3439 DE TEGENWOORDIGE STAND van het GEWAS DOOR PHILIP MAURO * D. A. DAAMEN - DEN HAAG DE TEGENWOORDIGE STAND van het GEWAS DOOR philip mauro D. A. DAAMEN — DEN HAAG IV ir Wij lezen in het 16e hoofdstuk van Mattheüs, dat onze Heer de Farizeën en Sadduceën bestrafte, omdat ze de teekenen der tijden niet konden verstaan. Zij hadden die moeten verstaan, omdat zij de bewaarders en uitleggers van de woorden Gods waren; doch zij „dwaalden, niet wetende de Schriften." Intusschen waren de teekenen talrijk en duidelijk genoeg. Duidelijk genoeg voor Johannes den Dooper. Toen hij uit de gevangenis boden zond tot den Heer, om te vragen, of Hij degene was, die komen zou, luidde het antwoord: „Ga heen en zeg Johannes wederom hetgeen gij hoort en ziet." Jezus wist wel, dat dat antwoord verstaan zou worden. Doch voor hen, die zaten op den stoel van Mozes, en aan wie het recht om te onderwijzen uitdrukkelijk was opgedragen, waren de teekenen van Zijn komst zonder eenige beteekenis. Zij konden de teekenen des hemels onderscheiden en inlichtingen geven omtrent het te verwachten weer, inlichtingen van betrekkelijk geringe en voorbijgaande waarde, doch ze konden de „teekenen der tijden" niet onderscheiden. Daarom noemt de Heer hen geveinsden. Zij gaven zich uit voor leeraars, maar zij onderwezen niet, wat het volk het allernoodigst moest weten. Hoe staat dat in onze dagen? Er gebeuren dingen, die vol beteekenis zijn. Er zijn teekenen in overvloed, doch zij, die op den stoel van Mozes gezeten zijn, en uitdrukkelijk bekleed zijn met gezag, weten ons, op weinige uitzonderingen na, enkel te vertellen over het weer, en voorzeggen meestal, dat het schoon weder zal zijn. (Matth. XVI : 2.) In de Schrift hebben alle teekenen betrekking op Hem, die komen zal, doch voor de meesten van hen, die hun meening zeggen over de gebeurtenissen van den dag, „blijven alle dingen alzoo gelijk van het begin der schepping." (2 Petr. III : 4.) Het is ons plan, acht te geven op eenige van de dingen die geschied zijn in het verleden, en die aan het licht treden in het heden, en ze te onderzoeken in het licht van Gods Woord ~ Moge de Geest der Waarheid ons daarbij leiden. Twee teksten zijn het, waarop ik bijzonder de aandacht wil vestigen, n.1. Matth. XIII: 30: „Laat ze beide te zamen opwassen tot den oogst," en Openb. XIV : 15 : „De oogst der aarde is rijp geworden." De bedeeling, waarin wij leven, wordt door deze twee woorden der Schrift begrensd. Het eerste woord wijst het begin van deze bedeeling aan, en het karakter, dat ze vertoonen zou ge- durende haar geheelen duur. Tweeërlei zaad werd gezaaid — slechts tweeërlei, al kunnen er van de tweede soort, van het onkruid, verschillende variëteiten zijn — en beide soorten zouden zich voortdurend blijven ontwikkelen de geheele bedeeling door, tot den tijd van den oogst. De andere tekst wijst het einde dezer bedeeling aan: „de oogst is de voleinding der wereld." (Matth. XIII : 19.)') Wat na den oogst gebeurt, behoort tot een andere bedeeling; van deze bedeeling is de oogst het einde. Een treffend kenmerk dezer bedeeling. Onze Heer heeft bij het begin dezer eeuw duidelijk en uitdrukkelijk er op gewezen (met den oproep, dat wie ooren heeft om te hooren, hooren zou), dat deze bedeeling een zeer treffend kenmerk zou hebben. Er zijn wel meer kenmerken, die onze bedeeling onderscheiden van vorige en toekomstige, maar wij bepalen onze aandacht tot dat eene kenmerk, voorgesteld in den aangehaalden tekst, dat nl. God *) Strikt genomen wordt met voleinding der wereld in deze gelijkenis bedoeld het einde van dat deel der Joodscbe bedeeling, dat hervat zal worden, wanneer de tusschentijd, de tijd der Gemeente, zal eindigen met haar opneming, zooals die beschreven is in 1 Thess. IV : 16, 17. Het is den schrijver van dit geschrift niet te doen geweest om de nauwkeurigheid van uitlegging. Doch het was noodzakelijk, juist aan te duiden, wat het einde dezer bedeeling zal zijn, want blijkt het duidelijk, dat de oogst nabij is, de opneming der Gemeente is nog meer nabij. gedurende de geheele bedeeling niet tusschenbeide zou komen bij hetgeen de mensch in eigenwil en onder de leiding van den „god dezer eeuw" (2 Kor. IV : 4) verrichten zou. Dit was een noodzakelijk gevolg daarvan, dat Christus, de rechtmatige vorst der aarde, verworpen werd. ^ Daardoor werd Satan bevestigd in zijn waardigheid van „overste dezer wereld," welken titel onze Heer uitdrukkelijk drie malen erkend heeft, blijkens het Evangelie van Johannes, en indirect ook bij de verzoekingen in de woestijn. (Luk. IV : 6.) Doch behalve dat hij overste dezer wereld was, werd Satan thans ook de „god dezer eeuw," d. w. z. de bestuurder van de geestelijke belangen der wereld. Daarom is er volstrekt geen eenheid mogelijk tusschen wie „in Christus" en wie „in de wereld" zijn. Voortaan zouden dus, tot aan het einde der bedeeling, de menschelijke zaken, bestuurd door „den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid," (Ef. II : 2.) ongehinderd kunnen voortgaan, zonder dat Gods Hand tusschenbeide zou komen. Indien de Christen acht geeft op dit duidelijk onderwijs des Heeren, zal hij bewaard worden voor veel verwarring. Er gebeuren veel dingen, die onbestaanbaar schijnen — en ook inderdaad 1) Deze verwerping geschiedde in beginsel in den Hof van Eden, en de geheele geschiedenis dezer bedeeling is een voortdurende verwerping geweest; door den mensch, door Israël, door de volken. Doch op Golgotha werd de verwerping een daad. (Vert.) zijn — met het denkbeeld, dat God de zaken der menschen bestuurt in deze bedeeling. Doch waar haalt men dat denkbeeld vandaan? Niet uit Gods Woord, dat het omgekeerde leert. Het kan alleen in de wereld gebracht zijn door den „geest der wereld," (1 Kor. II: 12.) wiens bedoeling altijd geweest is, God de schuld te geven. Neen, indien een twijfelaar u vraagt: „Hoe kunnen zulke dingen gebeuren in Gods wereld?" dan kunt gij hem antwoorden: „Dat kunnen ze ook niet; maar in Satans wereld passen ze volkomen." In vroeger eeuwen heeft God zich wel rechtstreeks bezig gehouden met de handelingen van afzonderlijke personen en van familiën, en vervolgens met die van een volk. Doch van den tijd af, dat de wereld Zijn Zoon heeft verworpen, heeft Hij Zich teruggetrokken. Het is thans de dag, dat God zwijgt. Het is de dag, dat de mensch zijn eigen weg kan kiezen; dat hij in vrijheid zijn werken kan uitvoeren en er zich op verheffen; dat hij zelfs tegen den Allerhoogste kan spreken ongestraft en ongehinderd. Met nadruk kan onze tijd genoemd worden de dag des menschen. In deze bedeeling zaait de Booze zijn zaad in den akker, „en de akker is de wereld." (Matth. XIII: 38.) En dat niet alleen, maar de planten, die ontspruiten uit dat zaad, mogen wassen en groeien, hun takken uitspreiden en vruchten doen voortkomen en rijp worden. God heeft in Zijn Woord aan de zijnen Zijn bedoelingen bekend gemaakt. Uit dat Woord blijkt, dat in deze bedeeling aan het menschelijk geslacht de vrije en ruime gelegenheid toegestaan is, om het best mogelijke voort te brengen, dat bereikt kan worden met de hulp van den vrijwillig gekozen leidsman, en langs de verlokkende paden van zelfverbetering, zelfvertrouwen, zelfvoldaanheid, zelfontwikkeling, waarin hun gids hen tracht te leiden. Want het is Satans bedoeling niet, den mensch neer te halen, maar hem op te heffen. Elk evangelie van zelfontwikkeling en zelfverbetering is Satanisch in zijn oorsprong en in zijn uitkomst. God heeft verklaard, dat Hij den groei van het onkruid niet zou verhinderen. De gevolgen van Satans leiding mogen ten volle openbaar worden. Volkomen gelegenheid is hem gegeven om zijn plan te volvoeren, onder de gunstigste voorwaarden; het onkruid geniet denzelfden grond, vochtigheid, lucht en zonneschijn als de tarwe. Toen de dienstknechten het onkruid ontdekten, wilden ze het uitrukken, maar de Landman zeide: „Laat ze beide te zamen opgroeien tot den oogst." Geen hindernis wordt alzoo in den weg gesteld aan den groei en de ontwikkeling van eenig zaad, dat Satan gezaaid heeft. We mogen er van overtuigd zijn, dat Satan groot belang heeft bij het slagen van het plan, dat hij met de menschheid heeft. Wij weten niet ten volle, wat hij op het spel kan zetten, maar wij weten wel, dat hij er genoeg belang bij heeft, om zijn hoogste wijsheid te gebruiken en zijn grootste energie in te spannen voor den vooruitgang van het menschdom. Het is voorzeker een zaak, waar zijn hoogmoed belang bij heeft, en hoogmoed is immers de oorzaak van zijn val geweest. Vandaar de sterke bedrijvigheid van onze eeuw; de machtige, bovenmenschelijke energie, die in 't werk wordt gesteld, en de wonderlijke wijsheid, die tentoongespreid wordt op elk gebied van stoffelijke en geestelijke ontwikkeling. De natuur moet al haar hulpbronnen openen; de schepping wordt doorvorscht, en wordt, door de volharding der menschen, genoodzaakt haar geheime schatten bloot te leggen en haar verborgen en geheimzinnige krachten te geven in den dienst van het menschdom. Geslachten zijn gevallen in die worsteling, en zijn verdwenen zonder het doel te zien, waarvoor zooveel kapitaal van leven is uitgegeven, maar desniettemin houdt de eeuw hetzelfde doel onverwrikt in het oog. Al het streven der menschheid, alle uitvindingen, alle ontdekkingen, alle triomfen over de natuur, gelijk men dat fier zegt, hebben één strekking: de aarde te maken tot een prettige en aangename woonplaats voor het menschdom buiten God om, een plaats waar men Hem niet missen zal, en waarbij het dus zal blijken, dat men goed gedaan heeft met Christus te verwerpen. Daarom ook wordt bij alle ontdekkingen en overwinningen geen eere gegeven aan Hem, die de schepping voorzien heeft van al die schatten Zijner wijsheid. De menschen nemen de eer voor zich, en zij geven hun eigen namen aan Gods natuurwetten. Ze spreken over de wet van Newton, de wet van Keppler, de wet van Ohm. Bij een nieuwe ontdekking wordt nimmer gejuicht: „Ziet, wat God gewrocht heeft," maar altijd: „Ziet, wat de mensch heeft gewrocht!" Voorwaar, het is de dag des menschen. Begrensdheid van des menschen vermogens en het gevolg daarvan. Intusschen moeten we wel letten op het merkwaardige feit, dat de menschen de verschijnselen en de krachten der natuur, die ze naar hun eigen namen noemen, nooit ten volle leeren verstaan of gebruiken. Bij elke nieuwe poging heeft men vergissingen, flaters en zelfs noodlottige rampen. Ontploffingen, botsingen, vliegongelukken, verwoestingen door brand zijn aan de orde van den dag. Wie waarlijk wijs is, moet reeds hieruit verstaan, dat het tegenwoordige gebruik van de grondstoffen en de krachten der natuur niet onderwezen is door Hem, die ze geschapen heeft. Het is duidelijk openbaar, dat hoogere wijsheid, bovenmenschelijke wijsheid, de zaken op aarde bestuurt, maar aan den anderen kant is het evenzeer duidelijk, dat die besturende wijsheid niet is de wijsheid Gods. Ongetwijfeld zal het mede behooren tot de heerlijkheden der toekomende bedeeling, dat de mensch het ware gebruik zal leeren kennen van de dingen, die tegenwoordig slechts ten deele worden verstaan. Zoo gaat de groote proefneming der eeuwen door tot haar einde. Volle tijd is er voor gegeven. De mensch heeft, in deze bedeeling, alle gelegenheid om de aarde te behandelen naar zijn eigen denkbeelden, aangevuurd en ondersteund door de wijsheid van den god dezer eeuw, en eerst, wanneer alle vruchten ten volle gerijpt zijn en hun aard geheel openbaar is geworden, dan zullen de maaiers gezonden worden om te oogsten. En dan eerst zullen die vruchten een voorwerp zijn van onderwijs in de kennis van Gods wereldbestuur, voor alle geschapen wezens, hemelsche en aardsche. De aard van het onkruid. Zijn goede eigenschappen. Men meene toch niet, dat met het onkruid, dat te zamen met de tarwe opgroeit tot den tijd van den oogst, de ondeugden, misdaden en wreedheden der menschen bedoeld worden. Juist het tegendeel. Het onkruid zijn de voortbrengselen van de wijsheid en de bekwaamheid der menschen, maar niet van hun slechtheid en ontaarding. De grondstoffen der natuur, door de menschen ontdekt, zijn door Gods eigen hand geschapen, en de krachten der natuur, die de mensch heeft bedwongen en in dienst genomen, zijn door God gegeven. Wat de mensch voortbrengt, moet dus in zich zelf eigenschappen van nuttigheid en schoonheid hebben en onwillekeurig bewondering opwekken. Doch wat betreft de wijze en het doel van den arbeid, dan zijn de voortbrengselen van des menschen kunst alle even kwaad. Onze Heer heeft van de wereld eenvoudig het getuigenis gegeven, dat „haar werken boos waren." (Joh. VII : 7.) Hij vond niets prijzenswaardigs in al de werken der wereld. Neen, het onkruid is niet een boos, vergiftig gewas, maar vertoont integendeel veel overeenkomst met de tarwe, zooveel, dat het zelfs aan de dienaren van den heer des huizes, aan de engelen, niet kan worden toevertrouwd, ze van elkaar te scheiden. „Neen, opdat gij, het onkruid vergaderende, mogelijk met hetzelve de tarwe niet uittrekt." Voor beide rijp zijn, wordt het verschil niet openbaar. En dat niet alleen, maar de grond en de lucht, die het voedsel verstrekken, en de regen en de zonneschijn, die het koren doen rijpen, bewijzen gelijken dienst aan het onkruid. „God doet Zijn zon opgaan over boozen en goeden, en Hij regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen." (Matth. V : 45.) Het eenige en het groote verschil tusschen onkruid en tarwe is dit, dat het eerste mist wat het tweede juist geeft, nl. den graankorrel, die in de schuur verzameld wordt, en waarvan het brood wordt gebakken, dat het leven onderhoudt en de ziel voldoening geeft. Het voorkomen van het onkruid is aangenaam voor het oog. Het belooft schijnbaar een rijken oogst, wanneer zijn frisch groene bladeren in den zomerwind wuiven over den akker, geheel als de echte tarwe. Doch in spijt van het schoone en veelbelovende voorkomen, zal het resultaat een bespotting blijken voor wie zijn arbeid en zijn naam en zijn leven er aan besteed heeft, en het zal alleen geschikt blijken om verzameld te worden en met vuur verbrand. De mensch heeft met al zijn genie en al zijn vlijt, met al de uitvindingen, die ooit zijn gedaan, met de hulp van al den voorraad van grondstoffen en al de natuurkrachten, waartoe God vrijen toegang heeft verleend, — nooit een enkel ding voortgebracht, dat voldoen kan aan de behoefte van het hart. Doch, dat het onkruid geen goede vrucht kan opleveren, wordt niet openbaar, voor de plant tot haar volle ontwikkeling is gekomen. Daarom wordt er gezegd : „Laat ze beide opwassen tot den oogst." De duur van den dag des menschen. De dag des menschen is een lange dag geweest. Men zal God nooit kunnen verwijten, dat Hij niet billijk is geweest jegens het gewas, en het geen tijd genoeg heeft gelaten om tot rijpheid te komen. Niemand zal kunnen zeggen, dat Satans plan met het menschelijk geslacht meer voldoende uitkomsten zou hebben opgeleverd, als hij meer tijd had gehad. Hem is gelegenheid gegeven zijn proefneming tot het einde voort te zetten. Doch er moet een oogst komen, een tijd van inzameling van wat de eeuw heeft voortgebracht, en die oogsttijd is „de voleinding der eeuw." (Matth. XIII : 39.) De handelwijze in den oogsttijd. De handelwijze in den tijd van den oogst zal eigenaardig zijn. De tarwe zal vergaderd worden in de schuur van den Landman. Wie met tranen gezaaid heeft, zal dan met gejuich maaien. De Goddelijke Zaaier, die weenende voortging, dragende het kostelijke zaad, zal met gejuich wederkomen, dragende Zijn schooven. (Ps. CXXVI: 5, 6.) Maar het onkruid — alles wat er gegroeid is, hoe kostelijk het schijne, dat niet ontsproten is uit het zaad van den Zoon des menschen — zal vergaderd worden in busselen op den akker („en de akker is de wereld") om verbrand te worden. Niets van wat de wereld voortbracht, en waarop ze trotsch was, zal overblijven tot de volgende bedeeling. Als de oogsttijd gekomen is, zal de Zoon des menschen Zijn engelen uitzenden. En deze zullen niet komen om hun handen ineen te daan van verbazing over de groote dingen, die de mensch heeft gemaakt, zijn huizen van twintig verdiepingen, zijn luchtschepen en automobielen van honderd paardekrachten en alle andere producten der beschaving. Neen, deze heilige wezens zullen hun handen uitstrekken tot een arbeid van geheel anderen aard; ze zullen al deze heerlijkheden verzamelen als waardeloos puin, dat vernietigd moet worden voor dat de rechtvaardigen terugkeeren met hun Heer, om te blinken als de zon in het koninkrijk huns Vaders. Wanneer zal de oogsttijd komen? Wanneer zal dan de oogsttijd komen? De heer des huizes zelf is het, die bepalen zal, wanneer de tijd gekomen is om den oogst in te halen. Als Hij over den akker rondziet, zal Hij bemerken, dat de vruchten van des menschen vrije bewerking van den vruchtbaren grond der aarde ten volle gerijpt zijn, en het woord zal klinken: „Zend uw sikkel en maai, want de ure om te maaien is voor u gekomen, want de oogst der aarde is rijp geworden." (Openb. XIV : 15.) Ons is de juiste tijd van den oogst niet bekend gemaakt. Van dien dag en die ure weet niemand. Zelfs Hij, die op de wolk zit, wacht het woord af: „Zend uw sikkel en maai." Evenwel, „gij, broeders, gij zijt niet in duisternis, dat u die dag als een dief zou bevangen," (1 Thess. V : 4.) en daarom kunnen wij, als wij het veld overzien bij het licht van Gods woord, opmerken, hoe de toestand is van het gewas, dat de mensch gedurende zijn langen dag zoo naarstig heeft gekweekt. We zullen dan ook moeten opmerken, dat de invloeden, die den oogst doen rijpen, in onze dagen met vermeerderde kracht hebben gewerkt, gelijk tegen het einde van den zomer een paar dagen van warmen zonneschijn alle gewassen vlug tot rijpheid brengen. Zulk een blik over het veld zal een iegelijk verbaasd doen staan, die oogen heeft om te zien, want er zijn overvloedige bewijzen, dat de tijd van den oogst der aarde nabij is. Zelfs wat van de gewassen der aarde nog niet rijp is, rijpt zoo snel, dat we gerust mogen zeggen met de woorden van Jeremia LI : 33: „Nog een weinig, dan zal haar de tijd des oogstes overkomen." Kiezen we een paar voorbeelden, waaruit we een denkbeeld kunnen verkrijgen omtrent den stand van het gewas, en de nabijheid van den oogst. Ik heb bij deze voorbeelden geen logische orde in acht genomen, maar ze gegeven gelijk ze me voor den geest kwamen. Wijsbegeerte. De vruchten van de „wijsheid der wereld" zijn ten volle rijp. Inderdaad, ze zijn overrijp. Wijsbegeerte, die den naam waard is, is niet gerijpt sinds de dagen van Plato en Aristoteles. Alle pogingen van den jongsten tijd om een uitlegging der dingen te geven (want wijsbegeerte is de poging om uit te leggen hoe de dingen geworden zijn wat ze zijn) dienen alleen om te toonen, dat de vruchten van de menschelijke wijsheid geheel rijp zijn. In vele eeuwen is op dit gebied geen vooruitgang meer geweest. Wat op dit deel van den akker nog groeit, is een soort van nalezing, heel schraal en arm. Dit deel van den oogst der aarde is rijp geworden. Literatuur. Op dit gebied hebben we maar weinig onderscheidingsvermogen noodig om te bemerken, dat de oogst der letterkunde ten volle rijp is. Strikt genomen brengt ons geslacht geen letterkundige producten meer voort. In de werken van Shakespeare, Milton, Dante, Schiller, Goethe en enkele anderen hebben wij de volrijpe vruchten van den akker der letteren. Wat tegenwoordig wordt voortgebracht, werd kort geleden door een wereldlijk NewYorksch blad gekenmerkt als „onkruid der literatuur." Zelfs gewone opmerkers, die op de profetie geen acht geven, zien dat, al kan wie de Schrift verwerpt, geen denkbeeld hebben van de beteekenis van deze feiten. Inderdaad, de onderwerpen der letterkunde zijn uitgeput. Er blijven geen groote thema's meer over om te behandelen, zelfs al hadden we onder ons — wat mogelijk is — de mannen met de letterkundige bekwaamheid om ze in den juisten vorm te geven. Op dit gebied heeft de menschelijke kunst niets meer overgehouden om zich te uiten dan het dagblad en het tijdschrift. Er wordt geen letterkunde meer gegeven en niet meer genoten. Het publiek heeft er geen smaak meer in. Op het veld der letteren is de oogst der aarde rijp geworden. Schilderkunst, Beeldhouwkunst, Bouwkunst. Op dit gebied hebben wij hetzelfde. De vruchten van deze akkers van menschelijken arbeid zijn reeds lang gerijpt. De producten van de laatste tijden zijn slechts navolgingen en herhalingen. Verdere pogingen in deze richting, anders dan de alleroppervlakkigste, zullen mislukken, daar de hoogste producten op dit terrein reeds voortgebracht zijn. In alle mogelijke vormen is ieder onderwerp behandeld, zoodat we tot het resultaat moeten komen, dat ook op deze welbebouwde akkers de oogst rijp is. Muziek. Hier hebben we een rijk en vruchtbaar veld, welks bloesems en vruchten de eeuwen door de menschheid hebben verkwikt en verblijd, en aan welks bewerking de grootste zorg is besteed. En in dat veld behoeft men niet lang te onderzoeken, om den waren staat van zaken te leeren kennen. Muzikale vormen en composities zijn in alle rijkheid en verscheidenheid tot ontwikkeling gekomen en het hoogste kunstwerk in eiken vorm is reeds voortgebracht. Alle mogelijke onderwerpen, die het muzikale scheppende genie zouden kunnen bezielen, zijn reeds behandeld. Inderdaad, de voorwaarden, gunstig voor het opvatten en uitwerken van groote muzikale denkbeelden, bestaan niet meer. Het tegenwoordige geslacht heeft geen tijd en geen smaak voor deze dingen, en als wij bijeenverzamelen wat tegenwoordig uitgegeven wordt, dan is onze slotsom, dat op het groote veld der muziek de oogst der aarde rijp geworden is. De groote akkers, waar de menschheid gemeenschappelijk gearbeid heeft. In den vluchtigen blik, dien we sloegen op eenige der akkers, welke de menschheid heeft bearbeid, hebben we overal vruchten gevonden, die onmiskenbaar rijp waren. Laten we thans in tegengestelde richting zien, namelijk naar het groote terrein, waar nationale en maatschappelijke ondernemingen uitgewerkt worden, en waar de organisatie haar vrucht kan voortbrengen. Tot dusver letten we op den arbeid van den enkeling. Thans willen we letten op — vrijwillige of onvrijwillige — vereenigingen van menschen, en zien op het resultaat van gemeenschappelijk streven, waarbij het individu niets is en de gemeenschap alles. Vóór wat wij noemen den nieuwen tijd was de vrucht van gemeenschaps-arbeid onder verschillende omstandigheden voortgebracht, en een groot kapitaal van ervaring en van geschiedenis was verworven. Bij dat alles was treffend gebleken, hoe onbekwaam de mensch is om zichzelf en anderen te besturen. Doch de Almachtige had in Zijn wijsheid het schoonste en meest begunstigde deel der aarde afgezonderd gehouden voor een bijzonder doel. Hij hield het zorgvuldig verborgen voor hen, die den „vooruitgang der menschheid" in handen hadden. De buitengewone gesteldheid van het werelddeel Amerika wijst op een bijzonder doei van God, een bijzondere proefneming, die daar gedaan moest worden. Daardoor heeft de mensch gelegenheid gehad zijn laatste proefneming te doen onder de meest gunstige omstandigheden, en met al de wijsheid, geleerd bij de proefnemingen van vroeger tijden. Voorwaar, indien ooit en ergens, dan moest hier en thans de menschheid de vruchten van rechtvaardigheid, geluk en tevredenheid voortbrengen. Stellig is het de laatste gelegenheid, want er is geen plaats meer voor een andere. Laten we ons dus het ontzettende feit indenken, dat wat wij hier om ons heen zich op den voorgrond zien dringen, de gerijpte vrucht is van voltooid menschelijk verstand, en van menschelijke energie, ontwikkeld tot haar hoogsten graad en toegepast onder de meest gunstige omstandigheden. Inderdaad is overvloedige welvaart het gevolg geweest, maar.... heeft de groote sociale proefneming in Amerika iets toegebracht aan den algemeenen zegen en het algemeen geluk van de massa der menschen ? We kunnen hier niet in bijzonderheden treden, omdat de ruimte het ons niet toelaat. Maar dat is ook niet noodig. De droevige bijzonderheden van verdorvenheid, openbaar geworden in de centrums van ons nationaal leven en onze nationale welvaart, liggen nog versch in ieders geheugen. Wij wenschen alleen de beteekenis dezer dingen te verstaan. Wat hebben ze ons te zeggen ? Een mensch is niet geneigd te erkennen, dat hij gefaald heeft. Zelfs wanneer dat klaar en onmiskenbaar is, wil hij nog liefst zijn oogen er voor sluiten. Daarin herkennen we den invloed van den grooten „Leugenaar." Want we moeten niet vergeten, dat alles wat wij hier bespreken, slechts schreden zijn op den grooten weg, dien Satan genomen heeft ter ontwikkeling van het menschelijk geslacht, waarvan de eerste schrede was het eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads. Het is waar, dat er op dit oogenblik een groote opschudding is tengevolge van hetgeen op het gebied van de politie en van het geneeskundig staatstoezicht openbaar geworden is. Het valsche optimisme van onzen tijd wijst op deze zenuwachtige en krampachtige ongerustheid als op een teeken, dat men over 't algemeen toch streeft naar beter toestanden. Maar wie oogen heeft om te zien, wat deze toestand beteekent, verstaat, dat het niet anders is dan de gerijpte vrucht van onbegrensde stoffelijke welvaart, een vrucht, die gekweekt is onder de gunstigste omstandigheden door het meest begaafde en krachtigste volk, dat ooit een deel der wereld heeft bewoond. De leidslieden en de bestuurders van den arbeid van onzen tijd en van ons land zullen voortgaan met het roepen van: „Vrede en geen gevaar," maar het oog, dat door Gods Geest verlicht is, ziet duidelijk, dat in dit groote veld de vrucht van des menschen zwoegen enzweeten snel tot rijpheid nadert, zoo ze die niet reeds bereikt heeft. Regeering. De groei van menschelijke regeeringsstelsels kan duidelijk worden nagegaan van den tijd af, dat God het regeeringsgezag overgaf in de handen van Nebukadnezar. Het beeld, dat deze vorst zag, en waarvan hij zelf het gouden hoofd was, geeft ons de juiste lijn aan, van wat op dit gebied tot stand kwam. De menschen hadden het eenige gezag verworpen, dat God ooit op aarde instelde; daarom werd in Nebukadnezars dagen het gezag overgegeven aan de Heidenen, om door hen te worden uitgeoefend, „totdat de tijden der Heidenen vervuld zouden zijn." Het gezicht van Nebukadnezar voorspelt de toenemende verzwakking van het regeeringsgezag, totdat de laatste periode het ijzer van het Romeinsche stelsel vermengd zou zien met het brooze leem der democratie of volksregeering. Dat de wereld ver gevorderd is op den weg naar dit eindpunt der Heidensche regeering, is onloochenbaar. Een treffende illustratie wordt verstrekt door het werk van het laatste Amerikaansche Congres, welken arbeid de president en de dagbladen wenschen, dat wij zullen bewonderen. De aandacht van onze nationale wetgevers, vergaderd om maatregelen te nemen voor het welzijn van dit groote volk, werd bijna geheel in beslag genomen door pogingen om twee ongerechtigheden van onze twintigste-eeuwsche beschaving en vooruitgang te stuiten; ten eerste de partijdige vrachttarieven op de spoorwegen, en ten tweede de verkoop van bedorven vleesch, voorzien van het regeeringsstempel als gezond voedsel, en wij hebben geen zekerheid, dat de pogingen zullen slagen. Van onze jeugd af is ons geleerd, dat wij de spoorwegen zullen rekenen onder de hoogste zegeningen van onze moderne beschaving. Waar staan we dan nu, als de regeering te hulp moet worden geroepen om ons te beschermen tegen onze zegeningen? Men zou meenen, dat de beteekenis van zulke feiten wel verstaan zou worden. Onder welke betoovering zijn dan de geesten der menschen, dat ze de wanhopige pogingen, die de regeering aanwendt, aanzien als teekenen van vooruitgang? Is het niet openbaar, dat „den rechtvaardigen de wet niet is gesteld, maar den onrechtvaardigen en den ongehoorzamen, den goddeloozen en den zondaars?" (1 Tim. III : 9.) Wetten ontstaan pas, als het kwaad, dat ze bestrijden, onduldbaar is géworden; de groote vraag naar maatregelen ter beteugeling van het kwaad is daarom slechts een teeken, hoe groot de druk van het kwaad geworden is. Wat menschelijke regeeringsstelsels betreft, zijn we ongetwijfeld gekomen tot het eindpunt, tot het laatste stadium vóór de komst van den Koning. Stoffelijke ontwikkeling, uitvindingen, toegepaste wetenschap. De hulpbronnen der natuur zijn tegenwoordig ruimschoots en grondig onderzocht. Vele en merkwaardige toepassingen van doeltreffende middelen zijn uitgedacht, en de geest van ontdekking schijnt zoo werkzaam als nooit te voren. Bij oppervlakkige waarneming zou men meenen, dat een onbeperkte periode van uitvindingen en ontdekkingen nog vóór de menschheid ligt, en er is inderdaad een zorgvuldiger onderzoek en grondiger kennismaking met de feiten noodig dan op ander gebied, om een juist besef te krijgen van den stand van dit gewas. Ongetwijfeld zullen nog vele nieuwe scheikundige verbindingen worden gevormd en nieuwe vormen van machines worden uitgevonden, en toch geloof ik, dat er duidelijke aanwijzingen zijn, dat de vruchten van de stoffelijke ontwikkeling inderdaad rijp zijn. Wie, gelijk de schrijver, dagelijks in aanraking komt met nieuwe uitvindingen, is zich zeer wel bewust, dat de industrie een zeer hooge ontwikkeling heeft bereikt. Maar het is ook duidelijk, dat in elke richting, die de ontwikkeling der industrie heeft ingeslagen, er aanwijzingen zijn, dat de grens bereikt of bijna bereikt is. De pogingen om iets nieuws voort te brengen beperken zich tegenwoordig tot de onderdeelen, of tot toepassingen van het gevondene op ander gebied. We kunnen dit hier niet uitvoerig bewijzen, en we moeten volstaan met als illustratie te geven den tegenwoordigen ontwikkelingstoestand van de middelen, waardoor de krachten der natuur in gebruik worden gesteld. De vorming en overbrenging van kracht en energie ligt ten grondslag aan allen arbeid der nijverheid, en dit voorbeeld kan daarom dienen om aan te wijzen, hoe de stand van het gewas is op dit geheele veld. Menschenkracht en dierenkracht werden het eerst gebruikt voor den arbeid. Toen deze niet meer toereikende waren, werden ze aangevuld met werktuigen, waarmee de kracht van den wind en van het water in gebruik werden genomen. Daarna kwam de periode van het gebruik der warmte, die verborgen lag in de onmetelijke wouden en de nog onmetelijker steenkolenlagen. Nu hebben we het eindpunt dezer periode bereikt, en we zien de toepassing van de kracht der ethertrillingen in 't algemeen en der electriciteit in het bijzonder. Niet alleen zijn we deze laatste periode binnengetreden, maar het moet erkend worden, dat de middelen om deze vormen van kracht en energie te gebruiken, ten hoogste ontwikkeld zijn, en dat wat er nog gedaan wordt slechts een verbetering van kleine onderdeelen is. We noemen dit de laatste periode van stoffelijke en industriëele ontwikkeling.^ Iedereen kan zien, dat de „krachten der natuur" alle overmeesterd zijn en gedwongen tot den dienst van den mensch. Er blijft hem niets meer over om in dienst te nemen. Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Kan het resultaat van ons onderzoek iets anders zijn dan dat het gewas, 't welk de mensch heeft gekweekt op iederen akker, zoo ver is ontwikkeld, dat de heer van den oogst ieder oogenblik kan verklaren: „De oogst der aarde is rijp geworden." ? Er kan nog naar andere gewassen worden gevraagd. We zouden in t bijzonder nog kunnen letten op de velden, waar de godsdiensten der menschen worden gekweekt. Ook daar is veel op te merken, en de uitslag van het onderzoek zou zijn, dat het eindpunt is bereikt, de tijd van weerzin tegen „de gezonde leer," en het zoeken van „leeraars naar eigen begeerte." De vruchten en bloemen van den akker van den godsdienst, waarvan Kaïn de eerste kweeker was, en waar alle stelsels zijn ontstaan, die een bedriegelijke hoop der zaligheid aanbieden zonder het verzoenende bloed van Christus, — die bloemen en vruchten zijn rijp geworden.1) Mogen deze voorbeelden volstaan om de aandacht mijner lezers te vestigen op de omstandigheden, waarin de wereld verkeert, en op de diepe beteekenis daarvan in het licht der profetie. Er is echter nog één trek van het door God aangekondigd programma dezer bedeeling, dat onze ernstige aandacht vraagt. De voorbereiding tot den oogst. Het vergaderen van het onkruid in busselen. Het Goddelijk programma voor deze bedeeling luidt, dat de tarwe en het onkruid samen ') We zouden hier nog willen bijvoegen, dat — getuige spiritisme, theosofie, christian science en dergelijke — de menschen van onzen tijd zich steeds meer begeven tot verleidende geesten en leeringen der duivelen. (Vert.). zullen opwassen tot den oogst, en de onmiddellijke voorbereiding, of juister gesproken, het begin van den oogst is, dat het onkruid in busselen bijeengebonden wordt. (Matth. XIII: 30.) De tarwe wordt alzoo samengebracht in de schuur, terwijl het onkruid, in bundels samengebonden, op den akker achterblijft om verteerd te worden door het vuur des oordeels gedurende de groote verdrukking. Als wij de gebeurtenissen van den dag gadeslaan, is het dan niet opmerkelijk, hoe die vergadering in bundels reeds geschiedt op velerlei wijze en met verwonderlijke snelheid? Het individu telt tegenwoordig voor niets. De organisatie is alles, waar we ook den blik wenden. In de wereld van den arbeid, (die in onze dagen de grootste beteekenis heeft,) is die neiging tot vereeniging treffend openbaar. In iederen tak van nijverheid heeft de corporatie het individu vervangen, met al de noodlottige gevolgen daaraan verbonden voor eerlijkheid en billijkheid. Bijna alle werkgevers zijn reeds tot bundels vereenigd. En wie niet zoo gelukkig zijn, een plaats te hebben in deze corporaties, maar voor hen moeten werken, vereenigen zich evenzeer steeds meer in vakvereenigingen. Dat is overal de toestand. En daarbij komen dan nog allerlei andere vereenigingen, clubs, broederschappen, gilden, of hoe ze ook heeten mogen. „Gelijkerwijs dan het onkruid vergaderd en met vuur verbrand wordt, alzoo zal het ook zijn in de voleinding dezer wereld. De Zoon des Menschen zal Zijn engelen uitzenden, en zij zullen uit Zijn Koninkrijk vergaderen al de ergernissen en degenen die de ongerechtigheid doen, en zullen ze in den vurigen oven werpen; daar zal weening zijn en knersing der tanden. Dan zullen de rechtvaardigen blinken gelijk de zon in het Koninkrijk huns Vaders. Die ooren heeft om te hooren, die hoore." (Matth. XIII: 40—43.) „En ik zag, en zie, een witte wolk, en op de wolk was Een gezeten, des menschen Zoon gelijk, hebbende op Zijn hoofd een gouden kroon en in Zijn hand een scherpe sikkel. En een andere engel kwam uit den tempel, roepende met een groote stem tot dengene, die op de wolk zat: Zend uw sikkel en maai, want de ure om te oogsten is voor u gekomen, want de oogst der aarde is rijp geworden." (Openb. XIV : 14, 15.) Ons getuigenis. Het onderwerp, dat we bespreken, vraagt een woord over ons getuigenis met betrekking tot wat onzen tijd kenmerkt. Ik zal het in het kort geven. Wat kan, met het oog op deze dingen en met de herhaalde waarschuwingen der Schrift in onze ooren, dat getuigenis anders zijn dan een opwekking, om opwaarts te zien en het hoofd omhoog te heffen, wetende dat onze verlossing nabij is! Wij hebben een viervoudig getuigenis te geven in de wereld. Het antwoord op de zonde in den mensch moet zijn: „Christus, onze Zaligmaker." Het antwoord op de zwakheid, de gebreken en de afdwalingen der geloovigen: „Christus, onze heiligmaking." Het antwoord op de ziekte en de ongesteldheid van ons sterfelijk lichaam: „Christus, onze Medicijnmeester." En voorzeker, het antwoord op den toestand, waarin de wereld verkeert, moet zijn: „Christus, de komende Heer en Koning." Geven we dan ons getuigenis in de woorden van Jak. V "• 7: „Zoo zijt dan lankmoedig, broeders, tot de toekomst des Heeren. Zie, de landman verwacht de kostelijke vrucht des lands." Mogen we in dit verband er aan herinneren, dat de Heer Jezus op een andere plaats heeft gezegd: „Mijn Vader is de Landman?" Hij ook wacht met een sterk verlangen, veel sterker dan wat ooit onze harten bewoog. Hij verwacht de „kostelijke vrucht." Want er is nog een andere Zaaier geweest. Wij vergeten Hem niet, die weenende Zijn zaad droeg, (Ps. CXXVI: 6.) het zaad, waaruit de vrucht voortkomt, die kostelijk is voor den Landman, en die in Zijn schuur zal worden verzameld. Onze gedachten hebben zich enkel bezig ge- houden met het andere gewas, maar het is hier de plaats om ons te herinneren, dat ook onze Heer lang verwacht de vervulling der belofte: „Hij zal zaad zien;" „Hij zal zien den arbeid Zijner ziel en verzadigd worden." (Jes. LUI: 11, 12.). Dat is de „lijdzaamheid van Jezus," de „lijdzaamheid der hoop." „Ziet, de landman verwacht de kostelijke vrucht des lands, lankmoedig zijnde over haar, totdat ze den vroegen en den spaden regen zal hebben ontvangen. Weest gij ook lankmoedig, versterkt uw harten, want de toekomst des Heeren genaakt." (Jak. V: 7, 8.) Mede bij den uitgever dezes verschenen: PHILIP MAURO LEVEN IN HET WOORD Vertaald door NELLIE DERDE DRUK. Ingenaaid f 0.60 Gebonden f 0.85 12 ex. a f 0.50 ing. en f 0.75 geb. PHILIP MAURO EEN GETUIGENIS (thans afzonderlijk verkrijgbaar) Vertaald door en met een voorwoord van NELLIE Prijs f 0.15 12 ex. a f 0.10