C27 SEBASTOPOL. i. Blauwe Bibliotheek. onder leiding van L. SIMONS. Graaf LEO TOLSTOJ SEBASTOPOL. I. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. — Amsterdam. INLEIDING. Leo Tolstoy was uit den Kaukasus in iet vaderland teruggekeerd. Hij was soldaat en kon zich — na de kleine schermutselingen met de ongetemde stammen in het gebergte — niet onttrekken aan de deelname aan den geweldigen volkerenkrijg, waarvan de Krim het schouwspel werd. Voor Sebastopol viel de beslissing in dezen ongelijken strijd, welken Rusland voerde tegen twee groote Westersche mogendheden. Den 23sten September hadden de Russen hun heele Zwarte Zee-vloot laten zinken om een aanval van de zeezijde onmogelijk te maken en generaal Totlebens kunst had door versterking met forten en bastions de vesting schier onneembaar gemaakt. Doch de onafgebroken beschieting en de menschenlevens, welke deze kostte, het afsnijden van den toevoer van levensmiddelen en de totale uitputting van het Russische leger hadden eindelijk den 27sten Augustus 1855 na een vreeselijke bestorming de overgave der vesting ten gevolge. De jonge officier had al het lijden van de Russische troepen mee doorgemaakt en wel in het vierde bastion, een der gevaarlijkste punten van de belegerde vesting. En, gewend als hij was hetgeen hij beleefde vast te leggen in dichterlijke uitbeelding, vatte Leo Tolstoy ook de lijdensdagen van Sebastopel samen in drie machtige tafreelen, welke iedere Rus met stijgende bewondering las, terwijl nog de heldenmoed daarginds vergeefs om de zege streed. Keizer Nikolaas zelf, de bewerker van deze nationale ramp, werd begeesterd door het werk van den jongen officier en hij gaf bevel hem niet op die gevaarlijke plaats te laten, ten einde het leven te redden van iemand, wiens talent een grootsche toekomst beloofde. Tolstoy koos voor zijn tafereelen, het begin, het hoogtepunt en het einde van den strijd om Sebastopol en noemt ze naar den tijd, waarin ze spelen: Sebastopol in December, Sebastopol in Mei, Sebastopol in Augustus. Uit deze drie tijdschilderingen spreekt in gloedvolle taal het diepe meevoelen met het lijden des volks, bewondering voor zijn onwankelbare moed en standvastigheid, groote droefheid over den waan, die de volkeren tot oorlog brengt, geringschatting voor eigenschappen, welke een kunstmatig opgekweekte opvatting deugden noemt — in één woord al de grondprinciepen der Tolstoyaansche ethica, die in zijn andere novellistische werken eveneens tot uiting komen en die eerst, toen de schrijver bijna zestig jaar was, zich zouden verdichten tot een stelselmatige wereldbeschouwing. Doch in weerwil dat de inhoud schijnbaar een bepaalde zedelijke strekking heeft, is de schildering uiterst rustig en zakelijk. De dichter prijst niets als goed, brandmerkt niets als kwaads. Bij zijn schilderingen van heldenmoed wil hij niet aanzetten tot nastreven, hij wil niet afschrikken van het kwade door schrikwekkende voorstellingen van ontzettende feiten, zelfs riet bij het uitbeelden der afzonderlijke personen, die hij handelend opvoert, toonbeelden van krijgsmansdeugden of afschrikkende voorbeelden van het tegenovergestelde geven. De menschen kunnen niet allen „de booswichten of de helden der vertelling zijn." „De held van mijn verhaal," zegt Tolstoy, „dien ik met de gansche kracht mijner ziel liefheb, dien ik mij bevlijtigde af te malen in zijn gansche schoonheid, die altijd mooi geweest is en het ook altijd zijn zal — dat is de Waarheid." Schijnen in dit opzicht de tafreelen uit den strijd om Sebastopol al eenigszins kunstelooze schilderingen der werkelijkheid — de weldoordachte kunst van den schrijver spreekt duidelijk in de klimax, die er ligt in de keuze der drie momenten, die beslissend waren in dezen oorlog: het eerste begin, de ommekeer en het tragische slot. Alle drie schetsen zijn geschreven onder den indruk der Sebastopolsche lijdensdagen zelf in de jaren 1854 en 1855. Tusschen haar ligt alleen het sehrijven der korte vertelling: „Het hout kappen." De kritiek ontving vol bewondering deze schetsen uit Sebastopol. Ze waren het eerste werk van Tolstoy, dat een algemeen en onaangevochten succes had. Het lezende Rusland zag in de poëtische schilderingen van graaf Tolstoy méér dan alleen interessante daadzaken, weergegeven door een ooggetuige, méér dan het geestdriftige verhaal van heldenfeiten, die zelfs den koelsten uienseh hadden kunnen meesleepen : iedere lezer zag er in de verheerlijking van de nationale dapperheid en het vereeuwigen der gedachtenis daaraan. Nooit had Rusland voorheen zulke schilderingen van het soldatenleven gekend. Skobelefl's veelgelezen verhalen waren ontstaan onder het vooroordeel eener vaderlandsliefde, die alles mooi doet schijnen en ze zijn scheppingen van een middelmatig dichter. Tolstoy streefde naar getrouwe uitbeelding der werkelijkheid en bezat tegelijk de macht om ook aan het alledaagsche een verheven karakter bij te zetten. R. L. SEBASTOPOL. Sebastopol in December 1854. Juist begint het morgenrood den horizon boven den berg Sapoen te kleuren. De donkerblauwe zee heeft reeds het donkeren gewaad van den nacht afgelegd en wacht slechts de eerste zonnestralen om in glanzende kleuren te schitteren. Uit de baai blaast een koude wind en komen nevels aandrijven: er ligt geen sneeuw, de grond is zwart, maar de scherpe ochtendvorst doet het aangezicht pijn en doet den bodem onder de voeten kraken. Alleen het verre, onophoudelijke gemurmel der golven, bij tusschenpoozen door het gerommel van het geschut in Sebastopol afgewisseld, verstoort de stilte van den morgen. Op de oorlogschepen is nog alles stil. Het is acht uur. Aan de noordzijde wijkt de stilte des nachts langzamerhand voor het bedrijvige werk van den dag; hier marcheert een aflossing soldaten en men hoort het kletteren van hun geweren; daar ijlt een geneesheer naar zijn hospitaal, ginds kruipt een soldaat uit zijn aarden hut, wascht het gebruind gelaat niet het ijskoude water en, het gelaat naar het purperen Oosten gewend, doet hij zijn gebed, daarbij snel eenige malen het teeken [des kruises makend. Een groote, zware, Tartaarsche boerenwagen, door kameelen getrokken, rijdt knersend naar het kerkhof, waar men de bloedige lijken, die er tot aan den rand in opgestapeld zijn, gaat begraven. . . . De haven naderende, worden onze reukorganen onaangenaam aangedaan door allerlei eigenaardige geuren: van steenkolen, mest, vochtigheid en vleesch. Duizenderlei verschillende voorwerpen liggen aan den haven opgestapeld: hout, meel, schanskorven en vleesch. Soldaten van verschillende regimenten, sommigen niet geweren en ransels bij zich, anderen zonder geweren of ransels, verdringen zich hier, zij rooken, twisten onder elkaar en sjouwen vrachten op de stoomboot, welke aan den houten steiger onder stoom ligt en gereed is te vertrekken; kleine partikuliere vaartuigen, vol met allerlei menschen, soldaten, matrozen, kooplieden en vrouwen, komen aan de landingsplaats aan of vertrekken. — Hierheen, uw Edelheid! naar de Grafskaya, en twee of drie gepensioneerde matrozen staan in hunne booten op en bieden ons hunne diensten aan. Wij kiezen dien, welke het dichtst bij ons is, stappen over het halfvergane lijk van een zwart paard heen, dat dicht bij de boot in den modder ligt en gaan aan het roer zitten. Wij verlaten den oever: rondom ons glinstert de zee in de morgenzon, voor ons zien we den ouden matroos met kemelsgaren overjas en een jongen, blonden knaap, die zwijgend ijverig de riemen hanteeren. Wij zien de schepen met hunne gestreepte rompen, welke zeilree in de baai verspreid liggen; de sloepen, welke als zwarte stippen over de glinsterende, azuurblauwe golven varen, en aan de overzijde, de inooie lichtgeverfde huizen der stad, welke door de helroode stralen der morgenzon gekleurd worden; wij zien de blanke streep van * schuim om het havenhoofd en om de gezonken schepen, waarvan de zwarte toppen der masten hier en daar d roefgeestig |' uit het water opsteken, onze blik j ontmoet verweg de vijandelijke vloot, i welke in het krisstallijn verschiet i der zee werkeloos voor anker ligt en eindelijk de zilte droppels uit de schuimende golven; we hooren het eentonige geluid der stemmen, dat over het water tot ons komt, en het majestueuze gedonder van het geschutvuur, dat te Sebastopol aldoor in kracht schijnt toe te nemen. Bij de gedachte, dat ook wij te Sebastopol zijn, wordt onze geheele ziel met een gevoel van trots en moed vervuld en het bloed stroomt ons sneller door de aderen. — Uw Edelheid, recht op de Koustantijn aan, zegt de oude matroos tot ons, terwijl hij zich omkeert om de richting na te gaan, welke wij de boot geven, het roer naar links! — Kijk, hij heeft nog al zijn kanonnen, zegt de jongen met de blonde haren, terwijl de boot langs de zijden van het vaartuig glijdt. — Dat moet wel, hij is geheel nieuw, Korniloff heeft er op gevaren, merkt de oude op, die eveneens het oorlogschip monstert. — Hé, wat is die gesprongen! roept de knaap na een lang stilzwijgen uit, terwijl hij naar een klein, vluchtend rookwolkje staart, en dat plotseling, vergezeld van het harde geluid van een ontploffende granaat, juist boven de zuidelijke baai aan den hemel verschenen is. — Hij schiet van daag uit een nieuwe batterij, voegde de matroos er aan toe, onverschillig in zijn handen spuwende. — Kom, Nichka, aan de riemen, laten wij die sloep zien voorbij te komen. En ons kleine vaartuig ijlt sneller 'oorwaarts over de uitgestrekte golvende vlakte van de baai, laat nderdaad de zware sloep, die beladen s met zakken en door ongeoefende ioblaten onhandig voortgeroeid wordt, ichter zich en komt eindelijk aan and te midden van een groot aantal schepen, welke in den Grafskayalaven aan den oever vastgemeerd .iggen. Op de kade beweegt zich jen luidruchtige menigte op en neer: soldaten met hunne grijze kapotjassen, matrozen met hunne zwarte wintermantels en vrouwen in bontgekleurde kleederen. Oude boerinnen verkoopen brood, de boeren, met samovars, bieden warme „sbitjen"*) te koop aan. Hier ziet men op de eerste treden van de trap, die naaiden wal voert, bont door elkander verroeste kogels, bommen, kartetsen en gegoten ijzeren kanonnen van verschillend kaliber; daar, een weinigverder op een ruime open plaats liggen groote balken, affuiten en slapende soldaten; verder paarden, karren, caissons en groengeverfd bestormingsmateriaal der infanterie. Soldaten, matrozen, officieren, vrouwen en kinderen bewegen zich dooreen; boerenkarren met hooizakkeu en tonnen beladen komen aanrijden, hier ziet men een Kozak te paard en een officier, ginds rijdt een generaal in een droschke. Rechts in de straat verheft zich een barrikade, waarvan de schietgaten voorzien zijn van kanonnen van klein kaliber, waarnaast een matroos zijn pijpje zit te rooken. Links staat een mooi huis, met Romeinsche cijfers in zijn gevel, soldaten met bloedbevlekte draagbaren staan ervoor, overal zien we de treurige sporen *) Volksdrank, uit water, honig en laurierbladen bereid. vau het kampleven in oorlogstijd. I)e eerste indruk is ontegenzeggelijk de onaangenaamste, de vreemde mengeling van het stadsleven met dat van het kamp, van een sierlijke stad met een modderig bivak, is niet slechts leelijk, maar treft ons als een afzichtelijke tegenstrijdigheid; het schijnt ons zelfs toe, alsof alle menschen verschrikt en onrustig rondloopen en niet weten wat ze doen moeten. Beschouwen we echter eens oplettend het wezen der menschen, die zich om ons bewegen, dan komen we tot een heel andere meening. Nemen we dien soldaat eens goed op, die zijn drie bruintjes gaat drenken en onderwijl zoo rustig neuriet, dat men 't hem aanziet, dat hij niet zal verdwalen in die menigte, welke feitelijk niet bestaat voor hem; hij gaat geheel in zijn bezigheid op en zal zijn plicht, welken ook, vervullen, zijn paarden naar het wed brengen of een kanon voortslepen, beide met evenveel kalmte en onverschilligheid, alsof hij te Toela of te Saransk was. Wij vinden diezelfde uitdrukking op het gelaat van den jongen officier, die ons met zijn onberispelijk witte handschoenen voorbij gaat, van dien matroos, die op de barrikade zit te rooken, van deze soldaten, die als dragers gebezigd worden, en met hunne baren wachten bij den ingang van het voormalige casino, ja zelfs op het gelaat van het jonge meisje, dat de straat oversteekt en van den eenen steen op den anderen wipt, om haai' rose jurk niet vuil te maken. Wanneer wij voor de eerste maal in Sebastopoi komen, worden we beslist teleurgesteld. Tevergeefs zoeken we op eenig gelaat sporen van onrust, van verwarring waar te nemen, en van geesdrift, van doodsverachting, of van vastberadenheid merken we evenmin iets. Wij zien gewone menschen aan hun gewone werk bezig, en we maken ons zelf misschien het verwijt overdreven opgewonden te zijn geweest, we gaan twijfelen aan de juistheid der ideeën, die we ons van den heldenmoed der verdedigers van Sebastopol gevormd hadden, afgaande op verhalen en beschrijvingen en zelfs twijfelen we aan wat we aan de noordzijde der stad zagen en hoorden. Maar beklimmen we, alvorens te gaan twijfelen, het bastion en laten we de verdedigers van Sebastopol gaan zien op de schouwplaats zelve der verdediging; oi treden wij liever nog dadelijk dat huis daartegenover binnen, dat vroeger het casino van Sebastopol was en aan welks deur de ziekendragers staan; daar zullen wij de verdedigers van Sebastopol zien, daar zullen wij schrikkelijke, treurige, grootsche, verbazingwekkende en zielverheffende tooneelen zien. We gaan de groote zaal van het Casino binnen. Nauwelijks hebben we de deur open gedaan of het gezicht en de lucht van veertig a vijftig geamputeerden, van wie sommigen op britsen, de meesten op de vloer liggen, beklemmen ons de borst. We mogen niet toegeven aan liet gevoel, dat ons op den drempel der kamer terughoudt: dat is geen nobel gevoel, laat ons vrijmoedig naderen en ons niet schamen omdat wij deze martelaren zijn komen zien, schamen we ons tot hen te gaan en met hen te spreken: die ongelukkigen zien gaarne een medelijdend gezicht, vertellen gaarne hun lijden, hooren gaarne woorden van liefde en barmhartigheid. ;We willen midden tusschen de bedden heen loopen en ■ een gezicht zoeken, dat minder somber en minder door pijn verwrongen is, iemand naar wien wij kunnen gaan om met hem te praten. — Waar zijt gij gewond? vrager we aarzelend aan een oud, vermagerd soldaat, die op een brits zit en wiens trouwhartige blik ons volgt en ons schijnt uit te noodigen hem te naderen. Ik zeg: we vragen hem dat aarzelend, omdat het zien van iemand, die lijdt, niet alleen een levendig medelijden inboezemt, maar bovendien vrees hem mogelijk te kwetsen, en ook diepen eerbied voor den lijder. — Aan het been, antwoordt de soldaat, maar tegelijk merken we aan de plooien van zijn deken, dat het been tot boven de knie is weggenomen. — Goddank, voegt hij er "bij, ik zal nu uit het lazeret ontslagen worden. — Zijt ge lang geleden gewond? — Ja, voor zes weken, uw Edelheid. — Hebt ge nog pijn? — Neen, nu niet meer, heel niet; alleen is het alsof de kuit me pijn doet als het slecht weer is. — Hoe en waar zijt ge gewond? — Op het vijfde bastion, uw Edelheid, gedurende het eerste bombardement; ik had juist een kanon gericht en wilde naar een ander schietgat gaan, toen ik plotseling iets aan mijn voet gevoelde, ik dacht in een gat te vallen, en mijn been was weg. — Hebt ge in de eerste oogenblikken geen pijn gevoeld? — Volstrekt niet, het was alleen of er iets heets tegen mijn been kwam. — En later? — Later ook niet, alleen toen men de, huid strak spande, was het oi' de wond geschaafd werd, maar vóór alles, uw Edelheid, moet men aan niets denken; als men niet denkt, gevoelt men ook niets. Alles komt ervan dat de mensch denkt. Onderwijl is een vrouw, in een grijs gestreepte japon en met een zwarten doek om het hoofd geknoopt, bij ons gekomen. Zij mengt zich in ons gesprek met den matroos en vertelt ons hoeveel hij geleden heeft en hoe men gedurende vier weken er aan gewanhoopt heeft, hem te behouden; hoe hij, nadat hij gewond was, de draagbaar, waarop hij lag uitgestrekt, had doen stilhouden om het losbranden van onze batterij goed te zien; hoe de grootvorsten met hem gesproken en hem vijt en twintig roebels gegeven hadden en dat hij hun gezegd had, gaarne weer naar het bastion terug te willen gaan om de lotelingen op te leiden, nu hij zelf geen dienst meer kon doen. Terwijl zij ons dat alles in een adem en met van geestdrift schitterende oogen vertelt, ziet de brave vrouw ons en den matroos beurtelings aan ; hij heeft zich intusschen afgewend, doet alsof hij niet hoort wat zij zegt en maakt op zijn hoofdkussen pluksel. — Het is mijn vrouw, uw Edelheid! zegt hij op een toon, welke schijnt te beduiden: ge moet haar verontschuldigen, het is nu eenmaal niet anders, vrouwen moeten altijd domheden zeggen. Nu eerst beginnen we te begrijpen, wat de verdedigers van Sebastopol zijn en we schamen ons wezenlijk in tegenwoordigheid van dien man. l We zouden hem heel veel willen . zeggen om ons medelijden en onze bewondering uit te drukken, maar i we kunnen aeen woorden vinden; die, welke ons voor den geest komen lijken ons niet toereikend en zwijgend buigen we voor zooveel onbewuste grootheid, zooveel geestkracht en fijngevoelde bescheidenheid voor eigen verdiensten. — Welnu, moge God u spoedig laten genezen, zeggen we, en houden stil bij een anderen zieke, die op den grond ligt uitgestrekt en, ten prooi aan vreeselijke pijnen, zijn dood schijnt af te wachten. Hij is blond, zijn bleek aangezicht is gezwollen, hij ligt op den rug, zijn linkerhand krampachtig onder het lijf, zijn houding duidt op felle pijnen, zijn geopende, droge mond laat nauwelijks een rochelende ademhaling door, zijn blauwe, doffe oogen rollen in hun kassen en onder de omgewoelde deken steekt de in windsels gehulde stomp van den rechterarm uit. Een walgelijke lucht beklemt onze borst en het is alsof de koorts, welke in de leden van den stervende brandt en hem verteert-, in ons eigen lichaam doordringt. — Is hij buiten kennis? vragen we aan de vrouw, die ons volgt en ons vriendelijk aanziet alsof we verwanten zijn van haar. — Neen, hij hoort nog, maar hij is zeer ernstig, en fluisterend voegt ze erbij : ik heb hem zooeven wat thee laten drinken, hij is mij niets, maar men heeft toch medelijden, nietwaar P hij heeft bijna niets gedronken. — Hoe gevoelt ge u ? vragen wij hem. Bij het hooren van onze stem ] draaien zijn oogappels naar ons toe, 1 maar de gewonde ziet of begrijpt : ons niet. ; — Mijn hart brandt, mompelt hij. I t Een weinig verder is een oud I soldaat bezig schoon linnen aan te l trekken. Zijn gezicht en zijn lichaam • zijn beide even bruin en ontzettend I mager. Hij mist zijn arm, welke bij den schouder is afgezet. Hij zit rustig ; neer en is bezig te genezen, maar aan zijn doffen blik zonder eenig leven, aan zijn schrikkelijke magerheid, aan zijn gerimpeld gelaat, zien we dat dit schepsel het grootste gedeelte van zijn leven in lijden heeft doorgebracht. Op het bed aan den anderen kant zien we een vrouw uitgestrekt, met een fijn, door pijn verwrongen gelaat, en op wier wangen een hooge blos ligt. — Dat is de vrouw van een matroos, een granaat heeft haar den 5 den in het been getroffen, zeide onze begeleidster, zij bracht haar man zijn eten op het bastion. — En heeft men het afgezet ? — Ja, tot boven de knie. En nu treden we als we sterke zenuwen hebben deze deur links binnen. Dat is de kamer waar geopereerd en verbonden wordt. Wij zien hier de dokters, met ernstige, bleeke gezichten, de armen tot aan den elleboog met bloed bevlekt, bij een brits bezig, waarop een gewonde ligt, die met open oogen als in koorts ligt te ijlen en soms eenvoudige en toch treffende woorden stamelt. De dokters zijn bezig met hun afzichtelijke, maar weldadige bezigheid. Wij zien hoe het scherpsnijdende, kromme mes in het gezonde, blanke vleesch dringt, hoe de gewonde plotseling met een verschrikkelijken, hartverscheurenden kreet tot zich zeiven komt, hoe de assistent den afgesneden arm in een hoek werpt, terwijl de andere gewonde, die, op een draagbaar liggende, de heel- I kundige bewerking bijwoont, z;ch e wringt en kermt, meer nog door de € zedelijke marteling van hetgeen hem § wacht, dan wel door de lichamelijke 1 pijn, welke hij lijdt. Wij zien daar < aangrijpende en ontzettende toonee- t len, en leeren den oorlog kennen 1 zonder het schoone, schitterende 1 gewaad en zonder muziek en trom- : geroffel, zonder vliegende vaandels en galoppeerende generaals, wij zien hem in zijn Avare gedaante, in bloed, lijden en dood. Èn als wij uit dit huis der smarte komen zal stellig een weldadig gevoel zich van ons meester maken, zullen we de frissche lucht met volle teugen inademen en ons verheugen in 't bewustzijn gezond te zijn, maar dan zal het aanschouwen van al dit lijden ons van onze eigen nietigheid overtuigd hebben en kalm en zonder aarzeling beklimmen we de bastions . . . — Wat zijn het lijden en de dood van een worm als ik, vergeleken bij dat onnoemelijk lijden en die tallooze dooden ? Nu echter keert onze geest bij den aanblik van den helderen hemel, de schitterende zon, de buitengewoon mooie stad, de geopende kerk en het krijgsvolk weldra tot zijne normalen toestand terug en de gewone achteloosheid, gevoegd bij de zorg voor het heden met zijn kleine belangen en zijn genietingen verkrijgt de overhand. Misschien ontmoeten we op onzen weg de begrafenisstoet van een officier, een roze gekleurde lijkkist, gevolgd door muziek en ontrolde vaandels, en het gedonder van het geschut op de bastions zal wellicht ons oor bereiken, maar dat voert ons niet weer terug in de sombere stemming van daareven. De begrafenis zal in ons oog slechts een mooi tafereel, een militaire episode zijn, het gedonder van het geschut een minder schoone, militaire muziek, doch dit tafereel en deze geluiden zullen in ons niet dien scherpen, persoonlijken indruk van lijden en dood teweegbrengen, welke wij door het bezoek aan de operatiezaal verkregen hebben. Als we de kerk en de barrikade voorbij gaan, komen wij in het levendigste gedeelte van de stad. Aan weerszijden van de straat ziet men hier de uithangborden van winkels en restaurants ; daar loopen kooplui, vrouwen met hoeden of hoofddoeken, fatterige officieren en alles getuigt er van den moed, van het zelfvertrouwen en van de gerustheid der inwoners. We gaan dat restaurant aan onze rechterhand binnen om de gesprekken deimatrozen en officieren eens te hooren. Hier worden de voorvallen van den laatsten nacht besproken, de gebeurtenissen van den 24en en ook i de klachten over de slecht klaargemaakte en dure coteletten en hoe i deze of gene kameraad gevallen is. , — Dat de duivel mij hale ! Men l is tegenwoordig slecht af bij ons, i zegt met een diepe stem een baarde■ loos marine-officier mei blonde wenki brauwen en wimpers en met een >• gebreide, groen wollen das om den - hals. t — Waar, bij u? vraagt men. i — Wel, in het vierde bastion, t antwoordt de jonge officier; en bij e dit antwoord beschouwen we hem a aandachtig en met zekeren eerbied, r Zijn overdreven ongedwongenheid, ,1 zijn drukke gebaren, zijn luide lach, ,t welke ons eerst onbeschaamd voore kwamen, worden #nu voor ons i. kenmerken van die eigenaardige, blufferige stenuuiiig, aan jongemenschen, die aan een groot gevaar zijn blootgesteld geweest, eigen en wij denken zeker, dat hij nu zal gaan vertellen hoe gevaarlijk de kogels en granai: n het verblijf in het vierde bastion maken. Volstrekt niet: men is daar zoo slecht af,... omdat er zooveel modder ligt. — Het is bijna onmogelijk om in de batterij te komen, zegt hij, zijn bemodderde laarzen toonende. — Mijn beste stukscommandant, antwoordt een kameraad, is van daag plotseling door een kogel in het hoofd gedood. — Wie, Mituchine? — Neen, een ander, — komaan, brengt gij mij nu mijn cotelet haast, schelm, die gij zijt, zegt hij tot den bediende — het was Abramoff, een dapper kameraad, hij heeft zes uitvallen meegemaakt. Aan het andere eind van de tafel zitten twee officieren van de infanterie, lamscoletten met doperwtjes te eten en drinken daarbij een zuren wijn uit den Krim, die voor Bordeaux moet doorgaan. De eene, een jongmensch met een rooden kraag en twee sterren op de overjas, vertelt aan zijn buurman, die een zwarten kraag en geen sterren heeft, eenige bijzonderheden over den slag aan de Alma. De eerste is al een weinig aangeschoten; zijn telkens afgebroken verhaal, zijn onzekere blik, die schijnt te vragen of men hem wel gelooft, de schoone rol, welke hij zich zelf in zijn verhaal geeft en de sterke kleur waarmede hij zijn tafereelen schetst, doen u dadelijk raden dat hij heel wat bezijden de waarheid is. Maar wij zijn niet in een stemming om naar die verhalen te luisteren, welke wij nog langen tijd door geheel Rusland zullen kunnen hooren, wij willen zoo spoedig mogelijk naar het vierde bastion gaan, waarover men ons zoo veel en zoo verschillend gesproken heeft. Wanneer iemand vertelt, dat hij er geweest is, zegt hij zulks met trots en zelfvoldoening; zegt iemand ik ga naar het vierde bastion, dan ziet men dat hij óf een lichte aandoening laat blijken óf een overdreven koelbloedigheid aan den dag tracht te leggen. Als men met iemand den gek wil steken, dan zegt men: Ze moesten je naar het vierde bastion sturen ! Als men een gewonde op een draagbaar tegenkomt en men vraagt vanwaar hij komt, dan is het antwoord bijna onveranderlijk : Van het vierde bastion ! Twee geheel verschillende geruchten worden over dit verschrikkelijk bastion verspreid; het eerste door hen, die er nooit een voet gezet hebben en volgens wie dit bastion onvermijdelijk het graf wordt van ieder, die er heen gaat, het tweede door hen, die, zooals de kleine, blonde zee-officier, er leven en die zeggen, dat het er droog of modderig, warm of koud is. Gedurende het halve uurtje, dat we in het restaurant hebben doorgebracht, is het weer veranderd; de nevel, welke over de zee hing, heeft zich saamgetrokken tot grauwe, sombere, vochtige wolken, die de zon verduisteren en een droefgeestige stofregen maakt de daken, de straten en de kapotjassen der soldaten nat. Nog een barrikade, we gaan de poort door en daarna stijgen we, de groote straat volgende, den berg op. Voorbij deze barrikade zijn de huizen aan beide zijden van de straat verlaten, men ziet geen uithangborden meer, de deuren zijn met planken toegespijkerd en de rui- < ten verbrijzeld; hier is de hoek van 1 een muur weggeschoten, daar is een 1 granaat door een dak geslagen, de ge- ] bouwen gelijken op oude grijze vete- i ranen, die kommer en ellende door- i gemaakt hebben en nu met trots, men zou zelfs zeggen: van uit de hoogte, op ons neerzien. Onderwijl struikelen wij over kogels, welke hier en daar liggen en vallen we in met water gevulde gaten, welke door de granaten in den steenachtigen bodem geslagen zijn; we komen kozakken, detachementen soldaten en officieren tegen, ontmoeten van tijd tot tijd een vrouw af kind; maar hier draagt de vrouw geen vrouwenkleeren meer, het is de vrouw van een matroos en ze draagt een ouden bontmantel en soldatenlaarzen'. Verderop, als we op een kleine hoogte gekomen zijn, zien we geen huizen meer rond om ons, niets dan vormelooze puinhoopen, stapels steenen, planken, balken en klei. Voor ons op een hoogte met steile hellingen strekt zich een zwarte, modderige, met loopgraven doorsneden vlakte uit en wat we daar voor ons zien is het vierde bastion.... De voorbijgangers worden zeldzamer, vrouwen komen we niet meer tegen, de soldaten loopen met den v ersnelden pas, hier en daar is de weg met bloedvlekken bedekt en onvermijdelijk komen we soldaten tegen, die een baar dragen, waarop een geelachtig bleek gelaat en een met bloed bevlekte kapotjas liggen. Als we vragen waar hij gewond is, zullen zij ons op vergramden toon, zonder ons aan te zien, antwoorden: aan den arm, aan het bsen, wanneer de kwetsuur licht is; als hij dood of swaar gewond is, bewaren zij een somber stilzwijgen. Terwijl wij den berg beklimmen, doet het fluiten der bommen en kogels in onze onmiddellijke nabijheid ons onaangenaam aan en plotseling hechten we een geheel andere waarde aan de kanonschoten, welke we in de stad gehoord hebben. Een zachte en kalme herinnering komt plotseling in onze gedachten op, ons eigen ik neemt ons meer in beslag dan wat rondom ons voorvalt; onze opmerkzaamheid voor de dingen om ons heen neemt af en een pijnlijk gevoel van besluiteloosheid komt plotseling over ons. Maar het gezicht van een soldaat, die met uitgestrekte armen snel door den vloeibaren modder bergopwaarts gaat en ons lachende voorbij loopt, legt het zwijgen op aan die innerlijke stem, welke als een laffe raadgeefster zich tegenover het gevaar in ons doet hooren. Onwillekeurig richten we ons op en klimmen op onze beurt tegen de glibberige helling van den kleiachtigen berg op. Nauwelijks hebben we ons ietwat omhoog gewerkt of links en rechts van ons fluiten de karabijnkogels en we vragen ons af, of het misschien niet verkieselijk zou zijn om gedekt te loopen in de loopgraaf, welke evenwijdig aan den weg is opgeworpen; maar die loopgraaf is zóó vol geelachtige, onwelriekende modder, dat we toch maar den weg over den berg vervolgen, te meer, omdat dit de weg , is welken iedereen volgt. Een paar i honderd pas verder, komen we op , een doorploegde, modderige vlakte, , omringd met van schanskorven voor: ziene aardhoopen waarin kazematten ■ en kruitmagazijnen zijn en waarop [ groote, gegoten ijzeren kanonnen l staau, met stapels kogels ernaast. 1 Deze «peenhooping maakt den indruk vau een vreemde, doellooze wanorde: hier op de batterij zit een groep matrozen, ginds ligt een onbruikbaar geschoten kanon, gedeeltelijk weggezonken in de modder, waaruit een infanterist, die met het geweer in den arm naar de batterij gaat, met moeite het eene been na het andere haalt. Overal zien we granaatscherven, granaten, welke niet gesprongen zijn, kogels en allerlei sporen van het bivakleven, en dat alles is in den weeken, moerassigen moddergrond weggezonken. We hooren een kanonskogel inslaan en hooren de verschillende geluiden der geweerkogels, welke nu eens als wespen gonzen, dan weer snel fluitend voorbijgaan of klinken als een trillende vioolsnaar. We hooren het gedonder van het geschut, dat ons van het hoofd tot de voeten doet trillen en ons met schrik vervult. Dat is dus het vierde bastion, dat is dus die vreeselijke, afschrikwekkende plaats! denken we, en gevoelen een weinigje trots en een onuitsprekelijk gevoel van onderdrukte vrees. Doch neen, we worden uit den droom geholpen: dat is het vierde bastion nog niet, dat is de Jasonoff-redoute, een plek, welke betrekkelijk ongevaarlijk en heel niet afschrikwekkend is. Om het vierde bastion te bereiken, moeten we réchts de nauwe loopgraaf volgen, welke gindsche infanterist bukkende ingaat. Wij vinden er misschien weer draagbaren, matrozen, soldaten met spaden, zien draden welke naaide mijnen leiden en modderige aarden schuilplaatsen, waarin slechts twee mannen tegelijk zich kruipende kunnen bergen en waar de pias¬ toe n s *) der bataljons van d® Zwarte Zee leven, waar ze van kleeren verwisselen, eten en tabak rooken en weer zien we overal dien kwalijkriekenden modder, die sporen van het bivakleven en die ijzerscherven in alle mogelijke gedaanten. Driehonderd pas verder bereiken we weer een batterij, een kleine, open, doorwoelde ruimte omringd door schanskorven vol aarde, door kanonnen op hunne beddingen en door wallen. Hier zien we nu vier 01 vijf matrozen, die, beschut door de borstwering, kaart zitten te spelen en bovendien een zee-officier, die ons, nieuwsgierige nieuwelingen, alles wat ons belang inboezemt laat zien en uitlegt. Deze officier rolt, op een kanon zittende, met veel kalmte een geel papieren cigarette, gaat zoo rustig van het eene schietgat naar het andere en spreekt zoo kalm, zoo ongedwongen, dat wij in spijt van de kogels, welke hier in veel grooter getale over ons heen snellen, koelbloedig blijven, hem van alles vragen en naar zijn verhalen luisteren. Hij zal ons, doch slechts als we er hem naar vragen, het bombardement vau den 5en beschrijven: hoe in zijn batterij, waarin zich nog slechts een enkel bruikbaar kanon bevond, zijn bedieningsmanschappen tot acht man werden teruggebracht en hoe hij toch op den morgen van den 6den uit alle stukken vuur gaf. Hij zal ons ook vertellen, dat een bom den 5en in een schuilplaats drong en elf matrozen nedervelde, hij zal ons door de schietgaten de vijandelijke loopgraven en batterijen aantoonen, waarvan slechts dertig a veertig *) Kozakken, die aan den oostelijken oever van de Zwarte Zee leven. vademen ons scheiden. Ik vrees echter, dat we, als we ons uit een der schietgaten voorover bukken, om den viiand beter te bespieden, onder den indruk van het suizen der kogels niets zullen zien en indien we iets zien, we zeer verwonderd zullen zijn te hooren, dat deze witte steenen wal, op zoo korten l'stand van ons en waarboven kleine, witte rookwolken zich verheffen, reeds de vijand is, „hij" zooals de soldaten en matrozen zeggen. Het is zelfs wel mogelijk, dat de officier uit ij delheid, of zoo maar voor zijn plezier in ons bijzijn een beetje laat schieten. — De stukscommandant hierheen, de manschappen aan 't geschut! en veertien matrozen, van wie deeene op een scheepsbeschuit kauwt, de ander zijn korte pijp in zijn zak stopt, treden flink en opgewekt aan en laden het stuk, terwijl hun met ijzer beslagen schoeisel op de bedding weerklinkt. We beschouwen de gelaatsuitdrukking, de houding en de statige bewegingen van deze mannen; in elke trek van hun gebruind gelaat met vooruitstekende j'ikl e 1deren, in elke spier, in hun bieede schouders en in hunne grofgeschoeide voeten, in elke hunner rustige, langzame en zelfbewuste bewegingen vinden we de voornaamste karaktertrekken terug, waaruit de kracht van den Rus bestaat: eenvoud en volharding, maar hier, lijkt het ons toe, heeft het gevaar de ellende en het lijden van den oorlog op die gezichten bovendien nog de sporen van bewustheid van hun eigen waarde, van verheven denkbeelden en gevoelens gegrift. Plotseling doet een oorverdoovend geraas ons van het hoofd tot de voeten trillen. Terzelfder tijd hooren wij den kogel fluitend wegsnellen, terwijl de dikke rook van het kruit ons zelf, de bedding en de zwarte, gezichten der matrozen omhult. We luisteren naar de gesprekken der matrozen over dit schot, we zien hoe ze zich opwinden en uiting geven aan een gevoel, dat wij bij hen niet hadden denken te vinden; dat van wraak en van haat tegen den viiand, dat in ieders ziel ver¬ borgen ligt. — Hij is recht in het schietgat gevallen, twee dooden, daar, men draagt ze weg! en ze juichen van vreugde. — Maar kijk eens, hij wordt kwaad en gaat terugschieten, zegt een ander en inderdaad zien we op hetzelfde oogenblik iets flikkeren en een rookwolk opgaan; terwijl de schildwacht op de borstwering „Kano-on!" roept. De kogel fluit ons voorbij en slaat in den grond, waarin hij een trechtervormig gat boort en een regen van aarde en steenen opwerpt. De kommandant van de batterij wordt nu ook toornig, geeft het be-< r i om ook een tweede en derde :anon te laden, de vijand begint ons te antwoorden, en we doorleven interessante indrukken en zien interessante dingen. De schildwacht roept weer „Kano-on," hetzelfde gedruisch, dezelfde slag, dezelfde rondspattende aardkluiten. Indien echter de schildwacht „Mor¬ tier" roept, hooren we het gelijkmatige, niet onaangename gefluit van de bom waaraan men maar moeilijk de gedachte aan iets verschrikkelijks kan verbinden; het nadert, neemt in snelheid toe, wij zien den zwarten bol ter aarde storten en de bom springt met een sterken slag. Suizend en fluitend vliegen scherven en stukken steen in 't rond en de modder spat om ons heen. Bij deze zoo verschil5 ende geluiden onïervinden wij een reemde mengeling van genot en vi es. Op het oogenblik, dat het projectiel ons nadert, denken wij niet anders dan dat het ons dooden zal, maar ons gevoel van eigenwaarde steunt ons en niemand ziet de angst, die ons doet krimpen. Wij leven echter weer op, als het zonder ons te raken voorbij is gegaan; een weldadig onuitsprekelijk aangenaam gevoel maakt zich, al is het maar voor een oogenblik, van ons meester, zoodat wij een zeker behagen scheppen in het gevaar en in dit spel om leven en dood. Wij zouden zelfs wenschen dat de kogel of de granaat dichter, ja vlak bij ons was neergevallen. Maar daar roept de schildwacht nog eenmaal met zijn volle, sterke stem „Mortier" en het gelluit, de slag, de uitbarsting herhalen zich, ditmaal vergezeld van het gekerm van een mensch. Wij naderen met de ziekendragers den gewonde, die, met bloed en slijk bedekt, een vreemd voorkomen heeft, dat niets menschelijks overlaat. Een gedeelte van zijn borst is weggeschoten. In het eerste oogenblik teekent zijn met slijk bemorst gelaat slechts schrik, en een voorbarige uitdrukking van lijden, eigen aan den mensch in zulk een toestand, maar als men hem de draagbaar brengt en hij zich op de niet gekwetste zijde daarop uitstrekt, verlevendigen zich zijne trekken door een zekere geestvervoering en door een verheven onuitgesproken gedachte ; met schitterende oogen en op elkaar geklemde tanden beurt hij met moeite het hoofd op en als de ziekendragers zich in beweging willen stellen, houdt hij ze tegen en zegt moeilijk en met bevende stem tot zijn kameraden: „Vaarwel, broeders !" Hij wil verder spreken, men ziet, dat hij hun iets aandoenlijks wil zeggen, doch hij herhaalt alleen : „Vaarwel, broeders \" Een kameraad, een matroos, nadert hem, zet hem zijn muts op het hoofd en keert rustig, gelijkmatig met de armen zwaaiend, naar zijn kanon terug. Op het zien van ons verschrikt gelaat, zegt de officier, die geeuwende zijn geel papieren cigaretten rolt: „Dat is alle dagen net zoo, zeven a acht man \" Welnu, thans hebben we de verdedigers van Sebastopol op de plaats zelve der verdediging gezien en we keeren terug zonder de minste aandacht te schenken aan de kogels, welke langs den heelen weg blijven fluiten tot aan den puinhoop van het theater. Kalm en versterkt vervolgen wij onzen weg, want we hebben de troostende zekerheid verkregen, dat nooit ergens de kracht van het Russische volk geschokt zou kunnen worden en deze troostende zekerheid hebben wij niet geput uit de hecht¬ heid der borstweringen, uit de vernuftig getrokken loopgraven, uit de hoeveelheid mijnen en kanonnen, waarvan we niets begrepen hebben, maar uit de oogen, de woorden, de houding, uit hetgeen men den geest der verdedigers van Sebastopol noemt. Wat zij doen, verrichten ze zoo eenvoudig weg, zoo zonder inspanning dat wij overtuigd zijn dat zij, indien het moest, honderdmaal meer, ja, dat zij alles zouden kunnen doen. Wij begrijpen, dat het gevoel, dat hen doet handelen, niet dat nietige, ij dele ondoordachte gevoel is, dat we iu ons zelf ontdekt hebben, maar een ander, veel grootscher, dat van hen mannen heeft gemaakt, die ras tig in de modder leven, werkende en wakende onder het gefluit der kogels, met honderd kansen tegen een van gedood te worden. Om een kruis of een graad of door dwang kunnen menschen zich niet voegen in zulk een ontzettend bestaan, neen, er moet een andere, meer verheven drijfveer zijn, en deze ligt in een gevoel, dat zich zelden openbaart, zich veelal schroomvallig schuilhoudt, doch dat in het hart van eiken Rus diep wortel heeft geschoten: de liefde tot zijn vaderland. Nu eerst kunnen wij de verhalen gelooven, welke in omloop waren gedurende het eerste o-prl p.p.1 te van het beleg van Sebastopol, tnp.n er sreen versterkingen, geen troepen en geen materieele mogelijk¬ heid bestond om er zien staanue ie houden en toch niemand aan de overgave dacht. Nu gelooven we dat de woorden van Korniloff, van dezen held, die de Grieksche oudheid niet onwaardig zou geweest zijn, toen hij zeide: „Jongens, wij zullen sterven, maar Sebastopol niet geven," ook zoo gezegd zijn en begrijpen we dat onze dappere soldaten, die niet bij machte waren hunne gedachten in schoone zinnen te uiten, antwoordden : „Wij zullen sterven, ïinpvn \" Nu ziin deze verhalen voor ons geen schoone legenden meer, maar zij zijn een waarheid en een feit geworden 1 Nu kunnen wij ons cr Am ft, kkeliik onder de trekken van dengenen, die we pas gezien hebben, de helden uit dezen beproevingstijd voorstellen, van hen, die den moed nooit hebben verloren en die zich iuiehendc op den dood voorbereidden, niet Yoor de verdediging ran de stad, maar voor die van het vaderland ! Dat epos \ au Sebastopol, i ,T> • 1 TT 1.1 -IJ waarvan het itussiscne voik ae neia is geweest, zal langen tijd in Rusland diepe sporen achterlaten. Het wordt avond; de zon, welke aan den horizon gaat verdwijnen, dringt door de grauwe nevelen, welke haar omringen en verlicht met haar Tmrneren stralen de groenachtige, r - . , , , , zacht bewogen zee, beaeKt aoor schepen en booten, de witte huizen der stad en de bevolking die zich . . . r\ i Tl. J hierin beweegt, up aen ooiuevara speelt de muziek van een regiment een oude wals, waarvan de tonen over het water klinken en waarbij het kanonvuur van de bastions een vreemd aangrijpende begeleiding vormt. Sebastopol in Mei 1855. Reeds zijn zes maanden verloopen sinds de eerste kanonskogel uit de bastions van Sebastopol floot en de aarden werken van den vijand door¬ woelde ; sedert dien tija zijn auizenden granaten, bommen en kogels van de bastions naar de loopgraven en van de loopgraven uaar de bastions gevlogen en onophoudelijk heeft de engel des doods aaarover gezweeiu. Duizendmaal is hier inenschelijke eigenliefde gekrenkt, duizendmaal bevredigd en gevoed, duizendmaal ook in de armen des doods tot zwijgen gebracht. Wat al met bloemen ver¬ sierde lijkkisten, wat ai linnen uoousgewaden !... En nog altijd hetzelfde gedonder uit de bastions; nogamju zien van uit hun kamp de Franschen, bewogen door een onwillekeurig gevoel van angst en vrees, op een helderen avond naar den geelachtig 9 gen, omgewerkten grond der bastions van Sebastopol, waarboven de zwarte schaduwen van onze matrozen heen en weer gaan; zij tellen de schietgaten, waaruit de gegoten ijzeren kanonnen vernielend te voorschijn treden; nog altijd bespiedt van af den signaalheurel een onderofficier, met behulp van zijn verrekijker, de bonte figuren der vijandelijke soldaten, hunne batterijen en tenten, de bewegingen hunner kolonnes op den Groenen Berg en de rookwolken, welken uit de loopgraven opstijgen, en nog stroomt voortdurend uit alle deelen van de wereld een menigte, uit de meest vreemdsoortige rassen saamgesteld en door de meest verschillende wenschen gedreven, naar deze noodlottige plaats. Kruit en bloed hebben het geschil, dat de staatkunde niet kon oplossen, nog altoos niet beslecht. I. In het belegerde Sebastopol speelt de muziek van een der regimenten op den boulevard; een menigte militairen en vrouwen in hun Zondagsche kleeren wandelen door de lanen. De heldere lentezon was des morgens boven de verschansingen der Engelschen opgekomen, en verder over de bastions, de stad en de Nikolaaskazerne gegaan, alles met even vroolijk licht beschijnende; nu daalde ze in de blauwe diepten der zacht golvende zee, die schitterde in zilveren glans. Een infanterie-officier, met een hooge, doch eenigszins gebogen gestalte, die bezig was een ietwat vuile handschoen aan te trekken, kwam uit een der kleine matrozenwoningen, welke aan da linkerzijde van de Marinestraat gebouwd zijn; hij ging, afgetrokken de punten van zijn laarzen bekijkende, naar den boulevard. De uitdrukking van het leelijke gezicht van dezen officier verried geen groot vernuft, maar wel oprechtheid, gezond verstand, eergevoel en ordelievendheid. Hij was weinig schoon gebouwd, ietwat linksch en eenigszins verlegen in zijn bewegingen. Hij droeg een nog weinig gebruikte muts, een dunnen mantel van een vreemde, paarsachtige kleur, waaronder zijn gouden horlogeketting zichtbaar was, een pantalon met stroppen en blinkend gepoetste laarzen van kalfsleer. Indien zijn gelaatstrekken niet zijn zuiver Russische afkomst hacken verraden, zou men hem voor een Duitscher gehouden hebben, voor een adjudant, een regiments-kwartiermeester (maar dan had hij sporen moeten dragen) of voor een van de officieren die voor den duur van den veldtocht van de cavalerie of misschien van de garde naar hier overplaatsing gevraagd hadden. Het was inderdaad een cavalerie-officier en terwijl hij zich naar de boulevard begaf, dacht hij over den brief, welke hij pas ontvangen had van een gewezen krijgsmakker, die thans grondeigenaar was in het gouvernement T ; hij dacht aan de vrouw van dezen kameraad, de bleeke, blauwoogige Natascha, zijn boezemvriendin, en hij herinnerde zich voornamelijk de volgende regels: — Als men ons de Invalide*) brengt, ijlt Pupka (zoo placht de gepensioneerde ulaan zijn vrouw te noemen) naar de zijkamer, neemt *) Dit is de titel van het Russische legerdagbltd. het dagblad, gaat op de begroeide rustbank *) in de salon zitten, waar wij zulke aangename winteravonden met je hebben doorgebracht, toen je hier in garnizoen waart. Je kunt je ( niet voorstellen met hoeveel geest- » drift zij het verhaal leest van uwe ( heldendaden. — Michaïloff, roept zij 1 herhaaldelijk uit, als zij over u 1 spreekt, — is een parel van een man \ en als ik hem weerzie, zou ik hem kunnen omhelzen. Hij vecht op de \ bastions, hij! O! hij zal het St. George-kruis krijgen en alle dagbladen zullen over hem spreken enz. enz., zoodat ik bepaald jaloersch op je begin te worden. Wij krijgen de dagbladen vreeselijk laat en hoewel er duizenderlei geruchten van mond tot mond gaan, kan men aan alle geen geloof slaan. Bij voorbeeld : de jonge dames met de muziek — je weet wel — vertelden gisteren, dat Napoleon, door de Kozakken gevangen genomen, naar Petersburg gevoerd was — je begrijpt, dat ik daar niets van geloof. Voorts verzekerde een ambtenaar van een der ministeries, die pas uit de hoofdstad gekomen is, een aardig jongmensch en een ware uitkomst op ditoogenblik, nu ons kleine stadje verlaten is, dat de onzen Eupatoria bezet hadden, hetgeen den Franschen alle gemeenschap met Balaklava belette; dat wij bij dat gevecht tweehonderd man hadden verloren en zij ongeveer vijftien duizend. Mijn vrouw was er zoo verrukt over, dat zij den geheelen nacht gefuifd heeft, ze meent, dat je stellig aan dat gevecht hebt deelgenomen, en er je bij hebt onderscheiden."— *) Houten traliewerk met klimop begroeid, dat op een zeker tijdstip in sommige salons zeer in d« mods was. Niettegenstaande de woorden en uitdrukkingen, welke ik cursiveerde en den geheelen toon van den brief, dacht kanitein Michaïloff, met een onuitsprekelijk weemoedig geluks¬ gevoel aan zijn bleeke vriendin m de provincie; hij herinnerde zien hunne avondgesprekken op de rustbank over het aevoel en hoe ziin goede kameraad, de oud-ulaan, zich boos maakte om de speeipartijtjes k een kopek, welke zij in zijn werkkamer speelden, en hoe zijn vrouw hem dan lachend bespotte; nij aaent aan de vriendschap, welke deze goede menschen hem betoond nadden en misschien bestond er nog wel iets meer dan vriendschap van den kant der bleeke vriendin! Al deze personen en hunne gewone omgeving doemden op in zijn verbeelding, welke hun een wonderlijke ïieienjK:heid schonk; hij zag hen door een rooskleurig waas en terwijl hij ze toe¬ lachte, streelde hij met zijn nand den dierbaren bnel, welke diep in zijn zaK verborgen was. Deze herinneringen brachten .den kapitein onwiueKeurig aan het droomen en hij bouwde allerlei luchtkasteelen. — Hoe groot, dacht hij, het nauwe straatje doorloopende, zal de vreugde en verbazing van JNatascna zijn, ais zij in ue Invalide leest dat ik de eerste was, die een kanon vermeesterde, en dat Ik het St. Geortre-kruis gekregen heb ? Ik zal dan volgens oud gebruik tot kapitein eerste klasse Denoema worden; vervolgens zal ik allicht in den loop van het jaar bataljonskommandant worden, want veel der onzen zijn reeds gevallen en velen zullen er nog bij dezen veldtocht volgen. En dan, als ik mij bij een volgend gevecht goed houd, zal men mij een regiment toevertrouwen majoor het St. Annakruis en dan kolonel Hij zag zich reeds in zijn gedachten generaal, Natascha, de weduwe van zijn vriend (deze zou tegen dien tijd wel overleden zijn) met een bezoek vereerende, — toen de tonen der militaire muziek hem duidelijk in de ooren klonken, een menigte wandelaars zijn aandacht trokken en, tot zichzelf gekomen, liep hij op den boulevard en was weer de oude stafkapitein! II. Hij begaf zich eerst naar de tent, waarnaast eenige muzikanten zaten te spelen; een paar soldaten van hetzelfde regiment dienden dezen tot lessenaars, daar zij de muziekboeken voor hen geopend hielden, en een kleine kring van fouriers, jonkers, kindermeiden en kinderen stonden meer te kijken dan te luisteren. Rond de tent stonden, zaten of wandelden matrozen, adjudanten en officieren met witte handschoenen, verder op in de groote laan zag men door elkaar officieren van alle wapens, vrouwen uit alle standen, sommige met hoeden op, maar het meerendeel met hoofddoeken, en weer andere zonder beide; er waren echter vreemd genoeg in het geheel geen oude, maaralleen jonge vrouwen. Verder in de lommerrijke lanen vol geurige witte acacia's zag men eenige groepjes afgezonderd zitten en wandelen. De komst van kapitein Michaïloff scheen niemand bijzonder te verblijden, uitgezonderd misschien de kapiteins van zijn regiment, Objogoff en Suslikoff, die hem hartelijk de hand schudden; maar de eerste had geen handschoenen aan, hij droeg een kemelsgaren pantalon en een versleten overjas en zijn rood aangezicht was met zweet bedekt; de tweede sprak zoo luid en uitgelaten, dat het een schande was zich met hem te vertoonen, vooral in tegenwoordigheid van net gehandschoende officieren; van deze laatsten groette Michaïloff een adjudant en een anderen stafofficier had hij eigenlijk ook wel kunnen groeten, daar hij hem een paar keer bij een gemeenschappelijken vriend had ontmoet. Welk bijzonder genoegen had het hem overigens kunnen zijn met deze twee kameraden te wandelen, die hij toch al vijf a zes keer per dag ontmoette en dan de hand moest drukken? Neen, daarvoor was hij niet naar de muziek gegaan! Hij had wel naar den adjudant toe willen gaan, dien hij groette, «n met hem en zijn vrienden spreken, niet opdat de kapiteins Objogoff en Suslikoff, de luitenant Paschtezky en anderen hem met hen in gesprek zouden zien, maar alleen, omdat het prettige menschen waren, die alle nieuwtjes wisten en hem zeker wel iets vertéld zouden hebben. Waarom was Michaïloff dan bevreesd en kon hij er niet toe besluiten hen aan te spreken? Wel, denkt hij, en wanneer ze me eens niet teruggroetten, of mij wel groetten en bleven voortpraten, alsof ik er heel niet was, of wel, wanneer zij zich verwijderden en me te midden der aristokraten lieten staan ? Het woord aristoJcraat in den zin van een uitgezochte groep, onverschillig tot welke klasse der maatschappij zij behoort, heeft sinds eenigen tijd bij ons in Rusland — waar het schijnbaar geen wortel hart moeten schieten — een groote populariteit rerkregea; h«t ig in *He klassen der maatschappij doorgedrongen, waar de ij delheid zich een weg heeft gebaand. Overal: onder de kooplieden, de ambtenaren, de fouriers, de officieren te Saratoff, te Mamadisch, te Vinitzy, in één woord overal waar menschen leven, en, daar er nu in het belegerde Sebastopol vele menschen zijn, heerscht er ook een groote mate van ij delheid; wat dus zeggen wil, dat er veel| aristokraten zijn, al zweeft de dood voortdurend boven ieders hoofd, hij moge al dan niet aristokratisch zijn. Yoor den kapitein Objogoff is de staf kapitein Michaïloffeen aristokraat, voor den stafkapitein Michaïloff is de adjudant Kalugine een aristocraat, omdat hij adjudant is en met jij en jou spreekt tot de andere adjudanten; terwijl eindelijk voor Kalugine de graaf Norden een aristokraat is, omdat hij vleugeladjudant is. IJdelheid . iidelheid en niets dan ijdelheid! tot 7-elfs in het aangezicht van den dood en onder menschen, die bereid zijn voor een verheven gedachte te steven. Ze is iets karakteristieks in onren tijd, een eigenaardige ziekte! Waaron kende men deze menschelijke zwakheid vroeger evenmin als de pokken ?n rla.ii wanneer ik bij de garde gebleven was. Daar kan men tien jaar wachten voor men kapitein is, terwijl Todtleben hier in twee jaar van luitenant-kolonel generaal is o-eworden en als ik gedood woid, Ö . . . , x _ J welnu, dan is er niets aan i>e uuen. — Wat redeneer je toch, zeide de oudere broeder glimlachende. En ziet ge, wat ik u zooeven zeide, is maar van weinig belang, de voornaamste reden, — hier hield hij aarzelend op, glimlachte op zijne beurt, en kleurde alsoi hij iets schandelijks ging vertellen, — de voornaamste reden is, dat ik gewetenswroeging had om daar kalm in Petersburg te blijven, terwijl men hier voor het vaderland sterft; ook wilde ik u gaarne terugzien, voegde hij er nog meer bedeesd bij. — Wat ben je toch een dwaze jongen, zeide zijn broeder, zonder hem aan te zien en naar zijn cigarettenkoker zoekende. Het spijt mij, dat wij niet bij elkaar kunnen blijven. — Toe zeg mij de waarheid eens, is het op die bastions werkelijk zoo vreeselijk? — Ja, in den beginne wel, maar zooals gij zien zult, raakt men er spoedig aan gewend. — Zeg mij ook eens .... gelooft ge dat Sebastopol genomen zal worden?.... Ik kan mij niet begrijpen, dat zoo iets ooit geiten ren zou. — God weet het! — O! als je wist hoe ik het land heb.... verbeeldt je wat een ongeluk, ze hebben mij onderweg allerhande dingen ontstolen, onder anderen mijn shako en nu ben ik een fatale positie, want ik weet werkelijk niet, hoe ik mij bij mij chef zal aanmelden. Wladimir Koseltzoff, de jongere broeder, geleek veel op zijn broeder Michel, althans zooveel als een ontluikende, wilde roos op een uitgebloeide kan gelijken. Hij had hetzelfde blonde haar, maar dik en op de slapen golvende, terwijl in zijn blanke, teedere hals een enkele, lange vlok hing, wat, naar het : zeggen der goede, oude vrouwen, ' een teeken van geluk is. Zijn jong, i gezond bloed kleurde, bij eiken indruk, welken zijn ziel ontving, plotseling zijn gelaat, dat gew oonlijk bleek was; zijn oogen, welke veel op die van zijn broeder geleken, maar ! helderder en meer open waren,werden 1 vaak door een vochtig lloers bedekt; op zijn wangen en rond zijn purperi roode lippen, welke zich vaak tot t een bedeesd glimlachje plooiden en dan schitterend witte tanden lieten zien, vertoonde zich een fijn blond dons. Zooals hij daar stond in zijn losgeknoopte overjas, waaronderzijn rood hemd xnet Russischen kraag zichtbaar was, breed geschouderd, een cigarette tusschen de vingers, geleund tegen de leuning van zijn stoel, het gelaat door naïeve vreugde verhelderd en de oogen op zijn broeder gevestigd, was hij wel de knapste en innemendste jonge man, dien men zich denken kan; men ondervond als het ware spijt, als men den blik van hem af moest wenden. Werkelijk gelukkig, dat hij zijn broeder, dien hij met eerbied en trots als een held beschouwde, terugzag, schaamde hij zich toch wel een weinig over hem tengevolge van zijn eigen betere opvoeding, zijn kennis van de Fransche taal en de gewoonte om hooggeplaatste officieren te ontmoeten; hij zag een beetje op hem neer en hoopte er in te slagen hem wat meer te beschaven. Al zijn indrukken waren nog Petersburgsch, gevormd onder leiding van een dame, die, een zwak voor knappe gezichten hebbende, hem op feestdagen ten harent noodigde, en in het huis van een senator te Moskou, waar hij eens aan een groot bal deelgenomen had. VI. Na zoolang gepraat te hebben, dat het hun, wat dikwijls gebeurt, duidelijk werd hoe weinig belangen zij gemeen hadden, ondanks zij veel van elkaar hielden, zwegen beide broeders eenige oogenblikken. — Komaan, pak uwe goedereu bij elkaar en laat ons tegelijk vertrekken, zeide de oudste. De jongste kleurde op eens en zweeg. — Regelrecht, naar Sebastopol? vroeg hij eindelijk. — Natuurlijk, ge hebt naar ik denk, niet veel bij u, dat zal zijn plaats wel vinden! — Goed, laat ons dan maar vertrekken, antwoordde de jongere broeder, die zuchtende het huis binnen trad. Maar zonder de deur te openen, bleef hij staan en boog treurig het hoofd. — Regelrecht naar Sebastopol, dacht hij, en mij dan aan de bommen prijs geven, dat is wel verschrikkelijk! Maar ach, is het eigenlijk niet hetzelfde of het nu of later gebeurd ?... Nu ga ik tenminste met mijn broeder.... De zaak was deze: toen hij bedacht, dat het wagentje hem regelrecht naar Sebastopol zou voeren, zonder dat ook maar een enkel bijzonder voorval hem onderweg zou ophouden, gaf hij zich eerst rekenschap van het gevaar, dat hij zelf had opgezocht en welks nabijheid hem nu (liep trof. Toen hij eindelijk wat kalmer was geworden, voegde hij zich weer bij zijn kameraden en toefde zoolang bij hen, dat zijn broeder, die ongeduldig werd, de deur open deed om hem te roepen en hem toen voor een officier zag staan, die hem berispte, alsof hij een schooljongen was. Toen hij zijn broeder, zag raakte hij heelemaal in de war. — Ik kom dadelijk, riep hij hem toe, terwijl hij met de hand een gebaar maakte, wacht even, ik kom dadelijk. Een oogenblik later kwam hij bij zijn broeder terug. — Verbeeldt je, zeide hij tot dezen met een diepe zucht, ik kan niet tegelijk met je vertrekken. — Wat een dwaasheid ! waarom niet? — Ik zal je de waarheid zeggen, Mischa ; wij hebben geen cent meer, en wij zijn zelfs aan dien kapitein daar geld schuldig; ik schaam me vreeselijk. De oudere broeder fronste de wenkbrauwen en zweeg. — Zijt gij veel schuldig ? vroeg hij eindelijk, zonder hem aan te zien. — Ja, veel.... neen, niet veel, maar het hindert mij toch zeer. Hij heeft drie keer op de pleisterplaatsen voor mij betaald; al zijn suiker is opgegaan en wij hebben ook préférence *) gespeeld, waarvoor ik hem nog een kleinigheid schuldig ben.... — Dat is verdrietig, Wolodja, want wat zou je gedaan hebben, als je mij niet ontmoet hadt? sprak de oudste op strengen toon, altijd zonder hem aan te zien. — Ja, maar ik rekende er op te Sebastopol mijn reiskosten vergoed te krijgen, en dan zou ik het hem dadelijk betaald hebben.... dat kan ook nog wel; daarom zou ik er gaarne morgen gelijk met hem aankomen ! De ander nam nu zijn beurs uit den zak, waaruit hij met bevende vingers twee muntbiljetten van tien en een van drie roebel haalde.... — Ziehier alles wat ik bezit, zeide hij. Hoeveel hebt ge noodig? Hij zei niet de volle waarheid toen hij beweerde, dat dit zijn geheele vermogen was, want hij bezat bovendien nog vier goudstukjes, welke zorgvuldig tusschen de opslagen van zijn uniformjas waren genaaid; maar hij had zich vast voorgenomen daar niet aan te kooien. *) Whist. Tn het geheel was Koseltzoff slechts acht roebel schuldig, zijn speelschuld en de suiker er onder begrepen. Zijn oudste broeder gaf hem die en bracht hem tevens onder het oog, dat men nooit moet spelen, als men geen geld heeft om zijn verlies te betalen. De ander zeide niets, en de opmerking van zijn broeder leek hem een twijfel aan zijn eerlijkheid. Hij ergerde en schaamde zich, dat hij een daad begaan had, welke tot argwaan of voor hem krenkende overdenkingen van de zijde van zijn ouderen broeder, dien hij zeer liefhad, aanleiding kon geven. Zijn voor indrukken zeer vatbaar gemoed werd hierdoor zoodanig geschokt, dat hij, wel gevoelende, dat hij anders in snikken zou uitbarsten, het geld aannam, zonder één woord te spreken en het vervolgens aan zijn kameraad ging brengen. VII. Nikolaïeff nam, na zich te, Duwanka met twee glaasjes brandewijn verfrischt te hebben, welke hij van een soldaat op de bi*ug gekocht had, de teugels weder in de hand en het i voertuigje hotste nu op den steenachtigen weg voort, welke slechts hier en daar eenig lommer bood. Zoo ging het langs den Belbek naar Sebastopol, terwijl de beide broeders, i die aan elkander dachten, naast e elkaar gezeten en tegen elkaar ; aanstootende, een diep stilzwijgen I bewaarden. — Waarom heeft hij mij gekrenkt? ; zeide de jongste tot zich zeiven; ; zou hij werkelijk denken, dat ik i oneerlijk was ? Hij ziet er nog boos i uit. Zoo zijn wij dus voor altijd in i onmin met elkander en toch, hoe ge¬ lukkig zouden wij samen te Sebastopol zijn geweest. Twee broeders, die elkaar innig liefhebben, beiden strijdende tegen den vijand,.... de oudste weinig beschaafd, maar toch een dapper krijgsman.... en de jongste.... even dapper als hij ; want binnen een week zal ik aan allen getoond hebben, dat ik niet meer zoo heel jong ben; ik zal nu niet meer blozen, mijn gezicht zal dan mannelijker zijn, mijn knevel zal den tijd gehad hebben om door te komen, dacht hij, terwijl hij aan het dons plukte, dat zich aan zijn beide mondhoeken vertoonde. Misschien zullen wij er nog wel vandaag aankomen, en dadelijk aan eenig gevecht deelnemen. Mijn broeder moet zeer volhardend en zeer dapper zijn. Hij behoort tot diegenen, welke weinig zeggen, doch meer doen dan de anderen. Zou hij mij met opzet zoo opzij de duwen ? Hij ziet toch wel, dat het mij hindert en hij doet, alsof hij het niet bemerkt. Wij zullen zeker vandaag nog aankomen, ging hij in gedachten voort, terwijl hij zich vast tegen den zijwand van het voertuig drong, uit vrees, dat, als hij zich bewoog, zijn broeder zou zien, dat hij een slechte plaats had. Wij gaan recht op het bastion aan, mijn broeder naar zijn kompagnie en ik naar de kanonnen. Zoodra als de Franschen zich op ons werpen, schiet ik zonder terug te trekken, ik vel er een menigte neder, maar zij vallen mij allen tegelijk aan,.... schieten is onmogelijk er is geen uitkomst meer voor mij! Daar snelt mijn broeder, met zijn sabel in de hand, op ons af. De Franschen werpen zich op mijn broeder, ik ijl naar hem toe, eerst dood ik er een, daarna nog een. en nog een en eindelijk red ik Mi scha. Ik word aan den arm gewond, ik neem mijn geweer nu in de andere hand en altijd loop ik verder Mijn broeder wordt naast mij door een kogel neergeveld, ik sta een oogenblik stil, zie diep bedroefd naar hem, richt het hoofd weder op en roep uit: Voorwaarts ! met mij, laten wij hem wreken! Ik zal er dan nog bijvoegen: Ik had mijn broeder boven alles lief en nu heb ik hem verloren. Laten wij ons wreken, den vijand dooden of gezamenlijk sterven! Allen volgden mij juichende. Maar daar staat het Fransche leger met Pélissier aan het hoofd; ook hem dooden wij, maar ik ben gewond, éénmaal, tweemaal, ja driemaal, doodelijk ... Men komt rond mij staan. (Tortchakoff vraagt wat ik wensch. Ik antwoord hem, dat ik slechts ééne zaak wensch : naast mijn broeder liggen en met hem sterven ! Men voert inij mede en legt mij naast het bebloede lijk neder; nog eenmaal richt ik mij op en zeg tot hen : Ja, gij hebt twee mannen, die het vaderland oprecht lief hadden, niet genoeg gewaardeerd, nu zijn zij gedood.... Dat God het u vergeve ! en daarop sterf ik. Wie zou hebben kunnen zeggen, in hoeverre deze overpeinzingen bewaarheid zouden worden ? — Ben je wel eens handgemeen geweest? vroeg hij eensklaps aan zijn broeder, geheel vergetende dat hij niet meer tot hem wilde spreken. — Neen, nooit, wij hebben tweeduizend man van ons regiment verloren, maar altijd bij het werk; daar ben ik ook gewond geworden. De oorlog wordt niet gevoerd zooals gij wel denkt, Wolodja! Dit liei'kooziiim's-naampje vertee¬ derde den jongeren broeder; hij wilde zijn broeder, die zelf niet wist, dat hij hem beleedigd had, eenige opheldering vragen. — Zijt ge boos op mij, Micha? vroeg hij hem na eenige oogenblikken. — Waarom ? — Omdat.... neen .... ik dacht, dat er tusschen ons.... — Volstrekt niet, antwoordde de ander, terwijl hij hem aanzag en hem een vrienschappelijk tikje op de knie gaf. Vergeef het mij, Micha, als ik je beleedigd heb, zeide hij, zich afwendende om de tranen te verbergen, welke zijn oogen vulden. VIII. — Is dat Sebastopol al? vroeg Wolodja, toen zij boven op den berg gekomen waren. Voor hen lag de baai met zijn woud van masten, de vijandelijke vloot in de verte, de witte batterijen op het strand, de kazernes, de waterleiding, de dokken en de gebouwen der stad. Van de heuvels, welke de stad omringden, stegen onophoudelijk blauwachtigwitte rookwolkjes op; de hemel was blauw en de zon, wier glans den westelijken hemel nog verlichtte zonk met haar rozenroode stralen aan den horizon in de donkere zee neer. Zonder de minste vrees, zag Wolodja naar deze plaats der verschrikking, waaraan hij zooveel gedacht had en ondervond zelfs een verfijnd genot en een zekere heldhaftige zelfvoldoening, als hij bedacht, dat hij binnen een half uur daar zou zijn aangekomen en aandachtig zag hij, tot op het oogenblik, dat zij aan de noordzijde den trein van het regiment van zijn broeder bereikt hadden, onophoudelijk naar dit mooie tafereel, dat hem zulk een bijzondere betoovering had. Zij moesten hier inlichtingen bekomen omtrent de plaats, waar zijn regiment en zijn batterij lagen. De officier, die den trein kommandeerde, woonde dicht bij wat men het nieuwe stadje noemde, hetwelk uit planken hutten bestond, bewoond door de gezinnen der matrozen. In een tent, verbonden met een tamelijk groote hut, uit nog frissche eikenïooftakken samengesteld, vonden de broeders den officier in een vuil, geel hemd voor een onzindelijke tafel zitten, waarop een glas thee stond te bekoelen, naast een theeblad en een karaf brandewijn. Eenige broodkruimels en wat kaviaar lagen hier en daar; met veel aandacht telde hij een enorm pakket muntbiljetten. Alvorens hem op te laten treden, is het noodzakelijk, dat wij de inrichting van zijn tent, zijn bezigheden en zijn levenswijze van nabij beschouwen. In de nieuwe hut, die hecht en sterk gevlochten, gemakkelijk ingericht was, vond men tafels en zodenbanken, zooals men die alleen voor kolonels en voor generaals maakt en, om het binnenvallen deibladeren te voorkomen, had men drie nieuwe tapijten, welke zeker zeer duur, maar weinig smaakvol waren, onder het afdak en langs dewanden bevestigd. Op een ijzeren ledikant, dat onder het groote kleed stond, waarop weer eens de eeuwige amazone was afgebeeld, lag een roode, fluweelachtige deken, een vuil, gescheurd oorkussen en een pels van wildekattenvel. Verder vond men op een tafel door elkaar liggen: een spiegeltje in een zilveren lijstje, een kandelaar, een zeer onzindelijke borstel eveneens van zilver, een gebroken hoornen kam, vol vette haren, een likeurflesch met een groot etiket van rood en goud er op, een gouden zakhorloge met de beeltenis van Peter den Eersten, twee vergulde pennen, doosjes met ouwels, een kort brood, oude, door elkaar geworpen kaarten en eindelijk onder het bed leege en volle flesschen. De officier was belast met de zorg voor den trein en voor de voeding der paarden. Een zijner boezemvrienden, die zich met de zakelijke aangelegenheden bezighield, deelde zijn woning en sliep op dit oogenblik in de tent, terwijl hij zelf de maandelijksche rekeningen regelde met het geld dat hij daarvoor van het rijk ontvangen had. Hij had een krijgshaftig,{aangenaam uiterlijk, een slanke gestalte, een zwaren knevel en was niet overdreven gezet. Twee onaangename bijzonderheden vielen echter dadelijk bij hem in het oog; ten eerste een bijna altijil trauspireerend gezicht, dat zoo bol stond, dat het zijn kleine, grijze oogen bijna verborg en hem deed uitzien alsof hij met porter begoten was; en dan nog een buitengemeene slordigheid, welke zich van zijn dun, grijs haar af tot aan zijn groote, bloote voeten, welke in met bont gevoerde pantoffels staken, uitstrekte. — Wat een geld! wat een geld! riep de oudste Koseltzoff, die, binnentredende, een gretigen blik wierp op de muntbiljetten. Als gij mij daar eens de helft van leendet, Wassili Michaïlovitsch. De officier van den trein grijnsde even, toen hij zijn bezoekers zag, en het geld bij elkaar schuivende, groette hij hen zonder op te staan. — Ja, als het van mij was, maar het is geld van het rijk, mijn waarde! Maar wien heb je daar bij je? Hij zag Wolodja aan, terwijl hij de muntbiljetten op een hoopje schoof en ze vervolgens in een kistje legde, dat open naast hem stond. — Dat is mijn broeder, hij heeft de militaire school pas verlaten, en nu komen wij u vragen, waar zijn regiment zich bevindt. — Gaat zitten, heeren, zeide hij, opstaande om naar de tent te gaan, mag ik u wat porter aanbieden? — Dat is goed, Wassili Michaïlovitsch. Wolodja, op wien de waardigheid van den officier van den trein, evenals zijn losse manieren en den eerbied, welken zijn broeder hem bewees, een diepen indruk maakte, zeide tot zich zeiven, terwijl hij bedeesd op den rand van den divan ging zitten : Dat moet een voortreffelijk officier zijn welke door iedereen geëerbiedigd wordt, zonder twijfel een goed, gastvrij en dapper mensch! — Waar is ons regiment toch? vroeg de oudere broeder opnieuw. — Wat zegt gij? riep deze hem toe. De ander herhaalde zijn vraag. — Ik heb Seifer van daag gezien, antwoordde hij, die heeft mij verteld, dat hij in het vijfde bastion lag. — Is dat waar? — Als ik het zeg, is het altijd waar; maar toch, de duivel mag het weten, hij ziet niet op een leugentje! Kom, wilt gij porter? riep de officier uit de tent. — Gaarne, zeide Koseltzoff. — En gij, Ossip Ignatévitch, hernam de zelfde stem in de tent tot den slapenden zaakwaarnemer, wilt gij wat gebruiken? Nu hebt gij genoeg geslapen, het is bij vijven. — Wees toch zoo vervelend niet, je ziet zeer goed, dat ik niet slaap, antwoordde deze met een piepende, langzame stem. — Sta dan op, want ik verveel mij zonder jouw; en de officier voegde zich weer bij zijn gasten. Geef ons den porter van Simphéropol, riep hij zijn oppasser toe. De oppasser stapte, naar het Wolodja toescheen met een air de hut in, haalde den porter van onder de bank uit en stiet Wolodja daarbij aan. De flesch was reeds sinds eenigen tijd geledigd en nog altijd duurde het gesprek voort, toen het zeil van de tent op zij geschoven werd om een klein mannetje door te laten, die een blauwe kamerjapon, met koorden en kwasten versierd, en een met rood omzoomde pet met een kokarde droeg. Met neergeslagen oogen en zijn kleinen zwarten knevel opdraaiende, beantwoordde hij den groet der officieren slechts met een nauwelijks zichtbare beweging deischouders. — Geef mij ook een glaasje, zeide hij, terwijl hij bij de tafel plaats nam. Gij komt zeker uit Petersburg jongmensch? voegde hij Wolodja op vriendelijken toon toe. — Ja, en ik ga naar Sebastopol. — Hebt ge dat zelf aangevraagd? — Ja. — En waarom gaat gij er voor den duivel heen ? Het is waar, mijne i heeren, dat begrijp ik niet, ging de zaakwaarnemer voort, ik geloof dat, indien ik het kon doen, ik dadelijk, , zelfs te voet naar Petersburg zou t gaan, want bij God! ik heb tot over de , ooren genoeg van dit ellendig leven, j — Maar waarover hebt ge u dan . te beklagen ? vroeg de oudste Koselt, zoff; gij leid hier toch een heerlijk , leventje. De zaakwaarnemer zag hem verrast aan, keerde zich om en zeide tot Wolodja: — Dat aanhoudend gevaar, al die ontberingen (want men kan hier niets krijgen) zijn verschrikkelijk. Waarlijk, mijne heeren, ik begrijp het niet. Als ge er nog eenig voordeel mede kondt behalen. Maar ik vraag u: moet ge dat voor uw genoegen doen, om op uwen leeftijd voor uw geheele leven gebrekkig te worden? — De een tracht zich te verrijken en de ander dient alleen voor de eer, hernam de oudste Koseltzoff geraakt. — Wat hebt ge aan eer, als je niets te eten hebt? zeide de zaakwaarnemer met een minachtend lachje zich tot den officier van den trein wendende, die er ook om lachte. Wind de speeldoos eens op, ging hij voort, naar een doos wijzende, dan hooren wij de „Lucie," waar ik zooveel van houd. — Is die Wassili Michaïlovitch een goed mensch ? vroeg Wolodja aan zijn broeder, toen zij, bij het vallen van den avond, weer op den weg naar Sebastopol reden. — Goed noch kwaad, maar vreeselij k gierig! En wat den zaakwaarnemer betreft, dien kan ik niet luchten of zien, dien ransel ik nog eens af. IX. Toen zij bij het vallen van den nacht op de groote brug over de baai waren aangekomen, was Wolodja niet wat men ontstemd noemt, maar toch was zijn hart bezwaard. Alles wat hij zag en hoorde, stemde zoo weinig overeen met zijn vorige, nog nauwelijks vervlogen indrukken, die van de groote, lichte zaal met haar parketvloer, waarin hij examen had gedaan, de stemmen en den gallen lach van zijn kameraden en zijn nieuwe uniform, zijn veelgeliefden Czaar, dien hij gedurende zeven jaar gewoon was geweest te zien en die, van hen afscheid nemende, hen met tranen in de oogen „zijn kinderen" had genoemd, ja alles wat hij zag, stemde weinig overeen met zijn vele grootsche en schitterende verwachtingen. — Daar zijn wij er, zeide zijn broeder, voor de MichaïlofF-batterij uit het rijtuig stappende. Als men ons over de brug laat, gaan wij regelrecht op de Nikolaaskazerne aan, gij moet daar tot morgenochtend blijven en ik zal naar mijn regiment gaan, om te weten te komen, waar de batterij is: dan kom ik ie morsren halen. — Waarom dat? Laten wij liever gezamenlijk naar het baslion gaan, zeide Wolodja, komt dat niet overeen uit? Ik moet er toch eens aan wennen, en als gij gaat, waarom zou ik dan ook niet gaan? — Je doet beter niet er niet heen te gaan. — Ik bid je, laat mij medegaan, dan zie ik ten minste wat het is.... — Ik raad het je af, maar.... De onbewolkte hemel was donker, de sterren, de vlammen der schoten en der lichtende bommen, welke door de lucht vlogen, schitterden in de duisternis. Het bruggenhoofd en de groote, witte batterij kon men in de duisternis nog onderscheiden, letterlijk elke seconde klonken eenige geweerschoten en ontploffingen, tegelijk of na elkaar, maar altijd sterker en duidelijker. Het doffe geklots der golven begeleidde dit voortdurend gedonder en een frissehe, Vochtige bries woei uit zee. De broeders naderden de brug; een milicien velde op linksche wijze het geweer en riep: „werda!" —- Soldaat. — Hier mag men niet door. — Onmogelijk, wij moeten er door! — Vraag het dan aan den officier. Deze zat op een anker te dommelen; hij stond op en gaf bevel hen door te laten. — Men mag er wel over, maar men kan niet terugkeeren. — Pas op! ge kunt er niet allen tegelijk over! riep hij in de richting van eenige wagens, welke bij de «p.rstp liru»' stil bleven staan en " O waarin vele schanskorven lagen opgestapeld. Op de eerste ponton ontmoetten zij soldaten, die op luiden toon spraken. — Hij heeft het geld voor de geheele uitrusting gekregen, dus heeft hij niets meer te vorderen. — Ach broedertje, zeide een ander, als je aan de Noordzijde komt, leeft men weer op, de lucht is er heel anders, waarachtig! — Wat vertel je daar? zeide de eerste. Laatst kwam zulk een vervloekte bom er naar toevliegen en heeft twee matrozen de beenen afgeschoten .... Het water liep op enkele plaatsen over den tweeden ponton, waar de beide broeders stilhielden om op hun rijtuig te wachten; de wind, welke aan wal maar zwak scheen, was hier zeer hevig; door de aanhoudende rukwinden, schommelde de brug heen en weder en de golven sloegen nu eens met woede tegen de draagbalken, dan weer tegen de ankers of tegen het touwwerk en overspoelden de houten aanlegplaats. Rechts ruischte iri een Verradelijkéil nevel gehuld de donkere zee en vormde een zwarte lijn tegen den met sterren bezaaiden horizon, die door een zilveren schiin verlicht werd. In de verte schitterden de vuren der vijandelijke vloot. Links verhief zich de donkere massa van een schip, tegen welks zijden het water verwoed aansloeg; rechts snelde een stoomer, van de Noordzijde komende, vlug en met veel geraas voort. Een bom sprong en verlichtte een oogwenk de opeengestapelde schanskorven. Op de brug van het schip bespeurde men bij dat licht twee menschen, die overeind stonden en het witte schuim en de groenachtige golven, welke de stoomboot snel doorkliefde, kon men zien opspatten. Op den rand van de brug zat, met de voeten in het water een man 111 zijn hemd, die iets repareerde aan de ponton. Dezelfde vuren bleven aan den hemel boven Sebastopol schitteren en de schrikverwekkende geluiden werden steeds heviger, een hooggaande golf stroomde over de brug en maakte de voeten van Wolodja nat; twee soldaten, die met veel gedruisch door het water waadden, kwamen rechts voorbij. Plotseling hoorde men een vreeselijke ontplof¬ fing, welke een gedeelte van de brug, waarop een rijtuig gevolgd door een militair te paard voortrolde, verlichtte. De scherven vielen sissende in het water, dat hoog opspatte. — Zoo ! Michaïloff Sémenovitsch, zeide de ruiter, terwijl hij voor den oudsten Koseltzon stilhield, oen je weer heelemaal beter ? — Ja, zooals je ziet. Maar, waar ga jij heen ? — Naar de Noordzijde om patronen te halen; men zendt mij in plaats van den regimentsadjudant Ieder < igenblik verwacht men een stormaanval. — En waar is Martzoff? — Gisteren is hem een been afgeschoten, hij sliep in zijn woning in ■le stad. Kent ge hem ? — Is het regiment op het vijlde bastion ? — Ja, het heeft dat van M .... vervangen. Ga maar naar het veldhospitaal, daar zult ge wel een van de onzen vinden, die u zal geleiden. — En is mijn woning in de Morskaïa bewaard gebleven ? — Weineen, mijn waarde, die is door de bommen reeds lang weggeschoten. Je zult Sebastopol niet ineer kennen; er is niets meer ! geen vrouwen, geen muziek, geen restauratiehouder. De laatste is juist gisteren vertrokken; het is vreeselijk leeg Vaarwel! en de officier reed in draf weg. Een groote vrees maakte zich van Wolodja meester; het scheen hem aldoor toe, alsof een bom bij hem zou neervallen en een scherf onvermijdelijk zijn hoofd zou treffen. De vochtige nevel, de sombere geluiden, het aanhoudend gedruisch der fel bewogen golven, alles scheen hem te zeggen, dat hij geen pas verder moest gaan, want dat hem daarginds piet veel goeds wachtte, dat hij .(nooit meer den vasten wal aan de andere zijde van de baai zou betreden, dat hij er wel aan zou doen terug te gaan en deze plaats des onheils, waar alleen de dood heerschte, ten spoedigste te verlaten. - Wie weet? het is misschien al te laat, miin lot is tppHc 1 beslist! zeide hij tot zich zeiven, j niet alleen huiverende door deze siniestre gedachte, maar ook door het water, dat zijn schoenen had doorweekt; hij slaakte een diepen zucht en verwijderde zich een weinig van zijn broeder. — Mijn God, zal ik nu werkelijk gedood worden, juist ik? O God, heb medelijden met mij! lispte hij, zich kruisende. — Kom, Wolodja, laat ons gaan, zeide zijn broeder, toen het karretje hen had ingehaald. Hebt gij de boin gezien ? Verder op kwamen zij nog meer wagens tegen, welke gewonden en schanskorven vervoerden. Een van deze wagens, met meubels beladen, werd door een vrouw bestuurd. Aan de andere zijde belette niemand hun den doorgang. Onwillekeurig dicht langs den muur van de Ni kolaas-batterij gaande, liepen de broeders zwijgend langs deze heen, met gespannen aandacht luisterende naar de bommen, welke boven hun hoofd uiteensprongen, en naar het fluitend geluid der scherven, die van uit de hoogte neervielen. Zoo bereikten zij eindelijk de batterij op de plek waar het heiligenbeeld geplaatst was en vernamen daar dat de vijfde, lichte batterij, bij welke Wolodja zich moest aanmelden, bij de Korabelnaïa lag; zij besloten, niettegenstaande het gevaar, bij den oudsten, op het vijfde bastion te blijven slapen, om zich den volgenden dag naar de batterij te begeven. Toen zij door de smalle gang kwamen, moesten zij over de soldaten, die langs den muur lagen te slapen, heen stappen en bereikten eindelijk het veldhospitaal. X. Toen zij de eerste kamer binnen traden, welke met bedden, waarop de gewonden lagen, gevuld was, trol hen de benauwde, walgelijke lucht, die den hospitalen eigen is; twee liefdezusters kwamen hen tegemoet. Een van haar, een vrouw van onge- ••/»<• •_ Un rl d AnlrüTD n HO'P.11 P.Tl veer vijïiig jaar, n»u uuurvav een streng uiterlijk; zij hield een pakje windsels en pluksel in de hand en gaf eenige bevelen aan een jongen assistent-chirurgijn, die haar volgde. De andere, een mooi meisje van twintig jaar, was een njne, blondine, die er onder haar mutsje lief en beschroomd uitzag; zij volgde haar gezellin met de handen in de zakken van haar voorschoot en men i,— finiiipliil- aanzien, dat het tt.UJ.1 ÏICLÜ-A J — haar vrees inboezemde, alleen achter te blijven. Koseltzoff verzocht haar, hem dij Martzoff, die den vorigen dag zijn been verloren had, te brengen. Van hp.t, resiment van P. ? vroeg de oudste der twee zusters, zijt gij familie van hem? — Neen, een kameraad! — Geleidt hen, zei de zij in het tnt. V>p,t, ionere meisje en i' i -— ja ,. , vergezeld van den chirurgijn, verliet zij hen om zieti naar ue gen-wois»^ te begeven. 9 Kom nu mee, waar blijl je. zeide Koseltzoff tot Wolodja, die met onbetrokken wenkbrauwen stilstond 'i ^,«r.r.V+A. en wiens oogen, waaruit, eeu 1.™ lelijke uitdrukking van medegevoel sprak, zich niet van de gewonden konden afwenden, terwijl hij zijn broeder volgende, ondanks zich zeiven telkens uitriep: O! mijn God, mijn God! Hij is zeker pas aangekomen . vroeg de jonge liefdezuster aan Koseltzoff, op Wolodja wijzende. — Ja, juist. Zij zag' hem op nieuw aan, brak in tranen uit en herhaalde wanhopig : Mijn God, mijn God! wanneer zal dat uit zijn? Zij traden de officierskamer binnen. Afo,ff ïno- pr nn den rus, met ziin iuui twun ö r * gespierde armen, welke tot aan de ellebogen ontbloot waren, onder ziju hoofd. De uitdrukking van ziju geelachtig gezicht was die van een man, welke zijn tanden op elkaar 1^1 sv-wi4- r»m Til pt uit, te schreeuwen Ulll "Vi; - van pijn. Zijn gezond been, waaraan hij een kous droeg, stak onder de deken uit en men zag dat zijn teenen zich krampachtig bewogen. — Wel, hoe gaat het? vroeg de jonge vrouw, het eenigszins verhitte hoofd van üen gewonue tende en met haar zachte, teere vingers, aan een waarvan Wolodja een gouden ring zag, het hoofdkussen opschuddende. Hier ziin uwe kameraden, die naar u komen zien. Ik heb pijn, natuurlijk! zeide hij geërgerd. Laat maar, zoo is het goed, en zijn teenen bewogen zich no°" zenuwachtiger in zijn kous. Goeden dag, hoe heet gij? Pardon toen Koseitzoll zijn naam had — men vergeet hier alles en toch hebben wij bij elkaar gewoond, voegde hij er zonder zweem van vreugde bij en hij keek \v olodja ondervragend aan. Dat is mijn broeder, hij komt uit Petersburg. — Zoo, en ik geloot, dat ik het 11 ~ «Anoïnan VAVfllP/n d heb. zei hij vone uciioiui"' : '. 1 met gefronsd voorhoofd. God! wat lijd ik een pijn! ... • Het beste was, dat het maar spoedig uit was. | deren, en die door groen geschilderde paaltjes gesteund werden. In deze eenzaamheid weerklonken duidelijk zijne schreden en die van Nikolaïeff, die zwaar zuchtte. Zijn gedachten waren verward; de mooie liefdezuster, het been van Martzoff met zijn zenuwachtig bewegende teenen, de duisternis, de bommen, de verschillende hp.p.lrl P.n VQn rlnn Krampaehtig trok hij zijn been op, zijn teenen bewogen zich nog sneller en hij bedekte het gelaat met beide handen. — Ge moet hem met rust laten, hij is zeer ernstig, fluisterde de zuster hem met betraande oogen in het oor. De beide broeders, die besloten waren naar het vijfde bastion te gaan, veranderden echter bij het verlaten van het veldhospitaal van gedachten en, zonder elkaar de juiste reden op te geven, kwamen zij overeen zich van elkaar te scheiden, ten einde zich niet nutteloos aan het gevaar bloot te stellen. — Gij zult uw weg wel vinden, niet waar, Wolodja? vroeg zijn oudere broer, Nikolaïeff kan u trouwens naar de Korabelnaïa brengen; nu ga ik alleen heen en morgen kom ik bij u. Verder werd geen woord gewisseld bij dit laatste afscheid. XI. Het geschut donderde met dezelfde hevigheid, maar deEkatherinenstraat, welke Wolodja, vergezeld van den zwijgenden Niknla.ïpff vnl rrrl r» nm « «w _ —vvctö ledig en rustig. In de duisternis zag J iets uan de breede straat, de witte muren, welke hier en daar nog van de vernielde huizen overeind stonden en de steenen van het trottoir, dat hij volgde. Nu en dan ontmoette hij soldaten en officiprpn en toen hii aan rlpn lmVorU„t nabij het admiraliteitsgebouw liep, Z9.0* Vni ti, * & «.'ij iicl suiieiie iicnt van een vuui, dat achter een schuttins- vla.mrlp een rii L , . " ïctiigs nel Krot.oir p'p.TilrtTif wovnn ~ r-—met neerlaangende en met stof bedekte bla- ~ TUU U.OJJ. dood, trokken treurig aan zijn geest voorbij. Zijn jonge en voor indrukken zeer vatbaren ziel werd rlnm- h» eenzaamheid, waarin hij zich bevond, pijnlijk aangedaan en het smartte hem, dat iedereen volmaakt. nnvot- schillig was omtrent zijn lot, hoewel hij aan het gevaar blootgesteld was. Ik kan voel liirl P,T1 Crprï nnrl —y j öv«vvu *» uiucu en niemand zal mij beweenen, zeide hij tot zich zeiven. Waar was nu het alom bewonderde leven van den held, zoo vol daden, waarvan hij zoo vaak gedroomd had? De bommen floten en sprongen, schenen steeds naderbij te komen, terwijl Nikolaïeff nog vaker zuchtte, zonder evenwel het zwijgen te verbrpkpn Tn^ * VV1I J de brug, welke naar <1p. Rnroi,0i„ov„ v, - - uiwAuaia leidt, overgingen zag hij, op een paar pa/S afsta ud, iets fluitend in het water v liegen, dat een seconde lang de blauwe golven numerrooH verlip, hu» . toen sprong het en deed een regen van schuim opspatten. — Verduiveld Zij is niet uitgedoofd, mompelde Nikolaïeff. — Neen, antwonrrlrlp. Wnir,rMo onwillekeurig, en zijn eigen stem, welke schril en kriischp.nrl H™t verraste hem. Zij ontmoetten eenige gewonden, die op draagbaren vervoerd werden, wagens met schanskorven, een regiment infanterie en eenige ruiters. Een van (\ P70 CkCkrt officier, door een kozak gevolgd, hield stil, zoodra hij Wolodja opmerkte, 7_a« hein onderzoekend aan, doch zich eensklaps omkeerende. gaf hij zijn paard de sporen en vervolgde zijn weg. — Alleen en verlaten, of ik leef of dood ben, dat is iedereen onverschillig, zeide Wolodja, die op het punt stond van in tranen uit te barsten. Nadat hij een grooten, wiweii muur voorbij was gegaan, kwam hij in een straat, aan weerszijden met kleine, vernielde huisjes bezet, welke onophoudelijk door de losbrandende bommen verlicht werden; een dronL'ati vrnnw. 111 lomnen gehuld, en vergezeld door een matroos, kwam uit "een klein deurtje en liep tegen hem aan. Vergeef mij, Uw Edelheid, mompelde zij. De arme jongen werd hnp lsvntrpr hoe bedrukter ; en aan den duisteren horizon flitste steeds veelvuldiger het vuur van het geschut en steeds dichter floten en sprongen de granaten om hem heen. Nikolaïeff zuchtte weer diep en begon te spreken op een toon, die Wolodja van veel bedwongen vrees getuigde. i — Het was wel der moeite waard om zich zoo te haasten, om van ons naar hier te gaan ; men moest maar voort en waarom ? — Waarom niet, mijn broeder is nn wpp.r maar vond niets dan een zadel en een samovar. Ik ben een bloodaard, een lafaard, een ellendeling, zeidé h opnieuw vol afschuw en verachtig vooi zichzelven. Hij ging weer te • , ggen en deed zijn best aan , echterT !^en" Toen kwamen , echtei de indrukken, welke hij dien ] in dP /T11 had' hem °Pnieuw 5 de rLgedachtm' Het rinkelen van 1 hem nl 111 Z1Ju ®enig venstei' bracht pnieuw het gevaar, waarin hij e dSm^6'te ?6U;sUerle"isi0M™ I doemden voor hem op, „„ ee { ij gewonden met bloed bedekt' d deTC ■?»»?«■> e" waa™ t dronïn T 111 Zijn kamer door- üefdf™ \ n J6er Zag hij' de mooie w u d(,zuster, die hem verbond en w aan zyn doodsbed zat te weenen, k h rF ,ln0eder' die hem naar dé d( hoofdstad van het distrikt terugbracht vr GodTdeen ïeÜigenbeeldgeLieS m De sla* T S"*6 tranen schre^e ha SLkK, ï j," leS«e. maar vo eensklaps kwam, temidden van zijn de droomerijen, de gedachte aan een ka almachtig God, die alles ziet en elk ge- J op h?ïi^lder dU,ideiiJk b'j h=m '• P> y ging op zyn knieën ligo-en sta kruiste zich en vouwde zijn haffen kt, zooals men hem dat in zijn jeugd geëerd had Die eenvoudige beweging dwd m hem «en liefelijk, sindf | lu" . Pmit vau i» te h!e r^I gevoel ontwaken. en ik nnfil t dan is het omdat lk "'itteloos ben; dan, Heer „mw en Z rlge*0h:edM' ï ad M / Spoedlg v°lbracht worden *** « de moed, mij ontbreken, noodie ziin jn geef ze mij dan cn ^paar Ké oi schande en de oneer, welke ik niet ie moet'om" ^ keer mij wat ik doen e moet om uw wil te volbrengen. >n werdhil"i jkej ve^hrikte geest weid door versterkt en verhelderd lij ®n schift?6 1TY,ie,nVe' gr°otsche i ^bitterende beelden voor. Hii g dacht aan duizend dingen en onder e ging gedurende den korten tijd dat , gevoel hem beheerschte, duizen- n L-'il' ln ukken! Daarna sliep hij n kalm en zorgeloos in bij het dof ii het16'U L Tan j6t boinbardement en 1 bet rinkelen der ruiten. PP1lr0°,r G°d! GiJ alI('en hebt die i E>Z hï' mf r Vm'lge eu wanho- ' van h?eJen, ï onwetendheid en , van het dwalende berouw, welke ' de genezing van het lichaam, de ■ GifTl! Van di6 Ziel Vragen' gehoord. wplti f", kent ze' die gebeden, elke uit deze door den dood bewoonde oorden tot u opstegen en die kwamen zoowel uit den mond van den generaal, die een oogenblik te voren aan niets dacht dan om een? E te1 St-Ge0rge-k™- om deen o t t gen',maar nu den d«od Z pp" ^ uit den mond van den eenvoudige" soldaat, die op den 1pg de Nikolaasbatterij gevallen is en U smeekt hem voor al zijn lyden de belooning toe te Stam, welke hij zich 8lech!, vaag kan voorstellen ! XIV De oudste Koseltzoff ontmoette in de straat een soldaat van zijn regiment en liet zich door hem naar het vijfde bastion geleiden. — Loop dicht langs den muur, Uw Edelheid, zeide de soldaat. — Waarom? Het is gevaarlijk, Uw Edelheid; daar gaat er al een over ons heen, antwoordde de ander, die he fluiten van een kogel, welke met a Affnn door aan de overzijde op ccii ~ , den harden weg neerkwam, hoorde; maar Koseltzoff bleef dapper he. midden van de straat houden, zonuei op dezen raad acht te geven. Het waren nog altijd dezelfde straten, dezelfde, hoewel sneller op elkaar volgende losbrandingen van het ^,„v,nn+ rlA7,p.lfrle ereluiden, dezelfde ^ COVIIUUJ O kreten, dezelfde ontmoetingen met o-ewonden, dezelfde batterijen, borst¬ weringen en loopgraven, d,ne& hij het reeds in de lente gezien had, maar heden zag alles er treurigei ,i „fcoooüirpi- nit.' men zou zessen tJU UlU01g^ow&vx j ook krijgshaftiger, een grooter aantal huizen was door de kogels doorboord en voor de vensters, behalve vooi die van het hospitaal, brandde geen licht meer. In de straat waren geen ,-vftinpon mp.px te, zien en hetzorge- looze dagelijksch leven, dat vroeger r,™ qIIar /ini stempel drukte, was verdwenen en vervangen door een angstig, vermoeiend afwachten, door verdubbelde en onophoudelijke inspanning. Daar is eindelijk de laatste loopgraaf: een soldaat van het regiment van P. herkent zijn ouden kompagnieskommandant; daar is het derde bataljon, waarvan men de aanwezigheid in de duisternis varmoedt door het zacht gemompel der soldaten en het gekletter der tegen den muur geplaatste geweren. Met zeer korte ° ^ . ..Ji- tusschenpoozen wurm un door de vlammen van neo grauiu» verlicht. Waar is de regimentskom- manfknt? vrnftff Koseltzoff. UlUiliViW"»'. O ,, . In de blmdeering, dij ae zeelieden, Uw Edelheid, antwoordde de voorkomende soldaat, wilt u meegaan, dan zal ik u geleiden. Yan de eene, loopgraaf in de andere rraannp. hra.cht hii Koseltzoff naai een drooge gracht, waar een matroos aan riiin ■ZJÏ.t' te rooken; achter hem l^Jr j was een deur zichtbaar en door ae reet schitterde licht. — Kan ik binnen gaan t" Ik zal u aandienen, en de matroos trad de schuilplaats binnen, waar men twee verschillende stemmen hoorde spreken. Als Pruissen onzijdig blijft, dan .... zeide de een, .... Oostenrijk . . . Wat doet Oostenrijk er toe, als de Slavische volken .... zeiuc de andere — O! ja, verzoek hem binnen te komen, ging dezelfde c-fom vnnrt. OIVU' ' Koseltzoff, die nog nooit m deze blindeering geweest was, werd dooi de sierlijkheid van nare rrati' n V,r las een parketvloer, SU 11 O * , i J ^ a Hanr fAr.htcnhp.vm sr,ona vuui uo CCll nvt ïn DDT1 rlp.r hoeken vond men CI1 i11 ^11 v*— AP.n O-root beeld, dat de neuige Ma.a.o-d in haar eouden kleed voor- „4-^1 An an r nnr P,P,n KieiUC, iuöo, ÖIOIUVJ -Tm kristallen lamp verlicht werd. Twee bedden stonden langs aeumuui, ^ <-!<]'t'i n la,p- een zeeofficier, OC/JJ. • «« O , , geheel gekleed, te slapen; op het loten hii een tafel, waarop auuoit/ uvuw-* ± 1 ^ Ai ren flaaan.Vicm stondön. U j en mijn wond is nog niet volkomen r genezen. ' — Als dat zoo is, waarom zijt gij e i dan teruggekeerd? De gezetheid van Koseltzoff boe| zemde zijn chef wantrouwen in. a TT i -1 • I 1 CV JLVUIll gc UW UltJllSL UUÜlii P — Zeker, dat kan ik. r> — Dat is goed. De vaandrig Sajzoff zal u de negende kompagnie over- U ■ ■ I *) Gehakt. I **) KI. Russ. g'erecbl van zuren room. | dragen, welke ge reeds gekommandeerd hebt, ge zult de order ontvangen. — Tot uw orders. — Wil zoo vriendelijk zijn, den regimentsadjudant bij mij te zenden? en zijn chef gaf hem door een lichte buiging te kennen, dat het onderhoud geëindigd was. Toen Koseltzoff naar buiten trad, mompelde hij eenige onverstaanbare woorden en haalde de schouders op. Men had kunnen veronderstellen, dat hij zich niet op zijn gemak gevoelde of dat hij boos was, wel niet op zijn regimentskommandant, die daar geen aanleiding toe gegeven had, maar veel meer op zich zelf en op alles, wat hem omgaf. XV. Alvorens zijn kameraden te gaan opzoeken, ging hij eerst zien, waar zijn kompagnie zich bevond, om die te begroeten. De van schanskorven gebouwde borstweringen, de loopgraven, de kanonnen, welke hij voorbijging, ja zelfs de granaten en scherven, waarover hij struikelde — dat alles onophoudelijk door de vlam der losbrandingen verlicht — was hem gemeenzaam en had zich drie maanden geleden, toen hij gedurende veertien dagen in het bastion vertoefd had, diep in zijn geheugen gegrift. Ondanks de sombere zijde van deze herinneringen, ondervond hij daardoor toch een zekere bekoring, welke aan het verleden verbonden was, en met genoegen, alsof die twee weken slechts van aangename indrukken vervuld geweest waren, herkende hij plaatsen en voorwerpen. Zijn kompagnie was in den bedekten weg, die naar het zesde bastion voerde, onder dak gebracht. Toen hij de schuilplaats, welke aan een zijde open was, binnentrad, vond hij daar zooveel soldaten bijeen, dat er letterlijk geen voetbreed ruimte overbleef. Aan een der uiteinden brandde een armzalig kaarsje, dat een liggend soldaat boven een boek hield, waaruit zijn kameraad spellende las. Rondom, het zwakke licht, dat door den benauwden dampkring heendrong, zag men verschillende hoofden, die naar den lezer gekeerd, gretig luisterden. Koseltzoff herkende het A-b-c-boek aan dezen zin: Ge-bed-na-het-on-der-wijs! Ik breng u hul-de O ! Schep-per! — Snuit de kaars, riep iemand. — Wat een mooi boek, hernam de lezer, die voort wilde gaan, maar op het hooren van KozeltzolFs stem, die den sergeant-majoor riep, zweeg; de soldaten bewogen zich, hoestten en snoten hunne neuzen, wat altijd bij een gedwongen stilzwijgen gebeurt; de sergeant-majoor knoopte zijn uniformjas dicht, verhief zich te midden van een der groepen en over zijn kameraden heenstappende, trapte hij er hier en daar een op de voeten, welke men bij gebrek aan ruimte niet snel genoeg bergen kon, en naderde den officier. — Goeden dag, broedertje, is dit nog altijd dezelfde kompagnie ? — Gegroet, Uw Edelheid, wij wenschen u geluk, dat gij weder terug zijt, antwoordde de sergeantmajoor vriendelijk en op vroolijken toon. Is u weer geheel hersteld, Uw Edelheid ? Dan zij God geloofd, want wij hebben u wel gemist. Men zag het dadelijk: Koseltzoff was door zijn kompagnie bemind, men hoorde dan ook verschillende stemmen elkaar mededeeleu, dat de oude konipaguies-kommandant teruggekeerd was; die, welke gewond geweest was, Koseltzoff, Michaïloff Semjonitsch. Eenige soldaten, waaronder de tamboer, kwamen hem begroeten. — Zoo, Obanetchuk, zeide Koseltzoff tot hem, nog ongekwetst P — Ik wensch u lieden gezondheid! voegde hij er met stemverheffing bij. De soldaten antwoordden in koor: — Wij wenschen Uw Edelheid gezondheid! — Hoe gaat het, kinderen ? — Slecht, uw Edelheid; de Franschman heeft de overhand, hij schiet zoo noodig van achter zijn versterkingen, maar vertoont er zich niet buiten. — Komaan, wie weet, ik heb misschien het geluk wel, dat ik hen er uit zie komen, kinderen. Het is de eerste keer niet dat wij samen ten strijde gaan. — Wij zijn gereed om ons best te doen, Uw Edelheid, zeide verschillende stemmen tegelijk. — Nu, maar u is een dappere ! zei één. — Yreeselijk dapper, zei de tamboer half luid, zich tot den soldaat wendende alsof hij door de anderen verstaan wilde worden om deze uitdrukking tegenover zijn chef te rechtvaardigen en zijn kameraad te overtuigen, dat hierin niets overdrevens of onwaarschijnlijks gelegen was. Koseltzoff verliet de soldaten en begaf zich naar de officieren in de kazerne. XVI. In de groote kamer van de kazerne waren een menigte officieren van de artillerie en van de infanterie bijeen. Sommigen sliepen, anderen zaten op AAn Miocon _ rt» •, <" "p eeu au uit te praten. De meest talrijke groep zat in het Q I Irnnf Ar\ 1-»,,. , —*1x_ -» umuui "F 11U" vnien mantels, die op rlon fPVArirl ^! i. • 1 1 uitgespreid lagen, porter te drinken en kaart te spelen. — Zoo Koseltzoff, zijt ge terug? Bravo. Hoe gaat het met uw wond ? riepen uit verschillende hoeken onderscheidene stemmen. Ook hier hield men van hem en was men blijde hem terug te zien. ^Na zijn kennissen de hand gedrukt te hebben, voegde Koseltzoff zich bij de groep der spelers, waarbij kennissen van hem waren. Een van hen, met een I aangenaam uiterlijk, bruin, mager met een langen neus en een grooten knevel, schudde de kaarten met zijn kleine blanke vingers, waarvan er een 'n groote zegelring met een wapen droeg. Hij scheen opgewonden en wierp de kaarten met een geveinsde onachtzaamheid neder. Rechts van hem lag op zijn ellebogen een majoor met grijze haren, hij zette met overdreven kalmte telkens een halven roebel in en betaalde dadelijk Links van hem zat een aardig jong officier met een rood, bezweet gelaat neergehurkt; hij schertsteen glimlachte gedwongen en wanneer mj zijn kaart nederlegde bewoog hij : zijn hand zenuwachtig in zijn ledige < hvnr* I, . 1 •• TT ^ mJ speeicie grof, maar /.onuei geld, wat den officier met het aangename uiterlijk zichtbaar hinderde. Een ander officier, bleek mager, met een breeden mond, een grooten neus en een kaal hoofd, liep met vele bankbiljetten in zijn hand, < te kamer op en neer, zette gereed geld on de bank en WAll A ir i, ,v. , . — ,u" 'witumciiu. Koseltzoff ledigde een glaasje brandewijn en zette zich naast de spelers neder. Kom, Michail Semjonitsch, kom speel tegen ! zeide de officier, die de bank hield; ik wed, dat je veel geld hebt medegebracht. — Waar zou ik het van daan lebben gehaald ? Ik heb integendeel mijn laatste duit in stad uitgegeven. — Kom, je zult in Simphéropol wel de een of ander geplukt hebben, daar ben ik zeker van. — Wat een inval! hernam Koselt- ZOIf, die WP.1 eraar»nCL rjo/Y. .... - . — 'ja&, ucii men hem niet geloofde; en, nadat hij zijn 1 1 , , J «' I —„ujaö lusgexnoopt Had om zich een weinig op zijn gemak te stellen, nam hij eenige oude kaarten. — Het kan geen kwaad eens te probeeren. Men moet het lot een kans geven ! Wie weet hoe het loopt! (Ie moet eerst eens drinken om moed te scheppen. Hij" ledigde weer een klein glaasje brandewijn, dronk hovp.nrUfm L1U[_ ■\X7-Qr nn-hfnw i , , . ° ^ „ci c,i venoor weidra zijn laatste drie roebel, terwijl de kleine officier met het glimmende gezicht reeds honderd-vijftig roebel schuldiawas. ~~7 ge inzetten ? zeide de officier die de bank hield, even op- ri/vii /I A ^ 1 1 iiuuucimc om nem aan te zien. Sta mij toe, het u morgen te zenden, antwoordde de ander opstaande; zijn hand woelde nog zenuwachtiger in zijn ledige zak. .. Hm ! zeide de ander, terwijl hij spijtig de laatste kaarten rechts en links van den stok neerwierp. Zoo kan men niet spelen ! ging hij voort, ik Sehpi p.r m't fW .'..„„J. ..„1 . ' gactt ZiUU niet, Sachar Ivanovitsch, wij spelen met gereed geld en niet op briefjes! 1 Wil i el t P*ll snm Q Q Q n m li ö + o j ^ jiiij: nat zou al zeer vreemd zijn ! \ an wien krijg ik acht roebel? vioeg op dit oo jen blik du majoor, die juist had gewonnen. Ik 'ieb er meer dan twintig betaald en ais ik win, ontvang ik niets. — Hoe zou ik u kunnen betalen, als er geen geld op tafel is ? — Dat gaat mij niet aan, zeide de majoor opstaande, ik speel met u, niet met meneer. — En als ik u nu zeg, antwoordde de officier met het glimmende gelaat, die driftig werd, als ik u nu zeg, dat ik u morgen zal betalen; hoe durft gij mij beleedigen ? — Ik zeg, wat ik wil, dat is geen manier van doen, riep de majoor, uit alle macht schreeuwende. — Kom, bedaar, Fedor Fedorowitsch, riepen verscheidene spelers tegelijk, terwijl zij om hem kwamen staan. Laten wij een sluier over dit tooneel werpen Morgen, misschien nog vandaag, zal elk dezer mannen vroolijk en fier den dood tegemoet gaan en kalm en standvastig sterven. De eenige troost van een bestaan, welks omstandigheden ook de menschen met de koelste verbeelding van schrik doen verstijven, van een leven, dat niets menschelijks meer heeft en aan hetwelk alle hoop ontzegd is, is de vergetelheid, de vernietiging van het bewustzijn der werkelijkheid. In de ziel van elk mensch sluimert een vonk, welke van hem op het juiste oogenblik een held kan maken, doch diezelfde vonk wil niet altijd helder branden; toch, als het beslissende oogenblik daar is, slaat zij tot een vlam uit, die grootsche daden zal verlichten. XVII. Den volgenden dag hield het bomfeardemeat mat dezelfde hevigheid aan. Tegen elf uur in den morgen had Wolodja Koseltzoff zich bij de officieren van zijn batterij gevoegd; hij gewende aan deze nieuwe gezichten, ondervroeg hen en deelde hun op zijne beurt zijne gevoelens mede. Het weinig beteekenende, soms echter wel een weinig geleerd schijnende gesprek der artillerie-officieren beviel hem en boezemde hem eerbied in, terwijl zijn gunstig uiterlijk, zijn beschroomde manieren en zijn eenvoud die heeren zeer te zijnen gunste stemden. De oudste officier van de batterij, een kapitein, een klein man met rossig haar, een kuif en op de slapen vastgeplakte lokken, die nog in d e oude tradities der artillerie opgegroeid was, zich aangenaam maakte in het gezelschap van dames en die altijd den geleerde uithing, ondervroeg hem over zijn artillerie-wetenschap en naar de nieuwste ontdekkingen, plaagde hem minzaam met zijn jeugd en zijn knap uiterlijk en behandelde hem als zijn zoon, waarover Wolodja verrukt was. De tweede luitenant Djadjenko, een jong officier, met Klein-Russischen tongval, verwarde haren en gescheurde overjas beviel hem ook wel, ondanks zijn luidruchtigheid, zijn veelvuldig twisten en zijn drukke gebaren; want onder deze ruwe schors vermoedde Wolodja een dapper en eerbiedwaardig man. Djadjenko bood Wolodja voortdurend zijn diensten aan en trachtte hem te bewijzen, dat de kanonnen te Sebastopol niet allen volgens de regelen der kunst geplaatst waren. De luitenant Tcliernovitzky daarentegen, met zijn sterk opgetrokken wenkbrouwen, die een net onderhouden overjas, al was zij niet geheel nienw meer en vaak hersteld, en een gouden ketting op een satijnen vest droeg, had voor hem, ondanks hij veel beleefder was dan de anderen, weinig aantrekkelijks. Hij vroeg Wolodja voortdurend naar bijzonderheden omtrent den keizer en den minister van oorlog, vertelde met een gemaakte geestdrift de heldendaden, welke te Sebastopol bedreven waren, betuigde zijn spijt, dat er zoo weinig patriotten waren, trachtte veel geleerdheid aan den dag te leggen, maar in spijt van dit alles, en, zonder dat hij zou hebben kunnen zeggen waarom, hadden al deze verhalen voor Wolodja's ooren een wanklank en hij merkte zelfs op, dat de overige officieren vermeden met Tchernovitsky te spreken. De jonker Wlang, die hij den vorigen avond gewekt had, zat bescheiden in een hoekje, zweeg, lachte van tijd tot tijd als er wat grappigs verteld werd en men iets wegliet, wat hij zich herinnerde, bood den officieren beurtelings het bekertje brandewijn aan en rolde voor allen cigaretten. Ingenomen met de eenvoudige manieren van Wolodja, die hem niet zooals de anderen als een jongen behandelde en met zijn innemend uiterlijk, bleven zijn groote, goedige oogen voortdurend op het gelaat van den nieuwen officier gevestigd en, gedreven door een gevoel van bewondering, hetwelk de officieren dadelijk opmerkten en waarover zij hem hunne plagerijen niet spaarden, ried en voorkwam hij al zijne wenschen. Eenige oogenblikken voor : het middagmaal voegde de kapitein der tweede klasse Kraut, die van ; zijn wachtdienst op het bastion afge- j lost was, zich bij het kleine gezel- i schap. Hij had een knap uiterlijk, was blond, levendig, droeg een ros- i , sigen knevel en bakkebaarden van 1 dezelfde kleur en sprak uitstekend , Russisch, alleen te onberispelijk en ; te sierlijk voor een geboren Rus. • Even onberispelijk in zijn dienst als i in zijn bijzonder leven, was zijn - volmaaktheid zijn eenige fout. Hij was een uitstekend kameraad, wiens betrouwbaarheid in geldzaken boven allen twijfel verheven was; maar als mensch — er ontbrak hem altijd iets — juist omdat alles in hem volmaakt was. Geheel in tegenstelling met de Duitsche idealisten in Duitschland, was hij naar het voorbeeld deiRussische Duitschers in de hoogste mate praktisch. — Daar is hij, onze held, riep de kapitein uit, op het oogenblik dat Kraut met levendige gebaren en met rinkelende sporen binnentrad, wat wilt gij, thee of brandewijn? — Ik heb thee voor mij laten klaar maken, antwoordde hij, maar in afwachting daarvan, versmaad ik een weinig brandewijn, ter verkwikking van mijn ziel, niet; — aangenaam uw kennis te maken. Ik verzoek u bepaald veel van ons te houden en ons goedgezind te zijn, zeide hij tot Wolodja, die opgestaan was om hem te begroeten .. Kapitein tweede klasse Kraut! De vuurwerker heeft mij op het bastion gezegd, dat gij gisteren avond aangekomen zijt. — Vergun mij, u mijn dank te betuigen voor het gebruik van uw bed, waarin ik heden nacht geslapen heb. — Ik hoop maar, dat ge er gemakkelijk in geslapen zult hebben, want er ontbreekt een poot aan en ge begrijpt, dat niemand dien gedurende het beleg kan maken; men moet er altijd wat onder leggen. — Wel, zijt gij er goed afgekomen? vroeg Djadjenko hem. — Ja Goddank, maar Skwortzoff is getroffen geworden. Men heeft ook een affuit moeten herstellen, waarvan de zijwand in stukken geschoten was. Hij stond eensklaps op en ging op en neer loopen; men kon hem aanzien, dat hij het aangename gevoel ondervond van een man, die heelhuids aan het gevaar ontkomen was. — Wel, Dmitri Gavrilnitch, zei de hij, den kapitein vriendschappelijk op de knie tikkende, wel vadertje, hoe maak je het? Hoe is het met uw voordracht, is er al antwoord? — Neen, er is nog niets. — Er komt niets van, zeide Djadjenko, dat heb ik u al lang uiteengezet. — En waarom zou er niets van komen ? — Omdat uw relaas niet goed was opgesteld. — O ! wat een verwoede kemphanen ! riep Kraut vroolijk, wat een echte stijfhoofdige Klein-Rus! Komaan, ge zult zien, dat om je te beschamen,men u luitenant zal maken. — Neen, er komt niets van. — Wlang, zeide Kraut tot den jonker, stop mijn pijp en breng mij die eens aan, als je blieft. De tegenwoordigheid van Kraut had hen allen opgewekt. Met iedereen sprekende, vertelde hij de bijzonderheden omtrent het bombardement en ondervroeg hen over hetgeen in zijn afwezigheid was voorgevallen. XVIII. — Wel, hebt ge u al ingericht? vroeg Kraut aan Wolodja, maar neem mij niet kwalijk, hoe heet gij? Uw naam en uw voornaam ? Dat wil het gebruik zoo bij ons artilleristen. Hebt ge al een rijpaard? —- Neen, antwoordde Wolodja, en daarover ben ik zeer in verlegenheid, zooals ik juist nog aan den kapitein gezegd heb: ik heb noch geld noch een paard, tenminste zoolang ik de reis- en verblijfkosten niet ontvangen heb. Ik zou wel aan den batterij kommandant een paard te leen willen vragen, maar ik vrees, dat hij het zal weigeren. — Wildet ge dat aan Apollo Serguéitch vragen ? zeide Kraut en den kapitein aanziende, maakte hij met zijn lippen een geluid, dat twijfel uitdrukte. — Nu, zeide deze, als hij weigert is het nog zoo erg niet. Om u de waarheid te zeggen, heeft men hier eigenlijk geen paard noodig. Ik wil er mij wel mee belasten, het hem nog heden te vragen. — Gij kent hem niet, zeide Djadjenko, iets anders zou hij kunnen weigeren, maar aan meneer zal hij dit wel toestaan. Wilt gij wedden? — Ja, ik weet nu eenmaal dat gij veel van tegenspreken houdt, gij... —- Dat doe ik, als ik iets zeker weet. In het algemeen geeft hij niet gaarne, maar hij zal zijn paard leenen, omdat hij er geen belang bij heeft het te weigeren. — Wat, geen belang? En de haver kost hem hier acht roebel; het is wel degelijk zijn belang. Het is altijd een paard dat hij minder te voeden heeft. — Wladimir Séinenovitch! riep Wlang uit, die met de pijp van Kraut terugkwam, vraag hem den schimmel, dat is een uitstekend paard . . . — Waarmede gij te Soroki in de sloot gevallen zijt, Wlang ? merkte de kapitein tweede klasse op. — - Maar gij vergist u, als gij denkt dat cle haver acht roebel kest, hield Djadjenko vol, zijn twistgesprek hervattende. En op zijn rekening, staat tien vijftig ... Natuurlijk heeft hij er geen voordeel bij .... — Het zou wat moois zijn als hij niets overhield. Als gij, zoo God wil, ook eens batterijkommandant zijt, zult gij evenmin uw paard aan een ander geven om uaar de stad te rijden. — Als ik batterijkommandant ben, vadertje, krijgen mijn paarden alle dagen vier garnets te eten ; ik zal er niet aan denken om geld over te leggen, wees daar zeker van. — Dat zullen wij dan wel zien, hernam Kraut, gij zult net zoo doen, als gij een batterij hebt en hij ook, op Wolodja wijzende. — Waarom onderstelt gij, Frederik Christianovitch, dat meneer er op uit zou zijn winst te halen ? Als hij eenig fortuin heeft, waarom zou hij het dan doen? vroeg Tchernovitzky op zijn beurt. — Neen .... ik ... . vergeef mij, kapitein, zeide Wolodja tot achter zijn ooren blozende, ik zou dat oneerlijk vinden. — Kijk me zulk een melkbaard eens! zeide Kraut. — Om 't even, kapitein, maar ik geloof geen geld te mogen nemen, wat mij niet toebehoort. — Wil ik u eens wat anders zeggen? vervolgde de kapitein op ernstigen toon, ge moet weten, dat, wanneer ge een batterij kommandeert en ge neemt uw dienst goed waar, dan is alles in den haak — het eten der paarden en der soldaten gaat den kommandant niet aan, dat is bij ons artilleristen altijd zoo geweest en als ge een slecht financier zijt blijft er niets voor u ever. Laten wij uwe uitgaven eens nagaan: ten eerste het beslag — en er verdween een vinger — dan de veeartsenij, — en de tweede vinger verdween — dan de officiëele correspondentie, dat maakt drie; verder de trekpaarden, die zeker vijfhonderd roebel kosten, maakt vier; ge moet de soldaten nieuwe kragen geven, de steenkolen worden er veel verbruikt, zeide de kapitein op zijn vingers tellende, en eindelijk de officierstafel. Verder moet ge als batterij-kommandant behoorlijk leven en daarom moet ge een kales, een pels enzoovoorts hebben. Er komt heel wat kijken! — En het voornaamste, zeide de kapitein, die tot nu toe gezwegen had, Wladimir Sémenovitsch, is dit: zie nu bij voorbeeld een man als ik, die twintig jaar gediend heeft en die eerst twee en daarna drie honderd roebel traktement ontving, waarom zou de Staat nu zijn dienstjaren niet beloonen door hem een stuk brood voor zijn ouden dag te bezorgen ? — Dat is zonder twijfel, hernam Kraut, haast u daarom niet te oordeelen, dien eerst een tijd en ge zult zelf kunnen zien. Wolodja beschaamd over de opmerking, welke hij zonder na te denken gewaagd had, luisterde aandachtig, hoe Djadjenko zijn best deed om de tegenovergestelde stelling te verdedigen. Het twistgesprek werd afgebroken, doordien de oppasser van den kolonel binnenkwam om te zeggen, dat het middagmaal gereed stond. — Gij hadt wel aan Apollo Serguéitch mogen zeggen, dat hij ons van middag wijn geeft, zeide de kapitein Tchernovitsky, zijn jas dicht- knoopende; naar den duivel met zijn ] gierigheid! als hij dood is, heeit toch 1 niemand er iets aan. — Zeg het zelf? < — Dank u, gij zijt ouder, de 1 hiërarchie vóór alles. i XIX. In het midden van de kamer, waar Wolodja gisteren avond door den kolonel ontvangen was, stond een tafel, met een morsig tafellaken bedekt. De kolonel reikte Wolodja ditmaal de hand, ondervroeg hem over Petersburg en over zijn reis. — Komaan, heeren, wie brandewijn wil, verzoek ik toe te tasten; de vaandrigs drinken niet, voegde hij er glimlachende bij. De batterijkommandant scheen lang zoo streng niet als den vorigen dag; hij zag er veeleer uit als een welwillend, gul gastheer, als een oudere kameraad onder de officieren; maar niettegenstaande dit, betoonde allen, van den ouden kapitein af tot Djadjenko toe, hem een eerbied, welke zich verried door de beleefdheid, waarmede zij tot hem spraken en de bescheidenheid, waarmede zij achter elkander naderden, om hun glaasje brandewijn te drinken. Het middagmaal bestond uit koolsoep in een groote terrine voorgediend, waarin stukjes vleesch, laurierbladen en veel peper dreven, uit poolsche zralti met mosterd, en koldiini met eenigszins sterke boter toebereid; er waren geen servetten, de lepels waren van hout en van tin, er waren maar twee glazen en op de tafel stond een waterkaraf met een gebroken hals. Het gesprek was zeer levendig; eerst sprak men over den slag van Inkermann, waaraan hunne batterij had deelgenomen. Iedereen deelde zijne indrukken en zijn meening omtrent de oorzaak van het mislukken van de onderneming mede, doch zweeg dadelijk als de batterijkommandant begon te spreken. Voorts betreurde men het gemis van kanonuen van zeker kaliber; men sprak over eenige andere verbeteringen, hetgeen aan Wolodja gelegenheid gat om hierover zijn kennis aan den dag te leggen, maar vreemd genoeg roerde men geen oogenblik den tegenwoordigen, vreeselijken toestand van Sebastopol aan, wat scheen te willen zeggen, dat iedereen er voor zich zelf te veel aan dacht om er over te spreken. Wolodja, die zeer verbaasd en zelfs verdrietig was, doordat men in het geheel niet over zijn dienstplichten sprak, zeide tot zich zeiven, dat het wel scheen alsof hij alleen te Sebastopol was gekomen, om bijzonderheden te vertellen van nieuwe kanonnen en bij den batterijkommandant het middagmaal te gebruiken. Terwijl men aan tafel was, sprong een granaat dicht bij het huis; de vloer en de muren schudden als bij een aardbeving en den rook van het kruit zag men door de vensterglazen. — Dat hebt ge zeker nooit in Petersburg gezien? maar zulke verrassingen komen hier dikwijls voor! Zie eens Wlang, voegde de kommandant er bij, waar ze gesprongen is ? Wlang ging kijken en vertelde, dat het op de plaats geschied was, waarna men hierover niet meer sprak. Even voordat het maal geëindigd was, kwam een der militaire schrijvers binnen om zijn kommandant drie verzegelde enveloppen te over- handigen. — Bij deze is vee] spoed, een kozak komt ze u uit naam van den komman dant der artillerie brengen. De officieren volgden in spanning de vingers van hun chef, die zeer handig den brief open brak, waarop „Spoed \" stond. Wat zou dat kunnen zijn? vroeg iedereen zich af. Zou het de order wezen om Sebastopol te verlaten, ten einde wat rust te gaan nemen of zou de geheele batterij naar het bastion moeten uitrukken ? — Daar heb je het weer! riep de komman dant uit, woedend den brief op tafel werpend. — Wat is er Apollo Serguéitch ? vroeg de oudste der officieren. — Men vraagt mij een officier en bedieningsmanschappen voor een mortierbatterij. Ik heb maar vier officieren en mijn manschappen zijn onvoltallig, mompelde hij en toch eischt men .... — Er moet toch iemand heen, heeren, hernam hij een oogenblik later, het bevel luidt: om zeven uur op de schans zijn. Zendt mij den sergeant-majoor! Welnu, heeren, wie zal gaan, maakt het onder elkaar uit! —• Maar dat jongemensch heeft nog niets gedaan, zeide Tchernovitzky, op Wolodja wijzende. De batterijkommandant zweeg. — Ja, ik wensch niets liever! zeide Wolodja en voelde dat het koude zweet hem uitbrak op hals en rug. — Neen, waarom ? zeide de kapitein. Niemand zal natuurlijk weigeren maar zichzelf aanbieden behoeft ook niet, en daar Apollo Serguéitch ons vrij laat, zullen wij er om trekken, evenals de laatste maal. Allen stemden hierin toe. Kraut sneed zorgvuldig eenige kleine vierkante stukjes papier, rolde ze in elkaar en wierp zo in een pet. De kapitein vertelde een grap en maakte van de gelegenheid gebruik om den kolonel wat wijn te vragen, — om dapper te blijven, voegde hij er bij. Djadjenko zag er somber uit, Wolodja glimlachte, Tchernovitzky beweerde, dat hij door het lot zou worden aangewezen en Kraut was volmaakt kalm. Men bood Wolodja aan het eerst te trekken, hij nam het langste, maar verwisselde het dadelijk tegen een kleiner, dunner briefje, en, het ontrollende, las hij : „gaan." — Ik ga, zeide hij zuchtende. — Welnu, dat God u behoede! Dit zal uw vuurdoop zijn, zeide de kommandant, die, vriendelijk glimlachende, het bewogen gelaat van den vaandrig beschouwde, maar ga spoedig; om het u wat aangenamer te maken, kan Wlang als vuurwerker met u medegaan. XX. Wlang, die zeer met deze opdracht in zijn sehik was, ging zich vlug kleeden en kwam dadelijk daarop terug om Wolodja te helpen. Hij ried hem aan, zijn bed, zijn pels, een oud nummer van de Vaderlandsche Annalen, een koffiekan, een spirituslampje en andere onbelangrijke dingen mede te nemen. De kapitein daarentegen, beval Wolodja het hoofdstuk over het werpen uit mortieren uit het Handboek ten dienste der officieren der Artillerie ten zeerste aan, en stelde hem voor er dadelijk kopie van te nemen. Wolodja ging oogenblikkelijk aan het werk, gelukkigen verrast, doordien hij bespeurde, dat de angst voor liet gevaar en vooral de vrees om voor een bloodaard door te gaan, zich minder deden gevoelen dan den vorigen avond. Voor een deel lag dit aan de indrukken van den dag en zijn bezigheden, voor een deel, en wel voor het grootste deel hieraan, dat de vrees, even als ieder andere sterkere indruk niet lang even sterk kon blijven duren; in een woord hij had het hoogste punt reeds achter den rug. 's Avonds ten zeven uur, op het oogenblik, dat de zon achter de Nikolaaskazerne verdween, kwam de sergeant-majoor hem zeggen, dat de manschappen gereed waren en hem wachtten. — Ik heb de lijst aan Wlang gegeven, Uw Edelheid, wil er hem naar vragen, zeide hij. — Zou ik ze eens moeten toespreken? dacht Wolodja, terwijl hij, vergezeld van den jonker zich bij de twintig artilleristen voegde, die, met sabels, doch zonder ransels, hem buiten wachtten; of zou ik alleen maar zeggen: — Ik wensch u gezondheid, kinderen ! of zou ik maar in het geheel niets zeggen? Maar waarom zou ik niet zeggen: „Ik wensch u gezondheid, kinderen," ik geloof zelfs, dat het zoo hoort en met zijn heldere, volle stem riep hij flink: „Ik wensch u gezondheid, kinderen l" De soldaten beantwoordden zijn groet vroolijk; zijn jong, frisch geluid klonk ieder hunner aangenaam in de ooren. Hij stelde zich dapper aan hun hoofd en hoewel zijn hart klopte, alsof hij eenige wersten in den looppas had afgelegd, liep hij met lichten tred en met een glimlach om de lippen voort. Toen zij reeds dicht bij den Malakoff waren en de hoogte bestegen, bemerkte hij, dat Wlang, die geen pas van hem week en hem, toen zij nog thuis waren, zoo moedig toegeschenen had, nu voortdurend met het hoofd bukte alsof al de kogels en granaten, welke hier al zeer vaak floten, recht op hem aankvramen. Eenige soldaten deden hetzelfde en van verreweg de meerderheid drukte het gelaat zoo al geen vrees, dan toch ongerustheid uit. Deze omstandigheid stelde hem gerust en verlevendigde zijn moed. — Daar ben ik nu dus ook op den Malakoff! Ik had mij hem duizendmaal verschrikkelijker voorgesteld en nu loop ik hier zonder zelfs de kogels te groeten; *) ik ben dus minder bevreesd dan de anderen en geen bloodaard, dacht hij opgewekt, zelfs met een zekere verrukking, bewustheid van zijn eigen waarde. Dit gevoel werd echter geschokt door het schouwspel, dat zich kort daarop aan zijn oogen voordeed, toen hij in de schemering de batterij van Korniloff bereikte, om zich bij den kommandant te melden. Vier matrozen, die het bebloede lichaam van een man zonder schoenen en zonder kapotjas bij de armen en beenen vasthield en, waren j uist op het punt, dat lichaam over de borstwering heen te werpen (den tweeden dag van het bombardement wierp men de dooden in de gracht, omdat men geen tijd had ze weg te voeren). Wolodja, versteend van angst, zag het lijk tegen de kruin der borstwering aanstooten en van daar in de gracht glijden; gelukkig voor hem ontmoette hij op hetzelfde oogenblik den kommandant van het bastion, die hem de batterij en de *) Zoo noemt men bet blikken voor (Ie kogels schuilplaats, welke voor de bedieningsmanschappen bestemd was, liet aanwijzen. Wij zullen niet verhalen, hoeveel gevaren en teleurstellingen onze held dien nacht nog beleefde, hoe hij, in plaats van hier een juist schieten naar vastgestelde regels, zooals dat te Petersburg op de vlakte van Volkovo beoefend werd, slechts twee beschadigde mortieren vond. Van de eene was de vlucht door een granaal getroffen; de andere stond nog op de overblijfselen van een vernielde bedding, en het was nem onmogelijk soldaten te krijgen, ten einde ze nog voor het aanbreken van den dag te herstellen. In het handboek stond geen enkele lading voor dit kaliber opgegeven. Hier werden twee zijner manschappen getroffen en hij zelf was meer dan twintig maal in doodsgevaar. Tot zijn geluk verzekerde hem de stuks- Kommandant, die men hem mede gegeven had, een matroos van herkulische gestalte, die reeds van het begin van het beleg de mortieren bediend had, dat men beide stukken nog wel gebruiken kon en beloofde hem, terwijl hij met een lantaarn in de hand over het bastion liep alsof hij in zijn moestuin bezig was, ze voor den morgen weder in orde te brengen. De blindeering, waarin zijn gids hem binnenleidde, was niets dan een langwerpige holte, welke in den rotsachtigen bodem was uitgehouwen, omtrent twee kubieke vademen groot, gedekt met eiken balken van verscheidene voeten dik; daarin stelde hij zich met zijne manschappen op. Zoodra Wlang de kleine, lage deur zag, welke er heen leidde, liep hij zoo snel naar binnen, dat hij bijna op den met steenen bevloerden grond viel, en hij kroop in een hoek, welke hij niet meer verlaten wilde. De soldaten legerden zich langs den muur: eenieren van h.m st.nl.-pn hunne pijpen aan en Wolodja plaatste zijn bed in een hoek, strekte zich daarop uit, stak op zijne beart een kaars aan en rookte een cigarette. Boven hunne hoofden hoorden zij, dooide blindeering gedempt, het onafgebroken gedonder van het geichut; een enkel kanon, dat juist nevens hen opgesteld was, deed de blindeering iederen keer, dat het afge¬ schoten werd, dreunen. Binnen was alles stil. De soldaten, nog een weinig onder den indruk van de aanwezigheid van een nieuw officier,wisselden slechts enkele woorden om elkaar wat vuur te vragen of een plaatsje te verzoeken. Een rat knaagde ergens tusschen de steenen en Wlang, die zijn ontroering nog niet meester geworden was, slaakte van tijd tot tijd, terwijl hij rondzag, een diepen zucht. Wolodja, die in dit stille, met inenschen opgevulde hoekje, dat sljchts door een enkele kaars verlicht was, op zijn bed lag uitgestrekt, gaf zich aan dat behagelijk gevoel over, dat hij als kind ondervonden had, wanneer hij verstoppertje speelde en zich met ingehouden adem en ee- spitste ooren, in een kast o1 onder de rokken van zijn moeder verborg; dan was hij wel erg bang voor de duisternis, maar genoot toch terzelfder tijd een vaag gevoel van welbehagen. Zoo was hij ook hier, zonder zich geheel op zijn gemak te gevoelen, vroolijk gestemd. XXI. Na verloop van eenige minuten voelden de soldaten zich thuis en gingen met elkaar praten; bij het bed van den officier, binnen den verlichten king, hadden de voornameren onder hen plaats genomen: de twee vuurwerkers, de een, een oud man met grijze haren, wiens borst met een menigte medaljes en kruisen bedekt was, hoewel hij de St.-George-orde nog miste; de andere, een jong man, die voortdurend cigaretten rolde en rookte; de tamboer was zooals altijd aangewezen om den officier te bedienen en had zich in den hoek neergezet, In de schaduw van den ingang, achter de bombardiers en de gedecoreerde soldaten, die vooraan zaten, bevonden zich de „gehoorzamen," die het eerst het stilzwijgen verbraken. Een hunner, die met veel gedruisch en zeer verschrikt naar binnen kwam loopen, bood hun een onderwern van gesprek aan. — Zoo, je bent ook niet lang op straat gebleven! De meisjes maken er geen pleizier, he? riep men hem toe. — Integendeel, zii zingen bijzonder mooi, zooals men het bij ons in het dorp niet hoort, antwoordde lachende de ander, die buiten adem binnen was gekomen. — Wassine houdt niet van bommen, neen, hij houdt er niet van, riep er een uit den aristokratischen hoek. — Als het noodig is, antwoordde Wassine langzaam, is het wat anders. Iedereen luisterde toen hij sprak. — Den 24en bijvoorbeeld, hebben wij flink onder een regen van bommen gestaan, maar waarom zou men dat doelloos doen dan wordt men voor niemendal doodgeschoten en daar zeggen onze meerderen ons geen eens dankje voor! Deze woorden lokten een algemeen gelach uit. — Èn toch blijft Melnikoff al dien tijd buiten, zeide een ander. — Dat is waar, laat hem binnenkomen, voegde de oude vuurwerker er bij, anders zou hij zich wezenlijk zonder eenig nut laten doodschi en. — Wie is Melnikoff? vroeg Wolodja. — Dat is een idioot, Uw Edelheid. die voor niets vrees heeft; hij wandelt nu buiten; u moet hem eens gadeslaan, hij lijkt wel een beer. — Hij is betooverd, zeide Wassine langzaam. Melnikoff, die zeer gezet was (hooge uitzondering onder de soldaten), rood haar, een gewelfd voorhoofd en lichtblauwe, uitpuilende oogen had, trad juist op dit oogenblik binnen. — Zijt gij bang voor de bommen? vroeg Wolodja hem. — Waarom zou ik er bang voor zijn ? hernam Melnikoff, zich den hals krabbende. Ik weet zeker, dat ik door geen bom gedood zal worden. — Ge zoudt hier dus gaarne altijd zijn ? — Welzeker, het is zeer plezierig, zeide hij, plotseling in lachen uitbarstende. — Dus zou men je eigenlijk eens een uitval mede moeten laten maken. Zoudt ge dat willen ? Ik zal het den generaal zeggen, zeide Wolodja, ofschoon hij geen enkelen generaal kende. — Waarom niet? dat wil ik wel, antwoordde Melnikoff, die zich achtei zijn kameraden verborg. — Kom, jongens, laten wij wat „neus" *) spelen. *1 Zeker koddig kaartspel. — Zijn er kaarten ? vroeg cr een ongeduldig en dadelijk begon het spel in een der meest verwijderde hoeken. Men hoorde er de trekken opgeven, het geluid van klappen op den neus en schaterlachen. Wolodja dronk in afwachting de thee, welke de tamboer had klaar gemaakt, en bood hiervan ook wat aan de vuurwerkers aan; hij schertste en praatte met hen om zich bemind te maken en was er zeer over voldaan, dat men hem zooveel eerbied betoonde. De soldaten, die bemerkt hadden, dat de „barine" een goed mensch was, werden hoe langer hoe spraakzamer en een van hen vertelde, dat het beleg weldra uit zou zijn, want een matroos had hem voor zeker medegedeeld, dat Konstantijn, de broeder van den Czaar, hen met de Merikaansche vloot *j zou komen bevrijden; dat er weldra een wapenstilstand van twee weken zou gesloten worden om wat rust te nemen en dat men voor ieder schot, dat men gedurende dien tijd zou doen, vijf en zeventig kopeken zou moeten betalen. Wassine, die Wolodja reeds had opgemerkt, een kleine, gebaarde soldaat, met groote, goedige oogen, vertelde op zijn beurt te midden van een algemeen stilzwijgen, dat eindelijk door schaterlachen werd afgebroken, hoe blij men eerst geweest was, toen hij met verlof in zijn dorp was gekomen; maar dat zijn vader hem daarna dagelijks op het veld had laten werken, en meneer de houtvester hem zijn vrouw n:et de droschki had laten afhalen. Wolodja schepte in deze verhalen veel vermaak ; hij had niet de minste vrees *} Amerikaanaclie. en de sterke uitwasemingen, welke in het vertrek opstegen, maakten hem in 't minst niet benauwd; hij gevoelde zich integendeel zeer vroolijk en zeer aangenaam gestemd. Verscheidene soldaten lagen reeds te snurken. Wlang had zich eveneens op den grond uitgestrekt en de oude vuurwerker, na zijn kapotjas uitgespreid te hebben, kruiste zich devoot en prevelde zijn avondgebed en, toen Wolodja eensklaps lust kreeg om naar buiten te gaan, om te zien wat daar voorviel. — Trek je beenen terug, riepen de soldaten elkaar toe, toen zij hem zagen opstaan en iedereen haalde zijn beenen naar zich toe, om hem voorbij te laten gaan. Wlang, dien inen reeds ingeslapen waande, vloog overeind en vatte Wolodja bij een punt van zijn overjas. ■— Kom, ga nu niet, waartoe zou dat dienen? zeide hij op klagende, doch overredende toon, gij weet niet wat het is, daarbuiten regent het kogels; het is hier veel beter. Maar zonder naar hem te luisteren, ging Wolodja weg en zette zich op den drempel van hun verblijf naast Melnikoff neder. De lucht was frisch en zuiver, vooral vergeleken bij die, welke hij tot nog toe had ingeademd. Het was een kalme, heldere nacht; tusschen het donderen van het geschut door, hoorde men het geluid, dat de raderen der wagens, welke schanskorven aanvoerden, maakten, en de stemmen van hen, die aan het buskruitmagazijn werkten. Boven zijn hoofd schitterde de met sterren bezaaide hemel, waaraan de projectielen onophoudelijk lichtende voren beschreven ; links zag men een kleine opening, nauwelijks een el hoog, welke tot een andere schuilplaats toegang gaf, en men zag de voeten en ruggen der matrozen, die er woonden en welke men hoorde spreken. Vlak voor hen verhief zich de aardopwerping, welke het buskruitmagazijn bedekte; daarvoor gingen ,rot,ni-+n o-p.st,alten heen en weer; boven op/stond, blootgesteld aan de bommen en granaten, die onophoudelijk rondom deze plaats neerkwamen, een groote, donkere gestalte, met de handen in den zak te trappelen op de versche aarde, welke men in zakken aanbracht. Van tijd tot tijd viel een bom vlak bij het ma.o-fl.'ziin TIP,P/I' Pil SÜl'Onff. T)e soldaten, die aarde aandroegen, liepen dan bukkende weg, terwijl de zwarte gestalte bedaard de aarde met zijn voeten gelijk bleef maken, zonder van plaats te veranderen. Wie is dat? vroeg Wolodja aan Melnikoff. — Ik weet het niet, ik zal eens gaan zien. — Weineen, dat is onnoodig. Maai- Mp.lnikoff stond toch op, naderde de zwarte gedaante en bleef met dezelfde onverscnuiigneia vooi het gevaar, geruimen tijd naast hem staan. Het is de opzichter van het buskruitmagazijn, Uw Edelheid, zeide hij terugkeerende; de grondbedekking is door een bom beschadigd en nu brengen de infanteristen er nieuwe aarde op. Wanneer de bommen recht op de blindeering schenen aan te komen, trok Wolodja zich in zijn hoek terug, kwam er daarna weer uit en keek naar de hemel om te zien of er weer niet andere kwamen. Hoewel Wlang nog altijd op den grond lag en hem meer dan eens smeekte, binnen te komen, bleef Wolodja meer dan drie uur op den drempel zitten. Hij vond er genoegen in, zijn lot aan deze proef te onderwerpen en de vlucht der projectielen na te traan Tftp-en het einde van den avond, was hij volkomen op de hoogte vanwaar zoovele kanonnen scnoien, in welke richting zij hun projectielen wegslingerden en waar deze neer- kwamen. XXII. Den volgenden dag, 27 Augustus, trad Wolodja, na tien uur geslapen te hebben, frisch en opgewekt naar buiten. Wlang volgde hem, maar zoodra hij een kogel hoorde fluiten, sprong hij achteruit en stortte zich, onder het algemeen gelach der sol¬ daten, met het hooid vooruit, weaer door de nauwe opening naar binnen. Met uitzondering van Wlang, den ouden vuurwerker en twee of drie anderen, die zelden in de loopgraat te zien waren, bevonden allen zich buiten om de frissche morgenlucht in te ademen. Ondanks de hevigheid van het bombardement kon men hen niet beletten, de bedorven iuent aer blindeering te ontwijken; eenigen stonden bij den ingang, anuereu stelden zich gedekt bij de borstwering op, Melnikoff wandelde reeds van het aanbreken van den dag af tusschen de batterijen op en neer en keek onverschillig in de lucht. Op den drempel zaten drie soldaten, twee oude en een jonge; deze laatste, een jood met kroeshaar, die als infanterist aan de batterij was toegevoegd, raapte een kogel op, die aan zijn voeten lag, sloeg dezen met een scherf tegen een steen plat, sneed er een kruis naar het model van het St.-George-kruis uit, terwijl de anderen bleven praten en zijn werk, dat zeer goed slaagde, met belangstelling volgden. — Ik zeg, dat als wij nog een beetje blijven, wij bij den vrede ons paspoort wel zullen krijgen. — "Welzeker, ik moest nog maar vier jaar dienen en ik ben nu eerst vijf maanden hier. — Dus we zullen geen paspoort krijgen ? zeide een ander, op het oogenblik, dat een kogel over hunne hoofden heenfloot, en den grond trof op nauwelijks één el van Melnikoff af, welke door de loopgraaf op hen afkwam. — Die had Melnikoff bijna geraakt, riep een soldaat uit. — Hij zal mij niet dooden, antwoordde deze. — Hier, neem dit kruis voor uw moed, zeide de jonge joodsche soldaat, die, na het kruis afgemaakt te hebben, het hem overhandigde. — Neen, broeders hier tellen de maanden zonder uitzondering voor jaren ; er is een order van geweest, ging de eerste spreker voort. — Wat er ook gebeurd, bij den vrede zal er te Warschau zeker een groote wapenschouwing gehouden worden en als wij dan ons paspoort niet krijgen, gaan wij toch zeker met onbepaald verlof. Op hetzelfde oogenblik vloog een kleine kogel, welke ricocheteerde, klagend fluitende over hunne hoofden en viel op een steen. — Wacht maar, voor van avond hebt ge misschien reeds voor goed verlof. Allen begonnen te lachen. Geen twee uur later, nog voor de avond was aangebroken, hadden twee van hen reeds voor goed verlof gekregen ;, vijf waren gewond geworden, maar j de overigen bleven net als te voren schertsen. De twee mortieren waren 's morgens inderdaad weer in bruikbaren toestand en Wolodja kreeg ten tien ure order van den kommandant van het bastion om zijn manschappen te verzamelen en met hen naar de batterij te gaan. Eens aan het werk, bleef er bij hen geen spoor van de vrees, welke den vorigen avond nog zoo duidelijk zichtbaar was, meer over. Wlang alleen kon haar niet overwinnen; ieder oogenblik bukte hij en kroop weg. Wassine had zijn koelbloedigheid ook verloren, hij was opgewonden en groette voortdurend. Wolodja was buitengewoon opgewekt en dacht zelfs niet meer aan het gevaar. De vreugde, welke hij ondervond, nu hij zijn plicht goed kon vervullen, geen lafaard meer was, en zich integendeel vol moed gevoelde, het bewustzijn van het gezag, dat hij uitoefende, en de tegenwoordigheid van twintig menschen, die, naar hij wist, nieuwsgierig op hem letten, hadden van hem een werkelijken held gemaakt. Hij blufte zelfs met zijn dapperheid, klom op het banket en knoopte met vertoon zijn jas los om zich goed te doen opmerken. De kommandant van het bastion, die zijn ronde maakte, kon, ofschoon hij gedurende acht maanden aan allerlei vormen van moed gewoon geraakt was, niet nalaten dezen knappen jongen man te bewonderen met zijn levendige oogen en gelaatstrekken, met zijn losgeknoopte jas, waaronder men een rood hemd zag, dat een blanken, teederen h;ils omsloot, — die voortdurend i i de handen klapte, met luider stern konimandeerende: „Eerste mortier IÜ vuur; tweede mortier vuur \" en daarna vroolijk op de borstwering klnrn om te zien waar de bom nederviel. Ten half twaalf hield het vuur aan beide zijden op en precies ten twaalf uur begon de stormenderhandsche aanval op den Malakoif en op het tweede, derde en vijfde bastion. XXIII. Aa.n deze ziide van de golf, tusschen Inkermann en de noordelijke versterkingen, stonden, tegeu het midden van fl Pu day. twee zeelieden bij den heuvel waar de telegraaf was opgesteld : p.en officier, die met een ver¬ rekijker naar Sebastopol tuurde en een andere die daar juist te paard, vergezeld van een Kozak, naar den hoogen seinpaal gekomen was. De zon scheen hel en hoog boven de baai, wier golfjes in vroolijken, warmen glans speelden met de sloepen en de schepen, welke voor ank-p.r lao-en of onder zeil gingen. Een lichte bries joeg de verdorde hlaflp.n van eeniare dwergachtige eikenstruiken, welke naast de t,plee-raaf Broeiden, zacht voor zien uit, vulde de zeilen der schepen en deed het water zacht kabbelen. Aan de andere ziide zag men Sebas topoi, nog altijd dezeltde stad met 7,iin onvoltooide kerk, zijn zuil, zijn kaai, zijn boulevard, waarvan het groen zich tegen den ber^ afteekende, de sierlijke bibliotheek, de kleine azuurblauwe bochten met haar bundels masten, de schilderachtige waterleidingen en daarboven de blauwgetinte wolkjes, die door den kruitdamp gevormd werden en van tijd tot tijd door de roode vlam van het geschut verlicht werden. Het was altijd hetzelfde Sebastopol, trotsch en schoon met zijn feestelijk aanzien, aan een zijde omringd door de gele, met rook gekroonde Dergen, aan de andere zijde omringd dooide donkerblauwe zee, welke in de zon schittert en glinstert; aan den horizon daar, waar de rook van een stoomboot een zwarte streep acnxeilaat, vertoonen zich kleine, witte wolkjes, welke wind aanliondig'; Over de geheele lijn der versterkingen, maar vooral boven de hoogten aan de linkerzijde vertoonden zich onophoudelijk dikke, witte rookwolken, welke, hoewel het klaarlichte rlao" wn.Q flfior TllilcsemstrEllen V3.110BH." gereten schenen te worden en onder verschillende vormen opstegen, zien uitbreidden en donkere schaduwen op den hemel wierpen; deze rook¬ wolken vertoonden zien overai, uuvt-u de bergen, boven de vijandelijke batterijen, boven de siau aan den hemel. De uitbarstingen hielden niet op en doortrilden de lucht tegen twaail uur werueu deze rookwolken zeldzamer en werd de lucht minder vaak door liet geschut vaneengescheurd. Maar het tweede bastion antwoordt niet meer, zeide de officier der huzaren, die te paard was, het is geheel in elkaar geschoten, dat is verschrikkelijk! — Ja en de Malakoil antwoorui slecht, een keer tegen drie, zeide de ander, die door den kijker keek. Dat zwijgen maakt mij dol! Ze schieten voortdurend op de batterij van Korniloff en vandaar antwoordt men ook niet. . — Gij zult zien, dat het juist zooals ik erezegd heb, tegen twaalf uur zullen zij met het bombardement uitscheiden ; dat is altijd zoo ; kom mee ontbijten, men wacht ons en hier is toch niets meer te zien. — Wacht, hinder mij niet, zeide de ander, die merkbaar bewogen door den kijker zag. — He, wat is er dan ? — Beweging in de loopgraven. Er rukken gesloten kolonnes op. — Wel ja, ik zie ze met het bloote oog, zij gaan in kolonnes vooruit. — Wij moeten het signaal geven. — Maar, zie toch, zie, daar komen zij uit de loopgraven ! Inderdaad zag men met het bloote oog donkere vlekken van den berg in het ravijn afdalen en zich van de Fransche batterijen tegen onze bastions richten. Op den voorgrond bespeurde men vlak bij onze liniën zwarte strepen ; op de bastions zag men plotseling op verschillende punten de vlammen van het geschut en, daar de wind in deze richting woei, hoorde men het geluid van een levendig geweervuur, gelijk aan het kletteren van een hevigen regen tegen de ruiten. De zwarte strepen gingen, in rook gehuld, voorwaarts en naderden meer en meer. Het geweervuur nam in hevigheid toe en smolt samen in een onafgebroken gekraak, de rookwolken vertoonden zich met steeds kortere tusschenpoozen en verspreidden zich langs de geheele linie in één donkerblauwe wolk, nu eens grooter, dan weer kleiner, en hier en daar door bliksemstralen verlicht of van zwarte stippen doorboord: alle geluiden vereenigden zich tot één voortdurend gerommel! — Dat is de bestorming, zeide de officier, bleek van aandoening, terwijl hij den kijker aan den zeeman overliet. Kozakken en officieren kwamen te paard op den weg voorbij; zij gingen den opperbevelhebber vooraf, die in een kales, vergezeld van zijn gevolg, naderde. Op aller gelaat las men een pijnlijke spanning. ■— Het is onmogelijk, dat hij genomen wordt, zeide de officier te paard. — God in de hemel! de vlag! kijk toch ! riep de ander door aandoening overstelpt en zich van den kijker verwijderende, de Fransche vlag waait op den Malakoff! — Onmogelijk ! xxiv. De oudste Koseltzoff, die gedurende den nacht gelegenheid had gehad eerst te winnen en daarna alles te verliezen, tot zelfs de goudstukken, welkè in de opslagen van zijn uniformjas genaaid waren, lag tegen den morgen in een zwaren, diepen slaap, toen de sombere, door velen herhaalde kreet „Alarm l" weerklonk. — Sta op, Michaïl Sérnenovitch. De vesting wordt bestormd! riep iemand hem aan het oor. — Een schooljongensgrap ! zeide hij, zijn oogen openende, zonder het nieuws te gelooven. Maar toen hij een bleek, opgewonden officier, verward van den eenen hoek naar den anderen zag loopen, begreep hij alles en bij de gedachte, dat men hem misschien voor een lafaard zou aanzien, die weigerde, om zich in een kritiek oogenblik bij zijn kompagnie te voegen, ontroerde hij zoo hevig, dat hij naar buiten snelde en net zoo lang liep, totdat hij zich bij zijn soldaten gevoegd had. De kanonnen waren verstomd, maar het geweervuur had zijn hoogtepunt bereikt, de kogels floten, niet afzonderlijk, maar vlogen als vluchten kleine vogels in den herfst over de hoofden. De geheele ruimte, welke den vorigen avond door zijn bataljon was inge- nomen, was nu in rook gehuld, < verwarde kreten en verwenschingen ] klonken overal. Op zijn weg ontmoette hij een i menigte soldaten en gewonden: een i dertig pas verder bespeurde hij zijn i kompagnie, die tegen een muur dekking zocht. — De redoute Schwarz is genomen, zeide een jong officier tot hem, alles is verloren! — Wat een kletspraat! antwoordde hij boos en zijn kleine, botte sabel uit de schede trekkende, riep hij : — Vooruit, kinderen, hoera! Zijne sterke en welluidende stem wekte hem [zelf op; hij liep langs de travers vooruit; vijftig soldaten snelden onder het uiten van allerlei kreten achter hem aan en kwamen met hem op een open plaats, waar een regen van kogels hen begroette. Twee er van troffen Koseltzoff tegelijktijdig, maar hij had den tijd niet na te gaan, waar zij hem geraakt hadden, of zij hem gekwetst of gekneusd hadden, want in den rook voor zich zag hij blauwe kapotjassen en roode pantalons en hij hoorde kreten, welke niet door Russen geuit werden. Een Franschman, die boven op de borstwering stond, zwaaide zijn degen en juichte. De overtuiging dat hij toch gedood zou worden, prikkelde den moed van Koseltzoff. Eenige soldaten liepen hem voorbij, anderen verschenen plotseling van een anderen kant en liepen met hem mede; de afstand tusschen hem en de blauwe uniformen, die, voor hem vluchtende, hun loopgraaf weder bereikten, bleef altijd even groot. Hij struikelde over gewonden en gedooden en, bij de buitengracht aangekomen, warde voor zijn oogen alles dooreen en gevoelde hij een hevige pijn in de borst. Een half uur lateilag hij bij de Nikolaaskazerne op een draagbaar uitgestrekt. Hij wist dat hij gewond was, doch leed volstrekt geen pijn, alleen had hij gaarne iets kouds te drinken gehad en wat gemakkelijker willen liggen. Een klein, dik geneesheer, met zwarte bakkebaarden, naderde hem en knoopte zijn overjas los. Over zijn kin zag Koseltzoff het gelaat van den dokter, die zijn wond onderzocht, zonder hem de minste pijn te veroorzaken; nadat deze de wond met het hemd van de gekwetste bedekt had, veegde hij zijn vingers aan de panden van zijn jas af, wendde het hoofd af en ging zwijgend naar een ander. Koseltzoff volgde met zijn blikken werktuigelijk alles, wat er om hem plaats greep en, toen hij zich herinnerde wat er op het vijfde bastion gebeurd was, maakte een zoete zelfvoldoening zich van hem meester en had hij zich in zijn eigen oog niets te verwijten: hij had dapper zijn plicht gedaan, ja, het was zelfs de eerste keer, sinds hij in dienst was, dat hij dien vervuld had zonder dat iemand hein iets verwijten kon. De geneesheer, die reeds een ander officier verbonden had, zei de op Koseltzoff wijzend, iets tot een priester met een grooten, mooien, rossigen baard, die met een kruis in de hand stond. — Ga ik sterven ? vroeg Koseltzoff, i hem ziende naderen. De priester antwoordde niet, maar • deed een gebed en bood hem het • kruis aan om te kussen. j De gedachte aan den dood ver- ■ schrikte Koseltzoff niet; met zijn ■ verzwakte handen het kruis aan de s lippen brengende, weende hij. — Zijn de Franschen teruggedreven ? vroeg hij met vaste stem aan den priester. — De zegen is ons over de geheele linie, antwoordde deze, de waarheid verzwijgende om den stervende te troosten, want de Fransche vlag wapperde reeds van den Malakoff. — Goddank! prevelde de gewonde, wien, zonder dat hij het vermoedde, de tranen langs de wangen stroomden; zijn broeder kwam hem een oogenblik in de gedachten: „Moge God hem hetzelfde geluk geven!" zeide hij tot zich zei ven. XXV. Zoo was echter het lot van Wolodja niet. Terwijl hij naar een sprookje luisterde, dat Wassine hem vertelde, weerklonk de alarmkreet: De Franschen naderen! en deed in eens al zijn bloed naar zijn hart terugvloeien. Hij gevoelde hoe zijn wangen bleek en ijskoud werden en was een oogenblik door den schrik verbijsterd; daarna om zich heen ziende, zag hij de soldaten, die, rustig hunne kapotj assen dichtknoopende, den een na den ander naar buiten kropen, en hoorde hij een van hen, vermoedelijk Melnikoff, schertsende zeggen: kom jongens, laten wij hem brood en zout aanbieden. Wolodja en Wlang, die hem niet verliet, gingen gezamenlijk naar buiten en liepen naar de batterij. Aan beide zijden zweeg het artillerievuur. De verachtelijke en cynische blooheid van den jonker, nog meer dan de koelbloedigheid der soldaten, verlevendigde zijn moed. Zou ik op hem lijken? zeide hij vooruitsnellende naar de borstwering, waarachter de mortieren geplaatst waren. Van daar zag hij duidelijk, hoe de Franschen snel een terrein, dat voor hen geen enkele hindernis opleverde, overschreden en recht op hen aankwamen. Hunne bajonetten schitterden in de zon en bewogen zich in de meest nabij zijnde loopgraven. Een kleine Zouaaf, met breede schouders en een sabel in de hand, liep voor hen uit en sprong over de greppels. — Met kartetsen! riep Wolodja, van het banket afspringende, maar de soldaten hadden er reeds aan gedacht en de kartetsen, die eerst door den eersten en daarna dooiden tweeden mortier werden uitgebraakt, gonsden met metaalklank boven zijn hoofd. Eerste mortier! tweede moner! kommandeerde hij en liep van den eenen vuurmond naar den anderen, zonder aan het gevaar te denken. Van terzijde hoorde men de kreten en het geweervuur van het bataljon, dat met de verdediging van onze batterij belast was, toen aan de linkerzijde eensklaps verscheidene stemmen wanhopend door elkander riepen: „Wij zijn omsingeld \" Wolodja keerde zich om en zag een twintigtal Franschen. Een van hen, een knap man, met een zwarten baard, liep voor hen uit, en, op tien passen van de batterij halt houdende, schoot hij a bout portant op Wolodja en liep door. Wolodja, een seconde van schrik verbijsterd, kon zijn oogen niet gelooven. Toen hij weer tot bezinning kwam, waren voor hem op de borstwering reeds blauwe uniformen en twee Franschen waren reeds bezig een der vuurmonden te vernagelen. Behalve Melnikoff, die naast hem door een kogel gedood werd en Wlang, wiens gelaat door woede ! .oogrood gekleurd was en die met i en handspaak om zich heen sloeg, bevond er zich niemand meer. —Yolg mij Wladimir Sémenovitch! 'iep Wlang op wanhopigen toon, terwijl hij zich met de handspaak ;,egen de Franschen, die achter hem aankwamen verdedigde. Het dreigend uiterlijk van den jonker en de kracht, waarmede hij een van hen doodsloeg, deed hen stilstaan. —Volg mij, Wladimir Sémenovitch, waar wacht gij op ? vlucht! en meteen snelde hij de loopgraaf in, waaruit onze infanterie op den vijand schoot. Toch kwam hij er dadelijk weer uit te voorschijn om te zien wat er van zijn verafgoden vaandrig geworden was. Op de plaats, waar Wolodja gestaan had, lag nu met het gezicht tegen den grond iets in een grijze overjas gehuld; de geheele ruimte was door de Franschen bezet, die op de onzen schoten. XXVI. Wlang vond zijn batterij in de tweede verdedigingsstelling terug, en van de twintig soldaten waren er nog slechts acht in leven. Tegen negen uur 's avonds, stak Wlang met zijn manschappen in een stoomboot de golf over naar de Noordzijde. De boot was vol soldaten, gewonden, kanonnen en paarden. Het vuren had overal opgehouden. Evenals den voorgaanden nacht schitterden de sterren aan den hemel, maar een hevige wind zweepte de golven woest voort. Op het eerste en tweede bastion, zag men vlak langs den grond plotseling vlammen opgaan; ontploffingen deden de dampkring trillen; bij haar licht zag men steenen en voorwerpen van allerlei vorm, welke door de lucht geslingerd werden. Bij de dokken, waar brand was, werd de roode vlam in het water weerkaatst; de brug, die met menschen bedekt was, werd verlicht door een vuur dat op de Nikolaas-batterij brandde; de groote vlam scheen op de verwijderde landtong van de Alexanderbatterij te staan en verlichtte de onderste laag van een wolk van rook, die er boven hing. Evenals den vorigen avond schitterden de vuren van de vijandelijke vloot kalm en uitdagend op eenigen afstand in zee; de masten van onze gezonken schepen, welke hoe langer zoo dieper in den bodem zakten, teekenden zich tegen het roode licht der vlammen af. Op het dek van de stoomboot sprak niemand; van tijd tot tijd hoorde men, temidden van het regelmatig klotsen dei- golven, welke de raderen doorkliefden en van het gesis van den ontsnappenden stoom, het proesten deipaarden, die met hunne hoeven op den vloer stampten. Men hoorde den kapitein eenige bevelen geven en ook het pijnlijk kermen der gewonden. Wlang, die sedert den vorigen avond niet gegeten had, nam een korst brood uit zijn zak, en beet er in, maar bij de gedachte aan Wolodja barstte hij zoo hevig in snikken uit, dat de soldaten er verbaasd over waren. — Kijk, onze Wlang, zeide Wassine, hij eet brood en toch weent hij. — Vreemd, zeide een ander. — Zie toch, vervolgde hij zuchtende, zij hebben onze kazernen verbrand ! Hoeveel der onzen zijn daar gebleven en toch hebben de Fransehen er zich van meester gemaakt. — Wij zijn er zelf ternauwernood aan ontkomen, zeide Wassine, wij mogen er God dankbaar voor zijn. — Dat is hetzelfde, het is toch om woedend te worden. — Waarom ? Gelooft gij dan, dat zij het er zoo prettig zullen hebben? Wacht maar, wij zullen alles weer hernemen. Hoeveel der onzen daar ook gevallen zijn, zoo waar God leeft, als de Czaar het beveelt, zullen wij het ze afnemen! Denkt ge dat de onzen hem alles zoo maar gelaten hebben ? Wel neen, er stond niets meer van dan de naakte muren. Alle bomvrije gebouwen heeft men eerst laten springen. Hij heeft zijn vlag op den Malakoff geplant, dat is waar !.... maar hij zal zich in de stad niet wagen, wacht maar, zeide hij, naar de zijde der Franschen ziende, wij zullen met u wel afrekenen, als ge ons maar den tijd gunt. — Zoo zal het gaan, dat is zeker, zeide de ander met overtuiging. Over de geheele linie der bastions van Sebastopol, die gedurende verscheidene maanden het tooneel van een krachtig leven vol geestdrift geweest waren, die maanden achtereen gezien hadden hoe de dood de zieltogende helden, de een na den ander wegmaaide, die zoo vele maanden vrees, haat en eindelijk bewondering aan den vijand inboezemden, op de bastions van Sebastopol was geen levende ziel meer! Alles was er dood, woest en schrikwekkend, maar niet stil; want nog werd het werk der vernieling voortgezet. Op de aarde, welke pas door een ontploffing opgewerkt was, lagen hier en daar gebroken affuiten, verpletterde Rus¬ sische en Fransche lijken, zware gegoten ijzeren kanonnen, die door een ongeloofelij ke kracht in de binnengrachten geworpen waren en, gedeeltelijk onder den grond bedolven, voor immer zwegen. Voorts zag men bommen, kogels, stukken van balken uit de blindeeringen en nog meer lijken in blauwe en grijze kapotjassen, wier gelaat door de stuiptrekkingen des doods verwrongen waren. Dit alles trilde nog vaak na en werd bij oogenblikken dooide roode vlam der ontploffingen, welke nog steeds de lucht deden trillen, verlicht. De vijand zag wel, dat er in het gevreesde Sebastopol iets onbegrijpelijks plaats greep en die ontploffingen, die doodelijke stilte op de bastions deden hem beven. Nog onder den indruk van den kalmen en krachtigen weerstand van dezen dag, durfden zij nog niet gelooven aan het verdwijnen van hunnen onoverwinlijken tegenstanderen, angstig zwijgend en onbewegelijk, wachtten zij het einde van dezen nacht af. Gelijk in een stormachtige, donkere nacht de zee zich onrustig beweegt tot in zijn diepste lagen en over den oever stroomt, zoo bewoog in de ondoordringbare duisternis het leger van Sebastopol zich langzaam over de brug, naar de Noordzijde. Het verwijderde zich van de plaatsen, waar zooveel dappere broeders, den grond met hun bloed drenkende, gevallen waren, van die plaatsen, welke het gedurende elf maanden tegen een tweemaal sterkeren vijand verdedigd had en welke het heden order gekregen had zonder strijd te verlaten. De eerste indruk van deze dagorder weog awa*r «p het hart van iederen Rus, maar daarna werd de vrees van vervolgd te worden bij allen het overheerschende gevoel. De soldaten, die gewoon waren te strijden op de plaatsen,, welke zij nu verlieten, gevoelden zich nu niet in staat weerstand te bieden, zoodra zij er zich van verwijderden; zij drongen ongerust bij het begin van de brug te zamen, welke door de hevige rukwinden bewogen werd. De infanterie hoopte zich op, de bajonetten kletterden tegen elkaar, regimenten en wagens drongen opeen, en de officieren, die orders overbrachten, konden zich slechts met moeite een weg banen; inwoners en de militaire oppassers, die bagage vervoerden, weenden en smeekten om doorgelaten te worden, terwijl de artillerie, welke haast had om weg te komen, ratelend naar de baai afdaalde. Hoewel ieders aandacht door duizend kleinigheden wordt afgeleid, vervult het gevoel van zelfbehoud en de begeerte om deze noodlottige plek des doods zoo spoedig mogelijk te verlaten, ieders brein, zoowel bij den doodelijk gewonden soldaat, die tusschen vijfhonderd andere ongelukkigen op de steenen van de Paulskade ligt en God om den dood smeekt, als bij den uitgeputten landweerman, die met een uiterste krachtsinspanning zich tusschen de saamgepakte menigte dringt om den weg' aan ee/i hoofdofficier vrij te laten; zoowel bij den generaal, die bij het overtrekken het bevel voert en die de ongeduldige soldaten tegenhoudt, als bij den matroos, die tusschen een marcheerend bataljon verdwaald is geraakt en door de dringende menigte bijna verstikt wordt; zoowel bij den gewonden officier, door vier soldaten gedragen, welke, door de menigte opgehouden, de draagbaar bij de Nikolaas-batterij op den grond zetten, omdat de opeengehoopte menigte den weg verspert, als bij den ouden artillerist, die gedurende zestien jaar het kanon niet verlaten heeft, dat hij nu met behulp van zijn kameraden en op de voor hem onbegrijpelijke order van zijn chef bezig is in de golf te werpen; eindelijk zelfs bij de matrozen, die hunne schepen hebben doen zinken en zich nu, krachtig roeiende, in hunne sloepen verwijderen. Aan het einde van de brug gekomen, liet bijna geen enkel soldaat na, zijn muts af te nemen en zich te kruisen; maar behalve dit gevoel ondervond hij nog een ander, grievender en dieper, een gevoel van schaamte, haat en berouw. Bijna ieder soldaat, die de noordzijde bereikt had, en een laatsten blik op het verlaten Sebastopol wierp, zuchtte met onuitsprekelijke droefheid in het hart en dreigde den vijand. EINDE. Verschenen in de Eerste J a a r-S e r i e d e r W e r e 1 dBibliotheek: No. 1 en 2. Betje Wolf en Aagje Deken, Historie van Mej. Sara Burgerhart, Inleiding van Prof. L. Knappert. 2 dln. No. 3. Jules M i c h e 1 e t, De Martelaren van Rusland. No. 4. Hendrik Ibsen, De Steunpilaren der Maatschappij. Nos. 5/6. Albert Verwey, Inleiding tot de Nieuwe Neder- landsche Dichtkunst. No. 7. Aladdin en de Wonderlamp. No. 8. Ali Baba en de veertig roovers. Nos. 9/10. Judith Gautier, De Gedenkschriften van een Witten Olifant. Nos. 11/12. Ch. Kingsley, De Waterkindertjes. No. 13. Prof. Hugo de Vries, Het Yellowstone Park. — Experimenteele Evolutie. No. 14. O k a k u r a Yoshisaburo, De Geest van Japan. No. 15. Charles D i c k e n s, Een Kerstlied in proza. No. 16. Molière, De Schelmenstreken van Scapin. Nos. 17/18. G. van Hulzen, Getrouwd. No. 19. Fr. H e b b e 1, Maria Magdalena. No. 20. Tolstoj, Iwan de Dwaas en andere Volksvertellingen. No. 21. Shakespeare, Coriolanus. No. 22 S c h a r t e n-A n t i n k, Sprotje. No. 23. S a 1 z m a n n, Het Mierenboekje. Nos. 24/25. Wells, Het voedsel der Goden. Nos. 26/27. S i g h e 1 e, De menigte als misdadigster. Nos. 28/29. F. Schmidt Degener, Rembrandt. No. 30. H. de Balzac, Het gevloekte kind. Nos. 31/32. Boissevain, L. R. Koolemans Beynen. No. 33. Falkland, Kleine Vertelsels. Nos. 34/35. De Tocqueville, Herinneringen aan den opstand van 1848. In den Tweeden Jaargang zijn verschenen: W e r e 1 d-B ibliotheek. Nos. 36/37. Björnstjerne Björnson, Boven Menschelijke Kracht. Nos. 38/39. Desideridus Erasmus, Een Twaaftal samenspraker. No. 40. Hendrik Ibsen, Een Poppenhuis (Nora). Tooneelspal in drie Bedrijven. Nos. 41/42. VI ad i emir Korolenko, Schetsen en Vertellingen (uit Siberië). Russisch. No. 43. G er hart Hauptmann, De Verdronken Klok, Sprookjesdrama. No. 44. Sophoeles' A n t i g o n e. Nos. 45/46. Thomas Carlyle, Over Helden en Heldenvereering. Nos. 47/48/49. Upton Sinclair, De Wildernis (De Moderne .Negerhut). Inleiding van F. M. Wibaut. Nos. 50/51. Charles Dickens, Londen en Parijs. Nos. 52/53. K e r n-M a n n o u r y, Het Boeddhisme. Met afbeeldingen. No. 54. Dr. H. A. Naber, De Ster van 1572 (Drebbel). Nos. 55/56. Kj eiland, Vergif. Een roman. Nos. 57/58. Dante's Hel. In proza overgebracht door Dr. H. J. Boeken. Nos. 59/60. Wells, De 20ste Eeuw en haar waarschijnlijke ontwikkeling. Een profetie. Nederlandsche Biblotheek. No. I. J. A. Simon — Mees, De Veroveraar. Een spel van Stemmingen in vijf bedrijven. No. II. P. Van Limburg — Brouwer, „Een Ezel \" en „Eenig Speelgoed." Met inleiding en aanteekeningen door Prof. Dr. P. H. Damsté. No. III. Nicolaas Beets, Verscheidenheden. Nos. IV /V. Willem Kloos Bilderdijk. Bloemlezing met inleiding, en portretten. Nos. VI/VII. J. Eigenhuis, De Wijsgeer. (Tweede herziende druk). Nos. VIII/X. Uit het Leven en Bedrijf van deu Heere Michiel de Ruiter. Beschreven door Gerard Brandt. Bloemlezing met inleiding door Prof. Dr. G. Kalff. Met portret en afbeeldingen. Nos. XI/XII. Stijn Streuvels, Reinaert de Vos. Nos. XIII/XIV. Mevr. A. G. Bosboom — Touseaint, De Prinses Orsini. Een roman. Nos. XV/XVI. G. Van Hulzen, Wrakke Levens. No. XVII. J. Reddingius, Johanneskind. Gedichten. NO. XVIII. Multatuli, Vorstenschool. Met een woord vooraf door Mevr. Douwes Deker—Schepel en twee portretten. No. XIX. Victor de LaMontagne, Gedichten. Met inleiding van E. de Bom. Nos. XX/XXI. Zelfkeur. Bloemlezing uit het werk onzer jongere schrijvers. Met portretten en biografieën. Is bundel. 3e JAARGANG. (1307-1908). — In dezen Jaargang verschenen of zullen tot I Juli verschijnen : N®. WERELD-BIBLIOTHEEK. 61-62 Clara Viebig's aangrijpende roman: Absolvo te (Ik scheld u kwijt\ 63-66 Darwin's Reis om de wereld. — Vert. J. Brandt. 67 Molière, Geleerde Dames, vert. J. Wendel, inleiding Mr. N. J. v. Hall. 68-69 Grimm's Sprookjes. 2e Verzameling. Vert. Mevr. M. van Eeden-van Vloten; illustraties van Mevr. Midderigh-Bokhorst. 7J Aristophanes, De Ridders, Satire op de democratie van zijn tijd; metrisch vertaald door Dr. H. C. Muller. 71-72 Ludwig-Anzengruber. De Schandvlek, een roman, vert. door Mevr.Loman-VanUildriks. 73 Hendrik Ibsen. Een vijand van 't Volk, met inl. van L.S.; Vert. Marg. Meyboom. 74 Ludwig Finckh. De Ruzendokter. Vertaling Mevr. M. v. Vloten; versiering Mevr. Midderigh-Bokhorst. 75-76 Thomas a Kempis, Over de navolgingen van Christus; met inleiding voorzien van en vert. door Willem Kloos. 77 Shakespeare : IViacbeth, vert. Dr. Edw. B. Koster. 78-80 h. Castmir. Geschiedenis der Wijsbegeerte. (Ontwikkelingsgeschiedenis van het menschelijk denken en zoeken) I. 81 Bernard Shaw, Je kunt nooit weten ; tragi-komisch spel in 4 bedrijven. Vert. Ph. G. Gunning, met inleiding van L. S. En portret. 82-83 Homerus. De Ilias, bewerkt door Karei v. d. Woestijnc. 84-85 Kjelland. Fortuna, een roman (vervolg op 55-56: Vergift.) Vert. Mej. M. Meyboom. 86-87 E. Casimir. Geschiedenis der Wijsbegeerte. — II. (19e Eeuw) NEDERLANDSCHB BIBLIOTHEEK. XXII. MuUatuli's Max Havelaar. (met aanteekeningen en vertalingen.) XXIII. J. A. Simons - Mees, Atie's Huwelijk, (vervolg op De Veroveraar). (In keurband met dit werk.) XXIV. ( Zelfkeur, Bloemlezing van onze nieuwere dichters en schrijvers, met XXV. ( portretten en levensbeschrijving, (2de bundel.) XXVI. ( XXVII. i Schwten-Antink, Catherine, een verhaal uit de Ardennen, 2e druk. ingeu. carton linnen keurband 0,40 0,55 0,70 — 0,80 0,95 1,10 — 0,20 0,30 0,40 — 0,40 0,55 0,70 1,- 0,20 0,30 0,40 — 0,40 0,55 0,70 0,20 0,30 0,40 — 0,20 0,30 0,40 0,40 0,55 0,7 — 0,20 0,30 0,4 — 0,60 0,75 ,90 — 0,20 0,30 0,40 0,40 0,55 0,70 — 0,40 0,55 0,70 — 0,40 0,55 0,70 — 0,20 0,30 0,40 0,80 0,20 0,30 0,40 1,— 0,40 0,55 0,70 1,— | 0,40 0,55 0,70 XXVIII. ( Zeven Voordrachten over Architectuur, gehouden vanwege XXXIV. ) de Vereeniging Architectura et Amicitia (met 140 afbeeld.) J. E. v. d. Pek, 't Begrip en 't Wezen der Bouwkunst. W. Kromhout Czn., Oostersche Bouwkunst. J. H. W. Leliman, Klassieke Bouwkunst. Jos. Th. J. Cuypers, Middeleeuwsche Bouwkunst. A. W. Weissman, Renaissance. II. J. M. Walenkamp, Over hedendaagsche en toekomstige Bouwkunst. H. P. Berlage Nz., Slotvoordracht - Samenvatting. XXXV. Ina Boudier-Bakker, 't Hoogste Recht, tooneelspel in 4 bedrijven. XXXVII I Is' Q-ueridoi StudiênXXXVHL j j Eigenhuis^ De jonge Dominee. Een roman. (Tweede, omgewerkte druk.) AAAiAf ( J Dr. Edward B. Koster, Gedichten. XLII/XLIII E. J. Potgieter, Jan, Jannetje en hun jongste kind ; — 't Rijksmuseum ; met inleiding en aanteekeningen van L. S., portret van Potgieter en 40 illustraties uit 't Rijksmuseum. XLIV. E. J. Potgieter, Liedekens van Bontekoe; — Novellen (Blauwbes, Pennelikker, Marie, De Ezelinnen, Hanna.) — Elke voordracht afzonderlijk 0,20 j 0,30 | 0,40 | — De geheele bundel 1,40 j 1,60 j 1,75 | 2,— 0,20 0,30 0,40 I — 0,40 0,55 0,70 — 0,40 0,55 0,70 0,40 0,55 0,70 0,40 0,55 0,70 1.— 0,20 0,30 0,40 — De Geheele Jaargang in eens, in abonnement, mèt gratis-Correspondentieblad : WERELD-BIBLIOTHEEK (omvattende alle 49 nummers, of 26 werken) in carton ƒ10.— ; in linnen ƒ12.50. NEDERL. BIBLIOTHEEK (alléén : 23 nummers of 11 werken) in carton f 5.20, in linnen f 7.50. UITGAAF DER MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR, 2e Constantljn Huygensstraat 61, Amsterdam.