CB 02997 m ■ OF % GEHEIM YAN ECHTE STUDIE, DOOK AMSTERDAM. J. A. "WORM8ER. OF 't GEHEIM VAIST ECHTE STUDIE, DOOR D\ A. KUYPER. AMSTERDAM. J. A. WORMSER. VOORWOORD. Als pro-Bector geroepen om ditmaal de lessen met een toespraak te openen, sprak ik over wat de ouden de disciplina scolastica noemen. Men verzocht dit woord ter lesing. Aan dit versoek wordt door dese uitgave voldaan. K. Amsterdam, 1 October 1889. Ontvangt van den Senaat, als .wiens tolk ik optreed, den welkomstgroet bij het weer of voor het eerst binnentreden in onze aula academica. Bij de drukkende zomerhitte was de dampkring u soms te zWoel, om van uw hersenen te groote inspanning te vergen, maar nu de lucht weer frisscher wordt, wierdhet ook in uw brein allengs helderder, ën prikkelt u met vernieuwden aandrang de studielust. Vriend „Bruin" maakt het zich zomers druk en gaat slapen, als de winter nadert, maar gij hebt juist omgekeerde levensmanier. Gy neemt er zomers wat rust van, en als de lucht hooger en de stand van den thermometer lager, wordt, komt gij eerst recht in uw element. Nog heugt mijzelf, uit irrijn eigen studententijd, hoe schoon en rijk dat begin van eiken nieuwen cursus ons tegenwenkte. In Juni een snakken om weg te komen. Het hoofd was moê; de gang ten einde gebracht; de beurs vaak leeg. Zóo ging het niet langer; en dan bood die breede zomervacantie, die komende was, ons een verrukkend vergezicht. Uit die benauwde stad het land in; van de eenzame kamer naar het sweet home; geen colleges meer en geen examens; eigen meester van zijn tijd! o, Wat zouden we bij onze penates weer volop genieten en weer weelde uit het leven indrinken. Ja, in Juni, dan opende die zomervacantie ons in het verschiet een ware heerlijkheid. Maar als dan Juni uit, en Juli genoten, en Augustus doorleefd was, dan raakte toch ook van die melk de room weêr af, en de herinnering aan het goed en gelukkig academieleven begon ons op nieuw door de verbeelding te spelen. De vacantie wierd zoo vaag en doelloos. Neen, zóo kon het toch niet eindeloos duren. Tot er ten leste verlangen naar het eind der vacantie kwam, schier even sterk als er eens heimwee naar het begin van de feriae in ons hart sprak. En als dan eindelijk de dag naakte, dat we naar onze Alma Mater terugtogen, en er de oude collegezalen terug zagen en de oude commilitones terugvonden, dan ja, waren zelfs onze professoren ons een oogenblik lief op hun katheder geworden, en we waren blij ze terug te zien, die mannen, onder wier dictaat we soms, zoo hard gezwoegd hadden, en die van achter de examentafel ons soms inquisiteurs leken in levenden lijve. Een besef.dat die Universiteit toch ons eigenlijk leven was en dat we in dat academieleven toch ons eigenlijk element terugvonden, doortintelde onze aderen; en met een geestdrift, alsof nu alles voor den wind zou gaan, en met een moed, alsof we dapperder dan ooit studeeren zouden, vingen we onbezorgd en dorstend naar meerder kennis den nieuwen cursus aan. Moge dan onder soortgelijke gewaarwording elk oud student ook ditmaal hier zijn teruggekeerd! Een „oud student" is op het eind van de vacantie een visch op het droge geworden, en zijn weer begroeten van de Academiestad is voor hem als het opkomen van een vloed, die hem weer omvloeit en omstroomt en optilt, en hem baden doet in frissche wateren. En gij, mijne heeren! die voor het eerst in onzen kring verschijnt, kent dat genot wel niet, maar u vervult schier een nog rijker weelde. Voor het eerst student te worden, het is voor u het inkomen in een nieuwe, geheimzinnige wereld, maar die juist om en door dat geheimzinnige zoo wonderbaar bekoort. Weest mij dan gegroet en welkom aan deze plaatse, hetzij gij die weelde reeds kendet of voor het eerst tot haar ingaat, mijne heeren! Zij er een trilling van edeler voornemens in uw hart! Ziet frisch en open uit uw oog en verzamelt al uw kracht, om nu eens terdege te studeeren. Ook ons, uw Hoogleeraren, klopt het hart sneller, nu we u aaii deze plaatse mogen wederzien. Van u en ons wordt ook nu weêr veel verwacht; zal ook dezen cursus veel gevorderd worden. Welaan, met mannenmoed en Christenzin onze taak dan weer opgenomen. En opdat het ons niet tegensla, begint gij en laat ons beginnen niet in overmoed, maar in ootmoedigen zin, en sta daarom uwe en onze hulpe ook nu „in denName des Heeren", die den hemel en de aarde en dus ook de wereld van het denken, en voor dat denken de wereld der studiën, geschapen heeft! En zal ik u dan ter inleiding op die studiën een woord over den aard dier studiën ten beste geven, luistert dan met uw nog frissche opmerkzaamheid naar wat ik zeggen ga over de disciplind scolastica. Waart ge geen studenten, ik zou er bijzeggen: Laat u door dat woord Scolastica niet afschrikken; want Scolastiék wekt op den klank af een besef van wat dor en splinterig, gewrongen en .onvrij is. Maar een student gaat niet op den klank af en laat door geen oude schim zich schrik aanjagen. Gh' hebt in scolastica terstond den wortel van scola gegrepen en zaagt dus dadelijk in, dat de vita scolastica het leven der school is en met de quodlibeta der oude scolastieken niets heeft uit te staan. En toch grijpt ge ook zoo de zaak nog niet diep genoeg; want scola is ons .,Zeerschool"niet. Scolais veeleer,' in denzin waarin we ook van de Hollandsche schilderschool spreken, geheel de respublica litterarum, aanduiding van dien eigen kring in het maatschappelijk leven, die wel in de Hoogeschool haar middelpunt vindt, maar toch zóóver heel het land door strekt, als er jonge mannen naar wetenschap dorsten en mannen der wetenschap als lichtende starren in steden of in dorpen schijnen. Onze Gereformeerde Polyhistor Alstedt, die in de dagen der Dordtsche Synode te Herborn bloeide, droeg in 1619 aan onze Hoogmogende Heeren Staten Generaal een wonderbare quartijn op. Een lijvig boek van meer dan vier duizend kolommenuwaarmeê hy aan elk student, die slecht bij kas was, de kosten spaarde, om zich een bibliotheek aan te schaffen; want ziet, zü'n éene quartijn deed dienst als handboek voor alle vakken, Het was een bibliotheek op zich zelf. Tot zelfs een Hebreeuwsch en Grieksch en Latijnsch lexicon stond er in, en het handboek voor de muziek was er niet in vergeten. Maar, waar ik op komen wilde, in dezen quartijn behandelt Alstedt ook de Ethica, en na die te hebben afgedaan, zegt hij, dat lnj nu overgaat tot de Symbiotica, dat is: tot de wetenschappen der symbiosis of saamleving, en deze, zegt hij, zyn drie in aantal; want er zijn drie levenskringen, die principieel met een eigen straal getrokken worden, te weten de Oeconomica, de Politica en de Scolastica. De Oeconomica, dat is de wetenschap van het familieleven; de Politica, dat is de wetenschap van het staatsleven, en dan komt de Scolastica, dat is de wetenschap van het geleerden-leven, of wilt ge, van den kring der mannen van wetenschap. Allen die zich aan de studie wijdden, of een classieke opleiding hadden genoten, beschouwde men in die goede dagen nog als een afzonderlijken levenskring, een eigen stand in de maatschappij. Het besef leefde nog, dat de mannen van wetenschap leefden uit een eigen beginsel, zich bewogen in een eigen wereld en in het groot geheel der menscheüjke saamleving een eigen heiligen taak van Godswege te vervullen hadden. De studenten werden daarom niet toegesproken als „Weledele Heeren", een zinlooze klank, evenals heel het gebruik van „Heer" in.ons nieuwmodisch taaltje, waarbij niemand meer (en ook ik heusch zoo straks niet) aan het huldigen van anderer heerschappij denkt. Neen, een professor sprak zijn studenten als ornatissimi commilitones aan, dat is: als meê-ingeln'fden in het legercorps, waartoe hijzelf behoorde, en als medestrijders tegen eenzelfden vijand en voor hetzelfde vaderland. Reeds onder Israël begreep men dat, en beschouwde daarom de mannen van studie als een eigen generatie, een afzonderlijk geslacht, zoo ge wilt, waarbij elk leeraar „vader" heette en zijn „leerlingen" begroet wierden als zijn geestelijke „zoons". Ge kent dat „vader" en „zoon" uit de wijsheid van den Spreukdichter, en hoe heerlijk spreekt u dat besef van een eigen levensroeping en een eigen Goddelijke taak niet toe, als het daar heet: „Mijn zoon! zoo gij mijne „redenen aanneemt en mijne geboden bij u weglegt, „om uw oor naar wijsheid te doen opmerken; zoo gij „uw harte tot verstandigheid neigt; ja, zoo gij tot „het verstand roept; uw stem verheft tot verstandig„heid; zoo gij haar zoekt als zilver en naspeurt als „verborgen schatten, dan zult gij de vreeze des Heeren „verstaan en zult de kennisse van God vinden. Want „de Heere geeft wijsheid; uit zijnen mond komt „kennis en verstand. Hij legt weg voor de oprechten „een bestendig wezen" (Spreuken 2 : 1—7). Hierop rustte dan ook oorspronkelijk heel het begrip van een universiteit, want dit beduidde niet wat ' men er later van gemaakt heeft: een universitas scientiarum maar heel anders: de universitas docentium et discentium, leeraren en leerlingen voor éen heilig doel als bond- en standgenooten in éénzelfde corporatie vereenigd. Daarom sprak men dan ook van de respublica litterarum als van een republiek, die over alle grenzen van staten en van rijken heenschoof en een eigen kring in heel het leven der wereld vormde. En daarom vooral sprak die respublica litterarum in eigen taal; niet in het latijn van Cicero, maar in een latijn, dat ze zelf daartoe uit het oude Romeinsche taaierts gegoten en gesmeed had. Het is zoo, dit hoog en heilig begrip der zaak wierd straks vervalscht. Jonge mannen, wien het niet om studie te doen was, aasden toch op de voorrechten aan den stand der studeerenden verbonden, en drongen als echte woekerplanten in onzen heiligen tuin binnen. En toen wierd dit standsgevoel domme, dwaze zelfverheffing, die elk man, die maar in het Album discipulorum stond, tot een kwansuis geleerde stempelde, en een ieder, die niet tot dit heüig Israël behoorde, als een Philistijn of Philister, of, gelijk onze platheid 't nog platter zei, als een ploert uitfloot en verguisde. Vooral toen de stand der geleerden nog uiterlijke privilegiën bezat en men bij nachtelijke strooptochten op bordjes en op schellen straffeloos den „klabak" trotseeren kon, en een student geen import op zijn wijn betaalde, toen wrocht, gelijk in eiken kring, ook hier het privilegie zijn verdervende werking; en niet studeeren, maar bellenmoeren en straatkabaai schoppen, en flesschen leêgen, en zijn makkers hjk maken, was het laaghartig bedrijf, waarin de eere van den bond gezocht wierd. En natuurlijk, uit den studentenkring ging die valsche trots dan ook meê het leven in. Omdat men eens student was geweest, waande men levenslang laatdunkend op al wie niet gestudeerd had te kunnen neerzien. De heilige lauwerkrans der wetenschap viel in het slijk terneder en men omkranste de verwilderde tronie met een wilde wingerd-rank. Dit wreekte zich, en de uitkomst, waartoe we thans geraakten, is, dat de kring der wetenschap zijn eigen heerlijke aandrift verloor, zijn vrijbrief verscheurde en zich in den dienst van den Staat stelde, zoodat de Scolastica in de Politica opging. Dat, erger nog, zucht om het geloof af te breken insteê van te steunen voor meer dan éen het motief van wetenschap wierd. En dat ten leste die booze, bekrompen zelfzucht binnensloop, die in de Academie geen hooger doel zag, dan om haar bezoeker in den kortst mogelijken tijd te helpen aan wat men noemt een „baantje". Door het eerste boette ze haar vrijheid in, door het tweede stelde ze zich tegen God over, en door het derde wierd ze tot examenstudie verlaagd. En wie weet, misschien zijn ze ook aan onze Universiteit reeds binnengeslopen, jonge mannen, die dan, zoo het heette, aan wetenschap zouden doen, en toch slechts éen doel voor oogen hadden, om op het snelst en goedkoopst voorgoed van alle wetenschap af te komen. Schimmelparasieten, bij wie het een venir is pour parvenir, maar die met hun labiis lividis nooit éen teug uit de heilige bron der wetenschap gedronken hebben. Die niet zoeken naar zilver en geen verborgen goud in de aderen van de mijn der wetenschap naspeuren, maar voor wie het eenig „bestendig wezen", dat ze najagen, bestaat in een post, die vast, en een traktement, dat bestendig is. Verstaat ge nu, waarom ik van de Scolastica wilde spreken? Het was, mijne heeren! om hij den aanvang van dezen nieuwen cursus ons voor Gods aangezicht af te vragen, wat het doel van de studie, het doel van ons leven en verkeeren op het heilig erf der wetenschap zijn moest, of ik wellicht in de borst van meer dan éen uwer de vonk van een heiliger geestdrift mocht aanblazen. Te mogen studeeren is zulk een onschatbaar voorrecht, en uit het altoos slaafsche leven in de maat-, schappij in de tente der • wetenschap te mogen inkeeren, zulk een genadige beschikking van onzen God. De natuur is (Gods "Woord zegt: als straf om der zonde wil), zoo hard voor negenennegentig honderdsten van ons geslacht. Van de 1400 millioenen, die op deze aarde wonen, zijn er stellig 1300 en meer, die in letterlijken zin „in het zweet huns aanschn'ns" hun brood eten, op het land, in de fabriek, bn' schaafbank of aanbeeld, in winkel of kantoor. Altoos bezig om spn's en kleeding en deksel en wat voor onze woning dient, aan de natuur te ontwringen, te bereiden, te vervormen, te verschepen of te verkoopen. En waarlijk daar ziet de echte man van wetenschap niet laatdunkend op neer. Integendeel, hij voelt, dat zóo te leven eigenlijk ook zijn lot moest znn, en dat hu, zich schikkend onder Gods ordinantiën, ware dit zijn van God gegeven beroep geworden, ook daarin geluk en eere zou vinden. Maar nu schiep God, behalve die wereld der natuur, met al haar elementen en krachten en stoffen, ook nog een wereld der gedachten; want er is in heel die schepping Abyoq. Gè weet, wat de heilige apostel Johannes in den aanhef van zün Evangelie getuigt: ' h kpy^r, fa b Aóycg ...xoü SI wjtoü ra. iravra. èyéveie %aar van God gegeven spoor terug te leiden; en daarbij niet anderer studie hooghartig te versmaden, maar mét die anderen, I mits op eigen erf, mede te werken aan het volbrengen van de groote wetenschappelijke taak der menschheid. Maar ik hoor u, mh'ne heeren! en begrijp iets van den kwalijk verholen spotlach, waarmee ge mij vraagt, of studenten dan reeds doctoren zijn, en of ik u, die pas in uw studiën inkomt of er nog vóór staat, dan op Amstels straten zou willen zien rondwandelen met in de hooge borst de pedante inbeelding: „Hier gaat een man van wetenschap." Neen, dat wensch ik niet. Eer hoop ik, dat ge de aloude traditie nooit in onbruik zult laten komen, om elk pedant jonkman, die in uw kring mocht insluipen, duchtig af te borstelen. fAl wie een medestudent van deze academische melaatschheid verlost, zal zich verdienstelijk gemaakt hebben aan het vaderland. Genie van het echte goud kent, gelijk het Fichte zoo schoon betuigde, zijn eigen schoon niet. Wezenlijk talent geurt als de bloem, zonder het zelf te weten. Echt wetenschappelijke zin bezit zijn sieraad in den blos der naïveteit. Van jonge mannen, die te vroeg merken, hoe knap ze zijn, en die als een wonder van hun dorp naar de Academiestad reizen, hoopt de wetenschap niets. Ja, ik ga verder en zeg u, dat een jongmensch, die op zijn kamer zit uit te rekenen, of ook hij niet misschien van het hout is, waar men professoren uit snijdt, zelfs niet eens student had moeten worden en uit het album discipulorum wegens heimelijk wangedrag moest worden geroyeerd. Ook weet ik zeer wel, dat niet éen man alle wetenschap kan leeren, en dat ge eer met een oesterschaal 'de Noordzee leêgschept, dan dat een student met de schaal zijner hersenen den oceaan der wetenschappen zou uitdrinken. Reeds voor een enkel vak zijn de studiën zoo omvangrijk, dat een eindexamen, zelfs met den hoogsten lof' nog weinig anders inhoudt dan de verklaring, hoe' deze nieuwgeslagen doctor nu althans eenigermatékan gaan beseffen, hoe bijna niets hij nog weet of begrijpt. Er is in Europa maar éen Montblanc, en ook onder ons, menschenkinderen, is er op intellectueel gebied, o zoo veel vlakte, dan een breede bergrug van middelmatig hoogland, en hier en daar slechts een eenzame Alpentop, die uitsteekt. Wil dus de scola zichzelve niet erger dan decimeeren, dan mag ze haar regel niet naar die enkele geniën stellen. Dat liep op een zondvloed uit met nauwelijks acht zielen, en daarbij veel vee in de arke. Neen, haar levensregel moet heel het corps der studeerenden omvatten, en dus ook op de hospitaalsoldaten van het leger zijn aangelegd. Maar zelfs dan eischt studeeren, in welk vak ook, nog altoos zoo ontzaglijke inspanning, zelfs al stelt men zich geen hooger eisch, dan om fatsoenlijk meê te doen, dat er waarlijk geen tijd overblijft, om nog de microob van de verwaandheid te voeden. Dege studie is voor die woekerdiertjes het natuurlijk tegengif, en de genezing mist nooit. Maar al komt een recruut, zeg een regimentskind, pas bij het vaandel, daarom heeft hy nog wel geen toegang in den krijgsraad, of het moest zijn om een boek of kaart aan den veldheer aan te reiken, maar bij het vaandel hoort hij dan toch. En als morgen den dag heel het leger uiteen wordt geslagen, en die recruut blijft ten leste alleen over, dan raapt nog die éene recruut, zoo hij een man is, dat vaandel op, en zwaait het in stervensmoed rond, om het niet dan uit zijn verstijfde hand in de hand van den vijand te laten overgaan. En dat heilig besef is het, mijne heeren! dat ik ook in u, bij uw binnentreden in de veste der wetenschap, wilde wekken; want hoe ge dan ook uw bescheiden positie op den uitersten achtergrond van ons corps inneemt, ge staat dan toch binnen de grens, die het erf der wetenschap van wat daarbuiten ligt afscheidt. Recruut, en nog geen maar-» schalksstaf in de hand, maar bij het corps syjt ge dan j toch ingelijfd. In het streven en bedoelen van dat corps moet dus ook uw streven en bedoelen opgaan. Ge draagt er de uniform van, en daarom mag de geest, die dit corps ter overwinning bezielt, ook aan uw geest niet vreemd zijn. "Want zondigt de veldheer, zoo hy den slag waagt, zonder zijn Goddeiyk beroep voor het aangezicht zijns Gods te hebben gedragen, ook de nummerverwisselaar is onvroom, die bij zijn schilderhuis postvat, zonder het Goddelijk karakter van zijn beroep te beseffen en er naar zijn God bij op te zien. Bedoel ik daarmee, dat ge bidden moet, ook eer ge Lysias openslaat of het Hebreeuwsche alphabet gaat leeren? Zeer zeker moet ge ook dat; maar [toch, wat ik bedoel, gaat dieper. Ik bedoel, dat ge sok met heel uw roeping en uw wetenschappelijk streven u zoo voor Gods aangezicht zult stellen, dat uw bidden voor uw studie er vanzelf uit voortvloeit, en er niet aan worde gehecht als een lap op het kleed. "Wat ik van u vraag is, dat ge er iets van beseffen zult, waarom God voor de eere van zijn eigen werk wil, dat er wetenschap onder menschen zy; dat ge zult inzien, hoe om der zonde wil/ slechts enkele uitverkorenen, in allerlei graad, del bemoeiing met deze wetenschap zich als hun Goddelijk beroep zien aangewezen; dat ge jubelen zult van dank en lof, dat u uit louter genade het heerlijk voorrecht gegund wordt, in den kring dier uitverkorenen plaats te nemen; en dat ge van meet af doordrongen zult zijn van de. bange gedachte, hoe voor elk man, voor wien dit zijn Goddelijk beroep is, zjjn studiën verspeeld zijn en zijn leven verkwist is, zoo hij sterft zonder dat voor zijn aandeel God zijn eere ook van hem bekomen heeft. Of, om het met toespeling op een woord des Heeren te zeggen, dat ge zult inzien, hoe anders de man met de spade en de man van het schootsvel, mits ze over hun beroep nadenken, u, mijne heeren studenten, zullen voorgaan in dit wetenschappelijk koninkrijk Gods. Hiermeê is niet gezegd, dat ge allen straks dikke boeken moet schrijven of de wetenschap verder brengen. De last, om de eeuwige gletschers te formeeren is slechts aan de toppen boven de sneeuwlinie opgelegd, en wat daaronder ligt, smelt toch. Maar wel heeft elk uwer de roeping, om wetenschappelijk te bestaan en voor de groote bijenkorf van het leven, honig te puren ten bate der omgeving, waarin ge straks geplaatst wordt. Reeds éen wetenschappelijk man op een dorp is voor dat dorp een brandpunt van hooger leven. Niet gediend te'ioorden maar te dienen moet ook voor den man der wetenschap de heerlijke levenstaak zijn. „Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet", blijft onze levensregel. Maar op dit ontvangen komt het dan ook aan. Niet om maar veel te ontvangen; want de rotssteen, waar de waterval langs neerklettert, ontvangt minder dan de rulle akker, die slechts door droppelen uit de wolk wordt nat gemaakt. Het „ontvangen", dat tot kennisse leidt, vindt, naar het etymologisch gebruik van schier alle talen, zn'n beeld in de teling van het menschehjk leven. De onkuische vrouw wordt slechts bij ongeluk moeder; de hoer sterft meest kinderloos; alleen de kuische, • eerbare vrouw „ontvangt". Maar juist daarom wordt u de eisch gesteld, dat ge in liefde de wetenschap omarmt, dat er een vonk van heilig vuur voor die wetenschap in. uw bloed tintele, en dat ge, niet op de markt des levens, maar in het verborgene, Goddelijke wellust indrinkt uit haar schoon. In uw bewustzijn ligt voor u als mannen van wetenschap uw heerlijkheid. Dat is uw arbeidsveld. Niet maar te leven, i maar te weten, dat en hoe ge leeft, en hoe het leeft i om u heeiv en hoe dit al saamhangt en leeft uit die éene werkende oorzaak, die van Gods mogendheid en Gods heilige wijsheid uitgaat. Een ander moet, als 1 het avond wordt, gezaaid en geploegd, geteld en gerekend hebben, maar gij moet gedacht hebben, nagedacht, doorgedacht, tot er eindelijk een oogst van eigen gedachten ook op het veld van uw bewustzijn ontkiemde en rijpen mag. Ook gij voor uw aandeel moet boomkweeker in den heiligen tuin zyn; en of nu de een er een cederpalm of wijnstok in plant, terwijl gn' misschien slechts een sering of hijzop zult stekken, dat doet er niet toe; zelfs de munt, de dille en de komijn rekenen onder de planten mede; zóo er maar iets groeit en zoo dat iets maar geen onkruid is. En waaraan dit nu uitkomt? Al aanstonds hieraan, of de studie u een lust of een last zij. Ontspan- ! ning mag er ook, ik zou zeggen, moet er zijn; maar 'j i reeds die ontspanning, die ge zoekt, teekent u. "Want zijt v ge, om nogmaals met Fichte te spreken, iemand, die, als even de boeken opzij kunnen, er lust in hebt, om ijlings naar het lagere af te dalen en in ruwheid of liederlijkheid, in brasserij of dronkenschap uw schade in te halen, neen, dan zijt ge op dit heilig slagveld geen man van het vaandel, maar een ellendig maraudeur; en slechts dan, zoo ook bh" uw ontspanning uitkomt, dat het edele u boeit en het fijnere genot u genieting bereidt, ontvangt ge op dit heilig erf den ridderslag. Doch ook als het van owtepanning op inspanning teruggaat, komt dit uit. De vraag is toch, hoe ge studeert. Eerst de propaedeutische studiën door, om maar aan het vak te komen; en dan voor dat vak de gemeene vragen voor een examen uitvisschen; en dan met het diploma in den zak denken: „Goddank! nu van . mijn leven in die boeken niet meer"? Maar wat heeft zulk een afgerichte hardlooper dan van God I in zijn talen, van God in zijn meetkunde, van God in de classieke schoonheden, van God in de aderen en vezelen van zh'n eigen vak gegist ? Met open oogen zag hij niets, met de ooren open heeft hij niets gehoord. Hij heeft ballast ingenomen, ballast gevaren, en werpt nu zijn ballast weer over boord. Hij is het land doorgereden in een toewagen; heeft ook bij nachtelijk donker in dorp na dorp zijn kwartier opgezocht; maar nu het einddoel van de reis bereikt is, weet hij niets van het land, omdat hij mets zag en niets opmerkte. Mijne heeren! een boer, die zijn ploegpaard bestudeerd heeft en er meê weet om te gaan, is wetenschappelijker dan deze afgestudeerde en gediplomeerde student, wiens heele wetenschappelijkheid in een hem uitgereikt stuk scheurpapier bestaat; een papier, dat levenslang een aanklacht blijft voor zijn consciëntie. Echte studie is rustig. Niet eerst een jaar of anderhalf jaar verbeuzelen, en dan zich bij manier van den spuitgast in het zweet werken aan de pomp. Wie zin voor wetenschap heeft, is als de bij, die dag aan dag vroeg uitvliegt en op tijd weerkeert en honig uit alle bloemen puurt. Dat merkt ge daaraan, of een student alleen doet, wat pensum voor het examen is, of ook lust heeft om te lezen, op algemeene | ontwikkeling uit is, en eens een stuk, bijv. uit de Ilias bestudeert, niet om maar, als het eens mocht gevraagd worden, het half radbrakend te kunnen vertalen, maar om zelf er van te genieten, omdat het schoon is, en te voelen, waar dat schoone in schuilt. De pseudo-student bouwt, als de kinderen, huisjes van blokjes, en bergt straks, als het gezien is, zyn blokjes weer in de blokkendoos weg. Maar de echte student bouwt een wezenlijk huis, en zorgt daarom, dat het bij zijn studie heusch en echt-wezenlijk toega. De balk moet een heusche balk, de ijzeren bout van ijzer en niet van tin zijn. De hoeksteen een wezenlijke hoeksteen, waar iets op rusten kan. Dit maakt, dat er waarheidszin in hem ontluikt. Niet er naar raden, en bh' geval een dragelijk antwoord geven. Niet bluffen en pronken met wat niet gevraagd wordt en er niet toe doet. Maar wat ge weet, dan ook toeten. Elk I argument een heusch argument. Elk oordeel een wezenhjk oordeel. Van elke verbinding van .gedachten de schakels stuk voor stuk nagezien, of de keten wel sluit. Immers de man van wetenschap goochelt niet, maar wordt verwaardigd om het goud van Gods gedachten, het diamant van zijn Goddelijke wijs- heid na te speuren; en bij goud en diamant hoort echte keur. Dan weet ge wel veel minder dan de bluffer en staat ge soms in schamele kleedij bij den pronker vergeleken; maar is de vrouw, die haar hals met een enkel echt diamant mag sieren, niet rijker dan de sloor uit het café chantant, die haar borst met valsche steenen bezaaid heeft? o, Mocht dan dit stil besef van een heilige roeping steeds meer heel uw academisch leven beheerschen. Beheerschen uw verhouding tot uw Hoogleeraren, voor wie de gluiper kruipt, om bij de visitatie aan de grenzen geen moeilijkheden te ondervinden, en die de „studentikoze" student zich als geliefkoosd mikpunt voorde pijlen van zijn spot kiest; maar mannen in wie de echte student ziet, wat de soldaat, ik zeg niet in zyn garnizoen, maar op het slagveld in zijn officieren bezit, mannen, die er iets meer van weten en die hem daarom brengen kunnen, waar hij zonder hen niet kwam. Geen overheden, maar commiïitones; want het begrip commilüo is noodzakelijk wederkeerig. Mannen, die hn' niet schuwt, maar zoekt. Voor wier fouten en gebreken zijn oog helder openstaat en ter wier verbetering ook de studentenhumor dienst moet doen, maar met wie ten slotte toch éen heilige roeping hem gemeen is. Op uw. onderling verkeer moet die invloed niet minder merkbaar zijn. Omdat we saam een scola, een eigen kring, een eigen stand vormen, moet het motief, waarvoor God dien kring in het leven riep, ook uw ondertogen omgang beheerschen. Een jager spreekt van zelf over zijn patrijs, over zijn hond en zijn jachtavonturen. Een zeeman zult ge over bakboord en stuurboord, over loef en lij, over ra en boegspriet hooren praten. Een goed huismoeder heeft over haar kinderen en haar dienstboden den mond soms al te vol. En zoo ook zult ge echte studenten hooren praten, ja soms wel over een grata puella, waar hun oog op viel, of over een prachtige carambole, die ze gemaakt hebben, maar toch in den regel zal hun gesprek een dispuut uit de wereld der gedachten wezen; een schermutseling, die op heusch vechten soms wonderveel gelijkt. Kleinsteedsch krakeel en nietige benijding wordt bij den echten student door frisschen toon en rondheid van taal afgesneden. Ze smoren geen wolf op hun hart. Soms zeggen ze elkaar ongezouten de waarheid. Maar achter den rug klappen laten ze over aan den „Philistijn." Zelfs aan hun beurs en aan de zorge voor hun lichaam merkt ge, of dat echt besef van heilige roeping hen voortstuwt. Want ik weet wel, de beurs was voor een goed student altoos „de zwakke zijde"; maar toch, het maakt zulk een aanmerkelijk verschil, of een student, gelijk een jager zu'n patrijs, zoo in .triomf een boek naar huis draagt, dat hij wat handig op een auctie heeft afgemijnd, of dat zelfs het boekengeld weggaat voor een lila dasje, voor dwaas-dure sigaren, of om te rijden met de vier. Ik bespot daarom sommiger kleinheid van middelen niet; er zijn er ook, die naar boeken hunkeren zouden en heimwee voelen bjj hun leege planken. Maar die vermorsen het dan ook niet, en zelfs uit dat heimwee bij hun leege planken spreekt de studietrek van hun hart. En sprak ik van uw lichaam, ook -dat deed ik met ernst. Reeds de apostel Paulus wees er op, hoe de Grieksche athleten en kampspelers er terdege op bedacht waren, om de kracht van hun spieren te stalen tegen dat de wedstrijd kwam; en in onze turners en wielrijders en roeiers hebben we het voorbeeld voor oogen, hoe ook zij door verstandige behandeling van het lichaam de kracht en de bruikbaarheid van hun spieren verhoogen. En zou dan de man van wetenschap voor God verantwoord zijn, zoo hij over alles, maar niet over zijn lichaam nadacht en geheel onwetenschappelijk zijn eigen lichaam verwaarloosde ? Met dat onheilig spiritualisme vordert ge hier niets. „Man van geest" te zijn, moet ge juist daarin toonen, dat ge niet op een geest gelijken gaat. Uw roeping is, over het verband der dingen na te denken, en raakt u dan het verband tusschen uzelf en uw lichaam niet ? En is dit dan niet het eigenaardige van onze scola en uw roeping in haar, dat studie tegen lichaamsbeweging overstaat en uw inspanning concentreert op dat deel van uw lichaam, dat ge uw hersenen noemt en dat sterker dan eenig ander lichaamsdeel den welstand van heel uw lichaam beheerscht en bij overspanning uitput. Daarom moet ge van uw lichaam studie maken. Ge moet het oefenen, ge moet het frisch houden. Alleen in sano corpore woont de sana mens. En wie waant, dat frissche lucht, krachtige beweging, degelijke voeding en geregelde slaap voor den dienst der wetenschap bijzaak zijn, die leze Bilderdijks Ziekte der geleerden eens, en worde door dit reusachtig baken in see van zn'n overmoed en zn'n waanzin genezen. Ook uw studiën moeten door dat besef van den wetenschapperen kring, waarin ge zijt ingelijfd, bezield en gericht worden.. Er moet gebouwd, en die bouw vraagt ook voor uw geest en van uw geest architectonisch beleid. Geen Sysiphus-arbeid, waarbij de opgewentelde steen weer doelloos neêrrolt. Geen scheppen in het Danaïdenvat, dat het opgevangen vocht weer even snel laat wegvloeien als het dat inliet. En daarom, aanschouwt de lammeren, die op het land neergedoken, op hun wijs aan het repeteeren gaan; want wie maar al doorstudeert en niet repeteert, vreet op het 1 einde niets. Zoo moet er methode zijn in uw studie. Indien iets, i dan moet de studie der wetenschappen wetenschappelijk aangelegd. Niet maar werken, maar er over naden- V ken hoe ge werkt. "Waarom dit wel, en dat niet. Dit eerst, en dat later. Niet naar de boeken op uw plankje staan, .maar zooals uw assimulatievermogen in verband met den organischen samenhang der kennis het eischt. En al beperk ik uw vrijheid niet, al te vrij leidt ook bij studeeren tot doelloos verdampen. En daarom, wie orde op zijn tijd stelt en de kunst verstaat om ook met uren en minuten te woekeren, verdubbelt zyn werktijd en heeft nog meer vrijaf op den koop toe. Orde is het wachtwoord der wetenschap. Wie chaotisch studeert, verliest zich in zijn chaos. Qui va piano va sano é qui va sano va lontano, dat hebben niet de straatslijpers, en niet de mannen der vlakte, maar de beklimmers der hooge Alpentoppen ons geleerd. Ten slotte kom ik op den vorm, mijne heeren! waarvan ik toestem, dat hij zelfstandig in de wereld der kunsten tehuis hoort, maar om welks schoon toch ook de wereld der wetenschap roept. Aanzie den Vader der lichten! Is in zijn schepping dan ooit de vorm afwezig, en is niet bij het kleinste blad en het nietigst insect die vorm op het kunstigst afgewerkt? En zou het aan het keurcorps van de mannen der wetenschap dan voegen, om voor den eisch van den vorm zich te hoog, voor de beperking van dien vorm te onafhankelijk te gevoelen? Ik weet wel, zin voor den vorm is niet aan elk uwer in gelijke mate geschonken, en ik sta er dan ook niet op, dat elks kamer even smaakvol ingericht en de snit van elks jas even keurig zij. Maar éen eisch stelt de stand, waartoe ge behoort, u allen zonder onderscheid, en dat is, dat ge werk zult maken van den vorm der productie. De aloude les: Non scólae sed vitae beduidt, dat ge elk op uw manier straks in het leven der maatschappij hebt op te treden, om haar als mannen van wetenschappelijke ontwikkeling te dienen, te zegenen, te bezielen; en dat kunt ge niet, zoo ge den vorm verwaarloost. De vorm is de hydraulische boor, Waarmee hetgeen ge der maatschappij straks te zeggen hebt, er bij haar in moet. En als er nu voor de balie, op den katheder, op den kansel, op het platform, of in het discours twee mannen optreden, de ééne van éen talent, maar wiens verschijnen prettig aandoet, wiens gedachten helder vloeien, wiens taal en stijl gekuischt, wiens stem welluidend, wiens uitspraak zuiver, wiens wijze van spreken indringend en wiens gebaar wel aangelegd is, dan oefent die man met zijn éene talent toch tienmaal meer invloed dan de man van tien talenten, maar die slordig optreedt, slecht styleert, een gebrek in zijn tongval behield, er stijf bij staat, en met zijn armen den molenwiek slaat. De vorm van productie is u daarom broodbehoefte. Ge kunt er niet buiten, daar hangt uw opgang, uw toekomst, uw invloed aan. Die zal over de vraag beslissen, of ge in de wereld der wetenschap kracht verspillen of kracht tot haar doel brengen zult; dat wil zeggen, of ge aan uw van God gegeven roeping zult beantwoorden, of die roeping zult verzaken. En nu weet ik het wel, die vorm kan hol, kan gemaakt, kan leugenachtig zyn, en daar beware God u voor. Maar ook beware de Heere u voor de lichtzinnigheid, dat ge wanen zoudt: „Die vorm zal vanzelf wel komen." Bij geniën moge dat waar zijn, maar wie uwer nog genoeg bescheidenheid bezit, om zich geen genie in zichzelf te droomen, die zette ook op dien vorm studie, en wete, dat ook van dien vorm het zeggen geldt, ons door Elout herinnerd: Pour savoir quelque chose, il faut l'avoir appris. En hiermeê kom ik tot het einde van mijn toespraak en keer daarbij tot nnjn uitgangspunt terug: de scola of wilt ge, de kring der wetenschappelijk gevormden, bij Godes gratie, een eigen stand, door Hem ingesteld, krachtens Goddelijke roeping. Want houdt ge dit vast, dan ligt de eisch van een rein leven en oprechte godzaligheid hier vanzelf in opgesloten. Wetenschap is geen afgetrokkene geleerdheid en 't „hoe grooter geest, hoe grooter beest" strekt slechts ten bewijze, wat macht van genie en talent er door hoogmoed en onreinheid voor den dienst van den heiligen tempel der wetenschap is teloorgegaan en nog gaat. Dan moge het vernuft schitteren, vlugheid bewondering wekken en geleerdheid u duizelen doen, maar de zedelijke waarheidszin ontbreekt, en er ontbreekt de zalving der priesterlijke, dienende, zich toewijdende liefde. Tö kfojSèg en tb «lyaSbv, ze zijn in uw hart niet te schei- den, en wie in den tempel der wetenschap de wet zijns Gods niet eert, stuift wolken van stof op, die zijn blik op de waarheid slechts verduisteren. Leeft daarom rein; haat wat gemeen, wat laag, wat onzedelijk is; alleen voor den rechtvaardige wordt het licht gezaaid ook op de velden der wetenschap; mits maar, en hier leg ik nadruk op, het niet de rechtvaardigheid van den Stoicyn zij, maar de teedere reinheid van het kind van God. Uit het geloof alleen spat de vonk, die het vuur van geestdrift voor de wetenschap ook in uw borst met heldere vlam kan doen branden. Een geloof, dat èn Gods openbaring tot zijn spijze heeft, èn er eerbiedig het hoofd voor buigt, èn dat u persoonlijk de zaligheid schenkt van u Gods kind te weten; maar in toepassing op de scola dan ook zulk een geloof, dat u den Heere der heerlijkheid in uw studiën doet dienen, en u de onwrikbaar vaste overtuiging schenkt, dat Hij u voor deze studiën uitverkoor. Toepassing van het cor ecclesiae, of, wilt ge,van het stuk der uitverkiezing, ook op uw studiën, zietdaar waartoe het aan elke Gereformeerde universiteit komen moet. Zelfs de minste onder de broederen mag niet zeggen: „Ik ben een afgesnedene," en ook al koost ge zelf niet, ja, al koos uw vader of moeder voor u dezen stand, toch zult ge ook bij die middellijke levensbepaling aan de roeping van uw God vasthouden. Hij heeft uw leven in dezen stand, in dezen kring, in deze wereld der wetenschap verordend; en wee u, zoo ge voor deze roeping van uw God geen oor hebt, of zijn verordineering weerstaat. Hij riep voor die studie ook u bij name, en g\j hebt niet anders te antwoorden dan: „Zie, hier ben ik, Heere!" en tot aan uw sterven toe in dezen dienst van uw God getrouw te zijn. . Mijne heeren! laat in dien toon dan ons lied ook voor dezen cursus worden ingezet. Teleurstelling zal ook nu ons wel heiden, maar ook voor de zonde in de wereld der wetenschap is in het bloed des Middelaars verzoening ontsprongen. Zoo ge u maar voor een ding wacht, hiervoor, dat ge, ook b« uw studiën het ideaal nooit prijsgeeft, dat wil zeggen, dat ge het ook bij uw studiën staan laat, gelijk God liet gezet heeft en het niet verknutselt naar uw eigen bekrompenheden, Ik heb gezegd ! KONÏNKLIJIilv-^EDEKL.VNL'SCHE STOÜllDUI'IÏKIiRn. ■ ■ ff. Warhöêsstraat 106, Amsterdam^ -