HET ZALIGMAKENDE GELOOF, BESCHREVEN DOOR DEN EERW. HEER Qtheobexu& watt bevdSvoe, rEBOlKAKI TE KSALIHGIK. OP BET 1DSTARTELIJK. VERZOEK VAN EE.MGE VRIENDEN IN ROTTEUDAM, AAN HEJI GECOMMUNICEERD, ANNO 1742. Te AMSTERDAM, bh H, HÖVEKER. 1838. {Prijs 30 Cents.) Nevensgaande werkje, getiteld: Het Zaligmakende Geloof, beschreven door den Eerw, Heer iheodorus van dek groe, Predikant te Eralingen, wordt door Censores Librorum in Noord-Holland, (de eerstondergeteekende, voor zoover het niet zijn eigen werk betreft,) goedgekeurd • wordende in hetzelve niets gevonden, strijdig met Gods Woord en de daarmede in alles overeenstemmende Formulieren van eenigheid der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland. amsterdam , H. P. SCHOLTE, Y. D. M. Julij 1838. J. A. WORMSER. D. A. BUDDE. VOORREDE. Waarde Lezer! gij ontvangt hiermede een Stukje van den Wei-Eerwaarden theod. van der groe, hetwelk tot hiertoe voor het algemeen verborgen was. Het is, blijkens den titel, opgefleld tèn behoeve van eenige vrienden te Rotterdam , ter verklaring van de gevoelens des Schrijvers, betrekkelijk het wezen des zaligmakenden geloofs. Onlangs kwam mij het handfchrift onder de oogen, en ik nam na de lezing het voornemen, om hetzelve door de drukpers algemeener bekend te maken, en wel om deze reden: - vroeger heb ik mij bij fommige gelegenheden een ongunftig oordeel omtrent den Wel-Eerw. th. van der groe laten ontglippen, hetwelk ik hiermede openlijk herroep, met de belijdenis dat dit vroegere oordeel ongegrond en voorbarig geweest is; — ongegrond, dewijl hetzelve berustte niet op een 'perfoonlijk onderzoek van zijne gcfchrifien, maar op hetgeen ik hem van anderen hoorde toedichten; — voorbarig, oydat ik niet op menfehen mogt afgaan, maar, vóór 4k [prak, zelf had moeten onderzoeken. Bij deze belijdenis ben ik echter tevens ook verpligt, om bekend te maken de oorzaak, waaruit 3 hei { het is voortgevloeid, dat ik tot zulk een oordeel gebragt ben. De ftelling, door van der groe opgegeven, als tegen Gods H. Woord en tegen zijn eigen licht en bevinding geheel en volkomen ftrijdig, bladz. 7, zag ik even als hij aan als ongoddelijk, valsch en zielsverderfelijk; de converfatie met menfchen, die ze wilden drijven en Maande houden, was ook mij onmogelijk. Wanneer ik nu zoodanige menfchen voor mij kreeg, wederflond ik dit gevoelen met alle magt, die de Heere mij gaf. Nu gebeurde het echter meest altijd, dat zoodanige menfchen zich op van der groe beriepen, alsof die deze jlelling in zijn gefchrift: Toetfleen van ware en valfche genade, leerde en voorflond. Dewijl ik nu niet in de gedachte verkeerde, dat zulke menfchen, zoo als van der groe zegt, bladz. 8, door toeval van hunne eigene ongelukkige blindheid, zulke verkeerde verdenkingen over zijne leer bragten, geloofde ik hunne voorgeven, en heb mij daardoor fomtijds ongunflig over van dër groe uitgelaten. Later heb ik echter in het bovengenoemde werk, zelf eenige ftukken lezende, ontdekt dat ik door die menfchen bedrogen dat wij hebben de vrijmoedigheid en den toegang met vertrouwen door het geloof aan christum. Ziet daar deze verzekerdheid des harten, deze toeëigening der beloften Gods van de zaligheid en vergeving der zonden in christum ; dit aangrijpen van christus , ons in de belofte des Evangelies aangeboden; dit vertrouwen der ziele op christus, en op de belofte van Gods genade, in het H. Woord aan ons geopenbaard: dit is bij mij het eenige ware zaligmakende geloof. Ik ken geen ander geloof, daar de menfch door kan zalig worden of deel aan christus krijgen. Indien iemand een geloof fielt, welks wezen niet is een aannemen van christus , een toeëigenen van Gods beloften voor zich zeiven, eene verzekering des gemoeds van de genadige vergeving der zonden in christus, een vertrouwen, verlaten, rusten en fteunen des harten op christus, en op Gods eigen Woord en genadige belofte in het H. Evangelie, dan verklaar ik rondelrjk, dat ik aan zoo een gefteld geloof geen part noch deel wil hebben, maar hetzelve met mijn ganfche hart verwerp, nu en voor altoos. Wanneer iemand mij nu wil vragen, gelijk fomtijds wel gebeurd is, of een opregt Christen, die het ware geloof in zijn harte heeft, daardoor nu ook noodzakelijk en altrjd van «fce zaligheid e* van Gods genade in christus verzekerd ia? — zoo zal ik daar eerst eens generaal op antwoordea Uit net boekje Ziels-eenzame Meditatiën , bladz. 369 (oude en echte druk): En over zulks uit dezen grond óf geestelijk genadedeel, behoudt hij altijd «en verzekerd gemoed, en eene altoosdurende vrijmoedigheid tot God; want hieruit kennen w#, dat wij uit de Waarheid zijn, en wij zullen onze harten verzekeren voor Hem, en alfchoon ons hart ons veroordeelt, naar ons vleeschen deel, God ismeerder dan ons hart, en kent alle dingen van Zijn neigen werk in ons, naar dat geestelijkgenadedeel; en indien ons hart ons niet veroordeelt, gelijk bet waarlijk uit den geestelijken grond in ons uit God geboren niet kan, zoo hebben w'g vrijmoedigheid, om met een waarachtig hart, NB..1 in volle verzekerdheid des geloofs, gedurigUjk en alle oogenblikken met al onze bevindelijke verlegenheden in het vertrouwen tot den open troon te gaan, om genade, kracht en hulp onderwerp^Bk naar Zijnen wil voor ons af te bidden, Hebr. IV: 16, en X: aa. En voorts wil ik hier (uit vreeze, dat het tot nogtoe van fommigen'wat te xeer over het hoofd mogte gelezen zijn,) met groote letteren ook nog bijvoegen, het korte aanteekeningetje, dat hier onder den tekst in dit boekje gevonden wordt, en dat woordelijk aldus luidt: ben geloovige is altijd uit zijn genadedeel grootmoedig, vrijmoedig en verzekerd in zijnen staat. Dit zijn zoo eens anderen woorden en gedachten, die men wel eens zoo openlijk voor al de wereld heeft willen verdedigen; doch wat mijn eigen fentiment, rakende de voorgemelde vraag aanbelangt, ik heb daarop met onderfchj^in* te antwoorden, naardat de vraag hier genomen en fegerigt wordt: i. Indien men in de vraag bepaaldelijk en alleen ziet op den geloovige naar zijn inwendig genadedeel; zoo belijd ik te gelooven, dat bij' daarna alleen altijd van zijne zaligheid en van Gods genade in christo verzekerd is, en ook niet de allerminfie twijfeling aangaande zijne zaligheid en Gods genade beeft, of immer hebben kan; naardemaal hij naar zijn inwendig gejqsjtelijk genadedeel beide Gods ger.ade en het geloof of de zekere bewustheid dezer genade altijd in zijn harte draagt, als eenen fchat verborgen in den akker. 2. Maar indien men in die vraag ziet op den geheelen perfoon des geloovigen, gelijk hij beftaat uit vljfsspji-.en geest; dan antwoord ik en belijd, dat een waar geloovige, in dezer voege aangemerkt, altijd eenige vaste verzekerdheid van zijne zaligheid en van Gods genade heeft, even zoo veel of zoo weinig als hij bezit van den geest des geloofs. Een waar geloovige zonder eenige verzekerdheid van zaligheid is bij mij niet anders dan een gedrogtelijke herfenfchim en eene loutere contradictie, even of men ftelde een' geloovige zonder geloof. Ik acht dat God aan een ieder van. zijne kinderen de mate des ge* loofs gedeeld heeft, en die hun dagelijks fchenkt; naar die mate des geloofs is ook de trap of maat van verzekering: heeft iemand een klein geloof of zwak geloof, zoo heeft hij ook eene kleine, zwakke verzekering, en groote, flerke twijfelingen; en zoo ««wn^frje, ''eelt iemand eenvgrooter, fierker ge-loof, hij heeft ook eene groote, fterke verzekering,. en eene kleine, zwakke twijfeling. Ik fcheide deverzekerdheid geenszins van het geloof, al zoo min als ik het licht zoude feheiden van de zon, en de warmte van het vuur. Ik begrijp de verzekerdheid als het voornaamfte ingrediënt in te hangen in hét wezen des geloofs, en ik verklaar, een geloof zonder verzekerdheid niet meer te kunnen begrijpen, dan ik kan begrijpen een brandend vuur zonder hitte. Ik vetfiflaar verder, dat het mij nooit »in$t of meest in de gedachten gekomen is, te Hellen of te zeggen, dat er geene zwak geloovigen» fukkelende, duistere en twijfelmoedige Christenen zouden zijn; neen i maar ter contrarie, dat alle ware begenadigden eens en voor altoos van hunne zaligheid volkomen zouden moeten verzekerd zijn. Die mij dat nageven, doen mij het allergrootfte onregt aan; zoo. iets te ftellen, of dat er naar gelijkt, zoude niet alleen tegen Gods H. Woord, maar ook geheel tegen mijn «gen licht en bevinding volkomen ftrijdig zijn. Ik zet mij blank voor de geheele wereld, dat er iemand te voorfchijn kome, die mij ooit iets dergelijks direct of van ter zijde, of bij wettig gevolg heeft hoeren zeggen of leeren. Ik wilde om geene duizend werelden zoo onzalig blind zijn, van zoo iets te gelooven of te fpreken. Ik zie deze flelling voor zóó ongoddelijk, valsch en zielsverderfelijk aan, dat ik ook zelfs de minfte converfatie niet zoude kunnen houden; met iemand die ze wilde drijven en ftaande houden, maar dit is er van dc zaak, ik flelde twee dingen, die mogelijk aan fbmmigen tot zulke verkeerde verdenkingen van mijne leer, door toeval van hunne eigene ongelukkige blindheid wel zouden kunnen eenige aanleiding geven. Ij Mijn ware gevoelen is, dat er in dezen onzen geesteloozen tijd mogelijk duizenden gevonden worden in het Christendom, die zich zelve valfcbelijk en zonder grond inbeelden, dat zij zwak geloovigen, fukkelende, twijfelmoedige Christenen zijn, daar zij nogtans niets van het ware zielzaligende geloof in hun hart hebben, enz.; dit ftrekte mij veeltijds tot eene ftof van fmartelijke droefenis, dat de menfchen hun eigen zelve zoo rampzalig bedriegen, en ftaat maken met een ingebeeld geloof, naar hunne eigene herfenen, naar de groote eeuwigheid toe te gaan; en het moeit mij ten hoogde, dat zulks in dezen tijd niet meer wordt opgemerkt en ter harte genomen, hetgeen ik acht wel voornamelijk en allermeest te fpruiten uit onkunde van den waren aard en nature des zaligmakenden geloofs, en dat men heeft begonnen het beginfel des geloofs en der ware genade te ftellen in een deel gemeene zaken van overtuiging, bekommernis, ongeloovig zuchten begeeren, hongeren en dorften, als men het noemt; al hetwelk de mensch kan hebben, en gaan nogtans voor eeuwig verloren» Ziet dit belijde ik, dat mijn waarachtige fentiment is, en dat ik door Gods genade ook particulier bij alle gelegenheden onder mijne oogen houd, om er mijn gebruik van te maken. Ik zoude moeten ontrouw aan de zaken Gods en aan mijn eigen licht zijn , als ik daarin anders te werk ging. Dat deze weg mij nu in dezen tijd vele gelijk wel gefehiedt aan goddeloozen en ongeloovigen;. want daar blijft in een' waar' Christen, door de kracht des inwonenden H. Geestes ook in zijne naarfte en hoogfte ftrfjden, nog altijd onder op den grond of bodem van zijn harte, om zoo te fpreken, een hebbelijk grondbeginfel van waarachtig geloof en fterke verzekering van zaligheid, die den duivel en de ganfche booze natuur niet' magtig zijn, ooit of ooit uit te blusfchen; en bierdoor wordt hij nog overeind en (taande gehouden, en kan door het ongeloof nooit geheel overwonnen worden. Ziet dat is mijn waarachtig gevoelen, en ik heb van deze dingen nooit anders gedacht of gefpróken» Hiermede wil ik hopen, de wezenlijke zaken» daar het op aankomt, voor alle opregte en waarheid» lievenden klaar genoeg te hebben voorgedragen; nog* tans ben ik overbodig en bereid aan een' ieder, die mij nog verder rekenfchap van mijne leer en gevoelen ordentelijker wijze wil afvorderen, die ten allen tijde even zoo (zelfs in gefchrifteri van mijne eigene hand) te geven, als ik nu hier gedaan heb: want aangezien deze de fondamentele zaken onzer eeuwige zaligheid zijn, zoo oordeel ik, dat men daarin opregten rond moet gaan, zonder de minfte achterhoudendheid of zin-uitlating; dat tnrjn hart door 's Heeren genade ook eenen innerl^kén afkeer daarvan heeft; men zal mij zoo ik hoop, ook altijd zeer genegen en bereid vinden tot een Christelijk mondgefprek, met een' ieder, wie het wezen mag, over al deze Goddelijke hoogwigtige Waarheden; gelijk ik mij dat tot hiertoe ook nooit onttrokken heb: doch om in dezen onder Gods zegen met wat meer fucccs voortaan te handelen, zoo zonde ik daar zeer op aftaan, dat een ieder, die mety-fgQ, rakende het ware zaligmakende geloof, in een verfchillig fentiment ftaat, en nogtans tot onderling nut en ftiaiïing met mij over de zaak wil handelen, ook alvorens zijn waarachtig gevoelen over het eigenlijke wezen des geloofs mij fchriftelijk ter hand te ftellen, gelijk ik hier gedaan heb; en dat hij zich aan zijne zijde ook verbindt, rondelijk te zullen antwoorden, het zij mondeling of fchriftelijk, op alle zulke grieven» als ik tegen zijn gevoelen mogte komen in te brengen ; niet anders dan ik mij zeiven daartoe aan een' iegelijk verbind omtrent mijn gevoelen. Ik wil niet verbergen, dat ik tegen die ftelling, dat namelijk in den 7 Zondag van den Catechismus niet het eigenlijke wezen, maar alleen het welwezen des geloofs befchreven wordt, of anders, dat tot het wezen des waren geloofs niet zoude behooren de partikuhere toepasfing en inwendige verzekering van de vergeving der zonden in christus, zeer vele, na mijne gedachtenallergewigtigfte, onoplosbare zwarigheden hebbe in te brengen, dat ik tot hiertoe nog meest onder mij gehouden heb, maar die ik nu gaarne begeere openlijk voor te ftellen ; ten einde de vrienden, die deze opgemelde ftelling zouden willen voor hun gevoelen nemen, mij die rond en klaar beantwoordden; en om vooruit reeds een weinig te toonen, van wat kaliber deze mijne gemoedelijke zwarigheden tegen opgemelde ftellingen zjjn, zoo wil ik er hier tot een befluit nog eens eenige laten volgen, onder ferieufe betuiging, dat ik een allerfterkst verlangen en begeeren heb, dat er eens üéèand Se moeite néme, om deze mijne grieven fchriftelijk aifl mij te beantwoorden. EERSTE. ZWARIGHEID. Indien de Catechismus, Zondag 7, niet het wezen, maar alleen het welwezen des geloofs befchrijft; zoo vraag ik, of de Catechismus danftelt, dat het H. Avondmaal alleen is ingezet voor de fterke, bevestigde geloovigen en niet voor de zwakke? naardemaal hij datzelfde geloof, dat hij Zondag 7 befchrijft, ook uitdrukkelijk vordert in al degenen, voor welke de Heeren Zijn Avondmaal heeft iüge. fteld, ziet Zondag 30, vraag 81. Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingefteld? Antw. Voor degenen, die zich zeiven van wege hunne zonden mishagen, en nogtans vertrouwen dat dezelve hun om christi wille vergeven zijn, enz. Men zegge niet, dat de Catechismus daar Ook nog verder bijvoegt, dat het Heilig Avondmaal ook is ingefteld voor degenen, die ook begeeren hun geloof hoe langer hoe meer te Herken; want daar hebben wij geen verfchil over: ons verfchil gaat hier niet over de maten of trappen des geloofs, maar alleen en bepaald over het wezen des geloofs, of de Catechismus dat wèl of kwalijk befchrijft, of in het geheel niet befchrijft, enz. TWEEDE ZWARIGHEID. Indien de Catechismus, Zondag 7, niet het wezen maar alleen het welwezen des geloofs befchrijft; zoo vraag ik, of de Catechismus dan in het geheel het eigërtljke wezen des geloofs niet befchrijft, dan al? — zoo ja, dan wijze men Mj deinVMflr' en hoe hij"«alks doet; — zoo neen, dan is êë;'ot is het even eens alsof gij zegt: Ik geloof, dat de Vader onzes Heeren jezu christi zich zeiven aan mij tot eenen Vader geeft; en omdat Hrj- onze Vader js, door en om Zijnen eeuwigen Zoon, zoo wil Hij zekerlijk ons onze zonden niet meer gedenken, (want wien God de zonden toerekent, dien omhelst Hij niet met eene vaderlijke liefde,) en zoo wil Hij ons ook door den Geest Zijns Zoons naar Zijn beeld wederba» m ien. En op bladz. 446, 447 van betzélfde boek fchrijft hij voorts aldus: voorts hier ah .zien wij, vooreerst hoe groot de verzekering des geloofs is , NB.! die als hare wezenlijke eigenfëhep is; want zij is zoodanig een licht, dat van den H. Geesè4|i 's menfchen gemoed gefchapen is», Waardoor zij in de getuigenis of de belofte des Evangelies niet alleen voorzeker ziet Góds goedertieren wille in cöristo, omtrent ons tot in eeuwigheid, 8ft dat Hij nooit op ons toornen, noch fcheldenaal; maac waardoor ook het hart door den H. Geest wordt gerustgeffeld, dat Hij ook onze God zij, .wlgèns het ganfche wezen des verbonds te Vöten uitgelegd, Jez. LUI, en LIV:5, 8, 9; omdat dat ganfche wezen door eene ontwijfelbare getuigenis beloofd heeft, 4ftf, die waarachtig en magtig.is , die hetgefle Hij beloofd beeft metderdaad volbrengt. NB.! Deze verzekering van Gods eeuwige goedertierenheid is aan het geloof dermate gehecht en eigen, dat het gelóóf zich deze verzekering nooit laat ontrukken, fteufcehde op de onfeilbare getürlgehis des EvangeliS -door die kracht dfes H. Geestes, die de Autheur des geloofs is; en met deze verzekering 'des gelöofs, die hare wezenlijket,éigénfchap is, ftfijMt- geenszins , dat een geloovige met verfeheïieSe vetfdhrikkingea van het onwedergeboren deèl der ziel, of van het vleesch, als ook van de wereld en den Satan gekweld wordt: want op Wat wijze de geloovigen gekweld worden , de getJötfwigheid Gods laat ntet toe, NB.! dat zij van die verzekering of dat vertrouwen afvallen, welke »ïj door den H. Geest ^aBji.':kenden geen ander waar zaligmakend geloof. Die toen met een geloof zonder .verzekering te voorfchijn kwam, die werd als een kettersch mensch wel ras verworpen, na de eerfte cn tweede vermaning. Wordtihet dan.nu geen tijd -.om luide te roepen: Staat op de wegen en ziet.toe, eri vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin, zoo zult gij ruste vinden voor uwe zielen. Maar zij zeggen: Wij zullen daar niet in wandelen. Maar zoo men toch nu het oude Gereformeerde geloof niet meer wilde kennen, dan zoude men ons evenwel dienen te zeggen, waarwij daar dan mede heen moeten; want het kan niet zoo gemakkelijk in eenen hoek gelegd worden. Ook zal men ons moeten zeggen, waantrrj zullen blijven, met die groote wolke van getuigen, Reformateurs, Geloofsbelijdenisfes van alle Kerken, oude •Theologanten. Hebben die allen dan de Mftr des geloofs niet regt gekend! hebben zij allen in het wezen des geloofs gedwaatót gelijk men dacht, dat ik met fommigen nu doe; men zegge dan dat ronduit, men Helle zich tegen de oude ke#, men belijde dan nu openlijk, dat men met eenige latere Theologanten nu nader en beter licht in de leere des geloofs heeft dan de ouden j en dat men daarom de Kerk nu nog nader in'dat ftuk wil zoeken te reformeren. •Zie daar moet men noodwendig toekomen, zoo men eordaat en eerlijk zoekt te handelen, en dan moeten Catechismus, Confesfie, Formulieten enz., noodzakelijk ook veranderd en naar datnieuwe licht gereformeerd worden*: want als men aankomt met zulken nieuwen wijn, zoo deugen de oude lederen zakken niet, maar hebben bon' trjd in onze kerken uitgediend. VIJFDE ZWARIGHEID. Indien het geloof zonder noodzakelijke en wezenlijke verzekerdheid kan zijn , en indien het oude gereformeerde geloof in dezen opzigte waarlijk dwaalt, zoo vraag ik dan voorts, wwarwij.dan zullen blijven met ons Fonöglier des H. Avondmaal*» dat wijf tot Ifiertoe nog gebruikt hebben, alsmede met alle Predikanten van Nederland, die zoodanig Formulier fteeds moeten lezen? want immers dat Formufler leert zeer duidelijk, dat een ieder »•* die zichwil begeven tot hetjH. Avondmaal, alvorens zijn gemoed ernftig moet onderzoeken, of hij ook deze gewisfe belofte Gods gelooft, dat hem al' zijne zonden, alle»- om des lijdefts en flerven» jezu christi mrille, vergeven zijn, en de volkomere geregtigheid christi hem als zijne eigene toegerekend en toegefchogken zijn; ja! zoo volkomen, alsof hij zelf in eigen perfoon voor al zijne zonden betaald» en alle geregtigheid volbragt had ? En dan komt het Formulier daarna het regte gewigt dezes Goddelijken geloofs met alle kracht op ieders -consciëntie te leggen, als het er voorts op laat volgen, dat zij, die deze getuigenis in hunne harten niet gevoelen, zich zeiven dat oordeeletenen drinken. Men lette toch ahnerder aandachtig op deze dingen; hier ligt het oude gereformeerde geloof, immers alweder voor onze oogen, als eene stad op eenen berg. Maar waar zullen de vrienden, die met mij in contrarie-fentiment willen liaan over de verzekerdheid des geloofs al weder met dit Formulier blijven? want hun geloof, dat zij meteen deel latere Theologanten nu wilieaJnyoeren , wordt hier immers door dit Formulier geheel en al verworpen, en veroordeeld; en>!zij moetenf-"immers iedere reis als zjj met hun onverzekerd geloof tot des Heeren Avondmaal komen naderen^ met hunne ooren aanhooren, dat zij zich zei ven het oordeel eten en drinken. Ja, waar moeten wij toch al verder blijven met al onze Nederlandfche/lïredikantflftjtfidie dit Formulier in zoo eene ernfüge gelegenheid de-ganfche Gemeente fteeds in het openbaar moeten voorlezen, zonder dat zij er iets in mogen veranderen, of iets af, of bij doen ? Een van beiden is hier dan waarachtig, óf onze Predikanten gelooven opregtelijk hetgene zij voor de Gemeente aldus lezen en handelen zoo ter goeder trouwe; óf. zij,gelooven het niet. Indien zij het allen waarlijk gelooven, dan hebben immers onze vrienden met hun onverzekerd geloof de ganfche Kerk, die daar fpreekt, door den mond harer Leeraren tegen heni, ;en moeten telkens uit aller Leeraren mond wel klaarlijk hooren, dat hun onverzekerd geloof, zoo; als zij dat ftellen, van God vervloekt is; en dat mep zich daarmede aan het H. Avondmaal het oordeel eet en drinkt; want immers hoe hard de zaak toch fchijnt, ZÜ ügt toch niet anders. Edoch zoo alle Leeraars niet waarlijk in hun gemoed gelooven wat «ft leeren, zoo moeten zij in zoo eene Heilige actie immers zich zelve allerfchrikkelijkst tegen God bezondigen».met tegen hunne eigene consciëntie aan de ganfche Gemeente, die geen geloof van verzekerdheid in der waarheid heeft, openlijk in den name Gods te iverdoemen en te veroordeekn: wan: neer zulks Predikanten dan ooit op den predikftoel tot verdediging van een geloof zonder jraraekerdbeid zoo ijveren, zoo moetnoodzake^khunne eigen consciëntie hen veroordeelen, dat zij heet en koud «ter welke artikelen aan te nemen, en te houden, betuigde men toenmaals met de Remonftrantfchgezinden geene Kerkgemeenfchap te kunnen hebben. Men vindt de artikelen bij trigland in zijne Kerkelijke Gefchiedenisfen, bladz. 644, enz. Die artike* len zijn zóó gefield, dat in twee kolommen naast eikanderen ftaat, in de eena kolom, wat men als waarheid leert, en in de andere wat men daar tegenover als leugen 'en dwaling verwerpt. Nu xiX ik hier het 3 -artikel eens ter nederftellen, even als men het bij trigland vinden kan,- 3. VAW HET ZALIGMAKENDE GELOOF, „ Wij bekennen dat in „ onze confesfie en den „ Catechismus Schriftma„ tig geleerd wordt:" 1. Dat het zaligmakehde geloof niet kan wezen zonder kennis van den perfoon en verdiehftèn!J8-: zu christi , en dat niemand kan zalig worden, dan die de weldaden c hr isti met een opregt geloof aanneemt. 2. Dat tot een waar geloof vereischt wordt, NB.! een vast vertrouwen des har» ten; waardoor een iegelijk geloovig menfche, NB.!i zich zei ven verzekerd Hiertegen verwerpen wïï als onfchriftmatig en ftrijdig tegen onze confesfie en Catechismus. 1. Dat de merSKhen kunnen zalig worden, door een geloof, hetwelk is zonder kennis van den perfoon , en verdienften jezu christi. gbüff 2. Dat tot een waar geloof niet wordt vereischt, NB.! een vast vertrouwen, woordoor de geloovige, NB.! zich verzekerd houdt, dat hem zijne zon- houdt, dtoniet alleen ande- den om de voldoeningen r«n4:*iaar °°k hem *brge- christi vergeven zijn. vin ge dér zonden, eeuwige geregtigheid en zaligheid van God gefchonken zij, alleen om de verdienften JEZU CHRISTI. Nu meen ik, dat hieruit ten klaarfte blijkt, dat het geloof van verzekering nog Anno 1613 het algemeen aangenomen geloof-onzer Gereformeerde kerk geweest is, en dat een geloof zonder verzekering en vast vertrouwen des harten toenmaals als eene Remoflirrantfche dwaling, en als onfchriftmatig en ftrijdig tegen onze confesfie en Catechismus openlijk is verworpen. Maar dit aldus zijnde, zoo zijn dan nu de vrienden, die met mij willen Maan in een contrarie-fentiment voorzeker daartoe gehouden en verpligt, om voor God, en de wereld, rekenfehap te geven van hunne zoo notoire afwijking van het allerfondamenteslfte onzer Gereformeerde leer, en wat hen beweegt nu zoo te arbeiden, tot opbouwing van dat nu lang veroordeelde onfehriftmatig Remonftrantfch dwaal gevoel en, dat zoozeer ftrijdig is tegen onze Confesfie, Catechismus, en zich nu zóózeer te verzetten tegen de getrouwe voorftanders van het Schriftmatig oude gereformeerde geloof, dat ia onze Confesfie en Catechismus geleerd wordt. Hier zal ik het voor dit maal bij laten, en nog een groot aantal van (naar mijne gedachten,) allergewigtigfte grieven tegen een geloof zonder verzekerdheid onder mij behou ien, totdat de Allerhoog- Ho. 36*5 6b & fte God mogte gelieve toe te laten in Zijne ondoorgrondelijke wijsheid en sou vereine regering, dat voortaan onze tijden flim wierden, dat ik ze niet langer zoude mogen voor het gemeen verbergen; want ik betuig in des Heeren Heilige tegenwoordigheid, dat ik mij ganfchelijk verpligt acht, op kosten van mijne eeuwige zaligheid, mijnen mond, hand en alles, zoo lang ik leef, te moeten leenen aan den voorftand en openbare befcherming van het geloof der verzekerdheid, hetwelk eenmaal den Heiligen is overgeleverd, door den Heiligen Geest, en dat daarom zijne getrouwe voorftanders zal hebben tot aan 's werelds einde* vijanden en veel laster baart, dat zie ik klaar genoeg; maar dat zij alzoo, ik mag niet anders: God ftelt mij daar, en wee mij, zoo ik daar ooit om eenigen tegenfpoed van daan loop. Voorts moet ik hierbij ook nog betuigen, (alzoo ik toch nu bezig ben, mijn gemoed voor den Heere en voor de menfchen te ontlasten,) dat het met mij waarlijk zóó gelegen is, dat eer ik zoude willen eenig waar, zwak geloovig, fukkelend, duister Christen minst of meest bedroeven, of tot twijfelmoedigheid brengen, ik liever zoude begeeren, dat mij gefchiedde gelijk aan den Priesterzacharias,Luc, I:20—22. Ik mag in waarheid zeggen: Geloofd zij de Heere , dat Hij mij een week en teeder hart heeft gefchonken, en innerlijke barmhartigheid voor het geringfte fchaapje Zijns Zoons, en voor hét zwakke lammetje; zoodat ik het geen kwaad zoude mogen doen, maar het liever alle dagen in mijnen fchoot wilde nemen en zachtkens ftreelen, totdat het fterk en gezond werd. 2. Ten andere gevoel en leer ik ook, zoo als uit mijn vorig gefielde ligt is te zien, dat de allerzwakfte geloovige nogtans inwendig in den grond van zijn hart altijd eenige vaste verzekerdheid zijner zaligheid en van Gods genade blijft overig houden, dié hij in der eeuwigheid niet kan verliezen, naardemaal de Geest Gods, die het geloof werkt en verfterkt, hem nooit geheel verlaat. Wanneer ik in den beginne van mijne dienst alhier den zevenden Zondag van den Catechismus predfltteV toen heb. ik het ware geloof vergeleken bij JÈ$*& beproefd goud, datjfijjrijn wezen onveran*jD^sÖrjk is, gelijk de wezens van alle dingen zijn voor ons menfchen; en onder deze gelijjjjgrijfc ftelde ik verder, dat een waar geloovig Christen fonjtrjds konde hebben niet meer dan een greintje of klein korreltje van het kostelrjkfte goud des gelooft in zijn harte, en dat dit kleine korreltje des geloofs nogtans in wezen datzelfde geloof is, dat daar in den 7 Zondag wordt befchreven; hetgeen ik dan nader uitbreidde en aantoonde, hoe laag enzwak het geloof fomtijds in een' Christen wel konde zijn, door zonden, verdorvenheden, duisternisfen , verlating, beflrijding, enz.; blijvende desniettemin het wezen des geloofs nog al hetzelfde, zonder eenige verandering, naardemaal de toevallen of hoedanigheden van grootheid, kleinheid en diergelijke niets veranderen in het wezen van de zaak* Ik zoude kunnen vele goede getuigen noemen, die mij dit toenmaals zoo hebben hooren prediken; nu wil ik er dit nog verder bijvoegen, dat ik gevoel en altijd zonder den minnen twijfel zoo gevoeld heb, dat de Christenen van onzen tijd doorgaans zeer zwak in bet geloof zijn, (overmits de Geest Gods, helaas! thans grootelijks van wege onze zonden onder ons ontbreekt,) en dat het wat raars en zeldzaams is in dezen tijd, als men een waarachtig, fterk en werkzaam geloof vindt, dat veel vrucht in christus en uit Hem draagt; althans ik ontmoet ze zeer zeldzaam. Hierbij ftel en acht ik ook, dat het ware geloof fomtijds onder des Heeren wijze toelating, in een' Christen, wel tot zóó hoogen trap van laagheid, doodigheid en zwak- beid kan geraken, en dat hetgeen er overgebleven is, wel eens eenen geruimen tijd lang zóó diep kan verborgen en «Is begraven liggen, onder verdorvenheden, bevrijdingen, enz., dat het naau-.velijks te merken is, dat er eenig geloof of verzekerdheid in den Christen is overgebleven; niet anders dan gelijk een klein kooltje vuurs onder veel asch liggende, welk hoe men de asch roert, naauwelijks te vinden is, nogtans is er waarlijk het element des vuurs in de asch, en daar zoude in een weinig tijds een groot vuur uit kunnen ontdoken worden: zoo is in zulk geval in een' waar' Christen geloovige ook nog altijd een vonkje van geloof en zeker vertrouwen, offchoon hij zelf dat niet eens gevoelt en opmerkt; en God is magtig, in korten tijd dat kleine vonkje door Zijnen Geest weder zóó aan te blazen» en er zóó veel materie van hemelfche genade toe te voegen, dat het geheele hart daardoor wordt aangeftoken, en van geloof, vertrouwen en liefde als komt te branden. Wanneer een Christen eens in zoo een droevig ge» val van hoogde zwakheid des geloofs is, dan denk ik dat het aldus met hem (laat: dat hij wel duizend gedachten in hem heeft, dat hij zal verloren gaan, tegen ééne gedachte, dat hij zal behouden worden; dan wordt hij jammerlijk in zijn gemoed gekweld en onderdrukt, met nare angften, verfchrikkingen, moedeloosheden en ongeloovige vreeze, fchuddingen en twijfelmoedigheden; doch hoe groot de ftrijd dan menigmaal ook voor eenen tijd wel is, dezelve klimt nooit in een' Christen zóó hoog, dat hij nederftoit in eene vojkpjjjene volftrekte wanhoop, noodïg Beeft, om allerklaarst voor-a^jhe ©ogen te zien, hoe deze H. man deze waarheid, van de verzekering des geloofs houdt, voor een allerfonda-. menteelst punt der zaligheid, en het contrarie-gevoelen voor eene doodelijktfdwaling. Zijn medgezel, zacharias ubzinus , de andere opfteller van den Catechismus, verfchHt in clit ftuk van hem niet? meer dan het eene ei van het andere, gelijk een ieder nazien mag inyfijn fchatboek over den 7 Zondag va» den Catechismus- en doorgaans. Nu wil ik onze lieden van een contrarie-fentiment in den name des Heeren jezu christi gansch ernftig gebeden hebben, dat zij toch eens willen toezien op deze zaken, en dat zftmij toch eens cordaat willen zeggen, wat hun waarachtig- oordeel is over de opfteller* van den Catechismus, of die mannen de leer des zaligmakenden geloofs regt geleerd hebben, of niet $ zoo zij ons waarheid of leugens verkondigd hebben, wanneer zij leerden dat de verzekering is eene wezenlijke eigenfehap van het geloof? Dit is voor* zeker geen problematiesch ftuk; wantallen, die zooieeren, die verwerpen alle andere foortea van geloof, die daar zouden beftaan zonder verzekering, als door welke de menfchen geen' chris^üs noch geene zaligheidooh bekomen kan, naardien daar maar één waar zaligmakend geloof is, welks wezenlijke eigenfehap de verzekering is ; of de opftellers van den Catechismus dwalen ganfchelijk in de grondleer des geloofs, óf de lieden dwalen ganfeheujk, die een geloof leeren, dat beftaat zonder verzekering. Ik laat alle opregte waarheidslievende gemoederen, die fchrikken om eenmaal met bedrogen uit éénen mond blazen, en dat «ij in zoo eene g€>wigtige zaak van het allerbeiligfte geloof, met God» en met '®$jn voïk en waarheid niet ter goeder trouw handelen. Want een van beiden, öf zij moeten ophouden het Formulier des Avondmaals meer te lezen, óf zij moeten altijd leeren en fpreken met dat: Formulier , en veroordeelen alle andere foorten' van gelooven^ als valsch en oegoddelijk, welke de verzekerdheid niet hebben tot eene wtóenlijke eigenfehap. Ik kan door Gods genade van mij zeiven getuigen, dat als ik anders van het geloof gevoelde , en het met fommige vrienden eens was, ik dan om alles wat in de wereld is, veel min om eene Predikantsftatie en traktement, het Formulier des H. Avondmaals, zoo als dat nu ligt, niet zou begeeren te lezen. Ik «oude fchrikken moeten»' in zoo een geval tot den Heiligen God der waarheid in Zijn Avondmaal te naderen. ZESDE ZWARIGHEID. Ik zal hier nog een ftukje ten befluite laten volgen. Het is gefchied Anno 1613, dat er te Delft eene conferentie- door de hooge overigheid is gehouden, tusfchen eenige Remonftrantfche en Contraremonftrantfche Predikanten, om te zien of er middelen tot onderlinge vereeniging te vinden waren. Toen heeft de regtzinhige Gereformeerde Kerk door hare gedeputeerden, johannM bogardus , johannes becius , en festus HOMMius, in haren naam voor de overigheid zekere korte artikelen aan de Remonltrantsgezrnde Predikanten doen overgeven, waarop zij hun antwoord begeerde, en aon-