rrsi Van den Schrijver. GENEESKUNDIGE BLADEN UIT KLINIEK EN LABORATORIUM voor de prakt ij k. UITGEGEVEN DOOR Prof. L. BOLK, Amsterdam, Prof. C. EYKMAN, Utrecht, Dr. A. A. HIJMANS VAN DEN BERGH, Rotterdam, Prof. G. JELGERSMA, Leiden, Prof. C. F. A. KOCH, Groningen, Prof. W. NOLEN, Leiden, Prof. C. A. PEKELHARING, Utrecht, Prof. C. H. H. SPRONCK, Utrecht, Prof. H. TREUB, Amsterdam, Prof. K. F. WENCKEBACH, Groningen. ONDER REDACTIE VAN Prof. W. NOLEN te Leiden. Vijftiende Reeks. N°. VIII. De Wet en de Abortus Criminalis, DOOR Prof. HECTOR TREUB, te Amsterdam. HAARLEM. DE ERVEN F. BOHN. 1910. De Wijze van uitgaaf vindt men op de binnenzijde van het omslag. WIJZE YAN UITGAAF. De uitgaaf der „Geneeskundige Bladen" geschiedt in reeksen van opstellen, die in den regel maandelijks verschijnen. Elke reeks bestaat uit 12 nummers; elk nommer bedraagt 1 è, 2 vel druks. Men verbindt zich voor eene reeks van 12 nommers & f 4.50. Elk nommer is afzonderlijk verkrijgbaar; de prijs wordt afhankelijk gesteld van den omvang en het aantal afbeeldingen. Zooeven verscheen bij DE ERVEN F. BOHN, te Haarlem: INLEIDING TOT DE STUDIE DER fflOME. Voor Onderwijzers geschreven DOOR Dr. CATHARINE VAN TUSSENBROEK. D. J. BLOK, en C. H. DE JONG, oogarts. hoofd eener school. TWEEDE, HERZIENE DRUK. Met 34 Afbeeldingen tusschen den tekst en Tabellen. Prijs f2.50. /iCuNIVN. [BIBLIOTHEEK] Vleiden/ VIII. De Wet en de Abortus Criminalis.J) DOOR Prof. HECTOR TREUB, te Amsterdam. M.M. H.H. De aanleiding tot wat ik U ga zeggen is te vinden in het ontwerp van wet tot bestrijding van zedeloosheid. Misschien zijn velen onder U het reeds weer vergeten, dat er zoo'n wetsontwerp is ingediend. Immers, het dateert al van Mei 1909. Dat zou één reden kunnen zijn tot vergeten. Bovendien verwacht men allicht niet in een wetsontwerp tot bestrijding van zedeloosheid artikelen te vinden gericht tegen den abortus criminalis. De minst wetgeleerde onder de medici weet toch wel, dat de op dit euvel betrekking hebbende artikelen in het strafwetboek te vinden zijn onder den titel: „Misdrijven tegen het leven gericht". Zoo kon dus de medicus allicht denken dat er in het geheele wetsontwerp niets is, dat hem aangaat, en het daardoor vergeten. Mocht dit inderdaad het geval zijn, dan kunnen de vergeetaclitigen onder U er zich mee troosten, dat zij in goed gezelschap zijn. Tot nog toe toch is er van de zijde van schrijvers of beeldende kunstenaars geen enkel woord van oppositie gekomen tegen de ook al in het wetsontwerp voorkomende bepalingen die, al verdedigt de Minister zich daartegen bij voorbaat, bedenkelijk lijken op de geruchtmakende lex-Heinze uit Duitschland. Hoe dit ook zij, het wetsontwerp van Minister Nelissen is er, het voorloopig verslag der Tweede Kamer is er ook en eveneens de memorie van antwoord van Minister R e g o u t. Deze drie stukken ') Voordracht gehouden in de afdeeling Leiden en O. der Ned. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. Geneesk. Bladen. 15e Serie. 16 zijn belangrijk genoeg voor ons om hen van medischen kant te bezien, vooral in verband met de praktijk van het strafrecht in medische zaken. Laat mij met het laatste beginnen en daarbij vooropstellen dat ik best weet, dat ik sommigen leden onzer rechterlijke macht zeker hoogst onaangenaam zal zijn in wat ik ga zeggen. Maar ik ga niets anders zeggen dan wat mijn innige overtuiging is èn de zaak schijnt mij te ernstig en te belangrijk dan dat ik die overtuiging, uit angst persoonlijke gevoeligheden te raken, niet onder woorden zou brengen. Wat ik \ an medische strafzaken in de laatste jaren al zoo, min of meer van nabij, heb kunnen waarnemen, heeft bij mij, hoe langer hoe meer, de overtuiging gevestigd dat daarbij van r e c li tspraak dikwijls zoo goed als geen sprake is. Dit ligt eensdeels aan den wetgever, anderdeels aan den rechter. Ik zal voor deze kras klinkende uiting mijne gronden geven. Des wetgevers schuld in dezen is voor een deel in confesso en dat wel sinds jaar en dag. Het eeuwige struikelblok voor nagenoeg alle vervolgingen wegens abortus criminalis is, dat de jurisprudentie van den Hoogen Raad nu eenmaal verlangt dat bewezen zal zijn, dat de afgedreven vrucht leefde toen de afdrijving plaats had. Wel is er in 1907 een nieuw arrest van den Hoogen Ilaad gekomen, waardoor die eisch minder absoluut werd, maar ook dit is niet voldoende en zoolang er geen correctief aangebracht wordt op de artt. 295—297 Sw. waarin de afdrijving of de dood der vrucht van eene vrouw in één adem genoemd worden, zoo lang zullen die artikelen blijven wat zij nu zijn, d. i. zoo goed als een doode letter. Reeds tweemaal is een wetsontwerp ingediend, waarbij o. a. deze artikelen verbeterd werden, in dien zin, dat uitdrukkelijk gezegd werd, dat het onverschillig was of de vrucht leefde of niet. Zoowel de liberale minister Cort van der Linden als de clericale minister Loeff stapte over het theoretische bezwaar heen, dat er gelegen was een aldus geformuleerd artikel te laten staan in den titel: „Misdrijven tegen het leven gericht". Beide wetsontwerpen zijn evenwel, door den ambtelijken dood van hunne voorstellers, den weg van alle vleesch en van vele wetsontwerpen gegaan. Over het voorstel-N e lissen, door minister Regout in hoofdzaak ongewijzigd gehandhaafd, straks. Doch dit is niet het eenige punt, waaromtrent de schuld der straffeloosheid van den misdadigen abortus bij den wetgever ligt. In de dezen zomer gehouden 40ste vergadering der Ned. Juristenvereeniging is „het bewijs in strafzaken" aan de orde geweest. Wat ik daarvan weet heb ik uit de verslagen van de N. Rott. Courant en dat zelfs van die korte verslagen mij, als leek, nog velerlei te geleerd was, zult Gij wel willen gelooven. Maar in de discussie over het prae-advies van Mr. Peith hebben mij bijzonder getroffen de woorden van Mr. de Jongh, die het betreurt „dat getuigenverklaringen, afgelegd in volmaakt kalmen gemoedstoestand en ten overstaan van een bevoegd ambtenaar niet als bewijsmateriaal kunnen dienen, indien de getuige inmiddels overleden of afgereisd is" x). Ik ben door die woorden getroffen, omdat een der gevallen, die vermoedelijk Mr. de Jongh aangehaald heeft als voorbeeld, mij van nabij bekend is. In de Vrouwenkliniek wordt opgenomen eene nog jonge vrouw, moeder van een paar kinderen. Bij haar opname was zij lijdende aan septische peritonitis en er was klaarblijkelijk aan haar toestand niets meer te doen. Aan mijn assistent vertelt zij het volgende droevige verhaal. Zij was gelukkig getrouwd en haar man had een goede vaste betrekking. Zij waren gewoon 's zomers, in de vacantiedagen van den man, met een bevriend echtpaar, af en toe naar buiten te gaan. Nu was een zwangerschap opgekomen, die deze zomerplannen dreigde in de war te sturen. Op raad van eene vriendin was zij, buiten medeweten van haar man, wel wetende dat deze er tegen was, naar eene „juffrouw" gegaan en had de zwangerschap laten „omsteken". Toen daarop eerst de miskraam en daarna de ziekte gevolgd was, had zij haar man den gang van zaken meegedeeld. Ik verkeerde toen in de naieve meening dat, zoo ooit, hier nu een geval was om de abortusopwekster veroordeeld te krijgen wegens het veroorzaken van den dood door schuld. Daartoe liet ik den man, die diepbedroefd was over den hopeloozen toestand zijner vrouw en woedend op de veroorzaakster daarvan, raden onmiddellijk eene klacht in te dienen bij den Officier van Justitie. Dit geschiedde. De zaak werd met grooten spoed door de justitie behandeld en een paar uur na de aangifte was de „deskundige" uit haar woonplaats gehaald en bij de patiënte gebracht, die haar met volkomen zekerheid aanwees als de bewerkster van haar miskraam. De patiënte stierf en de sectie toonde aan, dat de oorzaak van den dood inderdaad te zoeken was in infectie tijdens den abortus. Nu zou men denken dat de abortusopwekster, op grond van art. 307 Sw.. „Hij aan wiens schuld de dood van een ander te wijten is, wordt gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste negen maanden , voor eenige maanden onschadelijk gemaakt zou zijn. Geen sprake van. Ik heb U de klacht van Mr. de Jongh voorgelezen. De hoofdgetuige was dood; haar getuigenis had dus geen ') Verslag N. ïlott. Courant, Vrijdag 1 Juli 1910, avondblad. waarde meer en uit het feit, dat Mr. de Jongh er over klaagt, begrijp ik dat dit ook zoo zou zijn, al ware de getuige onder eede gehoord, wat in casu niet het geval geweest is. De aanwijzingen uit anderen hoofde te verkrijgen werden klaarblijkelijk niet gewichtig genoeg geacht en de moordenares is niet vervolgd. Als men bij het sterfbed van zoo'n jammerlijk vermoorde jonge vrouw heeft gestaan, als men daarna ziet dat de ontwijfelbare moordenares, om formeele redenen, ongestraft blijft en als men dan leest wat Levy, Van Hamel en anderen op den juristendag voor schoons te berde gebracht hebben over „conviction raisonnée" en „conviction intime" van den rechter, enz. dan komt men er toe op den strafwetgever en hen, die hem willen inspireeren, .toe te passen het woord van Boerhaave over de „medici philosophi qui therapiam construunt et aegrum destruunt". Ik twijfel geen oogenblik of het zal wel volkomen juridisch juist zijn, dat al de abortusopwekkers en -opweksters en moedwillige moordenaars ongestraft rondloopen, maar dan dekken zich de juridische en de menschelijke begrippen omtrent recAtepraak allerminst. Dit moge dan de wetgever verbeteren. Mijn tweede, tot den rechter gerichte, beschuldiging kan, uit den aard der zaak, niet anders zijn dan een persoonlijke indruk, langzamerhand, zooals gezegd, tot een overtuiging geworden. Voor een deel vindt de m. i. dikwijls onjuiste rechtspraak haar oorzaak hierin dat het den juristen, en met name den leden der magistratuur, ten eenenmale ontbreekt aan de dosis medische kennis die noodig is om medische zaken te begrijpen. Ik kan daarvan gemakkelijk een paar voorbeelden geven, aan eigen ervaring ontleend. Bij de behandeling van eene vervolging wegens afdrijving van een vrucht van drie maanden, heb ik den president van een Hof achtereenvolgens aan beide geneeskundigen, die het vruchtje geschouwd hadden, hooren vragen, ten eerste: of zij de longproef verricht hadden? Op deze volslagen onzinnige vraag luidde het antwoord van beiden ontkennend en, gelukkig voor hem, liet de president het er bij. Maar ten tweede vroeg hij, met welke ratio mag Joost weten, of de vrucht gestikt was? De eene deskundige beantwoordde die vraag volmondig met ja, en de ander, even volmondig, met neen. Het gezicht van den verdediger glunderde; hij zag al hoe hij in zijn pleidooi de fraaie kaart kon uitspelen van de deskundigen, die het nooit eens zijn, zelfs niet over zoo'n elementaire vraag en uit wier oordeel dus geen aanwijzingen mochten worden geput. Ik kon er toen, voor ik gebruik maakte van het mij gegeven verlof de zitting te verlaten, den president nog op wijzen, dat de tegenstrijdigheid in de antwoorden der deskundigen slechts / schijnbaar was, daar de eerste had gedacht aan stikken — sterven door gebrek aan zuurstof, de tweede aan stikken = sterven door strangulatie. Een ander maal heb ik eene beklaagde de aanwezigheid van een in haar woning gevonden pak engelsche bougies hooren verklaren met de mededeeling, dat haar man wel eens heeren met vernauwingen behandelde, die zich schaamden naar den dokter te gaan. Dat die verklaring een tastbare leugen was, bleek uit het feit dat alle bougies van hetzelfde nummer waren; een feit, noch door den officier van justitie, noch door een der rechters opgemerkt. Zulk een gebrek aan elementaire medische kennis zal zich dikwijls wreken, zoowel in de instructie als in de latere behandeling der zaak. Nu kan zich de rechter-commissaris wel door een deskundige laten bijstaan in zijn onderzoek, maar hjj doet dit zelden. Bij de behandeling ter zitting kan dan somwijlen de getuige-deskundige wijzen op onjuiste verklaringen door den beklaagde of getuigen gegeven, maar het zou voor de instructie zeker beter geweest zijn als deze onjuistheden dadelijk ontdekt waren. Zoo heb ik onlangs een strafzaak bijgewoond, waarin beklaagde en haar souteneur verklaarden dat een frissche boerenmeid, die 's avonds bij de beklaagde in huis gekomen was, daar plotseling bewusteloos was geworden en bewusteloos gebleven was tot zij na elf dagen aan peritonitis overleed. Het was nu door andere omstandigheden toch al niet waarschijnlijk, dat de beklaagde en de getuige in dit opzicht de waarheid spraken, maar verder dan die onwaarschijnlijkheid kwam het niet. Toen ter terechtzitting de deskundige evenwel verklaarde dat het verhaal der bewusteloosheid zóó niet waar kon zijn, toen werd de getuige opnieuw voor geroepen en hem op de straf van een meineed gewezen en toen zeide hij, met bewusteloosheid eigenlijk niet anders bedoeld te hebben dan dat hij, als hij eenmaal per dag even in de kamer kwam, het meisje niet had hooren spreken; misschien had zij dan wel eenvoudig geslapen. Of de kwestie van de bewusteloosheid nu al of niet van groote beteekenis was, weet ik niet, en doet ook niet veel ter zake. Ik doe het verhaal alleen ter illustratie van het belang van medische kennis bij hem die de vragen stelt in een geneeskundige strafzaak. Maar dit alles motiveert nog niet mijne uiting over de onjuiste rechtspraak. Laat mij U daarvan drie voorbeelden noemen. Het eerste betreft een boer, die zijn dienstmaagd bezwangerd had en tijdens de zwangerschap verscheidene malen beproefd had, door allerlei hardhandig uitwendig geweld, abortus te doen optreden. Dit was mislukt; het kind kwam op tijd en gezond ter wereld. Toen werd er geschacherd, hoeveel het den boer waard was de zaak te smoren. Men vroeg ƒ200,—; hij wilde maar ƒ100,— geven en daarop kwam het geval bij de justitie. In eerste instantie kreeg de boer drie maanden en in tweede instantie zes maanden gevangenisstraf. Dit is natuurlijk juridisch volkomen correct; er waren geweest herhaalde pogingen tot afdrijving van eene levende vrucht; het onvoltooide misdrijf bestond en de strafmaat is aan den rechter overgelaten. Wanneer men echter rekening houdt met het straffeloos blijven van de beroepsaborteurs, vervolgens met de eigenaardige, moreel weinig hoogstaande wijze waarop de zaak aanhangig was gemaakt en eindelijk met de beteekenis, die zulk een vonnis voor den bewoner van een dorp heeft, dan kan men moeilijk, of Iaat ik liever alleen voor mij zelf spreken, dan kan ik moeilijk in dit vonnis een rec/tfepraak in den waren zin des woords vinden. Een ander voorbeeld. Eerst voor de Rechtbank, later voor het Hof in Den Haag is behandeld de zaak van den tandmeester, die voor de Rechtbank was gedagvaard „ter zake dat hij op of omstreeks 24 December 1907 te 's-Grravenhage met X., met welke hij niet gehuwd was, vleeschelijke gemeenschap heeft gehad, na haar daartoe in staat van bewusteloosheid of onmacht te hebben gebracht; althans op een oogenblik dat hij wist, dat zij in staat van bewusteloosheid of onmacht verkeerde". Uit het vonnis der Rechtbank blijkt nu, ten eerste, dat deze niet bewezen acht hetgeen den beklaagde bij de dagvaarding primair is ten laste gelegd, dat wil dus zeggen dat niet bewezen wordt geacht, dat hij zijne patiënte in staat van bewusteloosheid heeft gebracht. Maar dan volgt: „overwegende dat door de in onderling verband en samenhang beschouwde aanwijzingen gelegen in de gerelateerde opgaven van den beklaagde en in de gerelateerde verklaringen van de getuigen voornoemd, in verband met het door de Rechtbank overgenomen oordeel van de deskundigen Yan GrilsenTreub bovengenoemd wettig en overtuigend bewezen is, hetgeen den beklaagde subsidiair is ten laste gelegd, gelijk mede zijn schuld daaraan, met dien verstande, dat het feit heeft plaats gehad op den 24sten December; overwegende dat het aldus bewezene oplevert het misdrijf van het buiten echt vleeschelijke gemeenschap hebben met eene vrouw van wie hij weet, dat zij in staat van bewusteloosheid of onmacht verkeert RECHT DOENDE veroordeelt hem te dier zake tot gevangenisstraf van zes jaren." Het vonnis, later in substantie bevestigd door dat van het Hof, steunt geheel op aanwijzingen door het getuigenverhoor geleverd, want het door de Rechtbank overgenomen oordeel van de deskundigen Van Gils en Treub kan misschien als ornament, maar niet als argument worden aangemerkt. Immers de getuige Van Gils verklaarde niets anders dan dat de vrouw in kwestie op 23 Juni 1008 circa zes maanden zwanger was geweest. De getuige T r e u b verklaarde, dat uit die mededeeling en uit de verklaring der vroedvrouw, dat juffrouw X. op 21 September 1908 van een levend voldragen kind is bevallen en uit de verklaring der betrokken vrouw, dat zij in het begin van Mei „kloppingen in het lichaam" (d. w. z. kindsbewegingen) heeft gevoeld, volgt dat de vrouw omstreeks eind December zwanger is geworden. Yerder dat als eene vrouw in het tijdvak van 1 December 1907 tot 16 Januari 1908 enkel en alleen op den 24sten December gedurende zekeren tijd met een man alleen op eene kamer is geweest, en die vrouw bevalt op 21 September daaraanvolgende, daaruit volgt, dat die vrouw op den 24sten December is bevrucht geworden. Ik behoef er U wel niet op te wijzen dat die deskundige verklaringen als bewijs, zelfs als aanwijzing, niets om 't ljjf hebben. Er is een kind; dat kind moet een verwekker gehad hebben en onze verklaringen zijn niets anders geweest dan paraphrasen op die onweerlegbare noodzakelijkheid. Ten nadeele van beklaagde kan mijne verklaring alleen gelden wanneer bewezen is, of als bewezen aangenomen wordt, dat de vrouw inderdaad alleen op 24 December 1907 in de mogelijkheid van geslachtsgemeenschap verkeerd heeft. Is dat zoo, dan is al die deskundige verklaring bijwerk, ornament zoo men wil; meer is zij echter nooit. Ik ben er op gesteld dit uit te spreken, omdat, zoowel bij juristen als bij leeken, door de publicatie van het vonnis in het Weekblad van het Recht, de indruk gewekt is geworden, als zou mijne verklaring den doorslag gegeven hebben en als zou ik dus eenigszins de mede-verantwoordelijkheid voor het vonnis hebben te dragen. Die mede-verantwoordelijkheid wijs ik echter met de meeste beslistheid en, ik durf zeggen, met goeden grond af. Te meer ben ik er op gesteld, dit hier uit te spreken, omdat mijn indruk van de zaak gewijzigd is geworden. Toen ik het dossier doorgelezen had, door den Rechter-Commissaris bijeengebracht, scheen het mij toe wel aannemelijk te zijn, dat de beklaagde schuldig was en ik heb, bij mijn eerste verhoor door den RechterCommissaris, verklaard dat ik geen tegenstrijdigheden had opgemerkt in de verklaringen van juffrouw X., die aanleiding zouden kunnen geven tot de gevolgtrekking, dat hare mededeelingen althans gedeeltelijk onwaar moesten zijn. Dit is nu nog wel zoo, ma;tr nadat ik de verhandeling in eerste en tweede instantie heb bijgewoond, en daarbij o. a. gehoord heb van het bestaan van een niet in het dossier overgelegden cliantagebrief van juffrouw X. aan den beklaagde, en de juffrouw in kwestie ook nog genoten heb in de wachtkamer van liet Gerechtshof, ben ik hoe langer hoe meer gaan twijfelen aan hare geloofwaardigheid. Dat juffrouw X. eene hysterica is, blijkt al dadelijk uit den langen brief door haar aan de Koningin geschreven en niet minder uit het onderzoek door Dr. Co wan bij haar ingesteld. Daarom behoeft zij nog niet onbetrouwbaar te zijn, dat weten wij allen, maar toch is a priori de kans groot dat zij het is• dat weten wij allen evenzeer. Prof. Jelgersma, door de Rechtbank als deskundige gehoord, concludeerde tot haar betrouwbaarheid of althans niet tot hare niet-betrouwbaarheid. Dit verbaasde mij toen reeds en verbaast mij nu nog meer, nu ik gelezen heb hoe dezelfde psychiater in de Papendrechtsche strafzaak getuigen bij handjesvol onbetrouwbaar verklaart. Mij overigens gaarne buigende voor de psychiatrische autoriteit van mijn ambtgenoot Jelgersma, kan ik toch niet anders doen dan herhalen dat langzamerhand bij mij de betrouwbaarheid der verklaringen der hoofdgetuige buitengemeen twijfelachtig geworden is. En juist die betrouwbaarheid is het waarop alles aankomt. Immers, de aanwijzingen gelegen „in de gerelateerde verklaringen van de getuigen" komen ten eerste neer op getuigenissen omtrent onbehoorlijke uitingen der libido sexualis van den beklaagde tegenover zijne patiënten. Die uitingen dateeren echter alle van 5 tot 10 jaar geleden en aangezien beklaagde thans in ernstigen graad diabeteslijder is, verliezen die getuigenissen nog al iets van hunne waarde als aanwijzing. Bovendien is het, voor zoover mij bekend, in de Xederlandsche jurisprudentie nog niet te doen gebruikelijk de slechte reputatie van een beklaagde als aanwijzing van schuld te gebruiken. Jammer genoeg, want ware het anders dan zouden tal van Amsterdamsche en andere abortusopwekkers achter de tralies zitten, die nu frank en vrij hun moordend handwerk uitoefenen. Maar dan vraag ik: waarom voor het eerst van dien regel afgeweken, nu het geldt een door zijn jas gedropen diabeticus tegenover een hysterische juffrouw? Het is toch niet aan te nemen, dat de oorzaak daarvan te zoeken is in het uit de dagbladen bekende feit, dat de vervolging is op touw gezet naar aanleiding van den brief door juffrouw X. aan de Koningin geschreven. Yoor zulk misselijk byzantinisme staat immers de Xederlandsche magistratuur te hoog. Dan blijft er vervolgens van de getuigenverklaringen niets anders van beteekenis over dan de verklaring van juffrouw X. zelf. Laat mij U, terloops, eerst nog mededeelen dat de bedoelde juffrouw niet bij den tandmeester kwam voor eenigerlei behandeling, waarbij sprake kon zijn van aanwending van anaesthetica, doch alleen om een gebit te passen. Hare verklaringen komen nu hierop neer, primo, dat van eene andere mogelijkheid van bevruchting geen sprake is, en secundo, „dat de beklaagde daarop in het vertrek is teruggekomen en tegen den schoorsteen is gaan staan, op korten afstand van de plaats, waar zij op uitnoodiging van den beklaagde op een stoel was gaan zitten; dat de beklaagde die alleen met haar was, toen naar haar toe is geloopen met iets in zijn hand; dat de beklaagde toen den hoed, dien zij droeg, heeft afgezet; dat zij daarop bewusteloos is geworden; dat zij vervolgens weer tot haar bewustzijn is teruggekeerd en toen heeft waargenomen dat zij alleen in het vertrek hierboven genoemd op den grond lag; dat zij, opgestaan zijnde, heeft waargenomen dat de voorklep van haar broek los was en dat de eene band van die voorklep afgebroken was en gestrikt zat op de wijze, waarop zij de banden van haar broek pleegt te strikken, aan de andere band die nog aan de voorklep was bevestigd; dat zij vervolgens haren hoed heeft opgezet en toen heeft waargenomen dat twee van hare drie hoedenspelden waren gestoken in de vitragegordijnen, die hingen in de kamer, waar zij zich bevond, zijnde eene benedenkamer aan de straatkant, dat in ieder vitrage een speld was gestoken, terwijl de derde hoedenspeld op een tafel lag; dat zij spoedig daarop is weggegaan naar de woning harer ouders alhier" *). Als aanwijzing voldoende om iemand voor zes jaar in de gevangenis te zetten, lijkt mij dit toch erg mager. Er schijnt mij dan ook bij dit vonnis meer sprake te zijn van eene „conviction intime" dan van eene „conviction raisonnée" en tegenover de „conviction intime" der heeren rechters stel ik dan de mijne, onder verwijzing naar de fransche spreekwijze „mentir comme un arracheur de dents", dat in dit geval „le plus arracheur de dents n'est pas celui qu'on pense". De conclusie van dit alles is dat, naar mijne meening (die ik voor beter geef en die natuurlijk volmaakt verkeerd kan zijn) in dit geval vrijspraak had behooren te volgen wegens gebrek aan bewijs. Ik zou nu evenwel deze geheele zaak hier niet ter sprake gebracht hebben, ware het niet, dat ik haar als tegenhanger wilde gebruiken van een andere strafzaak en wel de volgende. Voor de Rechtbank te Dordrecht kwam als beklaagde de arts B. wien ten laste gelegd werd „het door schuld veroorzaken van den dood van een ander". Hij had bij een meisje van, ik meen, ongeveer 20 jaar bij pogingen om abortus op te wekken, de baarmoeder zoodanig verwond, dat van uit die verwonding een doodelijke peri- ') Vonnis van de Haagscke Rechtbank. tonitis ontstaan was. Vervolging wegens den misdadigen abortus ging ook hier weer niet, dank zij bet niet te bewijzen zijn dat de vrucht tijdens de afdrijving geleefd had. Ware dit wel het geval geweest dan had hem als maximumstraf kunnen worden opgelegd (overeenkomstig artt. 297, 298 en 31 Sw.) gevangenisstraf van 8 jaar met ontzetting van het recht om het beroep van arts uitteoefenen voor den tijd van 13 jaar. Nu was, werd hij schuldig bevonden, de maximale straf 12 maanden gevangenis en 6 jaar ontzetting. De vraag, of de schuld van beklaagde wettig en overtuigend bewezen was, hing in hoofdzaak af van de verklaringen der deskundigen. Ten deele waren die verklaringen eensluidend. Wij waren het er over eens, dat het eigenaardige trechtervormige defect in den uteruswand veroorzaakt was door een op de verwonding gevolgd septisch gangraen. Maar, waarover verschil van meening bestond, was of de septische peritonitis waaraan de vrouw gestorven was en waarvoor geen enkele andere oorzaak te vinden was, met zekerheid mocht worden toegeschreven aan de uteruswond, die tot aan, maar niet door het peritoneaalbekleedsel der baarmoeder ging. De beide andere deskundigen durfden dit niet met stelligheid verklaren, al achtten zij het wel mogelijk. Ik achtte evenwel dien samenhang absoluut zeker. De Rechtbank nam de deskundige verklaringen, waaronder ook de mijne, over en verklaarde derhalve den beklaagde schuldig aan „het in de uitoefening van eenig beroep door schuld den dood van een ander veroorzaken". De Officier van Justitie had geëischt gevangenisstraf van drie maanden met ontzetting van het recht om het beroep van arts uitteoefenen voor den tijd van nog twee jaren. Ik vind dien eisch buitengemeen lankmoedig, wanneer men rekening houdt met wat geëischt kon worden en bovendien hiermee, dat de vervolging wegens dit misdrijf alleen geschiedde omdat vervolging wegens den misdadigen abortus, dank zij de ongelukkige abortusartikelen, niet mogelijk was. De Rechtbank oordeelde er anders over, want zij veroordeelde den arts I}. tot eene hechtenis voor den tjjd van twee maanden en liet hem het recht met de levens van zijne patiënten te morsen zooals hij wilde. En dit is nog niet alles. Na de geboorte van prinses Juliana vroeg het individu gratie en.... kreeg die! Gratie wordt slechts verleend op advies van het college dat de straf oplegde. Wat er nu bij het vonnis en later bij het advies omtrent de gratie is omgegaan in de hoofden der leden der Dordtsche Rechtbank, ik weet het niet. Had de Rechtbank indertijd, met de andere deskundigen, den samenhang tusschen de verwonding en de peritonitis wél mogelijk, maar niet bewezen geacht en dns den beklaagde wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken; ik had het kunnen begrijpen. Maar dit vonnis begrijp ik niet en het advies 0111 gratie te verleenen nog veel minder. Leg ik nu dit vonnis naast de zooeven besprokene van llaagsche Rechtbank en 1 lot', dan kan ik alweer niets anders zeggen dan dat dit mij geen rec/sfapraak schijnt. De gegeven voorbeelden zijn des te bedenkelijker, nu in de Memorie van Toelichting op het ontwerp van wet tot bestrijding van zedeloosheid minister Nelissen er op wees dat, aangezien op het gebied der geslachtelijke zedelijkheid de opvattingen omtrent het al of niet geoorloofde en aanstootelijke uiteenloopen en de begrippen „aanstootelijk voor de eerbaarheid", „ontuchtig" enz. uitteraard door den wetgever niet scherp kunnen worden omlijnd, dus den rechter zekere vrijheid gelaten wordt „eene vrijheid, die aan zijn oordeel, aan de ruimte van zijn blik, hooge eischen stelt". Mijne ervaring maakt mij eenigszins huiverig voor des rechters ruimte van blik. Ik hoop van harte, dat dit ten onrechte is, maar zoolang ik daarvan niet overtuigd ben, moet ik deze onaangenaam klinkende uiting wel handhaven. Na deze lange inleiding kom ik tot het eigenlijke onderwerp van mijne bespreking: de bestrijding van den abortus criminalis en wel in het bijzonder de middelen, die daartoe het wetsontwerp ter bestrijding van zedeloosheid aanbiedt. In het ontwerp-Ne 1 issen werd voorgesteld in den titel: „Misdrijven tegen de zeden", een nieuw artikel 251 bis optenemen, luidende: „Hij die eene vrouw in behandeling neemt of eene behandeling doet ondergaan, uitdrukkelijk of stilzwijgend te kennen gevende, dat daardoor eene miskraam kan worden opgewekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van ten hoogste duizend gulden. Indien de dader uit winstbejag heeft gehandeld, van het plegen van het feit een beroep of eene gewoonte maakt, of geneeskundige, vroedvrouw of artsenijbereider is, kunnen de in het vorige lid bepaalde straffen met een derde worde verhoogd. Indien de schuldige het misdrijf in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening daarvan worden ontzet." In de Memorie van Toelichting geeft Nelissen allereerst op, waarom hij den door Cort van der Linden en Loeff bewandelden weg niet wenscht te volgen. Ten eerste „reeds op dezen grond, dat dienovereenkomstig voortaan ook het desbewust afdrijven van eene doode vrucht — waardoor aan de vrouw een weldaad wordt bewezen en de vrucht niet meer kan worden geschaad — op straffe zou verboden zijn; trouwens eene doode vrucht kan naar ondergeteekende's meening niet als eene vrucht worden beschouwd." In een noot achter het eerste deel der aangehaalde woorden verwijst de minister naar een opstel van Nijhoff in het Tijdschrift voor Geneeskunde. Yolmaakt eerlijk is, ronduit gesproken, die verwijzing niet. Immers Nijhoff had bezwaar tegen de formuleering in het voorstel-Loeff gegeven, omdat daarin de door Cort van der Linden opgenomen exceptie voor den geneesheer niet voorkwam en omdat minister Loeff, incidenteel maar zeer duidelijk, had gezegd dat ook een medice volkomen gerechtvaardigde abortus den dader strafbaar maakt volgens artt. 296—298 Sw. Loeff toch zeide, en Nijhoff cursiveerde terecht die uiting: „Ik ben ten opzichte van deze gewichtige zaak van oordeel dat ook de medicus bij de toepassing van zijn wetenschap onderworpen is aan de wetten der zedelijkheid en dat hij dus niet wettelijk mag gesteld worden buiten en boven de positieve wetsbepalingen, die mede moeten dienen om die zedelijkheid te handhaven." Nelissen is klaarblijkelijk van dezelfde meening, maar dan ware het toch ruiterlijker geweest, indien hij dit even gezegd had. Dat er nog nooit een medicus wegens een door hem, op medische gronden, teweeggebrachten abortus is vervolgd, laat staan veroordeeld, moge een zekere geruststelling zijn; rechtszekerheid geeft het ons allerminst. Feitelijk komt het toch hierop neer dat wij medici, en speciaal wij verloskundigen, door L o e f f openlijk en door N e 1 i s s en bedektelijk worden aangeduid als getolereerde misdadigers, en dan rijst de vraag, als van zelf, tot hoe lang die tolerantie zal duren? Zoodra openlijk is aangenomen, wat nu als ondergrond van de uiting van Loeff en als basis van meer dan een artikel der zedeloosheidnovelle fungeert: de wetten der zedelijkheid in Nederland zijn die welke door het Heilig Officie te Rome gegeven worden, is het met de tolerantie tegenover den medisch geïndiceerden abortus gedaan. Terloops zij hier opgemerkt, dat ook Nelissen, scherpzinnig jurist als hij is, toch in de eerste plaats denkt als katholiek, hetgeen blijkt uit het tweede deel van zijn woorden. Eene vrucht is voor hem slechts de foetus animatus; eene doode vrucht is dus geen vrucht. De tweede reden, waarom Nelissen niet met zijn voorgangers medeging, was „de groote moeilijkheid van opsporing en bewijslevering van het misdrijf van afdrijving in het algemeen'". Daarom meende liij dat „langs anderen weg het euvel van den crimineelen abortus krachtiger dan tot dusver moet worden tegengegaan" en „als van zelf is hij er namelijk toe gekomen, dat euvel in 't bijzonder ook te bezien uit het oogpunt der openbare onzedelijkheid". Dan wordt in de Memorie van Toelichting gewezen op de gevaren voor leven en gezondheid der vrouw, die zich aan de handen der beroepsafdrijvers toevertrouwt, om te komen tot de slotsom: „Dijzondere bepalingen ter onderdrukking van dat bedrijf — die aan de openbare zedelijkheid ten goede zouden komen en het aantal gevallen van abortus provocatus belangrijk zouden doen afnemen — schijnen dus reeds uit hoofde van de gevaarlijkheid daarvan gewenscht". Het tweede bezwaar dat KT e 1 i s s e n had tegen de door C o r t van der Linden en Loeff voorgestelde artikelen, telt hij klaarblijkelijk voor zijn nieuw artikel licht. In de M. v. T. leest men toch verder: „Wat de opsporing en bewijslevering van het daarbij omschreven misdrijf betreft, schijnt het artikel, mede in verband met de bij hoofdstuk IY van het ontwerp voorgestelde aanvullingen van het Wetboek van Strafvordering, niet al te groote moeilijkheden te zullen bieden. Opgemerkt zij, dat voor dit misdrijf eenig bijzonder oogmerk des daders — b.v. om eene vrucht af te drijven — niet wordt gevorderd, veel minder bewijs kan worden geëischt van het al of niet geleefd hebben der vrucht of zelfs van het werkelijk bestaan der zwangerschap. De uitdrukking: „in behandeling neemt" omvat behalve de toepassing van kunstbewerkingen ook het voorschrijven van inwendige middelen en zelfs het — door Treub en Tak vermelde — leeren aan de „patiente" eener abortusmethode. „Eene behandeling doet ondergaan" slaat op het geval, dat de aborteur, teneinde het vervolgingsgevaar te ontloopen, inet helpers werkt". De bedoelde aanvulling van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt: „De in artikel 8 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren" (dat zijn allerlei hoogere en lagere justitiëele en politie-ambtenaren) „zijn ten allen tijde bevoegd ter inbeslagneming de uitlevering te vorderen van al hetgeen kan dienen tot bewijs of redelijkerwijze vermoed kan worden bestemd te zijn geweest of gediend te hebben tot het plegen van eenige bij de artikelen 240, 240bis, 248è?s, 248ter, 250, 251èis, 254èis, 4516/s of 451te/van het Wetboek van Strafrecht omschreven strafbaar feit. Zij hebben ten allen tijde vrijen toegang tot alle plaatsen, waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat eenig zoodanig strafbaar feit wordt gepleegd. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm. Is de plaats tevens eene woning of alleen door eene woning toegankelijk, dan treden zij deze tegen den wil des bewoners niet binnen dan op schriftelijken last van den burgemeester en in tegenwoordigheid hetzij van dien burgemeester, hetzij van den kantonrechter, hetzij van een commissaris van politie. Yan dit binnentreden wordt door hen procesverbaal opgemaakt, dat binnen tweemaal vier-en-twintig uren aan den ingezetene, wiens woning is binnengetreden, in afschrift wordt medegedeeld." Eindelijk vestig ik nog Uwe aandacht op de slotwoorden van dit gedeelte der M. v. T.: „Zal ten slotte zij, die zich in de „behandeling" begeeft, bij dit artikel bedoeld, als uitlokster of medeplichtige ter zake der daarbij omschreven feiten kunnen worden gestraft? Waar het artikel in 't bijzonder ook strekt tot bescherming der vrouw, ligt dit uitteraard niet in de bedoeling: in verband met de meest gehuldigde opvattingen in zake het leerstuk der z.g. „noodzakelijke deelneming", schijnt het echter niet noodig, zulks met zoovele woorden in de wet zelve te zeggen". Het Yoorloopig Verslag der Tweede Kamer begint terecht met de betuiging der algemeene instemming met het streven der Regeering het euvel van den inisdadigen abortus krachtdadig te bestrijden. Men moge over de wijze van bestrijding denken zooals men wil, ook van de zijde van ons, geneeskundigen, kan zulk streven niet anders dan ten zeerste toegejuicht worden. Op die uiting van instemming volgen echter de bezwaren. Allereerst komt er een, dat duidelijk doet zien, dat onze patres conscripti te dikwijls moeten oordeelen over dingen waarvan zij niets weten, om rechtsvoorschriften te geven, die overeenkomen met wat prof. Hymans in zijne inaugureele oratie noemde „het recht der werkelijkheid". Omdat in een noot, terecht, wordt gezegd dat onder miskraam wordt verstaan „eene ontijdige kraam, zóó vroeg, dat de vrucht niet zelfstandig kan leven", merkt het Y. Y. op „dat het artikel vooreerst straffeloos laat dengene, die eene vrucht afdrijft, welke zelfstandig kan leven." „Artikel 251 bis blijft dus in dit geval buiten toepassing. Aangezien ook van zoodanige nagenoeg voldragen vrucht bijna nimmer zal zijn te bewijzen, dat zij ten tijde van het plegen der abortieve handeling leefde en dus eveneens artt. 296 en 297 van het Wetboek van Strafrecht buiten toepassing zullen moeten blijven, zal ook na de wetswijziging de dader vrij uitgaan. Om straffeloos te zijn heeft deze dus slechts te zorgen, dat hij de vrucht niet afdrijft vóórdat zij zelfstandig kan leven". Wanneer de heeren eens hun licht hadden opgestoken bij de medici, dan zouden zij weten, dat de abortus criminalis zoo goed als altijd plaats heeft in de allereerste maanden der zwangerschap en dat pogingen daartoe in de tweede helft der zwangerschap uitermate zeldzaam zijn. Misschien zal men zeggen, dat dit van zelf spreekt, want dat zij die in de eerste maanden der zwangerschap hare vrucht heeft laten afdrijven, dit later niet meer kan doen. Doch dit is niet de eenige, zelfs niet de hoofdzakelijke reden; er is een andere, wier groote beteekenis ons, uit de dagelijksche ervaring, voldoende bekend is. Zij is, dat eene vrouw, die eenmaal duidelijk vruchtbewegingen waarneemt, zich moeder voelt en niet dan hoogst zelden iets tegen het leven der vrucht onderneemt. De beroepsafdrijver, die zijne klanten zou wegsturen met de boodschap: wacht maar tot ge zeven maanden zwanger zijt, zou zijn affaire dra zien verloopen. En om een andere reden zal dit ook duidelijk zijn aan hem, die misschien niet geneigd is geloof te schenken aan mijn zooeven gedane bewering. Eene zwangerschap van enkele weken kan gemakkelijk verborgen blijven, eene van zeven maanden echter niet en dit zal een tweede reden zijn, waarom de in het Y. Y. uitgesproken vrees ongegrond is. Hoe vervolgens de heeren het in het hoofd krijgen, te zeggen dat van eene nagenoeg voldragen vrucht bijna nimmer te bewijzen zal zijn, dat zij ten tijde van het plegen der abortieve behandeling nog leefde, is mij een volslagen raadsel. Integendeel, dat zal haast altijd gemakkelijk te bewijzen zijn, tenzij de vrouw er in slaagt de vrucht zóó te verdonkeremanen, dat zij niet teruggevonden wordt. Dat er tegen deze opmerkingen van het Y. Y. nog iets anders gezegd kan worden, zal straks aan de hand van de M. v. A. blijken. Met dankbaarheid echter moeten wij, medici, kennis nemen van twee andere opmerkingen in het Y. V. Ten eerste deze, dat de voorgestelde bepaling te ver gaat, „waar zij ook strafbaar stelt den geneesheer, die eene vrouw eene medische behandeling doet ondergaan, bij het voorstel dier behandeling uit nauwgezetheid" te kennen gevende, dat daardoor eene miskraam kan worden opgewekt. Vervolgens dat opgemerkt wordt: „Een tweede reden waarom de redactie te ruim voorkomt is deze, dat door het artikel mogelijkerwijze zal worden getroffen de medicus, die naar den regel zijner wetenschap en als naar redelijk inzicht geboden eene abortieve behandeling noodig acht om het leven der vrouw te redden". De leden, die dit opmerkten, „gaven toe, dat over dergelijke handelingen de opvattingen uiteenloopen, doch zij waren van meening, dat het — hoe men ook hierover denkt — niet de bedoeling kan zijn den geneesheer te straffen, die in een zoodanig geval de vrouw behandelt met alle voorzorgen, welke zijn wetenschap hem voorschrijft. Omtrent dit punt moet, naar hun oordeel alle twijfel uitgesloten zijn." Zij meenden dat dit laatste wellicht door eene uitzonderingsbepaling zou kunnen geschieden. Deze opvatting werd bestreden omdat de ervaring leert, dat nooit vervolgingen van medici werden ingesteld en in elk geval achtte men eene eventueele uitdrukkelijke wetsbepaling hieromtrent heter op hare plaats in een ander gedeelte van het Strafwetboek. Deze laatste opmerking schijnt mij juist; zij komt geheel overeen met het voorstel verleden jaar door de Maatschappij-commissie gedaan om een nieuw art. 42bis Sw. in te voeren luidende: Niet strafbaar is de geneeskundige, die een feit begaat, dat naar redelijk inzicht is geboden of toegelaten door de regelen der geneeskunst. Een in het Y. Y. opgenomen voorstel om door een nieuw art. 298bis voor de strafbare poging tot vruchtafdrijving niet te vorderen liet bewijs, dat de vrucht tijdens de afdrijving leefde, werd onmiddellijk bestreden niet de opmerking dat „als men de subjectieve theorie omtrent de strafbare poging in het Wetboek van Strafrecht wil huldigen, men dit niet moet doen ten aanzien van één misdrijf." Wanneer men dit leest begrijpt men dengene, die maling heeft aan de juristerij en verheugt men er zich over dat er althans één Kamerlid is geweest, die heeft durven zeggen dat hij dit had. Dat er in Nederland telken jare tientallen van vrouwen worden vermoord en honderdtallen ernstig ziek worden gemaakt door de beroepsaborteurs blijkt voor sommige jurist-Kamerleden minder beteekenis te hebben dan dat men op onregelmatige wijze zou gaan tornen aan het fraaie gebouw onzer strafwetgeving!! Ten slotte werd 's ministers oordeel gevraagd omtrent den voorslag van Dr. van Tussenbroek en mij, om, door schrapping van art. 295 Sw. (waarbij de vrouw, die de miskraam doet opwekken, wordt strafbaar gesteld) en door wijziging van het artikel omtrent het ambtsgeheim, te verkrijgen, dat de misdadige abortus ter kennis van de justitie komt, waartegenover weer anderen verlangden, dat de vrouw, die zich aan de in het nieuwe artikel bedoelde behandeling onderwerpt, als medeplichtige strafbaar zou worden gesteld. Wat zijn nu de gevolgen geweest van dit voorloopig verslag, toen een der rapporteurs, Mr. li eg out, Minister van Justitie was geworden ? Het voorstel-N e 1 i s s e n is door R e g o u t veranderd zoodanig, dat de aanhef van art. 251 bis gelezen wordt als volgt: „Hij die opzettelijk eene vrouw in behandeling neemt of eene behandeling doet ondergaan, te kennen gevende of de verwachting opwekkende, dat daardoor zwangerschap kan worden verstoord, enz." Men ziet dat de uitdrukking „miskraam kan worden opgewekt", overeenkomstig een wenk in het Y. V., vervangen is door „zwangerschap kan worden verstoord" die, volgens de M. v. A. „dit voordeel boven de eerste biedt, dat zij ook de gevallen omvat, dat de vrucht wel zelfstandig zou kunnen leven". Dat, onder den invloed van het Y. Y., ook aan het Ministerie van Justitie de logica wel eens zoek raakt, blijkt echter uit hetgeen bot hierop volgt in de M. v. A. „Het springt overigens in het oog, dat de vraag, of die zwangerschap eene levende of doode vrucht betrof, ja zelfs of er wel eenige zwangerschap bestond, voor het onderhavige delict niets ter zake doet; de handeling is voltooid, zoodra de vrouw in behandeling is genomen en haar daarbij uitzicht op zwangerschapsverstoring is gegeven; het gevolg der behandeling is voor dit delict onverschillig; blijkt a posteriori, dat eene levende vrucht is afgedreven of gedood, dan treedt de bepaling van art. 297 Wetboek van Strafrecht in werking". Dat daarentegen de vervanging van „uitdrukkelijk of stilzwijgend te kennen gevende" „door te kennen gevende of de verwachting opwekkende" eene verbetering is, valt gemakkelijk in te zien. Wat evenwel het meest treft in de M. v. A. is de totale frontverandering van den Minister tegenover zijn voorganger. Nelissen ging uit van de noodzakelijkheid eener krachtigere bestrijding van den abortus criminalis. Geen kans ziende, dit op andere wijze te bereiken, kwam hij er toe dat misdrijf te bezien uit het oogpunt der openbare zedelijkheid. Als de voorgestelde maatregelen doeltreffend geacht moeten worden, dan zal men daarmee vrede kunnen hebben, al zal menigeen allicht vinden dat de openbare zedelijkheid er hier met de haren bijgesleept wordt. Minister Regout is allerminst van die laatste meening. Hij wil van de vele oplossingen, in het Y. Y. aan de hand gedaan om den abortus criminalis op andere wijze te bestrijden, niets weten en wel „omdat het hem wil voorkomen, dat alleen het denkbeeld van het oorspronkelijke artikel past in het kader voor deze partieele herziening getrokken, de bestrijding der zedeloosheid in engeren zin. Wanneer de crimineele abortus met de zedeloosheid in verband gebracht wordt, dan spruit dit voort uit de omstandigheid, dat het aborteursberoep met steeds grootere driestheid ongestraft wordt uitgeoefend en dat dit bedrijf, dat mede exploitatie van ontucht van anderen beoogt, dus als bron van zedebederf, met kracht door de strafwetgever behoort te worden bestreden. Moge door zoodanige bestrijding de abortus criminalis zelf, die een misdrijf tegen het leven is en blijven moet, worden tegengegaan, dan is dit zonder een belangrijk voordeel der wettelijke regeling, doch het hoofddoel der regeling zelve gaat niet in deze richting". Iets verder volgt „dat het hier een misdrijf van geheel anderen opzet en aard betreft dan dat van het dooden eener vrucht", terwijl nog iets verder verlangd wordt dat men zich wete „los te maken Geneeek. Bladen 15e Serie. 17 van het denkbeeld, dat hier direct en onmiddellijk tegen den abortus provocatus den strijd moet worden aangebonden en wil inzien, dat de verschijnselen van het dagelijksch leven en de practijk veeleer vorderen, dat men den strijd richt tegen de eigenlijke oorzaak van dien veelvuldigen abortus, die in het beroepsmatig bestaan van aborteurs is gelegen". Deze laatste bewering van den Minister moge mij gelegenheid geven tot eene opmerking. De uiting herinnert aan de bekende vraag, wat er het eerste was: een kip of een ei ? Ik zal mij niet wagen aan eene poging die vraag tot een bevredigende oplossingte brengen, maar mag toch niet nalaten er op te wijzen, dat de bewering als zou de eigenlijke oorzaak van den abortus (criminalis) gelegen zijn in het beroepsmatig bestaan van aborteurs allerminst bewezen is. Gewoonlijk wordt een geheel andere oorzaak opgegeven. De tegenstanders van het neo-malthusianisme staan altijd klaar met de bewering, dat dit de oorzaak is van de toeneming van den abortus criminalis. Zij zeggen: er worden maatregelen genomen ter voorkoming van zwangerschap; voeren die niet tot het gewenschte doel, en dat gebeurt dikwijls, dan wordt abortus opgewekt. Daartegen veroorloof ik mij op te merken, dat ook mij van liet laatste enkele voorbeelden bekend zijn, doch dat dit inderdaad niet dan als uitzondering geschiedt. Een opzettelijk onderzoek bij de tallooze vrouwen, die in de Yrouwenkliniek wegens abortus criminalis komen, heeft mij geleerd, dat er in de overweldigend groote meerderheid der gevallen van een dergelijken directen samenhang tusschen neomalthusianisme en abortus criminalis geen sprake is. Bij al de patiënten, welke ik er naar heb laten vragen, was er tot nog toe geen enkele, die eenigerlei preventieve maatregel gebruikt had. Het schijnt mij dan ook in de hoogste mate twijfelachtig of er zelfs van een indirecten samenhang tusschen neo-malthusianisme en abortus criminalis sprake is. Maar, aangezien ik dit evenmin kan bewijzen als een ander het tegendeel, zal ik met de herhaalde aanduiding van het goed geconstateerde feit, dat er geen directe samenhang tusschen deze twee dingen bestaat, volstaan. Gereedelijk kan echter toegegeven worden, dat het onbekookte bedenksel van den neo-malthusiaanscheii bond, om z. g. deskundigen op te leiden, gevoerd heeft tot het kweeken van beroepsaborteurs. Een opzettelijk daartoe in een onzer groote steden ingesteld onderzoek heeft eenige jaren geleden reeds geleerd, dat er geen enkele der in die stad gevestigde „deskundigen" was, die zich niet bereid verklaarde abortus op te wekken. Dat dus die bond de gelegenheid voor den abortus criminalis vergroot heeft, lijdt geen twijfel. ft. Toch zou degene, die hierin een bewijs zou willen zien van den indirecten samenhang tusschen het neo-malthusianisnie en den abortus criminalis een fout begaan. Immers overal, in alle landen van Europa (om van Amerika te zwijgen) neemt de abortus criminalis hand over hand toe, zoowel daar waar van het instituut van „deskundigen" niets bekend is, als daar waar de willekeurige beperking van het kindergetal al sinds jaren en jaren bekend was en zoo ziet men dat b. v. in Frankrijk het niet de provincies zijn (en daaronder zijn streng katholieke), welker bewoners al sinds lang het kinderaantal beperken, waarin de abortus criminalis het weligst tiert. Er moet dan ook wel een andere reden zijn. Welke dat is, kan ik niet zeggen. Alleen kan ik aangeven welke mij schijnt het te zijn en dat is de relatieve ongevaarlijkheid van den zelfs op slordige wijze uitgevoerden abortus criminalis en vooral de volslagen onbekendheid van het leekenpubliek, dat de hulp van den aborteur opzoekt, met de gevaren aan dergelijke behandeling verbonden. De neiging om zich van een ongewenscht zwangerschapsproduct te ontdoen, heeft ten allen tijde bestaan. Dit is zoo overbekend, dat ik daarover niet behoef uit te wijden. Als nu de M. v. A. spreekt van „het hoogst ernstigste karakter van den eigenlijken abortus, die tegen het reeds bestaande menschenleven zich richt, den moord op ongeborenen", dan moge dit de volkomen verklaarbare meening van den Minister zijn, de «o^smeening is het niet. Onbewust leeft in het volk nog de oude leer van den foetus animatus en den foetus inanimatus en dit maakt, dat het rechtsgevoel van het volk geen misdrijf ziet in een abortus in de eerste zwangerschapsweken. Men moge dit betreuren of niet, het is zoo en dit zoo zijnde is het begrijpelijk dat, nu de groote vermindering van het levensgevaar, aan lege artis uitgevoerde operaties verbonden, het leekenpubliek in het algemeen meer vertrouwd heeft gemaakt met operatieve behandeling, de onbekendheid met het nog altijd bestaande gevaar van den abortus criminalis de frequentie van den laatste doet toenemen, Dat daarnaast ook hier geldt: gelegenheid maakt den dief, spreekt van zelf en dat, hoe meer beroepsaborteurs er zijn, ook meer crimineele abortus zullen plaats hebben, evenzeer. Al is dus de redeneering van den Minister, naar mijne meening, van eene onjuiste praemisse uitgegaan, toch is het duidelijk, dat bestrijding van de bestaansmogelijkheid van de beroepsaborteurs een krachtig middel ter bestrijding van den crimineelen abortus moet zijn. Nu de Minister zich op het standpunt stelt, dat door het voorgestelde wetsartikel de bestrijding van den abortus criminalis niet anders dan een bijkomstig, zij het ook belangrijk voordeel zal zijn, ligt het voor de hand, dat hij er niet over denkt bij deze wets- wijziging verandering te brengen in de strafrechterlijke onzekerheid van den geneesheer. Het had, dunkt mij, dan ook geheel in de lijn der M. v. A. gelegen, wanneer dit argument daarin gebruikt ware. In stede daarvan geeft de Memorie het oude argument dat „evenmin als onder vigueur van den Code Pénal, na 1886 eenig medicus hier te lande ter zake werd gestraft, hoewel, naar ieder weet, dooiden verloskundige de abortus nu en dan, de partus praematurus zeer dikwijls opzettelijk wordt opgewekt". Denkt men aan de straks geciteerde uiting van Minister Loeff, dan blijft bestaan het feit, dat de medicus, en in het bijzonder de verloskundige, niets anders is dan een oogluikend aan het werk gelaten misdadiger. De tegenzin om een wetsartikel voortestellen als ik zooeven van de Maatschappij-commissie heb aangehaald, is in den grond van de zaak geen juridische, maar een zuiver kerkelijke en wel een zuiver katholieke. Wanneer de Minister dan ook met zekere instemming de debatten, te dezer zake in de Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst gevoerd, aanhaalt, dan had hij er althans kunnen bijvoegen, dat de door hem aangehaalde bezwaren tegen de straffeloosheid van abortus op grond van medische indicaties, uitsluitend zijn te berde gebracht door katholieke geneesheeren (waaronder geen enkel verloskundige) en dat overigens de gegrondheid dier bezwaren met klem is ontkend. Nu staat, zoolang Nederland geen Staatskerk heeft, de katholieke zedenleer, voor den Staat, geen haar lager, maar ook geen haar hooger dan de protestantsche of israëlitische, noch dan de zedeleer van een ongeloovige zoo als ik. Het gaat dan ook m. i. niet aan door middel van de strafwet tal van andersdenkenden te willen dwingen zich te onderwerpen aan de katholieke moraal. Had nu Minister Regout het nog maar duidelijk uitgesproken zooals indertijd, incidentieel, Minister Loeff het deed, het ware ten minste royaler geweest dan weg te kruipen achter het argument: waartoe een nieuw wetsartikel; het is immers overbodig gebleken. Des te meer klemt deze redeneering als men hiermede in verband beziet het antwoord op de vraag, wat de Minister denkt van den voorslagVan Tussenbroek—Treub. Verandering van het artikel omtrent het ambtsgeheim vindt de Minister eensdeels te ver gaand, anderdeels onnoodig. (Of de Minister gelijk heeft met zijne bewering dat art. 272 Sw. slechts is afgeleid van den ambtseed van den medicus, lijkt mij in de hoogste mate twijfelachtig, doch dit moge hij met de juridische leden der Tweede Kamer in het reine brengen). Doch bovendien hadden wij gevraagd: zekerheid dat de vrouw zelf niet kan worden vervolgd wegens den abortus en dus dat art. 295 Sw. zou vervallen. „Tot opheffing van deze strafbepaling zou de ondergeteekende echter niet willen medewerken" zegt de Minister in de M. v. A. Waarom niet? Straks was het: een nieuw artikel is overbodig, want sinds 1886 is geen enkel medicus vervolgd, laat staan veroordeeld. Hier geldt precies hetzelfde: het bestaande artikel is overbodig, want evenmin is sinds 1886 eene vrouw wegens een bij haar teweeggebrachten abortus criminalis vervolgd, laat staan veroordeeld. „Was dem einen recht, ist dem andern billig" en een goede grond voor het niet willen schrappen van het artikel is dan ook door den Minister moeilijk aan te geven. Misschien verwondert het U dat ik zoo lang heb stilgestaan bij wat, naar mijne meening, de fouten zijn der M. v. T. en v. A. en vraagt Ge, of ik niet verstandiger deed met, nu ik niet kan krijgen wat ik wenschelijk acht, mij maar tevreden te stellen met wat men wil geven, in de hoop dat het door Ne lissen als hoofddoel aangeziene zal worden bereikt door art. 2blbis, krachtige bestrijding van den abortus criminalis. Daarvan geloof ik evenwel niemendal. Nelissen meende dat de opsporing en bewijslevering gemakkelijk zouden worden gemaakt door de voorgestelde wijziging van het Wetboek van Strafvordering. Ik veroorloof mij die meening niet te deelen. Aandachtige lezing van het bedoelde artikel doet zien dat het zeker de opsporing vergemakkelijkt van op vaste tijden terugkeerende strafbare feiten, maar niet van die te hooi en te gras plaats hebben. De advertenties van z. g. deskundigen, tegenwoordig toch al door fatsoenlijke bladen niet opgenomen, zullen verdwijnen, de naambordjes dier individuen ook. Maar deze zullen andere wegen zoeken, en die vinden ook, om hun clientèle te bereiken en verder zullen zij voor de hand liggende vereenvoudigingen in hun armamentarium aanbrengen en daardoor, al zal eventueel de opsporing gelukken, de bewijsvoering niet gemakkelijker maken dan thans met de abortusartikelen het geval is. De angst van onze katholieke Ministers van Justitie om in de strafwet ook maar iets te zetten dat zou kunnen strijden met hun katholieke moraal, maakt dat het groote gevaar voor de volksgezondheid, hetwelk de crimineele abortus oplevert, niet dan zeer onvoldoende bestreden wordt. Dit laatste, het gevaar voor de volksgezondheid, is een punt, dat bij Nelissen althans secundair nog gewicht in de schaal legde, maar dat bij R ego ut geheel op den achtergrond gedrongen is. Toch is dit ernstig genoeg. Nu ik straks gesproken heb van de relatieve ongevaarlijkheid van den abortus criminalis, is het te dien aanzien dubbel wenschelijk, dat ik U nog even de cijfers in herinnering breng die de leden der Ned. gynaecologische vereeniging hebben verzameld. Op 408 gevallen van misdadigen abortus kwamen 16dooden;dus nagenoeg 4 procent. Yan de 392 overblij venden zijn niet minder dan 106 ernstig ziek geweest d. w. z. 27 procent en dat er onder die 106 een groot aantal moeten zijn, die blijvend invalide geworden zijn, is duidelijk wanneer men het lijstje nagaat, dat Dr. van Tussenbroek en ik uit de gegevens der gynaecologische vereeniging hebben samengesteld. Mij dunkt, dat deze cijfers, die slechts minima zijn, omdat alleen gerekend is met gevallen van abortus criminalis in confesso, meer beteekenis hebben dan de min of meer problematische, die de abortus criminalis heeft voor de openbare zedeloosheid. Evenwel, elk beziet zulk een onderwerp door eigen bril en laat zich bij de beoordeeling leiden door wat hem het meest in het oog springt. Ik kan U dit, voor het onderhavige onderwerp, niet beter bewijzen dan door een paar aanhalingen uit de M. v. T. die B a r t h o u, de onlangs afgetreden minister van justitie in Frankrijk, gegeven heeft bij zijn voorstel tot verandering van de abortusartikelen van den Code Pénal. Ook in Frankrijk wordt de abortus criminalis slechts zelden gestraft. Uit de door Bart hou gegeven cijfers blijkt, dat van 217 beschuldigden ruim 73 °/0 vrijgesproken werd en nog geen 4 °/0 tot gevangenisstraf veroordeeld werd, terwijl de overigen er met hechtenis afkwamen. De verklaring, die Barthou daarvan geeft, is de volgende: „Le jury manifeste ainsi, d'une manière aussi nette que possible, son intention de ne plus voir appliquer, en cette matière, de peines criminelles; et, bien que 1'admission des circonstances atténuantes permette a la Cour de réduire la durée de Temprisonnement jusqu'a une année, Téventualité de ce minimum n'empêche pas les verdiets négatifs d'intervenir dans une proportion sigiiificative. Pareilles tendances se sont affirmées autrefois, dans les verdiets du jury, en ce qui concerne l'infanticide; et, devant la fréquence des acquittenients, le législateur de 1901 a du modifier dans le sens de 1'atténuation, les pénalités jusqu'alors édictées". Deze uitlegging der mentaliteit van de jury is alleen aannemelijk door dat art. 317 C. P. den abortusopwekker en de vrouw zelf in eenen adem noemt. Dit meent ook klaarblijkelijk Barthou, anders zou de vergelijking met den kindermoord niet opgaan. De volgende regels van de M. v. T. luiden: „II semble que 1'abaissement des sanctions dans cette matière voisine de la nótre doive, par voie de parallélisme, nous conduire a des disposifions équivalentes en ce qui concerne 1'avortement. Mais, sans insister davantage sur le point juridique, il existe un intérêt social de premier ordre a ce que cette dernière infraction ne bénéficie pas plus longtemps d'une aussi dangereuse impunité", en de conclusie is, dat de straf verminderd moet worden. Dat „1'intérêt social de premier ordre" voor den Franschen wetgever de openbare zedeloosheid is, zal ik maar niet probeeren II wijs te maken. Maar het is ook niet de volksgezondheid, het is. . . „la dépopulation de la France". De M. v. T. gaat toch aldus voort: „Cependant, ainsi limitée a 1'avortement lui-même, et a 1'administration de substances nuisibles, la réforme risquerait de ne pas répondre au but poursuivi. Nous assistons, en effet, depuis un certain temps, dans le pays, a un redoublement de propagande en faveur de la limitation des naissances. En se réclamant des doctrines de Malt bus, un certain nombre de personnes préconisent les pratiques abortives. ïous les moyens leur sont bons du reste pour accomplir cette oeuvre: discours, conférences, brochures, prospectus, annonces, affiches, etc., et il est difficile de 11e pas voir, dans une campagne de ce genre, 1'une des causes de la dépopulation dont la France souffre actuellement". Ik* weet niet wat in Frankrijk de neomalthusiauen doen, dus ook niet of zij het inderdaad zijn, die de afdrijving aanbevelen. Waarschijnlijk lijkt mij dit niet, maar wij kunnen het gerust ter zijde laten. In elk geval hebben de genoemde overwegingen Barthou gevoerd tot het voorstellen van het volgende artikel. „Sera puni d'un emprisonnement de six mois a trois ans et d'une amende de cent francs (100 fr.) a trois mille francs (3.000 fr.) quiconque aura: Par des discours proférés dans des lieux ou réunions publics; Par la vente, la mise en vente ou 1'offre, même non publique, 1'exposition, 1'affichage ou Ia distribution sur la voie publique ou dans les lieux publics, d'écrits, d'imprimés, d'annonces, d'affiches, dessins, gravures, images, remèdes, instruments ou objets quelconques; Par leur distribution a domicile, par leur remise sous bande ou sous enveloppe non fermée a la poste ou a tout agent de distribution ou de transport; Provoqué a 1'avortement, que cette provocation ait été suivie ou non d'effet". In verband met de M. v. T. zal wel de bedoeling zijn het neomalthusianisme als synoniem met „provocation a 1'avortement" oj» te vatten. Ik zal nu niet over het neo-malthusianisme spreken; mijne meening daaromtrent heb ik dikwijls genoeg in het openbaar medegedeeld om daarover thans te mogen zwijgen. Slechts dit, dat de door Barthou bedoelde gelijkstelling ongerechtvaardigd is. Dit wordt zelfs door Minister Re go ut erkend. In twee artikelen van het ontwerp-Nelissen werd gesproken van middelen en diensten „tot voorkoming of verstoring van zwangerschap". In het V. Y. werd daarin gezien eene gelijkstelling van voorkoming en verstoring van zwangerschap en werd tegen die gelijkstelling opgekomen. In de M. v. A. zegt nu Minister Rego ut, dat die samenvoeging „bij den steller van het ontwerp allerminst zal zijn voortgesproten uit de gedachte, dat neo-malthusiaansche en abortieve middelen van strafrechtelijk standpunt ook in het algemeen als gelijkwaardig moeten worden beschouwd" en iets verder „Nu intusschen deze redactioneele samenvoeging, die het voordeel van bondige redactie bood, uit sociale overwegingen tot bezwaar blijkt aanleiding te geven, is de ondergeteekende gaarne bereid om, met behoud van de strekking der strafbepalingen, den vorm te wijzigen". Zoo komt dan in het ontwerp-R e g o u t voor als art. 451 quater: Hij die hetzij eenig middel tot verstoring van zwangerschap openlijk ten toon stelt, hetzij openlijk of ongevraagd zoodanig middel of diensten ter verstoring van zwangerschap aanbiedt of als verkrijgbaar aanwijst, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Wat men van dit artikel, als het wet geworden zal zijn, te hopen heeft, is mij niet recht duidelijk. Wat men er van te vreezen heeft echter wel. Dat heeft reeds de ervaring met een analoog artikel der Amsterdamsche politieverordening geleerd. Dit nl. dat een of ander ijverig zedeloosheidsjager den instrumentmaker, die naast elkaar een speculum en eene sonde in zijn uitstalkast legt, zal aanklagen van overtreding: van dit artikel. Al zal nu zulk een aanklacht O O niet licht tot vervolging voeren en nog minder tot eene veroordeeling, toch is het openen van de mogelijkheid daarvan niets anders dat wat het ontwerp m. i. nog in meer opzichten is: eene aansporing tot schijnheiligen ijver, en dus allerminst gewenscht.