CHRISTUS' LEER VOOR KINDEREN - AMSTERDAM COHEN ZONEN Christus' Leer voor Kinderen. Christus' Leer voor Kinderen DOOR LEO TOLSTOI VERTAALD DOOR G. C. G. COHEN ZONEN — AMSTERDAM. It\lb 1. Jezus Christus heeft den mensen door zijn leer en zgn leven geopenbaard, dat in ieder de geest van God leeft. Volgens de leer van Christus ontstaat alle ellende der menschen, doordien zij hun leven in hun lichaam in plaats van in hun geest zoeken. Daarom is er getwist onder hen, daarom kwellen zij hun ziel, daarom vreezen zij den dood. Zouden de menschen hun leven in den geest van God zoeken, — zoo bestond er geen vijandelijke gezindheid, de menschen zouden hun ziel geen 'geweld aan behoeven te doen, en de vrees voor den dood niet kennen. Alle menschen zouden het graag goed in de wereld willen hebben. Christus'leer vertelt den mensch dat geluk zijn deel zal zijn. Daarom heet Christus'leer ook Evangelie. Ev beteekent blijde, angel ie beteekent boodschap, alzoo blijde boodschap. Vragen: 1. Wat heeft Jezus Christus den menschen geopenbaard? 2. Welke gevolgen heeft het als de menschen hun leven in het lichaam zoeken? 3. Wat zou het geval zijn, als de menschen hun leven in den geest zochten? 2. Jezus werd 1908 jaren geleden uit Maria, de vrouw van Jozef, geboren. Tot zijn dertigste jaar woonde Jezus in de stad Nazaret met zijn moeder, vader en broeders, en hielp, sedert hij volwassen was, zijn vader bij diens timmermanswerk. Toen Jezus dertig jaar oud was, hoorde hij dat het volk de predikaties van een heiligen kluizenaar bijwoonde. Johannes genaamd. En zoo trok Jezus met het volk de woestijn in om Johannes te hooren preeken. Johannes zeide dat de tijd van het hemelrijk gekomen was, een tijd waarop de menschen moesten begrijpen dat zij allen gelijk zijn, dat er geen aanzienlijke of nederige menschen zijn, dat allen onderling in liefde en eendracht moeten leven. Hij zeide dat deze tijd nabij was, maar eerst voor goed zou aanbreken, als de menschen geen ongerechtigheden meer pleegden. Als eenvoudige lieden Johannes vroegen wat zij zouden doen, zeide hij: Wie twee rokken heeft moet er een van aan den arme geven, en wie voedingsmiddelen bezit deelt ze met hem die er geen heeft. Den rijken waarschuwde hij het volk niet uit te buiten. Tot de krijgslieden sprak hij dat zij niemand mochten berooven, met hun loon tevreden moesten zijn en geen ontuchtige gesprekken mochten voeren. Den Farizeers en Sadducefirs, den schriftgeleerden zeide hij, dat zij hun leven moesten veranderen en boete doen. „Meent niet, sprak hij tot hen, „dat gij een bijzonder soort menschen zijt. Verandert uw leven, maar verandert het zóó, dat men uit uw werken kan zien dat gij u verandert hebt. Doet gij dit niet, dan zal het u gaan als de vruchtboom die geen vruchten meer draagt: die wordt geveld. Verricht dus goede daden, anders treft u een gelijk lot, en gaat gij te gronde." Johannes sprak allen toe barmhartig, rechtvaardig, zachtmoedig te zijn. En iedereen die hem beloofd had zijn leven te beteren, doopte hij, ten teeken van de verandering van zijn leven, in het water van de rivier de Jordaan. Bij deze handeling sprak hij dan de woorden: „Ik reinig u door water, maar geheel rein gewasschen kunt gij slechts worden door den geest Gods, dien gij in u hebt." En Johannes' woorden: dat de menschen hun leven moesten veranderen, opdat het rijk Gods kome, en dat de menschen zich slechts door den geest van God kunnen reinigen, bleven Jezus in de ziel zitten. En opdat hij alles wat hij van Johannes gehoord had zoude kunnen overdenken, ging hij niet naar :huis terug, maar bleef in de woestijn. En hij bracht er vele dagen in overpeinzing door. (Matth. 1, 18; Luk. 2, 51; 3, 23; Matth. 3, 1—13; Luk. 9, 3—14; Matth. 4, 1—2.) Vragen: 1. Waar en in welk gezin werd Christus geboren? 2. Wat predikte Johannes het volk, den rijken, den soldaten, den Farizeers en Sadduceërs? 3. Hoe sprak Johannes hen toe, en welke woorden bleven Jezus in de ziel ? 4. Waar ging hij heen, nadat hij Johannes had gehoord ? 3. Johannes zeide dat de menschen zich moesten reinigen door den geeft van God, opdat het Koninkrijk Gods kome. Wat wil dat zeggen: zich reinigen door den geest van God? — vroeg Jezus zich af. En hij overwoog: Als de reiniging door den geest beteekent, niet voor het eigen lichaam, maar voor den geest van God te leven, dan zoude, wilden alle menschen dit doen, inderdaad het Koninkrijk Gods komen, omdat de geest van God in alle menschen dezelfde is. Maar de menschen moeten ook lichamelijk leven, het lichaam dienen, er voor zorg dragen; dus zullen zij allen verschillend leven, zooals zij nu doen, waardoor het Koninkrijk Gods nimmer zal komen. Door den geest alleen leven is dus onmogelijk, het lichamelijk leven, zooals nu.de wereldlijke menschen leiden, is slecht — wat dus doen? vroeg Jezus. Zijn lichaam dooden? dacht hij;maar dat kan men niet, omdat de geest, door God's wil, in het lichaam huist. Zich dooden is dus handelen tegen den wil van God. En nadat Jezus dit alles overwogen had zeide hij tegen zich zelf: Het blijkt dus dat men door den geest alleen niet kan leven, want de geest huist in het lichaam. Evenmin kan men door het lichaam alleen leven, zooals alle menschen doen. Men kan zich ook niet dooden omdat de geest door God's wil in het lichaam huist. Wat kan men dus doen? In het lichaam leven, zooals God dat wil, maar in het tichaam levend, niet het lichaam, maar God dienen. En nadat Jezus alles aldus nagegaan had, verliet hij de woestijn, en begaf zich op weg om zijn leer te prediken. (Matth. 4, 3—10; Luk. 4, 3—15.) Vragen: 1. Wat dacht Jezus na de preek van Johannes? 2. Wat zou er gebeuren als de menschen door den geest alleen zouden leven ? 3. Wat gebeurt dus als iedereen voor zijn lichaam leeft ? 4. Waarom kan men zich niet van zijn lichaam ontdoen? 5. Hoe moet men dus leven? 4. In den omtrek verspreidde zich het gerucht over Jezus en velen gingen naar hem luisteren. En hij sprak tot het volk: „Eens trokt gij naar de woestijn om Johannes. te hooren; wat wildet gij daar van hem ? Men gaat om er lieden in kostbare kleedij te zien; maar deze wonen in paleizen; — in de woestijn vindt men niets daarvan. Waarom gingt gij naar Johannes in de woestijn? Gingt gij er heen om hém te hooren, die u het ware leven deed kennen? Wat predikte hij u dan? Hij leerde u dat het rijk God's moet komen, maar opdat het kome, opdat er geen kwaad in de wereld zij, is het noodig dat de menschen, niet ieder voor zich, gescheiden dus, maar allen, gemeenschappelijk, in wederzijdsche liefde, leven. En zoo moet gij, opdat God's rijk kome, voor alles uw leven veranderen. Het Koninkrijk God's komt niet van zelf, niet God zal dit rijk stichten, maar gij zelf moet en kunt het stichten, en gij zult het stichten, zoo gauw gij u de moeite geeft uw leven te veranderen. Gelooft niet dat het rijk Gods op een zichtbare wijze 2al ontstaan. Men kan het niet zien. En als men u zegt«Ziet, hier of daar is het!" — gelooft het niet. Het rijk Gods is overal en is nergens, want het is in u, in uwe ziel." (Matth. 11, 7—12; Luk. 16, 16; 17, 20—24.) Vragen: 1. Wat zeide Jezus van Johannes'leer? 2 Wat is noodzakelijk, opdat het Koninkrijk Gods kome? 3. Waar is het? Jezus verduidelijkte zijn leer steeds meer en meer Eens toen er veel volk om hem heen stond, begon hij te spreken hoe de menschen moesten leven, opdat het Koninkrijk Gods kome. ' Hii sprak: Het koninkrijk Gods is geheel anders dan de wereldlijke rijken. De trotsche, de rijke menschen treden er met binnen. Zij heerschen nu. Zij genieten nu en worden door allen geprezen en geacht. Maar zoolang zij trotsch en njk zijn, en hunne zielen niets van het Koninkrijk Gods weten, kunnen zij er niet binnentreden. Dit is alleen weegelegd voor de ootmoedigen en de armen, doch alleen dan als zij niet hebben willen zondigen om voornaam en rijk te worden, niet, omdat zij de kunst niet hebben verstaan om tot roem en rijkdom te geraken. Als gij echter slechts arm zijt, omdat gij het niet verstaan hebt u te verrijken, dan zijt ge als het zout, dat smakeloos is geworden' Men heeft het zout alleen dan noodig, als het goed is: is het dat niet, dan deugt het niet, en men werpt het weg Zoo ook hier, — als gij arm zijt, omdat gij u niet hebt weten te verrijken, dan is uw plaats noch onder de armen, noch onder de rijken. Een ding slechts is op de wereld noodig: m het rijk Gods te zijn. Zoekt er naar, en naar Zijn waarheid, en gij zult alles hebben wat gij noodig hebt. Gelooft niet, dat ik u wat nieuws leer. Ik houd u hetzelfde voor, wat alle wijzen en heiligen u hebben geleerd. Ik leer slechts hoe men bereiken moet wat zij u voorhielden.' Opdat men echter bereiken kan wat zij u leeraarden moet men God's geboden opvolgen — niet alleen er over praten, zooals de onware leermeesters doen, omdat slechts hij, die de geboden Gods opvolgt en door zijn voorbeeld er anderen toe opwekt, het Koninkrijk Gods zal binnentreden. (Matth. 5, 1—20; Luk. 6, 20—26.) Vragen: 1. Waarin onderscheidt zich het Koninkrijk Gods van de wereldlijke rijken ? 2. Hoe moeten de menschen Zijn om er in binnen te treden? 3. Wat leerde Jezus? 6. En Jezus sprak: Het eerste gebod is, zooals het in het Oude Testament staat: Gij zult niet dooden. En wie doodt, is schuldig. Ik zeg u echter dat wie vertoornd is op zijn broeder, reeds schuldig is voor God; nog schuldiger is hij, die zijn broeder een ruw scheldwoord toevoegt. En wanneer gij wilt bidden, en het valt u in dat gij boos waart op uw broeder, gaat dan, voordat gij bidt, tot hem, en verzoent u met hem; en als ge dit om de een of andere reden niet kunt doen, dooft dan in uw ziel den toorn tegen hem uit Dit is het eerste gebod. Het tweede gebod is dat van het oude testament: Gij zult niet echtbreken, en als gij van uw vrouw scheidt, geeft haar dan een scheldbrief. Ik zeg u echter dat de mensch niet alleen niet mag echtbreken, maar dat hij, als hij een vrouw metbegeerige gedachten aanziet, hij zelfs daardoor al zondig voor God is. Van de echtscheiding echter zeg ik u: dat wie zich van zijn vrouw laat scheiden, de echt breekt, en daardoor ook de vrouw tot echtbreuk verplicht, terwijl hij bovendien hem nog tot zonde verleidt, die de gescheiden vrouw huwt. Dit is het tweede gebod. Het derde gebod luidt in het Oude testament: gij zult den eed niet breken, maar gij zult uwe eeden voor God houden. Maar ik zeg u: zweert in 't geheel niet, en als men u iets vraagt, zegt er ja op als het ja is, en neen als het neen is, maar zweert bij niets. De mensch is geheel inde macht van God en daarom kan hij niet van te voren beloven dat hij volbrengen zal wat hij gezworen heeft. Dit is het derde gebod. Het vierde gebod luidt in het Oude Testament: Oog om oog en tand om tand. Ik zeg u echter dat gij geen kwaad met kwaad moet vergelden, en dat het niet oog om oog en tand om tand mag zijn. En als iemand u op de eene wang slaat, is het beter hem ook de andere toe te keeren, dan slaag met slaag te vergelden. En zoo iemand u den rok wil afnemen, geeft hem er nog liever den mantel bij, dan dat gij hem zoudt slaan. Men mag geen kwaad met kwaad vergelden. Dit is het vierde gebod. Het vijfde gebod luidt zooals in het Oude Testament gezegd wordt: Gij zult uw landsman liefhebben, maar de menschen uit vreemde landen haten. Ik zeg u echter dat men alle menschen moet liefhebben. Als de menschen zich als uw vijanden beschouwen, u haten, vervloeken en vervolgen, hebt hen dan toch Hef en doet hen goed. Alle menschen zijn zonen van één Vader. Allen zijn broeders, en daarom moet men alle menschen op dezelfde wijze liefhebben. Dit is het vijfde en laatste gebod. (Matth. 5, 21—48.) Vragen: 1. Waarin bestaat het eerste gebod?2.Waarin het tweede? 3. Waarin het derde? 4. Waarin het vierde? 5. Waarin het vijfde gebod? 7 Ook vertelde Jezus nog aan allen die naar hem luisterden, wat zou gebeuren, als zij zijne geboden na kwamen. Gelooft niet, zei hij, dat als gij niet boos op de mensehen zijt, u met allen verzoent, met ééne vrouw leeft, niet zweert en geen eed doet, als gij u niet verdedigt tegen hen die u beleedigen, als gij alles weggeeft waar men u om vraagt, als gij uw vijanden liefhebt, — gelooft niet dat uw leven, zóó, moeilijk zal zijn, moeilijker dan dat, hetwelk gij nu leidt. Gelooft dat niet, — uw leven zal niet moeilijker, maar veel beter worden dan het nu is. Onze hemelsche Vader gaf ons Zijn Wetten, niet opdat ons leven er moeilijker door zou worden, maar opdat wij het ware leven zouden hebben. Leeft volgens deze leer, dan zal het Koninkrijk Gods komen en zal alles wat gij noodig hebt, uw deel zijn. God gaf Zijn Wetten aan de vogels en de dieren; leven zij daar naar, dan zal het hen goed gaan. Ook u zal het goed gaan, als gij God's wetten nakomt. Hetgeen ik zeg, zeg ik niet uit mij zelf, maar het zijn de wetten van God en het staat in de harten van alle menschen geschreven. God zoude deze wetten nooit gegeven hebben, als zij den menschen niet tot heil zouden strekken. In 't kort komt het dus hier op neer, dat men God en zijn naasten moet liefhebben als zich zelf. Wie dit opvolgt behandelt anderen zóó, als hij door hen behandeld zou willen worden. Daarom doet ieder die deze mijn woorden hoort en opvolgt hetzelfde, wat een man doet die zijn huis op een rots bouwt: zoo iemand is niet bang voor den regen, noch voor overstroomingen, noch voor stormweer, immers zijn huis is op een rots gebouwd 1 Maar iedereen die deze mijne woorden hoort en ze niet nakomt, doet als de dwaas, die zijn huis op zandgrond bouwt. Zulk een huis kan geen weerstand bieden aan het water en de stormen, stort in, en gaat te gronde. En toen Jezus deze woorden geëindigd had, was het volk ontzet over zijn leer. (Matth. 6, 26—33 ; 7, 24—28.) Vragen: 1. Wat gebeurt er als gij de vijf geboden opvolgt? 2. Waarom heeft men niet te vreezen dat het leven moeilijker wordt als men deze geboden nakomt? 3. Waarin bestaan de wetten der dieren en waarin die dér menschen? 4. Waarin bestaat in 't kort de geheele wet en waarin haar vervulling? 8. Daarna begon Jezus het volk door gelijkenissen te verklaren hoe het Koninkrijk Gods opgevat moet worden. De eerste gelijkenis die hij uitsprak, was deze: Als de mensch zaad op zijn bouwland werpt, bekommert hij zich daar niet verder om, maar slaapt bij nacht, en gaat des daags zijn zaken na, zonder er bezorgd over te zijn hoe het zaad opkomt en groeit. Het zaad echter ontkiemt van zelf, groeit, wordt een aar, waar het koren in komt. En als dan het koren rijp geworden is, komt de maaier met zijn zeis en snijdt het gewas af. Zoo voert ook God niet door Zijn macht het Koninkrijk Gods onder de menschen in, maar laat het aan hun zelf over dit te volbrengen. Een tweede gelijkenis zeide Jezus daarover, dat de mensch, in wiens binnenste het Koninkrijk Gods niet zetelt, door God niet in Zijn rijk wordt opgenomen. Zoo iemand blijft |op de wereld, totdat hij zich het Koninkrijk Gods waardig maakt. Hij zeide: Het Koninkrijk Gods gelijkt op een net, door een visscher in zee geworpen, waarin allerlei soorten van visschen bij elkaar komen: als hij de visschen gevangen heeft, houdt hij er slechts uit die hij gebruiken kan; de visschen welke hem niet kunnen dienen, werpt hij in zee terug. Toen zeide hij daar nog, een derde, gelijkenis over: Een landman zaaide goed zaad in zijn akker. Het zaad begon te ontkiemen en ook onkruid groeide daar onder. Toen gingen de knechten naar den eigenaar en vroegen: „Hebt gij ook slecht zaad gezaaid? er is zooveel onkruid op uw akker. Zendt er ons heen, wij zullen het wieden." Maar de eigenaar zeide: „Laat dat maar, anders zoudt ge bij het wieden van het onkruid ook de tarwe vertrappen. Laat het maar met elkaar opgroeien. Als de oogsttijd komt, zal ik de maaiers opdragen de tarwe uit te zoeken en het onkruid achter te laten." Zoo staat ook God den menschen niet toe, zich met het leven van anderen te bemoeien, en mengt er Zich Zelf niet in. Ieder mensch kan slechts door eigen kracht het Koninkrijk Gods binnentreden: (Mark. 4, 26—29; Matth. 13, 47—48, 24—30.) Vragen: 1. Wat heeft Jezus het volk door gelijkenissen verklaard? 2. Welke is de eerste gelijkenis? 3. Welke de tweede? 4. Welke de derde? 9. En behalve deze gelijkenissen, gaf Jezus nog een gelijkenis van het Koninkrijk Gods. Hij zeide: Als men zaadkorrels op den akker strooit, gaan niet alle zaadkorrels op dezelfde manier op. Het gaat zóó met de korrels: Eenige vallen op den weg vogels komen er bij en pikken ze op. Andere zaadkorrels komen op steenachtigen grond terecht, die, ofschoon zij snel opgaan, niet lang leven: zij kunnen geen wortel schieten, de spruiten drogen spoedig uit Ook zijn er zaadkorrels, die onder de doornen vallen, en verstikken. Maar er zijn er ook die in goede aarde vallen, en opkomen, en uit één korrel dertig en zestig korrels brengen. Zoo zijn er ook onder de menschen, die het Koninkrijk Gods niet in hun hart opnemen. De verzoekingen des vleesches komen over hen en rukken weg wat gezaaid was, — dat zijn de zaadkorrels op den weg. De zaadkorrels op steenachtigen bodem zijn als de menschen, die de leer aanvankelijk met vreugde hebben begroet, maar dan, als tegenspoed en vervolgingen komen ter wille van de leer, zich van haar afwenden. De zaadkorrels onder de doornen doelen op de menschen, die de beteekenis van het Koninkrijk Gods kennende, deze door de zorgen der wereld en den dorst naar rijkdom zien vervagen. De zaadjes echter die op goeden grond vallen, wijzen op hen die den geest van het Koninkrijk kennen, en in hun hart hebben opgenomen, en daarom dertigvoudige of zestigvoudige of honderdvoudige vrucht dragen. Zoodat hem, die behoudt wat hem gegeven is, veel zal gegeven worden, maar dat van hem, die het niet behoudt, ook het laatste zal worden genomen. Tracht daarom met al uw krachten het Koninkrijk Gods binnen te treden. Laat hiertoe niets onbeproefd. Doet zooals die man deed, die, nadat hij vernomen had waar een groote schat begraven lag, alles verkocht wat hij bezat, om dien akker te koopen waar die schat lag, en aldus een rijk man werd. Zoo moet ook gij doen. Bedenkt dat een kleine inspanning ter wille van het Godsrijk vele vruchten zal brengen: het is hetzelfde als een nietig zaadkorreltje, waaruit een hooge boom groeit. Ieder mensch kan slechts door eigen krachten het Godsrijk binnengaan, want het is in ons. (Matth. 13, 3—18; 12, 19—23,31,32,44—46; Luk. 16,16.) Vragen: 1. Waarover gaf Jezus nog een gelijkenis? 2. Hoe luidt ze? 3. Wat beteekent ze? 4. Hoe moet men naar het Godsrijk streven? 5. Wat is het loon voor deze inspanning? 10. Toen een Farizefir, Nicodemus genaamd, deze woorden hoorde, ging hij naar Jezus toe, en vroeg hem hoe men dat moet verstaan dat het Konkrijk Gods inwendig in ons is. En Jezus zei: „Dat het Godsrijk inwendig in ons is, beteekent, dat ieder mensch, wil hij het Koninkrijk Gods binnengaan, op rtieuw geboren moet worden." Nicodemus vroeg toen: „Hoe kan een mensch opnieuw geboren worden? De mensch kan toch niet in den schoot zijner moeder terugkeeren en op nieuw geboren worden 1" Jezus zeide daarop: „Op nieuw geboren worden wil niet zeggen lichamelijk geboren worden, als het kind, dat door de moeder gebaard is, maar geboren worden uit den geest Uit den geest geboren worden beteekent toch, dat de geest God's in de menschen leeft, en dat ieder mensch, behalve dat hij uit de moeder, ook uit den geest Gods geboren wordt. Wat uit het vleesch geboren wordt, is vleesch, lijdt en sterft, maar wat uit den geest geboren is, is geest, leeft door zich zelf en kan noch lijden noch sterven. „God heeft Zijn geest niet aan den menschen gegeven, opdat zij er door zullen lijden en te gronde gaan, maar opdat zij een gelukkig en eeuwig leven zullen hebben. En ieder mensch kan zulk een leven hebben. Zulk een leven is juist het Koninkrijk Gods. „Maar nu moet men dit niet zoo verstaan, dat voor alle menschen, op een bepaalden tijd en plaats, het Koninkrijk Gods zal komen, maar aldus, dat, wanneer de menschen den geest van God in zich weten, en door hem leven, zij het Godsrijk zullen binnentreden en zullen lijden noch sterven; hebben zij echter God's geest niet in zich, leven zij slechts voor hun lichaam, dan zullen zij lijden en te gronde gaan. (Joh. 3, 1—21.) Vragen: 1. Wat vroeg Nicodemus Jezus? 2. Wat antwoordde Jezus? 3. Wat vroeg hij nog meer? 4. Wat antwoordde Jezus? 5. Waarom heeft God zijn Geest aan den menschen geschonken? 11. Jezus zag zich steeds van meer volk omringd dat naar hem luisterde. De Farizeërs echter vonden er aanstoot in, en begonnen te overleggen hoe zij Jezus bij het volk zouden kunnen aanklagen. Eens ging Jezus op een Sabbatdag door een korenveld. Zijn leerlingen die honger hadden, plukten onderweg de aren, wreven ze tusschen de handen uit, en aten de korrels op. Volgens de leer der Joden echter, had God door Mozes een gebod uitgevaardigd, volgens hetwelk de menschen op den Sabbatdag niet mogen arbeiden, maar slechts tot God bidden. De Farizeers zagen dat Jezus' leerlingen op den Sabbatdag aren uit den grond trokken. Zij hielden hen aan en zeiden: „gij moogt zoo iets niet doen op den Sabbatdag. Op dien dag mag men niet werken en nu trekt gij de korenaren uit. In de wet staat dat zij die op den Sabbatdag werken, met den dood gestraft moeten worden." Jezus hoorde dit en zeide: „De profeet zegt, dat God liefde wil en geen offers. Als gij deze woorden begreept, zoudt gij mijn leerlingen niet veroordeelen. De mensch is van meer beteekenis dan de Sabbat." En de Farizeers wisten niet wat zij zouden antwoorden, en zwegen. Een anderen keer zagen de Farizeers dat Jezus in het huis van den tollenaar Mattheus, met diens huisgenooten aan den disch zat. Maar zij met wie hij aan den disch zat, werden door de Farizeërs voor ongeloovig aangezien. De Farizeërs begonnen Jezus te veroordeelen: zij zeiden dat het tegen de wet was om met ongeloovigen te eten. Jezus echter zeide: „Ik verkondig iedereen de waarheid die haar wil leeren kennen. Gij waant u recht geloovig, en meent dat gij de waarheid kent, en men u niets meer behoeft te leeren. Leeren kan men dus volgens uwe meening alleen de ongeloovigeg. Maar hoe zullen zij de waarheid leeren als wij niet met hen samenkomen?" Niet wetend wat daarop te antwoorden, begonnen de Farizeers de leerlingen van Jezus de les te lezen, omdat zij hun brood met ongewasschen handen aten. Want zij hielden zich zelf streng aan de overlevering der ouden, en waschten steeds hun handen en drinkbekers. Ook aten zij niets wat van de markt kwam, of het moest eerst gereinigd zijn. Jezus antwoordde op deze woorden: „Gij verwijt ons omdat wij niet dezelfde opvattingen over het wasschen hebben als gij, maar weet, dat niet hetgeen van buiten in zijn lichaam komt den mensch verontreinigt Maar wat uit zijn ziel komt verontreinigt den mensch, omdat daaruit het slechte voortkomt ontucht, moord, diefstal, hebzucht, boosheid, bedrog, driestheid, nijd, laster, hoogmoed en al het kwade. Alle boosheid komt uit de ziel van den mensch en alleen het slechte kan den mensch verontreinigen. Hebt liefde in uw ziel voor den broeders, dan zal alles rein zijn. (Matth. 12, 1—8; 9, 9—13; Mark. 7, 1—5; 14—23.) Vragen: 1. Hoe dachten de Farizeërs over Christus'leer? 2. Waarvan beschuldigde men aanvankelijk zijne leerlingen ? 3. Wat antwoordde Jezus? 4. Waarvan beschuldigde men hem een anderen keer? 5. Wat antwoordde Jezus? 6. Waarvan beschuldigde men hem een derde maal? 7. Wat antwoordde Jezus? 12. Eens verwijderde Jezus zich van zijn leerlingen en begon te bidden. En nadat hij zijn gebed geëindigd had, kwamen de leerlingen naar hem toe, en vroegen hem: „Meester, leer ons bidden." En hij zeide hun: „Voor alles moet gij niet bidden, — wat toch zoo dikwijls gedaan wordt, — om door de menschen gezien en daarvoor geprezen te worden. Als men zoo bidt doet men het om de menschen, en ontvangt men daarvoor ook het loon van de menschen. De ziel echter wint niets bij zulk een gebed. Gaat dus wanneer gij bidden wilt naar een plaats, waar niemand u ziet, en bidt daar tot uwen Vader en uw Vader zal u geven, wat gij voor uw ziel noodig hebt „En dan, bidt met weinig woorden. Uw Vader weet wat gij noodig hebt, en als gij ook niet alles zegt, dan zal u toch worden gegeven waar uw ziel behoefte aan heeft. „Bidden moet men vóór alles: dat de geest Gods ons heilig zij, opdat het Godsrijk in onze ziel kome; dat wij niet naar onzen, maar volgens den wil van God leven; dat wij niets overbodigs begeeren, maar slechts ons dagelijksch levensonderhoud, dat onze Vader ons helpe om onzen broeders hun schuld te vergeven, en ons bijstaat om ons van de verzoeking en het kwaad te verlossen. „Uw gebed zij dit: Onze Vader die in den hemel zijtl Geheiligd worde Uw naam. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, zoowel in den hemel als ook op aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. „Zoo moet'men bidden, maar als gij wilt bidden, denkt er dan voor alles aan, dat gij in uw ziel geen wrok koestert, tegen wien dan ook. En mocht gij u herinneren dat gij kwaad zijt op iemand, gaat dan eerst tot hem en verzoent u met hem. En mocht gij hem niet kunnen vinden, ruktu dan de boosheid uit uw hart en bidt dan; niet eerder. Alleen dan zal uw gebed u helpen." (Luk. 11, 1; Matth. 6, 5—14: Mark. 11, 25—26; Matth. 5, 23—24.) Vragen: 1. Wie vroegen Christus naar het gebed en hoe geschiedde dit? 2. Hoe leerde Christus dat men niet moet bidden? 3. Waarom moet men niet zoo bidden? 3. Hoe en waar moet men bidden? 5. Wat geschiedt door het gebed ? 6. Waarom moet men met weinige woorden bidden? 7. Waar zal men het eerst om bidden? 8. Waar zal men in de tweede, derde, vierde, vijfde en zesde plaats om bidden? 2. Welke zijn de woorden van het gebed? 10. Wat moet men doen voordat men gaat bidden? 13. Eens gebeurde het dat Jezus door een Farizeër ten eten genoodigd was. En terwijl hij daar vertoefde kwam een vrouw uit de stad, een ongeloovige, die had vernomen dat Jezus daar was, en er heen ging met een vat zalf. En zij wierp zich voor Jezus' voeten, weende, besproeide zijn voeten met tranen, droogde ze af met haar hoofdhaar, en zalfde ze met de zalf. De Farizeër dit ziende, nam er aanstoot aan, en dacht bij zich zelf: Als Jezus werkelijk een profeet was, zou hij weten dat deze vrouw ongeloovig en zondig is, en het niet gedoogen dat ze hem aanraakte. Jezus vermoedde wat de Farizeër dacht, en wendde zich tot hem met de vraag: „Zal ik u zeggen wat ik denk?" „Spreek", antwoordde de Farizeër. Dan sprak Jezus: „Hoor dan: Twee menschen waren een rijken mangeld schuldig, de een vijfhonderd, de andere echter vijftig denariën. Geen van beiden kon betalen. De rijke schold hun de schuld kwijt. En wie denkt gij nu wel dat het dankbaarste was voor deze edelmoedige daad?" De Farizeër zeide: „Natuurlijk hij die het meeste schuldig was." Toen wees Jezus op de vrouw en zeide: „Zoo ook gij en deze vrouw. Gij houdt u voor rechtgeloovig en daarom voor een kleinen schuldenaar voor God; de vrouw houdt zich voor ongeloovig en daarom voor een groote schuldenares. Ik ben in uw huis gekomen, en gij hebt mij geen water gegeven om mijn voeten te wasschen; zij besproeit ze met haar tranen, en droogt ze met haar haren af. Gij hebt mij geen kus gegeven, terwijl zij mij de voeten kust. Zij beschouwt zich zelf als een groote zondares, en daarom valt het haar gemakkelijk de 2 menschen lief te hebben. Gij echter houdt u voor rechtvaardig en daarom valt het u moeilijk lief te hebben. Wien veel lief heeft, zal alles vergeven worden." (Luk. 7, 36—48.) Vragen: 1. Wat geschiedde toen Jezus bij den Farizeër aan den disch zat? 2. Wat dacht de Farizeër? 3. Wat zeide Jezus hem ? 14. Een anderen keer trok Jezus door Samarië. Vermoeid zijnde zette hij zich bij de bron neder. Zijn leerlingen waren naar de stad gegaan om brood te halen. Daar kwam een vrouw uit het dorp om water te halen. Jezus vroeg haar om een teug. De vrouw antwoordde hem: „Hoe, gij wilt van mij drinken hebben, terwijl de Joden zich niet bemoeien met ons Samaritanen?" Jezus zei toen: „Als gij wist wie ik ben en wat ik predik, dan zoudt gij niet zoo spreken en mij zeker te drinken geven; ik zou u dan het water des levens geven." De vrouw begreep hem niet «n zeide: „Waar wilt gij hier ander water vandaan halen? Hier is geen ander water dan dit uit de bron van Vader Jakob." Jezus antwoordde haar: „Die van dit bronwater drinkt, zal later weer dorst krijgen, maar wie het water drinkt, dat ik hem zal geven, zal altijd tevreden zijn, en zelfs anderen van dat water te drinken geven." De vrouw had begrepen dat hij het over iets goddelijks had, en zeide: „Ik ben toch een Samaritaansche en gij een Jood; gij kunt mij dus niets leeren. Wij bidden op dezen berg, maar gij Joden zegt dat God's huis slechts in Jeruzalem staat." Jezus zeide: „Vroeger was dat zoo, maar nu is de tijd aangebroken, waarop de menschen noch op dezen berg noch in Jeruzalem God kunnen bidden; allen zullen den goddelijken Vader In den geest en in de waarheid eeren. God is een geest, en men moet Hem in den geest en in de waarheid aanbidden." De vrouw begreep niet recht wat hij zeide en antwoordde: „Ik héb gehoord dat de gezant van God zal komen, die ons alles zal verklaren." Jezus echter zeide: „Onthoud, vrouw, wat ik u gezegd heb, en verwacht niets meer." (Joh. 4, 4—26.) Vragen: 1. Wie ontmoette Jezus aan de bron in Samarie? 2. Wat zeide de vrouw hem? 3. Wat zeide Jezus tot haar? 15. Jezus predikte zelf in steden en dorpen en zond bovendien zijn leerlingen naar elke plaats die hij zelf wilde bezoeken. Hij sprak tot hen: „Vele menschen kennen niet het geluk van het ware leven; ik beklaag hen, en ik zou hun allen willen openbaren wat ik weet. Maar ik ben als de landeigenaar, die zijn grond niet alleen kan bewerken, en arbeiders noodig heeft om den oogst "binnen te halen. Begeeft u naar alle plaatsen, en verkondigt overal de leer van het Koninklijk Gods. Deelt den menschen de geboden van het Godsrijk mede, en komt ze zelf in alles na. „Ik zend u als schapen onder de wolven. Weest slim als de slangen, en rein gelijk de duiven. Neemt, voor alles, niets mee: geen reistasch, geen brood, geen geld, slechts een kleed om het lichaam, en schoenen. „En maakt geen onderscheid tusschen de menschen; Iaat het u hetzelfde zijn bij wien gij zult binnentreden, blijft in het eerste het beste huis waarin gij aankomt. Als gij in het huis komt, groet dan de huisgenooten. Als zij u ontvangen, blijft; ontvangen zij u niet, gaat dan in een ander huis. „De menschen zullen u haten om hetgeen gij zult spreken, zij zullen u vervolgen en van de eene plaats naar de anderen jagen, maar laat u niet van de wijs brengen. Als zij u uit een plaats verdrijven, gaat dan naar een andere, en als zij u ook daar uit jagen, gaat naar een derde. Zij zullen u vervolgen zooals wolven de schapen achtervolgen, maar weest niet kleinmoedig. Ook voor het gerecht zullen zij u brengen en u slaan, voor hun bevelhebber zullen zij u voeren, opdat gij u tegenover hem zult kunnen rechtvaardigen. En als zij u voor het gerecht en voor den bevelhebber halen, zoo maakt u niet bezorgd om hetgeen gij zeggen zult, maar bedenkt dat in u de geest des Vaders leeft, die u zal doen weten wat gij zeggen moet. „De menschen kunnen uw lichaam dooden. Maar uw ziel kunnen zij niets aandoen, vreest dus niets. Weest er veeleer bang voor dat uw ziel met uw lichaam te gronde gaat, als gij den wil des Vaders niet opvolgt. Dit is het wat gij te vreezen hebt. Geen vogeltje sterft zonder den wil des Vaders. Zonder zijn wil valt geen haar van het hoofd. Wat zoudt gij te vreezen hebben ais gij in den wil des Vaders berust? (Luk. 10, 1—7; Matth. 10, 7—12, 26—31.) Vragen: 1. Waarheen en waarom heeft Jezus de leerlingen gezonden? 2. Hoe gebood hij hun te zijn? 3. Hoe wilde hij dat zij zouden rondtrekken ? 4. Hoe zouden zij alles kunnen dulden? 5. Waarom hebben zij niets te vreezen? 16. Een gedeelte der leerlingen was in de eene richting vertrokken, terwijl Jezus met de overigen de dorpen in een andere richting bezocht. In een zeker dorp noodigde eene vrouw, Martha genaamd, Jezus bij zich in huis. Jezus voldeed daaraan en begon te spreken. Martha's zuster, Maria, ging aan Jezus' voeten zitten en hoorde hem aan. Martha echter was druk in de weer om Jezus te kunnen onthalen. Toen Martha zag dat haar zuster aan Jezus' voeten zat en hem aanhoorde, trad zij naderbij en zeide: „Ik moet alleen voor de bediening zorgen; mijn zuster zit maar, en luistert naar u. Zeg haar dat zij mij helpt bij het werk." Jezus zeide echter: „Martha, Martha! gij zorgt en bekommert u om vele dingen, terwijl een ding slechts noodig is. En Maria heeft dit eene wat noodig is, en niet van haar zal worden weggenomen, gekozen. Voor het ware leven is niet de voeding van het lichaam, maar die der ziel noodzakelijk." Over dit zelfde heeft Jezus ook nog een gelijkenis gezegd: Eens had iemand op zijn land een goeden oogst. Toen dacht hij bij zich zelf: nu wil ik mijn schuren vergrooten en daarin al mijn bezittingen onderbrengen. En ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel, nu hebt gij alles in grooten overvloed, rust uit, eet, drink, wees vroolijk. God echter sprak tot hem: Gij dwaas, heden nacht zal men uw Ziel halen, en alles wat gij aan voorraad verzameld hebt zal anderen ten goede komen. Zoo gaat het een ieder die voor het lichamelijke leven spaart en niet voor de ziel leeft. Slechts hij leeft een waar leven, die afstand doet van zijn wil en elk uur bereid is God's wil na te komen. Wie echter slechts voor zijn lichaam zorgt, verwoest het ware leven. (Luk. 10, 38—42 ; 9, 23—25; 12, 15—21.) Vragen: 1. Hoe was Jezus bij Martha gekomen?2. Wat had Martha gezegd? 3. Wat heeft Jezus geantwoord? 4. Welke gelijkenis gaf Jezus? 17. Eens gebeurde het dat Jezus de menschen hoorde vertellen dat Pilatus^de Galileërs'doodde, en er een toren was ingestort^waarbijjachttien menschenjwaren omgekomen. Daarom zeide Jezus tot het volk: „Meent gij misschien dat deze menschen in een of ander opzicht bijzonder schuldig waren? Wij allen weten dat deze menschen niet beter en niet slechter waren dan wij. En dat wat hun overkwam, kan ook ons elk oogenblik overkomen. Wij allen kunnen vandaag of morgen op gelijke wijze sterven. Den dood ontgaan wij niet, en daarom is het niet de moeite waard voor ons lichamelijk leven te zorgen. Wij weten toch dat het spoedig eindigt. Zorgen moeten wij voor datgene wat niet sterft — het leven van den geest. Daarop gaf Jezus de volgende gelijkenis: Iemand had een appelboom in zijn tuin die geen vruchten droeg. Eens zeide hij tot den tuinman: „Drie jaren achtereen kom ik hier en zie dat deze appelboom geen vruchten draagt. Men moet hem nu maar vellen, want hij neemt noodeloos plaats in." De tuinman zeide echter: „Laten wij nog wat wachten heer, ik wil den grond rondom omspitten en bemesten, dan zullen wij aanstaanden zomer eens zien. Mogelijk, dat hij dan vruchten draagt. Is dit echter niet het geval, dan zouden wij hem kunnen omhakken." Zoo is het ook met ons. Zoolang wij slechts voor ons lichaam leven, en ons geestesleven geen vruchten draagt, vernietigt de Heer ons niet, levert ons niet aan den dood 23 over, omdat ons geestesleven nog vruchten zal kunnen dragen, wat Hij verwacht. Gebeurt dit echter niet, dan is onze ondergang nabij. Om dit te kunnen begrijpen heeft men geen wijsheid noodig; dit ziet iedereen vanzelf. Niet slechts over huiselijke aangelegenheden, maar ook over andere dingen die in de wereld gebeuren kunnen wij oordeelen. Als de wind uit het westen waait wéten we dat het zal regenen. Is de wind zuid, dan weten we dat er mooi weer zal komen. Hoe komt het echter dat wij wel het weer kennen, maar dat wij niet van te voren bedenken dat wij allen moeten sterven, en dat niet voor het sterfelijke leven van het lichaam, maar voor het onsterfelijke leven van den geest gezorgd moet worden I (Luk. 13, 1—9; 12, 54—57.) Vragen: 1. Wat zeide Christus over de Galileërs en den dood? 2. Hoe luidt de gelijkenis van den appelboom? 3. Waartoe dient deze gelijkenis? 4. Van alles hebben wij verstand, maar wat begrijpen wij niet? 18. Eèfl anderen keer vertelde Jezus waarmede het menschelijkeleven te vergelijken is, en gaf daarover de volgende gelijkenis. Hij sprak: „Eens was er een rijk man, die een reis. ging; maken. Voordat hij wegging riep hij zijn knechten bij zich, deelde tien pond zilver onder hen uit, zoodat zij: ieder een pond kregen, en zeide: „Drijft handel met hetgeen ik. u gegeven heb tot ik terug kom." Toen ging hij. Na zijn vertrek waren de knechten vrij, en deden wat hun goed dacht. Toen de rijke man terug keerde riep hij zijn knechten bijeen, en vroeg hun te willen zeggen wat Zij met het zilver gedaan hadden. De eerste vertelde dat hij er tien pond mede verdiend had. En de rijke man sprak: „Dat is goed, brave knecht, gij hebt u trouw betoond in het kleine, nu wil ik u wat groots toevertrouwen; beschouw mijn rijkdom als de uwe." De tweede dienaar sprak: „Ik heb met mijn pond er vijf bijverdiend." De rijke man toonde zich eveneens tevreden en sprak hem dezelfde woorden toe. De derde knecht vertelde dat hij het pond zilver ineen doek gewikkeld en bewaard had. Hij bood het zijn heer weer aan, zeggende: „CBj zijt een streng man, gij neemt waar gij niet gegeven, en oogst waar gij niet gezaaid hebt; ik ben bang voor u." De rijke man zeide: „Gij dwaze man, ik wil u met uw eigen woorden vonnissen. Gij zegt dat gij mijn zilver uit vrees voor mij hebt bewaard, en er daarom geen handel mede gedreven hebt. Daar gij wist dat ik streng ben vraag ik u, waarom gij niet hebt gedaan zooals Ik u had bevolen. Als gij met mijn zilver gewerkt hadt, was die som aangegroeid en hadt gij gedaan wat ik u aanbeval. Nu echter zult gij het pond zilver niet bezitten." De rijke man besliste toen verder dat dit pond aan hem moest gegeven worden, die het meest verdiend had. Toen zeiden de dienaren tot den meester dat deze reeds tien ponden bezat, waarop zij ten antwoord kregen, dat hem die veel gewerkt heeft, meer gegeven wordt, en hem, die niet zorgzaam is, ook het laatste zal worden ontnomen. Zoo is het leven der menschen, zeide Jezus. De rijke man is de Vader. Zijn knechten zijn de menschen. Het zilver is de geest Gods in de menschen. Evenals de rijke man niet zelf met zijn bezittingen werkt, maar zijn dienaren laat werken, zooals hij dit heeft bevolen, zoo gaf ook de hemelsche Vader Zijn geest aan de menschen, opdat deze in hen zoude groeien, en zij zouden werken met dat wat hun gegeven was. En de verstandige menschen begrijpen dat hun het leven van den geest gegeven werd om den wil des Vaders te dienen; zij laten hem in zich groeien en zullen daarom deel uit maken van het leven des Vaders. Maar de onverstandigen doen als de dwaze knecht: zij zijn bang hun lichamelijk leven te verliezen, en volgen slechts hun eigen wil op, inplaats van den wil des Vaders, waardoor zij zich van het ware leven berooven. Zulke menschen verliezen datgene wat de meeste waarde heeft — het leven des geestes. En daarom kan men zeggen dat er geen verderfelijker dwaling onder de menschen bestaat, dan het leven in zijn lichaam, in plaats van in den geest te zoeken. Men moet in gemeenschap staan met den geest des levens. Wie niet één is met hem, is tegen hem. Men moet den geest des levens dienen, en niet zijn lichaam. (Luk. 19, 11—26; Matth. 25, 14—30; Luk. 11, 23.) Vragen: li Wat heeft de rijke heer in de gelijkenis gedaan, vóórdat hij afreisde, en wat deden zijn knechten onder zijn afwezigheid? 2. Wat deed de heer nadat hij teruggekeerd was? 3. Waarmede is het menschelijk leven te vergelijken? 4. Wie is de heer, wie zijn de dienaren? 5. Wat doen vele menschen en wat gebeurt met hen? 19. Eens kwamen er kinderen tot Jezus. De leerlingen wilden hen verwijderen. Jezus die dit zag zeide: „Waarom doet gij dat? Men moet de kinderen niet wegjagen, maar men moet hen leeren, omdat zij dichter bij het koninkrijk Gods staan dan de volwassenen. Niet verjagen moet men de kinderen, maar er voor zorgen, dat men hen niet in verzoeking leidt De verzoekingen zijn daarom slecht voor de menschen, omdat zij onder den schijn van het goede en redelijke, tot de verwerpelijkste dingen verleiden. Zoo gauw de mensch toegeeft aan de verzoeking, richt hij ziel en lichaam te gronde. Daarom is het beter dat het lichaam benadeeld wordt, dan in de macht der verzoeking te komen. Evenals de vos, die, in den val geraakt, zich graag de poëten afbijt om zijn leven te redden, is het voor iedereen beter zijn lichaam te benadeelen dan een prooi der verzoeking te worden. Beter dat handen, voeten, ja, het geheele lichaam te gronde gaan, dan dat men van het kwade gaat houden, en er aan gewent. Wee de wereld om de verzoekingen ! Door de verzoekingen komt het slechte in de wereld 1 (Matth. 19, 13, 14; 18, 2—9; Luk. 18, 17.) Vragen: 1. Wat zeide Jezus aan zijn leerlingen toen deze de kinderen wegjoegen? 2. Waarvoor moet men de kinderen behoeden? 3. Waardoor ontstaat het grootste kwaad in de wereld? 4. Wat zijn verzoekingen? 5. Hoe. moet men zich daarvoor behoeden? 20. De verderfelijkste van alle verzoekingen noemde Jezus die van den toorn. De mensch toornt op zijn broeder om diens, zonden, en gelooft dat hij daardoor een beter mensch van hem kan maken, maar vergeet dat niemand de rechter van zijn broeder kan zijn, omdat ieder onzer vol zonden is; en dat men zich zelf het allereerst moet verbeteren. Wij zien echter wel den splinter in het oog van den broeder, maar den balk in eigen oogen niet Gaat daarom, als gij denkt dat uw broeder slecht gehandeld heeft, tot hem, op een zoodanigen tijd en plaats, dat gij onder vier oogen met hem kunt spreken, en zegt hem dan wat gij tegen hem hebt Luistert hij naar u, dan wordt hij uw vriend in plaats van uw vijand. Schenkt hij u geen gehoor, hebt dan medelijden met hem en breekt uw omgang met hem af. Toen vroeg een der leerlingen: „En als hij niet naar mij luistert, en mij bovendien beleedigt? Moet ik hem dan toch nog vergeven ? En als hij mij tot drie, vier, tot zeven keer toe beleedigt, moet ik hem dit dan allemaal maar vergeven 7" Jezus antwoordde: „Niet alleen zeven keer, maar zeventig maal zeven keer, eindeloos moet men hem vergeven. Evenals God ons al onze zonden vergeeft als wij berouw toonen, moeten ook wij onzen broeders altijd en altijd vergiffenis schenken 1" (Matth. 7, 1—5; 18, 15—22.) Vragen: 1. Welke is de verderfelijkste aller verzoekingen ? 2. Waarin bestaat deze verzoeking? 3. Hoe moet men handelen als men van meening is dat de broeder ons iets boosaardigs heeft toegevoegd? 4. Hoe dikwijls moet men vergiffenis schenken? 21. Jezus gaf hierover de volgende gelijkenis: Een rijk man wilde met zijn schuldenaren afrekenen. En men bracht een schuldenaar tot hem, die hem een som van duizend goudstukken moest betalen, welke deze echter niet bezat. De rijke man kon nu, om aan zijn geld te komen, alles van den schuldenaar verkoopen, zijn vrouw en kinderen, ja zelfs hem. Maar de schuldenaar smeekte den rijken man om genade. Deze, die medelijden met hem had, schonk hem de geheele schuld. Maar nu had deze schuldenaar zelf ook een schuldenaar, een arme man, die hem op zijn beurt om kwijtschelding der schuld bad, waarvan hij echter niets wilde weten. Op staande voet eischte hij betaling van de geheele som. En de arme man mocht steen en been klagen over dezen eisch, de schuldenaar die zelf kwijtschelding had gekregen, wilde op zijn beurt echter van geen edelmoedigheid weten, en liet den armen man in de gevangenis zetten. Dit werd gezien door de menschen, die dit aanstonds aan den rijken man gingen vertellen. Deze liet hem bij zich komen en sprak hem aldus aan: „Ik heb u de geheele schuld kwijtgescholden, omdat gij mij door uw bidden en smeeken verteederd hebt. Maar nu moest gij op uw beurt ook medelijden met uw schuldenaar hebben. Wat echter hebt gij gedaan?" En de rijke klaagde zijn schuldenaar voor het gerecht aan. Dit is op ons van toepassing als wij niet allen, die schuldig tegenover ons zijn, van ganscher harte vergeven. Elke twist met den broeder verzwakt ons, en verwijdert ons van den Vader. Daarom moeten wij onze broeders vergiffenis schenken en in vrede en liefde met hen leven, willen wij ons niet van God verwijderen. (Matth. 18, 23—35, 18, 19.) Vragen: 1. Hoe is de gelijkenis van den heer en zijn schuldenaar? 2. Welke beteekenis heeft zij? 3. Waarom moet men alle twisten den kop indrukken? 22. Eens kwamen er Farizeërs tot Jezus, die hem vroegen of het een man geoorloofd is zijn vrouw te verlaten en een andere te nemen, waarop Jezus antwoordde: „Gij weet dat kinderen slechts één vader en één moeder hebben, hetgeen door God zoo is ingesteld. Dit mag de mensch dan ook niet schenden. Doet hij dit wel, verlaat de man zijn vrouw, en heeft hij samenkomsten met een andere, dan begaat hij een driedubbel kwaad: tegenover zich zelf, de vrouw, en andere menschen. Tegenover zich zelf, omdat hij zich aan de ontucht overgeeft; tegenover de vrouw, omdat hij, haar verlatend, haar aanzet tot zondige handelingen, en tegenover andere menschen, omdat hij hun aanstoot geeft door zijn voorbeeld tot echtbreuk." En de leerlingen zeiden tot Jezus: „Het is wel moeilijk slechts met ééne vrouw te leven. Moet men zoo tot zijn dood doen, dan is het beter heelemaal niet te trouwen." Jezus antwoordde hierop: .Men behoeft toch niet te trouwen. Maar wil iemand zonder vrouw leven, dan moet hij rein blijven, en in het geheel niet aan vrouwen denken. Gaat iemand zonder vrouw door het leven, dan is dit heel goed. Maar wie zulks op die voorwaarde niet kan, moet trouwen, en tot den dood met één vrouw leven, en andere vrouwen niet in verzoeking brengen. (Matth. 19, 3—12.) Vragen: 1. Waarin bestaat de verzoeking door de vrouw? 2. Waarom mag men niet tot andere vrouwen gaan? 3. Welk kwaad steekt er in als de man zijn vrouw verlaat? 4. Wat merkten de leerlingen op Jezus' woorden op ? 5. Wat antwoordde Jezus daarop ? 23. Eens kwamen de ontvangers der tempelrechten bij Petrus en vroegen hem: „Betaalt uw meester niet wat hij schuldig is?" Petrus zeide dat hij zou betalen. Nadat Jezus dit vernomen had zeide hij tot Petrus: „Van wien denkt gij dat de Koning rechten heft, — van zijn zonen of van vreemden ?" Petrus zeide: „Van de vreemden ?" „Nu dan, als wij kinderen van God zijn, behoeven wij geen rechten te betalen. Geef het hem echter, om hem geen aanstoot te geven. Verplicht zijn wij het niet, maar geef hem het geld, om hem niet tot zonde aan te zetten." Een volgenden keer traden de Farizeers, met de koninklijke dienaren bij Jezus binnen, om hem met woorden te vangen, of hij de verplichtingen tegenover den koning wel erkende. „Welaan," zeiden zij hem, „gij leert nu alles overeenkomstig de waarheid: zeg ons eens of wij verplicht zijn den keizer rechten te betalen of niet?" Jezus zeide daarop: „Laat mij zien, waarmede gij den Keizer belastingen betaalt I" Zij reikten hem een geldstuk over, waarop de beeldtenis van den Keizer stond. Jezus wees op die beeldtenis en zeide: „Geeft den Keizer, wat des Keizers is, maar geef het goddelijke, uw ziel, aan niemand anders dan aan God. Geld, vermogen, uw arbeid, geeft hem alles wat hij van u zal verlangen, maar doet niets wat met God's wetten in strijd is." (Matth. 17, 24—27 ; 22, 15—22). Vragen: X. Hoe vroeg men van Jezus om de tempelrechten? 2. Wat zeide hij? 3. Wat vroegen de Farizeers hem, betreffende de rechten, aan den Keizer verschuldigd, en wat zeide hij hun? 24. Eens gebeurde het dat Jezus' leerlingen in een dorp kwamen en om een nachtleger verzochten. Niemand wilde hen echter opnemen. De leerlingen gingen ditjezus berichten en zeiden: „Zulke slechte menschen zijn waard, dat de bliksem daarvoor in hun huis sloeg." Deze woorden bedroefden Jezus. Hij zeide: „Nog steeds Schijnt gij niet te begrijpen van welken geest gij doortrokken moet zijn. Wat ik u leer is niet hoe men de menschen moet ombrengen, maar hoe hen te redden. Hoe kan men zijn naaste kwalijk gezind zijn? In ieder mensch leeft dezelfde goddelijken geest als in u, en daarom moet gij datgene geen kwaad willen doen, wat in u zelf leeft." Een volgenden keer brachten de schriftgeleerden en Farizeërs een vrouw bij Jezus, die op echtbreuk betrapt was. Zij zeiden: „Meester, deze vrouw werd op echtbreuk betrapt. Volgens Mozes' wet moet zij gesteenigd worden. Wat zegt gij daarvan?" Zij zeiden dit om hem op den proef te stellen. Als Jezus gezegd had dat men de vrouw moest steenigen, dan was dit in tegenspraak geweest met zijn leer over de naastenliefde; had hij echter gezegd om het niet te doen, dan had hij tegen de wet Mozes gesproken. Jezus zeide dus niets, maar boog zich ver voorover, en schreef met den vinger op den grond. Zij stelden hem nog eens dezelfde vraag. Toen richtte Jezus zijn hoofd op en sprak: „Gij zegt dat men haar volgens de wet moet steenigen,— welnu doet dit dan, en laat hij den eersten steen op haar werpen, die zonder zonden is." Nadat hij dit gezegd had, boog hij zich andermaal voorover en schreef opnieuw met den vinger op den grond. De aanklagers slopen dan, de een na den ander weg, zoodat Jezus alleen met de vrouw achterbleef. Toen richtte Jezus zijn hoofd op, en zich met haar alleen ziende, sprak hij tot haar: „Welnu dan, heeft niemand u veroordeeld ?" „Niemand Heer I" zeide zij. „Ook ik veroordeel u niet", zeide Jezus. „Ga dus heen, en zondig niet meer." (Luk. 9, 52—56; Joh. 8, 3—11.) Vragen: 1. Hoe lieten de discipelen zich uit over de menschen, die hen niet wilden herbergen? 2. Wat zeide Jezus? 3. Wat had de vrouw misdreven die tot Jezus gebracht werd, en wat wilden de Farizeers? 4. Wat zeide Jezus tot haar aanklagers? 5. Wat zeide hij tegen de vrouw? 25. Jezus verkondigde de menschen, dat zij allen kinderen van één Vader waren, en de geheele wet bestond in de liefde tot God en den naaste. En een der schriftgeleerden die dit wist, trachtte Jezus met woorden te vangen, en wilde hem aantoonen, dat niet alle menschen gelijk waren, en dat menschen van verschillenden landaard niet dezelfde zonen van God konden zijn. Hij vroeg aan Jezus: „Gij leert'ons, onzen naaste lief te hebben. Wie echter is mijn naaste?" Jezus antwoordde hem met een gelijkenis. Hij zeide: Er was eens een rijke Jood. En het geschiedde dat hij op den terugweg naar huis door roovers werd overvallen, die hem mishandelden, beroofden en voor dood op straat lieten liggen. Een Joodsch priester kwam langs dienzelfden weg en zag den bijna verslagene daar liggen; doch hij hield niet stil en ging zijnsweegs. Toen kwam er nog een Jood, een Leviet, voorbij en ook hij zag den mishandelde, doch ook hij vervolgde zijn weg. Nu kwam er een vreemdeling een Samaritaan langs dien weg, en toen deze den verwonden Jood zag liggen, werd hij innerlijk bewogen en dacht er niet aan, dat de Joden de Samaritanen niet als hun naasten, doch als vreemden, ja als vijanden beschouwden; en hij gevoelde medelijden met den Jood, zette hem op zijn muildier, bracht hem naar een herberg, wiesch en verbond zijn wonden, betaalde den waard, en ging eerst van den verwonde weg, toen deze zijn hulp niet meer behoefde." „Gij vraagt, wie de naaste is?" zeide Jezus. „Wie liefde in zich voelt, beschouwt elkeen als zijn naaste, tot welk volk hij ook moge behooren." • (Luk. 10, 25—37.) Vragen: 1. Op welke wijze trachtte de schriftgeleerde Jezus met woorden te vangen? 2. Wie zijn onze naasten? 26. En de leer van Christus verspreidde zich 'meer en meer. En de Farizeërs werden hoe langer hoe boozer op hem. Zij zeiden tot het volk: „Luistert niet naar hem. Hij bedriegt u. Indien men volgens zijne geboden ging leven, zou er meer slechtheid zijn dan nu." Jezus hoorde dit en zeide: „Gij zegt, dat indien ik de menschen leer, niet naar rijkdom te streven, doch arm te zijn, niet te toornen, niet met gelijke munt te betalen, doch alles te verdragen en een ieder lief te hebben, ik kwaad met kwaad verdrijf. Gij zegt, dat, indien de menschen mijn leer navolgen, hun leven slechter zal worden dan het was. Gij zegt, dat er een nieuw kwaad in de plaats van het oude komt. Dat is echter niet waar. Niet ik zet het eene kwaad in de plaats van het andere, doch gij zijt het, die het eene kwaad in de plaats van het andere stelt. Gij verdrijft het kwaad door bedreigingen, doodstraffen, verwenschingen en moorden, doch het kwaad wordt door dit alles niet vernietigd. Het kan ook niet vernietigd worden, daar geen macht zichzelf kan vernietigen. Ik verdrijf het kwaad echter niet met kwaad, gelijk gij doet. Ik verjaag het slechte door het goede. Ik verdrijf het slechte door de menschen te vermanen de geboden op te volgen, hetgeen hun van alle kwaad zal bevrijden." (Matth. 12, 24—28.) Vragen: 1. Wat zeiden de Farizeërs over de leer van Christus? 2. Wat zeide Jezus over hun eigen leer? 3. Wat zeide Jezus over zijn leer? 27. Eens wilden de moeder en broeders van Jezus hem bezoeken; ze konden echter niet bij hem komen, daar hij te midden eener groote volksmenigte stond. Een uit het volk zag hen, en zeide tot Jezus: „Uw moeder en broeders staan ginds, en willen u zien." Doch Jezus sprak: „Mijne moeder en broeders kennen en vervullen den wil van onzen Vader." Een ieder zal den wil des Vaders hooger stellen dan vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters en al zijn have en goed, ja zelfs hooger dan het eigen leven. In wereldsche zaken berekent elk verstandig mensch, vóór hij met iets begint, of hetgeen hij wil doen, voordeelig zal zijn, en indien het voordeelig is, doet hij het; is het echter nadeelig dan zal hij het laten. Als iemand een huis wil gaan bouwen, berekent hij van te voren, hoeveel geld ervoor noodig zal zijn, hoeveel geld hij bezit, en of hij het werk zal kunnen voltooien, opdat hij den bouw niet halverwege zal behoeven te staken, en kracht en tijd te vergeefs zal hebben verbruikt. Zoo zal ook elke koning, die oorlog wil voeren, eerst overwegen of hij met 10.000 man tegen 20.000 man zal kunnen optrekken. Hij gaat dit na en zal, indien het niet kan, een afgevaardigde zenden om vrede te sluiten zonder te hebben gestreden. Evenzoo moet iedereen begrijpen dat alles wat hij zijn eigen noemt, als familie, vermogen en zelfs zijn leven, hem heden of morgen ontnomen kan worden, en dat het eenige, wat hem niet ontnomen kan worden, het geestesleven is, waarvoor hij slechts te zorgen heeft Een man die dit hoorde, sprak: „Dit is goed, indien er werkelijk een geestesleven is. Doch indien wij nu eens alles weggeven en er bestaat zulk een leven niet?" Hierop sprak Jezus: .Elk mensch weet, dat er een geestesleven is en dat alleen dit leven niet sterft Gij allen weet dit K*j handelt echter niet naar hetgeen gij weet niet omdat gij twijfelt, doch doordat gij u door verkeerde zorgen van het ware leven laat afleiden." En hij vertelde naar aanleiding hiervan deze gelijkenis: Een man maakte een feestmaal gereed en zond bedienden uit, om gasten uit te noodigen, die echter weigerden te komen. De een zeide: Ik heb een stuk bouwland gekocht en moet dit gaan bekijken. Een ander zeide: Ik heb ossen gekocht en moet gaan ploegen. Een derde zeide: Ik ben Juist getrouwd en vier bruiloft De knechten kwamen dus zeggen, dat er niemand kon komen. Toen liet de heer armen uitnoodigen. Dezen weigerden de uitnoodiging niet kwamen en smulden van den maaltijd. Zoo is het ook met de menschen; zij kennen het geestesleven slechts dan, als zij geen stoffelijke zorgen hebben. (Luk. 8, 19—21; Matth. 12, 46—50; Luk. 14, 26—33, 15—24.) Vragen: 1. Wat zeide Jezus toen zijn moeder en broeders tot hem kwamen? 2. Wat is belangrijker, het leven van den geest of het stoffelijk leven? 3. Wat zeide iemand hem over het geestesleven en wat antwoordde Jezus? 4.. Wat leidt de menschen van het leven van den geest af? 5. Hoe is de gelijkenis van den feestmaaltijd? 28. ■ Eëfls kwam er een man naar Jezus toe, viel voor hem op de knieën en zeide: „Goede meester, zeg mij, wat ik moef doen, om het eeuwige leven te winnen?" Jezus sprak: „Waarom noemt ge mij goed? Niemand is goed, aft God alleen. Gij kent de geboden, handel daarnaar." De man zeide: „Er zijn vele geboden; naar welke moet ik handelen?" Jezus sprak: „Gij zult niet dooden, geen ontucht plegen, niet liegen, niet stelen, niemand leed doen, vader en moeder eeren." De man sprak: „Deze geboden ben ik nagekomen van mijn jeugd af." Jezus zag hem aan, kreeg hem lief en sprak: „Een ding ontbreekt u: gaat henen, verkoop alles wat ge bezit en geeft het den armen." Hierop keek de man onthutst en verwijderde zich zwijgend, want hij had een groot vermogen. Toen sprak Jezus tot zijne leerlingen: „Nu ziet ge, hoe moelelijk het voor een rijk mensch is, het koninkrijk Gods in te gaan." Zij ontstelden over deze woorden, doch nog eenmaal herhaalde Jezus ze en sprak: „Ja, kinderen, moelelijk is het voor den rijke, om het koninkrijk Gods binnen te treden. Eerder gaat een touw door het oog van een naald, dan een rijke binnen het koninkrijk Gods." Toen ontstelden zij nog meer en zeiden tot elkaar: „Als men niets*bezit, hoe kan men dan leven? men zou bevriezen en van honger omkomen." Waarop Christus antwoordde: „Dit schijnt slechts vreeselijk voor den stoffelijken mensch, doch voor den geestelijken mensch is het gemakkelijk. Hij die daaraan gelooft en het probeert, zal erkennen dat het waar is." (Mark. 10, 17—27.) Vragen: 1. Waarover ondervroeg een rijk man, Jezus? 2. Wat antwoordde Jezus hem ? 3. Wat hebben de leerlingen tot elkaar gezegd? 4. Wat zeide Jezus hierop? 29. Ook zeide Jezus dit nog: „Men kan geen twee heeren tegelijk dienen: God en den rijkdom, Gods wil en zijn eigen wil. Een van beiden moet men kiezen: den een of den ander dienen." De Farizefirs hoorden dit en lachten erom, want ze waren gelukkig dat ze rijk waren. Toen sprak Jezus tot hen: „Gij meent dat ge werkelijk eerwaardig zijt, omdat de menschen u eeren, ter wille van uw rijkdom. Neen, God kijkt niet naar het uitwendige, hij kijkt slechts naar het hart. Wat hoog aangeschreven staat onder de menschen, is voor God een gruwel. Niet de rijken, doch de armen zullen het koninkrijk Gods ingaan." Jezus wist, dat de Farizeërs gelooven, dat na den dood, de een in de hel, de ander in het paradijs komt, en nu vertelde hij hun de volgende gelijkenis over den rijkdom. Hij zeide: „Er was een man, die zeer rijk was; dagelijks reed hij uit, kleedde zich schitterend en leidde een vroolijk leven. In dezelfde plaats woonde ook een arme man, die met wonden overdekt was en Lazarus heette. Lazurus kwam gewoonlijk in den tuin van den rijkaard in de hoop, de overblijfselen van de rijkvoorziene tafel te krijgen; doch meestal kreeg hij niets, daar de honden van den rijkaard alles opaten en nog de wonden van Lazarus likten. Toen stierven beide mannen: de arme en de rijke. De rijke die in de hel kwam, zag Abraham uit de verte en ziet, de schurftige Lazarus zat aan zijne zijde. De rijke riep: „Vader Abraham, ik zou u niet willen lastig vallen, maar ik zie daar, dat de schurftige Lazarus naast u zit, dezelfde, die zich achter mijn tuinhek in de modder wentelde. Welnu, zendt hem naar mij toe, laat hem zijn vinger in het water steken en mijn lippen afkoelen, want ik verga in dezen gloed." Doch Abraham antwoordde: „Waarom zou ik Lazarus bij u in het vuur zenden? Gij hebt in de andere wereld alles bezeten wat ge wenschtet, doch Lazarus had slechts leed. Ja, zelfs al wilde ik, dan nog zou ik u dezen dienst niet kunnen bewijzen, omdat er geen gemeenschap tusschen u en ons bestaat." Hierop antwoordde de rijke: „Vader Abraham, zendt Lazarus dan naar mijn huis toe. Ik heb er vijf broeders achtergelaten en het spijt mij voor hen. Laat hij hun zeggen, waartoe rijkdom kan leiden, opdat ze niet evenals ik deze smarten ondervinden." Doch Abraham antwoordde: „Dit weten zij zelf heel goed. Reeds Mozes en alle profeten hebben het gezegd." De rijke man zeide hierop: „Het zou toch beter zijn, indien er een uit den dood opstond en tot hen kwam; ze zouden zich dan nog wel eens bedenken." Doch Abraham antwoordde: „Indien zij Mozes en de Profeten niet hooren, zullen zij ook een doode, die opgestaan is, niet hooren." (Luk. 16, 13, 15, 19—31.) Vragen: 1. Wat zeide Jezus? 2. Wat antwoordde Jezus op het gespot der Farizeërs? 3. Hoe is de gelijkenis van den rijke en Lazarus? 30. Toen ging Jezus naar Galilea en woonde daar met zijn familiebetrekkingen. Het Joodsche loofhuttenfeest naderde, waaraan de broeders van Jezus zouden deelnemen, en zij verzochten Jezus mee te gaan. Ze geloofden niet aan zijn leer en zeiden tot hem: — „Gij zegt dat de Joodsche godsdienst niet de ware is, en gij den waren godsdienst slechts in daden erkent. Indien ge werkelijk meent te weten, wat geen ander nog weet, kom dan mee naar het feest; er zullen veel menschen bijeenkomen, voor wte gij uw leer openlijk kunt verkondigen. Wanneer allen u zullen gelooven, zullen ook uw leerlingen zien dat gij gehjk hebt Waartoe dient het »<* te verbergen? Gij zegt dat onze godsdienst niet de ware is en dat gij de ware kent; welnu, leg die dan voor allen bloot." Jezus antwoordde: „Alles op zijn beurt. Ik zal gaan, zoodra mün tijd gekomen is." Toen vertrokken zijn broeders en hij bleef. Op het feest waren vele menschen bijeen, die onder elkaar twistten over de leer van Christus. Sommigen zeiden dat zijn leer waar was, anderen echter meenden, dat hij er het volk slechts mede opzette. Halverwege het feest kwam Jezus ook in Jeruzalem, en ging den tempel binnen. In het voorportaal van den tempel stonden koeien, ossen, schapen, kooien met duiven erin, terwijl de geldwisselaars in hunne kramen zaten. Dit alles was noodig, om offers aan God te kunnen brengen. Nadat Jezus in den tempel gekomen was, waar een groote menigte zich verzameld had, dreef hij eerst het vee uit den tempel, liet alle duiven vliegen, ontnam den geldwisselaars hun geld en sprak tot de menigte: „De profeet Jezaja zeide: Het huis Gods is niet de tempel die in Jeruzalem staat doch de geheele wereld waar de menschen leven." En de profeet Jeremia zeide: „Gelooft de woorden niet, als zou dit het huis van den Eeuwige zijn, gelooft het niet, doch verandert uw leven en doet geen onrecht onderdrukt den vreemdeling niet noch de weduwen en de weezen, vergiet geen onschuldig bloed, en komt niet in het huis van God, zeggende: Nu kunnen wij veilig kwaad doen. „Maakt mijn huis niet tot een roovershol. Ik, uw God, gevoel geen vreugde over uw offers, doch verheug mij in uw wederkeerige liefde." „Luistert, wat de woorden van den profeet beteekenen. De levende tempel, — dat is de geheele menschenwerekt als de menschen elkaar liefhebben. Niet in den tempel moet men God dienen, doch door het leven in den geest en door goede daden. Allen luisterden naar hem en verwonderden zich over zijn woorden, terwijl zij elkaar vroegen, hoe hij dit alles zoo kon weten, daar hij toch niet gestudeerd had. En Jezus, die zeer goed zag dat iedereen zich over zijn rede verwonderde, zeide: „Mijn leer is niet van ntijzelf, maar van Hem die mij gezonden heeft; want wanneer iemand zelf wat geschapen heeft, wil" hij hebben dat de menschen hem lof toezwaaien; maar wie datgene zoekt, wat Hij wil, die hem heeft gezonden, doet goed, is rechtvaardig terwijl er bij hem geen onwaarheid schuilt. Ik leer u slechts den wil van God na te komen. Wanneer gij dien wil begint op te volgen, zult ge bemerken, dat hetgeen ik verkondigd heb niet uit mij is gekomen, maar dat deze leer van God komt." Velen zeiden toen: „Men zegt, dat hij een valsch profeet is, maar hij spreekt toch openlijk voor iedereen,en niemand spreekt hem tegen. Eén ding is er waarom men niet behoeft te gelooven dat hij de Messias, de door God gezondene is. De schrift zegt namelijk, dat, wanneer de gezant van God komt, niemand zal weten, vanwaar hij gekomen is; Jezus echter, kennen wij, evenakt^ai zijne familiebetrekkingen." Toen sprak Jezus tot hen: „Gij kent mij en weet uit welke ouders ik geboren ben; doch gij weet niet waar mijn geest van afkomstig is. Gij kent den oorsprong van mijn geest niet, die men toch alleen slechts heeft te kennen. Indien men u zeide, dat ik de Messias ben, zoo zoudt gij mij, den mensch, gelooven; doch gij gelooft den Vader, niet, die zoowel in mij als in u is. En slechts den Vader alleen moet men gelooven. (Joh. 7, 1—29; 2, 13—16; Matth. 21, 13; 12, 7.) Vragen: 1. Wat zeiden Jezus' broeders tot hem? 2. En wat antwoordde Jezus? 3. Wat zeide men op het feest over de leer van Jezus? 4. Wat deed hij in den tempel? 5. Wat zeide hij? 6. Wat zeide het volk? 7. Wat antwoordde Jezus? 31. Velen uit het volk die dit alles zagen, en hem hoorden spreken, zeiden: „Hij is werkelijk een profeet." Anderen zeiden: „Hij is de Messias." Weer anderen echter zeiden: „Kan de Messias dan uit Galilea komen? De schrift zegt toch dat de Messias uit de nakomelingschap van David, dus uit Bethlehem zal voortkomen." En men redetwistte over hem, terwijl het volk zeer opgewonden werd. Toen zonden de hoogepriesters hun dienstknechten uit om Jezus gevangen te nemen, doch dezen durfden hem niet aan te pakken; en toen zij bij de hoogepriesters en Farizeërs terug kwamen, vroegen de laatsten hun: „Waarom hebt gij hem niet meegebracht?" De knechten antwoordden: „Nog nooit heeft een mensch gesproken, gelijk hij spreekt." Waarop de Farizeërs antwoordden: „Hebt gij u misschien ook laten verleiden ? Heeft dan een der oppersten of Farizeërs aan hem geloofd? O, dat vervloekte volk. Het weet toch niets van de wetten af!" Toen ging ieder zijnsweegs. Jezus echter ging naar den Olijfberg, en overnachtte daar met zijn leerlingen; hij ging den volgenden morgen naar den tempel terug en wederom verzamelde zich een groote menigte, om hem te hooren. En weder sprak hij tot hen. Hij zeide: „Mijn leer is het licht der wereld. Hij, die ze aanneemt, zal niet in het duister wandelen, maar zal duidelijk zien wat goed en wat slecht is. Ik verkondig datgene, wat mijn Vader, de Heilige Geest, die mij gezonden heeft, aan een ieder leert." Het volk vroeg toen: „Waar is uw Vader"? Hij antwoordde: „Indien gij wist wie ik was, zoudt gij ook mijn Vader kennen." En zij vroegen hem: „Wie zijt gij dan?" Hij antwoordde: „Ik ben die geest, die geen begin had en geen einde zal hebben. Ik ben een menschenkind; als mijn Vader erken ik echter den geest van God. Wanneer gij in uzelf den mensch zult verheffen, dan zult gij inzien wie ik ben en begrijpen dat ik niets uit mijzelve doe noch spreek, doch slechts datgene doe en spreek, wat mij door den Vader geleerd is. (Joh. 7, 40—49, 53 ; 8, 12—29.) Vragen: 1. Hoe sprak het volk over Jezus? 2. Wat zeiden de Farizeers? 3. Wat zeide Jezus, toen hij naar Jeruzalem terugkeerde ? 4. Wat antwoordde Jezus op de vraag: „Waar is uw Vader?" 5. Wat antwoordde Jezus op de vraag: „wie hij zelf was?" 32. Toen omringden de Joden hem en zeiden: „Alles wat gij spreekt is moeielijk te begrijpen en komt niet overeen met wat de Schrift zegt Maak het ons niet moeielijk, maar zeg ons openlijk, of gij de Messias zijt, die volgens onze Heilige Schrift in de wereld moet komen?" En Jezus antwoordde hun: „Ik heb u reeds gezegd wie ik ben, gij gelooft het echter niet. Doet hetgeen ik zeg, dan zult gij begrijpen wie ik ben en waarom ik gekomen ben. „Wie mij volgt en doet wat ik zeg, wie mijn leer begrijpt en ze nakomt, die is met mij en met den Vader. „Ik en de Vader zijn één." En de Joden waren beleedigd door deze woorden en raapten steenen op om hem dood te gooien. Jezus vroeg hun: „Waarom wilt gij mij dooden?' Zij antwoordden: „Wij willen u dooden, omdat gij u, als mensch, voor God uitgeeft." Jezus zeide tot hen: „Ik heb gezegd, dat ik Gods zoon ben en mij met den Vader één voel, wijl ik Zijn wil nakom. Wie zichzelf als zoon van God erkent, houdt op knecht te zijn en krijgt het eeuwige leven. Blijft de knecht niet voor altijd in het huis zijns meesters, de zoon bUJft er voor goed in, evenals de mensch, wanneer hij in den geest leeft. Hij vereenigt zich met den Vader en leeft eeuwig. Werkelijk, ik zeg u: „Wie in mijn woorden blijft gelooven, zal den dood in der eeuwigheid niet zien." Toen zeiden de Joden tot hem: „Nu weten wij dat gij bezeten zijt. Abraham en de profeten zijn gestorven en gij zegt, dat wie in uw woorden gelooft niet sterven zal. Zijt gij misschien meer dan onze Vader Abraham ? Abraham is gestorven, de profeten zijn ook gestorven, wie echter uw woorden gelooft, zal niet sterven." Jezus sprak: „Werkelijk, werkelijk, ik zeg ü dat ik er was vóór Abraham." Jezus sprak hier over den geest van God die in hem leefde en in ieder mensch leeft, en die begin noch einde heeft Zij begrepen dit echter niet. De Joden wisten niet wat ze met hem zouden doen, en konden hem niet veroordeelen. En hij ging weder naar de overzijde der Jordaan, naar Bethanië, en bleef daar. (Joh. 10, 24—38; 8, 34—59.) Vragen: 1. Wat antwoordde Jezus op de vraag of hij de Messias was? 2. Wat zeiden hierop de Joden en wat wilden zij doen? 3. Wat zeide Jezus toen? 4. Wat zeide Jezus over den dood? 33. Eens toen Jezus op den terugweg naar Bethlehem was, kwamen twee van zijn leerlingen, Jacobus en Johannes bij hem en zeiden: „Meester, beloof ons, dat gij zult vervullen, hetgeen wij nu aan u komen vragen." Hij sprak: „Wat verlangt ge?" Zij antwoordden: „Te zijn gelijk gij." Doch Jezus sprak: „Gij weet niet, wat ge vraagt. Een ieder kan, door zich in te spannen, het rijk van God betreden, doch niemand kan dit voor een ander doen." En Jezus riep de andere leerlingen erbij en zeide tot hen allen: „Wereldsche menschen, koningen en hooggeplaatsten letten erop, wie voornamer, wie minder voornaam zijn. Bij u echter mag daar geen sprake van zijn; bij u zal slechts hij groot zijn, die allen dient. En wie van u de eerste wil zijn, die zal zich als den laatste beschouwen, omdat volgens den wil van den Vader, de mensch niet leeft om gediend te worden, doch om anderen te dienen, terwijl het leven van den geest boven dat van' het lichaam moet gesteld worden. (Mark. 10, 35-45.) Vragen: 1. Waarom vroegen de leerlingen Jezus? 2. Wat zeide Jezus hierop? 3. Wat zeide hij tot alle leerlingen? 34. Hierop gaf Jezus nog de volgende gelijkenis. Hij zeide: Eens ging een wijnbouwer in den vroegen morgen uit om arbeiders te huren voor zijn wijngaard, en nadat hij met hen had afgesproken, dat ze een zilverstuk per dag zouden ontvangen, zond hij er hen heen; toen ging hij tegen het uur van ontbijten uit, en zag andere arbeiders zonder werk en hij zeide tot hen: „Gaat ook gij naar mijn wijngaard en gij zult aan loon ontvangen wat gij hebben moet. En zij gingen er heen. Dan ging hij 's middags wederom uit, en deed hetzelfde. En ook aan den vooravond vond hij nog menschen zonder werk en zeide tot hen: „Waarom staat ge hier den geheelen dag niets te doen?" Zij antwoordden: „Niemand heeft ons gehuurd." En hij zeide weer: „Gaat ook maar naar mijn wijngaard en wat u aan loon toekomt, zult ge ontvangen." Toen de tijd der uitbetaling daar was, zeide de eigenaar van den wijngaard, tot zijn rentmeester :„Roep de arbeiders en betaal hun allen hetzelfde loon uit, van den eerste tot den laatste." En zij die 's avonds pas gekomen waren, kregen toch elk een zilverstuk. De eerstgekomenen dachten echter, dat zij meer zouden ontvangen, doch ook zij kregen elk een zilverstuk. Waarop zij tegen den eigenaar van den wijngaard begonnen te morren, zeggende: „Dezen hebben een uur gewerkt, wij echter van den vroegen morgen af, en gij geeft ons evenveel." Toen sprak de eigenaar: „Waarom mort gij? Zijt gij niet voor een zilverstuk door mij aangenomen? Neemt wat u toekomt en gaat heen. Al heb ik ook de anderen evenveel gegeven ik mag toch met mijn eigendom doen wat ik wil? Gij gevoelt u verongelijkt, omdat ik goed ben en zijt boos op uw broeders. Dat is niet mooi." Zoo is het ook met de menschen; vroeg of laat zal de mensch doen, wat God van hem verlangt. Allen krijgen evenveel, de laatsten zoo goed als de eersten. (Matth. 20, 1—16.) Vragen: 1. Hoe huurde de wijnbouwer de arbeiders? 2. Hoe heeft hij ze'uitbetaald? 3. Wat zeiden de arbeiders? 4. Wat zeide de eigenaar? 5. Wat wil deze gelijkenis zeggen? 35. Jezus gaf er nog een gelijkenis over; hij zeide: „Er was een man die twee zoons had; de jongste wilde van zijn vader weggaan en zeide: „Vader, geef mij mijn erfdeel." En de vader gaf het hem. Toen ging de jongste zoon met zijn have en goed naar een vreemd land. En in den vreemde verkwistte hij alles wat hij had en leed gebrek. En het ging hem zoo slecht, dat hij zich in den vreemde als zwijnenhoeder verhuurde. Hij voedde zich slechts met eikels, wat de zwijnen ook aten. Eens overdacht hij zijn geheele leven en zeide tot zichzelf: Waarom ben ik van mijn vader weggegaan? Mijn vader heeft alles in overvloed en bij hem krijgen zelfs de daglooners genoeg te eten. Ik eet hier echter wat de zwijnen eten. Ik zal tot mijn vader terugkeeren, voor hem op de knieSn vallen en hem zeggen: „Vader ik ben schuldig tegenover u en niet waard uw zoon te zijn. Neem mij als daglooner in uw dienst." Toen maakte hij zich op naar zijn vader. En als hij het huis naderde, herkende zijn vader hem, liep hem tegemoet, omarmde en kuste hem. De zoon echter sprak: „Vader ik heb tegen ugezondigd en ben niet waard uw zoon te heeten." De vader antwoordde niets op deze woorden, doch beval zijn knechten het mooiste kleed en goede schoenen te halen, en liet ze den zoon aantrekken. Ook liet de vader nog een gemest kalf slachten. En nadat alles klaar was zeide de vader tot de huisgenooten: „Deze, mijn zoon was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is teruggevonden. Wij zullen een feestmaal aanrichten." En toen zij allen aan tafel zaten, kwam de oudste zoon van het veld, zag dat er feest werd gevierd in huis, riep een knecht en vroeg: „Wat is er toch bij ons te doen?" En de knecht zeide: „Hebt ge 't dan niet gehoord? Uw broeder is terug gekomen en uw vader is zeer verheugd." De oudere broeder gevoelde zich gekrenkt en wilde niet binnengaan. Toen kwam de vader naar buiten en verzocht hem binnen te komen. Hij ging echter niet en zeide tot zijn vader: „Hoe vele jaren dien ik u nu al niet, ik heb nooit uw bevelen weerstreefd, maar voor mij hebt gij nog nooit een gemest kalf laten slachten. De jongste broeder echter heeft het huis veriaten, heeft zijn vermogen in drinkgelagen verbrast en voor hem bereid ge zulk een feestmaal!" De vader sprak tot den ouderen zoon: „Gij zijt altijd bij mij en alles wat van mij is, is van u. En ge behoeft u niet gekrenkt te voelen, maar hebt u slechts te verheugen, omdat uw broeder die gestorven was, weer levend is geworden, en verloren, weder teruggevonden is." Evenzoo doet God met de menschen, wanneer zij vroeg of laat tot den Vader terugkeeren en het Godsrijk betreden. (Luk. 15, 11—32.) Vragen: 1. Hoe ging de jongere zoon van den vader weg en op welke wijze leefde hij in den vreemde?2.Hoe kwam hij terug? 3. Hoe ontving zijn vader hem? 4. Wat zeide de oudere broeder? 5. Wat antwoordde de vader? 6. Wat wil deze gelijkenis zeggen? 36. Jezus vroeg eens aan zijn. leerlingen: „Zeg mij eens hoe de menschen over mijn leer denken ?" En zij antwoordden: „Sommigen zijn van oordeel dat gij hetzelfde verkondigt, wat Johannes leerde, anderen zeggen dat gij -leert wat ook Jezaja de menschen voorhield; weer anderen zijn van oordeel, dat uw leer op die van Jeremias gelijkt en dat gij een profeet zijt." — „Nu goed," zeide Jezus. „En hoe denkt gij over mijn leer ?" „Simon Petrus zeide tot hem: „Volgens mij, leert gij dat de geest van God in elk mensch leeft, en dat daarom elk mensch een kind van God is." Jezus antwoordde hem: „Zalig zijt gij, Simon, omdat gij dit begrepen hebt. Een mensch kon u dit niet openbaren, doch gij- hebt dit begrepen, omdat God in u leeft. Niet ik heb u dat door mijn woorden geopenbaard, maar mijn God en Vader heeft u dit onmiddellijk geopenbaard." En tegelijkertijd deelde Jezus aan zijn discipelen mede, dat hij in Jeruzalem veel te lijden zou hebben van aanvallen en beleedigingen van menschen, die niet in zijn leer geloofden; mochten - zij hem echter willen dooden, dan zou zijn lichaam alleen, nooit zijn geest, die in hem leeft, sterven. Petrus, die deze woorden hoorde, werd bedroefd, nam de hand van Jezus en zeide tot hem: „Ga niet naar Jeruzalem." Doch Jezus antwoordde: „Spreek zoo niet. Als ge bevreesd zijt voor mijn lijden en sterven, beteekent dit, dat ge niet het goddelijke, maar het menschelijke voor oogen hebt. In dit leven moeten de menschen lijden, als ze leven voor het Koninkrijk Gods; want de wereld houdt alleen van de wereldsche menschen en haat hen die van God zijn, en dus God's wil opvolgen. En dit is altijd zoo geweest. En nadat hij het volk en zijn leerlingen had bijeengeroepen, zeide Jezus: „Wie volgens mijn leer wil leven, die moet afstand doen van zijn lichamelijk leven en elk lijden willen verduren, want wie bezorgd is voor zijn lichaam, verliest het ware leven; wie echter zijn leven offert, zal het eeuwige leven ontvangen. En wie mijn teer wil nakomen, moet dit door daden, niet met woorden doen." En hij gaf de vojgende gelijkenis: „Een mensch had twee zonen, en hij zeide tot den eerste: „Ga werken in mijn wijngaard". De zoon zeide echter: „Dat doe ik^lfever niet". Maar dan had hij er berouw over en ging. Toen ging de vader naar zijn anderen zoon en gebood hem hetzelfde. Deze zeide: „Ik zal dadelijk gaan"; maar hij ging niet. Wie van beiden heeft den wil des vaders opgevolgd? En de leerlingen antwoordden: „De eerste." En Jezus zeide: „Ook ik zeg u, dat de tollenaren en deernen eerder het Godsrijk zullen ingaan, dan zij die spreken en niets doen." (Matth. 16, 13—17, 21—25, Matth. 21, 28—31.) Vragen: !. Wat zeide Jezus dat zou gebeuren met hen, die zijn leer opvolgen? 2. Wat zal er hier met zulke menschen gebeuren ? 3. Wat zeide Petrus tot hem ? 4. Wat antwoordde Jezus? 5. Welke gelijkenis sprak hij nog uit? 37. Toen zeiden de leerlingen tot hem: „Uw leer is moeielijk. Versterk in ons het geloof op een goede toekomst, indien wij volgens uw leer leven." Jezus begreep dat de leerlingen om loon naar werken vroegen. En hij zeide tot hen: „Het geloof bestaat niet daarin, dat men hoop heeft op een belooning, doch dat men helder inziet, waaruit het leven bestaat. Wanneer gij goed begrijpt dat uw leven i steunt op den geest van God, dan zult ge geen loon verwachten. De heer dankt er zijn arbeider niet voor, omdat hij deed wat zijn plicht was. En de arbeider die begrijpt dat hij arbeider is, zal daarover niet morren, maar zal arbeiden en weet, dat hij zal krijgen wat hem toekomt. „Doet gij hetzelfde, volgt den wil des Vaders op, en begrijpt, dat gij arbeiders zijt, en als gij gedaan hebt, wat uw plicht was, verwacht dan geen belooning, 'doch weest tevreden met hetgeen gij krijgt. Men behoeft niet te zorgen een belooning te krijgen, doch men moet er zorg voor dragen, het ontvangen leven niet te verwoesten, en den wil des Vaders na te komen. Weest daarom steeds gereed, evenals de dienstknechten die hun meester thuis verwachten. Zij weten niet wanneer hij komt, vroeg of laat; steeds moeten zij klaar staan. „Zoo is het ook in het leven. Altijd, elke minuut moet men den wil des Vaders opvolgen en niet tot zichzelf zeggen: „Dan en dan, op die plaats, zal ik dit of dat doen." „Leeft dus altijd met uw geest in het tegenwoordige. Voor het leven van den geest bestaat geen tijd. Past op, dat ge u niet door dronkenschap, onmatigheid of zorgen bezwaart en benevelt, opdat de geest van God steeds over uw lichaam heersche." (Luk. 17, 5—10; 12, 36—40 ; 21, 34). Vragen: 1. Wat zeiden de leerlingen? 2. Wat zeide Jezus over het geloof? 3. Welke gelijkenis sprak hij uit? 4. Hoe en waarom moet men in het tegenwoordige leven? 38. En Jezus zeide nog een gelijkenis over de wijze waarop men leven moet. Hij sprak: „Een persoon legde een tuin aan, omheinde die, bracht hem geheel in orde en deed alles, om den tuin hoe langer hoe meer vruchtbaar te maken. Dan stelde hij landlieden aan om erin te arbeiden en de vruchten te verzamelen; deze menschen zouden volgens overeenkomst, huur betalen. Doch toen de betaaltijd aanbrak, en de eigenaar een knecht zond, om de huur op te halen, waren de arbeiders vergeten, dat zij in den tuin gekomen waren, toen deze reeds aangelegd was ;z^ joegen dan den boodschapper weg en bleven in den tuin, als waren zij eigenaar, zonder eraan te denken, dat zij dit niet waren en er slechts door de goedheid van den heer mochten wonen. Daarna zond de eigenaar een anderen knecht om de pachters aan het bétalen der pacht te herinneren, doch de arbeiders verjoegen ook hem. Toen zond de eigenaar zijn zoon. De arbeiders meenden, dat ze stellig met rust zouden gelaten worden, als ze den zoon vermoordden en zij deden dit. „Wat kon de eigenaar doen? Niets anders dan hen verjagen en anderen in hun plaats aanstellen. „De eigenaar nu is de Vader; de tuin is de wereld, de arbeiders zijn de menschen. De belasting is het geestesleven; de boden van den eigenaar zijn de heilige mannen, die het volk eraan herinneren dat ze niet voor het lichaam, doch voor den geest moeten leven. „Dwaze menschen meenen, dat hun het leven gegeven is voor eigen lichamelijk genoegen, doch niet om den wil des Vaders na te komen, en zij dooden het leven van den geest in zich en zijn daardoor voor het leven verloren." (Mark. 12, 1—9). Vragen: 1. Welke gelijkenis deelde Jezus mee? 2. Hoe handelde de eigenaar van den tuin? 3. Wat dachten en deden de pachters? 4. Wat moest de eigenaar nu doen? 5. Wat beteekent deze gelijkenis? 39. Jezus ging opnieuw naar Jeruzalem en sprak in den tempel tot het volk over het slechte leven der Farizeërs. Hij sprak: „Hoedt u voor de. leer der schriftgeleerden, de aanmatigende, rechtgeloovige leermeesters. Weest voor hen op uw hoede, want zij hebben de plaats van de ware leermeesters, de profeten, ingenomen. Zij hebben zich de bevoegdheid aangematigd om het volk den wil van God te prediken. Zij spreken slechts, doch doen niet wat zij zeggen. Zij willen leermeesters zijn en trachten zich zoo voor te doen: zij nemen titels en waardigheden aan, doch doen zelf niets. Gelooft hun niet. Weet, dat niemand zich leeraar mag noemen. „Deze zichzelf gekozen hebbende, rechtgeloovige leermeesters meenen, dat men de menschen door uiterlijke vormen en eeden totGod kan brengen, en zien niet in dat het uiterlijke van geen belang is, dat alles van de ziel der menschen afhangt. Zij doen wat het gemakkelijkste is —het uiterlijke; datgene echter, wat noodzakelijk en moeielijk is — liefde, barmhartigheid, waarheid, veronachtzamen zij geheel. Het is er hun alleen om te doen, de wetten uiterlijk na te komen en anderen uiterlijk aan die wetten te binden. En daarom gelijken zij op de wit gepleisterde graven: uitwendig zijn zij schoon, maar inwendig zijn zij weerzinwekkend. „De heiligen en martelaren vereeren zij voor het uiterlijk, doch feitelijk zijn zij het zelf die de heiligen vermoordden en pijnigden. Zij waren altijd en zijn ook nu nog de vijanden van al wat goed is. Van hen komt al het booze wat er op de wereld is, want zij onderdrukken het goede en noemen goed wat slecht is, en juist dat is het wat men het meest moet vreezen, want gij weet zelf, dat elke fout goed te maken is; wanneer de menschen echter niet juist weten wat goed is, dan is er niets meer aan te doen. „Dit alles doen deze menschen die zich zelf tot herders der menschen verhieven." Toen zeide Jezus: „Hier in Jeruzalem zou ik alle menschen willen vereenigen, opdat zij elkaar zouden liefhebben en dienen; maar de menschen hier kunnen niet anders dan hen die het goede verkondigen, dooden." Eh Jezus verliet den tempel en ging henen. En hij zeide: „Ik zeg u in grooten ernst dat deze tempel met al zijn sieraden zal worden verwoest, en er niets van zal overblijven. Er is slechts één tempel Gods: dat zijn de harten der menschen, wanneer zij van elkaar houden." En zij vroegen hem: „Wanneer zal dan zulk een tempel verrijzen?" En Jezus antwoordde: „Dat zal zoo spoedig niet gebeuren. Nog langen tijd zal men de menschen met mijn leer misleiden en er zullen oorlogen om gevoerd worden en opstanden door ontstaan. En groot zal de goddeloosheid zijn, terwijl er weinig liefde zal heerschen. „Niet eerder voordat alle menschen de juiste leer zullen begrepen hebben, zal een eind aan het kwaad en de ergenis komen." (Luk. 20—46; Matth. 23, 1—39; Mark. 3, 28 29 Matth. 24, 1—14.) Vragen: 1 Hoe geeselde Jezus de Farizeers? 2. Wat wilde hij van Jeruzelem maken? 3. Wat zeide hij van den tempel? 4. Wat zeide hij ervan als de menschen zich tot de waarheid zullen vereenigen? 40. Met alle hun ten dienste staande middelen, trachtten de schriftgeleerden en Farizeers, Jezus te gronde te richten; zij beraadslaagden onderling en zochten ijverig naar middelen, om dit doel te bereiken. Sommigen zeiden: „Wij moeten dezen mensch ernstig onderhouden. Hij verdedigt zijn leer zóódanig, dat, wanneer wij hem ongemoeid laten, een ieder aan hem zal gaan gelooven en onze leer zal afvallen. Nu reeds gelooft de helft van het volk in hem. Wanneer echter alle menschen zijn leer aanemen en dus gelooven, dat allen, kinderen van één Vader, en allen broeders, en dat de Joden geen uitverkoren volk zijn, dan zullen de Romeinen komen en ons onderdrukken en het Joodsche rijk zal opgehouden hebben te bestaan." De schriftgeleerden en Farizeërs beraadslaagden langen tijd. Hun wensch was Jezus te dooden, dan waren zij hem kwijt, doch zij waren bang voor het volk en durfden dit niet doen. Een hunner, de hoogepriester Kajafas, zeide toen: „Waarom zijt gij toch zoo bevreesd? Er kunnen gevallen zijn dat het noodzakelijk is een mensch te dooden, opdat het geheele volk niet te gronde ga. Zoo ook in dit geval. Wanneer wij Jezus niet uit den wegruimen zal het geheele Joodsche volk ten onder gaan. En al gebeurt dit niet, dan zal het volk zich verspreiden en ons eenig waar geloof afvallen; daarom mag men niet aarzelen, maar moet Jezus gedood worden." En nadat Kajafas dit gezegd had, vielen allen hem bij en werd er besloten, Jezus te dooden. Zij zouden hem onmiddellijk hebben gegrepen en gedood, als zij geweten hadden waar hij was, doch Jezus had Jeruzalem verlaten en zij wisten niet waarheen hij gegaan was. Het Paaschfeest naderde en de hoogepriesters, vermoedende, dat Jezus met het volk het feest zou bijwonen, gaven hun knechten het bevel, hem, als zij hem zagen, dadelijk voor hen te brengen. En inderdaad, zes dagen vóór het Paaschfeest zeide Jezus tot zijn leerlingen: „Laat ons naar Jeruzalem gaan." Doch de leerlingen die wisten dat de hoogepriesters hem wilden dooden, smeekten hem er niet heen te gaan. Zij zeiden: „De hoogepriesters hebben besloten U te steenigen; als gij in Jeruzalem komt, zullen ze U zeker vermoorden." Toen antwoorde Jezus: „Slechts hij struikelt en valt, die in duisternis wandelt; wanneer de mensch echter bij daglicht wandelt, zal hij niet struikelen. De mensch kan niet dwalen wanneer hij1, leeft in het licht van God's wil, wanneer hij doet, wat God wil. Zulk een mensch behoeft niets te vreezen. Laat ons naar Jeruzalem gaan!" En zij maakten zich op en gingen. (Joh.: 11, 47—57 ; 7—10.) Vragen: 1. Waarvoor waren de schriftgeleerden en Farizefirs bevreesd? 2. Wat zeide Kajafas? 3. Wat besloten de hoogepriesters toen? 4. Wat zeiden de leerlingen tot Jezus? 5. Wat antwoordde Jezus hierop? 41. Toen men in Jeruzalem hoorde, dat Jezus zou komen, ging het volk hem tegemoet; zij omringden hem, deden hem op een ezelin plaats nemen en de menschen liepen voor hem uit, namen takken van de boomen, spreidden ze op den weg en riepen: „Dit is onze ware koning I Hij heeft ons den waren God geopenbaard." En zoo trok Jezus Jeruzalem binnen. Vreemden vroegen: „Wie is dat?" En zij die hem kenden antwoorden: „Dat is Jezus, de profeet uit Nazareth in Galilea." Jezus hield voor den tempel stil, steeg af en trad binnen, waarop hij begon te prediken. En de Farizeers en bisschoppen die dit alles zagen, zeiden tot elkaar: „Kijk toch wat deze man doet, het geheele volk volgt hem!" Zij zouden hem dadelijk hebben willen grijpen, doch durfden niet, wijl zij het volk vreesden; zij dachten erover hoe men het zou kunnen doen zonder het volk te vertoornen. Intusschen predikte Jezus ongehinderd in den tempel. Onder zijn gehoor bevonden zich behalve Joden, ook heidenen, Grieken. De Grieken hadden vernomen, dat de leer van Jezus niet enkel voor de Joden bestemd was, doch voor alle menschen, en wilden Jezus nu hooren. Zij vroegen hier Filippus om, die het verzoek aan Andreas overbracht. De leerlingen waren bang de Grieken bij Jezus te brengen; zij vreesden dat het volk boos op Jezus zou worden, als hij geen onderscheid tusschen de Joden en andere volken zou, maken en durfden aanvankelijk het verzoek der Grieken niet aan Jezus over te brengen, doch eindigden dan, met het hem mede te deelen. Toen Jezus vernam, dat de Grieken hem wenschten aan te hooren, was hij een oogenblik onthutst. Hij wist, dat het volk vertoornd zou worden, als hij geen onderscheid tusschen Joden en heidenen maakte. Doch aanstonds herstelde hij zich en sprak: „Er is geen verschil tusschen Joden en heidenen, alle menschen zijn gelijk. De tijd is gekomen dat ik met doodsverachting durf volhouden dat in eiken mensch een en dezelfde geest Gods woont, hij moge dan Jood of heiden zijn, of eenig ander geloof belijden. De tarwekorrel brengt wat voort, doch slechts ten koste van zijn eigen bestaan. Zoo komt ook de mensch slechts dan tot zijn goddelijke bestemming, als hij zijn leven geeft voor het nakomen van den wil van God. Wie zijn vleescheüjk leven liefheeft, doet te kort aan de waarde van zijn geestesleven; wie echter bereid is het eerste op te offeren, zal het onstoffelijk leven ontvangen. „Mijn ziel is in tweestrijd: zal ik nog hangen aan het tijdelijk leven, of zal ik den wil van den Vader nakomen ? Maar zal ik, nu het uur gekomen is, waarop ik mijn zending in de wereld zal moeten volbrengen, kunnen zeggen: Vader, stel mij vrij van hetgeen ik te volbrengen heb? — Dat kan ik niet zeggen; maar wat ik zeg is: Vader, openbaar ze ia mij, zóó, dat ik den mensch verhef en alle menschen tot elkaar breng." Op deze woorden antwoordden hem de Joden: „Wij weten dat Christus moet komen, maar begrijpen niet wat gij daarmee zeggen wilt: den mensch verheffen." En Jezus zeide: „Den mensch verheffen, wil zeggen leven volgens het geestelijke licht dat in ons allen is. Den mensch boven het aardsche verheffen beteekent te gelooven dat de geest van God in ieder mensch troont. Wie aan mijn leer gelooft, gelooft niet aan mij, maar aan den geest van God. Deze brengt het licht in de wereld en leeft in ons allen. En wie mijn leer begrijpt, kent dien geest die in hem woont, en de wereld doet leven. Hoort echter iemand deze woorden aan zonder ze te begrijpen, dan veroordeel ik niet, want ik ben niet gekomen om te veroordeelen, maar om te redden. Wie mijn woorden niet begrijpt, gelooft niet aan den goddelijken geest, want dat wat ik predik, komt niet uit mij zelf voort, maar uit den geest des Vaders, die in mij leeft. Wat ik zeg, is mij door dezen geest medegedeeld." Nadat Jezus deze woorden gesproken had ging hij weg, en verborg zich wederom voor de hoogepriesters. (Matth. 21, 7—12; joh. 12, 19—36, 44—50). Vragen: ti Waar sprak Jezus in den tempel over dat hij verwachtte? 2. Wat zeide hij over zijn leer? 42. Onder hen die naar Jezus' woorden geluisterd hadden bevonden zich vele aanzienlijken en rijken die aan Christus' leer geloofden. Zij durfden hier echter niet tegen de Farizeers voor uitkomen, omdat niet een hunner die leer beleed. Zij konden er de waarheid niet van erkennen, omdat zij gewoon waren meer de menschelijke dan de goddelijke leer te belijden. En wederom kwamen de hoogepriesters en schriftgeleerden in het hof van den hoogepriester Kajafas bijeen. Zij beraadslaagden, hoe zij zich in het geheim van Jezus konden meester maken en hem dooden. Maar zij waren er bang voor hem openlijk te vatten. Toen kwam een van Jezus' leerlingen, Judas Iskariot in de vergadering en sprak: „Als gij bevreesd zijt Jezus in het openbaar gevangen te nemen, zal ik een tijdstip kiezen waarop maar weinig volk om hem vereenigd is; ik zal u dan wijzen waar hij is en dan zult gij hem grijpen. Wat wilt gij mij- daarvoor geven?" Zij beloofden hem er dertig zilverlingen voor. Judas nam hiermede genoegen en zocht van toen af gelegenheid om Jezus over te leveren. Intusschen vertrok Jezus weder uit Jeruzalem, vergezeld van zijn leerlingen. Toen nu de eerste feestdag der ongezuurde brooden aanbrak, vroegen de leerlingen aan Jezus: „Waar zullen wij het Paschen vieren ?" Jezus antwoordde: „Gaat naar een dorp, treedt het eerste het beste huis binnen en zegt dat gij geen tijd hebt om het Paaschmaal te bereiden en verzoek dan of gij bij hen het Paschen moogt vieren." De leerlingen deden dit, de bezitter van het huis hetwelk zij betraden, vond goed wat zij vroegen. Nadat zij dan allen bijeen waren — Jezus met de twaalf leerlingen, waaronder ook Judas — zetten zij zich om de tafel ten einde het Paaschmaal te gebruiken. Jezus vermoedde echter dat Judas Iskariot den Farizeers had beloofd hem uit te zullen leveren; maar geen kwaad met kwaad willende vergelden, wilde hij Judas niet tegenover aile leerlingen aan de kaak stellen en trachten het hart van Judas door liefde te verteederen. En als hij en alle twaalf leerlingen aan tafel zaten nam Jezus het brood, brak het in twaalf stukken, gaf er ieder een van en zeide: „Dit is mijn lichaam, neemt en eet het." Dan deed hij wijn in den beker, reikte hem de leerlingen over en zeide: „Drinkt .allen uit dezen beker, dit is mijn bloed." Nadat zij er allen uit gedronken hadden, zeide hij: Ja, dit is mijn bloed. Ik vergiet mijn bloed voor de zonden der wereld." En nadat hij deze woorden had uitgesproken, stond hij van tafel op, ontdeed zich van zijn opperkleed, nam een kruik water, en zeide dat hij nu alle leerlingen de voeten wilde wasschen. Eerst trad hij op Petrus toe, maar deze wees Jezus terug, zeggende: „Hoe kan de meester de voeten van zijn leerlingen wasschen?" Maar Jezus zeide tot hem: „Het komt u vreemd voor dat ik uw voeten wil wasschen, maar gij zult aanstonds merken waarom ik dat doe. Ik doe het hoewel zij schoon zijn, maar niet van allen." Met deze woorden zinspeelde Jezus op Judas. En Jezus wiesch hen allen de voeten, ook die van Judas. En nadat hij hiermede klaar was en zijn kleed weder aantrok, wendde hij zich tot alle leerlingen en zeide: „Heb gij nu begrepen, waarom ik dit gedaan heb? Ik heb het gedaan, opdat ook gij steeds elkander hetzelfde zult doen. Ik, uw meester, doe zulks opdat gij zult weten hoe gij moet handelen met hen die u kwaad doen. Als gij dit begrijpt en zoo doet, zal het u altijd welgaan." Als Jezus dit gezegd had, werd hij bedroefd en zeide: „Ja, ja, een van u allen zal mij verraden." En de leerlingen zagen elkander aan en wisten niet op wién hij doelde. Simon Petrus beduidde een der leerlingen die dicht bij Jezus zat, met een teeken, dat hij Jezus moest vragen wien hij op het oog had. Hij deed dit. En Jezus zeide: „Hij is het, wien ik een stuk brood zal geven." En hij gaf dit aan Judas Iskariot en sprak tot hem: „Doe spoedig wat gij voornemens zijt." Aanvankelijk wist niemand wat Jezus woorden te beteekenen hadden, maar Judas had ze begrepen, en stond zoo gauw hij de bete broods had aangenomen op, en ging heen, nog voor de leerlingen begrepen hadden wat er aan de hand was. Naloopen konden zij hem niet, omdat de nacht zeer donker was. Nadat Judas vertrokken was zeide Jezus: „Mijne kinderen I ik zal nog slechts een korte tijd bij u zijn. Twist niet over mijn leer maar, — ik zeide het den Farizeers ook — doet, wat ik doe. Een nieuw gebod geef ik u: zooals ik u allen steeds en tot het laatst lief gehad heb, zoo moet ook gij elkander en de menschen altijd tot het laatst toe liefhebben. Mijn geheele leer bestaat uit dit gebod. Alleen dan als gij dit gebod zult nakomen, zult gij mijn leerlingen zijn. Hebt elkander en alle menschen lief." (Joh. 12, 42, 43; Matth. 26,3—5,14—28;Joh. 13,2—35.) Vragen: 1. Wie geloofden aan Jezus'leer?2. Waarover beraadslaagden de hoogepriesters? 3. Wat had Judas beloofd? 4. Hoe regelde Jezus het gebruik van het Paaschmaal? 5. Hoe zinspeelde Jezus op Judas? 6. Wat deed Jezus zijn leerlingen? 7. Hoe behoedde Jezus Judas voor den toorn der leerlingen? 8. Welk gebod gaf hij zijn leerlingen ? 43. Jezus zeide nog tot zijn leerlingen: „Het leven bestaat daarin, dat men steeds dichter tot de volmaaktheid van God moet komen. Dit is de weg. Ik volg hem, en gij kent dezen weg." Toen zeide Thomas tot hem: „Neen, wjj weten niet waar gij heen gaat en dus kunnen wij ook den weg niet weten." Jezus zeide: „Ik ga tot den Vadet, en mijn leer is de weg tot Hem. Niemand kan zich met den Vader van het leven vereenigen als door mijn leer. Volgt mij na in mijn leer der liefde, en gij zult den Vader kennen." Fiiippus zeide: „Toon ons den Vader." Jezus zeide j „Hoe is het mogelijk dat gij den Vader niet kent! Mijn leer bestaat daarin dat ik in den Vader leef en de Vader in mij. Wie volgens mijn leer leeft en mijn geboden nakomt, zal den Vader kennen. Ik zal sterven, en de wereldsche menschen zullen mij niet zien, maar mijn geest zal niet sterven; gij zult leven door dien geest. En dan zult gij begrijpen dat ik in den Vader leef en Hij in mij." En wederom zeide Judas tot hem, niet Judas Iskariot, maar een ander: „Waarom zal uw geest alleen in ons en niet in alle menschen varen?" En Jezus gaf hem ten antwoord: „Wie mijn leer nakomt, dien heeft de Vader lief en mijn geest leeft in hem. Wie dit niet doet, dien heeft mijn Vader ook niet hef, terwijl Zijn geest niet in hem is. Mijn leer is niet van mij, maar van den Vader." „Dit is alles wat ik nu kan zeggen. Maar mijn geest, de geest der waarheid zal na mij in u varen, en u alles openbaren; dan zult gij u veel herinneren van wat ik u gezegd heb, terwijl veel daarvan u duidelijk zal zijn. Zoo gij het begrepen hebt, zult gij rust hebben, niet in den zin van wereldsche tevredenheid, zooals de wereldsche menschen tevreden zijn, maar zult gij zulk een tevredenheid des geestes bezitten, dat gij niets meer te vreezen hebt. Noodeloos maakt ge u ongerust omdat ik van u heen ga. Ik ga tot den Vader en zal van Hem vit, als geest der waarheid, weer tot u terugkeeren en mij in uwe harten nederiaten; Niet treuren zult gij over mijn dood, maar verheugen zult gij er u over omdat mijn geest in plaats van mijn lichaam met u in uwe harten zal wonen, hetgeen beter voor u is." (Joh. 14. 1—28.) Vragen: 1. Waarin bestaat het ware leven volgens Jezus? 2. Wat antwoordde Jezus op de vraag van Thomas, wat de weg was? 3. Wat antwoordde Jezus op het verzoek van Filippus, hem den Vader te toonen? 4. Waarin zal de troost der leerlingen bestaan? 5. Wat antwoordde Jezus op de vraag van Judas, waarom Gods geest niet in alle menschen zal varen? 6. Hoe zal het hem gaan die in Jezus'leer gelooft? 44. „Als gij volgens mijn gebod van liefde leeft en het nakomt, zult gij alles hebben wat gij wenscht, want Gods wil bestaat daarin, dat gij alles hebt wat gij wenscht. Zooals de Vader mij het geluk gaf, zoo geef ik het ook u Als gij mijn gebod opvolgt zooals ik dat van den Vader nakom, dan zult gij gelukkig zijn. Mijn gebod bestaat daarin dat gij elkander lief hebt zooals ik u liefgehad heb en wel zoo, dat gij om der liefdewille bereid zijt uw lichaam op te offeren. Gij zijt mij allen gelijk, al*gfj slechts doet wat ik u geleerd heb. Ik beschouw u niet als dienstknechten, maar als mUn gelijken, omdat ik u alles heb medegedeeld wat ik van den Vader gehoord heb, en gij kunt hetzelfde doen, wat ik ook doe. Ik gaf u de alleenware leer, waardoor gij slechts het eenig ware geluk deelachtig zult worden. „Mijn geheele leer is deze: hebt elkander liefl GJj taoet er u niet over verworderen als de wereld u haat en vervolgt; de wereld is mijn leer vijandig gezind. Als gij eensgezind waart met de wereld, zou de wereld u liefhebben. Maar omdat ik u heb uitverkoren, daarom zal de wereld u haten en vervolgen. Gelijk zij mij vervolgd hebben zullen ze het u doen. Zij kunnen niet anders handelen, omdat zij den Vader niet kennen. Ik heb u uitgelegd wie uw Vader is; maar zij willen niet naar mij luisteren. Zij hebben mijn leer niet begrepen, omdat zij- niet hebben begrepen wat ik hun over den* Vader zeide. Daarom haten zij mij nog meer. „Nog zooveel heb ik u te zeggen, wat gij nu moeilijk zult kunnen begrijpen. Maar zoo gauw de geest der waarheid in u gevaren zal zijn, zult gij de geheele waarheid kennen, hij zal niet uit zich zelf spreken, maar datgene openbaren wat van God is, en hij zal u onder alle levensomstandigheden den weg wijzen. Deze geest zal u hetzelfde zeggen, wat ik u zeg." (Joh. 15. 7—26; 16, 12—15.) Vragen: 1. Wat zal met hem geschieden, die de geboden van Jezus in acht neemt? 2. Waarin bestaan de geboden, waarin bestaat de geheele leer? 3. Hoe zullen de wereldsche menschen met Jezus' leerlingen handelen? 4. Waarom zullen zij zoo doen? 5. Wat zal den leerlingen alles duidelijk maken, wat Jezus hun niet kon zeggen? 45. Daarna hief Jezus zijn oogen ten hemel en zeide: „Mijn Vader*, Gfl gaaft Uwen zoon de vrijheid des levens, opdat hij zich het ware leven zou kunnen verwerven. Het ware leven is het kennen van den waren God. En ik heb U aan den menschen geopenbaard. Ik heb het werk volbracht wat Gij mij hebt opgedragen. Ook vroeger waren zij de Uwen, maar om Uw wil heb ik hun de waarheid geopenbaard dat Gij in hen woont. En zij hebben U erkend. Zij hebben ingezien dat alles wat in' mij is, ook in hen is, en dat alles slechts van U komt. Zij hebben ingezien dat al het mijne van U is en al het Uwe van mij. Ik blijf niet langer in de wereld, maar ga tot U, zij echter zijn in de wereld en daarom Smeek ik U, Vader, laat hen tot de waarheid komen. Ik smeek u niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen voor den leugen bewaart, en in Uw waarheid sterkt. Opdat zij allen één zijn; gelijk Gij, Vader, in mij zijt, en ik in U, dat ook zij één zullen zijn met ons. Opdat allen één zijn, en de menschen leeren begrijpen dat zij niet van zelf geboren worden, maar dat Gij, hen liefhebbend, hen in de wereld hebt gezonden gelijk mij. „Rechtvaardige Vader! De wereld heeft U nog niet gekend, maar ik heb U gekend en de menschen hebben erkend dat Gij mij gezonden hebt. En ik heb hun verkondigd dat Gij hun het leven gaaft, wijl Gij hen liefhebt, opdat Uw liefde voor hen tot U terugkeere."