903J EU. WIJSGEERIGE BLADEN door Dr H. W. Pu. E. VAN DEN bergh VAN EySINGA V INHOUD. 1. Redeleer BI. 1 AMSTERDAM. - 1907. - W. VERSLUYS Voor de wijze van Uitgaaf zie men <$£ achterzy van den omslag. Uitgave van W. VERSLUYS te Amsterdam. TIJDSCHRIFT VOOR WIJSBEGEERTE onder eedactie van: Dr. J. D. BIERENS DE HAAN. JULIUS DE BOErN^1^ L. H. GRONDIJS. Dr. Ph. KOHNSTAMM. ^ Dr. W. MEIJER. K. J. PEN. MEDEWERKING TOEGEZEGD o. a. DOOR : Dr. H. W. Ph. van den Beegh van Eijsinga, Dr. G. A. van den Beegh van Eijsinga. J. van den Beegh van Eijsinga — Elias. Dr. P. Bierens de Haan. Prof. Dr. T. J. de Boer. L. E. J. Brouwer. H. C. Diperee. Dr. B. Faddegon. Prof. Dr. H. Y. Groenewegen. Dr. A. H. de Hartog. Prof. Dr. G. Heijmans. Dr. K. H. E. de Jong. Mr. M. C. L. Lotsy. G. Mannoury. Dr. J. A. dér Mouw. Dr. B. J. H. Ovink. A. Pit. Prof. Dr. H. P. Ritter. Dr. H. Was. Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. van. dee Wijck. Dr. C. J. Wijnaendts Francken. Het Tijdschrift voor Wijsbegeerte verschijnt driemaandelijks, telkens in de laatste maand van een trimester. De tweede jaargang vangt aan in Maart 1908. De prijs per. jaargang bedraagt ƒ6. — . Afzonderlijke afleveringen zijn verkrijgbaar voor ƒ 2.50. 1. REDELEER. VAN KANT TOT HEGEL. Historische Oriënteering. Kant had geleerd dat alle echte kennis bestaat in oordeelen die verschillende voorstellingen op noodwendige en algemeene wijze verbinden. Wat uit de ervaring geput wordt is noodwendig noch algemeen. Dus is elk noodwendig en algemeen inzicht een synthese a priori; een synthetisch ondeel a priori eischt een noodwendig, algemeen geldig begrip of kategorie. De kategoriën verbinden wat gegeven is en dit gegeven recipieert onze zinlijke natuur. De kategoriën kunnen dus enkel het ons door de zinnen aangebodene vereenigen, wat aan de zinnen ontgaat is onkenbaar. Achter de phaenomenale wereld verbergt zich de nooumenale, die geen metaphysika ons onthult, want deze vervalt steeds in paralogismen als zij zich op het Oneindige richt. Indien nu echter de geheele natuur spinsel blijkt van den geest, die ziju arbeid begint onder den dwang van een eersten aanstoot, afkomstig van het ding op zich zelf, terwijl hij verder autonoom te werk gaat, zou het dan ook kunnen wezen dat de geest mede dien eerste aanstoot voortbracht, spontaan tot handeling kwam, en, zoo ja, is die aanvang dan uit den geest te begrijpen, met de verschillende phasen waardoor hij zich beweegt? Fichte oordeelt zoo. Het ding op zich zelf is eveuzeer phaenomenaal als het andere. Het is het ding na aftrek van zijn eigenschappen, het is het zijn zonder meer dat zijn onderscheiden nog niet uit zijn identiteit heeft ontvouwd. Dit zijn nu is evengoed kategorie als b.v. eenheid, veelheid, alheid. De geheele wereld is dus gewrocht van het Ik dat handelend is, dat handeling is en zich objecten stelt om daaraan subject te worden en zoo zich zelf te verwerkelijken. De wetenschapsleer bespiedt hoe het ik dit doet, deduceert de kategoriën. Zelfbewustzijn vergt zelfonderscheiding, daarom brengt het een object voort dat het als subject beperkt. Zoo is het Ik door het Niet Ik begrensd en bepaald, het is theoretisch; andersom begrenst en bepaalt het Ik het Niet-Ik, het is praktisch. Zoo krijgen wij de kategoriën: identiteit, onderscheid, grond, realiteit, limitatie, causaliteit, wederkeerigheid van werking, substantie. Waar blijft op dit standpunt de Natuur? Fichte heeft er geen oog voor. En toch moet de philosophie geest en natuur beide verklaren. Schelling beproeft het. De Natuur is de wordende geest. Het heelal is een trappenreeks, welker hoogste punt de kunst is, de totale identiteit van het ideale en het reale. De Natuur is overwegend reaal, de geest overwegend ideaal. Beide hebben het volstrekt indifferrente, als hun wortel, dat overal met zich zelf in contradictie is, omdat het zich ontwikkelt en wat zich ontwikkelt is en is niet, is tegenstrijdigheid. In de Natuur vertoont zich de contradictie als polariteit. Zoo is de kosmos een samenhangend geheel, tusschen de anorganische en de organische wereld is evenmin een kloove als tusschen de Natuur en het geestelijk leven of het leven der geesten. Daar het subject der evolutie, de identiteit, de grond is van de realiteit en van de idealiteit is het noch reaal, noch ideaal, noch door de zinnen noch door het denken te kennen. Het wordt ontdekt door de intellectueele aanschouwing die een gave is der genialiteit. Hegel betwist dit. Als de absolute indifferentie eenheid is van het ideale en het reale, van subject en object, dan is zij subject-ohject of Idee, gedachte als diepste wereldgrond. En de Logika, die haar in hare totaliteit beschrijft, is dan tevens de leer aangaande het wezen der wereld, zij is metaphysika. Is nu de Idee in hare noodwendigheid begrepen, is zij gebleken de totaliteit der kategoriën, dan hebben Natuur- en Geestesphilosophie na te gaan hoe de zuivere gedachte tot het andere van haar zelve komt in ruimte en tijd en hoe zij zich daaruit al denkend hervindt. N.B. Voor deze historische aanleiding had de schrijver veel te danken aan Kuno Fischer. Propaedeutische inleiding. Bij den aanvang van zijn werkzaamheid als denkend schepsel is de mensch naief realist: zonder kritiek op haar te oefenen heeft hij de overtuiging dat er een wereld, onafhankelijk van zijn geest, bestaat, dien hij in zijn geest als in een spiegel reproduceert. Maar reeds de uitkomsten van het natuuronderzoek moeten hem van inzicht doen veranderen als het hem leert dat, bv. bij het tot stand komen van een gezichtsbeeld, prikkels op het netvlies, door aethertrillingen veroorzaakt, langs de daartoe geschikte zenuwbanen naar het brein worden overgeplant, waar zij dan moleculaire veranderingen in de schors der groote hersenen te weeg brengen, alwaar dan plotseling iets nieuws, iets andersoortigs optreedt, als de verschuivingen der verschillende ascylinders van de zenuwsubstantie in hare totaliteit gewaarwordingen wekken, die een zelf nog vaag onderscheidt, ze alle als gevoelend chaotisch in zich heeft, totdat het ik zich uit dit zelf verdicht, dat dan verschillende gewaarwordingen tot aanschouwingen verruimtelijkt om vervolgens die aanschouwsels op bepaalde wijzen, naar eigen kategoriën, te verbinden en voorwerpen waar te nemen, die, dan, gelijk het voorafgaande ook alweer onder invloed den breinveranderingen, in tyjdsopvolging door andere worden afgelost, waarmede de eerste niet totaal zijn verdwenen, maar latent blijken, om straks weer te verschijnen en door het ik, dat ze zich herinnert, te worden herkend. Zoo is het in staat waarnemingen met waarnemingen te vergelijken, het overeenkomstige aan haar er uit te lichten en te komen tot algemeene voorstellingen, die al min of meer los zijn van het zinlijk aanschouwelijke. Hiermede betoont zich het ik denkenden geest, die zich meer en meer verwijdert van het zinlijke gegevene, gelijk men kan zien aan zijn wetenschappelijk bedrijf, waarin hij uit is op het algemeene, niet onmiddelijk gevondene, dat hij door analyse tracht nabij te komen, om dan straks weer, synthetisch, tot het bijzondere, concrete terug te gaan. Dit algemeene nu houdt hij voor het werkelijke en ware, en toch is het door hem zelf bereid. Het is door hem bereid uit gewaarwordingen, die ook reeds zijn eigen maaksel bleken: daarvan zich onbewust heeft hij moleculaire breintri Hingen omgezet in gewaarwordingen, vervolgens heeft hij, op bepaalde wijze, het door hemzelven geobjectiveerde, zijn aanschouwsels, verbonden en die verbindingsmodi zijn de zijne, zijn zijne kategoriën: als hij gewaagt van dingen, eigenschappen, als hij verder, in de hoedanigheid van denkenden geest, zoekt naar het icezen in de verschijnselen, de wet aan de gevallen, enz., moet hij zich, evenals wij hier ter plaatse, op den duur ervan bewust worden, dat de misschien als elektrisch op te vatten verandering der grauwe hersencellen van dit alles al evenmin iets inhoudt als van de ruimtelijkheid en van de primitieve gewaarwordingen : glad, rood, hard of week. Zoo bouwt de geest naar aanleiding van breinindrukken, zijn eigen wereld op en rust niet, eer die aan zijn normen van redelijkheid of denkbaarheid beantwoordt. Alles wat hij tegenover zich vindt is het zijne-, het naief realisme heeft zich tot idealisme verkeerd. Maar de geest moet vervolgens tot een nog verder reikend inzicht komen. Is de ervaring zijn eigen werk, is ieder ding zijn voorwerp, blijkt de wereld zijne wereld, dan kan hij zich niet ontveinzen op den duur, dat ook zenuwen en hersenen zoo goed als het zintuig, deel uitmaken van de wereld, mede zijne voorwerpen zijn. Ja, de geheele lijfelijke verschijning, waarvan de geest zich den geest weet, behoort ook tot die wereld, is eveneens voorwerp, is, volgens het voorafgaande, dus door dien geest gesteld. Is die geest dan misschien met het ik identiek en dit het alles produceerende ? Zeker is het, dat dit de aanschouwingen enz. uit zich produceert, maar niettemin is het zelf ook product. Het ik is dat, wat in alle gewaarwordingen, die in een stroom elkander opvolgen, praesent blijft, zich zelf blijft. Het is te vergelijken bij een kern die zich uit de veelheid van den primitieven geestesinhoud afzet en zich er op betrekt, er het verband mede bewaart, maar dien inhoud, allereerst de gewaarwordingen, ook al weer vooronderstelt, gelijk het kristal de stof, waaruit het zich kristalliseerde. Het is dus mede gewrocht en treedt dan ook op zijn beurt (als het ik zich bewust wordt van zich zelf, zelfbewust wordt) in de rij der voorwerpen. Heet het zijnde, existent, eenheid in veelheid, onveranderlijk, heet het het substantieëele in den accidenteel komenden en weer verdwijnenden geestesinhoud, dan toont hét zich, evenals al het overige, uit kategoriën saamgeweven, het is maaksel, het is secundair. Toch kan niet geloochend worden dat dit maaksel een geheel eigenaardige positie inneemt. Hebben wij het vergeleken bij een kern die zich vastzet uit de gewaarwordingen, hebben wij toen aan het kristal herinnerd, de kristallisatie begint van het middenpunt uit, een punt maakt zich zelf tot middenpunt, stelt zich als zoodanig, het beheerscht als centrum het geheele proces, verwerkelijkt het proces. Zoo ook hier: het ik zij uitkomst, het is toch grond tevens; er moet toch een ik zijn dat gewaarwordt, dat zijne gewaarwordingen van zich onderscheidt, ze aanschouwt, ze waarneemt en ze straks als het zijne overdenkt. Maar dan wordt hiermede duidelijk dat het ik en zijn inhoud beide keeren het- zelfde zijn in tweëerlei vorm, naar twee momenten opgevat: het eene idente stelt zich als veel, different tieert zich en is juist hierdoor wat het is. En het geheele verdere proces, van de gewaarwordingen tot het denken, het wetenschappelijk denken toe, beduidt niets anders dan het zich door de differentiëering heen herstellen der identiteit, der eenheid. Zooals wij straks zullen zien en reeds hebben aangestipt, beoogt het ik in zijn voorwerpen de spiegeling van zijn eigen identiteit, zijn eigen eenheid te vinden, ze trots alle veelheid en differentiatie als één te leeren kennen. Wij hebben hier dus het met zich zelf idente dat onmiddelijk ook van zich zelf onderscheiden is en hierdoor eerst tot zich zelf komt en zich realiseert. Dus nu is inderdaad de geest. Is deze zelf-onderscheiding causa sui of heeft zij hare oorzaak buiten zich? Het feit dat de geest zijn inhoud betrekt op een onafhankelijk van hem gegeven existentie en hij dan ook onderscheid maakt tusschen het paard en zijn voorstelling van het paard, zooals hem ontstaan en vergaan niet hetzelfde zijn als te binnenkomen en vergeten; dan de levendigheid van zekere indrukken in onderscheiding van andere waarbij de geest het besef heeft dat hij ze op eigen hand voortbrengt (herinnerings- en phantasiebeelden), het feit dat tal van indrukken den geest iets hem geheel nieuws aanbieden en ook dat zij vaak geheel onverwachts den gedachtengang storen, de dwang dien ik ondervind zoodat mijne gewaarwordingen niet naar willekeur zóó of anders zijn — dit alles heeft doen zoeken naar een den geest vreemde macht die hem afficeert of aandoet, en men heeft die willen vinden in Kant's nooumenon. Dit nooumenon of ding op zich zelf zal het zijn dat den geest actief maakt, zoodat nu zijn ontvouwing, zijn zelfonderscheiding in subject-object begint. En dit is een apercu van groote waarde dat den Koningsbergen denker eer aandoet. Hij had wel gelijk als hij zijn idealisme niet vereenzelvigd wilde hebban met dat van Berkeley, die immers van het nooumenon niets afwist en alles afleide uit de magische werking van een goddelijke macht. Inderdaad is de zelfonderscheiding, het bewustzijn een feit dat om verklaring roept, maar dan ook om verklaring uit een begrijpelijk ander feit, dat voorwaarde heeft te heeten tot het onmiddelijke gegevene. Het nooumenon of het ding op zich zelf is het andere van het bewustzijn en blijft dit, maar daartegenover geldt: wat het bewustzijn wekt en beweikt staat er toch mede in betrekking, het is er in zekeren zin één mede, het nooumenon verschijnt in de bewustzijnsspheer als phaenomenon, het ding op zich zelf is ding voor mij. Dit nu kan men bij Kant vernemen als hij zegt dat het nooumenon transcendent, het andere van het bewustzijn is, en blijft, terwijl hij het toch noemt in kategoriën die hij slechts voor het immanente laat gelden: het is, het afficeert d.w.z. veroorzaakt. Men heeft hierin een tegenstrijdigheid gelezen en misschien verdient Kant dit oordeel als men hem neemt naar de letter. Maar iets anders is zijn opvatting naar haren eigenlijken geest. Dan bedoelt Kant eigenlijk: het nooumenon is het andere van hetgeen de geest is, want dit beteekent het woord transcendent. Maar het wordt niettemin gedacht, het is bepaaldheid van, in het denken, daar de geest het in zich vond is het de geest mede. Is het nu niettemin toch transcendent — en dit is het op grond van het straks genoemde (karakter der voorstelling, levendigheid en nieuwheid van indrukken, dwang) — dan beteekent dit dat de geest hetgeen het in zich heeft oek buiten zich heeft, zije bepaaldheid tegenover zich heeft, zich zeiven in het nooumenon tegenover zich heeft. Bleek nu het nooumenon den geest te afficeeren, dan volgt hieruit dat de geest zich zeiven afficeert, om dus tot zich zelf tot bewustheid te komen — of wel: het nooumenon is de geest als voorwaarde tot bewusten geest, is de nog voorbewuste geest, de geest in wording. Het is die geest in den trant der potentie, het ding op zich zelf is het ding na aftrek van al zijn eigenschappen; het is het zijn, het is de geest als zijn, maar een zijn waarin een concrete veelheid van allerlei hoedanigheden en hoegrootheden zich zal ontvouwen, die de geest straks tegenover zich vindt, het is de geest als aetherklare identiteit, die de onderscheiden in zich zal voortbrengen, welke de geest alweer zal ontdekken; het is het wezen, de geest als wezen, dat de verschijning produceert die den geest verschijnen zal; het is de geest als mogelijkheid en ook als vermogen tot wezenlijk geestesleven; het is de geest als het werkelijke, het werkende dat allerlei bewerkt en waardoor eindelijk de geest zich zelf bewerkt; het is de geest als het in dit alles zich gelijkblijvend, het alles omvattend of in zich begrijpend Begrip, dat zich ontwikkelt, het algemeene dat in zijn verbijzonderingen zich ontvouwt, zich volbrengt: het subject dat zich objectiveert en dus eerst recht subject wordt. Subject-object, ongescheiden onderscheiden, het eene dat zoowel subject als object is, noemen wij gedachte of idee. Dus is het nooumenon idee, maar, daar het hier nog onafhankelijk van den bewusten geest genomen wordt, daar het nog inderdaad Ding an sich is, daar het nog niet tot ontvouwing en voorts tot bewustheid, tot de bewustheid is gekomen, is het idee in den trant der loutere subjectiviteit, zij hee