REDE EN OPENBARING DOOR PHILIP MAURO VERTALING van NELLIE 1915 's-GRAVENHAGE - D. A. DAAMEN Ja, zoo gij tot het verstand roept, uw stem verheft tot de verstandigheid; zoo gij haar zoekt als zilver en naspeurt als verborgen schatten; dan zult gij de vreeze des Heeren verstaan en zult de kennis van God vinden. Want de Heere geeft wijsheid; uit Zijnen mond komt kennis en verstand. / Spr. 2 : 3—6. /R.UNIV. 'BlBUOTHEttó WlDW INLEIDING. Dit boekje is een boodschap aan ernstige zoekers en eerlijke twijfelaars; het is geschreven uit hun eigen gezichtspunt. De schrijver isl) een voornaam rechtsgeleerde in Washington, met een jarenlange oefening in de soort van redeneeringen, waardoor de menschen tot de waarheid trachten te komen. Maar bij ervaring heeft hij geleerd dat de oude uitspraak: „Door wijsheid heeft de wereld God niet gekend", nog altoos waar is; en waar hijzelf tot het heerlijk licht van het Evangelie van Jezus Christus is gekomen langs den korteren en beteren weg des geloofs en der rechtstreeksche voorlichting door den Bijbel en den Heiligen Geest, daar strekt hij de broederhand naar anderen uit, opdat zij mochten komen tot dezelfde vrijheid, die hij nu geniet. Schrijver dezes weet van'sheerenMauro's merkwaardige bekeering een paar jaar geleden; van den omkeer dien deze bewerkt heeft in diens eigen leven, in dat van zijn gezin, en in een steeds wijder wordenden kring van christelijken invloed en groote ver- i) Was. De heer Mauro heeft, voor zoover ik weet, sedert geruimen tijd zijn ambt als rechtsgeleerde neergelegd. Vert. dienstelijkheid; en daarom beveelt hij zijn treffend woord van harte aan, aan heel die breede schaar van begaafde en beminnelijke mannen en vrouwen, die God zoeken bij het flauwe fakkellicht der menschelijke rede, in plaats van in het volle daglicht van de Zon der Gerechtigheid. A. B. Simpson. EEN WOORDJE VOORAF. Door eigen ervaring is de Schrijver der volgende bladzijden gekomen tot de overtuiging: dat het rechte gebruik der menschelijke Rede den redeneerder onvermijdelijk zal brengen tot de onvoorwaardelijke aanneming der Openbaring; en dat onze Rede ons voornamelijk daartoe geschonken is. Hij weet zeer goed dat de meeste zijner medemenschen hun denken niet richten op de beantwoording der vraag: Hoe sta ik tegenover God? maar dat zij hun wonderbare geestelijke vermogens in dienst stellen van de vergankelijke en onbestendige dingen dezes levens. De onverschilligheid van een groot deel der menschheid ten opzichte van de ernstige vragen der eeuwigheid is op zich zelf reeds een verschijnsel zóó treffend, dat het den belangstellende noopt ^„wetenschappelijk" onderzoek en betoog; vooral wanneer wij letten op de groote voordeelen die, zooals algemeen erkend wordt, ten deel vallen aan hen, die de Schriften opvatten als Goddelijke Openbaring, en zich derhalve onderwerpen aan haar leiding en invloed. Van dit verschijnsel, en van al wat er verbijsterends is in het pijnlijke en langdurige drama der menschheid, geven deze zelfde Schriften de éénige verklaring. Schrijver gelooft dat een ieder, die zijn „Rede" ernstig richt op het verstaan van de leeringen der Schrift, daarvan zal overtuigd worden. En het éénige doel van de uitgave van dit werkje, door iemand die nooit eenige studie van theologie maakte, maar daarentegen vijf en twintig jaren lang in de rechten praktiseerde, en die zijn verstandelijke vermogens gebruikte om op schier alle ander gebied te grasduinen, eer hij er aan dacht te onderzoeken met welk rechtde Schriftzich hetgezag aanmatigt dat zij doet, en in hoeverre de leeringen diezijbevat redelijk zijn;—het éénige doel van de uitgave van dit werkje is: anderen te helpen in een zoodanig gebruik van hun Rede. Inderdaad, deze bladzijden zijn veeleer losse stukken uit het verslag van de ervaringen eener ziel, dan argumenten opgebouwd met de bedoeling om anderen over te halen tot het aanvaarden der eindbesluiten waartoe de Schrijver gekomen is. Daarom is het zijn stille hoop, dat sommige lezers die in deze bladzijden hun eigen zielservaringen terugvinden, uit de dagen dat zij enkel bij het licht der Rede zochten naar een oplossing der levensraadselen, door deze lectuur zullen worden bewogen om zich te wagen op dat pad, „dat is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe" (Spr. 4: 18). Ph. Mauro. REDE EN OPENBARING. HOOFDSTUK I DE VERSTANDELIJKE TOENADERING TOT DE OPENBARING. Een en ander over de Intellectueele Bezwaren tegen de Aanneming van Christus als het Vleeschgeworden Woord van God en den Verlosser der Menschheid, en van den Bijbel als het Geschreven Woord Gods. Het Vleeschgeworden Woord (ot Verklaring, Uitdrukking) van den onzienlijken God, en het Geschreven Woord (of Verklaring, Uitdrukking) zijn zóó nauw verbonden, dat men het ééne niet kan aannemen of verwerpen zonder dit ook het andere te doen. Christus getuigt van de Schriften, en zij getuigen van Hem. Laten wij al dadelijk bij 't begin zeggen dat, waar wij spreken van „intellectueele" bezwaren, wij niet bedoelen dat het bezit van een buitengewoon verstand op zich zelf een zwarigheid zijn zou. Indien iemand zich zou inbeelden dat het zijn reusachtig brein is dat hem belet het Evangelie ten volle aan te nemen, dan vleit en bedriegt hij zichzelf tegelijkertijd. Wat over 't algemeen noodig is, is niet minder, maar meer en beter verstand. Laten wij Hoofdstuk 1 en 2 van den Eersten Brief aan de Korinthiërs eens nauwkeurig lezen en letten wij daarbij vooral op de teksten, waarin gewezen wordt op de rol die ons intellect of redeneervermogen speelt bij de totstandbrenging van verbondsbetrekkingen tusschen den menschenGod; en laat ons voorloopig aannemen dat (gelijk de Schrift beweert) de mensch de kennis omtrent God verloren heeft, en dat alle ongeloovigen zijn als menschen „geen hoop hebbende en zonder God in de wereld" (Ef. 2:12). Wanneer wij deze hoofdstukken lezen, zullen wij zien dat de schrijver daarvan het met sommige zijner verklaringen bij het rechte eind had; en naarmate wij dieper doordringen tot haar innerlijke beteekenis, worden wij meer bekwaam om ze alle verstandelijk toe te stemmen. Bijzondere aandacht behoort te worden gewijd aan de volgende plaatsen: Hoofdstuk 1:21: „De wereld heeft God niet gekend door de wijsheid." Hoofdstuk 1 : 24: „Het dwaze Gods is wijzer dan (de wijsheid van) de menschen." *) i) Wat hier tusschen () staat komt noch in de Engelsche noch in onze Statenvertaling voor. Blijkbaar voor de duidelijkheid voegde de schrijver het er tusschen. Vert. Hoofdstuk 1 :27: „Het dwaze der wereld heeft God uitverkoren opdat Hij de wijzen beschamen zou." Hoofdstuk 2 : 4—5 : „Mijn rede en mijn prediking was niet in bewegelijke woorden der menschelijke wijsheid,*) maar in betooning des Geestes en der kracht; opdat uw geloof niet zou zijn in wijsheid der menschen, maar in de kracht Gods." De „wijsheid der menschen" verschaft aan geen enkele leer een betrouwbaren grondslag; dat weet iedere beoefenaar der wetenschap maar al te goed. Maar een geloof dat staat in de „kracht Gods" heeft wél een betrouwbaren grondslag. Die grondslag is Christus, en dit is de diepe leer van dit Schriftgedeelte; want wij lezen (Hfdst. 1 :24) dat Christus is „de kracht Gods"; en elders: „niemand kan een ander fundament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus" (1 Kor. 3:11). Ten slotte halen wij aan: Hoofdstuk 2 : 13—14 : „dewelke" (d. w. z. „de diepten Gods" v. 10) „wij ook spreken, niet met woorden die de menschelijke wijsheid leert, maar met woorden die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende. Maar de natuur- i) „Bewegelijke woorden" luidt het in onze Statenvertaling. De Engelsche tekst geeft: „verlokkende woorden", en de Synodale Vertaling, in overeenstemming hiermede: „overreding van wijsheid". Vert, lijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn: want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan^ omdat zij geestelijk onderscheiden worden." De natuurlijke Rede zal sommige van deze dogmatische beweringen onmiddellijk toestemmen ; maar de andere zijn misschien niet zoo duidelijk. Hier willen we nu uitsluitend ons natuurlijk verstand gebruiken, want dit moet het eerste zijn waarvan we ons bij ons onderzoek bedienen; en geen stap mag worden gedaan zonder de medewerking van dat verstand. Ons onderzoek richt de Rede zoowel op zich zelf als op de dingen die de Rede te boven gaan; vandaar dat de houding van den onderzoeker, van den beginne af, er een zijn moet van nederigheid, indachtig de wankelbaarheid van „wetenschappelijke" besluiten en gevolgtrekkingen betreffende alle dingen buiten den kring der waarneembare verschijnselen. De stelling van veel menschen is: dat zij de Openbaring niet voor waar kunnen aannemen (juister ware veelal: niet willen) totdat ze daarvan verstandelijk overtuigd zijn. Een onderzoek naar de houdbaarheid dezer stelling ligt op den weg van ons betoog; en hier moeten wij doen opmerken dat de volgorde door den mensch gesteld aldus luidt: „laat mij zien en ik zal gelooven" (Mark. 15:32); terwijl, indien Christus in waarheid namens God spreekt, Diens volgorde is: „geloof en gij zult zien" (Joh. 11: 40). De natuurlijke geest (mind) is zeer goed in staat te erkennen dat dit de ware volgorde van oorzaak en gevolg zou kunnen wezen op geestelijk (spiritueel) gebied; want, terwijl de vermogens van den natuurlijken geest (mind) niet in staat zijn de waarheden der Openbaring te bewijzen, zijn zij zeer wel instaat dit onvermogen te erkennen. De grootste „denkers" hebben onomwonden de grenzen van het „kenbare" erkend; de weigering om iets aan te nemen dat niet verstandelijk kan worden bewezen, zou gelijk staan met het afsnijden van alle mogelijkheid voor den mensch, om ook maar éénige kennis omtrent geestelijke waarheden te verkrijgen. De bovengenoemde stelling (te willen zien alvorens te gelooven) is daarom onhoudbaar. Inderdaad, in alle belangrijke omstandigheden des levens handelen wij eerst ingeloot; het bewijs komt later pas. Indien iemand weigerde te gelooven in het zintuig des gezichts, of twijfelde aan de mogelijkheid dat men dingen zou kunnen waarnemen op verren afstand van den waarnemer; indien die persoon zou eischen dat, voor en aleer hij iets zóó onwaarschijnlijks kon gelooven, hij eerst het mechanisme en de werking der gezichtsorganen moest verstaan en verstandelijk overtuigd zijn van de ingewikkelde en duistere theorieën en wetten van het licht; en indien, als logisch gevolg van deze zijn geestelijke (mental) houding, hij halsstarrig zou willen blijven opgesloten in een donker vertrek, — wel, zijn „geval" zou uiterst ernstig, zoo al niet hopeloos zijn; maar hoe voor de hand ligt de uitnoodiging: „kom en zie." Of indien iemand weigerde voedsel tot zich te nemen totdat hij er verstandelijk van overtuigd zou wezen dat hij in zijn lichaam een kunstig apparaat bezit, in staat om uit voedingsstoffen zekere bestanddeelen te trekken en deze om te zetten in beenderen, zenuwen, spieren, pezen, bloed, enz., en de verschillende producten te voeren naar de daartoe geëigende lichaamsdeelen, — zou men zijn houding toch al heel onredelijk noemen; en hij kon wel (en zou waarschijnlijk) den hongerdood sterven, eer er voldaan was aan zijn dwazen eisch. Niet anders is het met geestelijke aangelegenheden. In de gegeven voorbeelden moet geloof voorafgaan aan bewijs-, evenzoo, in geestelijke dingen, komt het bewijs onveranderlijk na het geloof. De mensch die ons de Evangelie-boodschap verkondigt, brengt geen uitgewerkte verklaring te berde, die slechts een Doctor in de godgeleerdheid in staat zou zijn te volgen. Neen, hij brengt de eenvoudige uitnoodiging: „kom en zie" (Joh. 1 :40), „neem en eet" (1 Kor. 11 :24). Men zou nog kunnen tegenwerpen dat deze voorbeelden niet analoog zijn, aangezien de mensch het getuigenis van anderen heeft om hem te overtuigen van de uitwerking der voedingsstoffen, en de krachten en werkingen van ons verduwings-apparaat. Bij eenig nadenken echter zal men zien dat, niettegenstaande het getuigenis van anderen en voorafgaande eigen ervaring, het brengen van voedsel in den mond een daad van geloof is, en dat het bewijs van de uitwerking dier daad eerst later komen kan. Dat andere voedingsstoffen, op een vorigen tijd, bewerkt werden door ongeziene organen, volgens ongekende processen, en zoodoende eenige waarneembare gevolgen hadden, — dat verschaft niet het geringste bewijs omtrent hetgeen gebeuren zal ten gevolge van het inslikken van het naast-aan-de-beurt zijnde hapje. Een dergelijk getuigenis zou voor een menschelijke rechtbank van nul en geener waarde zijn. Anderzijds: zou er beweerd worden dat zulk een getuigenis wel degelijk het vertrouwen schenkt waardoor het gebruik van voedsel wordt gerechtvaardigd, en het een groote dwaasheid is dit te weigeren, — dan antwoorden wij: „juist!" En juist zóó behoorde het getuigenis van millioenen die geloofd hebben, en daardoor „het einde huns geloofs, namelijk de zaligheid der zielen" (1 Petr. 1 : 9) hebben ontvangen* anderen al het vertrouwen te schenken dat er noodig is om hen er toe te brengen „te smaken en te zien dat de Heer goed is" (Ps. 34: 8), voornamelijk aan al degenen die met onvoldanen geestelijken honger rondloopen. Dus: de Rede —op de juiste wijze ondervraagd en naar waarheid antwoordende — zegt ons dat de weg, ons in de Schriften getoond als de weg om tot de dingen Gods te geraken, in aard niet verschilt van de ons bekende wegen om te geraken tot eenige stoffelijke uitkomst, ofschoon, in beide gevallen, de verklaring verborgen is. Verder: de Rede of de natuurlijke geest (mind), (in de Schriften genoemd „het bedenken des vleesches") erkent dat de verklaring der waarneembare verschijnselen ligt op een gebied dat voor de physieke zintuigen (physical senses) niet te bereiken is; en dat zij, de Rede, geen middel bezit om dat gebied zóódanig te onderzoeken, dat zijn inhoud kunne worden gebracht onder het bereik der zintuigen. Dus brengt de Rede de zoekende ziel tot aan het strand van een wijden oceaan en zegt tot haar: „Wat gij zoekt ligt aan de overzijde, en ik heb niets waarmede wij den oceaan kunnen oversteken." Hier staan wij dus voor onzen hinderpaal. Wij hebben het intellect vertrouwd juist voor zoover dat intellect ons brengen kan-, en nu heeft onze gids ons vertrouwen beloond, door ruiterlijk te erkennen dat hij ons niet verder van dienst kan zijn. We mogen van geluk spreken indien ons intellect ons zoo trouw en eerlijk heeft gediend, in plaats van valschelijk voor te geven dat het den weg wel kende, en roekeloos waagde ons een oceaan van verborgenheden te doen oversteken in een onbetrouwbaar vaartuig, zonder kaart of kompas. Wat zal de zoekende ziel nu doen? Zal zij omzien naar een anderen gids, om haar te brengen naar een gebied waar de Rede klaarblijkelijk niet bij machte is in door te dringen? Of zal zij gaan nederzitten aan het strand en weigeren verder te gaan, tenzij de Rede haar het vaartuig verschaffe en aan het roer ga zitten? Het laatste alternatief is feitelijk de houding van het agnosticisme, — een uiterst ongemakkelijke en onhoudbare positie! Maar kan de Rede ons in 't geheel niet helpen op dit kritieke punt? Zeker kan zij; want waar zijzelve ons niet verder leiden kan, kan zij oversteken op de geloofsbrieven van één die zich nu aanbiedt onze gids te zijn, namelijk het Geloof; en zij, de Rede, kan de geheele reis, stap voor stap, controleeren. In geen enkel opzicht zal Geloof iets doen dat strijdig is met Rede, of datintellectueele verwarring zou veroorzaken. Maar laten wij, op deze hoogte van ons onderzoek, ons weer wenden tot onze Schriften. Wanneer wij lezen dat „de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid" (het natuurlijk intellect) — dat „de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn" — dat „men door onderzoeking God niet vinden kan" ') of „tot volmaaktheid toe den Almachtige vinden" en dat Zijn wegen „onnaspeurlijk" zijn, — dan ziet en erkent de Rede de waarheid dezer beweringen. Wanneer we het nog niet deden, dan kunnen we deze en dergelijke beweringen klaar bewijzen; want zij doen niets anders dan ons wijzen op diezelfde grenzen van den natuurlijken geest waarbij wij juist bleven stilstaan, en die de natuurlijke geest zelf heel duidelijk onderscheidt. Uit het voorgaande kunnen wij nog een andere gevolgtrekking maken, namelijk: wie dan ook bovenaangehaalde beweringen neerschreef, die wist, in ieder geval tot op die hoogte, waarover hij sprak; en dit stemt ons al dadelijk gunstig ten opzichte van andere beweringen uit dezelfde bron. Naast de negatieve beweringen, boven aangehaald, die zoo sterk den nadruk leggen op de aangeboren onmacht van den mensche- i) Job 11:7a. De Statenvertaling geeft: „Zult gij de onderzoeking Gods vinden ?" De Engelsche: rKunt gij door onderzoek God vinden f" De Leidsche: „Zoudt gij reiken tot wat God peilt V Er is meer verschil tusschen de Eng. en Holl. vertalingen dan tusschen de beide Holl. onderling; maar alle drie vormen wijzen toch op iets waar de natuurlijke mensch niet bij kan. Vert. lijken geest (mind) om de diepe dingen Gods te onderzoeken, vinden we eenige even nadrukkelijke positieve beweringen om te betoogen dat er een toegangsweg tot deze waarheden is; wij zien dien weg duidelijk bepaald; en wij zien dat er met grooten nadruk wordt gezegd dat er geen andere weg is. Zoo lezen wij dat Christus Jezus ons geworden is wijsheid van God en rechtvaardigheid (1 Kor. 1:30); dat uw geloof niet zal zijn in wijsheid der menschen maar in de kracht Gods (1 Kor. 2:5); dat God het (de verborgen dingen) ons (die gelooven) heeft geopenbaard door Zijnen Geest, die alle dingen onderzoekt, ja ook de diepten Gods (1 Kor. 2:10); en dat geestelijke dingen geestelijk onderscheiden worden (1 Kor. 2: 14). Nergens elders, in geen enkel boek of uit eenige andere bron, vernemen wij iets betreffende een boodschap van den Schepper over een toegangsweg tot het eeuwige leven en de kennis van alle waarheid. Die boodschap is hier (in de Schriften) of nergens. In dit Boek wordt verklaard dat alle menschen toegang tot deze waarheid hebben en de zekerheid daaromtrent kunnenverkrijgen. De wijze waarop is zeer beslist aangegeven. Wij lezen (Joh. 7:17): „Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is.'' „De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid, allen die Zijn geboden doen hebben goed verstand' (Ps 111:10);*) en: „Hieraan kennen wij dat wij Hem gekend hebben, zoo wij Zijne geboden bewaren" (1 Joh. 2:3). Indien iemand het feit erkent dat hem het begrip en de bevatting ontbreken tot het opnemen en verstaan van deze geestelijke dingen, dan stelt dit Boek zich vierkant tegenover dit bezwaar door aan te toonen hoe in dit gebrek kan worden voorzien. Deze dingen zijn gaven, te bekomen van den Grooten Gever, den „El Shaddai'' (den Algoede): Dus: — „Zoo gij tot het verstand roept, uwe stem verheft tot de verstandigheid; 2) zoo gij haar zoekt als zilver en naspeurt als verborgene schatten: dan zult gij de vreeze des Heeren verstaan en zult de kennis van God vinden. Want de Heere geeft wijsheid." (Spr. 2:3—6). „Indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, Die een iegelijk mildelijk geeft en niet verwijt; maar dat hij ze begeere in geloof, niet twijfelende" (Jak. 1 :5, 6). „Bid en u zal gegeven worden, zoek en gij zult vinden", — dat zijn methoden al te 1) De Statenvertaling geeft eenvoudig: ndie ze doen"; de Engelsche: „die Zijn geboden doen"; de Leidsche: „allen die haar (de vreeze des Heeren) beoefenenVert. 2) De Eng. tekst geeft: „Zoo gij roept om kennis en uwe stem verheft om verstand." Vert. eenvoudig voor de „hoog ontwikkelde verstanden", evenals „wasch u en word rein" een teleurstelling, ja een beleediging was voor den vorstelijken leproos die het reuzenintellect zijner eeuw was, en een sprekend voorbeeld der intellectueele en beschaafde klassen van dien tijd, die evenveel behoefte hadden aan „reiniging" als hij. Gelukkig voor Naaman was daar in de nabijheid een dienaar, niet zulk een groote geest als zijn meester, maar in staat tot het spreken van een gezond-verstandig woord, om zijn heer te doen inzien dat het toch eigenlijk dwaas was een zoo eenvoudig middel niette willen beproeven. Waarlijk „de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God". Het Boek is zoo duidelijk mogelijk in het verklaren van de wijze waarop deze gaven kunnen verkregen worden. We hebben reeds gezien dat „Christus is de wijsheid Gods", en er wordt ons gezegd dat Hij is de „onuitsprekelijke gave" (2 Kor. 9 : 15); en voorts: dat Hij „Die ook Zijnen eigenen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?" (Rom. 8:32.) Zeker, een Boek dat deze en nog ontelbaar meer beweringen bevat, krachtens welke zijn ontzaglijke aanspraken kunnen worden getoetst door iedereen, wien ook, — zulk een Boek zou reeds lang onherroepelijk door de mensch- / heid zijn verworpen, had het niet in ieder geslacht de proef waarop het gesteld werd, doorstaan, en waren er niet in ieder geslacht duizenden geweest die op grond van persoonlijke ervaring konden getuigen omtrent de wezenlijkheid van alle deze beloften. De geest (mind) die gekomen is tot een benaderend begrip van zijn eigen begrensdheid, is voorbereid op het aannemen van zekere mogelijkheden: — als, bijvoorbeeld: dat Hij Die den mensch het bestaan schonk én het verlangen naar de waarheid omtrent zich zelf en zijn betrekkingen tot zijn Maker, mogelijk ook gezorgd heeft voor een weg tot het vinden dier waarheid. Die geest zal te meer bereid zijn deze veronderstelling te aanvaarden, ware het slechts bij wijze van proef,1) omdat, indien er géén weg is waarlangs de vraag óm of het verlangen der menschheid naar het bezit dezer waarheid kan voldaan worden, dit een buitengewone uitzondering op den algemeenen regel zou zijn, aangezien er voor iedere andere behoefte der 'menschelijke natuur een voldoende en bereikbare vervulling bestaat. Voorts mogen wij verwachten dat, indien de Schepper gezorgd heeft voor een weg, Hij moet worden gezocht langs dien weg, en niet langs een waaraan de mensch de voorkeur geeft. „Bij Hem is geen veran- i) „To accept this supposition tentatively." dering of schaduw van omkeering" (Jak. 1 : 17). Hier zijn wij dus gekomen tot een nieuw uitgangspunt, en mogen wij gebruik maken van een bekend verstandelijk proces, namelijk dit: een onderstelling voorwaardelijk aan te nemen en ze dan te onderwerpen aan den toets der feiten en ervaringen. De menschelijke geest is in staat tot het trekken van besluiten niet enkel door het veralgemeenen van zijn eigen ervaringen en aandoeningen, maar ook op grond van de getuigenissen van anderen. In tal van de meest gewichtige levensaangelegenheden handelen wij naar het vertrouwen dat wij stellen in de verklaringen van getuigen. Dit hebben wij reeds aangevoerd. Indien dus de bovenvermelde onbeperkte beweringen 1) als, b. v., dat zij die den wil van God doen van deze leer zullen bekennen of zij uit God is, den weg wijzen tot het verkrijgen eener proefondervindelijke kennis der waarheid, dan mogen wij verwachten dat zij die ze hebben beproefd er geldige getuigenissen van hebben afgelegd. En dat is inderdaad het geval, daar er, in iedere eeuw, een wolk van getuigen geweest is, en nóg is, die door woord en daad getuigd hebben voor de waarheid dezer beweringen. i) „Unqualified assertions." God heeft gezegd dat Hij Zichzelven niet onbetuigd zou laten; en dit wil zeggen dat Hij Zichzelven niet onbetuigd zou laten voor zoover Zijn eer, Zijn waarheid en Zijn getrouwheid aangaat; maar óók: dat den mensch die Hem eerlijk zoekt, de toegang niet zal worden ontzegd tot degenen die den weg hebben beproefd, en dus in staat zijn omtrent dien weg te getuigen. Tot hiertoe dus besluiten wij op grond van ervaring en gezag: (1) Dat God niet bereikt kan worden door een proces van redeneering, noch door eenige inspanning van het verstand alléén; met andere woorden: dat de natuurlijke mensch de dingen des Geestes Gods niet kennen kan; — (2) Waaruit volgt dat God en waarheid ontoegankelijk zijn, tenzij er een toegangsweg besta onafhankelijk van de paden van onderzoek die voor de physieke zintuigen open liggen; — (3) Dat in een Boek, dat zichzelf verklaart te zijn een verslag van Gods boodschappen aan den mensch, een weg is beschreven die beproefd mag worden door een ieder die daartoe gewillig is; — (4) Dat tallooze duizenden, levenden en gestorvenen, getuigen en getuigd hebben, door woord en daad, dat deze weg inderdaad alles is wat hij beweert te zijn, en leidt tot alles waartoe hij belooft te leiden. Deze dingen waar zijnde, is het openbaar dat alwie den weg tot de kennis van God en Zijn waarheid betreffende de ziel niet vindt, een dergenen is die weigeren de vele getuigen genoeg te vertrouwen, om den weg zelf te willen beproeven. De mensch die, wanneer hem de weg gewezen wordt naar een bepaalde plaats welke hij wenscht te bereiken, én weigert den weg te beproeven én de waarheid der bewering zoowel als het bestaan der plaats betwist, is een dwaas met wien men niet verstandig spreken kan. Hij is gelijk aan den mensch dien wij tot voorbeeld stelden, die niet weg wil uit zijn donkere kamer, voor en aleer hij verstandelijk zal zijn overtuigd van het licht als feit, en hij de wetten en verschijnselen van het licht volkomen zal hebben begrepen. Tot zoover kan de Rede ons leiden en dienen. Zij kan ons brengen tot aan het grensland der geestelijke Waarheid, en de geloofsbrieven goedkeuren van den éénige die zich aanbiedt om ons naar dat gewest te begeleiden. „Gij zult mij het pad des levens bekend maken" (Ps. 16:11). Het verkrijgen der Waarheid, d.i. hemelsche Wijsheid, zal nooit geschieden door een verstandelijk proces, maar door een daad van toewijding. „Christus jezus is van God, ons wijsheid geworden" (1 Kor. 1 :30), en deze verkrijgen wij door hem aan te nemen. Niettemin : een goed gebruik der Rede zal zeer zeker de oprechte ziel brengen tot het punt waar zij een glimp kan opvangen van Hem, Die de banier draagt boven tienduizend en gansch begeerlijk is (Hooglied 5:10 en 16). Zoo worden verlangen en liefde opgewekt, en de ziel die dood was, wordt gewekt door het leven van den Levende, Die leefde en dood is geweest, en zie, Hij is levend in alle eeuwigheid (Openb. 1 :18). „Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft zal leven al ware hij ook gestorven. En een iegelijk die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid" Qoh. 11 : 25—28). HOOFDSTUK II. TWEE TEGENOVERGESTELDE OPVATTINGEN OMTRENT DE BETEEKENIS VAN LEVEN. „De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds hetwelk de Heere Ood gemaakt had ; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook dat Ood gezegd heelt: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs? En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der boomen dezes hofs zullen wij eten ; maar van de vrucht des booms die in het midden des hofs is, heeft Ood gezegd: Oij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft. Toen zeide de slang tot de vrouw: Oijlieden zult den dood niet sterven; maar Ood weet dat, ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als Ood wezen, kennende het goed en het kwaad." — Gen. 3:1—5. (Zie ook Matth. 4:1—11; Lukas 4 :1—13.) Er zijn twee tegenovergestelde opvattingen omtrent de beteekenis van leven. De eene beschouwt leven als een proces van geleidelijke verbetering, zoowel van den eenling als van het ras. Het leven van den eenling wordt beschouwd als een school waarin hij lessen leert (althans de gelegenheid heeft ze te leeren) van den schoolmeester, — ervaring, waardoor zijn karakter wordt veredeld en zijn toestand — zoowel stoffelijk als zedelijk en geestelijk — verbeterd wordt. Naar deze opvatting wordt de voortgang van het ras voorgesteld als een ontwikkeling of evolutie; en daar de wetenschap den geestelijken kant van 's menschen wezen niet uitdrukkelijk erkent, en zich niet ernstig bekommert om den aard van het einddoel waarnaar deze evolutie streeft (d. w. z. of het goed of slecht is), schijnen de discipelen der wetenschap over het algemeen den voortgang van het ras te beschouwen als een streven naar betere voorwaarden, zoowel stoffelijk als zedelijk. Deze opvatting wijst niet op eenige zeer bepaalde besluiten of gevolgen, en prijst ook geen bepaalde levensrichting aan. Zelfs voor zoover zij al rekening houdt met „karakter", biedt zij geen bijzondere hulp bij hetgeen zeer vaag genoemd wordt „karaktervorming". De eenling wordt vrijwel geheel overgelaten aan het spel der „kosmische krachten"; en daar hij niet in staat is eenigen steun te putten uit de algemeenheden waarin deze progressieve of evolutionaire opvatting zich uitdrukt, heeft hij niet veel kans iets anders te worden dan een blok drijfhout. De andere opvatting is die van de Heilige Schrift, waarop zij steunt. Volgens haar zijn de omstandigheden waaronder de menschheid thans leeft en in alle historische tijden ge- leefd heeft, en die rondweg slecht worden genoemd, niet de natuurlijke omstandigheden waaruit de eenling en het ras zich moeten ontwikkelen of evolueeren, maar is het een onnatuurlijke toestand, vrucht van ongehoorzaamheid aan Gods geboden en het komen der Zonde in de wereld. Volgens deze opvatting is de zonde een smet, die erfelijk overgaat van het eene geslacht op het andere. Deze opvatting ziet voor den eenling in 't geheel geen kans om zich zelf te redden uit zijn ongelukkigen toestand, noch ten gevolge van „karaktervorming''(wat dat dan ook beteekenen mag), noch van eenig ander proces. Integendeel, zij verklaart onomwonden dat geen mensch in staat is in eigen kracht te ontkomen aan de zonde, al ontkent zij niet dat sommige menschen in staat zijn zich te wachten voor onzedelijk gedrag, en daden van menschenliefde en zelfverloochening te verrichten. Zij ziet geen uitkomst hoegenaamd voor het ras langs de lijn van geleidelijken vooruitgang of evolutie. Integendeel: terwijl zij erkent welke groote vorderingen de progressieve natiën maken in de verbetering van hun stoffelijke levensvoorwaarden, ziet zij niet in dat de menschen eenige vorderingen maken in de gerechtigheid, dat zij zedelijk veredelen of minder wreed en zelfzuchtig worden, of dat de misdaad, schoon veran- derend van aard, afneemt in omvang. De ontdekking van natuurlijke wetten heeft niets bijgedragen tot de kennis of de beoefening van de wetten der heiligheid, en hebben ook geenerlei strekking in die richting. *) En in 't bijzonder licht deze opvatting toe dat, afgezien van de invloeden uitgeoefend door de leeringen van Christus en door de Schriften, de wereld eer slechter dan beter wordt. *) Zij wijst ook op het feit dat de veel geprezen vooruitgang der beschaving beperkt is tot die natiën welke den Bijbel erkennen als het Woord van God, en in rechtstreeksche verhouding staat tot den eerbied die daaraan wordt bewezen. Vergelijk b.v. den vooruitgang van Spanje, waarvan alle Christelijke natiën de Bijbel het minst, met dien van Engeland en de Vereenigde Staten, waar hij het meest in omloop is. Volgens deze Schriftuurlijke opvatting van leven bestaat er een bepaalde en duidelijke verklaring omtrent den aard, den oorsprong en de gevolgen der zonde, en een bepaalde en duidelijke weg ter ontkoming aan de zonde om te komen tot een leven van gerechtigheid. Zij leert dat de mensch een grooten geestelijken tegenstander heeft, wiens voornaamste doel is de menschen te beletten i) Dit werd geschreven in het jaar 1904 of '5; en nu, tien jaar later, worden de woorden van den Schrijver wél droevig en bitter bewaarheid door hetgeen de beschaafde menschheid der wereld te aanschouwen geeft 1 Vert. hun vertrouwen te stellen in God hun Redder. Zij leert dat, dewijl de eerste mensch bezweek voor de listen van den verleider, zijn nakomelingen allen geboren worden in een toestand van vervreemding van God, en dat alles wat „kwaad" genoemd wordt, mets is dan een omstandigheid, eigen aan den toestand. Zij leert dat een volharden in dezen toestand van zonde waarin de mensch geboren werd, uitloopt op eeuwigen dood, dwz. eeuwigdurende scheiding van God. Zij leert dat God een weg bereid heeit, zóo duidelijk afgebakend, dat „die dezen weg gaan, zelfs de dwazen, zullen met dwalen (les. 35:8), waardoor al wie wil kan overgaan tot het eeuwige leven; deze weg is geloof in en aanneming van Jezus Christus als persoonlijken Verlosser. Zij leert dat —■ aldus wedergeboren uit „onverderfelijk zaad , in den rechtvaardigen mensch Jezus Christus, — het natuurlijk gevolg van de geboorte uit den ongerechtigen mensch, Adam, wordt te niet gedaan. Zij ontvouwt dus een dui delijk, bepaald, vast, en (voor dengeen die het eerbiediglijk onderzoekt) wonderbaar bevredigend plan van verlossing, bruikbaar voor alle menschen, en dat allen menschen wordt voorgesteld ter aanneming of ter verwerping. HOOFDSTUK III. EENIQE REDENEN DIE DE SCHRIFTUUR. L.IJKE OPVATTING STEUNEN. De volgende opmerkingen zijn voornamelijk bestemd voor degenen die de leer des Bijbels alreeds hebben aangenomen; ze zijn niet bedoeld als een argument om die opvatting tegen de evolutionaire te steunen. Maar het lijkt mij toch wenschelijk de aandacht te vestigen op een of twee meer in het oogloopende feiten, die den een of ander, die nog tusschen die beide opvattingen weifelt, misschien kunnen helpen bij het doen eener keus: 1. De leer dat de neiging van 's menschen hart tot het booze, en de zonden, misdaden en ontaardingen die in iedere maatschappij van menschelijke wezens overvloedig voorkomen, natuurlijke voorwaarden zouden zijn behoorende tot de eerste stadiën van 's menschen bestaan, en dat hij eraan ontgroeien of ze overwinnen zal door onophoudelijk strijden en streven, — deze leer wordt door geen enkel gezag ondersteund en kan uit geen vastgestelde feiten hoegenaamd worden afgeleid. Zij is, op z'n best, niets dan een onderstelling waarvoor nooit eenige goede reden kon worden aangevoerd, en waarvoor men nog niets analoogs heeft gevonden. De tegenovergestelde opvatting past zeker even goed op de bestaande verhoudingen, en heeft het voordeel van een gezag dat aanspraken maakt op goddelijken oorsprong. Zelfs zij die deze aanspraken niet erkennen (en de groote meerderheid derzulken heeft ze nooit onderzocht) moeten toestemmen dat ze met groote kracht de aanvallen van vele eeuwen hebben weerstaan, en dat ze heden ten dage evenveel levenskracht toonen te bezitten als ooit. 2. De leer dat zonde, misdaad, onzedelijkheid, zelfzucht, ziekte, armoede en andere verschijnselen- en gevolgen der zonde eigen zijn aan de natuur des menschen zóó als hij geschapen werd, is in tegenspraak met de analogie bij alle andere geschapen wezens. Bij iedere andere soort van levende wezens, planten of dieren, kunnen de soort én ieder afzonderlijk individu der soort zich veilig toevertrouwen aan hun natuurlijke neigingen wat betreft het bereiken hunner grootst mogelijke volmaaktheid. Niet één hunner moet ontgroeien aan of strijden tegen overgeërfde neigingen ten kwade. Wat noodig is tot zijn behoud en ontwikkeling, dat doet hij bij instinkt; terwijl de mensch, de éénige die zich op zijn bekwaamheden beroemt, slechts door lange en moeitevolle pogingen kan leeren werktuigelijk te doen *) wat lagere orden der schepping zonder onderricht kunnen. Het is niet te veel beweerd, wanneer men zegt dat het voornaamste kenmerk van den mensch is: een ingekankerde neiging om verkeerd te gaan, te dwalen, fouten te maken en bokken te schieten, en — in zijn dwaling te blijven. Er is met den mensch iets gebeurd wat niet is gebeurd met de andere geschapen wezens, die allen in alle opzichten volmaakt zijn, voor zoover zij niet in 's menschen val zijn meegesleept of slachtoffers zijner wreedheid zijn geworden. 3. De evolutionaire opvatting spoort niet tot inspanning aan, maar brengt veeleer lusteloosheid en onverschilligheid teweeg. „Karaktervorming" is een ding waarover veel gepraat, maar waaraan weinig gedaan wordt. Wie eerlijk zijn eigen vorderingen nagaat, of die van de menschen die hij het best kent, zal moeten toegeven dat de poging om goed te zijn zonder meer, zelden eenige wezenlijke beterschap teweegbrengt, noch vrucht genoeg afwerpt om iemand moed te geven tot voortgezette pogingen. Deze opvatting is dan ook niet de vaste overtuiging van een groot aantal menschen; is ook geen gevolg van een onderzoek der feiten die zij tracht te verklaren. Zij is veeleer een negatieve geestestoestand ten opzichte der meest i) „To do indifferently.' gewichtige levensvragen, het gevolg van onbekendheid met deze vragen en van een uitsluitende belangstelling in de dingen der vergankelijkheid. De leer des Bijbels daarentegen spoort den mensch aan, en geeft hem moed om te trachten naar bevrijding van de ongunstige voorwaarden in en rondom hem; en het overtuigende feit is dat men er de vrucht van ziet in de levens dergenen die deze leer aannemen. De toets der gevolgen is er een waarop wij in alle andere aangelegenheden vertrouwen stellen. En in deze kwestie van leven en het goede ter eener-, en dood en het kwade ter anderer zijde, kan niemand zich verontschuldigen door onkunde voor te Wenden. Want God zegt tot een iegelijken mensch: „Ziet, Ik heb u heden voorgesteld het leven en het goede, en den dood en het kwade" (Deut. 30:15); en Hij noodigt ons uit om te oordeelen over de eeuwige gevolgen dezer keus, door hetgeen Hij zegt in Zijn Woord, én door hetgeen wij met eigen oogen zien kunnen van de tijdelijke gevolgen daarvan. Laat iedereen dus eens ernstig nadenken over de diepe beteekenis van dit feit: wat zich aanmeldt als de leering Gods bewaart allen die ze aannemen en er naar leven in gerechtigheid, vrede en geluk in dit tegenwoordige leven, en leidt een ieder die ze omhelst, af van de zonde en al haar gevolgen; en de tegenovergestelde opvatting heeft haar aanhangers en leerlingen in alle soorten en graden van menschelijke slechtheid en ontaarding. „Daarom," gelijk Mozes ernstig verzoekt in zijn afscheidsboodschap aan de Israëlieten, waaruit wij reeds een woord aanhaalden, „daarom, kiest dan het leven" (Deut. 30:19). En het is zeker, dat niemand die de opvatting welke aanspraak maakt op goddelijke bekrachtiging tot de zijne maakte, ooit eenig nadeel daarvan ondervonden heeft. HOOFDSTUK IV. DE OORSPRONG VAN HET KWAAD. Indien, gelijk de Bijbel leert, er een machtige persoonlijkheid in opstand tegen God bestaat, — een persoonlijkheid aan wie het geestelijk toezicht was toevertrouwd over dat deel van het heelal waartoe onze aarde behoort; en indien die persoon nog niet is ontzet geworden uit zijn macht of ontslagen van alle bemoeienis met menschelijke aangelegenheden, dan ligt het voor de hand dat hij zijn doeleinden het best kan dienen door zich te vermommen, ja, zoo mogelijk zijn bestaan-zelf te verbergen. Niemand zoozeer als Satan-zelf is gebaat bij de verspreiding der leer dat Satan een mythe is, of, op z'n hoogst, niets dan een zinnebeeldige figuur voor het afgetrokken denkbeeld „ kwaad". Deze leer heeft in de latere jaren grootelijks veld gewonnen, en tot haar verspreiding heeft zeer veel bijgedragen de gewoonte, Satan voor te stellen als een afschuwelijk en afstootelijk, soms zelfs belachelijk wezen, — een te ongerijmde en verachtelijke figuur om door „verstandige" menschen in ernst te worden genomen. Derhalve is het hoogst belangrijk te weten wat de Bijbel omtrent Satan leert. Zeer zeker is alles wat daarin van hem geschreven staat, bestemd tot onze leering en bescherming; en terwijl het klaarblijkelijk niet in Gods bedoeling lag ons volkomen bekend te maken met „de verborgenheid der ongerechtigheid" (2Thess. 2:7),/zee//Hij ons medegedeeld dat er zulk een verborgenheid is, en heeft Hij ons enkele gegevens verstrekt omtrent den persoon door wien de ongerechtigheid werd tot stand gebracht, en door wiens listen het menschelijk geslacht daarin werd gedompeld. Ook daarom is het noodig de onderrichtingen des Bijbels betreffende dien persoon te kennen, omdat, wanneer die onderrichting goed wordt verstaan, men minder in de verzoeking zal komen den zin daarvan te „vergeestelijken", en meer geneigd zal zijn te gelooven dat er, letterlijk, een geestelijk wezen bestaat dat, in opstand zijnde tegen God en feitelijk in oorlog met Hem, zijn eigen stelling tracht te versterken door zooveel mogelijk aanhangers te winnen onder de kinderen der menschen. Het gewicht dezer beschouwing ligt hier in: indien Satan een persoon is die letterlijk strijd voert om het bezit van menschenzielen, dan komen wij al dadelijk in de meest onvoordeelige stelling tegenover hem te staan wanneer wij blind zijn voor dit feit, en geneigd te gelooven dat een zoodanige persoon niet bestaat. Laten wij beginnen met op te merken dat de Satan der Schriften geen vulgair, ontaard schepsel is, dat de menschen verleidt tot booze praktijken en tot alle denkbare misdaden en onzedelijkheden. Integendeel, er is alle reden om te gelooven dat Satan, indien hij kon, zijn volgelingen liefst zou weerhouden van het toegeven aan dwaasheid en zonde. Er is geen reden om aan te nemen dat hij zulke praktijken bevordert of er zelf aan toegeeft. Omgekeerd: daar hij een verheven wijsheid bezit, weet hij dat deze uiterste gevolgen van ongehoorzaamheid en zonde niet strekken tot aanbeveling van zijn systeem, noch tot roem van zijn verdienste. Ze kunnen nooit dienen als lokmiddelen om den mensch van God af te voeren, maar zijn veeleer ontzettende waarschuwingen tegen de gevolgen der zonde. Satans wijsheid en geslepenheid worden eer gezien in de wijsbegeerten, de systemen, de leerstellingen, de eerediensten en godsdiensten, die ten doel hebben den mensch te leeren dat hij op zich zelf kan staan, en de ontplooiing zijner beste krachten kan bereiken zonder Gods hulp. Al wat dienen kan om de menschen te verleiden Gods aangewezen middelen tot verlossing te verwaarloozen en ze den rug toe te keeren, al wat tegelijkertijd hem verheven doeleinden en hooge idealen voorspiegelt, bevordert de plannen van den tegenstander veel beter dan al de grove hebbelijkheden en platte genietingen dergenen,die van den waren wegdeslevens afgedwaald, door hun driften tot de uiterste losbandigheid en verdorvenheid worden opgezweept. Wanneer wij dit in gedachten houden, kunnen wij met vrucht het korte, maar afdoende verhaal der verzoeking in den Hof van Eden bestudeeren. De eerst vermelde uitlating van den verleider in zijn gesprek met de vrouw, doet ons veronderstellen dat dit gesprek reeds eenigen tijd aan den gang was; maar deze beteekenisvolle vraag: „Is het ook dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs?" werpt een breeden stroom van licht over de methode van Satan. Wanneer wij nadenken over de arglistigheid dezer vraag, dan wordt het meer en meer klaarblijkelijk dat de suggestie die er in ligt opgesloten, de oorzaak van al de ellende van het menschdom is, en alle eeuwen door is geweest. — „Heeft God werkelijk gezegd ?" — dit is het uitgangspunt van alle vervreemding van God; en wanneer het den verzoeker gelukt den mensch zóóverte brengen dat hij deze soort van navraag naar God gaat beschouwen als iets verdienstelijks, of ten minste als „eerlijken twijfel", — dan is zijn zaak gewonnen. Onder al degenen die hebben geleefd en gezondigd, is er niet één die geen ervaring heeft van den verdoovenden invloed dezer vraag. „Waarom zou ik niet?.... Want - hééft God ten slotte werkelijk gezegd „Gij zult er niet van eten? " Daarin ligt een inblazing waaraan maar al te gemakkelijk wordt gehoor gegeven, en die daardoor de waarschuwende stem van den Geest tot zWiieen brengt. , En waarlijk, we hebben godsdienstige stelsels die niet alleen in twijfel trekken dat God zou gezegd hebben: „Gij zult zekerlijk sterven"; maar die feitelijk verkondigen dat Hii zoo iets niet heeft gezegd, en dat alle menschen, of zij gehoorzaam zijn of ongehoorzaam, en of zij Christus aannemen of verwerpen, gered zullen worden. Wij hebben godsdienstige stelsels die niet enkel de vraag opwerpen: „Is het ook dat God gezegd heeft ? maar verklaren dat Hij niet gezegd heeft wat de Schriften Hem laten zeggen; en dat de Schriften voor een groot deel een verzameling van fabelen en mythen zijn, of, voor het minst, doorspekt met dwalingen en fouten. En dat niet alleen, maar sommige van die stelsels noemen zich „Christelijk. Wat een meesterstuk van Satanische vinding. Wat in 't bijzonder onze aandacht vraagt is: dat de voorstelling van den tegenstander, in het derde hoofdstuk van Genesis, met die is van een afstootelijken demon, die den mensch door een of andere grove bekoring tracht te verschalken. Verre van dien. hier wordt ons iemand afgeschilderd die den mensch aanspoort tot het najagen van hooge doeleinden, het streven naar vermeerdering van kennis, de edele eerzucht van Qode gelijk te worden. De aangeboden verzoeking is: „ten dage dat gij daarvan eet zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad." ') Zelfverbetering is het voorgestelde doel. Dit is dan duidelijk: als er heden ten dage onder de menschen volgelingen van den Satan der Schriften zijn, dan zijn dit niet de rampzalige geregelde bezoekers van drinkgelegenheden en holen van ontucht. Wij moeten zijn volgelingen zoeken onder hen die zich in staat achten menschen te onderrichten, die spreken in naam der wetenschap, die het verstand vergoden en die, terwijl zij over 't algemeen het bestaan van een Eerste Oorzaak toegeven — omdat dit noodig is ter verklaring van het bestaan van stof en kracht — Gods aanspraken op het vertrouwen en de gehoorzaamheid Zijner redelijke schepselen ten eenenmale op zijde schuiven. In waarheid, de agnostische stelling van „nóch-bevestigen, nöch-ontkennen" kan niet beter worden weergegeven dan door de vraag: „Is het ook dat God gezegd heeft?" Derhalve, of Genesis al of niet onder i) Aldus onze Statenvertaling. De Engelsche zegt: „gij zult zijn als goden". Ook de Leidsche vertaling heeft dit meervoud. Vert. goddelijke ingeving werd geschreven en bewaard, en of de auteur in dit derde hoofdstuk een historische gebeurtenis verhaalt (wat Schrijver van dit boekje gelooft) of wel eenvoudig een allegorie dichtte, dit is zeker: hij geeft een wonderbaar nauwkeurige voorstelling, in een wonderbaar beknopten vorm, van den nu bestaanden geest van den Antichrist. Wat de gelederen der vijanden van Christus het meest aanvuurt tot den opstand, is niet de geest van wellust, van zonde of misdaad (wier slaven meestal walgen van hun slavernij), maar de geest van twijfel, wiens leuze wel mocht zijn: „Is het ook dat God gezegd heeft?" De mensch heeft nog andere vijanden, natuurlijk. De wereld heeft haar eigen wijze van strijden en aanvallen, en het vleesch desgelijks. Deze zijn duidelijk omschreven en gemakkelijk te herkennen. Het is echter een groote en gevaarlijke, hoewel zeeralgemeene vergissing, de wereld en het vleesch te vereenzelvigen met den duivel. Het derde lid van deze vijandelijke trits is onderscheiden van de twee andere. Zijn inblazingen zijn niet de ijdelheden, de dwaasheden en de beuzelachtigheden der wereld, noch de lusten en driften van het vleesch (ofschoon hij voor dit alles verantwoordelijk is), maar het beroep op het intellect, de aansporing dit onafhankelijk te maken van God, het te wagen in eigen kracht, en zijn be- stemming uit te werken buiten alle Goddelijke hulp om. Uit de geschiedenis, de gewijde zoowel als de ongewijde, zou men kunnen opmaken dat gedurende vierduizend jaren na het voorval in den Hof van Eden, Satan volkomen slaagde in zijn worsteling om het bezit van menschenzielen. Zelfs met inbegrip van het uitverkoren ras, zoo zorgvuldig van het overig deel der menschheid afgezonderd om Gods bijzonder volk te wezen uit hetwelk de beloofde Verlosser ontspruiten zou, kan men met geen mogelijkheid iets bespeuren van vooruitgang bij de menschheid. Iedere vorm van slechtheid heeft geheerscht, onbeperkt en onverminderd; en zoo gingen alle dingen voort gelijk als van den beginne. Maar met de geboorte van Jezus begon een nieuwe vorm van geestelijken strijd. Satan, dien de Schriften aanduiden als den god en vorst dezer wereld (Joh. 12:31; 14:30; 16:11; 2 Kor. 4:4; Ef. 6:12); die gedurende drie weken de bewegingen van Gods afgezant, met een boodschap aan den profeet Daniël, kon belemmeren (Dan. 10 : 13), en die zoo hoog verheven is dat zelfs de aartsengel geen oordeel van lastering tegen hem durfde voortbrengen (Judas 9), — Satan zag nu de nadering van den Eéne Die kwam in Goddelijke kracht, Die verklaarde te zijn de Bevrijder van den Mensch, en „geopenbaard was opdat Hij de werken des duivels verbreken zou" (1 Joh. 3:8). Ontledigd van de glorie die Hij van den beginne bij Zijn Vader had, in alle opzichten mensch, deelhebbend aan de zwakheden van den mensch, met het doel om op het gebied der menschheid nogmaals den slag te leveren dien de eerste mensch verloren had, moest deze laatste Adam de macht van den verzoeker het hoofd bieden. Natuurlijk meende de tegenstander dat zijn kansen goed stonden in dit gevecht. Geen mensch was tot nog toe in staat geweest zijn aanvallen te weerstaan. Wij zien in Mattheus 4 dat daar het karakter van Satan volkomen hetzelfde is als dat hetwelk Genesis ons schildert. Ook daar, bij Mattheus, geen verzoeking tot kwaad doen, maar allereerst een beroep op de uitoefening van macht en een inblazing van twijfel aan de identiteit van den Heiland: „Indien gij Gods Zoon zijt, zeg dat deze steenen brooden worden." Dit was een herhaling van de manier van aanvallen die in Eden zoo schitterendslaagde, namelijk: de verzoeking tot twijfel aan Gods woord. Het tooneel volgde onmiddellijk op den doop van Jezus, en het laatste vers van het derde hoofdstuk verhaalt van de stem uit den hemel, die zegt: „Dit is Mijn geliefde Zoon, in Welken Ik een welbehagen heb." De verzoeker wekt, bedektelijk, twijfel aan het woord dat deze stem sprak, en geeft te kennen dat het feit van het Zoonschap kan worden bewezen door een vertoon van goddelijke kracht. Het antwoord van Jezus is een grootsche verzekering van de genoegzaamheid van Gods woord; en in dat antwoord neemt Hij de onoverwinnelijke stelling aan: dat hetgeen God gesproken heeft geen bevestiging of versterking van noode heeft. Veilig en zeker staat hij, die steunt op het Woord van God. Satans opmerking schijnt te willen zeggen: „Is het mogelijk dat gij, een uitgehongerd man in de woestijn, de Zoon vanGodzijt? Nu, indien het zoo is, bewijs het dan, en voldoe tegelijkertijd aan uw behoeften." Bij de worsteling in Eden trof de eersteaanval doel; maar hier in de woestijn werd de eerste aanval afgeslagen, en de tweede aanval is een poging om Jezus over te halen tot een gebruik maken van datzelfde vertrouwen op God, waarmede Hij dien eersten aanval had afgeweerd. De uitnoodiging om zichzelf van de tinnen des tempels te werpen en voor Zijn redding te vertrouwen op God, werd ondersteund door een aanhaling uit den 918ten Psalm (een omstandigheid waarop de toepasselijke commentaren dikwijls genoeg gemaakt zijn). Het antwoord op deze verzoeking was: „Daar staat wederom geschreven: gij zult den Heer uwen God niet verzoeken." Ten slotte, om het beteekenisvolle getal drie vol te maken, en om te bewijzen dat onze Verlosser in alle dingen werd verzocht, krijgen wij de derde verzoeking, namelijk het aanbod van de heerschappij over alle koninkrijken der aarde, op deze ééne voorwaarde: de erkenning van Satans oppergezag. Wij lezen: „hij toonde hem alle de koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheid, en zeide tot Hem: Al deze dingen zal ik u geven, indien gij, nedervallende, mij zult aanbidden" (Matth. 3:8 en 9). Het is in den hoogsten graad opmerkelijk dat Jezus Satans recht op de heerschappij over deze koninkrijken geen oogenblik in twijfel trok, of hem de macht ontzeide zijn woord daaromtrent gestand te doen. Het zou van de zijde van den verleider een allerdwaaste vertooning zijn geweest, den Zoon van God in verzoeking te brengen met iets dat hij ten slotte niet zou kunnen wegschenken. Satan werd dan door den Heer erkend als te zijn wat elders van hem beweerd wordt: de vorst dezer wereld: en ongetwijfeld, ware zijn aanbod aanvaard, dan had hij kunnen afzien van zijn onmiddellijke heerschappij over de geesten der menschen. Esis geen twijfel aan ofditaanbod werd gedaan met de bedoeling dat het zou worden aanvaard als een overeenkomst. Het werd gedaan nadat hij tweemaal tevergeefs had gezocht naar een barst of scheur in de wapenrusting van zijn Tegenstander, en daarmede erkende hij de noodzakelijkheid van het doen van groote concessies, ten einde tot de gewenschte overeenkomst te geraken. De kracht dezer verzoeking schijnt te liggen in het vooruitzicht dat den Heer geboden werd om onmiddellijk, en zonder de vernederingen en de doodsangsten van het kruis, datgene te volvoeren waartoe Hij op aarde gekomen was. Maar Zijn voornaamste doel was: den wil Zijns Vaders te doen; en aldus, het zwaard des Geestes ten derden male zwaaiende, weerde Hij den tegenstander af, en maakte daardoor de komst mogelijk van dien dag, waarop het koninkrijk dezer wereld zal worden het koninkrijk van onzen God en Zijn Christus; maakte het tevens mogelijk dat deze dag komen zou niet ten gevolge van de erkenning, maar van de vernietiging van de macht van Satan. Niemand kan het betwijfelen: dit was een zeer wezenlijke en zeer ernstige overeenkomst, maar van ontzettend gewichtige gevolgen. Het was reeds lang van te voren voorspeld dat de aanwezigheid van den vleeschgeworden Zoon van God op aarde ten doel had Zijn koninkrijk op te richten en te heerschen over het menschdom. Daarom stelt de tegenstander voor, de bereiking van dit doel betrekkelijk gemakkelijk te maken; de weg van vernedering en doodsangst, die Hem zou voeren naar het kruis, behoefde niet noodzakelijk betreden te worden. Zonder twijfel, de verzoeking was zeer wezenlijk en ernstig; en wie in allen eenvoud het verhaal leest, met terzijdestelling van alle vooroordeelen en met niets dan het verlangen om de waarheid te weten, die ziet het tooneel klaar en duidelijk vóór zich, en de waarheden die er hem uit tegemoet stralen verklaren hem veel dat anders moeilijk te verstaan is, omtrent den loop dezer wereld en de natuurlijke neigingen van den mensch. Verstaan wij het wél: Jezus verwierp dit aanbod van den tegenstander (de laatste concessie die deze maken kon), en stelde het uur van Zijn triumf uit tot den dag waarop, volgens het wijze plan van Zijn Vader, het koninkrijk dezer wereld het koninkrijk zou worden van onzen God en Zijn Christus (Op. 11 :15). Het noodzakelijk gevolg dier verwerping was: dat hij alle koninkrijken dezer wereld in het bezit van den vijand liet. Dit feit is er een van het allergrootste belang. Laten wij trachten er de waarheid en de beteekenis van te vatten; en laten wij dit doen met te meer ernst en klem, omdat wij weten dat dezelfde vijand ook óns, zoo mogelijk, te dezen opzichte zal trachten te misleiden. Dit feit werd ten volle erkend door de apostelen, die Satan den god en den vorst dezer wereld noemden als iets dat van zelf spreekt. Is er iets van grooter belang voor ons, dan den beheerscher en den god der wereld waarin wij geplaatst zijn, te kennen — en te kennen voor wat hij is? Waarlijk, de houding van den Christen ten opzichte der wereld en al hare aangelegenheden, moet bepaald worden door de waarheid dat zij staat onder het beheer van Gods vijand, en dat zij geheel ligt in het booze (1 Joh. 5:19); *) en deze waarheid beseffende, kan het niet missen of hij begrijpt dat „de vriendschap der wereld een vijandschap Gods is" (Jak. 4:4). Wij hebben niets toe te voegen aan den ernst dezer uitspraak. Indien de lezer niet onder den indruk is van het ontzettende van een toestand van vijandschap met God, laat hem dan ernstig trachten naar het volle besef daarvan. Want óf de Schriften zijn een en al leugen en misleiding, óf we staan hier voor de meest ontzagwekkende vraag tegenover welke de ziel van den mensch zich kan geplaatst zien. Wat betreft de leer der Schrift over dit onderwerp, die laat geen de minste ruimte voor twijfel over. In aanvulling van de boven reeds aangehaalde plaatsen, wordt ons gezegd: „Zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem" (1 Joh. i) „In het booze", aldus onze Statenvertaling en de Geautoriseerde Engelsche. De herziene Eng. vertaling geeft, volgens de aanhaling van den schrijver „liggende in den booze", evenals onze Synodale. Vert. 2 : 15 — en zie ook vers 16); en Christus zelf zegt: „De Overste dezer wereld komt en heeft aan Mij niets" (Joh. 14:30). Indien de werkelijkheid hiervan verduisterd is en zelfs voor velen volkomen verborgen, dan is dit ongetwijfeld omdat „de God dezer wereld de zinnen verblind heeft, namelijk der ongeloovigen" (2 Kor. 4: 4). Waar dit de uitdrukkelijke leer der Schrift is, moeten wij nu ook eens de wereld beschouwen, zooals zij er heden ten dage uitziet, om daaraan te toetsen of, in deze gewichtige zaak, de leer der Schrift verkeerd is. Immers, indien Satan de heerschende geestelijke invloed dezer wereld is, dan moet de uitwerking van zijn beheer duidelijk te zien zijn. En heel diep behoeven wij niet te gaan, om te bespeuren dat de satanische invloeden in volle werking zijn, en dat alle strevingen, idealen, bezigheden en vermaken, die de wereld den menschen aanbiedt, van een zoodanigen aard zijn dat ze een levende gemeenschap tusschen den mensch en God onmogelijk maken, en dat zij, waar nog een schijn van zulk een gemeenschap bleef bestaan, deze terugbrengt juist tot wat Gods vijand wil dat zij wezen zal, — namelijk een dooden, ledigen vorm. Indien wij een verkeerde voorstelling hebben van dat verheven geestelijk wezen dat de Schriften noemen „den god dezer wereld"; indien, onder den invloed dezer verkeerde 4 voorstelling, wij de bijeenkomsten dier mannen en vrouwen van de wereld — voornamelijk hun gezellige bijeenkomsten — voor onschuldig houden wegens hun uitwendige braafheid en achtenswaardigheid, dan zullen wij hetgeen wij zien jammerlijk misverstaan. Maar indien wij ons herinneren dat het Satans bedoeling is, niet zijn volgelingen te verleiden tot zonde en misdaad, maar enkel hen onafhankelijk van God te doen zijn, en te voorkomen dat zij de redding door Jezus Christus die God hun schenken wil, aannemen, — dan, ja dan ontdekken wij overal om ons heen de bewijzen van Satans macht en invloed. En dan zullen wij zien dat hij inderdaad de vorst dezer wereld is en dat zijn onderdanen getrouw zijn wil volbrengen, — vooral zij, die terwijl zij God niet erkennen of niet voor verlossing op Jezus zien, eerbare levens leiden en de achting en den eerbied hunner medemenschen genieten. Toen Jezus het aanbod van Satan afwees was het met deze woorden: „Ga weg, Satan! want er staat geschreven: Den Heere uwen God zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen." En zoo was de oorlog verklaard tusschen Christus en Zijn volgelingen, en Satan en diens volgelingen; en Satan werd gelaten in het bezit van al de koninkrijken dezer wereld gedurende deze bedeeling. De volgeling van Christus is hij die dit gebod van zijn Leidsman gehoorzaamt, en die alleen den levenden en waarachtigen God dient, en Zijnen Zoon uit de hemelen verwacht (1 Thess. 1:9, 10). Door alle eeuwen heen, en in de ooren van alle geslachten, en zóó dat allen het kunnen hooren, klinkt sinds dien tijd het bevel: „Gaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Heer, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen. En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige" (2 Kor. 6:17, 18). HOOFDSTUK V. DE GELOOVIGE EN DE WERELD. Voor allen die de leeringen des Bijbels aannemen, dus ook aannemen dat de natuurlijke weg des menschen gaat naar duisternis en dood, en dat God, voor allen die het willen aannemen, „een pad des levens" (Ps. 16:11) heeft opengesteld, — een „verschen en levenden weg" (Hebr. 10 : 20), is het iets van zelf sprekends dat de plannen van den vijand der menschheid worden beraamd met het doel: de menschen te beletten dien weg ten leven aan te nemen en te betreden. Indien Satan dus vindingrijk, wijs en listig is (en ware hij dat niet dan hadden wij niets van hem te vreezen), dan kon hij onmogelijk betere middelen tot zijn doel hebben beraamd dan de bezigheden, de strevingen, de vermaken en afleidingen, die te zamen het leven vormen van de mannen en vrouwen der wereld. Bij eenig nadenken moet het ons dus duidelijk zijn dat, willen ze eenigen uitslag van belang hebben, deze afleidingen (wél verdienen ze dezen naam, daar zij de menschen afleiden van de bekommernis om hun zaligheid !) ten minste onschuldigmoeten schijnen. Ze moeten van dien aard zijn, dat de groote massa der menschen hun deelnemen daaraan met eenigen schijn van grond kunnen verdedigen en rechtvaardigen. Het moet mogelijk zijn altoos te berde te komen met de vraag: „Is het ook dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten...?" En — Wij zien dat de dingen zóó zijn. In den Hof van Eden bood Satan, ter verzoeking, geen dingen aan die in zich zelf slecht of onredelijk waren, en dat doet hij nóg niet. Hij spoort de menschen niet aan tot zonde, misdaad, wellust en losbandigheid. Deze dingen zijn niet de lokmiddelen die de menschen aftrekken van God. Zij zijn de gevolgen der afdwaling. Juist andersom: Satan verleidt de menschen met „hooge idealen"; hij spoort hen aan, vorderingen te maken in de kennisvangoeden van kwaad en als goden te worden. Zijn hoofddoel is de menschen over te halen tot het bereiken van zelfverbetering, langs wegen niet door God aangewezen. En zoodra hij met een ziel zóó ver is, behoeft hij voortaan alleen nog maar te zorgen voor bezigheden die geen plaats overlaten voor ernstige gedachten, en voor schoonschijnende bewijsgronden tegen den een of anderen trouwen getuige en boodschapper van God, die met een waarschuwing te berde zou komen, en trachten die ziel te rukken uit de wereld en te brengen in de eenige arke des behouds. Zoo iemand wordt langzamerhand „verhard door de verleiding der zonde" (Hebr. 3:13). De aandacht die wij aan deze overwegingen schenken, moet ons duidelijk maken dat de wereld die wij vermaand worden te verlaten, wier vriendschap is vijandschap met God, en die geen mensch, welke de liefde des Vaders in zich heeft, kan liefhebben, — dat deze wereld iets méér bevat dan enkel plaatsen van misdaad en zonde. De wereld met wier koninkrijken en heerlijkheden Satan Christus trachtte te verleiden, bestond niet uit holen van ongerechtigheid en zinkputten van verderf. Zulke dingen konden Christus niet bekoren; dat doen zij zelfs een onwedergeboren mensch niet, of de zonde van ongeloof moet hem al een heel eind ver heen hebben gebracht 1 In waarheid, het is duidelijk dat zulke dingen niet zouden dienstig zijn tot het beoogde doel: de menschen God te doen vergeten. Zij zouden zich bij instinkt van die dingen afwenden. Had Satan geen betere lokmiddelen dan deze, dan hadden we zulke veelvuldige en ernstige waarschuwingen niet van noode. Juist omdat de wereld iets heeft aan te bieden aan den zedelijken mensch, aan den welgezinden mensch, aan den goedhartigen mensch, aan den liefdadigen mensch, — juist daarom slaagt zij er zoo treffend in, den mensch af te voeren van God. Wanneer wij nu zien dat, zullen de menschen misleid worden ten opzichte van de dingen die voor hen van de hoogste waarde zijn, de middelen daartoe schijnbaar onschuldig moeten wezen, en dus het vermogen tot misleiding moeten bezitten, dan zijn wij voorbereid op het onderzoek: of het leven der wereld er op berekend is den mensch te scheiden van zijn Maker en zijn Verlosser. En hier durf ik met volle overtuiging — de vrucht van ervaring! — beweren dat dit zoo is. Schrijver dezes heeft vele jaren den weg der wereld en nog slechts korte jaren den weg Gods bewandeld. Den eersten kent hij door en door, en den laatsten voldoende om te weten dat het de weg ten leven is, terwijl de vorige is de weg ten doode. Hij weet bij ervaring zoowel als door openbaring, dat „er is een weg die iemand recht schijnt, maar het laatste van die zijn wegen des doods" (Spr. 16:25). Dit is voor hem een zeer ernstig onderwerp, met het oog op tal van vrienden die hij bezat: menschen die weinig of geen kwaad zien in het leven dat zij leiden; achtenswaardige, vriendelijke, beminnelijke, maatschappelijk geziene, milddadige menschen, en die dikwijls ter kerke gaan en den vollen dienst bijwonen . .. Dezen beschouwen zijn afscheid van „de wereld" als fanatisme, en in 't geheel niet als een noodzakelijk bestanddeel der Christelijke belijdenis. Bovenbeschreven verandering in Schrijvers ervaring verschafte hem een helderen blik op hetgeen bedoeld wordt met „de wereld" in de Schriftplaatsen, die wij bezig zijn te beschouwen. Zijn scheiding van de wereld is niet het gevolg geweest van oordeel des onderscheids, ma&x het onvermijdelijke gevolg van zijn zich keeren naar God. Het was geen bewust zich afwenden van vroegere bezigheden, belangen en vermaken, die dezen omkeer teweeg brachten; maar eenvoudig een bewust zich wenden naar God. Toen dit geschied was stonden al deze dingen plotseling achter hem, ten gevolge van zijn veranderde stelling. Het was de vervulling van het woord, gesproken door den profeet Jesaja (30:21): „En uwe ooren zullen hooren het woord desgenen die achter u is, zeggende: Dit is de weg, wandelt in denzelven." Dit kenteeken der bekeering is verklaard met al de keurigheid en juistheid, die aan alle verklaringen der Schrift eigen zijn, waar Paulus aan zijn bekeerlingen te Thessalonika schrijft, en hij hen herinnert hoe zij „zich bekeerden tot God van de afgoden" — en niet, omgekeerd, van de afgoden tot God (1 Thess. 1 : 9). Om hetzelfde nog eens in andere woorden te zeggen: Schrijver trachtte noch verlangde zich zelf te ontledigen van deze wereldsche belangen, gewoonten, enz., maar wél dat Christus in zijn leven zou treden om dit te leiden en te besturen. En het binnentreden van dit nieuwe leven in zijn bestaan heeft eenvoudig alle wenschen, belangen, doeleinden en bezigheden verdrongen die daarmede in strijd zijn. Hen die een gemakkelijk, zacht plaatsje in de wereld hebben veroverd, of hen die met alle macht bezig zijn anderen van hun plaats te dringen en er zelf op te gaan zitten, — dezen er van te overtuigen dat zij geestelijk „dood" zijn, omdat zij niet in gemeenschap leven met God, — het is een schier hopelooze onderneming. Hun voor te stellen van deze dingen af te zien en er niets meer mee te doen te willen hebben, — het zou slechts hun lach- en spotlust opwekken en hen doen twijfelen aan het verstand van dengeen die het deed. Niemand doet afstand van de beste dingen die hij kent. En 't zou hem ook niet helpen. Daarom worden mijn lezers ook niet aangespoord de wereld te verzaken, maar Christus aan te nemen. De wereld moet men verzaken als men sterft; maar wie Christus aanneemt en daardoor wedergeboren wordt, die begint meteen de wereld af te sterven (d.w.z. zich van de wereld af te zonderen), eenvoudig omdat, dank zij de eenvoudige en natuurlijke ontwikkeling van dat nieuwe leven, geboren „niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvend woord Gods" (1 Petr. 1 :23) — het oude leven overmocht wordt. Hij ontdekt tot zijn verbazing (ofschoon hij het had kunnen verwachten) dat het geestelijke en eeuwige leven zijn eigen processen heeft, die buiten zijn wil om, op normale wijze te werk gaan om hun eigen doel te bereiken, namelijk: om door geleidelijke werking het nieuwe schepsel meer en meer te veranderen (letterlijk te „verheerlijken", te „metamorphoseeren")naar het beeld van Christus, van heerlijkheid tot heerlijkheid" (2 Kor. 3 : 18). Hij ontdekt ook dat er oorzaken zijn die dit proces kunnen bevorderen, hinderen of doen stilstaan, zoo, b.v. dat „de zorgvuldigheden dezer wereld en de verleiding des rijkdoms" het woord verstikken en onvruchtbaar maken (Mark. 4:19). Maar het is niet onze bedoeling nader in te gaan op dit onderwerp: de vooruitgang in het Christelijk leven. Wij hebben het hier nu over het begin van dit leven, en trachten te verklaren dat, wat van het standpunt der wereld bezien een afsnijden is van oogenschijnlijk onschuldige ontspanning, uitspanning en tijdverdrijf, in den grond slechts is het opruimen van ouden rommel, om plaats te maken voor bezittingen van wezenlijke en blijvende waarde. Dit moet de uitwerking zijn van het nieuwe leven, voor zoover het niet in zijn ontwikkeling wordt gestuit. Wanneer iemand dus zegt: „Ik begrijp niet waarom ik niet een Christen zou kunnen zijn en in de wereld blijven", zou men hem gevoegelijk niets anders ten antwoord behoeven te geven dan dit: „Wees een Christen en ge zult het verstaan." Toch, er zijn er maar al te velen die Christus belijden en tevens vasthouden aan de wereld, en niet beseffen dat zij zoodoende trachten tweeheeren te dienen. Daarom is het voor allen, die in de wereld blijven, om het even of zij Christus al of niet belijden, van belang te weten wat de weg der wereld is. Vooral voor de eersten is het dit, omdat zij anders wellicht vriendschap sluiten met hetgeen vijandschap tegen God is. Ik wil niet trachten een bepaling te geven noch een inhoudslijst op te maken van de dingen dezer wereld. Het is voldoende — en veilig — te zeggen dat alles wat God buitensluit behoort tot de verboden en veroordeelde wereld. Ieder mensch weet voor zich zelf of hij al of niet voor God leeft, en zoo ja, in hoeverre. Ieder mensch weet voor zich zelf of God al of niet de eerste plaats in zijn leven bekleedt, en of hij al of niet uitziet naarjezus om door Hem opgenomen te worden bij Zijn wederkomst. Wanneer hij zijn tijd en kracht voor het grootste deel besteedt aan het maken van fortuin en de rest aan vermaak en pret, dan is zijn leven een wereldsch en God-loos leven, ook al gaat hij minder of meer geregeld naar de kerk, en al geeft hij met minder of meer ruime hand aan de armen. Wanneer zijn genegenheden zijn gevestigd op wereldsche dingen; wanneer zijn hoogste doel is zijn staat in de wereld te verbeteren, zijn rijkdommen te vermeerderen, op te klimmen tot hoogeren stand, zichzelf en zijn familie tot eer en aanzien te brengen, en naar hartelust te drinken uit den beker der wereldsche genoegens, dan is hij even goed in vijandschap met God als wanneer hij een erkend slecht leven leidde. Geen man van de wereld, indien hij eerlijk is tegenover zich zelf, zou durven tegenspreken dat God niet is in de plaatsen die hij bezoekt: niet in de clubs, niet op de recepties, niet in de geldbanken en handelskantoren, niet in de schouwburgen; en, in trouwe, dikwijls niet in de kerken; want welke mensch, die de gansche week in beslag genomen werd door de belangen en bedrijven der wereld, kan ze van zich af schudden gedurende het korte uurtje dat voor den eeredienst wordt afgezonderd? Is het niet een feit dat de aandacht wordt afgeleid, dat de gedachten gaan zwerven, en dat de geest zelfs onder prediking en gebed bezig is met onbeduidende bespiegelingen, met ijdele gedachten of met al de dingen die hem gedurende de afgeloopen week hebben vervuld ? Is God in de gezellige bijeenkomsten? Stel u voor wat een opschudding het geven zou als men aan een deftigen maaltijd een of ander geestelijk onderwerp ter sprake bracht! Laat iemand de gesprekken eens beluisteren bij zulk een gelegenheid, en vraag hem of hij eigenlijk wel zou durven uitkomen voor het aandeel dat hij zelf daaraan nam. Ga eens in de andere kamer met de vrouwen en hoor waarover zij praten!1) Blijf achter met de mannen en luister naar hun grappen en anecdoten! Kan iemand deelnemen aan zulke bijeenkomsten en een volgeling van Jezus zijn? Geen eerlijk mensch die er „ja" op zeggen durft. Hoe klein is de afstand die zulke wereldsche tooneelen scheidt van tooneelen van feitelijke zonde, en hoe gemakkelijk wordt die afstand overschreden! Hoe velen van de beschaafde menschen in de ontvangkamer noemen ooit Gods naam — tenzij om dien te lasteren? Hoevelen zijn er die er zelfs niet naar streven de wezenlijke bedorvenheid van hun leven eenigszins te verbloemen tegenover hun standgenooten? Kan iemand die Christus in het hart draagt, met eenige mogelijkheid blind zijn voor de waarheid dat vriendschap met dezulken is vijandschap tegen God? Zegt gij dat zij die Christus hebben aangenomen, toch wel worden aangetroffen in dergelijke gezelschappen? Mogelijk. Maar — wordt hun Christusleven in de atmosfeer bevorderd? Niemand zal dat beweren; evenmin: dat zij daar aan de ongeloovige wereld ook maar het geringste goed doen. i) Gelijk bekend is, verlaten in Engeland en Amerika de dames na afloop van den maaltijd de eetzaal, terwijl de heeren achterblijven bij sigaren en wijn. Vert. Het bestaan van een vriendschappelijk verkeer tusschen de kerk en de wereld is een van de meest gevaarlijke geestelijke misstanden. Inderdaad is er tusschen geloovigen en ongeloovigen geen in het oog loopend verschil. Zij die voor geloovig doorgaan omvatten in hun rangen alle schakeeringen van meeningen, van het grensland der ontkenning af tot een vaag pantheïsme toe. Bij de groote meerderheid hunner is het geloof niets dan onverschilligheid, ofwel een soort van geestelijke houding. Deze betreurenswaardige toestand van onzekerheid in zake geloof is het gevolg van de schending van Gods wet. „Scheidt u af", luidde Zijn bevel aan Zijn volk; en dit, als al Zijn bevelen, werd hun gegeven tot hun eigen bestwil en veiligheid. Er zijn velen die de vermenging van hemelschgezinden met aardschgezinden aanprijzen, op grond dat dit voor de laatsten zoogoed zou zijn; maar, helaas, het werkt niet in die richting! Het zuurdeesem (altijd *) het zinnebeeld van het kwade in de Schrift), dat de vrouw verborg in drie maten meel, doordrong de geheele massa. En dat is altijd het gevolg wanneer men het kwade met het goede vermengt. Het goede wordt bedorven en het kwade niet verminderd of verzacht. *) i) Altijd?... Ik hoorde het ook elders beweren. Maar dan brengen Math. 13:33 en Luk. 13:21 mij in de war; en het bevreemdt mij dat de Schrijver juist dat voorbeeld tot staving van zijn beweren aanhaalt. Immers waar de dóór- Wij lezen in Gen. 6 dat toen de zonen Gods de dochteren der menschen aanzagen dat zij schoon waren, zij zich vrouwen namen uit allen die zij verkozen hadden. En deze vermenging van hetgeen van God was met hetgeen van de wereld was, bracht als vrucht voort: toonbeelden van boosheid. De eenige wijze waarop Gods kinderen hun eigen veiligheid kunnen verzekeren en hun medemenschen goed doen, is: postvatten „buiten de legerplaats" (Hebr. 13 11—13), en alzoo, staande op Gods grond, de vreemden en vijanden uit te noodigen en te vermanen om tot hem te komen. dringende invloed van het Koninkrijk Gods vergeleken wordt met de werking van zuurdeesem, daar is op dat oogenblik het zuurdeesem zinnebeeld van het goede en niet van het kwade. Wel is waar is het doorzuurde meel als zoodanig bedorven: het kan niet lang meer bewaard blijven. En dan heeft het zuurdeesem weer kwaad gedaan. Maar de krachtige werking van het zuurdeesem werd dan toch door den Heer gebruikt als zinnebeeld van de kracht des Koninkrijks; en daarom kan ik mij niet geheel en al vereenigen met het woordje „altijd" noch met het aangehaalde voorbeeld ; dit laatste te minder, omdat er in de stelling eigenlijk geen sprake is van het brengen van het kwade onder het goede, maar omgekeerd. Het voorbeeld uit Gen. 6 is veel juister en treffender. Vert. HOOFDSTUK VI. 's MENSCHEN VERHOUDING TOT DE BESTAANDE, ZIENLIJKE EN ONZIENLIJKE ORDE. Onlangs snuffelend in eenige oude paperassen, vielen mij de volgende bladzijden in handen, elf jaren tevoren geschreven. Het was voor mij een groote voldoening deze oude geschriften nog eens te doorloopen. Immers, ze bevatten de herinnering aan een geestestoestand uit den tijd toen ik nog geen ander licht bezat dan de fakkel der Rede en (zoo ernstig maar zoo hopeloos!) alleen met behulp van dat flauwe licht trachtte na te speuren wat het leven eigenlijk was, en in welke verhouding de mensch stond tot de orde der dingen waarvan hij deel uitmaakt. Het kan niet anders, of dit opstel is van eenig belang voor ieder die door dezelfde vragen wordt gekweld, en die nog niet heeft geleerd dat het éénige antwoord daarop hem kan gegeven worden door de Openbaring. Anderen kunnen misschien, alléén door de Rede geleid, iets dieper op dit onderzoek ingaan; ik voor mij moet erkennen dat dit het uiterste was wat ik vermocht om een antwoord te krijgen op vragen als deze: „Wie ben ik? En wat is mijn verhouding tot geheel de overige schepping, en tot de Macht die haar en mij in het aanzijn riep?" Het toevoegsel, geschreven in 1895, bewijst dat ik een uitstap maakte op het gebied der theosophie; maar natuurlijk vond ik geen bevrediging in dat nevelige systeem. De volgende acht jaren waren gekenmerkt door een beslist den rug toekeeren aan alle geestelijke dingen, wat uitliep op een toestand van volmaakte onverschilligheid daaromtrent en een geheel en al opgaan in zaken en in andere vergankelijke en wereldsche beslommeringen. Dit duurde zoo voort, totdat, dank zij de goedheid en de onverdiende genade van God, en als één der gevolgen van mijn bekeering „tot God van de afgoden" om den levenden en waarachtigen God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten (1 Thess. 1—10), ik vernam dat er in de geïnspireerde Schriften een stellig en bevredigend antwoord te vinden was op al mijn vragen. Had er, toen ik het bedoelde opstel schreef, iemand naast mij gestaan die de Schriften verstond en kon onderwijzen, — vermoedelijk had ik den beslissenden stap gereedelijk gedaan, want ik was niet verre van de waarheid. Het gebruik mijner Rede had mij reeds zoover gebracht dat ik had moeten erkennen: dat de sterfelijke mensch niets was dan een steeds veranderende associatie met een veranderlijke 5 orde.1). Had mijn aandacht toen gevestigd kunnen worden op zulke Bijbelplaatsen als 1 Kor. 1 en 2 over de grenzen der menschelijke wijsheid, en Joh. 17 : 3 en v.v. over den aard van het eeuwige leven, zonder twijfel zou ik toen reeds de waarheid hebben gegrepen: dat de onsterfelijke mensch in levende gemeenschap staat — meteen onveranderlijke orde niet alleen, maar — met een onveranderlijke Persoonlijkheid: „Jezus Christus, gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid" (Hebr. 13:8). Iemand die gekomen is tot het inzicht dat vergankelijk of sterfelijk leven bestaat in het kennen van vergankelijke dingen, is voorbereid op het aannemen der waarheid dat het eeuwige leven bestaat in de kennis der eeuwige dingen. Dus is de verklaring: „En gW is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen God, en Jezus Christus Dien Gij gezonden hebt" (Joh. 17:3), in den waren zin des woords wetenschappelijk, en de natuurlijke (legitimate) uitkomst dezer gedachtenreeks. Het zal blijken dat Schrijver zelfs toen reeds zich bewust was van de grenzen en het gebrekkige der wetenschap, en dat er een eigen sfeer overbleef voor wat hij „religie" noemde; maar wat den meesten indruk maakte (toen het opstel nog eens, maar nu bij het ware licht, doorloopen werd door den- i) „To recognize the identity of the mortal man as a constant ly changing association with a changing order zelfden geest die het schreef) is de ontdekking: Hoe volmaakt onkundig hij was omtrent den aard van den godsdienst van Jezus Christus, en hoe volkomen hij de bedoeling van dien godsdienst miskende. Want deze is immers niet „den mensch een gedragslijn voor te schrijven, en de idealen en strevingen der menschheid te verbeteren", enz., maar veeleer: Zijn volk te redden van hun zonden, levend te maken hen die door zonde en ongehoorzaamheid aan den dood zijn overgeleverd, en in één woord: eeuwig leven te geven; want „de genadegift Gods is het eeuwige leven door Jezus Christus onzen Heere" (Rom. 6 : 23). (Zie ook Joh. 20 : 30, 31, waar gezegd wordt dat dit verslag van 's Heeren woorden en daden geschreven is: „opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zone Gods", en „opdat gij, geloovende, het leven hebt in Zijnen naam"). Ik ben er vast van overtuigd dat er tegenwoordig millioenen denkende mannen en vrouwen zijn die, gelijk Schrijver elf jaar geleden, gelooven in het bestaan van een geestelijk heelal waaraan zij verwant zijn, maar die alle pogingen hebben opgegeven om daarmee in rechtstreeksche betrekking te komen en zich geheel en al onderdompelen in de dingen dezer tegenwoordige wereld, enkel en alleen omdat het hun ontbreekt aan helder onderricht ten opzichte van den wezenlijken inhoud van het Evangelie van Jezus Christus. Ik ben er vast van overtuigd dat velen hunner zouden getrokken worden in de rijen Zijner volgelingen, als men ze maar bereiken kon met de kennis van het feit: dat Hij niet aanbiedt de oude natuur van den mensch te verbeteren of te hervormen, maar den mensch een nieuwe natuur te geven (2 Kor. 3: 17). Veel van de ontaarde en krachtelooze leer dezer dagen is te wijten aan de slappe en laffe godgeleerdheid, altijd bereid de banier des Evangelies te verloochenen, zoodra de wetenschap er maar een aanval op doet. Zoodra de wetenschap, feitelijk unaniem, de evolutieleer verkondigde als de verklaring van heel de levende en levenlooze schepping, en als een belofte van geleidelijke verbetering van de levensvoorwaarden der menschheid, hebben de bewaarders der Evangelieboodschap zich in grooten getale gehaast om op de hoogte te komen van deze nieuwe leer. We hebben de gevolgen van dezen zijsprong der Christenheid gezien, en we mogen ze aldus omschrijven : voor het Evangeliewoord „wedergeboorte" kwamen in de plaats de woorden „verbetering" en „hervorming". Wetenschap verandert gemakkellijk van stelling. Een nieuw geslacht van mannen der wetenschap vindt dat de evolutieleer niet dat is wat hun voorgangers dachten. Maar godsdienst herneemt niet zoo gemakkelijk een verloren stelling. Vandaar dat de belijdende kerk heden ten dage in zulk een bedroevenden toestand verkeert en haar vat op de meer ontwikkelde klassen verloren heeft. Ziehier nu het document dat aanleiding gaf tot bovenstaande opmerkingen: Augustus 1893. „De uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek gedurende de laatste helft der 19e eeuw hebben er veel toe bijgedragen om de verwachtingen der menschen zeer hoog te stemmen ten opzichte van het verdere onderzoek in de naaste toekomst. Wij worden dikwijls geroepen om de nieuwe vorderingen en het op schier ieder gebied nieuw gewonnen terrein te bewonderen; en niemand zal ontkennen dat de wetenschap van nu iets heel anders is dan wat een vijftig jaar geleden onder dien naam doorging. „Wanneer we onze begrooting eens gaan opmaken, en gaan uitrekenen waarin en in hoeverre wij rijker aan kennis zijn dan onze voorvaderen, dan hebben wij natuurlijk allereerst het oog op den staat onzer kennis omtrent 's menschen hoogere belangen, — de waarheden die behooren tot hem als geestelijk, zedelijk en verstandelijk wezen. In toegepaste wetenschap, in de uitvinding of verbetering van allerlei dingen die 's menschen gemak, genot en gezondheid bevorderen; in het bouwen van de fijnste machinerieën van allerlei soort; in het bedenken van toestellen om de krachten der natuur te bedwingen of te benutten; — in al die opzichten zijn de vorderingen onzer dagen ongeëvenaard en mogen wij er veilig prat op gaan. In deze richting, d. w. z. het behandelen der stof uit de eerste hand, het ontdekken harer eigenschappen in de verschillende groepeeringen en verbindingen der elementen, en in het toepassen dezer ontdekkingen op de verbetering van 's menschen stoffelijk bestaan, zijn de vorderingen der wetenschap bewonderenswaardig en haar uitkomsten positief, tastbaar en weldadig, en is haar toekomst vol stralende beloften van nog grooteren vooruitgang. Maar deze uitkomsten, hoe aangenaam ook, bevredigen in geenen deele den honger des geestes naar zekerheid, of althans naar helderder licht omtrent sommige vragen van opperst belang. Wat kan de de wetenschap ons meedeelen omtrent den waren aard van het heelal en van de dingen die daarin zijn? Wat omtrent het doel, waartoe ontwikkeling ons leidt? Wat omtrent den mensch, zijn oorsprong en bestemming, de bron zijner aandoeningen en strevingen? Wat omtrent zijn bewustzijn, — dien spiegel waarin het heelal zich weerkaatst, en wiens weerkaatste beelden het eenige heelal vormen dat wij objectief kennen of vermogen te kennen? Wat omtrent het leven, dien gouden draad, dien wij nergens zien afbreken, en die toch overal weer opnieuw schijnt te beginnen ? Wat omtrent God en de Ziel? „Velen zullen zeggen dat deze vragen, enkele althans, liggen buiten het gebied en het bereik der wetenschap. Toch heeft de wetenschap zich aangematigd op die allen, in grootere of kleinere mate, haar zoeklicht te werpen, en beweerd enkele daarmede in verband staande feiten te hebben ontdekt, die tot op heden toe verborgen waren.- Meer nog: de groote massa der menschen werd uitgenoodigdovertuigingenen meeningen, die zij langen tijd op gezag had aangenomen, en waarvan men dacht dat zij berustten op den vasten grondslag eener goddelijke openbaring, in den naam der wetenschap te verwerpen óf althans te wijzigen. In andere gevallen, waar de wetenschap met geen mogelijkheid positief kon bevestigen, werd zij oogenschijnlijk gedwongen te ontkennen, of ten minste in twijfel te trekken; en zóó aantrekkelijk was deze houding van ontkenning, of deze poging om evenwicht te scheppen tusschen twee verschillende opvattingen, dat tal van vooraanstaande denkers van den dag verkozen hebben zich te groepeeren en te classificeeren onder een soortnaam die beteekent: „niet wetend". „Het beginsel dat de wetenschap, ten opzichte van sommige vragen van het hoogste belang, „agnostisch" is, kan worden bewezen deugdelijk en niet zonder nut te zijn, indien het (wat nooit gebeurt) consequent wordt doorgezet door hen die het belijden. Het gebied der wetenschap wordt algemeen erkend te zijn dat gedeelte van het heelal, dat door middel der stoffelijke zintuigen valt onder de waarneming van het verstand, en dat uit zijn aard in staat is een indruk teweeg te brengen op de hersenen, door uitwendige aanraking der uiteinden van sommige gevoelzenuwen. *) Wetenschap houdt zich eigenlijk slechts bezig met vragen betreffende dingen, die objectief kunnen gekend worden, en waartoe oog, oor, tast- en smaakzin toegang kunnen verschaffen. Indien met „agnosticisme" eenvoudig wordt bedoeld dat een deel van het heelal op een of andere wijze in betrekking staat tot den mensch, en dus een rechtmatig gebied van onderzoek voor hem vormt, waarin de wetenschap echter niet bij machte is door te dringen, waarin zij onmogelijk iets „kennen" kan, — welnu, dan is er niets, zelfs geen theologisch bezwaar, in te brengen tegen deze stelling. Wetenschap en religie zijn het eens dat op de vraag: „Zult gij door onderzoeking God vinden?" moet worden geantwoord: neen. „Maar wanneer menschen, wier groote bekwaamheden hen maken tot dragers en vertegenwoordigers der wetenschap, deze veilige stelling verlaten, en door redevoering trachten te bewijzen dat de mensch tot geen ander gebied in betrekking staat behalve z) n Through surf ace contact with the termini of some of the sensory nerves." tot dat wat voor de stoffelijke zintuigen waarneembaar is (met andere woorden: tot het zuiver-stoffelijke); wanneer zij beweren dat 's menschen bewustzijn géén kennis kan erlangen en dat er geen ander licht bestaat dan dat der Rede, om zijn gedrag of wel zijn onderzoekingen te leiden, — dan zijn zulke menschen ontrouw aan hun grondbeginsel: zij houden op agnostisch te zijn, en worden ongeloovig of atheist. Mannen van wetenschap mogen veilig zeggen dat het veld hunner onderzoekingen begrensd is door de onvolkomenheid hunner stoffelijke zintuigen, en dat zij daarbuiten wetenschappelijk niets kunnen kennen. In dezen zin (en dat is de juiste en consequente zin van het woord) kan iedere Christen-theoloog een wetenschappelijke agnosticus zijn; maar terecht mag men er tegen opkomen, wanneer mannen van wetenschap in hun betoogen verkondigen of voorwaar aannemen, dat het veld van alle mogelijke onderzoek en kennis is beperkt door dezelfde grenzen, die het veld van wetenschappelijk onderzoek bepalen. „De aard van het leven en zijn oorsprong, en voornamelijk de aard van ons bewustzijn, zijn dingen, waarin de wetenschap tevergeefs haar dieplood uitwerpt, waarvan zij, na iedere poging, verslagen terugkeert, en waar de mannen van wetenschap, als zoodanig, agnostisch tegenover staan. Toch zijn leven en bewustzijn feiten, ja, de meest klaarblijkelijke van alle feiten. Het zijn de feiten in en door welke alle andere feiten, die den inhoud der wetenschap vormen, bestaan. Zelfs stelt de nauwgezette wetenschap in het licht dat de beste harer deducties kan worden verzwakt door onwetendheid omtrent één hoogstgewichtigen factor, namelijk: de ware verhouding tusschen den waarnemer en het waargenomen voorwerp. Wat is het dat „als bewustzijn in ons opwelt"? De wetenschap kan het ons niet zeggen, maar dit is voor haar geen reden om het bestaan er van te loochenen. Daarom kunnen wij, met groote zekerheid, vasthouden aan het feit dat er een veld van onderzoek is tot hetwelk de mensch in zeer nauwe betrekking staat, en waarin de wetenschap, op grond van de door haarzelf erkende beperkingen, niet kan doordringen. In zijn bewustzijn erkent de mensch niet alleen de beelden van uitwendige voorwerpen, de gelaatstrekken zijner vrienden, de lijnen van een landschap, de werkingen eener natuurkracht, de bewegingen van levende en levenlooze wezens, en de oneindige gedachtenreekscn die uit deze bronnen voortvloeien: maar hij erkent daarin ook verantwoordelijkheid en plicht, en zeer gaarne zou hij daarvan de bron en de strekking weten; hij erkent denkbeelden, aandoeningen, drijfveeren — die hun oorsprong niet hebben in eenigerlei indruk van de uitwendige zintuigen; hij erkent het bestaan van zijn eigen wonderbare vermogens, en dat deze heenwijzen naar de werkingen eener nóg wonderbaarlijker kracht; en spontaan komen er in zijn geest tal van vragen op, waarvan het bestaan zelf én dat van zijn vermogen om ze te formuleeren, strekken ten bewijze van de mogelijkheid: dat de antwoorden ergens binnen zijn bereik zijn. Maar waar zal hij ze vinden ? „Wijsgeeren hebben heel wat beweerd over de „verstaanbaarheid der natuur", en hebben heel wat moeite gedaan om de waarheid dier leer vast te stellen; maar voor de meeste menschen is zulk een poging niets dan krachtsverspilling, aangezien schier alle geestelijke inspanning berust op de veronderstelling dat de natuur „verstaanbaar" is, en iedere welgeslaagde poging dit bewijst. Gelijk het vermaarde postulaat van alle wetenschap, „de eenvormigheid der natuur", die algemeen als onbewijsbaar wordt erkend, maar niettemin de grondslag is, waarop iedere wetenschappelijke uitlating berust, zoo verkrijgt de geest, door zijn eigen onnaspeurlijke processen, kennis van het feit dat de natuur verstaanbaar is. Ware dit niet zoo, waar kwam dan de aandrift vandaan om te trachten haar te verstaan? „Indien de mensch dus verwantschappen heeft in wier aard de wetenschap geen middelen heeft om door te dringen, is ons daarom iedere mogelijkheid afgesneden om die dingen te kennen, welke voor den mensch als enke- ling zoowel als voor het ras, van het opperst belang zijn? Zal de wetenschap elk onderzoek verbieden dat niet geleid wordt door haar onvolkomen methodes en haar gebrekkige middelen ? En mag zij iedere leer bestrijden die niet daarvan de vrucht is? Waarachtige wetenschap heeft nooit een stelling ingenomen, en zal het nooit doen, die alleen kan worden gehandhaafd door onkunde en vooroordeel; en de meest verlichte mannen van wetenschap zijn volkomen doordrongen van het feit: dat de wetenschap nog vele geslachten na dit aan het denken en werken kan zetten, eenvoudig door orde te brengen in de verwarring die nu in al haar afdeelingen heerscht; door iets als harmonie te scheppen uit het tegen elkaar botsen van haar meestgeliefde theorieën, en door het oplossen van enkele der vele vraagstukken, die het vernuft van de meest vooruitstrevende denkers van onzen tijd hebben beschaamd. Wanneer de wetenschap het uiterste stofdeeltje zal hebben omschreven, en dus de grond-theorie der moderne scheikunde zal hebben opgehelderd; wanneer zij op de een of andere wijze de theorie der lichtgolvingen zal hebben vastgesteld en de natuur der middenstof zal hebben bepaald; wanneer zij de wisselwerking van op zich zelf zwevende lichamen in de ruimte zal hebben verklaard, en de wetten der beweging uiteengezet, dan eerst kan zij, misschien, tijd vinden om de vraagstukken betreffende den mensch en de ziel in behandeling te nemen. Tot dien tijd toe, in spijt van alle onvruchtbare geschillen betreffende leerstellingen en leerstukken van geen praktische beteekenis, zal de religie de haartoekomende plaatsen blijven innemen, en inde toekomst voortgaan te doen wat zij in 't verleden deed, namelijk: den mensch een gedragslijn voorschrijven; de bedoelingen en idealen der menschheid veredelen; en meer nog en beter: de redenen en de prikkels verschaffen om alle menschen aan te sporen tot onzelfzuchtig bedoelen, rein leven en rechtvaardig handelen. Het lichaam, de hersenstof en de organen van den mensch bestaan, gelijk bekend is, uit dezelfde grondstoffen als de anorganische wereld rond hem, en waarvan hij een deel uitmaakt. Zijn verstand, ziel en geest (of bewustzijn) zijn ongetwijfeld slechts een deel van, of in substantie gelijk aan, een universeel verstand, ziel of bewustzijn, in hetwelk alle stoffelijke en onstoffelijke dingen hun aanzijn erlangen. Wij kennen de dingen op zich zelf niet. Al wat wij bewust weten dat zijn onze denkbeelden omtrent de dingen. Dus zijn de gedachten de werkelijkheden waaruit ons heelal is opgebouwd. Maar wat is nu het materiaal (een welbekend sceptisch wijsgeer — Prof. W. K. Clifford —noemt het „verstand-stof" [mind stuff]), waarvan de gedachten zijn gemaakt?" „Ik begon deze aanteekeningen op een dag dat ik niets te doen had, en trachtte zoo voor mijzelf duidelijk te maken hoe ik sta tegenover de dingen die mijn denken zoozeer in beslag nemen, vooral de vraag omtrent 'smenschen onsterfelijkheid; en om te bepalen in hoeverre de leeringen der nieuwere wetenschap, voor zoover ik er mede bekend ben, de grondslagen aantasten van de hoop op een volgend leven of een bestaanstoestand aan de overzijde van het graf. Inplaats van op te klimmen tot deze vraag, blijken mijn gedachten te zijn afgedwaald naar een algemeene bespreking der grenzen van het wetenschappelijk onderzoek; maar die bespreking is niet geheel en al misplaatst, daar zij tracht aan te toonen dat de wetenschap deze vraag niet kan beantwoorden. Intusschen, de wetenschap kan den grond aantasten, en doet het ook, waar de hoop der onsterfelijkheid op steunt; zij kan helpen, en doet het ook, bij het geven van vasten vorm aan het denkbeeld van onsterfelijkheid zooals het bestaat in onzen geest. Zij heeft, b. v. een woord mee te spreken over de opstanding van een stoffelijk lichaam, en over het voortbestaan van indrukken, ontstaan uit de ervaringen van dit leven. De vraag die ik mijzelf wilde voorleggen is deze: „Wat bedoel ik, welk denkbeeld beheerscht mij, wanneer ik zeg dat ik verwacht te leven na de ontbinding van het lichaam?" Het is duidelijk dat het antwoord op deze vraag voor een groot deel afhangt van mijn voorstelling omtrent datgene wat de persoonlijke identiteit uitmaakt. Wat is dit „ik", naar welks toekomend leven ik onderzoek doe?Natuurlijk verwacht ik niet dat mijn stoffelijk lichaam, met zijn organen en zintuigen, den dood zal overleven; en daarmede geef ik der verderving prijs een aanzienlijk bestanddeel van hetgeen mijn tegenwoordige individualiteit uitmaakt, datgene waardoor ik mijzelf ken en door anderen gekend word. Achter dit lichaam en zijn zintuigen ligt het orgaan van verstand en geheugen, dat alle indrukken van het lichaam opvangt. Zeer stellig bestaat mijn identiteit voor een groot deel uit de dingen die tot het lichaam behooren, uit de ervaringen, uit de strekking der handelingen van het lichaam. Iedere levensgebeurtenis waarvan de heugenis of de indruk blijft bestaan ; iedere gestalte, ieder aangezicht, ieder ding waarmede ik vertrouwd ben; iedere overeenkomst, iedere band, iedere verwantschap met personen of zaken, en de gevoelens en drijfveeren, waardoor ik zóó met hen doe als ik doe, ontleenen hun bestaan enkel aan de indrukken die er op mijn stoffelijke zintuigen worden gemaakt. Indien ik niets ben dan een bloote verzameling van halfvergeten ervaringen en meer of min duidelijke indrukken, saamgehouden door den zwakken draad van het geheugen, dan vor- men deze voor het minst toch een groot deel van hetgeen ik nu ben. Want wat zou er overblijven indien al deze herinneringen, al deze bekendheid met degenen met wie ik verbonden was, werden uitgewischt? Zou ik dan in staat zijn dat overblijfsel te erkennen als mijzelf? Met andere woorden: kan ik mijzelf begrijpen of een bepaling geven van mijzelf, tenzij door het bewustzijn van mijn verledene en tegenwoordige betrekkingen tot andere individuen en voorwerpen buiten mij? En indien niet, welken vorm kan dan het denkbeeld van een voortbestaan na den dood met mogelijkheid aannemen ? Het schijnt dat er slechts een ontkennend antwoord kan worden gegeven op deze vraag; en op het eerste gezicht lijkt het alsof er niets zou overblijven, indien alle herinnering aan betrekkingen werd uitgewischt. Maar het is wel der moeite waard te blijven stilstaan op dit punt; want kunnen wij redelijkerwijs wel veronderstellen dat indrukken, door de zintuigen ontvangen, zullen blijven nadat de zintuigen zelf vernietigd zijn? dat de beelden zullen blijven nadat het doek waarop ze zijn geschilderd, verdwenen is? Neen, zeker, dat kunnen wij niet; en, tenzij de ziel een eigen geheugen bezitte, onderscheiden van dat onvolkomen vermogen waarvan ons objectief bewustzijn afhankelijk is, kunnen wij niet ontkomen aan het besluit: dat met de ontrafeling van het weefsel des verstands (mental fabrid) al de geliefde beelden en figuren moeten verdwijnen, die de spoel van ons leven daarin geweven heeft. „De vermogens die de ziel zou kunnen bezitten — dat is een onderwerp van bespiegeling waartoe mijn denken mij nog niet in staat stelt, en dus keer ik terug tot de meer tastbare vermogens van het verstand en de objectieve zintuigen. Ik heb beweerd dat er maar weinig van het individu zou overblijven, indien, gelijk verondersteld, het geheel zijner herinneringen bij den dood vernietigd werd. Maar bij nader overweging zal blijken dat er maar zeer weinig zou worden uitgewischt. Want: overblijven zouden dezelfde vermogens, die onze ervaringen als 't ware kristalliseerden tot een schijnbaar samenhangend geheel en daaraan vorm en gestalte gaven; en — hoe spoedig zou het individu met deze vermogens een nieuw gebouw optrekken, dat geheel en al de plaats van het vorige zou innemen! „Liefde toch is geen vermogen der hersenen, noch het gewrocht der stoffelijke zintuigen, al zijn het de zintuigen die den omgang met het geliefde voorwerp mogelijk maken, en al zijn het onze hersenen die er een beeld van bewaren, scherp genoeg omlijnd om aandoeningen bij ons te verwekken. Wij allen meenen nu en dan —• hoe flauw dan ook — het bestaan of tenminste de mogelijk- heid te erkennen van meer volmaakte middelen van gemeenschap dan die de zintuigen ons verschaffen; het bestaan of de mogelijkheid van een meer volkomen kennis van de persoonlijkheid onzer geliefden, dan wij kunneii verkrijgen uitsluitend door de waarneming hunner handelingen tegenover ons en anderen. Objectief kunnen wij niets weten omtrent de gevoelens van een beminde vrouw of een geliefd kind, dan hetgeen wij leeren uit de lichamelijke bewegingen, die zij schijnen teweeg te brengen. Maar wie is zóó geestelijk dof en dood, om niet te weten en te voelen — anders dan door middel van oog en oor — de banden van liefde en sympathie, de machtige invloeden op elkanders wezen, die er bestaan tusschen hem zelf en anderen? En wat 2r//'/2 eigenlijk deze banden, deze betrekkingen en al die ervaringen die wij ons herinneren, die den inhoud van ons geheele bestaan schijnen te vormen en waarvan het mogelijke verlies ons vervult met ontzetting, als een volkomen vernietiging? Is de geheele inhoud en omvang onzer betrekkingen in dit leven niet maar een onbeteekenend gedeelte der schepping? Zijn er niet millioenen, nu, in 't verleden en in de toekomst, waarmede wij nog niet in bewuste aanraking kwamen? Is de ervaring van dit leven, in alle bijzonderheden, zóó aangenaam, zóó bevattelijk, zóó bevredigend en zóó betrouwbaar voor ons, dat wij het voortbestaan daarvan zouden beschouwen als het eenig mogelijke toekomstige lot dat waard zou zijn dat wij er naar verlangen en er op hopen? Mij dunkt: wanneer wij overwegen hoe bitter klein het tijdsbestek is waarin wij onze betrekkingen aanknoopen, en hoe bitter klein het daaraan evenredige deel van het heelal waarmede wij ze aanknoopen; wanneer wij in aanmerking nemen hoe, naar den schijn, het toeval den tijd en de plaats van ons lichamelijk bestaan heeft bepaald; wanneer wij nagaan hoeveel plats en onbeduidends er is in den voorraad onzer herinneringen; hoevele dier herinneringen niets wekken dan schaamte en berouw, hoe nog meerdere slechts indrukken oproepen van lijden en pijn; — dan zijn we bereid om te berusten in het mogelijke verlies van al die indrukken, die slechts in onze hersenen bestaan, en wel ten gevolge van de toevallige snelheden der trillingen van een of andere zenuw, die op een gegeven oogenblik beantwoorden aan voorwaarden volkomen onafhankelijk van onzen wil. Zintuigen, zenuwen en hersencellen vormen niet mijn ik. Zij zijn slechts de werktuigen en op zijn best zeer gebrekkige, waardoor ik in staat ben te verkeeren met een zeer beknopt gedeelte van het heelal buiten mij. En, gelijk wij zagen, vormen de indrukken die door deze werktuigen worden overgebracht en vastgelegd, evenmin mijn ik, daar ik ze in gedachten alle kan uitwerpen en er een geheel ander complex van indrukken voor in de plaats kan stellen, zonder dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan mijn identiteit. „Klaarblijkelijk is dus het Ego, dat wat alle toeval en alle verandering overleeft, en dat, wat er ook gebeure, altoos hetzelfde blijft, in zijn aard veel te duister en te ijl (subtle) om door onze objectieve vermogens te worden waargenomen en bepaald. Wij mogen dit besluit aanvaarden, — het eenige waartoe de meeste denkers die dit onderwerp naspeurden, gekomen zijn. Zóóals ik nu ben, ben ik enkel in staat tot de waarneming van dingen die, dank zij de gevoelszenuwen (sensory nerves), een indruk maken op den achtergrond van mijn bewustzijn. Het Ego — d. w. z. de ziel of het blijvende deel van den mensch — is niet in staat te werken op de zenuwen en de zintuigen, en kan dus niet op de gewone wijze worden waargenomen. Augustus 1895. „Nu ik, na een tijdsverloop van twee jaren, het voorgaande nog eens doorloop, zie ik daarin veel dat gelijkt op de esoterische leer, uiteengezet in Sinnett's „Esoterisch Bouddhisme", en in de „Bhagavad-Gita", — werken waarmede ik eerst later bekend werd. Terwijl ik, enkel en alleen door de kracht mijner Rede, zonder eenige hulp van buitenaf, de waarheid omtrent de kern van 's menschen wezen trachtte te benaderen, schijn ik gekomen te zijn tot besluiten, — eeuwenoud wel is waar, maar daarom nog niet onwrikbaar. De besluiten waartoe ik vóór twee jaar kwam met betrekking tot de persoonlijkheid, zijn, voor zoover zij gaan, op het oogenblik nog dezelfde, naar ik meen; alleen geloof ik óók dat ik nu vasteren grond onder de voeten heb. Dat het zinnelijke geheugen, met alles wat het bevat en omvat — zooals indrukken van vormen, verwantschappen en associaties — verdwijnt met den grond, waarop het berust, namelijk de stoffelijke hersenen, — dat houd ik nóg voor redelijk, voor logisch afleidbaar uit hetgeen wij weten omtrent de hersenen en haar werking, en voor waarschijnlijk waar. Maar wordt de ervaring van het individu uitsluitend geboekt op de stoffelijke hersenen? Indien de mensch een ziel is, die bestond voor en aleer zijn tegenwoordig lichaam werd geformeerd, en nóg bestaan zal nadat dit zal zijn opgelost, — dan gaat de kwestie omtrent een ander leven er geheel anders uitzien. Dan behoort het onderwerp niet langer tot het gebied der wetenschap en haar methoden, maar wordt zuiver bespiegelend. Ik zal hier niet de gronden aanvoeren voor mijn geloof dat de menschelijke persoonlijkheid, of Ego, een ziel is, en dat de ziel begint noch eindigt met het lichaam. Dat is mijn geloof, en dat geloof is niet maar een meening, doch een gevestigde overtuiging, die ik denk dat wel nooit zal worden omvergeworpen. *) Het besluit waarmede ik mij, twee jaar geleden, troostte over de mogelijke vernietiging van onze bijeengegaarde herinneringen, met inbegrip van de kennis en de herkenning van hen die wij liefhebben, was: dat het Ego, met dezelfde vermogens en zintuigen, in enkele jaren wederom bezit kon verwerven van dezelfde soort en even kostelijk; vooral omdat niets van hetgeen wij nu van dien aard bezitten, vóór eenige jaren voor ons bestond. Maar het vermoeden dat ik toen in mijn geest omdroeg (namelijk dat de ziel een geheugen zou kunnen bezitten onderscheiden van en veel volkomener dan het daarmee overeenkomstige zinnelijk vermogen; en dat dit hoogere vermogen bestond) komt mij nü veel waarschijnlijker voor dan toen. Het feit dat wij in ons zinnelijk bewustzijn geen spoor ontdekken van zielservaringen en geen andere herinneringen dan die van zinnelijke (physische) verschijnselen, sluit niet in het minst de mogelijkheid van het bestaan van het onderstelde vermogen uit. Wij weten zeer wel dat het geheugen veel bevat en bewaart dat niet aan de oppervlakte van het bewustzijn ligt, en het komt voor dat gebeurtenissen, waar- i) Zoo gaat het met overtuigingen die niet zijn gegrondvest op goddelijke openbaring. (Noot v. d. S.) aan wij sedert jaren niet meer dachten, ons plotseling weer voor den geest komen, wat bewijst dat zij altoos in het bewustzijn aanwezig waren. Wij weten ook dat het zinnelijk bewustzijn periodiek wordt opgeheven, en dat zijn verband wordt verbroken gedurende den slaap. Deze analogieën doen vermoeden dat een ziel in het lichaam woont, met overeenkomstige vermogens als die van het lichaam, maar van veel hooger orde. „Dus: de gevolgtrekkingen die wij tot dusver maakten of waarschijnlijk achtten, eischen volstrekt niet dat wij zullen gelooven dat de dood een einde maakt aan alle verwantschappen met en betrekkingen tot de individuen, die wij in dit tegenwoordige leven kennen. Onze lichamen zullen vergaan, zoo goed als de hunne; en zoogoed als onze lichamen ieder oogenblik veranderen en nooit twee uren achter elkander precies hetzelfde zijn, zoo is het ook met de hunne gesteld. Wat wij dus nu van hen weten is van zeer beperkten en vergankelijken aard, omdat én hij die kent én hij die gekend wordt, steeds bezig zijn te veranderen. „Doch door al die stoffelijke veranderingen heen is er genoeg dat blijft en dat een toekomstige herkenning mogelijk maakt; en als al die veranderingen zullen zijn afgeloopen dan zal (dit is mijn geloof) datgene wat stand hield door al die veranderingen heen, niet alleen herkend worden, maar beter gekend dan ooit mogelijk was in zijn vleesch-omhulsel." 21 November 1904. Het is zeer belangrijk en vermakelijk *) voor den wedergeboren mensch, deze bespiegelingen van elf jaren her nog eens te lezen. Dit doet hem des te beter beseffen welk een zegen het is, de gissingen van den menschelijken geest te verruilen tegen de waarheden van het Woord van God!! i) „Entertaining". Ik durf dit gerust vertalen door „vermakelijk'', daar ik zelf zoo dikwijls lachen moet om redeneeringen die mij eertijds heilige ernst waren. Vert. HOOFDSTUK VII. OVER BIJBELCRITIEK. Vele der scherpzinnigste geesten van onzen tijd geven al hun werkkracht aan een bezigheid, die zij noemen: „critiek" op de Schriften van het Oude en het Nieuwe Testament. In een pas uitgekomen boek *) wordt aangetoond dat er, in het Engelsch alléén, jaarlijks acht honderd boeken uitkomen die de vrucht zijn van deze Bijbelcritiek. Het is dus voor één mensch onmogelijk alles te lezen wat er op dit gebied uitkomt, zelfs al wilde hij daaraan al zijn tijd besteden. Maar een gevolgtrekking kan er toch uit worden afgeleid nopens het karakter van een Boek, dat zóózeer de aandacht weet te trekken van de knapste en geleerdste menschen. Zou het waarlijk mogelijk zijn dat zulk een Boek er een was van louter menschelijk auteurschap? En indien ja, waaraan is het dan toe te schrijven dat zoo iets nooit gebeurde met eenig ander menschenboek, zelfs in den tijd toen het nieuw was en opgang maakte? Maar het meest wonderlijke van deze buitengewone belangstelling is, dat zij geschonken wordt i) „De Bijbel, Gods Woord", door F. Bettex. (Noot v. d. S.) aan een verzameling geschriften, waarop het stof van vele eeuwen ligt opgehoopt. Is niet de gespannen en levenslange belangstelling van mannen van wetenschap en intellectueele voortreffelijkheid in een zóó oud boek, een klaar bewijs dat het een eigenschap bezit, die het onderscheidt van alle boeken die in den loop der tijden zijn uitgekomen? En welke éénige eigenschap zou dit zijn, tenzij de vrucht van een éénig, dat wil zeggen Goddelijk, auteurschap? De hier bedoelde gevolgtrekking wordt niet verzwakt door het feit dat een groot deel van deze massa critiek gewijd is aan het te niet doen, of althans het verzwakken van het geloof der menschen in den Goddelijken oorsprong des Bijbels. Integendeel: de gevolgtrekking wint aan kracht door dit feit, althans voor degenen die niet geheel en al door vooroordeelen zijn verblind. Wat voor een boek moet het toch wel zijn, welks aanspraken op Goddelijk auteurschap stof leveren voor de onderzoekingen en besprekingen van de grootste geleerden en de meest scherpzinnige geesten (en de critici zeggen zelf dat zij dit alles zijn), in de „verlichte" twintigste eeuw, tot wie deze aanspraken gekomen zijn, van eeuwen her, en zonder eenig spoor van verzwakking door ouderdom te vertoonen? Wat voor een boek moet het toch zijn, welks aanspraken op Goddelijk auteurschap niet enkel aanleiding geven tot zoo veel vijandelijke belangstelling, maar dat inderdaad machtig is om de machtigste pogingen van deze reuzengeesten weerstand te bieden? De eenvoudige mensch, die geen aanspraak kan maken op geleerdheid, en die onmogelijk de yooropstellingen der critici kan naspeuren en noch hun bespiegelingen, noch hun denkprocessen kan volgen, kan niettemin zich sterk maken dat hij het juiste antwoord heeft op bovengestelde vragen. En wat is de beteekenis van dezen ongehoorden strijd? Hoe is hij ontstaan? In wiens belang is het, zulk een strijd te wagen over het karakter en het gezag van een oud boek? En hoe verklaren wij het buitengewone feit dat die strijd voortduurt, eeuw in eeuw uit? Wie houdt hem gaande al dien tijd, en wie geeft het den menschen in het hart, ieder denkbaar intellectueel wapen aan te wenden tegen de leer van het Goddelijk auteurschap van den Bijbel? Wat is de oorzaak van dit ongehoorde verschijnsel, welks wedergade op aarde niet te vinden is? Komt, gij mannen van wetenschap, zoo volleerd in de processen van het inductieve redeneeren '), neemt deze in het oogloopende feiten en spoort er de juiste oorzaak van op, of tracht althans er een aannemelijke oorzaak voor te vinden. Het is i) Inductief: op waarneming gegrond, het besluiten van het bijzondere tot het algemeene. Vert. een geoorloofd streven voor den wijsgeer en den logicus, een voldoende verklaring voor deze feiten te verschaffen. De vraag is: waarom maken zoovelen het tot hun levensdoel, de aanspraken juist van dit boek op het hoogste gezag over de handelingen der menschen, nietig te verklaren? Terwijl wij wachten op een „wetenschappelijke" verklaring van dit buitengewone feit, zal de gewone mensch verstandig doen, zich te vergenoegen met hetgeen het Boek zelf hem daaromtrent meedeelt. Het uitgesproken doel van het Nieuwe Testament is: een Persoon, Jezus genaamd de „Christus", voor te stellen als den Heiland van allen die Hem aannemen. Dat dit het doel is van het Nieuwe Testament, Jezus Christus voor te stellen als den Verlosser, blijkt reeds bij het meest vluchtige onderzoek. Zijn duidelijk aanbod is: hen die in Hem gelooven te herstellen in levende betrekking tot den God en Vader van allen; en Hij verklaart nadrukkelijk dat niemand langs een anderen weg kan komen tot den Vader (Joh. 14:6). Dat dit eveneens het doel is van het Oude Testament, heeft Jezus zelf bij verschillende gelegenheden bevestigd, en blijkt ook duidelijk bij nauwkeurig onderzoek. Dus, gelijk in dit Boek wordt verklaard, is het de roeping van Jezus, het eeuwige leven te geven een iegelijk die in Hem ge- looft. (Zie Joh. 3:15; 6:47; 10:28; 17: 2-3; Handel. 13:48; Rom. 6:23; 1 Tim. 1:16.) Daarenboven: de waarneembare gevolgen van het aannemen van Jezus en de gehoorzaamheid aan Zijn geboden, bleken, alle eeuwen door, van zeer aannemelijken aard te zijn. Niemand spreekt dat tegen. Het wordt algemeen erkend dat de leeringen van dezen Persoon de allerhoogste beginselen en de zuiverste zedeleer belichamen. Qeloovigen en ongeloovigen erkennen gelijkelijk dat nooit eenig mensch sprak gelijk deze Mensch (Joh. 7:46), en dat Zijn invloed op de menschheid, in alles wat wordt geacht „goed" te zijn, onvergelijkelijk grooter is dan die van alle anderen die ooit op aarde leefden. Maar wat is toch hierin, om zulk een ongeëvenaarde vijandschap en zulk een fel verzet te wekken tegen het boek dat vol is van Jezus Christus? Het is duidelijk dat de feiten van Zijn leven, leer en invloed, hiervan geen verklaring geven. Integendeel: hoe meer wij weten en begrijpen van de roeping van Jezus Christus en van de vrucht van Zijn leven en leer, des te onverklaarbaarder wordt ons het raadsel. Wij kunnen ons voorstellen dat er menschen zijn, die weigeren te gelooven aan Jezus en Zijn boodschap, die van Zijn uitnoodiging niets willen weten, en die geen besef hebben van de gift die Hij hun biedt; maar met niets voor ons dan deze feiten, kunnen wij ons niet voorstellen dat er ook maar één mensch is, die allen anderen arbeid opgeeft, ten einde al zijn kracht te wijden aan een aanval op de juistheid en de geloofwaardigheid der berichten, die ons verhalen van Zijn leven van dienende liefde en Zijn woorden van waarheid en macht. Een reden daarvoor schijnt niet te bestaan. Nog minder rekenschap kunnen wij geven van het aantal, de verscheidenheid en de hardnekkigheid der pogingen, aangewend door groote aantallen menschen, die allen op een of andere manier trachten het vertrouwen hunner medemenschen in de geloofwaardigheid en de nauwkeurigheid dezer berichten te ondermijnen of te verzwakken. Werkelijk, de toestand is er wel op berekend om de diepste verbazing te wekken; en het feit dat de toestand géén diepe verbazing in zéér wijde kringen wekt, is een van de meest verbazende zijner karaktertrekken. Maar het Boek zelf geeft een verklaring, die ten minste de verdienste heeft van al die feiten aannemelijk te maken; en wij staan op vasten logischen bodem, wanneer wij ons aan deze verklaring houden, tot dat er feiten worden aangevoerd die er mede in strijd zijn of die er niet door verklaard worden. Niettemin is juist die verklaring een der dingen van het Boek die den grootsten haat en tegenstand verwekken bij de critici; en alleen de verklaring, gegeven door het Boek-zelf, kan den haat verklaren der critici jegens het Boek zoowel als jegens die verklaring. Het Boek zegt dat de huidige toestand van het menschelijk geslacht dat (uitgenomen de Christenen) leeft „zonder God in de wereld" (Ef. 2:12), het gevolg is van de ongehoorzaamheid der eerste ouders van dit geslacht aan Gods geboden; dat dezen tot ongehoorzaamheid werden overgehaald door een geestelijk wezen van verheven wijsheid en schoonheid (Ezech. 18: 12—15), dat hun een verlokkend uitzicht voorspiegelde op intellectueelen vooruitgang tengevolge van vermeerdering van kennis, en hun verzekerde dat de aldus verkregen kennis zeer begeerlijk was, en dat de verkrijging er van niet den dood tengevolge zou hebben (Gen. 3:1-6). Iemand die de verklaring tot dusverre heeft gevolgd, en de geschiedenis van den val, zooals ons die in Genesis 3 gegeven wordt, bestudeerde, moet wel getroffen worden door het feit, dat een der meest op den voorgrond tredende karaktertrekken der menschelijke natuur heden ten dage — zes duizend jaar na de daar medegedeelde gebeurtenissen — deze is: het trachten naar zelfverbetering, onverschillig of de wegen tot dat doel al of niet door God worden goedgekeurd. Hij moet ook wel diep ge- troffen worden door een algemeene neiging der menschen om, in welken vorm dan ook, de eerste en welgeslaagde leugen van den tegenstander aan te nemen: „Gij zult den dood niet sterven." Die leer wordt zelfs uit de Schriften verkondigd, en wel door godsdienstleeraars die zich „Christenen" noemen. Verder zegt het Boek: dat deze tegenstander nog altijd bezig is zich te bemoeien met de aangelegenheden der menschen, en het er op toelegt hun geestelijke leider te zijn (Joh. 12:31; 16 : 11; 2 Kor. 4 :4; Ef. 2 : 2 en 6:12). Zijn bedoeling staat dus lijnrecht tegenover die van Jezus Christus; vandaar de ontzaglijke en eeuwenlange strijd die er woedt rondom dit oude Boek. Al de eeuwen door heeft dezelfde geest zich geopenbaard door een felle, onverzoenlijke vijandschap jegens de berichten die van Jezus getuigen. Met tien duizend boeken, die de machtigste pogingen der machtigste geesten vertegenwoordigen, heeft de vijand dit ééne Boek bestookt, en deze aanvallende geschriften worden nu uitgegeven (dikwijls zelfs door zoogenaamde „Christelijke" uitgevers) tot een aantal van acht honderd 's jaars; om niet te spreken van de duizenden grootere en kleinere artikelen in wereldsche godsdienstige of quasi-godsdienstige tijdschriften. Gelukkig de geloovige die weet dat hij het schild des geloofs bezit, waarmede hij al de vurige pijlen des Boozen zal kunnen uitblusschen (Ef. 6 :16). Onder al deze aanvallen zijn ongetwijfeld die het gevaarlijkst, welke gedaan worden onder het masker der vriendschap, en onder het voorwendsel (waaraan de aanvallers klaarblijkelijk zelf gelooven) dat zij het Boek willen verbeteren, zijn invloed vergrooten en zijn inhoud geloofwaardiger maken. De overeenkomst tusschen het Vleeschgeworden Woord en het Geschreven Woord is merkwaardig; en om de gelijkenis te voltooien moet het laatste, evenals het eerste, worden verraden met een kus. Hier hebben we dus een verklaring, die rekenschap kan geven van alle soorten van aanvallen die er op den Bijbel gedaan worden, als geheel of op een zijner deelen. Het doel van den vijand der menschheid, dien Jezus zelf den „Overste dezer wereld" (Joh. 12: 31 en v. v., zie boven) noemde, was en is: der menschen afkeerig te maken van de aanbieding Gods: verlossing door Jezus Christus. Om dit doel te bereiken behoeft slechts het vertrouwen in den Bijbel als in het Woord van God te worden te niet gedaan; en in iedere individueele ziel is dat werk begonnen, zoodra men aanneemt dat er in den Bijbel van allerlei voorkomt dat in staat is twijfel te wekken aan zijn waarachtigheid; als daar zijn: fouten, vergissingen, mythen, legenden en dergelijke. Maar het schadelijke gevolg van critiek is niet voornamelijk dat zij twijfel tracht te wekken in de zielen der geloovigen. Haar voornaamste gevolg (en zonder twijfel haar voornaamste doel) is: de ongeloovigen te stijven in hun ongeloof. Ongeloovigen bespotten nu, en zullen dit steeds blijven doen, de ondubbelzinnige verklaringen der Schrift, die getuigen van het bestaan en de werkzaamheden desgenen „die genaamd wordt Duivel en Satanas, die de geheele wereld verleidt" (Openb. 12:9); maar geen oprechte ongeloovige kan ontkennen dat de schriftuurlijke verklaring volle rekenschap geeft van de aangehaalde feiten, en dat de verwarring en de twijfel, veroorzaakt door de Bijbelcritiek, zeer afdoende middelen zijn, waardoor de „god dezer wereld" (indien hij er de aanstoker van is) „verblind heeft de zinnen der ongeloovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is" (2 Kor. 4: 4). Wat zullen we dan beginnen met de critiek? Dit is een praktische vraag van groot belang. Het is duidelijk dat we ons niet op de hoogte kunnen stellen van de menigte theorieën, stellingen en weerleggingen die de critici zoo vlijtig in omloop brengen, haar bronnen nagaan en er op in gaan. Ongetwijfeld zou onze vijand wel gaarne zien dat we ons daarmee bezighielden. En wat moeten we doen met den „eerlijken twijfelaar" die door eenige dezer ongeloofs-microben werd besmet, en verklaart dat hij „blijde zou zijn te kunnen gelooven", als er maar iemand zoo vriendelijk was zijn twijfel weg te nemen en zijn hinderpalen uit den weg te ruimen? Men zou met even goeden uitslag kunnen trachten een typhuslijder te genezen door alle bacillen één voor één af te zonderen en te vernietigen, als te beproeven een geloovige te maken van een ongeloovige, door al zijn twijfelingen afzonderlijk te behandelen. Het ongeloovige hart vormt een kweekbodem waarin de kiemen van twijfel zich vermenigvuldigen, in een verhouding die een dergelijke behandeling ten eenenmale onmogelijk maakt. Wat dan? Dit: laat de geloovige, voor zoover hemzelf betreft, niets willen weten van critiek en „haar uitkomsten", als ongetwijfeld komende van den vijand. Laat hem veilig rusten in zijn geloof dat het Boek waarlijk het Woord Gods is, en laat hem zijn tijd en krachten wijden (niet aan het naspeuren van zoogenaamde fouten daarin, maar) aan het verkrijgen van vastheid en zekerheid omtrent hetgeen God hem heeft te zeggen door Zijn Woord. Laat hem gelooven dat de God Die zorgde dat het bericht geschreven werd, óók machtig was het ongeschonden te bewaren te midden van allerlei toevalligheden, en dat 7* Hij tevens gewillig en bekwaam is het heden ten dage te gebruiken als het voertuig van Zijn boodschap, aan een iegelijk die Zijn wil tracht uit te vinden met het plan om dien te volbrengen (Joh. 7 :17). Hij die deze houding aanneemt tegenover het Boek, zal daarin al het licht vinden dat hij voor de raadselen des levens noodig heeft, en alle hulp die hij behoeft om ze onder de oogen te zien. Millioenen getuigen, levende en doode, spreken hiervan als van een ervaringsfeit; en ieder die wil kan er zichzelf van overtuigen. Laat hem zeggen tot den twijfelaar, al of niet eerlijk: „Maak kennis met het Boek en daardoor met den Eéne van Welken het getuigt, en vraag God u te toonen of het al of niet Zijn Woord is. Zoodoende, en zoodoende alléén, krijgt gij zekere inlichting; want ieder werk van God brengt zijn eigen getuigenis mede. Ontkenningen kunnen het niet vernietigen en bewijzen kunnen het niet bevestigen. „Geloof en gij zult zien" (Joh. 11 :40). En om nog eens iets aan te halen van den Schrijver waarop in 't begin van dit werkje werd gewezen: „Wij moeten, om hem te verstaan, eerst in den Bijbel gelooven, en niet willen verstaan eer wij er in gelooven. Pascal zegt: „God wil bemind (en dus geloofd) worden eer Hij zich openbaart gelijk Hij is."" HOOFDSTUK VIII. DE MACHTELOOSHEID DER KERK. Waarom faalt het der Kerk aan macht en invloed over de menschen, daar zij toch een rechtstreeksche boodschap heeft te brengen van God, een boodschap die een levensbelang is voor ieder mensch die in de wereld geboren wordt; en daar zij toch het onfeilbare Woord bezit, en de tegenwoordigheid en de bovennatuurlijke hulp van den Heiligen Geest bij de voortzetting van het werk van haar Verrezen Heer? In het kort volgen hier enkele antwoorden, de vruchten van een onderzoek der waarneembare toestanden in de wereld: 1. De machteloosheid is voor een goed deel toe te schrijven aan het feit dat de Kerk, in plaats van zich streng gescheiden te houden van de wereld, meer en meer gelijk is geworden aan de wereld en zich met haar heeft vereenzelvigd. Het vermengen van het geestelijke met het vleeschelijke en wereldsche, gaat noodzakelijk gepaard met verlies van macht bij de eerste, zonder dat de laatste er bij wint. Het feit dat de Kerk op vriendschappelijken voet met de wereld leeft, is op zich zelf voldoende om te verklaren waarom haar de macht ontbreekt om de laatste te bekeeren. „De vriendschap der wereld is een vijandschap Gods" (Jak. 4:4). Indien dit waar is, dan is de houding van een groot deel der belijdende Kerk — misschien onbewust — er een van wezenlijke vijandschap tegen God. Klaarblijkelijk is het geneesmiddel: „Gaat uit het midden van hen en scheidt u af" (2 Kor. 6:17); de bijeenkomsten en de organisaties der menschen verlaten en „tot Christus uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende" (Hebr. 13 :13) en met krachtige hand alles uit Gods Heiligdom uitwerpen: gewoonten, leuzen en instellingen, welke aan de wereld ontleend zijn en aangenomen met de bedoeling: te maken dat de , wereldsche mensch" zich thuis zal voelen in de kerk. 2. Christus beloofde met Zijne Kerk te zullen zijn tot aan het einde der dagen, zoolang zij bezig was met haar bijzondere taak, namelijk: doopen in den naam der Heilige Drieëenheid, en den menschen leerende te onderhouden alles wat Hij geboden had (Matth. 19:20); en Hij beloofde ook dat de Kerk, zoolang zij bezig was het Evangelie te prediken aan alle creaturen, zichtbare teekenen van goddelijke bevestiging zou hebben (Mark. 16: 19—20). Derhalve zou het verzuimen van die taak noodwendig ten ge- volge hebben verlies van macht. Nu, de Kerk vervult haar taak niet getrouw, maar is (1) gewikkeld in allerlei ondernemingen behalve het prediken van het Evangelie; en (2) zij predikt den menschen niet het volle Evangelie, d. w. z. zij leert hen niet „alles" te onderhouden wat Christus gebood. Onder het eerste hoofd komen de zonden door te doen; onder het tweede de zonden door/za te laten. Ten eerste. Behalve dat de Kerk het Evangelie predikt en de geboden van Jezus onderricht, tracht zij de menschen aangenaam bezig te houden, en zich van hun opkomst en geldelijken steun te verzekeren door middel van aantrekkelijkheden, aan de wereld ontleend. Op deze wijze wordt de Evangelieboodschap deels verwaarloosd, deels verduisterd. Ten tweede. De Evangelieboodschap wordt niet volledig gebracht. Het Evangelie door en tot hetwelk de menschen werden bekeerd in de dagen der Apostelen was: „tot God bekeerd worden van de afgoden, om den levenden en waarachtigen God te dienen en Zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten" (1 Thess. 1 :9). Het voornaamste deel der Evangelieboodschap, het deel dat in de Schrift meer plaats inneemt dan ieder ander onderwerp, namelijk het wachten op en uitzien naar de tweede komst van Christus, wordt zeer algemeen verwaarloosd in de belijdende Kerk. Waar nog gewezen wordt op de tweede komst, wordt die gewoonlijk geplaatst aan het einde van het duizendjarig rijk, — een leer waarvan nooit gehoord werd in de eerste zeventien eeuwen der kerkgeschiedenis, en die klaarblijkelijk het „wachten op" en het „uitzien naar" deze gebeurtenis tot een ongerijmdheid maakt. En zoo is de Kerk volkomen beroofd van haar „zalige Hoop" (Titus 2: 13), en van al de voordeelen en de macht daaraan verbonden. Zoo is de continuïteit van de hemelsche trits verbroken. Het is niet langer „en nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie". De ééne, wier taak en plaats het was de hand te geven aan de andere twee, is uit het gezicht verdwenen, en de twee overblijvenden hebben hun macht verloren. Het geloof teert uit tot iets ziekelijks, en de liefde van velen is verkoeld. 3. De Kerk heeft het ware karakter van haar aardsche roeping uit het oog verloren, en in plaats van te zijn als een bruid in reiskleedij, die alle toebereidselen heeft gemaakt om haar Bruidegom te ontmoeten in de lucht, is zij bezig maatregelen te treffen voor een lang en aangenaam verblijf op aarde. Haar wachtwoord is niet langer: „Zie, de Bruidegom komt!" (Matth. 25 : 6), maar: „Mijn Heer vertoeft te komen" (Luk. 12:45). Is het dan te verwonderen dat de Kerk in 't geheel geen vorderingen maakt in haar zelfop-touw-gezette onderneming van de wereld te bekeeren, en dat het feitelijk veeleer de wereld is die de Kerk bekeert? Indien wij heden om ons heen zien, dan verstaan wij de beteekenis van de vraag van Christus: „Doch de Zoon des menschen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?" (Luk. 18:8). Gebrek aan macht moet volgen uit het verlies van geloof in den Bijbel als het Woord van God. De critiek die, in plaats van te zoeken naar het herstel van den oorspronkelijken en volmaakten tekst, die voor een deel geschonden werd dank zij 's menschen zorgeloosheid en zwakheid, tracht het vertrouwen der menschheid in de uitspraken Gods te ondermijnen, doet méér om de macht en den invloed der Kerk te verzwakken dan alle aanvallen van ongeloovigen en twijfelaars. De onverschilligheid, die als een geestelijke verlamming over de menschheid ligt en steeds erger wordt, kan rechtstreeks in haar duistere bronnen worden opgespoord. Er is niet één mensch op de tienduizend, die eenige aandacht wijdt aan de spitsvondigheden of de beweringen der afbrekende critiek; maar er is ternauwernood één verstandig mensch onder de groote menigte der onverschilligen, die niet van meening is dat op een of andere manier de wetenschap een eind heeft gemaakt aan het gezag der Schrift, of er ten minste een sterken twijfel aan heeft gewekt; en dat de aanspraken die de Bijbel maakt op de uitoefening van gezag over de menschen, zeer geschikt kunnen worden op zijde geschoven, totdat de critici zullen hebben uitgemaakt of deze aanspraken al of niet geldig zijn, en zoo ja, in hoeverre. 5. In tal van gemeenten ontbreekt het aan evangelischen ernst'). Waar aan de gewone kerkdiensten wordt toegevoegd een volhardend en rechtstreeksch zoeken naar zielen die vergaan, daar is het gevolg: een opwekken van geestelijk leven in heel de gemeente, en een groote vermeerdering van geestelijke macht. Iedere kerk behoorde te zijn niet alleen maar een centrum van geestelijke voorziening voor haar eigen gemeente, maar een centrum van wezenlijk zielreddend werk. i) There is no evangelical effort. NASCHRIFT. Met verwijzing naar mijn noot op bl. 56 het volgende: In „Verspreide Opstellen van een OudKlokkenberger (wijlen de Heer H. Merckens), vond ik een origineele lezing van Lukas 13 : 10-23. Het verband dat deze schrijver in die verzen ziet is dit: dat het (booze)zuurdeeg alles doorzuurt, óók de Wet, die in zichzelf heilig en goed, in Satans hand een hinderpaal is geworden voor het Koninkrijk Gods. En het alles doorzurende zuurdeeg zoekt nog altijd, evenals ten tijde van Jezus, de gelijkvormigheid met de wereld. Het komt mij voor dat deze gedachtengang wel overeenkomt met die van den Heer Mauro. Maar voor zoover ik weet, wordt de gelijkenis van het zuurdeesem, evenals die van het mosterdzaad (beide ten onrechte volgens den Heer Merckens), doorgaans verklaard als een illustratie van het kleine begin en de groote ontwikkeling van het Koninkrijk Gods. N. Bij den uitgever dezes zijn mede verschenen de navolgende werkjes van PHILIP MAURO. Leven in het Woord. „Het Levend en blijvend woord van God". (1 Petrus 1:23). Vertaling van Nellie. Derde druk. Ingenaaid f 0.60. Gebonden. . . . f 0.85 12 ex. ingenaaid a f 0.50, gebonden a - 0.75 Inhoud: 1. Het Vleeschgeworden Woorden het Geschreven Woord, beide zijn „levend". 2. Het leven — niet te omschrijven. 3. De blijvende frischheid van den Bijbel. 4. De Bijbel veroudert niet. 5. Wetenschap en de Bijbel. 6. De Bijbel is onvernietigbaar. 7. De Bijbel is een Kenner des Harten. 8. De Vertaalbaarheid der Schrift. 9. Het Woord toont de eigenschap van Groei. 10. Het Leven-gevende Woord. 11. Het Leven-onderhoudende Woord. 12. Het Leven-vervormende Woord. Een Getuigenis. Overdruk uit „Leven in het Woord" en apart verkrijgbaar f 015 J5 12 ex. a - 0.10 De tegenwoordige stand van het ===== gewas. ===== Prijs f 0.15. 12 ex. a f 0.10. Ter perse: De Wereld en der Wereld God.