, de wolf, en Bruin, de beer, worden in hunne eer hersteld en Belijn wordt hun overgeleverd. bl. 11G EINDE. j» ^ ^ GEDENKBLAD.!E. ^ 4 * JT§\IT BOEK VAN REINAERT DE VOS BEHOORT TOE AAN : GEBOREN TE DEN WOONACHTIG TE Dit boek is gedrukt bij vlctor delille, te maldeghem, »oo< in de eerste maand van 't jaar O.H. 1 909