N. VAN HICHTUM = ETHEL TURNER = EN HAAR WERKEN MET PORTRET EN ILLUSTRATIES GOUDA — G. B. VAN GOOR ZONEN — 1905 ETHEL S. TURNER. (Mrs. H. R. Curlewis). Ethel Turner en haar werken. Reeds dikwijls heb ik boeken van Ethel Turner gerecenseerd, en altijd deed ik dat met de grootste ambitie; en nu de firma van Goor me verzoekt, een overzicht te geven over haar geheele werken en streven, neem ik ook daarvoor met blijdschap de pen ter hand. Het is een verblijdend verschijnsel toch, dat we in een tijd waarin zooveel verstandige ouders zuchten over de slappe, onbeduidende lektuur die nog altijd als speciaal voor onze bakvischjes bestemd, aan de markt wordt gebracht, tenminste ook eindelijk eens iets goeds, iets echt-menschelijks onder de oogen krijgen. Want echt-menschelijk, frisch en waar is Ethel I urner dat is haar grootste verdienste, m. i. En wat een heerlijke humor in alles wat ze schrijft! Niet alleen voor de ,,rijpere jeugd" ook voor vele volwassenen zijn haar boeken een verkwikking. Bizonder veel succes heb ik er vooral altijd meê gehad bij herstellende zieken, en over t algemeen bij menschen die behoefte hadden aan geestelijke rust en vroolijke afleiding. O, die „Zeven kleine Australiërs", zeven kleine wat hebben die al een zonneschijn gebracht in Australiës. treurig gestemde gemoederen — hoeveel vermoeiden hebben ze hun lichamelijke lasten doen vergeten, door den onweerstaanbaren humor die er van uitgaat. En toch — wat een tragische ondergrond eigenlijk onder al die vroolijkheid. Hoe innig is men begaan met dat nog zoo kinderlijke tweede vrouwtje, dat, zelf nog niet veel wijzer dan de oudsten van 't troepje, geplaatst wordt voor de taak om zeven wildebrassen met héél eigenaardige karakters op te voeden: zes kinderen van de eerste vrouw — één van haarzelve. En daarbij een ellendige toestand van chronisch geldgebrek! — Als'men Ethel Turners werken leest? dan komt men trouwens tot de conclusie dat dit laatste euvel de kwelduivel van veel Australische families moet zijn. Men zou haast zeggen dat de schrijfster zelf iets van al deze misères moet af weten — anders zou ze t niet zóó treffend kunnen schilderen: zoo schrijnend als ze dikwijls zijn, en toch — zoo vol humor, zoo opwekkend en krachtengevend voor het ééne karakter zoo neerdrukkend en geestdoodend voor het andere. Maar 't jonge volkje schijnt er over 't algemeen nog al tegen te kunnen. Het vrije leven in de buitenlucht, de zelfstandigheid die in zulke, omstandigheden al vroeg gewekt wordt, geven iets eigenaardigs aan hun karakters, hoewel ze ov ei 't algemeen — Ethel I urner zegt het zelf —niet direkt toonbeelden van deugd genoemd kunnen worden. Die moge men elders zoeken, beweert ze, en verder: „In Australië is een modelkind — ik zes het z.eve.n lf.'?ine o Australiërs niet zonder dankbaarheid —■ een onbekend verschijnsel. Het is mogelijk, dat de miasmen van de ondeugendheid zich het best in onze van zonnegloed doortintelde, zuivere atmospheer ontwikkelen. Het is mogelijk, dat land en volk gelijkelijk jong van hart zijn, en er geen schaduw op het gemoedsleven der kinderen geworpen wordt door de treurige geschiedenis van lang vervlogen jaren. Er is hier een smeulende vonk van vroolijkheid en verzet en kwaad in de natuur, en daarom ook in de kinderen. Dikwijls wordt het licht dof, en de schitterende tinten verwelken tot onzijdige kleuren in het stof en de hitte van den dag.'Maar als deze oproerige neiging gedurende vrije dagen en schooldagen blijft aanhouden, dan beslissen de omstandigheden alleen er over of de electrische vonk de weerbarstigen tot allerlei ongerechtigheden zal aanzetten, of de harten zal verwarmen van de moedige, eenvoudige, oprechte menschen die alléén Australië kunnen „groot maken." Nu, van de „zeven Australiërs" mag men in dit opzicht, niettegenstaande al hun ondeugendheid, het beste verwachten! Het eerste hoofdstuk laat ons het troepje al dadelijk van zijn schelmschen kant zien ; ze zitten op de kinderkamer aan een schraal maal, terwijl beneden diner is. Vooral de gebraden kippetjes die daar op tafel zullen komen, prikkelen erg de begeerigheid van 't hongerige zestal — want zeven kleine ]sj0_ bijgenaamd „de kleine generaal is nog Austra lers ^ voor dergelijke gevoelens en gedachten. Een paar van de kinderen wagen, de een na den ander, een inval in 't geheiligde ^ gebied, en brengen werkelijk een vleugel of n ander lekker stukje meê — net zoolang totdat Papa boos wordt, en verklaart, dat het gezeur om stukjes kip nu „Ik dacht, dat u mij misschien ook een stukje kip zou willen geven," zei Nell. Uit „Zeven kleine Australiërs". uit moet zijn ! Dan komt Judy, de allerondeugendste van 't troepje, op een héél brutalen inval: ze neemt den „kleinen generaal vuil als hij is, op den arm en brengt hem naar beneden. Bij de deur van de eetkamer zet ze hem op den grond, en zegt dat daar binnen zulke lieve, zoete kippetjes zijn: als je ze roept, dan komen ze. — En zóó doet de kleine, onschuldige „Generaal z n entrée in 't verboden heiligdom : hij zoekt in alle hoeken 6 en onder de tafel, en roept maar al: „Kip, kip,ZaJst"au'ër".0 kip!" — Dat is te veel voor den reeds tot het uiterste geprikkelden vader! Hij wordt woedend! Mama Esther neemt vlug haar klein, vuil zoontje op den arm, en brengt hem de kamer uit. Op de trap gezeten, moet ze echter eventjes uitlachen — 't geval was te komisch! Maar — Papa zal toonen dat hij niet met zich laat spotten: hij had kaarten gekocht om met de kinderen naar een pantomime te gaan. Dat genot zullen ze nu moeten missen — de kaarten worden weggezonden ! — Groote schrik in 't kinderkamp! Nu moet Moedertje Esther te hulp komen. „O, Esther, dat is al te erg! Alle jongens van school zijn er al geweest!" Pip's aardige gezicht werd rood van spijt. „En dat voor zoo'n kleinigheid!" „Alleen omdat er gebraden kip voor het diner was!" zeide Judy, met half verstikte stem. „O, Esther, waarom was er geen rundvleesch, of paardevleesch of hippopotamusvleesch — of wat ook, als het maar geen gebraden kip was?" „Zou je hem niet kunnen bepraten, Esther?" Meg keek angstig naar haar. „Lieve Esther, probeer het!" „Ja, lieve, beste Esther, probeer het!" Zij klemden zich allen aan haar vast. Baby sloeg haar armen om haar hals en deed haar bijna stikken ; Nell streelde haar wang; Pip klopte haar op den rug, en smeekte haar, een lieve meid te zijn; Baby begroef zijn neus in haar zwart haar en weende een stille traan; Meg sloeg hare handen in een aanval van mistroostigheid ineen; 2e»en k|ei«e (Je Generaal stootte eene serie van verrukte Australiërs ^jj|etjes ujt. en Judy, in haar wanhoop, kuste hem dat het klapte." — „Esther zou haar best doen, smeeken, zooals zij nog nooit gesmeekt had, vleien, bedelen, volhouden, dreigen; en door deze belofte gerustgesteld, lieten zij haar eindelijk gaan. „Alleen raad ik jelui aan, bovennatuurlijk stil en lief te zijn den geheelen dag!" zeide zij omkijkende, toen zij reeds in den gang was. „Dat zal den meesten invloed hebben, vooral daar wij den geheelen dag thuis zijn." Nu, dat wordt geprobeerd! Wat de kinderen niet doen om 't hart van den vertoornden vader te vermurwen, is ongelooflijk! Ongelukkig kiezen ze echter bijna allemaal verrassingen uit van dien aard, dat de goede man er nog meer door uit z'n humeur raakt! Alleen Pip en Meg, de beide oudsten, vinden den goeden weg: Pip gaat zitten st,udeeren dat 't een aard heeft — begraaft zich letterlijk in de boeken! En Meg neemt Papa's geliefkoosde liederen, die allemaal erg los in den 'band zijn, en bindt ze in met blauwe lintjes. Judy besluit het grasperk te gaan maaien, en spant zich daarbij verbazend in, maar bezorgt haar vader den hevigsten angst dat ze zich bezeeren zal met de groote, scherpe zeis. Nel de kleine bevallige Nel, met haar blonde krullen, brengt Pa op "z'n studeerkamer op een blaadje een glas melk (dat hij niet lust!) en n schaaltje halfiijpe aardbeien. Kleine Baby, aangespoord door al den ijver der anderen, besluit ook het hare te doen, 8 en haar vader vindt haar in den stal, druk bezig z^®tnraljigf"e den hond Flibberty—Gibbet en de beide kleine poesjes te wasschen! Wat mankeert die kinderen toch? I lij begrijpt er niets van! Vooral over Judy en haar eigenaardige wijze van doen moet hij dien dag nadenken. „Langzaam en in gedachten verdiept ging hij weer het huis binnen. Judy was hem altijd een raadsel. Hij begreep haar het minst van al zijne kinderen, en somtijds bekommerde hem de gedachte aan haar. Voorals nog was zij niets dan een bij de hand, knap, en dikwijls impertinent kind; maar hij gevoelde dat zij geheel verschillend was van de overige zes, en als hij hieraan dacht, wat echter niet dikwijls gebeurde, verontrustte hem een zekere angstige bezorgdheid. Hij herinnerde zich, dat haar eigen moeder dikwijls gezegd had, hoe zij voor Judy's toekomst beefde. Dat rustelooze vuur, dat uit haar schitterende oogen flikkerde, eene hoogroode, opgewonden kleur op hare wangen te voorschijn riep, en een verbazende veerkracht en beweegelijkheid aan haar jong, klein lichaam verleende, zou van haar of eene edele, moedige, schitterende vrouw maken, of zij zou schipbreuk lijden op rotsen, die de anderen nooit zouden bereiken, en dan zou het vuur hooger en hooger opvlammen en haar verteeren. „Pas goed op Judy!" waren bijna de laatste ^Australiërs" woorden van de bezorgde moeder geweest, toen in het licht, dat komt als dat van deze wereld voor ons verdwijnt, zij met vreeselijke helderheid de steenen en struikelblokken op het pad had gezien van dit paar kleine vlugge voeten. — —" — En zij was gestorven, en Judy zocht zich al tastend en struikelend haar weg, en haar vader kon niet op haar passen, omdat hij volstrekt niet wist, hoe hij dit zou doen. Neen, hij is geen verstandig vader, die driftige, opvliegende kapitein Woolcott! Als hij boven den dikken „Bunby" vindt, die Papa's laarzen wou poetsen en daarbij de medicijnkast heeft omgegooid en Pa's mooie uniform, die over een stoel hing, bedorven, dan is z'n geduld uitgeput. De arme jongen krijgt '11 pak slaag, en —- geen van de kinderen gaat naar de pantomime! Opvoedkundig succes heeft hij echter niet met deze straf. Vooral Judy rebelleert. Als ze kort daarna met Pip naar de stad rijdt om een boodschap in de kazerne te doen, en daarbij den „kleinen generaal" meeneemt, ontmoeten de kinderen een Vriend van hun vader, die hun geld geeft om — „iets voor te koopen." De verzoeking is te sterk: ze kunnen er net van naar 't aquarium gaan, en heerlijk een poosje op rolschaatsen rondzwieren ! Maar — de „kleine Generaal!" Judy krijgt een héél ondeugenden inval: ze weet Pip over te halen, het kind kalmpjes op hun vaders bed in de kazerne neer te leggen. „Wie is de vader van den Generaal?" zegt ze — „dat zou^"raner"6 ik wel eens willen weten! Is het niet gepast en behoorlijk, dat vaders naar hun zoons omzien?" En, daar ze beide ook nog 'n beetje boos op Papa zijn vanwege de weggegeven kaarten voor de pantomime, vinden ze dit eigenlijk net 'n goede wraakoefening. En — ze gaan vroolijk samen naar 't aquarium, amuseeren zich dol, en — zien op de terugreis Papa met 'n woedend gezicht in de kajuit van de boot zitten, met den onschuldigen Generaal naast zich! Dat was te erg! Tot straf voor haar brutaliteit wordt Judy naar 'n kostschool gestuurd — de arme Judy, met haar vreemd karakter en haar warm hartje, die juist zooveel behoefte heeft aan begrijpende liefde en — die vindt ze op die school niet! Ze vergaat van heimwee, loopt weg, en dan vinden de andere kinderen haar op een goeden dag op den zolder van 't schuurtje — geheel verwilderd en uitgehongerd, en met 'n akeligen hoest. Ze wil niet in huis gaan, uit vrees, weer weggestuurd te worden, en de kinderen brengen haar beddegoed en 'n paar meubeltjes, en verzorgen haar eenige dagen lang met eten en drinken. Bunby waagt zelfs een inval in de provisiekamer, waarvoor hij leelijk gestraft wordt. Die jongen is altijd ongelukkig en onhandig, en loopt telkens en telkens weer straf op, en door z'n bij zulke gelegenheden betoonde lafhartigheid prikkelt hij z'n vader verbazend. Zoo ook dien keer, toen hij bij ongeluk met z'n cricketbal den Met den onschuldigen „Generaal" naast zich. Uit „Zeven kleine Australiërs . poot van Papa's lievelingspaard Mazeppa ge- Vurtraiwïï? broken had, en zich zoo ellendig schuldig en angstig voelde. Natuurlijk viel 't z'n vader op, dat de jongen zoo schuldbewust rondsloop. — Hoe echt is de strafoefening, die toen volgde, beschreven! „De kapitein was in eene loome, plaagachtige stemming en zijn dik zoontje scheen hem een welkome gelegenheid aan te bieden, om hiervan blijk te geven. T „Het zou wel goed zijn, als je eens hier kwaamt, en al het kwaad, dat je deze week uitgevoerd hebt, opbiechtet!" zeide hij ernstig. „Ik ben den geheelen morgen vrij, en het wordt tijd dat ik je eens ernstig onder handen neem!" Bunby naderde de leuning van den hem aangewezen stoel, en werd witter dan ooit. „Zoo, nu kunnen we op ons gemak praten. Dus, Dinsdag heb je uit de provisiekamer gestolen — dat is één misdaad," zeide hij, om hem op weg te helpen. „Ga voort." „Ik heb niets anders uitgevoerd!" stotterde Bunby. Hij voelde, dat het met hem gedaan was, en dat de geschiedenis van den cricketbal ontdekt zou worden. Hij keek zelfs zenuwachtig rond, of de rijzweep nergens te zien was. Ja, daar lag die van Esther met den zilveren knop, achteloos op een stoel neergeworpen. Hij vond nog den tijd om vurig te wenschen dat Esther wat netter mocht zijn. ïustraïilr"6 „Werkelijk niets, Bunby? op je woord?" zeide zijn vader op indrukwekkenden toon. „Ik w-was aan het knikkeren?" zeide hij met bevende stem. „Hoe zou ik het paard dus hebben kunnen kwaad doen?" „Het paard? Ha!" — riep zijn vader. Er ging hem een licht op, en zijn gelaat werd zeer ernstig. „Wat heb je naar Mazeppa gegooid, waardoor hij kreupel is geworden ? Antwoord mij onmiddellijk!" Bunby wierp een schuwen blik naar de zweep. „N-n-niets," — zeide hij, „h-heusch niets! Mijn c-c-cricketbal lag in de stal. Ik was aan het knikkeren !" De kapitein schudde hem even aan den arm. „Heb je Mazeppa met den cricketbal gegooid?" zeide hij streng. „N-n-neen, n-neen!" fluisterde Bunby, wit tot in zijne lippen. Toen overweldigde hem ten deele zijn berouw en hij voegde er bij: „Hij rolde uit mijn zak, en M-Mazeppa kwam juist voorbij en st-stootte er tegen met zijn poot. „Zeg de waarheid, of het zal je slecht gaan!" — zeide 'de kapitein; opstaande en Esther's rijzweep in de hand nemend. — „En dus — heb jij Mazeppa kreupel gemaakt?" „Ja!" zeide Bunby, en hij barstte in tranen uit, en wrong zich in allerlei bochten, om aan de zweep te ontkomen. Daarop, toen de slagen op zijne rampzalige schouders nederdaalden, vervulde hij de lucht met zijn gewonen kreet van: „Ik heb het niet gedaan, het was mijn schuld niet!" „Jij verachtelijke schavuit!" — zeide zijn vader, ^""aïiers0 toen hij een oogenblik moest pauzeeren, daar zijn arm pijn deed van het slaan. „Ik zal dien lagen geest van leugenachtigheid en lafheid uit je ranselen, en als je niet verandert, zie ik je liever dood voor mij liggen! Zwiep, zwiep. „Wat moet er van je groeien?" Zwiep, zwiep. „Liegen omdat je bang bent voor slaag!" Zwiep, zwiep, zwiep, zwiep. „U slaat me dood, u slaat me dood! Ik voel dat u me dood slaat!" gilde het kind, en wentelde over den grond. „Ik heb het niet gedaan, het was mijn schuld niet. Sla de anderen liever!" En — in een dergelijke, lafhartige bui verraadde hij ook Judy's tegenwoordigheid! Woedend gaat de kapitein z'n ongehoorzaam dochtertje opzoeken, en — schrikt van 't ellendige uitzicht van 't kind. Judy krijgt een bloedspuwing, en wordt in huis g-edraoeh — o o Het is eigenaardig hoe in dit boek eigenlijk het meeste licht valt op deze kleine, wilde, ondeugende en toch zoo warme en opofferende Judy. Van de anderen wordt minstens evenveel verteld, maar dit figuurtje is zoo héél goed uitgebeeld; 't is niet alleen haar tragische dood, die voor ons dit kind zoo onvergetelijk maakt, hoewel het oogenblik waarop ze met haar eigen teere lijfje den „kleinen Generaal" voor een wissen dood behoedt, eigenlijk wel de climax van 't geheele boek mag genoemd worden. Dit tooneeltje is door de schrijfster-zelve zoo innig diep doorvoelden zoo !5 Zevst"ran'ëfse eenvoudig en geheel zonder melodramatische effek- ten geschetst: De kinderen logeeren allen bij hun grootouders en maken samen een pic-nic. Moedertje Esther, die zelf niet meê kan gaan, wil eerst den „kleinen Generaal" niet meê geven, maar als Judy belooft zorgvuldig op hem te zullen passen, geeft ze toch toe. En dan — op een oogenblik dat Judy met 't kind alleen is op een eenzaam plekje in de Australische wildernis, boort zich een insect met den kop in de huid van haar hand. Ze tracht het er uit te trekken, maar zonder gevolg. De kop blijft zitten, de pooten houdt ze in haar hand. „Twee of drie minuten was zij bezig geweest met hare pogingen, om het dier te verwijderen en toen zij opkeek was de Generaal een eindje verder, en liep weg zoo vlug als zijn kleine dikke beenen dit toelieten, altijd denkende, dat zij achter hem aankwam. Juist, toen zij weer begon te loopen, keek hij om met schitterende ondeugend kijkende oogjes, en een lachend gezichtje, dat O! zoo vuil was. En toen — ach God! _ Het is zoo hard dit te moeten schrijven. Mijne pen vertelde tot nu toe slechts zonnige taferee- len, en nu! . r „lij kleine ondeugd!" riep Judy, en deed, alsof zij zeer vlug liep. Toen scheen de geheele wereld voor hare oogen te draaien. Een boom' stortte neer, een van de zware hooge stammen, die reeds lang geene bladeren 16 Een boom stortte neer. Uit „Zeven kleine Australiërs". Zeven kleine meer droeg. Hij had den geheel en dag staan Aus,ra'i6'8-wankelen, 'door en door vermolmd; nu kwam een windvlaag opzetten, die hem neerstrekte. ben woesten, schorren kreet stootte. Judy uit, toen snelde zij voort, met uitgestrekte armen op het kleine ventje af, dat met lachende oogen en lippen vlak op zijn dood afliep. . , , De slag deed de boomen rondom schudden, de lucht scheen te splijten. Zij hadden het gehoord — al de anderen den wilden kreet en toen het dreunende gekraak. Hoe trilden hunne knieën! hoe bleek waren hunne gezichten, toen zij allen naar de plaats, vanwaar het geluid gekomen was snelden. _ Zij wentelden hem van de kleine lichaampjes af — den langen zilverachtigen stam, waarop de o-om droog en dood in streepen kleefde. judy lag met het gelaat naar den grond en uitgestrekte armen. En onder haar lag de Generaal, een beetje verdrukt, hoogst verbaasd, maai volkomen ongedeerd." — Dat was Judy s ein e. De indruk dien haar dood op de anderen maakte, leeft nog voort, ook in de twee volgende boeken: „ „De Bewoners van Misrule en „Moedertje Meg." Later, als de „kleine Generaal" een dapper klein jongetje geworden is en „Peter genoemc wordt, logeert hij weer eens met zijn Moeder op Yarra-Happiny", bij zijn grootouders. Dan wordt hij op een nacht wakker als 't regent en stormt, en hij denkt aan zijn zuster, die eens zijn leven zAcuvsc"ra^l^"e redde. Hoe eenzaam ligt ze daar onder dien oe Bewoners heuvel, en dat bij dit weer! Hij klimt uit z'nvan Misrule bedje, en wordt den volgenden morgen overal M°Megr"e gezocht. De angstige moeder vindt hem eindelijk op Judy's graf, rillend van de kou, want z'n bovenkleeren heeft hij uitgetrokken om er 't grafje meê tegen den storm te beschutten ! ,,'t Heeft niets te beduiden, moeder," Uit „Moedertje Meg." Van zulke kleine trekjes wemelt het in deze drie echt menschelijke boeken, waarin humor en diep gevoel hand aan hand gaan, en die juist, doordat ze het leven zelf weergeven, gezien door een fijngevoelende, moederlijke artiste, zoo'n grooten invloed hebben. Niet alleen voor opgroeiende meisjes zijn ze zeven kleine creschreven — niet alleen op de jeugd w ei ken De Bewoners ze vormend en opvoedend. Die vindt er veel van Misruie moois in> maar alles dringt nog niet tot hun c oor. Moïlf.,orti' Eerst volwassenen, die zelf veel hebben gedacht over opvoeding, die zelf getracht hebben de harten hunner kinderen te doorgronden, kunnen ze recht waardeeren. Heel interessant is het, deze kinderen, waarvan de meesten nog héél klein waren in „Zeven kleine Australiërs", als 't ware onder onze oogen te zien opgroeien en zich vormen en, bij alle vroolijkheid, toch ook veel lijden —, vooral onder het gemis aan een vaste, leidende hand. En toch komen ze allen terecht, dat voelen we. Dikwijls mistastend en struikelend, vinden ze toch allen hun weg gesteund door onderlinge liefde, die wel met altijd verstandig en begrijpend is, maar toch warm enMeoI zien we al in 't eerste boek zich aan den gevaarlijken invloed van een coquette, nuttige ^vriendin" ontworstelen, gedeeltelijk door eige^ goeden aanleg, gedeeltelijk onder den van een ernstigen jongen man, die later ha. man wordt. a u O, die avond, als ze voor de piano flauw valt, teno-'evolge van een te nauw geregen corset -- Ze reeg zich al een heelen tijd, en — Moedertje Esther had 't niet gemerkt! - Haar man ziet haar op dat oogenblik donker aan, en ze merkt het arme kind, dat hij aan zijn eerste vrouw denkt! — 's Avonds zoekt ze hem schuchter op en fluistert hem in 't oor: „Ik ben pas twintig, Jack. niet hard! Ik kan niet geheel voor hen zijn wat z.eve" '5.l?ine . Ti» -»»» Australiërs. ZIJ voor hen was. Is het niet ZOO? De Bewoners En toch is ze nog zooveel voor de kinderen,van Mlsrule alleen al doordat ze zich aan hen geeft niet al M°Megrt'e haar groote, warme liefde. Dat ze nog zoo jongs en onervaren is, kan ze niet helpen. Ze groeit en ontwikkelt zich met de kinderen meê. Voor mij heeft dit jonge moedertje iets héél roerends. Voor welk een taak wordt ze gesteld, hoe weinig is ze daarvoor berekend, en hoe goed weet ze dat, en toch geeft ze zoo oneindig veel meer, dan ze zelf ooit kan beseffen! In de „Bewoners van Misrule" ontwikkelt zich De Bewoner lil* tvt 11 • • • van Misrule. de kJeine, mooie Nell tot een jong meisje en „Bunby", die nu „John" heet, tot een onhandig, onbevallig jongmensch, die altijd door de zusters bevit en bekapitteld wordt. Natuurlijk maakt dat hem hoe langer hoe stugger en onverschilliger, en we vreezen een tijdlang, dat hij ten gronde zal gaan. In enkele woorden geeft de schrijfster ons een beeld van hem. „Hij was een groote, lompe jongen, lang voor zijn dertien jaar, en slap van houding en lichaam. Nell was gewoon te zeggen, dat hij er altijd uitzag alsof hij vaster moest aangehaald worden. Zijne kleeren pasten hem nooit, of schenen nooit een geheel met hem uit te maken, als de kleeren van andere jongens. Zijne jassen zagen er gewoonlijk uit, alsof zij te groot en te wijd waren, terwijl zijne broek de gewoonte had boven De Bewoners zijne enkels op te krimpen, waardoor een gedeelte vanM'sru,e- van zijne kous zichtbaar werd. Op het punt van boordjes was hij onverbeterlijk. Hij had permissie, dagelijks een schoon aan te doen, maar, zelfs wanneer men hem in den morgen zag, was er niets zichtbaar dan een slap, verkreukt stukje linnen van twijfelachtige kleur. . Hij had het gezicht van een jongen, die met de geheele wereld in onmin is. Zijne oogen had- den^ een ontevreden, mokkende uitdrukking — zijn mond een harden trek. Iedereen wist dat hij het zwarte schaap was. Hij wist het zelf, en liet het zich aanleunen." . Poppet begreep hem min of meer — niemand anders. . . , Poppet", is n. 1. het kleine zusje dat vroeger Baby" o-enoemd werd. Dit kind gelooft in hem, ook als' later alles op een gegeven oogenblik tegen hem getuigt. Aan haar biecht hij al de ellende die hij op school en thuis doormaakt, vooral tengevolge van zijn geslotenheid en lafhartige vrees voor straf. Dit kind, in vele opzichten het evenbeeld van Judy, wordt dan ook ten slotte zijn redding. Moeder Esther heeft, na den „kiemen Generaal , nog een kindje gekregen, dat naar haarzelve genoemd is: Essie. . , Een dik, rond, klein meisje was het niet zonnige oogjes en goudblond haar en een onuitputtelijken voorraad van zonnige glimlachjes. Zelfs hare tranen zijn zonnig; zij zijn zoo kort van duur, dat de glimlachjes er door heen schijnen De B«y0Ts ,. n... . , , J . ,, J »an Misrule en ze met lieflijkheid doorglanzen. Meg, die voornamelijk met haar opvoeding belast is, heeft heel wat met haar te doen, want 't is een guit en een slimmert! Eens heeft ze gejokt. Meg betrapt haar daarop. Ze had nl. beloofd dat ze zich niet nat zou maken, en nu „Ik ben heel zoet." Uit „De Bewoners van Misrule". wordt ze gevonden met druipende beentjes en geheel bedorven nieuwe schoentjes! „Essie perste een traan uit hare glimlachende oogen, toen Meg haar zeide, er toch eens naar te zien, hoe ze haar mooie roode schoentjes bedorven had. „En je hebt gejokt, Essie! Je zeidet, dat je zoet waart en je niet nat maaktet!" De Bewoners Mee hield de kleine kwaaddoenster van zich van M'srule af en keek haar streng verwijtend aan. „Maar alleen mijne beenen werden nar — ik niet!" vertelde Essie met een snik in haar stem en een groefje in den hoek van haar mond. Een echt tooneeltje geeft de schrijfster ons ook in een kort gesprek tusschen Poppet en I eter. 't Is alsof men 't hoort! Jammer alleen maar, dat ook dit weer, evenals 't geheele boek van de „Zeven kleine Australiërs", zoo onhandig vertaald is! — Gelukkig, dat Ethel Turners latere werken door den uitgever aan betere handen zijn toevertrouwd ! — Maar om nu op 't genoemde gesprek terug te komen, dat handelt over een gestorven kuikentje dat Poppet in de hand houdt: ,,Er zitten wieletjes binnen in, en als die stil staan, dan is het dood," sprak Peter net als mijn stoommachinetje!" • '„Om levend te zijn is toch wel grappig, ^.eide Poppet, en keek ernstig naar het kleine, onbezielde lichaam. „Al de kuikentjes zijn eieren geweest en dan beginnen ze opeens rond te loopen en te piepen, 'en dan vallen ze opeens dood neer, en zelfs de dokter kan ze niet weer op nieuw laten loopen. }a" zeide Peter, en zijne oogen hadden eene peinzende uitdrukking, nu hij groote dingen poogde te begrijpen: , * „Misschien val jij ook nog wel eens zoo dood . neer, Poppet; al jou wieletjes zouden wel eens stil kunnen staan." , „Of de jouwe!" antwoordde Poppet. De dood lag" in haar hand. Zij vond het niet prettig te °aenB^s0r^s denken, dat ooit haar beweeglijk klein lichaampje zoo stil en roerloos zou kunnen worden als dit gestorven vogeltje; en dus maakte zij de vergelijking algemeen. „Ja," zeide Peter; „en eens, Poppet, ben ik haast dood geweest, en Judy heeft mij toen gered." „Er zitten wieletjes binnen in en als die stilstaan, dan is het dood." Uit „De Bewoners van Misrule." „Daar weet jij niets meer van!" zeide Poppet zeer verontwaardigd. „Jij was toen een heel klein kind, jij begon toen pas te loopen, Peter! Maar ik was er bij en weet nog alles." „Jij was toen aan het slapen, Poppet!" liet Peter als tegenwerping hooren — Poppets wijze oe Bewonerstoon maakte hem kregelig: „Meg heeft mij alles van M,sruie verteld; tQen ik de mazelen had, en toen heeft ze ook gezegd, dat jij aan het slapen was! Hoe leeft alles bij'Ethel Turner, nietwaar?_ Diezelfde kleine Poppet toont zooveel energie, als ze later, toen Bunby van diefstal verdacht en spoorloos verdwenen is, den direkteur van zijn school (waar de diefstal gebeurde) gaat opzoeken. „En toen stapte over den drempel een klein, nietig meisje — een klein meisje met een kort katoenen jurkje, een grooten zonnehoed en zonder handschoenen, een klein meisje met een wit, smal gezichtje, groote verschrikte oogen, die met een 'vreemd licht schitterden, en lippen, die zeer stijf gesloten waren. Zij liep de lange, lange kamer door, en hield hare beide kleine handen stijf samengevouwen voor zich. Niemand wist hoe zeer op dezen tocht nare arme kleine knieën trilden, en haar arm klein hartje bonsde. Eerst verdween de uitdrukking van misnoegen niet van Mr. Burnhurn's gelaat; niet voor hij gewaar werd, hoe bleek het gezichtje was, hij bedacht, dat hij nog nooit in zijn leven een kinder gezichtje zoo bleek had gezien. Wat is er, kindlief?" zeide hij, en hoewel hij zijne stem vriendelijk en aanmoedigend wilcle doen klinken, kwam zij Poppet verschrikkelijk barsen voor." — j Toch vindt ze den moed, om te zeggen, dat zij niet gelooft dat haar broer schuldig is. De direkteur komt ten slotte onder den indruk. „Hij nam een bos sleutels uit zijn zak. „Je bent een lief, dapper, klein meisje, Poppet!" zeide hij. „Maar — heb je eigenlijk geen anderen naam dan Poppet?" „O, eigenlijk heet ik Winifred," zeide Poppet. „Er ligt iets in een naam . . zeide hij, half tot zich zeiven. Toen luide: „Bunby heeft het niet gedaan," zei Poppet. Uit „De Bewoners van Misrule". „Nu, Winifred, omdat je in je broer gelooft, en dit voor hem gedaan hebt, zal ik je beloonen op de wijze, die je, zooals ik kan begrijpen, het meest welkom is." Hij ontsloot een tinnen doos op de tafel, en De Bewoners nam daar vi]f goudstukken uit, terwijl de vervan Misru'e wondering in Poppet's oogen ieder oogenblik steeg. „Heb je een beursje?" vraagde hij. ",Neen," zeide zij zeer zachtjes. Zij begon bijna te schreien bij de gedachte, dat hij haar geld zou geven, zelfs zulk eene groote, mooie som, voor wat zij gedaan had. Maar de direkteur wou haar dat geld alleen maar mee teruggeven voor haar vader, die t hem eebracht had in het vaste geloof, dat zijn jongen den diefstal werkelijk begaan had. Door I oppet s verhalen van Bunby's werkelijken aard, en hoe lief en o-oed hij soms voor haar kan zijn, is hij echter aan 't twijfelen geraakt, en ontdekt dan ook ten slotte dat een ander de schuldige is. En zoo zien we hier al die jonge zielen worstelen en strijden, de een met meer, de ander met minder succes. Vooral de twee oudste jongens doorleven moeilijke tijden, en 't schijnt, alsot ze soms ten onder zullen gaan. Maar t is bijna altijc een van de zusters die hen weer terecht brengt met fijnen takt en trouwe liefde — nooit met moraalpreekjes of mooie woorden. Ik geloof dat veel oppervlakkige menschen de ono-ewild opvoedkundige waarde van Ethel Turners werken voorbijzien, en alleen het prettige en „leuke" er in opmerken. Maar jonge zielen, die nog niet bedorven zijn door oppervlakkige en prikkelende boeken, — die gaan open bij deze lektuur; veel blijvende indrukken houden ze er ynnder dat ze er zich zelt vol- Vdll WVV.I, 1 ^ komen van bewust zijn; ze zijn er rijker door 28 geworden, ze zijn ongemerkt een schrede gevorderd op den weg van het begrijpen van het leven. In „Moedertje Meg" vinden we 't zelfde jonge Mo®deegrtie meisje dat we als iójarige hebben zien flauwvallen doordat ze zich te eng reeg, dat in „De Bewoners van Misrule" wel ernstig haar best deed om goed en lief te zijn maar nog o zoo dikwijls daarin faalde, terug als een ernstige jonge vrouw en moeder, die al veel geleden en gestreden heeft, en — daardoor gelouterd is. Haar man, die eerst als arts een drukke praktijk had, heeft eerst al zijn geld verloren en is toen bijna blind geworden, en toen hebben ze alles wat ze hadden verkocht, om de reis naar Europa te betalen, ten einde daar een beroemd professor te consulteeren: Gelukkig met succes! Nu zijn ze terug, maar héél arm, en moeten in een nare, goedkoope buurt van voren afaan beginnen — bijna zonder meubelen, zonder iets om van te leven — angstig wachtend op patiënten. Daar wordt gebeld ! Alan komt uit z'n kamer, in de hoop dat 't er een is ! Maar neen, 't zijn een paar van de „Misrulers" die eens een kijkje komen nemen: Nellie, die tot een heel mooi meisje is opgegroeid en van weelde houdt, is erg teleurgesteld door de kale, armoedige omgeving, die ze daar vindt. „Je woont veel eenvoudiger dan ik gedacht had," zei ze. „Je weet, Poppet en ik hebben het huis nog niet gezien, al zijn jullie hier ook al veertien daofen." „Tien," zei hij. „Lijkt het je een erg akelig hol?" Hij keek ongerust in het rond. Twee druipnatte dreumissen." Uit „Moedertje Meg" „O," zei Nellie onvast ,,'t had — 't kon nogMo^®r,ie erger g'eweest zijn, Alan." ,,'k Wed dat Meg er geen zier om geeft," zei Bunty met een lompheid, die zijn gevoel verried. Poppet wreef haar wang tegen Alans arm. ,,'t Zal haar niets kunnen schelen waar ze woont, nu ze kleine Baby heeft," zei ze. De angstige uitdrukking week van Alans gelaat, „Ik schriji dus op/mijn toilettafel naast Boy's bedje." Uit „Moedertje Meg". en hij ging zijn kamer weer binnen, om opgewekt zijn werk te hervatten." En inderdaad, Meg is opgeruimd en vol energie, en doet al haar best om met veel bloemen en onder kleurige draperien verborgen pakkisten alles er nog een beetje gezellig en vriendelijk te doen uitzien. Moedertji Meg. Kleur doet zooveel, he? zegt ze, als ze ziet dat Nellie alleen kijkt naar de voorwerpen die ze goedkeurt, en de vele leegten niet M.mjm uF te merken: . „En hoe doffer ons leven dreigt te worden, hoe meer kleur we noodig hebben. Ik geloof vast en zeker dat ons schapenvleesch beter smaken zal, als ons die tintjes goud en rood in 't^oog springen, zoodra we van ons bord afkijken. Nellie is in dit boek een van de hoofdpersonen. We zien ook haar rijpen tot een flinke ernstige vrouw, maar niet dan nadat ze veel leed en strijd heeft doorgemaakt. Esther blijft dezelfde; zacht en toegevend, maar vol trouwe, warme liefde. Meer en meei leert Me»- haar begrijpen en waardeeren, en — beseffen, hoeveel „de kleine Australiërs toch aan dit jonge, onervarene tweede moedertje te danken hebben. — , — Over deze serie heb ik wel wat uitvoerig gesproken Het is dan ook Ethel Turners hoofdwerk, al weet ze ons in de anderen niet minder te boeien. Bobbie. Ken heerlijk boek is ook „Bobbie," de geschiedenis van een wild, vroolijk kind, dat door haar vader, die hertrouwen gaat, een tijd lang" in den kost wordt gegeven bij een oud vriend van hem — een goedige, afgetrokken dominee, met vijf jongens en geen vrouw. Voordat het nieuwe kind komt, maken de jongens zich allerlei voorstellingen vanlhaar als van,jeenBobbiezoet, klein meisje dat altijd even netjes is, en van hun jongensliefhebberijen niet veel begrijpt. — Ze hebben een heerlijken zolder, die jongens, een zolder, waarvan elk van hen een stukje naar zijn eigen smaak heeft ingericht. Frank heeft zich in een donker, schuin hoekje geïnstalleerd met al zijn zeerooversboeken, een blikken bus en een paardeharen kussen, waarop hij maar al te graag zijn hoofd laat rusten. Dick, de handige, knappe Dick, heeft het mooiste plekje, vlak onder het raam, uitgezocht voor zijn Averkbank. Daar is hij altijd bezig, en ontplooit een bizonder talent om totaal nuttelooze dingen uit te vinden. „Dit heiligdom was met een gespannen touw beschut tegen de aanvallen van „Dumps" en den kleinen Suds." - „De sombere „Dumps" huisde voornamelijk onder de groote tafel die tegen den muur stond; zijn wetten tegen overtreders waren zeer streng. Hij stond de anderen toe aan de tafel te zitten om hunne lessen te leeren, maar indien hun beenen zich ook maar een duim verder uitstrekten dan de streep, die hij met krijt afgeteekend had, nam hij onmiddellijk wraak door de touwen afscheiding te overschrijden en de stukjes hout door elkaar te gooien, die de een of andere bewonderenswaardige uitvinding vertegenwoordigde, of eene bestorming te doen op Frank's hoek, en de schitterend gekleurde zeeroovers en prairiekoningen met doorgesneden keel, de heele Bobbie kamer door te gooien." — Hij moest wel streng zijn want — Guineesche biggetjes en witte muisjes waren de troost van zijn droevige dagen, en hier stonden hun kooien en loopen. Een afgedwaald been of een al te vermetele laars kon wel eens de plaats verstoren, waar de grootste familie der witte muizen juist hare oefeningen hield! „Knikkers, half opgegeten appels en een massa doozen vertegenwoordigden de afdeeling van e jeugdigste der Wallace jongens, n.1. buds De doozen bevatten „verzamelingen ; hij was een dolle verzamelaar. Gewone postzegels, stukken van lucifersdoosjes, spelden, knoopen, schelpen en alles had om beurten dienst gedaan. Nu was hij bezig perzikenpitten te verzamelen. Hij had 't al gebracht tot tweehonderd zeven en negentig, door geduldig opzamelen en een uitstekenden, jongen, gezonden Hij was een magere, kleine jongen met verward rossig haar, een grooten massa sproeten, lichtblauwe oogen en een uitdagenden mond — En in dit heiligdom wordt nu onze Roberta o Bobbie", zooals ze zich liever laat noemen, binnengebracht, bijna zoodra ze aangekomen is want de goede dominee wordt bij een stervende geroepen en de huishoudster heeft geen tijd om zich met haar te bemoeien. _ Kn __ 't valt genoeg meê: ze interesseert zich levendig voor alle schatten die ze daar vindt, en leeft al héél gauw geheel met de jongens mee en wordt door hen ook volkomen als een jongen behandeld. De eenige die zich eigenlijk een beetje Bobbie in haar teleurgesteld voelt, is de goede dominee. Eens komt hij in de schuur, en vindt haar bezig „Wil je mijn kostbaarheden eens komen zien?" zei Dick. Uit „Bobbie." zich te oefenen in het beklimmen van een paal, waarlangs men, in plaats van] met een ladder, den zolder kan bereiken. „De zwarte beentjes klommen vlug tegen den paal op, nog een zwaai en ze slingerde zich op den zoldervloer — toen ze, zich omwendend, den predikant bemerkte. . „Hebt u mij noodig?" vroeg ze vriendelijk. ^ „Toe, kijkt u eens, hoe gauw ik beneden ben. Ën hij keek, en het zachte, vrouwelijke meisje over wie hij zoo juist aan't peinzen was geweest, kwam nu naar hem toehollen. De jurk, die hij zoo bewonderd had, in flarden, een groot gat versierde de knie van iedere kous —- en haar o-ezicht — o, haar gezicht, even vuil en vol zwarte strepen, als dat van Suds als hij op zijn vuilst was. " „Hebt u mij noodig? herhaalde ze vroolijk. N-'n-neen, Roberta, eigenlijk niet — ' bracht hij er met moeite uit, zijne brilleglazen afvegend, alsof hij vreesde te lijden aan het een of ander gezichtsbedrog. . , , •, . „Omdat, als u mij niet noodig hebt, ik t graag nog éénmaal wil probeeren,' zeide Bobbie. „U ziet wel, dat 't gemakkelijk genoeg is, om naar beneden te komen, maar als je naar boven gaat, is er wel wat oefening noodig, om piecies te weten, wanneer je je voet op den spijker zetten moet. De dominee zag het dan ook en toen keer e hij zich om, en wandelde naar huis terug. Eens plagen de jongens haar erg. Een \an hen houdt een brief van haar vader, die pas gekomen is, en waarnaar ze zoo erg verlangd 36 Bobbie legde een bevende hand op de plaats, waar zij veronderstelde, dat zijn hart zijn moest. Uit „Bobbie." Bobbie heeft, tartend omhoog. De brief ontvalt aan zijn handen en — komt in t vuur terecht! ~~ Bobbie tot de uiterste woede getergd, slaat hem neer, en — meent dat ze hem gedood heeft! — Dan vlucht ze, en zoekt een plaats als kindermeisje. Groote. ontsteltenis in de pastorie — maar o-elukkig wordt ze na eenige dagen teruggevonden en alles is weer goed, — haar slachtoffer blijkt weèr springlevend te zijn! . — Zoo doorloopen ook Bobbie en de jongens een levensschool, evenals de kinderen van kapitein Woolcott. Grooten invloed op hun aller vorming heeft ook de kennismaking met een teer, hjn rijkeluiskind, dat Bobbie's vriendinnetje wordt, en waartegen de jongens opzien als tegen een heiliare. Ze is ook zoo mooi en teer en zacht en bang en schrikachtig — zoo geheel anders dan de dappere, wilde Bobbie! Een echt stukje kinderleven geeft ons dit boek een schat van heerlijken humor, met diepen levensernst tot grondslag. , . Niet minder komen al deze eigenschappen tot hun recht in . „ „Het wonderkind. Het wonder- q u K[er weer vinden we een verwilderd huisk'nd houden — diep tragische toestanden, die echtei telkens weer tot allerlei humoristische tooneeltjes ^Mevrouw" Cameron is met haar dochtertje Challis — een muzikaal wonderkind n Europa gereisd. Met moeite heeft ze zich losgescheurd van haar onpraktischen man en overige kinderen, maar ze liet dit troepje achterHet kfn0d"<,0r' onder de zorg van een goede, praktische huishoudster, en dat stelde haar gerust. Dat ondertusschen deze dame al heel gauw getrouwd, en de onhandigste vrouw die men zich maar kon denken haar plaats had ingenomen — dat had men voor de moeder verzwegen om haar het leven niet nog moeielijker te maken. Ach, als ze 't geweten had! Haar man was immers eigenlijk ook maar een groot kind, en haar oudste dochter Hermie nog een onervaren bakvischje! Tevergeefs had de heer Cameron een werkkring gezocht die hem in staat kon stellen, zijn gezin te onderhouden. Dapper hadden zijn vrienden, (en hij had er vele!) hem geholpen bij dat zoeken, maar helaas zonder blijvend succes. „Een paar maal had de man 't gebracht tot een inkomen van vijfhonderd pond, maar meestal had hij een postje aan een bank of een verzekeringsmaatschappij gehad, dat hem niet meer dan honderd-vijf-en-twintig pond opleverde. Iedereen hield veel van hem — men kon het niet laten — maar iedereen gaf onbewimpeld zijn blijdschap te kennen toen het een der familieleden, na veel moeite, gelukt was, hem met behulp van een parlementslid, als ambtenaar geplaatst te krijgen. Zijn titel luidde: Agent bij het KroonDomein te Wilgrandra, en zijn tractement bedroeg tweehonderd-vijftig pond, waarvan hij tien pond moest storten in het pensioenfonds. Wilgrandra was ver weg — driehonderd-drie- Het wonder-en_zeventip' mijlen diep het land in de verstverkind' wiiderde plaats waar de regeering haar agenten zond. Nu zouden zijne vrienden geen last meer van hem hebben. . . Zelfs mevrouw Cameron's angstige ziel was tot rust gebracht. Wel was het klimaat er s zomers ondraaglijk heet, wel leefde er bijna geen beschaafd sterveling, met 'wien men kon omgaan, en bleek het eenige huis dat te krijgen was, erg ongeriefelijk maar de betrekking scheen gemakkelijk te vervullen, en na zooveel wederwaardigheden scheen haar het kalme, rustige leven in die afgelegen plaats een paradijs toe. Niet dat mijnheer Cameron speelde of dronk, of zich aan een andere zonde schuldig maakte, o neen, hij behoorde alleen maar tot die onpractische droomers, voor wie onze eeuw geen plaats heeft. Indertijd had hij verzen geschreven in verschillende weekbladen, ja, een paar van de beste, — mooie, fijngevoelde gedichtjes, — waren zelfs in Engelsche tijdschriften opgenomen. Hij had geschilderd — wel twintig doeken. Drie er van waren door eene tentoonstellings-commissie aangenomen en negen verworpen, die hij nooit terug ontving. Nooit had hij een en _e s u verkocht. , , Hij had verschillende liederen gecomponeerd, die de aandacht trokken van de een of andere musicale ster, die Sidney bezocht. De artiest beloofde ze te Londen uit te geven, maar vergat het. En de nieuwe huishoudster? Helaas, die was al bitter weinig geschikt voor haar moeielijke taak. Het ™„°dnder" „Mijnheer Cameron kon zeker niet klagen dat de nieuwe juffrouw te gedecideerd was in haar optreden. Ze was de zachtmoedigheid zelve — een soort van nederige zachtmoedigheid, die iemand zijn geduld doet verliezen. Ze deed aandoenlijk erg haar best om vriendelijk en opgeruimd te zijn. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat was ze in de weer en voerde ongeveer zooveel uit als Hermie in twee uur doen kon. Voor het aannaaien van een knoop hadden haar zenuwachtige vingers bijna een kwartier noodig en 't duurde niet veel langer dan een kwartier, of de knoop hing er weer bij. Lizzy vertrouwde haar zelden in de keuken. Wanneer juffrouw Browne ook iets had klaargemaakt, kwam ze altijd in de kamer terug met een hoofd als vuur, een paar gebrande vingers, de voorbaan van haar japon geschroeid, ofheur haar gezengd, en zoo totaal uitgeput, dat de familie haar naar bed praatte." — Zoo was juffrouw Browne — en de finantiëele toestand daarbij zoo slecht, en niemand had er den slag van, het huis een beetje gezellig te maken en uit den daarbij behoorenden grond tenminste nog te halen wat er in zat! Wel deed de Heer Cameron nog een wanhopige poging om zijn onhandige huishoudster kwijt te raken — echter zonder succes. Bevend vroeg ze wat ze toch misdaan had. „Niets, werkelijk niets, " stelde mijnheer Cameron haar gerust, ,,'t is alleen omdat ik begrijp, dat Het wonder-u n}et sterk genoeg bent voor een druk gezin *ind als het onze." . , • tt ,,Een druk gezin!" riep ze verbaasd uit, „U is 'maar met uw vijven, en Lizzie doet het ruwe werk. Ik ben wel eens in een familie van tien personen geweest, waar ik de heele wasch moest beredderen. Ook eens in een gezin van negen. Daar moest ik hout hakken, water aandragen en alles. Ik ben kinderjuffrouw geweest en heb urenlang met een tweeling in de zon gewandeld, 'k Ben ook in eene betrekking geweest, waar ik om vier uur op moest en pas om elf uur naar bed kon gaan, en nergens ben ik uit mezelf weggedaan. Een druk gezin! Hoe kunt u het zeggen!" „Mijn beste juffrouw," zei Cameron aangedaan ; hij had tranen in de oogen en wist op t oogenblik niet, dat hij onwaar was: „Ik sprak alleen in 't belang van uwe gezondheid. U ziet er zoo afgetobd uit. Vallen de werkzaamheden u niet te zwaar, dan zult u ons verplichten, wanneer u voor onbepaalden tijd blijft.' Toen zocht hij de kinderen op, vertelde hun het voorgevallene, en deed een beroep op hun geduld en vriendelijkheid. —' En zoo tobben ze met elkaar voort allen kinderen die leiding noodig hebben, de een al onhandiger dan de ander! En eindelijk, eindelijk, komt Mevr. Cameron uit Europa terug met haar „W onderkind , dat al groote sommen begint te verdienen. Haar man 42 : i Ze schoven hun stoelen dicht naast elkaar. Uit „Het Wonderkind." Het wonder- haalt haar af van Sydney, endaar is hij wel k'nns9e onderwijl op verwijtenden toon fluisterend antwoordend : „Ik geef er veel meer om dan jij, Phyl! Ik heb den heelen nacht wakker gelegen! — Jij sliep maar door." „Daar weet je ook wat van!" wierp Phyl hiertegen in. „Ik ben al uren en uren wakker, en al dien tijd heb jij liggen te slapen. Ik geloof dat je geen minuut wakker bent geweest!" Telkens als ik wakker werd, weet ik zeker dat je sliep; want je zei allemaal gekke dingen," ketste Dora verontwaardigd terug. „Als ik wakker werd, waren jou oogen zoo stijf dicht, — het kan niet anders of je hebt gewoon doorgeslapen," beweerde Phyl. Dora peinsde over een nieuw argument, maar Phyl's gedachten toefden vol bezorgdheid buiten in de sneeuw. „Denk toch, hoe koud ze het zullen hebben!" zei ze meewarig. „Kom, Dora!" — En zoo wikkelen ze zich dan samen in het veeren dekbed en gaan naar buiten, in de sneeuw. Hu, hoe griezelig! —- Phyl spreekt er nog even van, dat het toch misschien beter is, de kinderen niet al te gauw in huis te halen. „Die sneeuw hoort ook bij het avontuur," meent ze, maar Dora wil daar niets van weten, en trekt zóó krachtig aan het dekbed, dat de andere helft wel meê moet! Eindelijk zijn ze bij den steenhoop, waar hun lievelingen liggen. Elk grijpt de hare, en drukt den weergevonden schat innig aan het hart. „Daar zijn ze!" zei Phyl, over al hare leden beveno. Uit „Drie jonge Meisjes." „Suus is druipnat!" kermde Phyl met bitter Drjjei)s?"s9e zelfverwijt. „Jenny is halfdood, geloof ik!" zei Dora, met een snik. Ze trokken het lastige, onhandelbare dekbed zoo goed mogelijk om zich heen, en sloften naar huis terug." — Daar worden dan allereerst de poppen uitgekleed en, omdat alle kleertjes in een andere kamer liggen, warmpjes in handdoeken gewikkeld, en de kleine moedertjes zijn 't er over eens dat de doorweekte kinderen nu onmogelijk in hun eigen koud bedje kunnen slapen. Elk neemt haar eigen lieveling in den arm, en kruipt warmpjes onder de dekens. Nu echter voelt Dora Phyl's natte haren tegen haar gezicht, en plotseling schiet 't haar te binnen hoe zwak haar zusje is, en dat ze eigenlijk niet had mogen toestaan dat Phyl in de sneeuw naar buiten ging. Of Phyl haar lokken al droogwrijft met den handdoek die haar kind tot nachtpon dient, Dora kan niet tot rust komen. O, o, als Phyl nu eens weer ziek werd, en in bed moest blijven! Daar krijgt ze een idee: Phyl is immers de vorige maal zooveel beter o-eworden door lever- o o traan! — Ja, gauw de flesch! Dat zal helpen! Phyl heeft er niet veel lust in, maar Dora houdt vol: „Och toe," vleit ze, „je wordt anders zeker verkouden, en je weet, hoe ongerust Mama dan is." „Deze vermaning hielp; ofschoon Phyl een Drie jonge hevi°"en strijd had met zichzelve. Alles in haar Meisjes. verzette zich tegen het innemen van de dikke, olieachtige vloeistof, doch haar hartje werd week als zij dacht aan haar arme moeder, die zoo bleek werd en wier lippen trilden van angst, zoodra zij weer begon te hoesten. „Ik kan het toch niet zonder lepel! zei ze, op treurigen toon. m „Hier heb je een poppenbordje^ zei Dora, „ik zal er wat op schenken, dan kun je 't er aflikken. Phyl slaakte een kermenden zucht, maar Dora bracht zonder mededoogen het poppenbordje aan haar mond met een vermanend : „Denk aan Mama!" Dus stak Phyl haar tongetje uit, likte het bordje schoon, en rillend, huiverend, doken beiden weer onder de dekens. Dit kleine tooneeltje teekent dadelijk de karakters van het tweetal, en haar verhouding tot haar moeder. ^ , Deze laatste is natuurlijk erg ongerust als ze den volgenden morgen hoort wat ergebeurd is, en even natuurlijk heeft de zwakke Phyl werkelijk kou gevat, en moet onder de dekens blijven. Als Mama diep bedroefd de kamer uitgaat, zegt Phyl: „Schrijf het op in je boek Dora. En Dora haalt uit een verborgen hoekje een cahier te voorschijn met het opschrift: ^ , Dingen die we volstrekt met mogen doen en "schrijft met groote, duidelijke letters: „Niet midden in den nacht in den tuin gaan, als het sneeuwt." 5° Heel veel interessants staat er verder ook in dat boek, onder anderen deze drie zinnen: „Ik mag niet doen dat Saar Sinbad is, als ze de gang schrobt, en op haar rug springen." „Niet spelen dat Suus Jaël is, en spijkers slaan in de tafel." „Niet weer Wim aan den poot van de tafel vastbinden als ze aan ons speelgoed komt. — N. B. Wim moet van onze dingen afblijven." „Ik ben op haar rug gesprongen." Uit „Drie jonge Meisjes." „Wim" is n.1. het zusje uit Mama's tweede huwelijk. Ze heeft een geheel andere natuur dan de beide anderen, en begrijpt niets van al de fantastische spelletjes waarmeê die zich amuseeren. Dit geeft dikwijls aanleiding tot gekibbel, en alleen een mooie, zonnige natuur als Mevrouw Conway Drie jonge ]can 0p (Jen duur den vrede bewaren tusschen dit Me,i eigenaardige drietal. 'Maar zij slaagt er in, niettegenstaande ze letterlijk overstelpt wordt door zorgen en bezwaren. Altijd weet ze haar frischheid te bewaren, en zelfs in de ellendigste omstandigheden het leven nog een beetje mooi te maken. Een groote tegenstellino- met haar vormt Mevrouw Wise, een zwak, "afgetobd doktersvrouwtje met vijf jongens, die ze zoo graag wil, maar niet kan opvoeden. Haar pogingen daartoe zijn zoo innig roerend. In het uitbeelden van deze figuur vooral toont Fthel Turner weer haar meesterschap. Zij heeft drie boeken en een brochure gekocht die allen over opvoedkundige vraagstukken handelen : „Over het opvoeden en grootbrengen van onze jongens." >( „De mensch in knop." i( „Onze verantwoordelijkheid om te enten. Kinderen: hun geest en hunne ziel. ^ Al de daarin vervatte raadgevingen zijn de schrik van haar leven, en een voortdurende kwelling voor de arme kinderen, die allen wel een o-oeden aanleg hebben, maar onder den invloed van" deze onhandige opvoedkundige proeven geheel dreigen te verwilderen. Eindelijk bezwijkt het arme vrouwtje — den laatsten dag van haar leven nog telkens knorrend en pruttelend, — maar met een hart vol liefde. Mevr. Conway aanvaardt haar nalatenschap. Reeds dadelijk wordt haar een pakje gebracht, waarin de bewuste ongeluksboeken, met een briefje, waarin Mevr. Wise haar verzoekt, een beetje op de kinderen toe te willen zien. Nu, dat e $ieS doet ze, en op den duur wordt ze zelfs hun tweede moeder. Nu heeft ze acht kinderen te vormen en op te voeden, en — 't gaat uitstekend! Een gelukkige geest heerscht in het groote gezin. Elk ontwikkelt zich naar zijn aard. Phvl aanleg; ze redigeeren eerst een schoolmeisjestijdschrift, dat later door een uitgever wordt overgenomen, en het boek eindigt met Dora's vreugde, als haar eerste grootere werk in druk zal verschijnen. Al had ze zich een grooter salaris gedroomd en daarover eigenlijk al beschikt ten bate van alle broers en zusters, toch is ze innig dankbaar: „Dora vergat spoedig de heerlijkheden, welke zij zich gedroomd had, want een liefelijk vooruitzicht bleef, namelijk het verschijnen in druk van hetgeen zij zelve had geschapen, geschreven, gedacht. Weldra zou zij een klein deel van haar zieleleven zien weergespiegeld in een boek, — een boek! dat misschien weerklank zou vinden in honderden harten, van bekenden en onbekenden, dat haar vrienden winnen en haar leven aanvullen zou!" Hiermee eindigt het boek. Zou Dora Ethel I urner zijn, en „Zeven kleine Australiërs" haar eersteling? ? ? Men zou haast geneigd zijn, het te gelooven, al is dan in „Drie jonge meisjes" ook misschien veel fantasie met de werkelijkheid vermengd. orie jonge Nu, als het zoo is, dan heeft „Dora wel Me'sies succes met haar boek gehad! Het komt me voor dat Ethel Turners boeken niet bepaald voor jonge meisjes geschreven zijn, al is de lektuur van de meesten dan ook voor dezen leeftijd bizonder geschikt. „Moedertje Meg, b v is eigenlijk bepaald voor volwassenen bestemd! hoewel ook jongeren, al mogen ze ook al niet alles begrijpen, er stellig meê van kunnen en mogen profiteeren. Dit is ook het geval met „Moeders jongste Lieveling \ Ethel Turners laatste boek Hoewel voor volwassenen bestemd, valt ook hier voor de jeugd veel te genieten. Zelfs kinderen van 12 a n jaar zullen er veel in vinden wat hun boeit en niets, wat voor hun leeftijd schadelijk is. Met „Broer' is dit echter wel eenigszins het geval. Jongelui van 14—16 kunnen t gerust lezen, maar met kinderen leze men dit boek met. Noo minder dan de twee genoemden is De Geschiedenis van een Kind" voor de jeugd geschikt. De schrijfster geeft hierin n. 1. een psychologische studie, die beslist alleen door volwassenen begrepen kan worden. Daar men nu eenmaal gewend is, elk boek van Ethel Turner voor jonge-meisjes-lektuur aan te zien, kon het m. i. geen kwaad, daar eens uitdrukkelijk op te wijzen, opdat niemand vervalle in een vergissing als door een onzer uitgevers werd begaan, die een roman van Mad. de 1 ressensé (Genoveva) heeft uitgegeven in het kader van een bibliotheek voor kinderen, natuurlijk omdat Mad. de Pr. algemeen als ^zVzaferschrijfster bekend staat! En er komt N.B. nog wel even een „gevallen meisje" in voor! — Maar laat ik ook van deze drie boeken liever Broer iets vertellen, opdat de lezer zelf oordeele. Ik neem dan eerst „Broer", en ik glimlach al zoodra ik dit prettige boek weer onder de oogen krijg. Het wekt al dadelijk herinneringen op aan stille, huiselijke avonden, aan een lieve vriendin die een arme zieke met de lektuur van dit frissche, heerlijke boek een heelen tijd lang als in een andere wereld bracht. Want men vergeet er licht pijn en moeheid bij, zóó boeiend, zóó opwekkend is het! Hoe hartelijk hebben we gelachen om al de origineele invallen van kleinen „Broer", het hoofdpersoontje, en toch — hoeveel wordt ook hier weer bewust en onbewust geleden! Hoe hard is de levensstrijd ook hier weer voor enkele van de personen die Ethel Turner ten tooneele voert! „Natuurlijk" — (zou men haast zeggen, want dit genre is haar fort!) vinden we ook hier weer een armoedig, verwilderd huishouden: vijf broers, waarvan Roger, de oudste, „al" advokaat is, — maar helaas nog bijnazonder praktijk! — Zoodat het gezin, waarvoor hij den kost moet verdienen, vrijwel gebrek lijdt. De vader stierf al een heelen tijd geleden en de arme, afgetobde moeder volgde hem een paar iaar later. En nu woonden de jongens daar samen in een naar, kaal huis in een achterstraat en . . . „Binnen in het huis schreide alles, van de voordeur tot de achterdeur, om een vrouw ! een vrouw! een vrouw! Niet om een Rliza, die, voor zeven of acht shillings in de week, 's morgens en 's middags, een paar uurtjes kwam uit een groentenwinkel in Canning Street, die op haar manier de wasch bezorgde, de gang aanveegde, de bedden terecht lei, Broer zijn luncheon gaf, en het eten kookte. Maar een vrouw met een ruim hart, een hart vol teederheid, met flinke vlugge handen en onvermoeide beenen, een vrouw die de teugels in de hand nemen kon en alles doen marcheeren, prettig en ordelijk, door kronkelpaden en langs zijwegen, over harde en ruwe plekjes, geholpen door de macht en de scherpzinnigheid der liefde . . Doch deze was dood. Zij was reeds twee jaren dood; drie jaar lang was zij in haar hart stervende geweest. Roger had haar begraven, Rogei en Martin en Clem, Phil en de kleine Broer;— de vader was een jaar vroeger heengegaan. Daar, in de voorkamer, stond nog haar werkmand; geen nuffig werkmandje van fijn riet, met zijde gecapitoneerd, maar een groote, gapende bruine, die altijd vol sokken was geweest, vol ook van de hoop en de smart eener vrouw en moeder. Nog lag er een pakje maasnaalden in, een vingerhoed met gaatjes, een slagersrekening, met akelig groote getallen en erg gekreukt." Roger is in 't geheim geëngageerd met een rijk meisje, maar aan trouwen is natuurlijk voor-Broer loopig niet te denken. Toevallig komen haar zwager en zuster, bij wie ze inwoont, wonen in een straat daar in de buurt, en de tuin van hun nieuwe huis grenst aan dien van de gebroeders Carruthers. Natuurlijk trekt „Broer" of Larrie, zooals hij eigenlijk heet, met zijn mooi gezichtje en zijn typische manier van doen, al gauw de aandacht van Linley, de verloofde van Roger, „En 't eerste wat ik zag, was een engelachtig jongetje." Uit „Broer." die schilderes is. Ze krijgt lust hem te schilderen, maakt een praatje, en wordt door 't ventje in zijn armoedige woning geïntroduceerd — zonder dat ze echter weet, wien ze hier zal vinden! Nu is ze daarbinnen „de vrouw, waarom alles in huis schreit", ze is in de kamer waar de oude sofa roor staat, en de naaimand met de slagersrekening .. . en vindt daar — haar Roger. Het moest echter nog heel lang duren, véél moest er nog geleden en gestreden zijn, véél misverstand uit den weg oeruimd, en — veel dolle streken door „Broer uitgehaald, alvorens ze daar definitief haar intocht zou doen. . , , , v . Maar eindelijk — en dat is t slot van t boek, komt ze toch, nadat Roger al aan haar liefde gewanhoopt had! Maar dan is ze ook voor goed genezen van al haar eigenzinnigheid en ijdelheid, 'en geeƒ1 zich inet geheel haar hart. Ze had zelf ook gemeend, hem niet lief genoeg te hebben — was op reis gegaan naar Europa. Roger bleef achter in zijn eenzame, slordige woning, waar alles om „de vrouw^ riep ... Maar op een avond, toen hij juist heel treurig was hoorde hij hoe 't hek geopend werd, en er klonken voetstappen in den gang. De deur ging open en — Linley vloog in zijn armen! — „Haar gezicht was .... ja, was als geen o-ezicht van een ander! afwisselend bleek en rood. 'als van een kind, dat uitgelaten is van pret. Spreken kon ze niet, 't was alsof ze 't bestuur over haar lippen verloren had; regendroppels hingen aan de haarlokken op haar voorhoofd. „Roger!" riep ze, „Roger, Roger, Roger. Niets dan dat. Er bestonden geen woorden voor haar ; er was niets; ze kon niets dan zich aan hem vastklemmen, als een die, op t punt van te verdrinken, eensklaps een houvast grijpen kan. Eerst een week later wist hij haarfijn alles wat 8roer haar tot hem terug had doen keeren. Het kwam er langzamerhand uit; in 't eerst kon ze er in 't geheel niet over spreken ; rilde ze bij de gedachte aan al hetgeen ze in die rampzalige drie weken voor zichzelve had doorgemaakt. Maar toen hij alles wist, week voor altijd alle twijfel of ze hem wel wezenlijk liefhad. Want hij hoorde van lange nachten op zee, als de slaap niet komen wou, verjaagd werd door de bleeke gestalten uit de gelukkige dagen van voorheen. Heel de verfrommelde bladzijde van haar leven lag, in den frisschen, reinigenden zeewind, als een gladde strook, duidelijk leesbaar voor haar. I fdelheid en onverstand woeien weg, en het nieuwgeboren heldere inzicht, geestelijk en lichamelijk, bracht een radeloozen angst meê over het onherstelbare van een in den blinde gedanen stap. Soms werd de gedachte aan den rampzaligen toestand, waarin ze hem had achtergelaten, haar te machtig, te meer door het pijnigend bewustzijn dat de boot met iedere minuut den afstand tusschen hen grooter maakte. Eens op een nacht had ze als een krankzinnige gesmeekt en gebeden dat de boot mocht omkeeren, of dat er een wonder zou gebeuren en hij haar volgen zou. Iets binnen in haar zeide, dat als zij eenmaal in Italië landde, zij elkaar nooit weer zouden zien; dat of de een of de andere sterven, en de wereld en het leven voor goed alle waarde verloren zouden hebben. Eens trof haar, bij het aanbreken van den dag, Broer een o-ele, nevelige streep-land aan stuurboord, en met een snik Van dankbaarheid werd het haar helder, dat het nog niet te laat was, dat de kustlijn in de verte nog tot Australië behoorde, en dat, al had ze de hand geslagen aan den verkeerden ploeg, haar nog de genade geschonken werd van terug te kunnen keeren. Drie dagen later stapte ze te Albany aan wal; ze telde met een verruimd hart de koffers die met haar afgezet werden, glimlachend bij het zien van die waarop „niet voor de reis" geschilderd was en die men met veel moeite uit het ruim gehaald had." Men ziet het, ofschoon ook in dit boek de hoofdpersoon een kind is, heeft de schrijfster t alléén voor volwassenen bedoeld. Moeders Ook het nieuwste werk van Ethel I urner, ieveHng. „Moeders jongste Lieveling," is, zooals ik zei, volstrekt geen kiuder-, zelf s geen jonge-meisjesboek, hoewel het zóó eenvoudig geschreven is, dat men het aan jongelui van 14 16 gerust in handen kan geven. Om t volkomen te waardeeren, moet men echter eigenlijk zelf moeder zijn, of tenminste ontwikkeld en rijp genoeg om zich 7u de gevoelens van een moeder te kunnen indenken. Al dadelijk in 't eerste hoofdstuk worden we ingewijd in al de ellende van een huisgezin waai No. 6 pas geboren is, en — de vader zonder betrekking! Een jonge, onervaren pleegzuster moet de kraamvrouw verzorgen, maar blijkt allerminst ÓO geschikt voor een taak als deze, in een eezin lv,oe(ie(rs ii ii*i 111 i jongste waar telkens de kinderen ongelukken krijgen, Lieveling onbetaalde rekeningen schering en inslag zijn, en gewoonlijk niet eens het noodige in huis is om eens een extra kostje voor de kraamvrouw klaar te maken. Deze ligt dan ook al gauw met brandende wangen, en in duizend zorgen, en op één na 't kleinste kindje, dat door een ouder broertje met een bijl gewond wordt en waarmeê de zuster geen raad weet, neemt ze bij zich en drukt met de vingers de gapende wonde dicht, totdat de dokter komt om het te naaien. En dan — blijft het kindje bij haar, niettegenstaande 't protest van de zuster, en — vallen ze gelukkig samen in slaap. Moeder Ellie voelt dat ze niet ziek mag worden — er hangt veel te veel van haar af! En dapper doet ze alles om zich tegen de haar overweldigende zwakte te verzetten — als een echt, heldhaftig moedertje! — Denzelfden dag komt er ook nog een brief van haar rijk getrouwde, maar kinderlooze zuster. Bevend opent ze dien — zoii er ook een wissel in zijn? — En ja, er is er een in ! — een wissel van ioo pond nog wel! —- Maar o wee, die brief! De rijke zuster wenscht het pas geboren kindje aan te nemen, en geheel voor zich te hebben — het geld is als 't ware de koopsom! Gelukkig, haar man denkt er net zoo over als zij. Hij verscheurt den wissel, en Ellie voegt er een briefje bij met alleen deze woorden : „o Alice, je bent nooit moeder geweest, anders zou je me zoo iets niet gevraagd hebben!" 6i Moeders En Alice, de rijke Alice, zat, toen ze dat Sn krabbeltje ontving, juist, geheel in zalige toekomstplannen verdiept, in een lagen stoel, en: „wiegde haar lichaam zachtjes heen en weer, met het borsteltje dat ze voor haar kindje gekocht had, in de eene, en een poeiërkwast in de andere hand. „Ik zal haar altijd zelf baden, nooit, mag een kindermeid aan haar komen, mompelde ze . „een klein, zachtgroen badje, een groote, warme handdoek op mijn knieën, dan zal ze zoo hier op mijn schoot liggen, en speel ik een poosje met haar kleine handjes en voetjes. Dan zal ik haar heelemaal poeieren en zal ze t uitkraaien van pleizier. En dan kleed ik haar aan met al die aardige kleine kleertjes — ik maak alles zelt voorhaal, alles met fijne opnaaiseltjes en borduursels. Dan borstel ik haar haar — dat zal zeker heel zacht zijn en haar heele hoofdje met zijige lokjes bedekken. Aardig klein borsteltje — lief klein borsteltje!" . Tranen van geluk kwamen in haar oogen en ze drukte haar lippen op 't parelmoer. Helaas! Daar kwam Wilf (haar man) met een bezorgd gezicht de kamer binnen; m zijn hand hield liij den brief waarvoor hij een half uur gereden had, terwijl zij zich zoo kinderlijk in allerlei herschenschimmen verdiepte. Alice las dien, en — ze liet alles op den grond o-lijden — den verscheurden wissel, de enkele woorden op haar zusters ziekbed geschreven, de arme kleine borstel en poeiërkwast, en op den 02 lagen divan neervallende, snikte ze alsof haar ^°®dfLs i . . jongste hart zou breken. Lieveling. En — ze schreef een brief aan Ellie, haar arme — maar toch zoo rijke zuster, met haar zes frissche, gezonde kinderen - - een brief, waarin ze in harts- ^ _1- . 1 * • 1 1 1 1 1 * . . 11 tocntenjKe wooraen naar ieea uitte — ai naar zieleleed over het haar ontzegde moederschap! En ondertusschen wordt de ellende bij de Wallers steeds grooter. Allie blijft zwak, 't kindje is teer en heeft groote zorg en veel verpleging noodig — en daarbij die smartkreet van Alice! De ouders meenen dat 't hun plicht Is, hun kleintje deze kans te geven, en tevens hun arme, kinderlooze zuster gelukkig te maken! Het offer wordt gebracht — 't kindje aan Alice afgestaan ; Moeder Ellie neemt een poosje rust op een mooi, stil plekje, en — komt zonder kindje terug! — De andere broertjes en zusjes weten niet beter dan dat het dood is, maar Ruth — de moederlijke, negenjarige Ruth, die den eersten dag met haar eigen mooiste ceintuur het schamele verschoten wiegje van 't kleine zusje oppronkte en van haar paar opgespaarde centen „mouwlintjes ' voor haar kocht — Ruth alleen komt te weten dat 't zusje nog leeft — maar waar het is, wordt haar niet gezegd. En in haar klein, trouw zusterhartje blijft een groot verlangen naar het kindje, waarover ze zich dien eersten, treurigen dag zoo liefderijk heen boog, en waarvoor ze zich voorgenomen had, als een moedertje te zullen zorgen ! — En ondertusschen groeit „Baby" op bij haar nieuwe ouders en twee aangetrouwde Ooms, op Moeders landgoed Warrawee. Het is daar een heel Jieveiing. typische huishouding. We ontmoeten haar teerst op een morgen, als ze wat verkouden is, en „moedertje' Alice besloten heeft, dat ze in bed moet blijven, in plaats van met de anderen te ontbijten. Juist is de bedrijvige huisvrouw even uit de kamer gegaan, of Baby Sylvia verschijnt in de ontbijtkamer bij haar pleegvader en de beide ooms: „Blonde krullen vielen verward over haar schouders, groote bruine oogen keken je uitdagend lachend aan ; haar tint was zacht, helder en rozig als dat van een gezond klein kind. „Baby!" riepen drie stemmen op 't zelfde oogenblik. „O!" zei Sylvia vroolijk. ,,'k Ben zóó freeshjk ziek, moeder zegt dat ik in bed moet blijven as jullie ontbijten." Angus haalde haar bij een krul en een arm naar zich toe en gaf haar een prettig plaatsje op zijn knie, met haar beide koude voetjes in zijn hand. Maar als Alice komt, wordt ze weer naar bed gebracht, en — trekt de heele familie meê. Het kind commandeert ze allen — vooral de mannen, en, als Alice wil dat ze haar bordje havermout zal eten, gooit ze dat uit t raam - „voor den hond", zegt ze. „Wat zal dat nou een sterke hond worden. roept ze tevreden, want — de kleine bengel weet heel goed, dat men van havermout „sterk" wordt. Maar Alice vindt dit alles toch te erg! Als ze eindelijk met 't kind alleen is, en haar gebaad 64 heeft, trekt ze haar naar zich toe, en brengt haar M0°nedsc(rcs ernstig onder 't oog, dat ze straf moet hebben, uiring. Baby verdiept zich dadelijk geheel in dit interessante vraagstuk: „Maar wat voor straf krijg ik dan?" vroeg zij met groote belangstelling. „Ik — dat weet ik nog niet," bekende Alice, in verlegenheid gebracht. Baby overwoog de moeilijkheid een poosje en stelde voor: „Als je me eens sloeg?" „O, Baby, dat zou ik niet kunnen doen!" riep Alice verschrikt uit. „As je me dan is met van alles gooide — met steenen en stukken hout" — de groote bruine oogen keken wel een beetje angstig—„niet zulke hééle dikke stukken." „O, Baby!" Alice drukte haar dichter tegen ^ich aan. „Asje me dan 's vastbond aan de tafel, lieveling, •en net dee of ik een arm hondje was? Dat zou ik freeslijk naar vinden. Wat akelig datje maar niks ergs genoeg kunt bedenken!" „Ik weet wat," zei Alice. „Ik zal je je flanellen manteltje omslaan, en dan moet je daar ginds in dien hoek blijven staan tot ik zeg dat je 'r uit mag komen." „In welken hoek?" vroeg Baby. „In deze," zei Alice. „Wacht 's even," zei Baby, „dan zal 'k is probeeren welke hoek het prettigst is." Ze liep de kamer rond en onderzocht eiken hoek, met haar hoofdje op zij. Moeders „Deze zal wel gaan, riep ze en maakte aanstalte lieveling, om het er zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Maar toen werd het treurige van den toestand haar plotseling te machtig en barstte zij in tranen Zóó wordt Sylvia „opgevoed" op Warrawee, en wel een beetje bedorven, maar gelukkig- heeft ze een natuur die zichzelf tamelijk in evenwicht houdt, en een helder verstand. Allerliefste tooneeltjes schildert de schrijfster ons, waar ze ons het kind toont in den omgang met haar Ooms, vooral met Angus, den stijfkoppigen ouden vrijer, die Alice vroeger nooit anders betitelde dan „die vrouw", en altijd met haar op voet van oorlog, of minstens van gewapender vrede, leefde. Door Sylvia's invloed wordt allengs deze verhouding beter, en oom Angus besluit zelfs op den duur, om een weduwe met drie kinderen ten huwelijk te vragen. En toch verveelt „Baby' zich een beetje, fioe ze ook vertroeteld en geliefkoosd wordt altijd is diep in haar hartje een groot verlangen naar • andere kinderen .... . , Ondertusschen is de familie Waller in betere omstandigheden gekomen. Papa heeft een goede betrekking gevonden, en Tante Alice, dankbaar als ze is zendt nu en dan eens een flinken wissel „om eens'wat extra's te koopen." En — ze koopen „iets extra's"! —Nadat alle schulden betaald zijn, g-aat de dappere, ondernemende moeder Ellie er op uit om een ander huis te zoeken — een huisje met tuin, liefst! En, als ze dan berekent hoeveel 66 huur ze nu al die jaren al betaald hebben, en dat lüloede™ , J . . ' jongste toen nog geen steen van het huis waar ze wonen üevelin8' hun eigendom is, — dan gaat ze er over peinzen, hoe heerlijk 't zou zijn, een eigen huisje te hebben. Ze zoekt en zoekt — maakt groote wandelingen met de kleintjes en — vindt eindelijk, in een nieuw aan te leggen voorstad, een bouwterrein dat te koop is voor 300 pond. Toevallig Stuurt Alice haar die som op haar verjaardag, en 't stuk grond wordt gekocht. Hoe leven we mee in al de illusies en plannen die nu de hoofden van 't heele gezin vervullen! Papa Ted wil er eerst niets van weten, maar zijn tegenstand wordt overwonnen, en eindelijk, eindelijk, verrijst er een huisje op het eigen terrein een „echt nestje", dat op den duur half verscholen zal zijn onder de boomen, die Ellie en de kinderen in hun rijke fantasie al zien groeien op 't nu nog kale terrein! O, die tuin wat een heerlijkheid! En 't in orde maken van 't huisje! Papa led is een handig timmerman, en Moeder Ellie maakt zelf mooie paneelen voor kastjes, van houtsnijwerk. En zoo zien we alles groeien — een heerlijk, zonnig, zalig tehuis! Hoe gelukkig zijn allen in dit zelfveroverde, steeds groeiende paradijs. Maar in het hart der ouders blijft, als een knagende worm, het verlangen naar dat ééne kind, hun niet minder lief dan de anderen — ja, haast nog liever, omdat ze eerst door 't gemis voelen, hoe dierbaar 't hun is. Ook Ruth vergeet nooit het kleine zusje. Als een heilig souvenir bewaart ze de mouwlintjes Moeders maar één dag gedragen werden. En \\ innie, Lieveling.de stille, verlegen \\ innie, speelt ook altijd in gedachten met „Zusje", zooals stille, in zichzelf bekeerde kinderen zich heel dikwijls een fïktieven speelkameraad scheppen in hun eigen fantasie. En dan, als alles in 't nieuwe huis op streek is en de familie geheel geïnstalleerd dan komt „Tante Alice" logeeren met 't kleine nichtje. Héél kiesch is ze onderweg uit 't rijtuig gestapt, en heeft „Baby" alleen verder laten rijden. Zenuwachtig heeft Ellie staan wachten. — Daar komt 't rijtuig eindelijk — eindelijk! I3e koetsier houdt stil, en bromt iets. — Ellie is in t rijtuig gesprongen, en omhelst, na zooveel jaren, \ oor 't eerst haar jongste! Baby duldt rustig haar omhelzingen, drukt zelfs nu en dan ook haar mondje tegen Ellie's wang, en vertelt eindelijk met haar hoog stemmetje, dat „Mama" een poosje tevoren^ is uitgestapt „omdat ze de boomen wou zien!' Maar — ze is teleurgesteld, dat er geen nichtjes en neefjes te zien zijn, en — Ellie wenkt het ongeduldige vijftal, dat voor 't raam staat te wachten, en nu achter elkaar naar buiten komt hollen. „Als een teere, witte vlinder vloog Baby tusschen hen in. Ze huppelde van den een naar den ander, raakte hen aan, streelde of kuste hen een voor een, terwijl haar oogen schitterden van blijde ontroering. Ze was verrukt over Ruth s zacht lang haar. „O, kijk toch eens naar dat aardige meisje met 'dat "lange haar!" riep ze opgetogen; „ik 68 mag het 's avonds vlechten, is 't niet, meisje?" "°negdsetres En dan Winnie, —• en de kleine jongens Brian üevelin9 en Bonnie, in hun nieuwe matrozenpakken met lange broeken! „Wat snoezige jongetjes!" roept Baby. „Net de kleine matroosjes uit mijn boek!" Maar de „groote" matrozen zijn op den titel van „snoezige jongetjes" heelemaal niet gesteld. „Wij hebben drie zakken," zeggen ze bijna uit één mond, en met rechtmatigen trots, en ze steken hun handen in de broekzakken, en laten onmiddellijk zien dat er ook nog een in de blouse zit. En Baby is vol belangstelling, onderzoekt alles wat er in die heerlijke zakken zit, en fouilleert ook den grooteren Wal ter. „Toen Alice den tuin inkwam, kwam ze op haar toevliegen: „O, kom toch 's kijken, kom toch 's kijken, Mama!" gilde ze, „ze zijn allemaal zoo freeslijk aardig! O Mama, ik wou dat ik een jongen was, een echte, weeslijke jongen met drie zakken!" — Maar de beide zusters lagen in eikaars armen " Het mooie in Ethel Turner's werken is vooral het echt menschelijke dat ie er overal uit tegemoet stroomt. Zoo ook weer deze ontmoeting van de beide zusters, van de moeder met haar kind, en — van de kinderen onderling. - Alles zoo natuurlijk en echt doorvoeld! Men voelt, dat Alice, die Sylvia echt liefheeft Moeders en ]mar welzijn boven eigen geluk stelt, langzaam A langzaam, en met veel zielepijn, tot de overtuió-ino- moet komen, hoe dit kind behoort in haar eigen kring, hoe ze bij al die arme broertjes en zusjes gelukkiger is en beter opvoeding krijgt dan bij haar rijke pleegouders. Maar wat een strijd, wat een telkens weêr terugschrikken van in ernstio-e oogenblikken genomen besluiten! W at een correspondentie met haar man, wat een overreden van zichzelf: „dat zij toch ook een beetje geluk noodig heeft," - „dat ze 't om haar man niet doen mag", — „dat 't kind hier, bij al ie wilde jongens, toch ook eigenlijk altijd in levensgevaar is." — enz. En eindelijk, den laatsten avond, als alles al gepakt is voor de terugreis, — dan hoort ze 'kleine Ruth, die geraden heeft dat Baby haar klein verdwenen zusje is, in't halfdonker snikken bij 't bedje van 't kind, en God bidden, haar haar eigen zusje toch terug te geven! 5'lEn dan overwint Alice zichzelf, neemt Baby, die er niets geen lust in heeft, uit haar bedje, steekt haar voetjes in pantoffeltjes en slaat haar een manteltje om, en — laat haar zoo naai den salon gaan, waar de werkelijke ouders een spe letie bézique spelen om hun leed te vergeten. „Moet ik ze goeien dag zeggen?" vraagt Baby. „Neen, je moet zeggen: „Papa, Mama, hier heeft u uw kleine meisje terug. — ot baby 't onthouden kon? — Ja, dat kon Baby wel. Alice liet haar de deur uit, bukte zich, en gaf haar nog een zoen. Ruth had de rose mouwlintjes om de armen van het slapende zusje gestrikt. - I Moeders ma^r ctqiiw ' 7.p. 1 zg. Lieveling J?n — „Het kleine figuurtje trippelde vlug de gang door en draaide toen de vestibule in, waar Alice het niet meer volgen kon." Dit is 't slot. — Aangedaan legde ik 't terzijde toen ik 't gelezen had, en zoo zal het velen gaan, zou ik denken, al doet dan die biddende Ruth ook een beetje theatraal. Bepaald niet voor de jeugd bestemd is: DeGeschi.. „De geschiedenis van een Kind". een'*Kind De schrijfster laat ons n.1. hier een stukje huwelijksleven zien, zooals dat zich afspeelt tusschen een héél jong, onervaren paaitje,^ dat in een mooi huisje woont, een hef, gezond kindje bezit, en — voorloopig niets anders te doen dan elkaar en het kleintje lief te hebben. 't Jonge vrouwtje is echter een beetje bedorven eersr door haar moeder, wier eenig kind ze was, èn in haar verloving en den eersten tijd van hun huwelijk ook door haar man. En nu wil ze natuurlijk graag baas blijven — terwijl de jonge echtgenoot tot het inzicht komt, dat het zoo niet gaat. Ze moet leeren inzien dat ze ongelijk heeft — 'hij zal haar „opvoeden!" — Natuurlijk doet hij dit op een heel onhandige en min ot meer verwaande manier, geheel voorbijziend hoe hijzelf minstens evenveel schuld heeft aan den bestaanden toestand als zij. Al dadelijk wonen we een heel vermakelijk conflict bij, waarbij ze beide het kind niet langer willen dragen (ze zijn op weg naar de villa van de moeder der jonge vrouw) en het eindelijk 72 aan den weg neerlegden. Allebei vast besloten.°! Gewhie- • , ° 00 « ^ > denis van met toe te geven, stappen ze voort, nadat Dot een (het jonge vrouwtje) haar Larrie nog heeft toegeroepen : „Zoek een zacht plaatsje voor hem uit!" en hij tot antwoord gepreveld heeft: „Ondeugende rakker!" . . . En, bij haar gekomen, verwijt hij haar dat ze een „onnatuurlijke moeder" is: ,,'t Kind zou niet eens een slabbetje voor hebben, als ik er niet voor gezorgd had!" zei hij op gewichtigen toon, als gold het een onvergeeflijk verzuim. „Lieve Hemel!" riep Dot, „dat is erg slordig van Peggie, ik zal 't haar eens flink zeggen." „En ik zal jou eens flink door mekaar schudden, Dot," zei Larrie, „tot je tanden rammelen in je mond. Soms kan ik m'n handen haast niet van je af houden." Maar Dot lachte — lachte plagend. Larrie stond ook stil. Zijn gezicht was bleek en stond barsch; zijn oogen vlamden. Hij . legde beide handen op de wijde witte mouwen van het neteldoeksche japonnetje, draaide haar om en gebood: „Ga dadelijk terug; raap het kind op, en breng het hier." „Loop jij heen, en stop dat malle gezicht van je in een tea cosy!" Larrie's handen klemden zich vaster om de schoudertjes ; zijn lippen persten zich dichter opeen. „Ik meen het, Dot; ik meen het in ernst. Ik beveel je, het kind te halen, en ik wil dat je DeGeschie- mjj gehoorzaamt.' —- hij schudde haai e\en, Sfiü" om het bevel kracht bij te zetten. „Ik ben je heer en meester, en van heden af zal je dat ondervinden." Dot had een vaag gevoel van verbazing °ver den gloed in diezelfde oogen, die bijna altijd helder en lachend, en vol liefde haar aanzagen. Toen, met een vluggen draai, maakte ze zich van hem los, en spottend klonk het. „Ha, ha, ha! Nu lijk je net een dwaze, driftige schooljongen, Larrie! Jij mijn heer en meester.. Wil ik je eens wat zeggen? Je bent. . . je bent niets anders dan mijn man! En zoo staan ze daar tegenover elkaar, Larrie nog altijd bevelend en heerschzuchtig, Dot stijfkoppig, en met haar voetje stampend. Maar plotseling deden beiden een uitroep van schrik, beider gezicht werd doodsbleek; beiden holden als waanzinnig den heuvel af. „O, de lange, lange weg, dien ze gekomen waren' O, die eindelooze roode, roode streep, die terugvoerde naar de met goud bezaaide acacia's, naar het fluweelen gras, naar hun kindje! Ze holden voort, in^doodsangst, en vallen tegelijkertijd op de knieën naast hun kindje, juist toen drie woedende, achtervolgde ossen "donderend voorbijstoven, loeiend en dikke wolken stof opjagend. - Het kind lag behagelijk te kijken naar een groote gouden tor, die tegen het stammetje van de acacia opkroop. Zijn troost (een