WIJSGEERIGE BLADEN door DÏ H. W. Pn. E. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA I INHOUD. 1. Lichaam en ziel BI. 1 2. Vrijheid en Noodwendigheid „ 55 AMSTERDAM. - 1903. - W. VERSLUYS SSÏF" Voor de wijze van Uitgaaf zie men de achterzij van den omslag. 1. LICHAAM EN ZIEL. mechanische verklaringsproeven, wat ten slotte beduidt de victorie van een materialistische theorie der wereld, waarbij ook de psychische verschijnselen — men moge ze dan niet of nog niet verstaan in hun wezenüjk karakter - ongetwijfeld toch berusten op verbindingen en volgen uit processen van de stof. Een geslacht, dat wordt opgevoed in eerbied voor de wetenschap der nieuwere tijden, dat verder is verstoken van elke wijsgeerige vorming, dat Hegel nauwelijks nog bij name kent, zulk een geslacht moet wel gaan gelooven aan de uitsluitende realiteit van het materieele, en het vindt het woord „ziel een hollen klank, hoogstens een verzamelnaam voor allerlei fysische verrichtingen of een bedekking onzer onkunde, in elk geval niet iets, dat aanspraak maakt op al die achting, die men toedraagt aan begrippen als materie, ruimte, zwaartekracht of wet. Nu is het onweersprekelijk waar, dat de ziel in al haar vormen en ontwikkelingen aan een lichaam is gebonden. De tijden zijn voorbij, waarin men het bestaan vermoedde van zelfstandigheden, die van de stof zijn afgescheiden, of er hoogstens voor een poos uiterlijk mee saamgekoppeld zijn. Zelfs het spiritisme fingeert een perisprit, anderen spreken van astraal- en metaorganismen, en hierdoor geeft het aloude spiritualistisch inzicht zich feitelijk gewonnen aan de moderne wetenschap. Want wie een dergelijke overtuiging leert, stelt daarin dat het ondenkbaar is te gewagen van ziel, toch inderdaad zich zelf, dan is hier eerstens bereikt een vereeniging op hooger trap als wij tot nog toe zagen, en dan voert dit voorts ons denken tot een kategorie van verdere strekking, ik meen die van het licht. Men noemt het: vibreerenden aether en duidt dien aether dan aan als een onweegbare stof, en terecht: hier, in deze allesvervullende substantie is het streven, de zwaarte verdwenen. Doch dit licht verbijzondert zich in de lichtende lichamen, en dit brengt ons terug in de wereld van zonnen, kometen, planeten, die nu niet meer, als in de mechanika des hemels, louter quantitatief gedacht worden, doch qualitatief onderscheiden zijn. De zwaarte is hierin opgeheven, dat is ook bewaard, en dit voert ons tot het specifiek gewicht, de van de qualiteit afhankelijke quantiteit der verschillende lichamen die ons omringen. Dit geindividualiseerdzijn der materie toont ons voorts de cohaesie, en door haar bieden de voorwerpen naar buiten tegenstand. Een eigenaardige vorm van innerlijke samenhang is de elasticiteit, waardoor een massa kan trillen en zich geluid doet hooren, terwijl de warmte een beweging is, waardoor het materieele bestand wordt verbroken, en zoo, in de realiteit der schepping, zich haar idealiteit herstelt. Of, zooals wij ook kunnen zeggen, de warmte is de meesteres over de materie: gewicht, cohaesie, aggregaattoestand hangen van haar af. Denken wij haar, dan denken wij eigenlijk den van binnen bepalenden vorm, het ideëele, dat het reëele stem- pelt en daaraan gestalte leent. Deze kondigt zich aan, waar de eenheid aanschouwd wordt op zeer hoogen trap, nl. eenheid van het tegen elkander gerichte, polariteit, zooals wij die, ten eerste, in het magnetisme zien. Hier zijn de differente stroomingen als positief en negatief in één enkelen staaf verbonden. In de electriciteit behoort elk onderscheid een zelfstandig lichaam toe, dat zich handhaaft als zoodanig, ook wanneer de wederzijdsche neutralisatie is bewerkt. Maar in het chemisch proces gaan de beide stoffen noodzakelijk te gronde, hier triomfeert het ideëele over de op elkaar gerichte veelheid ; in de oxy geen verbinding zijn b.v. kwik en zuurstof tot hooger eenheid saamgevat. Wij zien in elk dezer achtereenvolgende kategoriën een steeds hoogere zegepraal der eenheid. Maar nu is ons bekend uit de Logikal), dat de eenheid ongescheiden met de veelheid samengaat. Toenemende vereeniging is dan ook veelvuldiger verbijzondering, of zooals Spencer het uitdrukt in zijn taal:2) integratie van stof gaat gepaard met differentiatie van beweging. Inderdaad zagen wij dan ook, dat waar in de nu doorloopen sfeeren der natuur de eenheid weer wat sterker is geworden, het onderscheiden zijn daarbij tevens aan beteekenis won. "Vergelijken wij slechts de mechanika met de fysika en de chemie, zoo merken wij op, dat in de eerste Hegel, Encyclopaedie § 100, Miehelet, System der Philosophie als exacten Wissenschaft. Erster Band § 30. Erdmann, Grundnss der Logik und Metaphysik § 64. m . 2) H Spencer, Algemeene grondstellingen (vert d. v. Tricht § 145.) slechts de quantiteit, de massa geldt, terwijl in de . tweede en in de derde al meer en meer de hoedanigheid komt en zich ontwikkelt. Zoo gaat de astronomie voor een groot deel op in mathesis,J) omdat de materie voor deze wetenschap nog enkel quantitatief is uit elkaar gelegd, terwijl natuur- en scheikunde, ook astrophysiek, waarin wij diezelfde materie in hooger eenheid zien, zich tevens ophouden met de vele qualiteiten der stoffen en der dingen. En — wij zeiden het reeds — die eenheid is het machtigst in het chemisch proces, waar niet, als in de electriciteit het resultaat der spanning, dat is der differentieeering, een neutrale is, doch iets geheel nieuws, een stof waarin de vele componenten zijn en niet zijn, d. i. zijn opgeheven. Ook in de hoogere sfeeren der natuur doet zich hetzelfde voor. De eenheid neemt toe, doch met haar de veelheid, de onderscheidenheid. Aan het begin van het rijk der levende wezens staat de groep der protisten, of eencellige organismen. Deze zijn of eiwitvormend (Urplanten) of eiwitverterend (Urdieren) doch in beide gevallen is de samenhang der georginaseerde stof nog niet van dien aard, dat er van een weefsel sprake is. Op zijn hoogst ontmoet men koloniën van cellen (Coenobia) en de voortplanting in deze sfeer geschiedt door deeling: het schepseltje lost zich in steeds meer nieuwe exemplaren op (Amoeben.)2) *) Men zie Laplace, Mécanique céleste. 2) Haeckel, Natürliche Schöpfungsgeschichte 9de ausg. 18tcr Vortrag. De evolutie van het plantenrijk vertoont ons desgelijks een stijging van het eenvormig type tot het meer gedifferentieerde. De thallophyten (wieren, zwammen) hebben stengels, noch bladen, doch het geheele lichaam is uit enkelvoudige cellen opgehoopt; de prothallophyten (mossen en varens) hebben wel stengels, blad en wortel, doch nog geen zaden en bloemen; de anthophyten (gymnospermae, angiospermae) laten ons echter organismen zien, waarin bloem en zaad mede in meerdere of in mindere mate zijn ontwikkeld. *) Toch is zelfs bij de hoogere planten de lichaamsbouw nog betrekkelijk zeer eenvoudig, de verbijzondering in deelen niet zeer sterk, en, in harmonie daarmede, de eenheid nog gering. Dit blijkt eerstens daaruit, dat deze laatste het niet brengt tot bewustzijn, idealiteit, s) tweedens hieruit, dat men een ontwikkeld gewas kan stekken of scheuren en dus vertwee- of vermeervoudigen; ja tal van planten vergaan in den herfst tot den worstelstok om op nieuw uit te loopen in een volgend lentejaargetij. Terwijl de planten plasmodomen of eiwitvormers zijn, zijn de dieren plasmophagen of eiwitverbruikers. Ook bij hen, in hun rijk, zien wij een evolutie van meer eenvoudigen tot meer gedifferentieerden vorm. Onderscheiden zij zich reeds in dit opzicht van de animale protisten, terwijl zij veelcellig zijn en zich darm en ') Haeckel, Ibid. 19ter Vortrag. s) Zie dit opstel beneden. trots zijn ouderdom — dezelfde zijn, ook zijn manieren, zelfs het litteeken, dat hij op het voorhoofd droeg.>) Dit feit toont aan, hoe, in den stroom van verandering, waaraan het organisme prijs is, een constante heerscht, de vorm, die zich onophoudelijk in de stof doet gelden. Wordt dus het bijzonder type bewaard, althans binnen zekere grenzen, het is hetzelfde beginsel, dat uit het menschelijk embryo een mensch doet worden, en, als die volgroeid is, hem behoedt voor ondergang, ontbinding, doordat het zich verzet tegen schadelijken invloed die van buiten komt, of, als die heeft gewerkt, het kwaad, daardoor gewrocht, herstelt. Letten wij eerst op de wording van het kind in het moederlijf tot een doelmatig organisme, dan op het instinct der dieren, voorts op de natuurgeneeskracht, die het lichaam bewaakt en weer vernieuwt. Zeer belangwekkend is de historie van de hooger ontwikkelde zoogdieren vóór hun geboorte.') Het ei is hier een bolvormig blaasje, dat bestaat uit celstof of protoplasma, waarin zich een eiwitklompje bevindt, celkern genoemd, hetwelk op zijn beurt een kernlichaampje insluit, terwijl dit alles gehuld is in een membraan of vliesje. Na de bevruchting ontwikkelt het zich in den uterus tot kiem; het is dan met het sperma van den vader tot één enkele cel verbonden. >) Lasson, Der Leib p. 26,27.s) Haeckel, Nat. Schöpfgesch. XIII Vortrag. H. Spencer, First Principles (vert. d. v. Tricht) 407 -412. Dit lichaam, cytula, verdeelt zich nu herhaaldelijk door insnoering of vorking, totdat onstaan is de morula of moerbei, een bol die uit tal van kleine bolletjes is saamgesteld. Deze gaat dan over in een blaas, waarvan het binnenste met vloeistof is gevuld. Weldra vertoont zich aan haar wand een schijfvormige verdikking; uit deze groeit het dierlijk lichaam, de rest der blaas doet als reservoir der voedingsstoffen van het embryonisch wezen dienst. Dit laatste is aanvankelijk een dubbele laag van cellen, het huidblad en het darmblad, die zich later transformeeren in de vier secundaire kiembladen, aan elk waarvan een bijzonder doel is toegedacht. Uit het bovenste ontstaan de opperhuid, het brein, het ruggemerg, uit het binnenste de huid die het darmkanaal en wat daarbij behoort bekleedt, uit de tusschengelegen kiembladen de overige organen. Bij dit proces van evolutie is het leidend beginsel de gestadige deeling en de differentieering van de cellen, die in ongelijke mate groeien en op ongelijke wijze met elkaar verbonden zijn. Of, om onze aandacht te richten op enkele bijzonderheden: de cellen van het oppervlak der morula krijgen een omhullend vlies, groeien samen tot het blastoderm, een deel hiervan vormt straks een cellenhoop (area germinitiva), in welker hart, de area pellucida, zich als kern het primitieve spoor bevindt. Dit is de aanvang van de wervelkolom, het spoor gaat over in een groeve, later in een buis, straks vertoonen zich daarin 2 kelt, of zich tot zijn hoogst mogelijken staat voltooit. Volgens Haeckel') is de ontogenesis de phylogenesis in verkorten vorm. De phylogonie geeft den weg aan, waar langs de natuur den mensch voortbrengt uit de probionten. Deze weg is bruikbaar, voert tot resultaat. Nu is het niet vreemd, dat de natuur denzelfden weg, verkort, bewandelt in de formeering der individuen, hiermede tevens toonend dat, in Hegelschen zin, in den mensch alle andere organismen zijn aufgehoben.!) Zegt men nu, dat de stamgeschiedenis de wording van het organisme tot rijpe vrucht bepaalt, dan heeft men recht, doch dan is de phylogonie niets anders dan de soort, immers deze laatste de neerslag van alle voorafgaande wijzigingen, en phyle (stam) zoowel als soort beide zijn de verbijzonderingen van de idee, het leven in deze specifieke gestalte, dus alweer de eenheid, die zich realiseert in de veelheid, juist zóó, in deze sfeer. Het resultaat van dit kiemproces is het individu, dat het levenslicht heeft aanschouwd. En nu treft ons het doelmatige van zijn gansche organisatie. Men denke aan den bouw van het oog, aan dien der genitaliën welke bij de verschillende sexen op elkander zijn berekend. Men doordringe zich wel van het feit dat de maagwand beschut is tegen de werking van het maagsap door het epithelium. Of wat verdiepen *) Nat. Sch. gesch. p 309,504,3) Gabler, Kritik des Bewusstseins § 57 Anm. wij ons in détails, waar het gansche organisme voor ons staat, in zijn durend aanzijn ons er van overtuigend, dat het goed genoeg is om te kunnen existeeren? Het doelmatige loochenen kan eenvoudig niet. Maar men beproeft het zuiver mechanisch te verklaren in de bekende theorie der Darwinisten. Door de keuze, welke de natuur oefent - waar zij slechts een mindertal der door haar voortgebrachte schepselen voeden kan — zijn van geslacht op geslacht van den ondergang gespaard die exemplaren, die door een gelukkig toeval het best in den strijd voor het bestaan waren opgewassen tegen de hen omringende, aan hen vijandige machten. Dit had ten gevolge, in toenemende mate, een volkomener worden van de organismen. Hiermee was — wat de materialistische leer van vroeger botweg verzuimd had — recht gedaan aan de teleologische feiten, zonder dat men zich behoefde te beroepen op een wonder, op een buitenwereldlijk verstand, dat ieder lichaam dus compleet had toegerust. Alles was verklaard langs louter natuurlijken, d.i. hier zuiver mechanischen weg. Daarbij kwam dat men zich, op deze wijze, tevens rekenschap vermocht te geven van toch niet minder onbetwistbare ervaringen, die op haar beurt gebreken toonden, onnutte vormingen in den zoo hooggeroemden doelmatig aangelegden bouw der schepselen. Men denke aan de rudimentaire organen, die wèl formeel aanwezig doch volstrekt van geen beteekenis zijn tot het leven van het exemplaar. Zoo hebben de embryo's van vele herkauwers snijtanden in de tusschenkaak, welke nooit doorbreken; de nog ongeboren walvisch heeft een gebit dat nooit tot ontwikkeling komt; de mensch heeft oorspieren, waarmee hij niets kan doen, en de plica semilunaris in den binnenooghoek aan den wortel van den neus heeft al even min nut, als de nietfungeerende gezichtsorganen bij mollen en zekere muizen en sommige amfibien. Een groot bewijs voor de dysteleologie in de natuur vond men voorts in den blinden darm, tot niets dienstig maar dikwijls oorzaak van krankten, die geenszins ongevaarlijk zijn. Al deze feiten nu werden met een tooverslag verklaard, wanneer men in de doelmatige vormen van het organisme het product zag van een bovenaangeduid mechanisch verloop, terwijl dan het min-voortreflijke rudiment was, overblijfsel van een vroegeren toestand, dien de natuur in deze soort van schepselen eigenlijk al lang had overschreden. Zoo was alle idee van te voren uitgesloten, en het scheen wel, alsof de zuiver materialistische wetenschap volledig had gezegepraald. Doch al spoedig verhieven zich bezwaren tegen de leer van Darwin in haar oorspronkelijken vorm. De natuurkeus, zoo sprak de botanicus Naegeli, kan wel van invloed zijn op de adaptatie van organen, doch zij kan zich niet uitstrekken over tal van fysiologisch onverschillige struktuurverhoudingen, die toch voor de soorten niettemin kenmerkend zijn.*) Dit bracht Darwin er toe, om in de 5de uitgave van zijn hoofdwerk meer plaats te gunnen aan verklaringsprincipes van subsidiaire strekking als daar zijn: dat van de werking der omstandigheden op het organisme (Geoffroy St. Hilaire,) dat van den invloed van gebruik en niet-gebruik der verschillende organen, dat van de sexueele teeltkeus, dat der correlatie, dit laatste vooral daarom zoo belangrijk, omdat daarin de macht van een innerlijk beginsel wederkeert. Immers het houdt in, dat door de actueele aanpassing niets slechts die deelen van het organisme worden gewijzigd, welke de werking van buiten direct ondervinden, doch ook andere, door haar niet onmiddellijk aangedaan. D.w.z. hier wordt erkend de reactie der georganiseerde materie, de innige eenheid van het levend lichaam, het zich voortzetten der leden in en door elkander, of, wat wij boven genoemd hebben: de immanente idee. Doch letten wij op de verdere lotgevallen van Darwin's evolutieleer. Wilde Eimer reeds handhaven een innerlijk determineerend princiep, noemde Weismann de selectie ten slotte zelve een onoplosbaar geheim, toonde Wigand aan, dat de natuurkeuze niet verklaart het materiaal waaruit gekozen wordt, bezwaren kwamen in van de kracht der volgende: wat geeft een geringe variatie in den strijd om het aanzijn, hoe is het lange proces der i) e. v. Hartmann, Wahrheit und Irrtum im Darwinismus. (welke echter steeds het mechanisme als hare onderstelling aan zich heeft, het dus heeft „aufgehoben.") De natuurwetenschap zal, in het geval der theorie van de Yries, blijven zoeken naar de uiterlijke voorwaarden van de mutatiën der planten. Zij heeft recht daartoe: een plant is niet het absolute, wordt dus van elders gedetermineerd. Doch van zijn kant werkt het gewas op eiken invloed van buiten terug, reageert als leven, als eenheid die zich handhaaft, de werking van binnen wint aan beteekenis of m. a. w. het mechanische onthult zich in zijn eigenlijke waarheid, het wordt organiek. Ten slotte is echter wat van buiten ageert en wat van binnen reageert, naar deze opvatting, hetzelfde in verschillende gestaltingen, nl. het wezen, de substantie, of liever het Begrip, de absolute Geest, die zich in alles verwerkelijkt en in de sfeer der biologie al vast als leven zichtbaar wordt. Nog zij hier herinnerd, dat het ondoelmatige in de schepping1) bij onze opvatting zijn volledige verklaring vindt. Wij zeiden: idee is zelfverwerkelijking, het eene lid zet zich voort in het andere, zooals dit andere zich op zijn beurt voortzet in het eerste. Het geheel is een welgevoegde eenheid te midden van de veelheid, waarin niets gemist kan worden doch alles in zijn bestaan gerechtvaardigd wordt als dienstbaar aan het ééne plan. Dysteleologie zullen wij nu daar i) Büchner, Kracht en stof. Holl. vert. 3de druk. p. 97 vlg. vinden, waar zich in de organismen vormingen voordoen, die tot de welvaart van het totale lichaam onnuttig, ja zelfs schadelijk zijn. Dit ondoelmatige is zonder twijfel ook in de schepping veelvuldig aan te treffen. In de natuur is de idee nog niet oppermachtig, de innerlijke noodzaak, beter nog: de substantie, het Begrip, de Geest treedt hier nog vermomd op als uiterlijke noodzaak d. i. als toeval, zoodat de natuur dan ook inderdaad de sfeer des toevals is.0) Daarom noemt Hegel ze „einen Bacchantischen Gott,2) en Lange herinnert aan de omslachtige wijze, waarop zij het teleologisch-goede in den loop der eeuwen voortbrengt. Doch ook het toeval is Begripsverbijzondering,1) en dus is het de Geest zelf, die in alles — zij het in de lagere wereld nog op onvolkomen wijze — zich verwerkelijkt en straks dan ook uit haar te voorschijn treedt. Hebben wij de macht der idee aanschouwd in de plastische gestalting der embryonische materie — waarvan het resultaat een doelmatig gevormd organisme is, niet minder treedt zij ons tegemoet in zekere *) Bolland, Eenheid van tegendeelen p. 44 vlg. Hegel, Encycl. § 248. *) Hegel, Encycl. § 247 Zusatz. *) Geschichte des Materialismus, 2 Ausg. p. 576. openbaringen van het instinct der dieren,') dat ook niet geheel ontbreekt in het geestesleven van den mensch.») Elk dier kiest dat voedsel uit, hetwelk overeenkomt met zijn organisatie en zijn aard. Het vermijdt giftige planten of het maakt het schadelijke onschadelijk, als b.v. de wespenbunzing die de wesp eerst den angel uit het lichaam rukt eer hij haar verslindt. Galenus vertelt van een bokje dat gesneden werd uit den uterus van de geit, en van alle het voorgezette spijzen enkel melk gebruikte. In geval van ziekte voedt zich de hond met gras, neemt bij constipatie stekelkruiden; hoenders en duiven pikken kalk van wanden en van daken als het kalkgehalte van hun voedsel hun niet voldoende is. Trekvogels verlaten onze streken en zoeken warme landen, ofschoon de temperatuur hier dan nog betrekkelijk hoog is en levensmiddelen in overdaad voorhanden zijn. Wat den mensch betreft, ik herinner aan de zonderlinge lusten van zwangere vrouwen naar deze of gene spijzen en dranken, wat waarschijnlijk in verband staat met een wenschelijke verandering in de compositie van haar bloed. Het instinct is alweer evenmin een raadsel als al het andere, wat tot nog toe onze aandacht inriep. Het is de idee, de eenheid, die daar straks formeerend >) v. Hartmann, Phil. des Unbewussten p 54 vlg. (1 aufl.) ') ibidem p. 69. Zie ook over dit onderwerp Schopenhauer II, Band (Reclam) cap 27. optrad, doch thans conserveerend als flauw bewuste drang. Indien het waar is — wat het vervolg ons zal leeren — dat deze eenheid — die van binnen gezien ziel is — zich voltooit in den geest, het zichen-anderen-weten, doch ook het met dit weten verbonden willen, dan hebben wij hier, wat daaraan voorafgaat: doelstelling — vergeleken met de helderheid, waarmee dit bij den mensch geschiedt — in nog onbewusten vorm.') Men bespeurt dat deze opvatting van het instinct zeer goed kan samengaan met die, welke, in den nieuweren tijd, het beschouwt als een gepraedisponeerde reactiewijze op zekere motieven, en wel eene, die der gansche soort gemeen is, verklaarbaar uit een bepaalde struktuur der hersenen, of andere zenuwcentra, welke als wegens hare uitwerking voor de species nuttig, van geslacht op geslacht is voortgeplant.2) Yan deze verklaring geldt hetzelfde, wat van die der embryonische evolutie en van het teleologische in de wereld geldt: zij heeft recht, in zoover zij de wijze aangeeft, waarop het een of ander aanzijn (rijpe vrucht, doelmatig orgaan, instinct) noodwendig is geworden. En — wij herhalen ') Hegel, Encycl. § 359 constateert bij het dier Gefühl des Mangels und Trieb ihn aufzuheben, 1 ibid § 360. Der Instinct ist die auf bewustelose Weise wirkende Zweckthatigkeit. Vgl. Schopenhauer t. a. p. pag. 406. „Den Zweck im ganzen wollen die Insekten ohne ihn zu erkennen," het bewustzijn treedt slechts wat de middelen betreft helpend op. 2) v. Hartmaan, Das Unbewusste vom Standpunkt der Physiologie und Descendenztheorie X. het — al het eindige heeft een aanvang, dus ook de schemerende bewustheid van het dier. Hoe is die ontstaan? Hoe is het instinct veranderd en verbeterd? Het antwoord, dat door de Darwinisten wordt gegeven, is dan geenszins in strijd met onze bewering hierboven, verschijnt door deze laatste enkel onder hooger licht. Want zij leert dat het proces der evolutie, hetwelk het instinct voortbrengt, in een bijzonderen vorm uitdrukt de immanente idealiteit der natuur, die zich tot geest heeft op te heffen. Deze idealiteit, dialektische macht, laat de materie, door haar geïntegreerd en gedifferentieerd, vereenigd en verinnigd tot organisme, slechts dan in dezen vorm voortbestaan, waar zij, onder meer, is toegerust met zekere eigenschappen, waarin reeds schemert het overleg, de doelstelling van het straks zich zelf bewust verstand, het meer dan dierlijk ik des menschen. Deze idealiteit is eenvoudig dezelfde eenheid, die wij reeds zagen heerschen op de verschillende trappen der nog levenlooze natuur, die wij ontmoeten als idee in het organisme, bepalend het foetus-proces, de mutatie der soorten leidend, daar, zoowel als hier, zich bedienend van uiterlijke noodzaak en innerlijke reactie, omdat het is het Eene, de Substantie, het absoluut Begrip, dat steeds in deze polaire tegenstellingen (innerlijk en uiterlijk) uit elkander treedt en zich voltooit. Hiermede verwant-, ofschoon iets anders, omdat het instinct voert tot handelingen die verricht worden met flauw hersen-bewustzijn, wat niet het geval is bij hetgeen nu aan de orde komt, — hiermede verwant is de natuurgeneeskracht in het organisme van dier als ook van mensch. De stralen van arteriën, de pooten van spinnen, de voelhorens van kevers en slakken worden geregenereerd als zij zijn beschadigd. Bij verwonding van organische deelen van ons lichaam sluit het ronnend bloed allereerst de snede af. Vervolgens vormt een witte vloeistof een ondoorzichtig neoplasma, een weefsel van cellen, waaruit allengs spieren, huid en zenuwen groeien. Bij een beenbreuk maakt het neoplasma eerst een hulsel of kapsel, dat door vaten de verwonde plek met de belendende organische materie in verbinding brengt, Tegelijk worden de beide openingen van de mergholte door proppen afgesloten. Door ontsteking van den omtrek zijn de eind vlakken van het been zóó verweekt dat zij zelf ontstoken worden en neoplasma van zich scheiden, dat langzamerhand van een vaste massa tot kraakbeen wordt en dan nog meer verhardt. Daarop gaat weg, als het stijgerwerk van een voltooid gebouw, de voorloopige vorming; het eelt, de proppen worden dunner en dunner om eindelijk volkomen te verdwijnen. Zoo wordt na amputatie een nieuwe grens gesteld, mergholten van beenderen als ook vaten sluiten zich in overeenstemming met den nu ingetreden toestand. Als de geleidingen van zekere secreta verstopt zijn en dus onbruikbaar, dan ontstaan fistels, terwijl het celweefsel aan de wanden 3 van den gang overgaat in tegen de uitvoerstoffen onaandoenlijke slijmhuid. De richting, die deze nieuwe weg neemt, is daarbij zeer doelmatig. Niet minder interessant is het feit, dat, bij onderbinding van de nierarteriën, andere lichaamsdeelen de vochten naar buiten brengen die gewoonlijk door de nieren worden afgevoerd. Ook behoort hiertoe het verschijnsel, dat ons wordt geboden door tal van ziekten: bij vergiftiging door bakteriën die zijn opgenomen door het lichaam, is het vóór alles wenschelijk dat dit vergif uit het organisme wordt verwijderd, waartoe dienstig is een versnelling van het levenstempo en dit is de koorts.) Ook hier treedt ons weer tegemoet een Darwinistische verklaring van deze en dergelijke feiten.5) Door natuuikeuze zijn die exemplaren gespaard, bij welke een gangliëngesteldheid werd aangetroffen, waardoor reflectorisch herstel van het beleedigd organisme mogelijk was, en deze gesteldheid is van geslacht op geslacht bestendigd en geërfd. En ook hier past hetzelfde antwoord, dat wij reeds vroeger gaven: de evolutionisten beschrijven den reeg waarlangs het natuurlijk geneesvermogen in de dieren is ontstaan. Doch dat het is ontstaan, dat in den gang der ontwikkeling dit lag opgesloten, verraadt op nieuw de macht der idealiteit, des absoluten Geestes, die zich in deze ») v. Hartmann, Philosophie des Unbewussten p. 104 vlg. •) v. Hartmann, Das Unbewusste vom Standpunkt der Phys. etc. p. 284 vlg. ontwikkeling voortbrengt, en die daar toe noodig heeft dierlijke lichamen van niet te gemakkelijk ontbindbare organisme-eenheid, die eischt dat er weerstandbiedend leven is, zal zij het kunnen brengen tot de schepping van den mensch en ten laatste van zich zelf. — Om dus kortelijk samen te vatten het hier gestelde: dialektisch gesproken, moet in de natuur idee, leven zijn, dat straks de verschijning des geestes mogelijk en werkelijk maakt. Dit leven moet aanvangen zeer onmiddellijk, zeer primitief, moet zich al meer en meer perfectioneeren, moet — zal het zijn taak vervullen — zich kunnen beschermen tegen de het omringende, vijandelijke machten. Dit zien wij alles vervuld in onze ervaring: door generatio spontanea van de geworden protisten gaat het opwaarts tot dier en plant (de laatste noodwendig tot de voeding van het eerste, dat daardoor is ontheven van eiwitvormen, waardoor het energie tot beweging en straks tot psychische verrichting overblijft1) Het organisme is doelmatig ingericht met nuttige organen, instinct en herstellingsvermogen — dit alles is het gevolg van eindige, in de natuur zelve liggende factoren, die zoowel in het organisme zelf als in de omringende wereld het lichaam aangrepen en het dus vervormden, doch die in beide gevallen slechts openbaren het ééne albeheerschend agens, de idealiteit, d. i. de absolute Geest in wording ]) v. Hartmann, Philos. des Unbewussten p. 140 vlg. hier gezien in zijn verbijzondering als leven of idee. — Ziel-lichaam, ongescheiden ofschoon onderscheiden, dit is het hoogste waartoe de natuur het in de dierenwereld heeft gebracht. Maar juist om haar eenheid met het lichaam is de ziel vergankelijk, eindig. De dialektiek schrijdt dan ook verder — letten wij thans op het resultaat, waartoe zij daardoor komen zal. Het opperste in het animale leven is het sexueele verkeer, het proces der paring.1) Dat het hier inderdaad tot zijn volste ontplooiing komt, leert ons het feit, dat met toenemende geslachtelijke rijpheid ontwikkeling van het lichaam in het schepsel parallel gaat, dat het organisme afneemt en vermindert, wanneer het vermogen tot voortplanting heeft opgehouden te bestaan. Nu toont zich echter in dit paringsproces, wat het tekort is van het levende. Het is exemplaar van een soort, het is ongeëvenredigd aan die soort. De soort is het algemeene: mannetje zoo goed als wijfje; het exemplaar is het enkele, een van die twee op zich zelf, het andere niet. Of m.a.w. in elk van deze is de soort, het algemeene, slechts onvolkomen uitgedrukt. Deze disharmonie, dit tekort moet worden weggenomen, en de natuur tracht dit te doen, waar zij de beide sexen vereenigt met elkaar. Doch terwijl dit geschiedt, in den coïtus, voor één oogenblik, is het resultaat niet de soort, doch een ander individu, het- ') Erdmann, Leib und Secle p 39 vlg. welk zich uit het foetus ontwikkelt tot een mannetje of wijije. Evenmin komt het exemplaar, het enkele in de paring tot zijn recht, want terwijl het genot zoekt, zelfverwerkelijking, volgt op de geslachtelijke daad vermoeienis, verslapping, ja soms totale ondergang. 9 Gelijk zich straks de soort zou verwerkelijken, doch inderdaad een exemplaar geboren werd, zoo zou zich nu realiseeren het enkele schepsel, doch dit is in waarheid dienstbaar aan de instandhouding der soort, die zich ervan bedient.3) Op deze wijze wordt dus nooit bereikt de eenheid van het algemeene en het enkele, er is niets dan een proces in het eindelooze, bronst na bronst, voortplanting na voortplanting, — de natuur wijst heen over haar sfeer naar een andere, waarin volbracht wordt wat in haar is aangeduid doch niet vervuld. — Deze nieuwe sfeer is die van den geest, waarin inderdaad het algemeene één is met het enkele, of m.a.w. waar het schepsel niet meer exemplaar is, doch inderdaad individuum, een bijzonder wezen,») dat in zijn enkelheid het algemeene is en zich als zoodanig weet, een denkend ik. Want dit is immers juist het kenmerk van het denken, dat het alles algemeen maakt, gelijk ons de taal, zijn werk, dit *) Gabler, Kritik des Bewusstseins § 128. '') Schopenhauer, Metaphysik der Geslechtsliebe (Reclam) p. 630 vlg. ®) Hegel, Encyclopaedie 163. toont;') wie iets zegt, zegt iets algemeen: ik, nu, hier, vriendschap, zijn woorden die van alle ikheden, van ieder nu, van elk hier, van alle vriendschappen gelden. En nu zal het de verdere ontwikkeling des Geestes zijn, meer en meer dit karakter aan het licht te brengen, meer en meer zich te verheffen boven de loutere enkelheid, het denken te realiseeren in zichzelf en in wat het schept — doch het is hier de plaats niet om over dit hoogere te handelen, daar wij het in dit opstel enkel zouden hebben over lichaam en ziel. Maar wat hier nog wèl aan de orde is, is na te gaan, hoe zich de wording van dit denken vertoont van fysiologische zijde, m.a.w. op welke manier de Geest zich verheft uit de natuur, en van welke middelen hij gebruik maakt tot zijn verwerkelijking. Zagen wij tot nog toe, van de ruimte tot het dierlijk organisme in elke volgende kategoiie, die zich aan ons voordeed, een nieuwe zegepraal der eenheid op de verbrokkeling, het is dan te verwachten, dat ook dit, wat nu komt, op dezelfde wijze zal worden tot stand gebracht. Dit nu is inderdaad het geval. En hiertoe zijn dienstig brein en zenuwen, welker innige verhouding tot of liever identiteit mets) het geestelijk leven terecht door het materialisme wordt verkondigd.a) •) Gabler, Kritik des Bewusstseins § 48. Anmerkung. Hegel, Phaenomenologie W.w. II p. 81 vlg. . 5) Wat insluit non-identiteit. Hegel, Encycl § 113 vlg. >) Büchner, Kracht en Stof p 111 vlg. v. Hartmann Philos. der Unbewussten p 382 vlg. Spencer p 242 vlg. Wij zien met de hersenen het bewustzijn groeien; aether, chloroform enz. dooven het daarentegen uit, terwijl zij vet onttrekken aan het zenuwmerg. Het aantal breinwindingen is geëvenredigd aan de verstandelijke ontwikkeling; bij Beethoven en den mathematicus Gaus waren zij zeer talrijk, bij idioten echter zijn zij zeer ondiep, terwijl de breinmassa bij deze menschen van geringen omvang is. Bij het normaal individu groeien de hersenen tot het 25ste levensjaar, om daarna constant te blijven en sinds het 50ste te decresceeren; die .van oude lieden worden vaak klein, atrophisch, wat gepaard gaat met een vermindering van geestelijke energie. De experimenten van Flourens hebben aangetoond, hoe men met het brein de intelligentie als het ware stuk voor stuk kan wegsnijden en langzamerhand geheel en al vernielen. De Crétins der bergstreken paren aan een gebrekkigen schedelvorm en een daarbij onvolkomen ontwikkeling van het denkorgaan dierlijke stompheid en ongewone sexueele drift. Een hersenontsteking veroorzaakt idee fixe en razernij; een beroerte verdooving, verlamming of voortdurende bewusteloosheid; waanzin gaat gepaard met pathologische breinverandering; hoofdverwonding kan oorzaak worden van aphasie. — Zijn deze bekende feiten voldoende om te laten zien, welk een rol de hersenen spelen, hoe zij n.1. onmisbaar zijn, zal, er kans wezen op geestelijke ontwikkeling, dan verwondert het ons niet, dat de natuur, waar zij zich allengs substantie, die ook het ruggemerg vormt en er mee verbonden is door het verlengde merg. Oorspronkelijk bestaat het brein uit vóór-midden-achterhersenen, de eerste reuk-, de tweede gezichts-, de derde gehoorganglion. Vervolgens treedt een differentiëering in, terwijl van de vóórhersenen zich de tusschen-, van de achter- zich de nahersenen afsnoeren. Deze zijn bij de cyclostomen nog vrij wel gelijkelijk ontwikkeld en liggen in de lengtedoorsnee van het lichaam op een rij; bij de kraakbeenvisschen treden midden- en nabrein op den voorgrond, bij de hoogere werveldieren echter vóór- en achterbrein, zoodat het eerste de tusschen- en middenhersenen, het laatste het nabrein overdekt. Reptilia en vogels hebben meer geprononceerde middenhersenen, bij de zoogdieren echter overwoekert het voorbrein alle andere deelen, totdat het bij de apen en de menschen zelfs de achterhersenen houdt omvat.*) Letten wij nu in het bijzonder op ons eigen zenuwstelsel. 3) Dit bestaat allereerst uit de organische centra, die tot het sympathisch (Stilling wil liever zeggen: vasimotorisch) systeem behooren. Dit lid komt ook bij de lagere, hersenlooze organismen voor. Het heeft niets ander te doen dan te zorgen voor het zuiver vegetatieve leven. Hiertoe telle men ganglieuse ') Von Hartmann, Physiologie der Nervencentra 7. Vgl. dit werkje ook voor al het volgende. *) J. Henle, Handbuch der Nervenlehre des Menschen. — Von Hartmann in het aangehaalde werk. organen, aan den hartwand verstrooid, welke den hartslag regelen,') verder in de darmen verspreide dergelijke cellen, bestemd tot de instandhouding der beweging van het ingewand,") misschien ook in an dere weefsels, tot contractie der slagaderen (Lister). De verschillende weefselelementen worden door de cellen gecoördineerd en deze hebben dan een middenpunt in het ruggemerg, waarmede de beide hoofdstrengen van het sympathisch zenuwstelsel door fijne takken zijn verbonden.8) Dit ruggemerg, het tweede lid van het stelsel, bestaat uit een graauwe massa: vier aan elkaar parallele zuilen, van welke de links gelegene tot de linker, de rechts gelegene tot de rechter zijde van het lichaam behooren.4) Deze massa vult niet geheel de wervelholte en wordt omsloten door een membraan, een vloeistof en een hulsel dat vezelig is van bouw. Uit de twee voorste zuilen ontspringen de bewegings-, uit de twee daarachter geplaatste de sensibele zenuwen, n.1. uit elk der 31 tusschenwervelopeningen aan iederen kant een zenuwpaar. Dus bevindt zich om de zuilen een uitbreiding van witte zenuwsubstantie, waarin de motorische d.i. afwaarts leidende, en de sensibele, d. i. opwaarts voerende draden zijn bijeengevat. Daar de bedoelde zenuwen in het ruggemerg uit J) Plexus cordiacus. Henle p 572. 3) Plexus coeliacus, ibid p. 758. 8) Henle, p. 1. , 4) Zie echter Brown-Sequard bij Henle p. gangliëncellen ontspringen, moet bij elke geleiding tusschen hersenen en spieren de weg via een gangliëncel gaan. Niet uit een zelfde gangliëncel komen sensibile en motorische draden voort, neen, elk van deze hecht vast in verschillende cellen, die door verbindingsdraden zijn vereenigd.1) Blijkt hieruit reeds, hoe de elementen (cellen) met elkaar zijn verbonden en er aldus een innige eenheid is, dit wordt nog duidelijker als wij letten op het feit, dat de draden, die in de witte ruggemergsubstantie loopen (vooral de sensibele) elkaar veelvuldig kruisen. En dit zien wij ook bij de hoogere centraal-organen waar bruggen van grauwe substantie en commissuren alsmede gedeeltelijk door elkander loopen der leidingsbanen tot dezelfde éénwording werkzaam zijn. Het ruggemerg is een centrum van zekere onregelmatige reflexen, maar ook van gecoördineerde doelmatige bewegingen. Het heeft, zegt Maudsley, een soort van geheugen.2) Hoe hooger op, hoe meer de motorische innervatie aan omvang wint.8) Het verlengde merg is een langzame overgang van ruggemerg tot brein. De verdeeling der gangliën gelijkmatig in de vier zuilen, houdt hier op, grootere groepen van cellen vereenigen zich tot kernen, die onderling en naar boven en naar beneden door geleiddraden •) y. Hartmann, t. a. p. p. 373 vlg. *) Maudsley bij v. Hartmann, p. 375 vlg. *) Ibid p. 398. zin, dat de een het werk van den ander op zich neemt. Deze plaatsvervanging is mogelijk door de anatomisch gelijkvormige gesteldheid der substantie in alle deelen van de kwabben, als ook door de vele verbindingen die zich tusschen deze onderling vertoonen: commissuren, boogdraadbundels, langgestrekte draadbundels brengen de verschillende partijen innig tot elkaar. En juist deze verbindingen maken het mogelijk, dat er zulk een goede communicatie van alle vóórhersencellen bestaat, als waardoor de levendige perceptiën van alle deze tot één enkel bewustzijn kunnen samenvloeien. Wel vindt men dien samenhang ook tusschen dit breindeel en alle andere zenuwcentra, doch daar niet zoo volledig, zoodat de leidingsbanen enkel dienen tot overbrenging van bevelen aan de uitvoerende onderbeambten, of (gelijk van de zijde der vierheuvels) tot aandraging van toebereid gewaarwordingsmateriaal, of er stroomen slechts zeer sterke indrukken aan de hersenhemisfeeren toe. Op deze wijze heeft het groothersenbewustzijn bij den mensch een alles overtreffende positie en vandaar komt het dat hij een ik is, dat zich bewust wordt niet alleen, maar straks ook denkt. Doch voordat wij dit nader uiteenzetten, willen wij eerst nog terloops aanwijzen hoe de verschillende centra tot elkander in verhouding staan. Elk der vier (gangliënsysteem, ruggemerg, centrum der zinnen, dat der voorstelling) heeft een zekere zelfstandigheid in dien zin, dat het lagere sommige functiën kan verrichten, doch tevens aan de hooger gestelde onderworpen is. Wij hebben dus, om dit beeld te gebruiken, één staat met een opperste macht, doch daar beneden ondergeschikte machten, die elk voor zich zelfstandig haar taak vervullen, zonder daarmede afbreuk te doen aan het beginsel der centralisatie, der vereeniging.') Uit dit alles blijkt, dat de natuur in de organismen door het zenuwstelsel de hoogste eenheid bereikt die haar mogelijk is. Want dit was immers de hoogste, die der veelheid ruimte liet doch ze niettemin beheerschte. Welnu, van het gangliënsysteem tot de groote hersenen toe. zien wij in opklimmende orde, een steeds volkomener vereeniging en verinniging (alles vindt een centrum in de groote kwabben), waarbij de betrekkelijke zelfstandigheid der ondergeschikte zenuwdeelen, d. i. de veelheid, gehandhaafd wordt en ondersteld. Nu kan het echter den schijn hebben, of het zich uitspreiden der hemisfeeren een terugval is uit het in elkander, dat wij in den stam aanschouwen. Doch wij verstaan al spoedig, dat dit in-elkaar behouden wordt door de aanwezige commissuren en verbindingsdraden, terwijl door het zich-tot-een-vlak-verbreeden het onderscheiden zijn der deelen en de daar gewekte prikkels eerst bestaanbaar wordt. En dit uit elkander houden van het verschillende is toch vóór alle dingen tot een klaar bewustzijn noodig. Zoo bevestigt zich l) Von Hartmann, Zur Phys. der Nervencentra II. ook hier weer de waarheid van de redeleer, dat de eenheid met de veelheid steeds ongescheiden onderscheiden samengaat. Doch waarom is die eenheid dan bewustzijn ? Staan wij hier niet voor een mysterie dat nooit zal worden opgelost? Vanwaar en hoe de overgang tusschen physiologische en psychologische processen? Men herinnert zich de belijdenis van 's menschen onvermogen om ooit dit geheim te onthullen, zooals zij voor een dertig jaren door Dubois is uitgesproken en sinds herhaaldelijk is nagezegd.') En zelf heb ik het goed recht van een dergelijke overtuiging min of meer van kracht genoemd.®) Nu vergete men echter niet, dat het in mijn opstel gold de wijsgeerige propaedeusis, dat de lezer moest verlost worden van zijn naïef, onkritisch realisme, terwijl dit ook het geval was met Dubois, in wien de natuurwetenschap tot het inzicht kwam, dat dit realisme en het daaruit voortgekomen materialisme ten slotte niet het ware weten geeft. Zoover als wij thans zijn is ons dit reeds lang bekend, en ook dat de Geest het Ware is, dat zich verwerkelijkt in de verschillende sfeeren der anorganische natuur en van het leven. Maar nu keert de questie onder anderen vorm *) Dubois Keymond, Granzen der Naturerkenntniss. Zie Lange, Q-eschichte des Materialismus. p, 478 vlg. First principles (Holl. vert,) Hoofdstuk IV en elders. *) Voor den Nieuwen Tyd. p, 53. vorm terug: indien de Geest zich inderdaad realiseert in de natuur, als in dit proces zenuwen en brein den laatsten schakel vormen, hoe verklaart zich dan de overgang van een zekere trilling der breinmoleculen tot de gewaarwording: „rood" of het complex van waarnemingen: „de hemel is nu blauw?" Wij hebben gezien dat het zenuwstelsel, en in het bijzonder de groote hersenen, de hoogste eenheid vertegenwoordigen, waartoe de natuur het brengt. Wat nu houdt de kategorie der eenheid in? In zijn redeleer zegt Hegel terecht, dat zij beteekent idealiteit, repulsie, „filr sich sein." Welnu, in hare volledigste uitdrukking zal zij dit ook zijn in de hoogste mate. Of m.a.w. als de natuur zich inderdaad vereenigd heeft, dan wordt zij in waarheid ideëel, dat is geest, die für sich is, n.1. ik, en van zich onderscheidt zijn object in de aanschouwing, straks in de waarneming en in de voorstelling. Zoo is het geenszins raadselachtig, dat het bewustzijn uit de materie te voorschijn komt, want die materie zelve en al wat zij in den loop der eeuwen werd, alles wat met haar geschiedde in de physische, chemische en organische processen, doch ook wat aan haar ten grondslag ligt: tijd, ruimte, de kategoriën die deze onderspannen, het is op ons standpunt reeds gewrocht van idealiteit, gelijk wij gezien hebben in de wijsgeerige propaedeusis en ons nu ook weer duidelijk werd in dit opstel, waar wij in de schepping zagen 4 organisme voortbrengt, en dat eerst dit alles schept, omdat het eerst zóó geheel zich zelf kan worden nl. Geest. Bij dit besef is echter de geest absolute Geest en hier is het volmaakste idealisme: alles is schepping van het volstrekte Denken. Ten slotte nog één opmerking. Zij betreft de leer van het psycho-physisch parallelisme, die tegenwoordig zeer verbreid is in de kringen van moderne zielkundigen. Dikwijls wordt deze materialistisch uitgelegd, als er gezegd wordt, dat de mensch een automaat is, die bovendien in het bezit is van bewustheid. Dan ligt het essentieele in de materie, en de psychische processen zijn louter iets bijkomstigs, onverklaarbaar, secundair. - Uit het voorafgaande blijkt, hoe wij een dergelijke theorie hebben op te vatten en te waardeeren. Er is inderdaad parellelisme tusschen moleculaire veranderingen van het zenuwstelsel en brein eenerzijds, en anderzijds de psychische processen. Of eigenlijk: het woord parallelisme is onvoldoende, doet het voorkomen, alsof er twee reeksen zijn; wij moeten echter veeleer spreken van hetzelfde wezen dat wij hier in zijn verschillende stadiën van zelfverwerkelijking bezig zien. Zenuw- en hersenproces is het laatste lid, waarvan langs de trappenreeks der natuur dit wezen zich bedient om geest te worden, en nu is het niet vreemd dat quod in intellectu ook „in sensu" of „in organismo" is, hier op zijne wijs, dat is: nog in den vorm van het betrekkelijk buiten en naast elkander zijn. Doch terwijl de leer van dit parallelisme het doet voorkomen, alsof hier plotseling opduikt iets nieuws, iets geheimzinnigs, waar wij na het brein den geest ontmoeten, m. a. w. als of de binnenkant van idealiteit pas aanving in deze sfeer, is voor ons, die voeling hielden met de grootmeesters der Duitsche wijsbegeerte, vooral met Hegel, de natuur in haar diepste wezen niet dan de Gedachte; zij is een „erstarrte Intelligenz" zegt Schelling, en vandaar, dat zij in haar volheid zelve denkt, een geest is, een zelfbewust, en straks, in nog boogere sfeeren, een redelijk-zedelijk Ik. Aanteekening bij p. 34. Als de idealiteit in de natuur al meer en meer verwerkelijkt wordt, zij dus in hoogere organismen het machtigst is, als verder in de tekst het herstellingsvermogen uit haar — waar zij als leven optreedt — is verstaan, hoe komt het dan, dat dit vermogen grooter blijkt bij hydra's enz. dan bij de meer ontwikkelde vertebrata? Antwoord hierop geeft de herinnering aan parallele verschijnselen. De neiging is in de sfeer des geestes openbaring van dien geest, maar die neiging, al verdwijnt zij niet, wordt in de moraliteit en de zedelijkheid meer ondergeschikt, wordt „aufgehoben." Zoo heft de filosofie de kunst en de religie op. Desgelijks gaat het met de natuurgeneeskracht, deze is een product der idealiteit, dat op hoogere trappen der natuur blijft, maar reeds daarom moet terugwijken, omdat veel van de disponibele kracht der organismen besteed moet worden aan het al meer en meer in belangrijkheid winnend zenuw- en hersenleven, hetwelk die idealiteit, als geest, zal openbaren in zijn hoogsten vorm. 2. VRIJHEID EN NOODWENDIGHEID. tt Het is een dikwijls voorkomende opvatting, dat deze begrippen elkander uitsluiten en ontkennen. Wat noodwendig is is onvrij, zegt men dan, en wanneer de natuurwetenschap, die terecht alles als voortkomende uit noodwendigheid beschouwt, doordringt, dan zal het besef daarmee verdwijnen, alsof de mensch een vrijgeboren schepsel is. Immers, dan zal duidelijk worden, dat ook hij wordt bepaald, in zijn begeeren en handelen door de wereld, waartoe hij behoort: ras, klimaat, bloedmenging, zenuwstelsel maken ons tot wat wij zijn, zoo goed als de productievorm die de algemeene zeden en inzichten, dus ook de onze stempelt. Tegenover hen, die dus redeneeren, staan anderen, die er op uit zijn, gelijk zooeven de vrijheid werd prijsgegeven voor de noodwendigheid, nu de noodwendigheid aan de vrijheid op te offeren. En daarbij doen zij het voorkomen, alsof het individu een soort van te loor gegaan, tot niets geworden, zóó innig is alles, wat wezenlijk aanzijn heeft, met den invloed, die er van uitgaat, één. Wat werkelijk is werkt. En dat het zóó werkt als het doet: de boom b.v. die den grond vochtig houdt, is onder meer zijn eigenlijke aard, wat het onderscheidt van al het overige in de wereld, den boom van het dier of van de sterren. Passen wij dit nu toe op den mensch, die aanvankelijk ook tot de natuur te rekenen is. Hij ondergaat van de schepping rondom hem veelvuldigen invloed. Al het andere, dat tot die schepping behoort, heeft middellijk of onmiddellijk macht over hem, hij wordt er door bepaald. Doch anderzijds gaat er van hem een werking uit, middellijk of onmiddellijk, op al het andere. Wie dit loochende zou den mencch tot niets maken, d. w. z. hem niet enkel buiten do natuur stellen, (want wij zagen: in de natuur gaat van alles werking uit,) doch hem zelf geheel herleiden tot een niets. Uit deze eenvoudige overweging blijkt al, wat te denken van de tegenstelling: noodwendigheid en vrijheid. Voor zoover wij eenig ding in de wereld beschouwen als van buiten bepaald, achten wij, dat het door noodzaak is gebonden; voor zoover het daarentegen zelf bepalend werkt, noemen wij het vrij. Zoo zeggen wij dat de ijzeren noodwendigheid, in de gestalte van een nachtvorst, de bloesems deed verdorren, doch wij spreken daartegenover van een gewas dat zich vryjmt ontwikkelt en van den vrijen val. m m [ 1 Terwijl ieder weet wat lichaam is en er niet aan twijfelt, of dit woord vertegenwoordigt een voorstelling, die aan de hand wordt gedaan door de ervaring, zijn er velen onder onze tijdgenooten, die ongeloovig zijn geworden aan het goed recht van de uitdrukking en het begrip: ziel. Schuld hieraan heeft de natuurwetenschap, die de menigte en zelfs beschaafden bereikt in den vorm van het realisme. Zooals ik elders heb aangetoond, heft zij zich in hare grootste vertegenwoordigers op tot een idealisme, dat aan de wijsbegeerte van Kant herinnert, maar dit neemt niet weg, dat zij over het algemeen objectiveerend te werk gaat en den indruk geeft, alsof het eigenlijk wezen der dingen bestaat uit atomen, die op allerlei manieren in de ruimte worden verplaatst. Zoo heet licht een trilling van den aether, zoo is electriciteit beweging, en niet minder geluid en warmte, ja zelfs de biologie houdt zich dikwijls aan tenzij die ziel een apparaat bezit van zij het dan ook uiterst fijne stoffelijke substantie. De mensch van de twintigste eeuw kan tot Cartesius' dualisme met geen mogelijkheid terug. Doch als wij nu erkennen de beteekenis van het stoffelijke ook voor het zieleleven, sluit dit dan in, dat wij materialisten worden en dat het woord ziel een klank is zonder zin? Een volledig antwoord op die vraag geeft de kritiek der kennis. Op mijne wijze heb ik elders *) aangetoond, hoe de gansche werkelijkheid product van een ideëelen factor is. De natuur met haar materie en ruimte en beweging en elementen is het spinsel der idealiteit, de verzinlijking der kategoriën. Zulk een betoog vergt echter een grootere mate van reflectie, dan waarover het meerendeel der menschen nu eenmaal te beschikken heeft. Doch in plaats van langs den toen door mij gekozen weg heen te schrijden tot het absoluut idealisme, kan men óók blijven in de buurt van het gebied der ervaring, en, terwijl men ernstig rekening houdt met het ons daar gebodene, laten zien hoe het materialisme zich zelf opheft en plaats moet gunnen aan de erkenning van de idealiteit, den geest. Dit is allereerst duidelijk, als men let op het bedrijf der natuurwetenschap zelve. Zij leeft van de onderstelling, dat het werkelijke in harmonie is met ons denken, zij zoekt naar een logisch verband in de ver- ') Voor den nieuwen tijd. Amsterdam W. Versluys 1901. schijnselen, naar een kosmos in den chaos; indien zij deze hypothese prijs gaf, zou zij daarmee afstand doen van alle theorie en onderzoek. Doch dan ligt daarin opgesloten dat wat wij in engeren zin natuur noemen niet zoo geheel vreemd is aan den geest. Zij is, om zoo te zeggen, die geest zelf maar onder een sluier, in ommantelde gestalte. Nemen wij aan, voor een oogenblik, dat het universum enkel stoffelijk is. Dat, naar materialistischen trant gedacht, onze rede, ons psychisch leven een functie is der materie. Wij zijn dan gehouden tot de erkenning van het feit, dat die materie onder bepaalde omstandigheden zich zelve denkt. Maar denken is idealiteit, en aangezien ik, als wetende, de dingen meen te hebben naar en in hun waarheid, zoo ligt hierin opgesloten, dat het ideëel zijn der dingen, der materie, der natuur hun waarheid is, m.a.w. zij zijn in hun diepste wezen hetzelfde als de geest. Toch zijn zij iets anders dan de geest. Dit ziet men reeds in als men let op het enkele feit dat zon, bergen, wolken zich uitstrekken in de ruimte. Waar het een is, is niet het andere, het is een voortdurend buiten elkaar en naast elkaar, het is zooals de dichter zegt (Schiller, Wallenstein II, 2,2): Doch hart im Raume stoszen sich die Sachen — Waaraan hij liet voorafgaan het volgende vers: Leicht bei einander wohnen die Gedanken. Een uitspraak, die naar waarheid het karakter van den geest ons schetst. Immers, in één moment vat de waarneming, en straks de voorstelling bij elkaar den hemel met zijn niet te tellen sterren, en in één oogopslag zien wij een landschap met zijn bergen en dalen, rivieren en wouden en steden, terwijl — zooals ons later dit opstel leeren zal — dan door middel van het zenuwstelsel allerlei processen van aethertrilling enz. gecentraliseerd worden in de schors der grauwe hersenen. Kunnen wij dus niet ontkennen dat de natuur geest is, en toch iets anders dan de geest in engeren zin, die van u en mij, dan kan de verhouding geen andere zijn dan deze: de natuur is de geest in zijn ontwikkeling, zijn wording. Of duidelijker: hetzelfde wezen dat in ons tot bewustheid, tot voorloopige volkomenheid geraakt, aanschouwen wij daarbuiten, in de z.g.n. stoffelijke wereld, op nog lagere trappen, in nog niet voltooiden vorm. Dit nu bevestigt de ervaring als wij letten op de voornaamste kategoriën, die zich aan ons voordoen in de wereld der natuur. Yan de ruimte spraken wij reeds en noemden haar het volstrekte buiten en neven elkander. Komen wij nu tot den tijd, dan heeft die met de ruimte gemeen dat ook hier een buiten elkaar van eindeloos vele punten is. Maar terwijl die in de ruimte elkander niet deren, geen zich verwezenlijkt ten koste van het ander, zoo is dit kenschetsend voor het tijdbegrip, dat in den tijd telkens één punt al de andere uitsluit of sterker nog: verzwelgt. In het nu is niet meer het straks, noch reeds de toekomst, dit nu heerscht almachtig, voor één enkel oogenblik. — Dan is er de beweging, eenheid van ruimte en van tijd, die gefixeerd wordt in de materie. Immers, deze is zooals Kant terecht stelde, eenheid van repulsie en attractie; elk atoom is dit atoom zelf, blijft bij zich, handhaaft zich, houdt alle van zich af, maar het is niet minder in alle andere, wat wij kunnen noemen de aantrekking van elk materiedeel. En eigenlijk is de afstooting op haar beurt niets anders dan attractie: als twee mannen elkaar bij de handen houden en elkander naar zich toe halen, dan is het gevolg dat zij zoo ver mogelijk uit elkaar gaan. Hetzelfde is het geval in de atomen waarvan elk elk ander aantrekt, het gevolg is een werking, die wij met het woord repulsie hebben aangeduid. Dus is ook in deze sfeer van het mechanische het streven der natuur naar vereeniging zichtbaar, het buiten-elkander moet worden opgeheven, en dit geschiedt alsnog in hooger mate in de absolute mechaniek. Hieronder hebben wij te verstaan het systeem van tot bolvormige lichamen afgeronde stofmassa's, die in ronde, elliptische banen om elkander wentelen en waarvan elk lid, door de vliegkracht, zelfstandig, door de aantrekking onzelfstandig is (immers gebonden aan zijn middenpunt, de zon). En vindt dus in het centrum de graviteerende materie rust, vindt zij hier, — bij al het buiten elkaar, het onderscheiden-wezen — mond bv. specialiseeren (gastrula), hoe hooger wij komen des te meer neemt deze verbijzondering toe. De Coelenterata (urdarm-, zwam-, netel-, platdieren) hebben nog geen afzonderlijke lichaamsholte, alsook geen bloedstelsel; de coelomoria (worm-, week-, ster-, gelede-, mantel-, werveldieren) zijn in het bezit van die beide.') En naarmate nu de veelheid, de differentieering zich doet gelden, naar die mate, wordt ook de alles beheerschende eenheid zichtbaar; het eene lid, het eene orgaan onderstelt het andere, en het gansche lichaam is een onscheidbaar geheel. Een hydra kan men nog in stukken snijden en zij zal zich weer herstellen,s) al hare deelen zullen aangroeien tot nieuwe exemplaren, maar dit is niet meer mogelijk bij een visch of een vogel of een koe. Hier zijn alle organen en functiën er door en met elkander. Waar nu de eenheid in de veelheid op dezen trap, nl. bij dieren en planten aanwezig is, gewagen wij van idee, d.i. in hare onmiddellijkheid, en dit is het leven, 8) en in zoover dit een binnenkant heeft van schemerend bewustzijn, noemen wij het ziel. Gewoonlijk beschouwt men de ziel als het tegendeel van het lichaam of men ziet in haar althans iets anders, iets hoogers: de ziel is ideëeler, het lichaam louter stof. Doch zij die zóó oordeelen geven zich geen rekenschap van wat zij zeggen. Louter stof is het ') Haeckel, Ibid Yortrag 20. *) Von Hartmann, Philosophie des Unbewusten 1 aufl p. 105. 3) Hegel, Encyclopaedie § 216. zich ontbindendlichaam, doch niethetlevende.Ditlaatstenl. is stof doch in een vasten, betrekkelijk onveranderlijken vorm. Deze vorm is het blijvende, het alles beheerschende te midden van het komen en gaan der chemische zelfstandigheden, die tot instandhouding van het organisme dienen.') Deze vorm is m. a. w. de eenheid, welke zich volbrengt en handhaaft in de vele verrichtingen en tot haar behoorende organen, of, zoo kunnen wij zeggen, het lichaam is niets dan de ziel, zooals dan ook bij de Duitschers entseélt en entleibt precies hetzelfde is.') Is er dan geen onderscheid tusschen lichaam en ziel? Zeker. Wij hebben hier hetzelfde, (dat eenheid is in de veelheid), gesteld naar zijn beide momenten.8) Accentueert men vooral de veelheid, het naast en buiten elkander - ofschoon steeds in den innigsten samenhang — dan hebben wij het lichaam; legt men den klemtoon op de eenheid, het in zich gekeerd zijn wat ons natuurlijk het tegendeel, waaruit terugkeer plaats heeft dwingt te denken - dan hebben wij te doen met de ziel. Ziel en lichaam zijn beiden momenten van de idee, het leven; hier zien wij de idee van Plato, Aristoteles' 1) a Lasson, Der Leib p. 27 „Das Wesentliche am Leibe ist Eidos, Idee." 2) J. E. Erdmann, Leib und Seele § 9. Dez. Psychologische Briefe 7 uitg. p. 185. 3) Erdmann, Grundriss der Psychologie § 46. Dez. Psychol. Briefe p. 192 vlg. entelechie.>) Om te verstaan wat die immanente eenheid zeggen wil, letten wij op de horde en het leger in vergelijking met elkander. De horde is een som van mannen, ongedisciplineerd, onverbonden, tenzij zeer uitwendig, in ruimte en in tijd. Doch het leger is een geheel, een organisme, alle individuen die het samenstellen worden beheerscht door hetzelfde beginsel: de tucht en het plan, vertegenwoordigd door den aanvoerder en zijn staf. In die tucht, in dit plan is zichtbaar een idee, en er is geen soldaat in het leger, die aan de macht dier idee ontkomt; zou dit toch het geval zijn, zoo stond zulks gelijk met muiterij of revolutie. Op dezelfde wijze onderscheidt zich het levende lichaam van de stofhoop door de orde, die alle deelen beheerscht en samenvoegt. Of eigenlijk is er geen sprake meer van deelen, de verbinding is veel inniger, wij hebben leden die als zoodanig zich in en door elkaar verwerkelijken, in en met elkaar een hechte eenheid zijn. Ook uit de ervaring kan de heerschappij dier eenheid gemakkelijk worden aangewezen. Krachtens de stofwisseling wordt het lichaam telkenmaal vernieuwd. Doch hierbij is het een gewoon verschijnsel, dat gij een vriend of bloedverwant, die u voor een kwart eeuw heeft verlaten, herkent als gij hem weerziet, omdat zijn trekken — ') Hegel, Gesch. der Phil. Ww. p. 174. Deel XIV. Ibid p. 285 vlg. Aristoteles de anima II 4 p. 415 b 9. zwellingen, waaruit de hersenen zullen groeien. De wervels doen zich voor als wijzigingen van het weefsel, dat het kanaal omringt. Tegelijkertijd heeft zich de buitenkant van den binnenkant der kiemblaas (blastoderma) onderscheiden; er zijn sereuse en muqueuse lagen, de eerste vormden, zagen wij, de wervelbuis, de tweede worden nu het darmkanaal. Ook dit is aanvankelijk een groeve aan het ondervlak der embryonale massa, die straks hare kanten omkrult, waarbij deze samenwassen tot een buis. — Het hart begint als een cellenhoop, de binnenste cellen worden vloeibaar en formeeren bloed, de buitenste gaan in een hartwand over. Opnemende en voortstuwende deelen gaan zich straks van elkander onderscheiden, er ontstaat een tusschenschot, terwijl een tweede niet voltooid wordt in het foetaal bestaan. De lever begint met vermeerdering van zekere cellen in den darmwand, hier doorheen loopen geulen, die straks veikeeren in een systeem van buizen. Andere cellen, behooiende tot de uitwendige bekleeding van het kanaal der voeding, groeien samen tot klompen of tot knoppen, waaruit de longen worden met steeds meerdere duidelijkheid in omtrek en in bouw. Men moet uit de geschiedenis geleerd hebben, hoe het doel begrip misbruikt is om de angstvalligheid te begrijpen, waarmede natuuronderzoekers deze kategorie verre vanzich houden. En zij hebben ten deele recht. Want met haar is steeds verbonden het denkbeeld van een buitenwereldlijke intelligentie. Dit nn is juist het karakter van het teleologische, dat hier plan van middel onderscheiden wordt. Zij zijn beide ten opzichte van elkander uiterlijk, eenerzijds bv. de werkman die, een project in zijn hoofd draagt, anderzijds het materiaal, waarin dit zal uitgevoerd worden. Zoo dacht Anaxagoras: tegenover den Noüs en zijn doeleinden stond de geestelooze massa fijnverdeelde stof.1) Wie nu deze kategorie op het universum toepast, zondigt tegen het echt, wetenschappelijk denken. Want dit kan geen vrede hebben, bij zijn monisme - beter identiteitsleer - met zulk een dualistische beschouwing van de wereld. Zij moet zich bedienen van andere kategoriën2), niet van lagere als: uiterlijke noodwendigheid, mechanisme, ofschoon die ook gelden in zekere sfeeren der natuur3) maar van een hoogere als daar is idee, d. w. z. zelfverwerkelijking4) eenheid van realiteit en idealiteit, objectiviteit en subjectiviteit5), een denkvorm, die juist in de sfeer van het organische begint te heerschen. Die idee zien wij nu in het ontwikkelingsproces van het foetus zich ') Simplicius ar. Phys. fol. 33 b. Diog L. II6. Arist Phvs. VIII p. 250 b. 24 *) Tegen de doelleer, Spinoza Ethika. Zie het appendix bil het eerste deel. ") Hegel, Encycl. § 195, §265 - 266. 4) Erdman, Logik §211. 5) Waarin ligt opgesloten dat plan, middel, doel één is of alles tegeljjk plan, middel, doel. Zoo is het hart middel ten opzichte van de long (die van het hart bloed ontvangt) doch doel ten opzichte van de long in zoover deze het bloed, dat mede het hart in stand houdt, reinigt. En het plan ligt in het geheele organisme, is er niet tenzij dan ideëel aan voorafgegaan. openbaren als de macht die differentieert en samenhoudt. Alle intra-uterinaire veranderingen zijn van te voren afgeteekend in dit tweetal cellen, het eitje en het sperma, hier ligt gepraeformeerd de gansche evolutie tot het voldragen schepsel dat straks ter wereld komt. Er is hier groei, maar naar een vast en onontkoombaar type, er is proces, maar een proces datbeheerscht wordt door een innerlijke macht, de idee, een factor die men niet mag verwaarloozen en die geenszins geheimzinnig is. Want zóó mag onze opvatting niet worden misverstaan, als zou hier door dit woord: idee bedekt worden een tekort in onze kennis. Deze idee is geenszins een mysterie voor hen, die weten dat in elke veelheid meteen de eenheid ligt. Dit toonden wij schematisch aan: overal in de natuur is het van elkaar onderscheidene door innerlijken band verbonden, ten slotte bleek dit enkel de toepassing van een waarheid uit de redeleer, dat één en veel wel onderscheiden, maar toch niet te scheiden zijn. Welnu, deze eenheid, deze vereeniging is hier in het wordend organisme inniger dan ooit te voren, en dit is juist de idee, dit het leven dat ieder deel in ieder deel zich zelf voortzet, zich zelf verwerkelijkt, en dus niet meer een buiten elkander, maar een in elkaar van alle leden is. En wie dit wel overweegt, verbaast zich niet dat in het kiemend organisme - een levend organisme in wording — die eenheid, die idee, alvast heerscht, maar toch meteen zich gestadighjk ontwik- evolutie mogelijk op een zoo jonge planeet als onze aarde is? "Wat het eerste betreft, bij de leer der natuurkeuze zal men toch hebben te erkennen, dat de voorsprong dien eenig induvidu verkreeg, moest beginnen met een zeer luttele afwijking van het gewone type. En wat aangaat het laatste: indien men nagaat dat naar de beschrijvingen der Ouden sinds Aristoteles of de vroegere dynastiën van Egypte de organisatie van planten en dieren niets is veranderd, hoe lang moet het dan wel zijn geleden, sinds uit den Bathybius Haeckelii, de veelheid van schepselen is geworden, die thans onze aarde in duizenden soorten en billioenen exemplaren bewoont en overdekt? Een gelukkige uitkomst uit dergelijke verbijsterende vragen bood de ontdekking van onzen landgenoot de Vries.') Bij planten, zegt hij, komen soms perioden voor, waarin zij zich kenmerken door het plotseling optreden van erfelijke en doelmatige veranderingen. Wat betreft het dierenrijk, schijnt deze sprongsgewijze mutatie alleen nog maar bij papegaaien te zijn geconstateerd. Op welke gronden nu echter deze teleogisch gunstige richting in den groei der organismen zich voordoet, is een nog niet opgelost probleem, en er zijn er die hierin hebben gezien de bevestiging van hun eigen agnosticisme. *) ') Hoe soorten ontstaan, Album der natuur 1900. Die Mutation3theorie. Versuch und Beobachtungen über die Entwickelung der Arten im Pflanzenreich. ') v. Embden, Darwinisme en Democratie, p. 125. Doch voor ons, die weten wat de idee, het leven is, de volstrekt niet geheimzinnige, immers in alle natuur reeds in mindere mate werkzame macht, die de materie vereenigt en verinnigt, is het geenszins zonderling dat die idee dan ook telkens zichtbaar wordt, en ook hier weer, omdat zij er tot nog toe niet was in haar waarheid, zich tot een hoogeren trap verheft. Weten wij Dl. dat al het eindige een aanvang heeft gehad, dus ook onze planeet1), dat deze uit een gloeienden bol is geworden, dat op haar eerst laat het leven moet zijn ontstaan2) (aangezien dit niet eerder mogelijk was krachtens de temperatuur, die vroeger op de aarde heerschte), dan ligt het voor de hand, dat dit leven zich eerst nog vertoont in al zijn onmiddellijkheid, in zeer primitieven vorm. Welnu, deze vorm is de stam van al het volgende, het meer gecompliceerde. Doch in zijn waarheid is het leven zich zelf wetende idee,8) of m. a. w. de organische schepping zal moeten voortbrengen, krachtens de wereldlogika, de sfeer des Geestes, die, zooals later zal blijken, enkel kan openbaar worden in een meer volkomen lichaamsstructuur dan het protozoön biedt. Is er nu aanvankelijk niets dan dit nog zeer onvolmaakt organische, is het echter noodwendig dat het hoogere komt, zoo zal zich dit ') Hegel, Encycl. § 336 Zusatz. *) Door generatio spontanea ibid § 341. 3) Hegel, Encycl. § 236 moeten ontwikkelen uit het eerste, of dit eerste zal zich moeten vervormen tot het laatste, en dit zal, gelijk wij reeds gezien hebben, toenemende differentieëring bij integreering, toenemende eenheid maar ook al meer en meer zich onderscheiden zijn. Yan daar, in den loop der eeuwen, nieuwe levensgestalten van steeds meer gecompliceerden bouw, nieuwe soorten en, in hare exemplaren, individuen van steeds ideeëler vorming. En nu beschouwe men wel de vraag, of die door uiterlijke dan wel door innerlijke factoren tot dien hoogeren trap gedreven zijn.1) Wat van binnen werkt, determineert mede van buiten, wijzigend hetgeen van daar afkomstig is. Wat van buiten werkt, wordt iets voor het ding eerst als het zich in dat ding doet gelden, daar een reactie wekt, werkt dan innerlijk. Louter mechanisch zijn, in dien zin dat iets enkel uiterlijk wordt geafficeerd, is er niet. Doch daar de Natuur een reeks van trappen toont, die de logika verzinlijkt, en het mechanische moment is in die logika, zal zij het mechanische laten zien in betrekkelijken zin, d. w. z. sfeeren waarin overwegen het buiten elkaar en het van buiten op elkander werken. Maar daarna en daaruit verheft zij zich tot organisme als het meer ware, en daarin is steeds meer toenemende eenheid en zich handhaven van die eenheid, door reactie, door proces, d. w. z. het zichtbaar worden van de innerlijke macht ') Bolland, Eenheid van tegendeelen, p. 36. tot den geest opheft, of liever: dat de geest, waar hij zich in de natuur verwerkelijkt, met name in de verschillende sfeeren van het dierenrijk, de schepselen met een steeds meer volkomen brein en zenuwstelsel toerust, totdat wij dit ten slotte het meest ontwikkeld vinden in het organisme van den mensch. Bij de Zoophyta staat het zenuwstelsel nog op zeer lagen trap of wordt in het geheel niet aangetroffen. Bij de stekelhuidigen wordt het vertegenwoordigd door een ring, welke den slokdarm omgeeft, waaraan verschillende draden ontspringen om zich in het lichaam te verspreiden. Ook bij wormen en insecten is nog geen brein, al worden de centrale deelen niet geheel gemist. Wij vinden hier een reeks van knoopen langs de buikzijde van het lichaam gelegen en door twee strengen met elkaar verbonden. Dikwijls overtreft de eerste, voor in het lichaam gelegen knoop de andere in omvang en ontwikkeling, en geeft zenuwen af aan de zintuigen welke bij sommige soorten somtijds reeds zeer aanzienlijk zijn. Bij de weekdieren bestaat het zenuwstelsel ook nog uit een verschillend aantal knoopen, in een cirkel gelegen, nog niet verbonden tot een ruggestreng, maar met de ingewanden in een gemeenschappelijke holte vervat. Eerst bij de visschen, reptilia, vogels en zoogdieren treft men een afzonderlijke bedding aan voor het centrale zenuwstelsel en wel aan de rugzijde van het dier. Hier treden eerst de hersenen op, niet anders dan een verdikking der zijn verbonden. Zij regelen de ademhaling en den hartslag, den tonus van bloedvaten, innerveeren hoesten, niezen, slikken, weenen en lachen — de beide laatste bewegingen in gemeenschap met de hoogere gangliën der zinnen. Het derde lid van het zenuwstelsel vormt in de hoofd holte de opeenhooping van grauwe substantie tusschen de decussatie der pyramiden en den bodem der zij-ventrikels. Dit is bij vele dieren het hoogste waartoe het systeem het brengt. Verwijdert men bij vogels alle boven de vier heuvels gelegen breindeelen, dan percipieeren zij de lichtindrukken van een kaars met het resteerende orgaan. Zoo hebben somnambulen een herinnering buiten het groothersenbewustzijn om, en in deze sfeer ligt ook de geestelijke werkzaamheid die wij clairvoyance noemen.1) Het vierde lid zijn de voorstellingscentra, gevormd door de grauwe substantie der hemisfeeren. Yoor het organisme als zoodanig ligt het zwaartepunt in de tusschen voorhersenen en ruggemerg gelegen deelen, die de levensprocessen aanpassen aan de door de zinnen afgespiegelde buitenwereld. Anatomisch wordt dit zóó uitgedrukt dat in hersenstam en ruggemerg de gangliëncellen zich tot centrale mergmassa's groepeeren, die periferisch gerichte draden uitstralen; in de hemisfeeren wordt de grauwe massa een korst, waarheen de geleidende banen divergeeren uit genoemden stam, wat echter, zooals wij direct zullen J) von Hartmann, Der Spiritismus p. 26. zien, de hoogere eenheid niet vermindert doch bevordert. De deelen van het derde en vierde lid zijn: Voorhersenen (groote hemisfeeren, balken, gewelven), tusschenhersenen, (gezichtsheuvelen, omtrek van de derde hersenholte enz.), middenhersenen, (vierheuvels, sylvische waterleiding), achterhersenen, (kleine hemisfeeren). Elk der genoemde hersendeelen heeft nu zijn eigenaardige beteekenis voor het geestelijk leven. De vierheuvels verwerken gezichtsindrukken, eer dat deze in de groote hemisfeeren komen, degezichtsheuvels1) vormen het tastcentrum, zoodat deze beide vertegenwoordigen de organen van den ruimtelijken zin. De kleine hersenena) zijn voor de innervatie van spieren van belang; als zij gedrukt of beleedigd worden ontstaan draaibewegingen (duizeligheid). Ook dit deel van het brein is, evenals de groote kwabben, een uitbreiding van grauwe substantie, waarin zich alle lichaamsprovinciën als het ware spiegelen. Dit is ook met de groote hemisfeeren het geval. Zeker is, dat zich hier innervatie-brandpunten voor zekere spiergroepen bevinden, terwijl hier ook het centrum van de taal en dat van het woordgeheugen ligt.8) Zeer opmerkelijk is voorts het feit dat meer dan elders in de groote hersenhemisfeeren de verschillende gangliëngroepen elkaar kunnen vervangen, in dien ') Henle, p. 303. ,) v. Hartmann, Phys. p. 400vlg. *) Henle, p. 303. een toenemenden triomf van het ideëele. Dus treedt er met het bewustzijn volstrekt niet iets nieuws, niet iets geheimzinnigs op. Dit is het slechts voor den atomist, die niet ontvankelijk is voor wat doorHegel gedemonstreerd is in de Phaenomenologie des Geistes (elke wereldbeschouwing heft zich noodwendig tot het absoluut idealisme op), en die met bedenkt dat de kategorie van het vele met die der eenheid steeds onderscheiden doch ongescheiden is verbonden. Echter ligt hierin opgesloten, dat de Geest, zal hij zich verwerkelijken, de natuur noodig heeft. Aanhaar die zijn eigen schepping is, ontvonkt hij zich en dit is de waarheid van het empiristisch sensualisme. Op mijn schrijftafel staat een lamp. Doordat lichtstralen dit voorwerp treffen en zij ten deele worden teruggeworpen, ontstaat er een netvliesbeeld in mijn oog, dat is als het is op grond van het zóó en niet anders zijn des voorwerps. Het vervolg van het physiologisch proces, waarmede wij hier te doen hebben, bestaat daarin, dat de aan het netvlies meegedeelde veranderingen zich continueeren tot ten slotte bewerkt is een wijziging der groote hemisfeeren, een wijziging die juist deze is, omdat het retmabeeldjuist dat was en het voorwerp - de lamp - juist dat. Krachtens de bovenbedoelde vereeniging d.i. ïdealiseering die hier plaats heeft, treedt hier op een ik, het welk gewaarwordt, doch dat gewaarwordt op zeer bepaalde wijze: immers de breintoestand is zóo, en deze inhoud wordt nu overgezet in een anderen vorm, ik word mij hem bewust. Was de breintoestand een andere, dan zou natuurlijk de gewaarwording ook een andere zijn. Daar wij hier hebben eenheid, d.i. repulsie, werpt het ik degewaarwordingen naar buiten, aanschouwt ze, verbindt verschillende dergelijke aanschouwingen, ook al weer onder den dwang van den staat van zaken in de hersenen, die op zijn beurt afhankelijk is van het retinabeeld en het daarbuiten aanwezig voorwerp, en neemt aldus dit voorwerp waar. Onze opvatting van de wording onzer kennis wordt dus deze: de onbewuste idealiteit brengt de natuur voort en in haar, door middel van een trappenreeks van gewrochten, eindelijk het menschelijk organisme, waarin zij zich openbaart als wat zij eigenlijk van aanvang af was: idealiteit, geest, denken, waarin zij zich m.a.w. verwerkelijkt heeft. Er is bij ons geen sprake van terugkeer tot het naïef realisme, maar wij constateeren enkel het betrekkelijk recht ervan.') De natuur is iets anders dan de subjectieve, individueele geest, die geest wordt uit de natuur geboren, zij gaat aan hem vooraf. Er zal echter een oogenblik komen dat die geest zich leert zeggen, hoe dit andere — hij zelf is in zijn wording. Dan ziet hij in: de berg, het woud, de zon zijn alle producten van hetzelfde wezen hetwelk ook mijn *) Noël, La Logique de Hegel, p. 130. schepper is, die alles zou kunnen willen. Beide theoriën zijn onvolledig en eenzijdig. En dus is het de moeite waardig, hier het vraagstuk te behandelen van den vrijen wil, of beter: na te gaan, welk verband er bestaat tusschen vrijheid en noodwendigheid. Ten onrechte beschouwt men deze begrippen als onvereenigbare tegenstellingen. En dat men dit ten onrechte doet, zal allereerst moeten worden aangetoond. De natuurwetenschap zegt, dat alles in de wereld oorzakelijk is verbonden, dat het een het ander determineert. In die wereld is allerlei aanwezig (wat ik zal noemen A, B, C, D, enz.) en dit allerlei werkt op ons, wij zijn ervan afhankelijk, het maakt ons zóó dat wij zijn gelijk wij zijn. Dit nu is volkomen juist. Maar toch is hier slechts één enkele zijde van de geheele waarheid. A doet zijn invloed gelden op B - goed. Maar men vergete. niet dat B wederkeerig op A macht oefent, en zoo is er tusschen alle dingen wederkeerigheid van werking. De gesteldheid van den bodem bepaalt den groei van den boom, maar de groei van den boom: zijn vele bladeren die weinig licht doorlaten en die, als zij afvallen, verrotten en humus vormen - determineert op zijn beurt de gesteldheid van den bodem. Niets in het heelal is enkel lijdend, het is meteen ook actief. Het is iets, heeft zekere eigenschappen, treedt in zekere betrekkingen en doet zich gelden. Ware dit niet het geval, zoo ware het niet meer iets, het ware Na het voorafgaande is het nu wel duidelijk, dat deze beide, noodwendigheid en vrijheid, immer samengaan. Wij hebben hier, om zoo te zeggen, de twee keerzijden van hetzelfde, want alles wat werkelijk is, werkt en wordt bewerkt, is actief en lijdt. Doch, zoo zal men zeggen, dit toegegeven: is dan niet de gevolgtrekking, dat de mensch onder dezelfde conditiën staat als al het andere in de wereld? De mensch is dan, ofschoon beheerscht door noodzaak, vrij, maar hij heeft dit gemeen met een steen of met een plank. En dit is toch niet de zin van de aloude overtuiging omtrent onze menschelijke vrijheid. Volgens deze waren wij in dit opzicht ver boven de overige natuur verheven, en moeten wij, naar uwe meening, nu niet veeleer stellen dat wij geheel natuurwezens, als al het andere zijn? Gij, die mij dit tegenwerpt, gij hebt gelijk. Dit is wel degelijk de conclusie, die ik trekken wil, alleen zij is niet de laatste, er komt straks nog een andere en die bevat de volledige waarheid. De mensch is een natuurschepsel, daar gaat niets af. En als zoodanig heeft hij aanvankelijk niet veel meer vrijheid dan al het andere, Doch daartegenover staat nu dat de mensch, als wij hem zóó denken, niet de ware mensch is. Hij is de wilde, of liever nog de primitieve, die niet of nauwelijks spreken kan, die op en neer gaat met de dieren van het woud. De hoogere mensch is de cultuurmensch en die onderscheidt zich van het dier door zijn zich al meer en meer ontwikkelde rede. En hier ligt de meerdere vrijheid van den mensch. Want door ons denken verstaan wij de drijfveer en, de gewoonten, de gedragingen van andere levende schepselen, alsmede de eigenschappen en wetten der natuur. Door ons denken alweer zijn wij, op grond van deze kennis, in staat ze naar onze hand te zetten. Door ons denken, dat zich losmaakt van het zinlijk gegeven, dat den tijd overschrijdt en de grenzen van het enkele individu, kunnen wij berekeningen maken voor de toekomst, onze oogenblikkelijke lusten louteren, waar dit moet, ze opofferen aan belangen van hoogere waardij. Is dit alles ons mogelijk, zoo bestaat hierin onze macht. En juist deze macht — het bepalen, dat van eenig ding of wezen uitgaat — was het, waarin wij de vrijheid hebben moeten stellen. Zoodat de mensch, vergeleken bij een steen of een boom of een rund, wij is in den hoogsten zin. En hij is te meer vrij naarmate hij ontwikkeld is en de rede over hem ging heerschen. Hoe afhankelijk is de wilde van weer en wind, hoe wordt hij verrast en verward door wat in de natuur die hem omringt voorvalt! Hoe heeft zich de beschaafde daarentegen gewapend tegen regen en koude en hoe begrijpt hij de orde, die in de bonte vlucht der verschijnselen gezien wordt door de wetenschap! En hoe zeer is de dronkaard afhankelijk van zijn neigingen, zijn door erfenis zwakke en misvormde hersenen, terwijl de zedelijke mensch de hartstochten dienstbaar maakt aan het hooger Ik, dat in hem is! Doch zooals overal elders, zijn ook hier vrijheid en noodzakelijkheid weer één. Dus wij hebben niet te gelooven, dat, als de vrijheid in den mensch, door diens rede, zich heeft uitgebreid, hij daarom aan de macht der noodwendigheid is onttrokken. Neen, deze laatste blijft, doch zij krijgt een hoogeren vorm, een diepere beteekenis dan straks. De primitieve mensch is afhankelijk van de natuur, van die daarbuiten en van die daarbinnen (neigingen, driften enz.). De ontwikkelde mensch, een redelijk-zedelijk wezen, is minder afhankelijk — ofschoon niemand het in dit opzicht tot volkomenheid kan brengen, aangezien onze kennis beperkt onze volharding begrensd is, onze kracht soms verslapt en onze hartstocht het dan wint op ons verstand. Maar zelfs afgezien van dit voorbehoud, onze meerdere vrijheid gaat niet om buiten de noodwendigheid. Gelijk wij het overal in de schepping bespeurden, waar die beide één waren (hetzelfde in verschillende gestalten zich openbarend) zoo is het ook hier. De mensch bezit een hoogere vrijheid dan het dier, omdat hij wel, dit niet kan reflecteeren het dier een hoogere vrijheid dan de plant (kan gaan,) ofschoon de plant zich daarin van een zandhoop onderscheidt, dat de eerste een organisme is, hetwelk in zijn levensproces zich ontwikkelt, d.w.z. voor den dag brengt, wat het was bij aanleg, terwijl de zandhoop zich niet vormt, maar gevormd wordt van buiten af. Zoo zien wij dat de wereld een reeks van trappen toont, waarop allengs het uit zich zelf bepalen, de macht, de vrijheid aan beteekenis wint. Maar daar deze steeds één is met de noodwendigheid, blijft ook de laatste. Doch deze krijgt zoo goed als de vrijheid, die met haar één is van aanvang af — een hoogere gestalte: zij wordt redelijke, zedelijke noodwendigheid. Kan de natuurlijke mensch krachtens zijn geheel geestelijk-lijfelijk aanzijn niets anders dan ruw wezen, barbaarsch, belust op zingenot, de waarachtig beschaafde, het kind der cultuur kan niet moorden noch stelen noch verkrachten: hij moet noodwendig humaan handelen en zedelijk zijn in al zijn doen. Dit wijst, op hare manier en in hare taal de moderne wetenschap dan ook uit: het brein van den misdadiger d.w.z. dat orgaan, waardoor bijzonderlijk de geestelijke verrichtingen geschieden, is misvormd, doet aan dat van den wilde denken, dus is het hem onmogelijk goed, vrij, waarachtig mensch te zijn. Doch gij, lezer, die uitmunt door allerlei huiselijke en maatschappelijke deugden, gij hebt een hersen- en zenuwstelsel, dat normaal is, overeenkomstig den eisch der tegenwoordige cultuur, en dus zijt gij noodwendig zedelijk, kortom noodwendig vrif). Zij die nu weten dat de geheele schepping de verwerkelijking des Geestes is — gelijk ik dit elders heb aangetoond — zij verbazen zich er niet over dat vrijheid en noodzaak zich, hoe hooger wij in de natuur klimmen, voordoen in steeds volkomener gestalte. Want zegt men dat de Geest zich al meer en meer verwerkelijkt, dan erkent men dat het denken al meer en meer aan beteekenis wint, en het denken — zoo zagen wij —, is juist de vrijheid en daarmede de noodzaak in haren waren vorm. En het hoogste, wat eindelijk te bereiken valt is het standpunt van den wijze — ook van het religieus gemoed, doch bij dit laatste meer onbewust— het standpunt, waarop men beseft, dat al het ons omringende, de natuur en de geschiedenis der volkeren, inderdaad dezelfde Macht is, die in ons leeft en werkt en denkt: hier is de absolute vrijheid, want hier herkent men in wat iets vreemds, iets anders schijnt te zijn, zijn eigen, ware wezen. En tevens beseft men de noodzakelijkheid van wat in die schepping voorvalt: in alles heerscht een onwankelbare orde, en men buigt zich neer in ootmoedvolle stilte, vrij als een Godskind, in het rijk van onverstoorbare regelmaat.