CB 11517 CHRISTENDOM EN MAATSCHAPPIJ =» onder redactie van c=t Dr. h. visscher en Mr. p. a. diepenhorst DE GRONDSLAGEN VAN DEN EIGENDOM BIJ HET LICHT VAN DE EERSTE VIJF BOEKEN DER HEILIGE SCHRIFT door DR. W. A. VAK Ê& B serie 3 :: nummer 4 utrecht •==> G. ii''a.'WS «=» 1910 Ter perse als nummer 5: Welke positie moet de Kerk (wiemen te mid(tji%'van de Sociale beweging van onzen tijd? door Dr. J. R. Slotemaker de Bruine.' Voorwiaarden vim inteekening. Myjl^g^a omvat 10 nummert, die binnen het tijdsverloop van één jaar. bet licht zien. De prijs per Serie van 10 nummers is /3.50,; Oiii '^es^^^^é':M^0ix ieder$vJ5ereik te bre^ètii is de uitgever bereid bij .afname van eenig getal complete abonnementen aanzienlijke korting te vérleenen. Af HhHH-nummers WÊÊk lot een beperkt' aantal verkrijgbaarvoor ƒ0.60. Bij bestelling van getallen wordt hier opechter een, groot. rabatjgegeven. Bestellingen dienen dan té geschieden binnen 14 dagen na.'den dag der verschijning. Van de nummers, verschenen m de eerste serie, zijn nog verkrijgbaar: No. 4, Diepenhorst, Collectief Arbeidscontract. „ 5. De Visser» Ons staalkundig beginsel. „ 6. Van VeÈn, Zondagsrust. 9 8. ANEj^^yuwelijk en huwelijltswetgévjuig. „ 9. Lammérts Van Bueren, Nieuw Malthusianisme. "'•^•t}fta'ide 2e SerieJil|flKnog verkrijgbaar: No. 1. Van Otters, Ons tarief van Invoerrechten. I 2. De- Vries» De houtftngvan Antirevolutionaire Gemeenteraadsleden tégenover het openbaar Onderwijs. ^lïSS^ De Wilde, De Gemeente en de Werkeloosheid. Schermers; Over de Zèlfntoord. ^^ra Gewin, De Doodstraf. „ 8. Diepenhorst, Het Staatssocialisme. „ 9. De Waal Malefijt, De Eed. i I 10.^isé^.^.>Het-^^Pn^vi$b:even van Frèdeiric -le Play. Dezelfde redactie geeft weer haar hoo^g^aardeerdé CHRISTENDOM EN :: MAATSCHAPPIJ :: ============= ONDER REDACTIE VAN ===== dr. h. visscher en mr. p. a. diepenhorst De grondslagen van den eigendom bij het licht van de eerste vijfhoeken U der Heilige Schrift :-: DOOR Dr. W. A. VAN ES UTRECHT :: G. J. A. RUYS :: 1910 sraèrs wetgeving, die we vinden in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift, is niet een model, dat gelijk het daar ligt, door alle volken en in alle tijden zou kunnen of zelfs zou moeten worden nagebootst. De wetgeving, die we vinden in de eerste boeken der Schrift is een wetgeving, die bepaald voor Israël was gegeven, bij de zeer eigenaardige roeping, welke dit oude volk van God in de rij der volkeren was toegekend, en in overeenstemming met de eveneens eigenaardige omstandigheden, waaronder dit volk deze roeping te volbrengen had. De bekende regel, welke reeds op de catechesatie wordt ingeprent, dat men de wetten van de eerste boeken der Schrift in politieke of burgerlijke, ceremoniëele of schaduwachtige, en moreele of zedelijke wetten heeft te onderscheiden, en dat alleen de laatste groep, de moreele of zedelijke voor alle tijden en voor alle volken van kracht zijn, mag dan ook bij de beoordeeling van Israëls wetgeving nooit worden uit het oog verloren. Toch liggen er ook aan de burgerlijke wetten van Israël beginselen ten grondslag, die wel beteekenis voor alle tijden en alle volken hebben. Ja, geheel de regeling van Israëls volksleven rust ook in de eerste boeken der Schrift op een algemeenen grondslag, waarvan de beginselen hier reeds tot de schepping der wereld worden teruggeleid. Deze algemeene grondbeginselen zijn wel van algemeene strekking, en een ieder die over de grondslagen van het menschelijk leven nadenkt, zal wel doen, met name als hij de goddelijke autoriteit der Heilige Schrift erkent, daarvoor inzonderheid bij de eerste vijf boeken der Heilige Schrift in de leer te gaan. Wij willen in deze brochure de grondslagen van den eigendom bij het licht van de eerste vijf boeken der Heilige Schrift bezien. Voor de breedere uiteenzetting van hetgeen hierbij door ons wordt voorgedragen, verwijzen we naar ons academisch proefschrift,1) waarvan een gedeelte in deze brochure op het vereerend verzoek der redactie in het kort wordt saamgevat. Een tiental punten lichten we daarbij kortelijk toe. We letten eerst op het wezen van den eigendom, dan op de oorzaak van zijn ontstaan, op zijn grond, en op zijn afhankelijk karakter. Daarna bezien we den eigendom in zijn voorwerp, in den drager van den eigendom, in de bevoegdheden, die hij geeft, in de beperkingen, waaraan hij is onderworpen, in zijn heilig karakter en in zijn erfelijkheid. We bedoelen daarbij altijd te spreken van den menschelijken eigendom, d.w.z. van den eigendom, gelijk hij onder de menschen voorkomt. Bezien we dan eerst het wezen van den eigendom, dan blijkt, dat het wezen van den eigendom naar de eerste vijf boeken der Heilige Schrift in_een recht tot heerschappij Jf moet worden gezocht. Reeds uit Gen7TY26 en 28 kan dit worden afgeleid. Hier stelt God bij de schepping van den mensch vast, wat in het algemeen de taak zal zijn, die hij met betrekking tot de schepselen dezer aarde zou te volbrengen hebben, en dan wordt deze taak daarbij in deze woorden omschreven, dat hij heerschappij zou hebben over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de geheele aarde en over al het kruipende gedierte, dat op de aarde kruipt" (vs. 26), gelijk God dan *) De eigendom in den Pentateuch. Kampen J. H. Kok 1909. ook bij den zegen van den mensen eveneens van een onderwerpen van de aarde en van een heerschappij hebben over hare schepselen spreekt (vs. 28). Doch ook van den eigendom zelf wordt het wezen in het oefenen van heerschappij aangewezen. De woorden, die in de eerste vijf boeken der Schrift voor eigenaar worden gebruikt, drukken in het oorspronkelijke alle de idee van „sterk zijn", „macht hebben", „heerschen" uit. Zoo het woord ba'al (heer), dat in het bijzonder wordt gebruikt voor den eigenaar van vee, land, huizen en putten, dus van het materiëele goed.1) Zoo ook de woorden jkdoon (heer) en gebierah (vrouw), welke de speciale namen voor den eigenaar en de eigenares van slaven en sla- y vinnen zijn.2) Wordt de verhouding van den eigenaar tot zijn goed geteekend, dan wordt daarbij eveneens van een recht tot „heerschappij" gesproken. Zoo in Lev. 25:43, 46 en 53, waar 3ïï recht van den heer wel ten aanzien van den Israëlietischen slaaf wordt beperkt, doch daarbij voor dit recht hetzelfde woord (heerschappij) wordt gebruikt, dat ook in Gen. 1 : 26 èn 28 voorkomt. Doch vooral hebben we hierbij op Ex. 21 : 8 te letten. Hier bepaalt de wet, dat iemand in Israël een meisje, dat hij tot „dienstmaagd," d.w.z. gelijk het verband aanwijst, tot concubine had gekocht en daarna niet meer als zoodanig begeerde, niet aan een vreemd volk d.w.z. buiten Israël zou vermogen te verkoopen. Het komt voor ons doel ' hier vooral op dit woord „vermogen" aan. Dit is hier dus de eigenaardige uitdrukking voor de „bevoegdheid," welke de eigendom geeft. Het Hebreeuwsch gebruikt hier hetzelfde woord,*) dat op andere plaatsen (Gen. 1:16; 3:16; 4:7; 37: 8 e. a. pil.) door „heerschappij hebben", „heerschen" enz. is overgezet. l) In Ex. 21:28, 29, 34; 22:11, 12, 14, 15. Num. 21:28; 22:7; 21:34. s) In Gen. 24; Ex. 21:1—11, 32; Deut. 23:1, 5; Gen. 16:4, 8, 9. 3) Maschal. Moet dus bij het licht van de eerste vijf boeken der Heilige Schrift het wezen van den eigendom in een recht tot heerschappij worden gezocht, de tweede vraag, die we willen stellen is: heeft de eigendom altijd bestaan, en moet de eigendom in dien zin tot de wezenlijke bestanddeelen van ons menschelijke leven worden gerekend, dat een leven zonder eigendom voor den mensch onmogelijk is. Doorbladeren we weder met deze vragen voor oogen de eerste hoofdstukken des Bijbels, dan trekt het al spoedig de aandacht, dat in de eerste drie hoofdstukken nog in het geheel van geen menschelijken eigendom sprake is. Nauwelijks is echter in het derde hoofdstuk de geschiedenis van des menschen val verhaald, of aanstonds daarna treedt reeds in het begin van het vierde hoofdstuk in de geschiedenis van Kaïn en Abel ook de menschelijke eigendom op. En zou dit feit, op zichzelf genomen, nog niet van zooveel gewicht behoeven te zijn, als het was, dat in deze eerste geschiedenis na des menschen val alleen werd* gesproken van een eigendom, dien de menschen tegenover elkander deden gelden, omdat voor zulk een eigendom nog geen plaats was, zoolang de mensch nog bestond in één menschenpaar, deze tegenwerping vervalt, als wij bedenken, dat in deze geschiedenis de eigendom van den mensch niet in eigen onderlinge verhouding, maar in zijn betrekking tot God optreedt. „En het geschiedde ten einde [van eenige] dagen", lezen we in Gen. 4:3,4, „dat Kaïn van de vrucht des lands den Heere offer bracht. En Abel bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen en van hun vet". Nu kan moeilijk de vraag ontweken : zou daar verband bestaan tusschen wat in Gen. 3 wordt verhaald en wat wij in het begin van het vierde hoofdstuk lezen, en zou het ontstaan van den eigendom ook één van de gevolgen van des menschen zondeval zijn? \Deze vraag schijnt op drieërlei grond in bevestigenden zin te moeten beantwoord worden. In de eerste plaats schildert ons het tweede hoofdstuk van Genesis het leven des menschen onder zulke omstandigheden, dat daarbij voor het ontstaan van den menschelijken eigendom geen gelegenheid was. In de tweede plaats merken wij op, hoe de voorwaarden voor het ontstaan van den menschelijken eigendom juist met de gevolgen van den val zijn geboren. In de derde plaats, dat naarmate de gevolgen van des menschen val weder worden opgeheven, ook de menschelijke eigendom weder op den achtergrond treedt. „En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde," lezen we in het tweede hoofdstuk van Genesis, „en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens, alzoo werd de mensch tot eene levende ziel" (vs. 7). „Ook had de Heere een hof geplant te Eden, tegen het Oosten en Hij stelde aldaar den mensch, dien Hij geformeerd had. En de Heere had alle geboomte uit het aardrijk doen uitspruiten, begeerlijk voor het gezicht en goed tot spijze, en den boom des levens in het midden van den hof en den boom der kennis des goeds en des kwaads (vs. 8, 9). En dan in het 15e tot het 17e vers: „Zoo nam de Heere God den mensch en zette hem in den hof van Eden om dien te bouwen en dien te bewaren. En de Heere God gebood den mensch zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten, maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven." Zoo leefde dus de mensch in Eden vóór den zondeval. „De Heere God had een hof geplant in Eden tegen het Oosten," d. w. z. niet geschapen op den derden scheppingsdag, maar op bijzondere wijze geformeerd, en dit zonder dat God zich daarbij van den anders daartoe noodigen arbeid des menschen had bediend. Daarom heet deze hof in Gen. 13:10 ook in bijzonderen zin „de hof des Heeren." Ook had God den mensch geformeerd en henf in dezen hof gezet, opdat hij dien bearbeiden en bewaren zou. En zoo leefde dan de mensch oorspronkelijk in Eden als een dienstknecht zijns Gods in den hof van zijn God. Doch dan kon er in den hof van Eden ook van geen menschelijken eigendom sprake wezen. Wat een knecht, — men denke daarbij vooral aan den staat van slavernij, waarin de knecht het eigendom is van zijn heer — door zijn arbeid in den dienst van zijn heer verwerft, is alleen het eigendom van zijn heer. Slechts komt het zulk een knecht toe uit de handen van zijn heer het levensonderhoud te ontvangen. En zoo zien wij den Heere God dan ook in den hof van Eden met volle vrijheid ook over de vruchten van des menschen arbeid beschikken, en bepalen, wat ook de mensch zelf daarvan wel, en wat hij daarvan niet eten mocht (Gen. 2:16, 17). De slang gaat in Gen. 3:2 ten aanzien van dit beschikkingsrecht des Heeren zelfs zoover, dat zij de mogelijkheid veronderstelt, dat God den mensch van alle boomen te eten verboden had. De voorwaarden voor het ontstaan van den eigendom des menschen werden eerst geboren, toen God den mensch tot straf voor zijne zonde uit zijn dienst in den hof van Eden had weggezonden, en de mensch nu voortaan den aardbodem op eigen risico tot verwerving van eigen onderhoud bebouwen moest (Gen. 3 : 17—19, 23 v.). En hoe meer nu deze gevolgen van den val des menschen weder worden opgeheven, hoe meer ook de eigendom des 'menschen weder op den achtergrond treedt. De Heere schouwde niet aan de ongerechtigheid in Jacob, ook zag Hij niet aan de boosheid in Israël (Num. 23 :21). Daarom kon Israël ook weder als een volk van knechten des Heeren (Lev.25:42, 55x) 0 Vgl. nog Ex. 23:17; 34:23. Lev. 20:26. Ex. 19:5. Deut. 7:6; 14:2; 26:18. Deut. 32:9. Ex. 15:16; 34:9. Deut.4:20; 9:26, 29 ; 32:9. in het land des Heeren (Lev. 25:23*) leven. Doch nu ontging Israël ook naar deze grondgedachte van zijn nationaal bestaan de eigendom. Allereerst van het land, zoodat Israël in Kanaan slechts als vreemdelingen en bijwoners bij den Heere zou leven en het land ook niet voor goed verkocht mocht worden (Lev. 25:23). Doch in beginsel ook van de andere goederen, waarvan het des Heeren eigendom in de wijding van eerstelingen, eerstgeborenen en tienden te huldigen had. Naar deze grondgedachte van Israëls volksbestaan was evenwel niet geheel het nationale leven van Israël consequent ingericht. In de gewone Israëlieten, den stam van Levi en het priesterlijk geslacht van Aaron vertoont Israël drie zich verengende kringen, waarin plaatsvervangend voor de ruimere kringen ook in toenemende mate de grondidee van Israël's volksleven verwezenlijkt wordt, totdat tenslotte deze idee in al hare heerlijkheid bij den hoogepriester uitblinkt in de ambtelijke bediening van één persoon. En naarmate deze grondgedachte van Israëls volksbestaan in deze kringen meer verwezenlijkt wordt, treedt in deze kringen ook de eigendom terug. Eigen stambezit had de stam van Levi niet (Num. 26 : 62. Deut. 10:9; 12:12; 14:27, 29; 18:lv.). De Levieten woonden in steden, welke de andere stammen van hun erfdeel ter woning voor hen afzonderen moesten. De weiden — „voorsteden", staat er in onze Hollandsche vertaling, — mochten zelfs in het geheel niet worden verkocht (Lev. 25:34), en waren, zoo al niet in gemeenschappelijk gebruik j(2 Kron. 31:19), dan toch in gemeenschappelijk stambezit. En zelfs van het vee van den stam van Levi wordt in Num. 3:41, 45 gezegd, dat de Heere het in de plaats van de eerstgeborenen onder het vee der kinderen Israëls voor Zich had genomen, terwijl aan de andere zijde den Levieten als hun onderhoud de vuur- >) Deut 32:43. offers en het erfdeel des Heeren toegewezen wordt. En nog weder meer treedt de zelfstandige eigendom bij het priesterlijk geslacht van Aaron terug. Ten minste in hun priesterlijke bediening dienen zij in een tent, welke des Heeren was (Lev. 8:33; 21:12), in gewaden, die den Heere toebehoorden (Lev. 16 : 23). De Levieten, die zij daarbij in dienst hadden, (Num. 3:6—9 e.a. pil.) waren het eigendom des Heeren (Num. 3:41, 45). Hetgeen waarop zij van de zijde der Israëlieten recht hadden, namen zij als eene schatting (Num. 31 :28), of een heffing (Ex. 29:28 e.a. pil.) voor den Heere in bezit. En vooral moet hier in aanmerking genomen, wat van het levensonderhoud der priesters wordt gezegd. Als huisgenooten Gods aten zij als het ware van de tafel des Heeren de spijze huns Gods (Lev. 21:22), als hunne spijze (Lev. 22:7). En als wij even de eerste vijf boeken der Schrift met onze gedachten verlaten, dan kunnen we tot in het Nieuwe Testament toe de juistheid van de hier door ons betoogde stelling vervolgen. Want is op Golgotha het offer der zonde gebracht en door de nederdaling van den Heiligen Geest op den Pinksterdag in de Christelijke kerk weder de gemeenschap tusschen God en mensch hersteld, dan verwachten we als vrucht daarvan in de Christelijke kerk ook iets terug te zien van den paradijstoestand. En zoo lezen we dan ook in de Handelingen der Apostelen: „En de menigte van die geloofden was één hart en ééne ziel en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen ware, maar alle dingen waren hun gemeen (4:32).J) Hebben we om deze redenen in het ontstaan van den eigendom onder de menschen een gevolg van den zondeval te zien, men hoede zich daarbij voor een dubbel misverstand. Al zien wij in den val van den mensch de ') Vgl. 2:44. oorzaak van het ontstaan van den eigendom, daaruit mag niet worden afgeleid, dat de eigendom nu ook zelf zonde zou zijn, evenmin als wij het overheidsgezag zonde noemen, omdat we met Art 36 van onze Confessie belijden, dat onze goede God uit oor zake van de verdorvenheid des menschelijken geslachts koningen, prinsen en overheden verordend heeft. En nog minder moet men in onze stelling een toenadering tot het socialisme zien, dat in den eigendom de oorzaak niet alleen van alle maatschappelijke, maar ook van alle zedelijke ellende ziet. Het socialisme keert ook hier de rollen om. Het socialisme zegt, dat de eigendom de oorsprong van de zonde is, de Schrift leert, dat de zonde de oorzaak van het ontstaan van den eigendom is. En een tweede misvatting, waarvoor we waarschuwen, is, dat men zou meenen, dat de loochening van den menschelijken eigendom vóór den val, in een leven zonder zonde ook een verdeeling van het gebruik der goederen uit zou sluiten. Zoo er geen zondeval was geweest, zou er geen menschelijke eigendom zijn ontstaan. Doch daarmede is niet ontkend, dat de mensch het goed als het eigendom des Heeren naar zijn behoefte ook in persoonlijk gebruik zou hebben gehad l) Hebben we hiermede den oorsprong van den eigendom in de eerste vijf boeken der Schrift nagespoord, dan komen we nu tot de vraag naar den grond van den eigendom, ]) De gedachte, dat het ontstaan van den eigendom een gevolg is der zonde, is niet nieuw. We vinden haar o.a. reeds bij Hugode Groot De jure belli ac pacis (met een eigenaardige opvatting van het eten van den boom der kennis), Rivet (f 1651) Explicatio Decalogi, Opera II pg. 1417 en volgende, die de gemeenschap van goederen „consonant statui innocentiae" beschouwt, hoewel hij ook verdeeling van het goed inden staat der rechtheid niet onmogelijk acht, Johannes d'Outrein, Het gouden Kleinood bij de verklaring van het achtste gebod. Vgl. Frans Walter. Das Eigenthurn nach der Lehre des hl.Thomas waarbij we dan niet denken aan den rechtsgrond van den eigendom in een bepaald geval, maar theoretisch opgevat, bedoelen we, waarin de rechtsgrond van den menschelijken eigendom in het algemeen berust. In de rechtsfilosofie zijn daarvoor in het bijzonder een zestal theorieën aanbevolen. Op het voetspoor van het Romeinsche recht hebben velen dezen algemeenen rechtsgrond in bloote inbezitname of occupatie gezocht. Res nullius cedunt occupanti, is de regel. Dingen, die van niemand zijn, gaan over in den eigendom, als iemand er beslag op legt. Van onzen landgenoot Hugo de Groot (f 1645) stamt de theorie van het sociaal verdrag. God heeft eerst onmiddellijk na de schepping (Gen. 1 :28v), dan nogmaals na den zondvloed (Gen. 9: lv.) het menschelijk geslacht in het algemeen het recht op de dingen der lagere natuur toegekend. Ieder mensch nam en gebruikte van deze dingen, oorspronkelijk, naar dat hij wilde en de uitoefening van dit gemeene recht nam de plaats in van den eigendom. Zulk een toestand was echter alleen in den staat van den grootsten eenvoud en onschuld mogelijk. Zoodra de behoeften des levens vermeerderden en met den oorspronkelijken staat van onschuld ook de rechte liefde en de ware zin van gerechtigheid begon te ontbreken, — wat ook Hugo de Groot in verband brengt met het eten van den boom der kennis, — werden andere toestanden geboren. Toch was de bloote wil om iets te bezitten nog niet voldoende om den eigendom er van te verwerven, want de een kon niet weten, wat de andere wilde, dat het von Aquin und des Socialismus, 1895, kan men zich voor deze meening op Thomas van Aquino „jedenfalls nicht met Sicherheit berufen (S. 38). Doch „unentbehrlich ffir die Geselschaft wurde" toch „Privateigenthum erst durch die Sflnde. „So ist", ook volgens de leer van Thomas, „die Sonderrung des Eigenthums ein Ausdruck der geistigen Sonderung des Menschen van Gott in der Sflnde". Voetius e.a. deelen echter onze meening niet. zijne zou zijn en velen konden ook hetzelfde begeeren. En langs dezen weg komt Hugo de Groot dan tot de noodzakelijkheid van een verdrag (pactum quoddam), hetzij uitgedrukt, gelijk bij verdeeling (expressum ut per divisionem), hetzij stilzwijgend, gelijk bij inbezitneming (tacitum, ut per occupationem)1). De Engelsche wijsgeer Thomas Hobbes (f1679) bracht de legaal-theorie in zwang.2) Een absolute maatstaf voor het goede bestaat er volgens dezen wijsgeer niet. De maatstaf van het recht is in den natuurstaat iemands nut. De natuur heeft aan een ieder het recht op alles gegeven. Daarom mag een ieder in den natuurstaat doen wat en tegen wien het hem behaagt en in bezit nemen en gebruiken, wat hij wil en kan. Dit leidt echter tot een „oorlog van allen tegen allen", hetgeen onredelijk is, omdat het in strijd is met een der eerste natuurwetten, namelijk met de wet van zelfbehoud. Zoo brengt de vrees tot het aangaan van het staatsverband en daarmede tot de instelling van den eigendom. De theorie, dat de arbeid de grond vormt van den eigendom is afkomstig van Locke (f 1704), die haar met de occupatietheorie vereenigde. Voorts is deze theorie de theorie van de klassieke oeconomische school (Adam Smith f 1790, Ricardo), terwijl ook het moderne socialisme in deze theorie voor de leer van de meerwaarde zijn uitgangspunt nam. De Duitsche wijsgeerige school (de beide Fichte's, Hegel, Ahrens, Kohier e.a.) legt meer den nadruk op de behoefte aan den eigendom tot ontwikkeling van 's menschen persoonlijkheid. De natuurlijke oeconomische theorie van J. Stuart Mill, Adolph Wagner e.a. evenals reeds Aristoteles *) op het belang van *) De jure belli ac pacis libri tres 1625. Lib. I, Cap. II. 2) Vgl. Elementa Philosophica. De cive. sub titulo Libertatis. Caput I. De hominum statu extra societatem. Voorts ook Bossuet, Montesquieu, Bentham e.a. ') De politicis Lib. II Cap. 5. den eigendom voor den ontwikkeling van den oeconomischen aanleg van den mensch (arbeidzaamheid, vlijt, spaarzaamheid enz.) I De vraag is nu, wat leeren de eerste vijf boeken der Heilige Schrift omtrent dezen theoretischen grond van den eigendom? De eerste grond van den eigendom wordt hier in voortbrenging aangewezen. God, Die alle dingen op volstrekte wijze in het aanzijn bracht, heeft daarom ook van alle dingen den volstrekten eigendom (Gen. 14:19, 22).*) De geheele aarde is het eigendom Gods (Ex. 19:5. Deut. 10:14v), omdat Hij de volkeren der aarde heeft gemaakt (Deut. 26: 19). Israël is het bijzondere eigendom des Heeren, omdat de Heere Israël op bijzondere wijze had voortgebracht (Ex. 15:16.2) Deut. 32:6, 15, 18). Nu is de mensch naar Gods beeld en gelijkenis geschapen (Gen. 1 :26v). Daarom is produceerende arbeid ook grond van menschelijken eigendom. De eerste goederen, die we in de Schrift in menschelijken eigendom vinden, zijn in Gen. 4:3, 4 „de vruchten des lands" en „de eerstgeborenen der schapen", dus producten van den arbeid. In het contract met den Filistijnschen koning Abimelech omschrijft Abraham zijn eigendom op den put van Berseba in Gen. 21 :30 met deze woorden, dat hij „dezen put gegraven*' had. 'Het „werk" en de „kracht en de sterkte der hand" zijn naar Deut. 2:7 en 8:17v de eigenlijke middelen om onder den zegen Gods vermogen te verwerven. Dat produceerende arbeid niet tot eigendom leidt wordt als een straf voorgesteld (Lev. 26:16, 20. Deut. 28:33, 39, 40, 51). Daarentegen is het een ongewone zegen, wanneer men zonder arbeid eigendom ver- ') De vertalingen wijfelen hier tusschen „bezitten" en „scheppen". Beide beteekenissen liggen in het woord (qanah), dat hier in het hebreeuwsch wordt gebruikt, wat op een innerlijken samenhang tusschen beide begrippen wijst. *) Ook van dezen tekst wordt voor „verwerven" het zelfde woord qanah gebruikt, dat eigenlijk „in het aanzijn roepen'' beteekent. wierf (Deut 6: lOv). De volle, vrije eigendom, welken de Levieten na afzondering van het heilige priesterdeel op de tienden van Israël hadden, wordt in Num. 18:30 daardoor i uitgedrukt, dat deze tienden hun zouden zijn als een „inkomen | des dorschvloers en als een inkomen der perskuip," d.w.z. i zoo ten volle hun eigendom, als het koren en de most, welke I de Israëliet zich door zijn produceerenden arbeid verwierf. En ij tot in het spraakgebruik der Schrift toe vinden we deze grond[ gedachte terug. De echte woorden voor den vollen eigendom *) op roerend goed en voor het verwerven 8) van den eigendom in de eerste boeken der Schrift gaan in hun etymologie op de grondbeteekenis „scheppen", „in het aanzijn roepen" terug. *) De zonen van Laban zeggen in Gen. 31:1 vanjakob „van hetgeen onzes vaders was, heeft hij al deze heerlijkheid gemaakt". De zin is „heeft hij al dezen rijkdom verworven." In Gen. 12:5 en Deut. 8:17, 18 wordt ditzelfde woord „arbeiden, maken, doen" ook door „verwerven" en „verkrijgen" vertaald. Evenzoo heeft het hebreeuwsche woord, dat in Ex. 22:8 en 11 voor „have" voorkomt, de beteekenis van „arbeid, verrichting, handeling.4) Toch is deze produceerende arbeid in de eerste boeken der x) qinjan in Oen. 31:18 („dat hij bezat"); 34:23 ; 36:6 („bezitting"); Lev. 22:11 (hier in de beteekenis van „gekocht", en miqnéh, dat echter met een gelijken overgang in beteekenis als het grieksche woord ktènos, gewoonlijk de beteekenis van vee heeft gekregen. *) qanah. Gewoonlijk heeft dit werkwoord de beteekenis van „koopen" gekregen en tot kenschetsing van het onderscheid met het Romeinsche recht, dat in de occupatie den oorspronkelijksten vorm van eigendomsverwerving ziet, herinnere men zich, dat het Latijnsche woord voor koopen (emere) ook de grondbeteekenis van „nemen" heeft, vgl. Von Ihering, Der Geist des Römischen Rechts I § 10 (Sechste Auflage.) 3) Vgl. ook noot 1 en 2 op de vorige bldz. 4) Melakah. Ook in Gen. 33:14, waar het vee is bedoeld, en het woord in onze Statenvertaling door „werk" is overgezet Heilige Schrift niet de eenige grondslag van den eigendom. Er zijn ook eigendoms-goederen — men denke aan den bodem — die buiten en vóór allen arbeid des menschen bestaan. Ook is de arbeid des menschen niet een „scheppen", maar een bearbeiden van grondstoffen en een leiden van de krachten der natuur. Daarom leeren we in de eerste boeken der Schrift naast den produceerenden arbeid nog een anderen grond van den eigendom kennen, een grond, die met de „occupatie" of „in bezitname" van de theoretici is te vergelijken. Behalve de woorden, die de grondgedachte „arbeiden", „voortbrengen", „in het aanzijn roepen" uitdrukken, vinden we in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift voor den eigendom nog een andere groep van woorden, die de beteekenis „aantreffen" („bekomen" in Lev. 25:26), „vinden" (Gen. 26:12. Lev. 25:26,28. Num. 31:50), „verzamelen" („verwerven of „gewerven" in Gen. 12:5; 31 :18 e.a. pil.) of „in bezitnemen" hebben. Het is vooral het hebreeuwsche woord *chuzzah („bezitting"), dat in deze groep de aandacht trekt, omdat het, eigenlijk beteekenende „hetgeen gegrepen is", als het speciale woord voor grondeigendom voorkomt.1) De eerste boeken der Schrift verklaren ons dan echter ook den grond van dezen tweeden rechtsgrond van den eigendom. God, Die de volstrekte Heer is van alle dingen, heeft zelf den mensch het recht gegeven de goederen der aarde in bezit te nemen. Reeds bij de schepping, als God tot den mensch zeide: „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde en onderwerpt haar en hebt heerschappij over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt (Gen. 1 :28). En nogmaals na den zondvloed: „zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt ') Het woord wordt ook nooit anders dan voor grondeigendom gebruikt, behalve in Lev. 25:45, 46, waar het voor het bezit van slaven voorkomt. en vervult de aarde en uw vrees en uwe verschrikking zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels en al wat zich op den aardbodem roert en alle visschen der zee; zij zijn in uwe hand overgegeven"1) (Gen. 9:1,2). De uitoefening van het occupatierecht gaat dus ' in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift terug tot een uitdrukkelijke beschikking van God, Die de volstrekte Heer van alle dingen is. Overigens voegen zich bij iederen eigendom deze beide gronden zamen, voorzooverre men voor allen arbeid grondstoffen noodig heeft, en ook bloote inbezitname arbeid kost f of den arbeid dienen moet. Het water van de bron van Berseba was niet product van Abrahams arbeid. Toch grondde hij zijn eigendom van deze bron op het feit, dat hij den put ge- \ graven had. (Gen. 21 :30). Aan deze derde observatie sluit zich dan onmiddellijk onze volgende observatie aan, die bedoelt het a f h a n k e 1 ij k e karakter van allen menschelijken eigendom in het licht te ' stellen. Gaat de eigendom in zijn eersten grond tot voortbrenging terug, dan volgt daaruit onmiddellijk, dat de volstrekte eigendom alleen toekomt aan God, Die als de Schepper ook de volstrekte Oorzaak der dingen is. De mensch is echter zulk een volstrekte oorzaak van zijne goederen niet. Voor een deel heeft hij zijn goed naar Gen. 1 :28 en 9:1,2 op grond van bloote occupatie in bezit. Ook is hij in zijn arbeid geheel van God afhankelijk. Want het is God, Die hem de kracht moet geven om vermogen te verkrijgen (Deut. 8:17v.) En of zijn arbeid tot eigendomsverwerving leiden zal, hangt weder af van allerlei medewerkende omstandigheden, die geheel *) De woordenkeus van Gen. 9:1, 2 wijst op een meer zelfstandig bezit Wij zijn hier ook na den zondeval. besloten liggen in de hand van God, Die den regen moet geven op zijn tijd, als het land zijn inkomst en het geboomte des velds zijn vrucht zal geven (Lev. 26:4. Deut. 11:14—17; 28 : 12 e. a. pil.) en Die misdracht en onvruchtbaarheid van de kudde weren moet (Ex. 23 : 26). En wel heeft de zondeval ook in de verhouding van den mensch tot de materiëele goederen dezer aarde verandering gebracht, en heeft deze verandering ook ten gevolge, dat de mensch, gelijk in Gen. 4 : 3, 4 zelfs tegenover God als eigenaar van zijn goederen optreden kan. Doch het is er verre van af, dat God daarom zijn eigendom ook over deze materiëele goederen heeft prijs gegeven. Ook de aarde blijft des Heeren (Gen. 14 : 19, 22. Ex. 9 : 29; 19 : 5) mitsgaders alles wat daarin is (Deut. 10 :14) en onder dit licht bezien, kan de mensch nooit meer, dan als een bezitter van het goed zijns Gods worden beschouwd. Metterdaad is het dan ook onder dit licht, dat in de eerste vijf boeken der Schrift de menschelijke eigendom wordt geplaatst. Schuilt het wezen van den eigendom in het recht van heerschappij, dit recht van heerschappij behoeft in de eerste vijf boeken der Schrift zoo weinig als een volstrekt recht te worden opgevat, dat het woord,1) dat, gelijk we reeds zagen in Ex. 21:8 voor de bevoegdheid van den eigendom wordt gebruikt, in Gen. 24:2 voorkomt voor het bestier („regeering"), dat Abraham den oudsten zijner knechten over zijn goed had opgedragen. Maar ook wat we elders in de eerste vijfhoeken der Heilige Schrift leeren omtrent het karakter van den menschelijken eigendom, gaat welbeschouwd niet verder. God is het, Die het goed geeft (Gen. 15:2; 28:20, Deut, 10:18; 32:8), ook het goed, dat de mensch onder den zegen Gods (Gen. 24:35; 26:12—14; 30:30; 39:3. Lev. 25:21; l) Maschal. 26:9v.. Deut 2:7; 7:13v.; 12:7, 15; 14:24; 15:14; 16:10, 17 e.a. pil.) als vrucht van zijn arbeid verwerft (Deut 12:21; 26:12—14; 28:11; 30:9). God behoudt ook het recht en de macht dit goed daarna weder terug te nemen en aan anderen te geven (Gen. 31:9, 16. Deut 2:5, 19), en eischt God het goed van de hand van den mensch op, dan heeft de mensch zijn goed weder aan God af te staan (Ex. 33: 5v.) Voorts blijft de mensch zoowel in de verwerving (Deut. 23:18. Ex. 23:8. Deut. 16:19; 27:25) als in het gebruik van zijn goed (Ex. 20 : 4,23 ; 34:17. Lev. 19:4 e.a. pil.; Lev. 18:23v.; 20:15v. Deut. 27:21 e.a. pil.), gebonden aan de wet van God. Hij blijft voor het gebruik van zijn goed Gode rekenschap schuldig (Deut. 15:9). Overtreedt hij Gods wet, dan straft God den mensch ook in zijn goed, hetzij God Zijn oordeelen aan den mensch in zijn goed (Ex. 9:3—6, 19—26; 11:15; 12:12, 29. Lev. 26:22), of met hem in zijn goed (Ex. 14v.. Deut. 11 :4. Num. 16. Deut. 11:6; 13:12—17) voltrekt, hem het genot van zijn goed door hinderlijke plagen bemoeilijkt of onmogelijk maakt (Gen. 3:17—19; 4 :11. Deut. 11:17. Lev. 18:24—28 ; 20:22v.. Gen. 12:17; 20:17v; de plagen van Egypte e.a. pil.) of zijn goed door anderen in bezit doet nemen (Gen. 15:16. Lev. 20:24. Deut. 6:10v.; 9:4; 19:1. Lev. 26:16. Deut. 28:30—33, 43, 50v.) Ook heeft de mensch het lijdelijk aan te zien, wanneer God ook zonder dat daarvoor rechtstreeks een oorzaak in eenige overovertreding van hemzelf is gelegen, Zijne straffen aan zijn eigendomsgoed voltrekt of voltrekken laat" (Ex. 19:13; 21:28—32. Lev. 20:15v. Deut. 7:25v.). En vooral is dit geheel afhankelijk karakter van allen menschelijken eigendom in Gen. 1:29 v.; 2:16 v.; 3:19 en 9:3 v. te zien. De heerschappij van den mensch over de aarde en over de schepselen dezer aarde wordt in Gen. 1 :26,28 en Gen, 9:1 v. uit een uitdrukkelijke beschikking Gods afgeleid. Doch dit niet alleen. Ook de aard van het gebruik van het goed leiden de eerste vijf boeken der Schrift af van een uitdrukkelijke ordinantie Gods. Zoo bepaalt God zelf in Gen. 1:29v., wat de mensch (het zaadzaaiend kruid en de zaadzaaiende boomvrucht), en wat de dieren (het groene kruid) van de vruchten der aarde tot spijs zouden mogen gebruiken. In Gen. 2:16v. worden den mensch daartoe vooral de boomvruchten aangewezen. En ook na den val is het God zelf, Die het gebruik van de vruchten der aarde regelt. Nu zal het brood de hoofdspijze des menschen worden (Gen. 3:19 v.). En vooral is hier Gen. 9:3,4 van belang. Het gebruik van vleesch en van het groene kruid tot spijze wordt ook hier weder bij uitdrukkelijk goddelijke ordinantie ingesteld, terwijl het bloed daarvan door een gelijke ordinantie uitgezonderd blijft. Hebben we tot dusver den eigendom nog slechts in zijn geheel beschouwd en daarbij den eigendom in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift leeren kennen, als een na den zondeval in het menschelijk leven opgekomen recht, om op grond van toeëigening of produceerenden arbeid, in afhankelijkheid van den volstrekten eigendom Gods, over de goederen dezer aarde heerschappij te oefenen, wij gaan nu dezen eigendom ook in zijne onderscheidene bestanddeelen ontleden en vestigen daarbij het eerst onze aandacht op het goed, als het voorwerp van den eigendom. Bij onderzoek blijkt dan, dat de gewone rechtsopvatting, dat de ! eigendom alleen over „lichamelijke zaken" gaat,1) ook uit de | eerste vijf boeken der Heilige Schrift steun ontvangt. De heerschappij, welke den mensch in Gen. 1:28 en daarna nogmaals in Gen. 9:1 v. wordt toebetrouwd, gaat over de aarde 0 Vgl. C. Asser, Handleiding Burgerlijk recht bladz. 26, 54, 102 („Het voorwerp van eigendom is altijd eene lichamelijke zaak.") en over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt, dus alleen over de stoffelijke creaturen. En is het al, dat in de eerste vijf boeken der Schrift in slavernij ook de mensch als voorwerp van eigendom wordt genoemd, het is dan alleen naar zijn lichamelijk bestaan, dat hij daarbij een voorwerp van eigendom is, gelijk dit vooral in Gen. 47 :18 v. is te zien, waar de Egyptenaren, nadat zij al hun geld en hun vee voor koren tot Jozef hebben gebracht, ten laatste ook zichzelf en hun land Jozef komen aanbieden en dit dan met deze woorden doen: „Wij zullen het voor mijn heer niet verbergen, alzoo het geld verdaan is en de bezitting der beesten gekomen aan mijnen heer, zoo is er niets anders overgebleven voor het aangezicht mijns heeren, dan ons lichaam en ons land. Waarom zullen wij voor uwe oogen sterven? Zoo wij, als ons land, koop ons en ons land voor brood, zoo zullen wij en ons land Farao dienstbaar zijn." In de weinige plaatsen, waar, zooals in Deut. 33:4 (de wet) en in Num. 18:20. Deut. 10:9; 18:2 (God zelf), van andere dan lichamelijke zaken als eigendomsgoederen wordt gesproken, hebben wij dan ook slechts met overdrachtelijke spreekwijze te doen. En wat hierbij vooral de aandacht trekt, wordt in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift ook van zakelijke rechten op anderer goed gesproken, dan worden nooit deze rechten zelf, maar steeds de goederen, waarop zij aanspraak gaven, als voorwerp van eigendom beschouwd.1) Zoo heeten in Num. 18:21, 24 en 26 de tienden van Israël zelf „de erfenis", d.w.z. de bij verdeeling toegewezen ') Anders in ons Burgerlijk Wetboek Art. 553: „De wet verstaat door zaken alle goederen en rechten, welke het voorwerp van eigendom zijn". Vergelijk echter Pothier, Traité de la possession bij Van Boneval Faure. Historische toelichting van het Nederlandsche bezitsrecht 1877 blz. 18: „— mais elles sont susceptibles d'une quasi — possession: Jura non possidentur, sed quasi possidentur". bezitting van den stam van Levi, en in Deut. 18:1 de „erfenis" des Heeren de heffingen zelf, welke den Heere als den Eigenaar van volk en land toekwamen van de inkomsten des lands. Bezien we voorts de afzonderlijke eigendomsgoederen, dan is het van belang op te merken, hoe de eerste vijf boeken der Heilige Schrift waarschuwen voor de klip, waarop met name het Romeinsche eigendomsrecht is gestrand, om alle goederen als voorwerp van eigendom gelijk te stellen. Het Romeinsche recht maakt, gelijk bekend is, geen onderscheid in het goed, maar geeft den eigenaar over al zijn goederen hetzelfde volstrekte recht van heerschappij. Op deze wijze werden voor het recht de natuurlijke verschillen tusschen de eigendomsgoederen uitgewischt. Een slaaf werd als een „zaak" behandeld, en tusschen roerend en onroerend goed was voor het recht schier geen onderscheid meer. De eerste vijfhoeken der Schrift daarentegen laten ook die natuurlijke verschillen voor het recht ten volle gelden. De mensch blijft hier ook in slavernij mensch. Dooding van een slaaf moest in Israël dan ook niet als bloote eigendomsvernietiging worden behandeld, maar zelfs tegenover den heer als doodslag worden gewroken (Ex. 21 :20). Het rund, dat een slaaf of slavin had gedood, moest daarom ook gesteenigd worden (Ex. 21:32). En de slaaf of de slavin, welke bij tuchtiging een blijvend letsel was toegebracht, zoo groot als het verlies van een oog, of zoo gering als het verlies van een tand, moest om deze schending van zijne menschenrechten door zijn heer worden vrijgelaten (Ex. 21 : 26 v.). Voor onzen tijd van belang is echter vooral het onderscheid, dat in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift tusschen den bodem én de andere voorwerpen van eigendom wordt gemaakt. Dat de Egyptenaren in Gen. 47 : 18v. tot Jozef komen, om ten laatste tegelijk hun lichaam en hun land als betaling voor het koren aan te bieden, toont, dat er met name In een landbouwstaat een nauwe samenhang tusschen grondbezit en vrijheid is. In Lev. 25 : 23—29 en 39—55 worden dan ook bij de wet op het jubeljaar tot bescherming van beide voor Israël gelijke en nauw samenhangende bepalingen gemaakt. Doch vooral moeten we wijzen op een verschil, dat in het wezen van den eigendom ligt gegrond. Voor den eigendom vonden we tweeërlei grond, en reeds merkten we op, dat er geen eigendom is, of die tweeërlei grond voegt zich daarvoor als grondslag samen. Toch zal bij het eene goed meer de eene grond, bij het andere meer de andere grond in aanmerking komen. Het goed, waarbij de produceerende arbeid, als grond van den eigendom het minst in aanmerking komt, is zeker wel de grond, omdat de bodem, al is het dan niet altijd in den vorm, waarin hij voor den mensch bruikbaar is, op zichzelf genomen buiten en vóór allen menschelijken arbeid bestaat. Daarom zien we dan ook hoe de bodem in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift steeds een zeer bijzondere plaats inneemt onder het eigendomsgoed. In IsraëFs wetgeving wordt de bodem altijd met onderscheiding behandeld, en een groot aantal, en dit van de meest karakteristieke wetten dienden om bij de regeling van den eigendom het eigenaardig karakter van den grondeigendom tot zijn recht te doen komen. Ook is de grondeigendom in de eerste boeken der Heilige Schrift aan de meeste beperkingen onderworpen. Leerzaam is daarvoor inzonderheid de vergelijking van Ex. 22 i 2v. en Deut. 23 : 24v. Mocht iemand in Israël naar Ex. 22 : 2v. zijn goed tegenover den inbreker zelfs met geweld verdedigen, en was er zelfs geen bloedschuld, wanneer de dief daarbij, ten minste in den nacht, den dood had gevonden, de grondeigendom was in Israël zelfs zoo weinig exclusief, dat Deut. 23 : 24v. een ieder volle vrijheid geeft om tot bevrediging vart zijfl momenteele behoefte of begeerte in den wijngaard of in het korenveld van zijn naaste te gaan. Ook is de grondeigendom, gelijk we in onze volgende observatie zullen zien, de soort van eigendom, waarin de communale zijde van den eigendom zich in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift het langst heeft gehandhaafd en het krachtigst doet gelden. Ja tot in het spraakgebruik dezer boeken toe heeft zich dit onderscheid een plaats veroverd. De woorden, die den eigendom als vrucht van den arbeid aanduiden, worden in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift altijd alleen voor vee of andere producten van den arbeid gebruikt. Voor grondeigendom heeft zich hier, gelijk wij reeds zagen in het woord 4chuzzah een eigen term gevormd, waarvan de grondbeteekenis tot „in bezitneming" kan worden teruggeleid.1) Van het voorwerp van den eigendom komen we dan tot den drager van den eigendom en de eerste vraag, die zich daarbij voordoet, is, hoe bij het licht van de eerste vijf boeken der Heilige Schrift over de verhouding van communaalen privaateigendom geoordeeld moet worden. Om deze vraag evenwel recht te kunnen beantwoorden moet er vooraf op worden gewezen, dat in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift tweeërlei communale trek van den eigendom te onderscheiden is. In het paradijs was geen menschelijke eigendom. In Israël is volgens Lev. 25 : 23, 42 en 55 in zijn verhouding tot God weder iets van den verloren paradijstoestand hersteld. Israël leefde weer als het volk van de knechten des Heeren in het land des Heeren. Het kan ons daarom niet verwonderen, dat we nu ook weder iets van het communisme van den hof van Eden in de eigendomsregeling van Israël 0 Evenzoo de andere woorden, die voor den grondeigendom worden gebruikt, waarvoor we naar ons proefschrift verwijzen. kunnen wedervinden. En dit op tweeërlei wijze. Als een herinnering aan den verloren paradijstoestand en als een prof etie, dat er nog eens weder een levensstaat zonder eigendom te verwachten was. Als een herinnering aan den paradijstoestand kunnen dan de bepalingen omtrent het Israëlietische sabbatjaar worden opgevat. In ieder zevende jaar moest Israël zijn akker en wijngaard een vol jaar laten rusten. De akker mocht dan niet worden bezaaid en de wijngaard niet worden besneden. En metterdaad keerde dan voor een wijle iets van den oorspronkelijken paradijstoestand in Israëls leven terug. Het land moest in dit jaar een sabbat den Heere rusten. (Lev. 25:2, 4), d.w.z. het land hield in dit jaar op bij den mensch in dienst te zijn en keerde in de hand des Heeren terug. En wat in dit jaar van zelf op akker of in wijngaard groeide, mocht iedereen gebruiken. Het mocht niet worden geoogst of ingezameld (Lev. 25:5). Het moest zoo van het veld, of uit den wijngaard weg, dus gelijk in Eden als het ware zoo uit de hand Gods genuttigd worden. Maar dit stond dan ook een ieder vrij — ook den eigenaar, en ook zijn slaaf en slavin, maar ook den daglooner en den vreemdeling, en ook het vee — en waarin vooral het karakter van het sabbatjaar als een herinnering aan den paradijstoestand duidelijk wordt, ook den beesten des velds, d.w.z. het vrij in het wild levende gedierte, dat anders van akker en wijngaard verre gehouden werd (Ex. 23: lOv. Lev. 25:2—7). Het karakter van een profetie, dat gelijk met de zonde en hare gevolgen, eenmaal ook de eigendom zal worden opgeheven, schijnt voorts de regeling van den eigendom in Israël van den stam van Levi te dragen. In den eigendom van dezen stam, die de roeping had om meer dan de andere stammen het ideale karakter van Israëls volksbestaan tot uitdrukking te brengen, traden ook meer dan in de andere stammen bij den eigendom communale elementen op. We herinneren er slechts aan, hoe de weiden, welk den stam van Levi naar Num. 35:1—5 rondom zijne steden moesten worden toegewezen, zoo al niet in communaal gebruik, dan toch in onveranderlijk communaal bezit moesten blijven, zoodat men ze ook niet vervreemden mocht (Lev. 25 : 34). Al deze communale elementen behooren echter in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift bepaald tot de Israëlietische regeling van den eigendom en hebben voor ons alleen in zooverre beteekenis, als zij bewijzen, dat er ook een tijd is geweest, waarin de eigendom nog niet in het menschelijk leven was opgekomen en wij ook eens een bedeeling tegemoet gaan, waarin de eigendom weder uit het menschelijk leven zal zijn weggedaan. Naast de communale elementen van dezen aard vinden we echter in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift nog andere, die een meer algemeene beteekenis hebben. God heeft in Gen. 1:28 de vervulling der aarde en de heerschappij over de schepselen der aarde in den eersten mensch aan geheel het menschelijk geslacht gezamenlijk opgedragen, en bij de vernieuwing dezer ordinantie na den zondvloed de schepselen der aarde in Noach en zijn zonen allen menschen gezamelijk in de hand gegeven (Gen. 9:1, 2). De eigendom, en de daaruit voortvloeiende uitsluiting van degenen, die niet in den eigendom deelen, houdt noodzakelijker wijze voor deze laatste een beperking in van een recht, dat God oorspronkelijk allen gezamelijk gaf. Toch verloochenen de eerste vijf boeken der Schrift om deze reden den privaateigendom niet, ook niet van die goederen, waarvan, gelijk van den bodem, de eigendom zoo goed als geheel op de goddelijke beschikking van Gen. 1 :28 en 9:1 rust. Privaateigendom, ook van den bodem komt reeds vroeg in de Heilige Schrift voor, en *) wat hierbij vooral van groote beteekenis is, ook in Israël, ») Vgl. Oen. 21:30; 23; 33:19. waar de wetgeving in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift voor een geheel nieuwe eigendomsregeling stond, moest het land op uitdrukkelijk bevel van God tot in privaateigendom toe onder de Israëlieten worden verdeeld. Maar wel heeft de eigendom, juist ten aanzien van den bodem, in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift nog menigen communalen trek overgehouden. Allereerst daarin, dat de grondeigendom zich hier eerst uit communalen eigendom tot privaateigendom verengt. De eerste eigenaren van den bodem zijnde volken, aan welke de Allerhoogste de erfenis heeft uitgedeeld (Deut. 32:8). Vreemdelingen waren als zoodanig van den grondeigendom uitgesloten (Lev. 25 : 23), tenzij dan wanneer zij zich in het volksverband lieten opnemen (Gen. 34:10), of hun het recht tot verwerving van den grondeigendom als een gunst werd toegestaan (Gen. 23:3—8). Binnen dezen nationalen eigendom teekent zich dan tenminste voor Israël eerst weder de stamseigendom af (Num. 26:55; 33:54 ; 34:13). En zoo weinig hebben we in deze verdeeling van het land onder de stammen slechts een voorbijgaand hulpmiddel te zien, om tot een billijke verdeeling te komen, dat de integriteit van dit stamgebied in de wet voor Israël door bijzondere maatregelen in bescherming wordt genomen (Num. 36. Lev. 25 : 34). Binnen dezen stamseigendom kwam men dan in Israël weder voor den bodem tot een zeker geslachtseigendom (Num. 33 : 54), die in het goëlaat voor de geslachtsgenooten de grond van eigenaardige rechten en verplichtingen was (Lev. 25:25). En zelfs binnen dezen geslachtseigendom verloochent de grondeigendom ih Israël zijn communaal karakter niet, in zooverre we namelijk in Deut. 25:5 bij het „samenwonen van broeders" waarschijnlijk hebben te denken aan een geval, waarin broeders, hoewel l) Vgl. Num. 26:52—56; 33:54. reeds gehuwd, met den vader samenleefden op het nog onverdeelde *) familiegoed. Y Een tweeden communalen trek vindt men bij den grondeigendom daarin, dat wel de grond, die in dichter bewoonde streken lag en voor woning en landbouw werd gebruikt, ook in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift, reeds spoedig in privaateigendom schijnen te zijn overgegaan,8) maar andere gronden, nog lang, ten minste 3) in vrij nationaal gebruik zijn gebleven. Zoo de wegen (Gen. 16:7e.a. pil.), ook wanneer zij door bevolkte streken liepen (Gen. 19:2; 35: 19; 38:14 16,21; 48: 7. Ex 4: 24. Num. 22 :21-35.). Voorts de bossch e n,' waarvoor in Deut. 19:1 van vrijen houthak schijnt gesproken. Ook het weideland (Gen. 13 e.a. pil.), hoewel in dichter bevolkte streken ook private gronden voor weiden werden gebruikt; en in waterarme streken het gebruik van het weideland afhankelijk was van het bezit van bronnen (Gen. 21:35—34; 26:18—23). De geschiedenis van Ezau in Gen. 25 : 29 en Gen. 27 wijst ook op de vrije uitoefening van de jacht. In de derde plaats merken we op, hoe bij den grondeigendom het beginsel van verdeeling van den bodem wordt getemperd door de toekenning van rechten aan degenen, die niet in den grondeigendom deelden. Zouden we de nationale rechten van de volksgenooten op het land in den patriarchalen tijd naar Gen. 34 in drieën kunnen samenvatten, dat men in het land mocht wonen, voorts dat men daarin mocht handelen, hetzij daarmede het vrij rondtrekken met de kudde, of een andere vorm van vrije beweging in het land is bedoeld, en dat men in het land ook vaste goederen *) Vgl. Deut. 21:16. ') Vgl. Gen. 23; 33:19; 47 e.a. pil.. *) Niet altijd voor vreemdelingen, vgl. Gen. 12:20. Num. 20:14—2121:22v. Deut. 2:26—30. mocht verwerven („zich tot bezitters stellen"), de geschiedenis der patriarchen leert, hoe al deze rechten, al was het dan als gunst, ook vreemdelingen werden toegekend 1). Israël wordt zulk een gastvrijheid in Deut. 23:15v. zelfs tegenover uit den vreemde ontvluchte slaven ingescherpt. En ten aanzien van den privaateigendom kunnen we wijzen op de wet van Deut. 23:24v., welke ieder in Israël het recht gaf om tot bevrediging van een momenteele begeerte of behoefte in den wijngaard of het korenveld van den naaste te gaan. Gaan echter overigens de eerste vijf boeken der Heilige Schrift, zoowel wat den bodem, als de andere goederen betreft van het beginsel van den privaateigendom uit, men hoede zich dezen privaateigendom in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift te vereenzelvigen met den individualistischen eigendom, welke met name in het Romeinsche recht den pater familias met uitsluiting zelfs van zijne onmiddellijke huisgenooten zoowel bij leven als bij laatsten wil (inter vivos et mortis causa) de volle vrije beschikking over zijne goederen gaf. In de eerste vijf boeken der Heilige Schrift is niet de individueele persoon, maar het huisgezin onder den huisvader als het hoofd de drager van den eigendom. Zoo lezen we in Deut. 26:11: En gij zult vrolijk zijn over al het goede, dat de Heere uw God aan u en uw huis heeft gegeven. Evenzoo had God naar Num. 18:11 de hefoffers en de beweegoffers der Israëlieten aan Aaron en aan zijne zonen en dochters met hem gegeven, opdat al, wie in zijn huis rein zou zijn, daarvan eten zou. Hadden de Levieten van de tienden van Israël het priesterlijk deel afgezonderd, dan mochten zij die, lezen we in Num. 18:31, in alle plaatsen vrij gebruiken [zij] en [hun] huis". Israël moest, [zij] en [hunne] huizen *) Vgl. Oen. 20:15 (wonen), 42:34 (handelen); Gen. 23; 33:19 (grondbezit) tA. pil. voor het aangezicht des Heeren komen vrolijk wezen, als de Heere Zijne zegeningen geschonken had (Deut. 12 : 7; 14:26; 15:20) en daarom tot de dankmaaltijden bij het heiligdom ook de zonen en de dochteren, ja ook de slaven en slavinnen medenemen (Deut 12:12, 18; 16:14). De toepassing van dit beginsel is dan aan de eene zijde, dat de eerste vijf boeken der Heilige Schrift voor het huwelijksvermogensrecht op het standpunt van de vermogensgemeenschap staan. Het goed van de vrouw gaat bij het huwelijk over op den man (Num. 36:3), zoodat de man over het goed van de vrouw heeft te beschikken (Ex. 32:2), al sluit dit beginsel niet uit, dat de man de beschikking over het een of andere eigendomsgoed ook aan de vrouw kan overlaten (Gen. 16:6; 29 :24, 29; 30: 3, 9; 46: 18, 25). Evenzoo komt den vader de beschikking over het goed zijner kinderen toe (Ex. 32:2). Doch aan de andere zijde deelen vrouw en kinderen ook in den eigendom van het goed van het huis. Voor de vrouw en de dochters wordt dit recht met het oog op de geloften in Israël door de voor deze materie zoo hoogst belangrijke wet van Num. 30 aldus geregeld, dat vrouw en dochter wel de bevoegdheid hadden om van het huisgoed ten volle geldige geloften te doen 1), doch de vader of de man het recht behield om door zijn veto zulke geloften op te heffen, doch dan alleen op den dag, waarop hij van het bestaan der geloften kennis kreeg. Het bloote zwijgen van den huisvader was voldoende om de gelofte door te laten gaan. En in Ex. 21:10 wordt zelfs de concubine-slavin, ook wanneer zij versmaad was, het volle recht op de met den stand van den heer des huizes overeenkomende *) spijze en kleeding toegekend. 1) vgl- «vergeven" in vs. 5, 8, 12. ") «Spijze", eigenlijk, „vleesch". De bevoegdheid, welke de eigendom geeft, is, gelijk wij reeds zagen, in het algemeen als een recht tot heerschappij te omschrijven. En hoever deze bevoegdheid gaat is onder meer in Lev. 25:43, 46, 53 te zien, waar de wet wel ten aanzien van den Israëlietischen slaaf verbiedt „met wreedheid", eigenlijk „met verdrukking", over hem heerschappij te hebben, doch daarmede den indruk vestigt, dat dit den heer ten aanzien der andere slaven niet ongeoorloofd was. Bezien we deze bevoegdheid nader, dan blijkt, dat zij bij het licht van de eerste vijf boeken der Heilige Schrift in vier bestanddeelen kan worden uitéén gelegd, in een recht tot bezit, tot genot, tot vervreemding en tot toeëigen i n g der vruchtgevolgen. Wanneer, om een enkel voorbeeld te noemen, Israël in Deut. 28:38v. wordt bedreigd, dat het veel zaad op den akker zou uitbrengen, maar weinig zou inzamelen, wijngaarden planten en bouwen, maar geen wijn drinken noch iets vergaderen, dan wijst het gebruik van de woorden inzamelen en vergaderen van de vruchten van den arbeid op de inbezitname als de uitoefening van de eerste eigendomsbevoegdheid. Aan het genot van het goed als tweede eigendomsbevoegdheid herinnert ons het vaak voorkomend gebruik van woorden als „eten", „drinken" tot aanduiding van de uitoefening van den eigendom (Lev. 26:16. Num. 18:30. Deut. 20:14; 28:33, 51). Ook wordt het vaak als een straf voorgesteld, als de verwerving van den eigendom niet tot het genot van het goed zou leiden (Deut. 28:30,31), In de wet worden dan ook voor Israël door vrijstellingen van dienstplicht maatregelen genomen om zulk een onnatuurlijke ramp te voorkomen (Deut. 20:5—7). En den vollen eigendom op den vreemden slaaf wordt in Lev. 25:46 daardoor uitgedrukt, dat men zulke slaven in eeuwigheid mocht laten dienen. Een duidelijk voorbeeld van het recht tot toeëigening der vruchtgevolgen geeft voorts Ex. 21 :4, volgens welke wet, de hebreeuwsche slaaf die na zesjarigen dienst in Israël in vrijheid mocht wederkeeren, de kinderen, die hij in slavernij bij een slavin van zijn heer had verwekt, bij zijn heer in slavernij moest achterlaten. Het recht van vervreemding als eigendomsbevoegdheid komt tenslotte het duidelijkst uit in het gebruik van het woord „geld" in Gen. 31:15 en Ex. 21 :21 in den zin van eigendom. En al deze bevoegdheden komen den eigenaar dan met uitsluiting van ieder ander toe. Om de reeds genoemde redenen mocht men naar Deut. 23:24v. in Israël wel in eens anders wijngaard of korenveld gaan om een momenteele behoefte of begeerte te bevredigen, maar „het doen in een vat" en „het bewegen van den sikkel over het staande koren" d. w. z. de inzameling der veldvruchten was den vreemde niet toegestaan. Met de eerstgeborenen der runderen, die het eigendom des Heeren waren (Ex. 13 :2. e. a. pil.), mocht de Israëliet geen arbeid doen, niet in zijn dienst gebruiken, noch van de eerstgeborenen zijner schapen zich de wol toeëigenen (Deut. 15:19). Evenmin deze eerstgeborenen andermaal den Heere bij gelofte wijden (Lev. 27:26), terwijl ook daarin uitkwam, dat den Israëliet eigenlijk de eigendom van zijn land ontging, dat hij het land niet voor goed verkoop en mocht (Lev. 25:23). Hoe groot nu echter ook in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift de bevoegdheid van den eigenaar is, het is er verre van af, dat zij er gelijk in het Romeinsche recht als een onbeperkt recht van gebruik en misbruik (jus utendi et abutendi) zou zijn te omschrijven. Reeds zagen we, hoe de mensch tegenover God slechts als een rentmeester van het goed zijns Gods moet worden beschouwd en in de uitoefening van zijn eigendom aan de zedelijke wet onderworpen is. Maar ook in de uitoefening van deze eigendomsbevoegdheid als zoodanig is de mensch in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift aan den wil van God gebonden. Wij vinden deze gedachte voor Israël in een aantal hoogst eigenaardige wetten uitgedrukt, die duidelijk doen zien, hoever het eigendomsbegrip van de eerste vijf boeken der Heilige Schrift van het absolutisme van het Romeinsche recht verwijderd is. Zoo is de mensch in het gebruik van zijn goed gebonden aan den aard van het goed en de bestemming, waartoe God het geschapen heeft. Israël mocht bijvoorbeeld, zelfs bij de belegering van een stad, geen vruchtboomen als timmerhout gebruiken (Deut. 20 : 19), noch ook het bokje koken in de moedermelk (Ex. 23 : 19; 34 : 26. Deut. 14:21), welke God immers juist tot onderhouding van het leven van het jonge dier had bestemd. Een andere reeks van wetten moest Israël blijkbaar leeren, dat het ook het soortonderscheid moest eerbieden, door God in de natuur gelegd. Zoo mocht Israël geen dieren van verschillende soort laten paren (Lev. 19:19), het veld niet met tweeërlei zaad bezaaien (Lev. 19 : 19. Deut. 22 : 9), geen half linnen en half wollen kleederen dragen (Lev. 19:19. Deut. 22:11), niet den os en den ezel gezamelijk spannen voor den ploeg (Deut. 22:10). Ook mocht een man geen vrouwen-, en een vrouw geen mannenkleederen aantrekken (Deut 22 : 5). Een derde gedachte is, dat men ook goed moet zorgen voor zijn goed, en daarom mensch en dier behoorlijke rust (Ex. 23 : 12. Deut 5 : 14) en voedsel (Deut 25 : 4) geven, en voorts er op bedacht zijn, dat het gebruik der schepselen niet de vernietiging der soorten ten gevolge had. Deze gedachte ligt namelijk in die wetten, die het versnijden der dieren verbieden (Lev. 22:24), of ook, om van het in het wild vliegend gevogelte de moeder tegelijkertijd met de jongen of de eieren te nemen (Deut 22: 6v.), of het rund en het stuk kleinvee met het jong op één dag te slachten (Lev. 22 : 28), want moeder en jong zijn te zamen het beeld van de geheele soort, en het dooden van beide het beeld van geheele uitroeiing (Gen. 32 : 11). Is de eigendom nu aldus de bron van vele en groote bevoegdheden, welke de eigenaar met uitsluiting van anderen • uitoefenen mag, toch is de eigendom in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift tegenover derden weer niet zoo exclusief als bijvoorbeeld in het Romeinsche recht. Met name leerden we in den grondeigendom reeds tal van beperkingen kennen, die daartoe dienden, om bij de in den staat der zonde onvermijdelijke verdeeling van den bodem eenigermate het communaal karakter van den grondeigendom te handhaven. En wat bij deze beperkingen van den grondeigendom in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift in het bijzonder de aandacht trekt, is, dat zij er niet worden voorgesteld als verplichtingen, waaraan de eigenaar tegenover derden heeft te voldoen, maar als rechten, waarvan hij de uitoefening door derden heeft te gedoogen. Zoo moest Israël zelfs den slaaf, die uit het buitenland was ontvlucht, waar hij wilde in zijn midden naar Deut. 23:15, 16 een woonplaats gunnen. En naar het 24 en 25 vers van dit zelfde hoofdstuk had, gelijk we reeds zagen, ieder in Israël het recht, om tot bevrediging van zijn momenteele begeerte of behoefte in den wijngaard of het korenveld van den naaste te gaan. Leerzaam is ook in dit opzicht eens op geheel de regeling van den grondeigendom in Israël te letten. Kennelijk is daarbij het streven der wet, om zooveel mogelijk geheel het volk een aandeel in de opbrengst van den bodem te geven. Nu had iedere Israëliet wel krachtens de grondwet van den staat een in beginsel zelfs onverliesbaar recht (Lev. 25:23—28) op het gebruik van een gedeelte van den bodem. Toch zouden er ook in Israël kunnen zijn, die wettelijk of tijdelijk van den grondeigendom waren uitgesloten. Zoo de vreemdelingen, die niet in de wettelijke verdeden van den bodem waren opgenomen en daarom meest als huurlingen in Israël verkeerden (Ex. 23:12 e. a. pil.). Voorts de stam van Levi, die zich aan den dienst des Heeren moest wijden en daarom „geen deel noch erve met zijne broederen" had (Deut. 10:9 e. a. pil.). Ook de armen, die tijdelijk hun erfdeel hadden moeten verkoopen (Lev. 25 : 25), en vooral de weduwen en de weezen, die hun natuurlijken verzorger misten. Doch de wet zorgt er voor, dat zelfs tot den vreemdeling toe, een ieder in Israël een aandeel in de opbrengst van den bodem had. De stam van Levi kreeg de tienden als vergoeding voor hun dienst bij het heiligdom (Num. 18:21—32), het priesterlijk geslacht van Aaron ontving hiervan weder het tiende deel (Num. 18:25—32). En zouden er onder de Levieten zijn, die niet bij het heiligdom zouden dienen, maar door het land verspreid (Deut. 12:19), als „vreemdelingen" (Deut. 18:6), in de poorten der Israëlieten zouden wonen (Deut. 12:12), en daarom eigenlijk geen recht op de gewone tienden zouden hebben; opdat toch ook hun het aandeel in de opbrengst van het land niet geheel zou ontgaan, werden voor deze ambtelooze Levieten, „omdat hij geen deel noch erve" met Israël had, de tienden van het derde jaar bestemd (Deut. 14:28 v.). In deze tienden van het derde jaar zouden dan ook de vreemdeling en de wees en de weduwe mogen deelen (Deut. 14:29). De arme en de vreemdeling, of de vreemdeling, de wees en de weduwe kregen voorts bij den oogst ook nog recht op de randen van het veld (Lev. 19:9; 23:22), de nalezing van veld en boomgaard en de afgevallen vruchten en de achtergebleven garve (Lev. 19: 9v.; 23 : 22. Deut. 24:19—21). In het sabbatjaar stond het gebruik van wat het land vanzelf voortbracht een ieder vrij (Ex. 23 : 11. Lev. 25 : 6v.). En opdat de vreugde in den oogsttijd algemeen zou wezen, moest den Leviet en den vreemdeling en den weezen en den weduwen ook een plaats aan de dankmaaltijden voor den oogst, of bij de aflevering van eerstelingen en tienden worden ingeruimd (Deut. 16 : 11,14; 26 : 11 ; 12 : 12, 18; 14:27). Naast deze eigendomsbeperkingen, die bepaaldelijk den grondeigendom betreffen, leeren wij dan in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift nog andere kennen, die niet zoozeer het karakter van rechten van derden, als wel van verplichtingen van den eigenaar dragen. De arbeid draagt een privaatkarakter, en daarmede ook de eigendom van wat vrucht van den arbeid is. Toch verloochent zich ook ten aanzien van dit goed de natuurlijke samenhang der menschen niet. Uit één stamvader gesproten (Deut. 32 : 8. Gen. 9 : 19) is er een broederband zelfs tusschen alle menschen (Gen. 9:25; 19:7; 29:4). Deze natuurlijke samenhang legt den mensch ook ten aanzien van zijn goed verplichtingen tegenover den naaste op, welke weder in tweeën zijn te onderscheiden. Verplichtingen tegenover de grootere of kleinere gemeenschap, waartoe men behoort, waaronder men den belastingplicht (Gen. 41:34. Num. 16:15) en andere lasten (Deut. 24:5) kan rekenen, en in de tweede plaats den plicht tegenover den enkele tot hulpvaardigheid en weldadigheid. Wat dezen laatsten plicht betreft, kunnen we uit de wettelijke regeling, die we daarvan in de eerste boeken der Schrift voor Israël vinden, twee regels ontleenen. Deze verplichting wordt grooter naar gelang de kring der verwantschap enger is. Mocht de Israëliet den vreemdeling geld of goed op rente of overwinst leenen, tegenover den, d. w. 7. verarmden, volksgenoot, was hem het nemen van rente of overwinst ten strengste verboden, (Ex. 22:25. Lev. 25:35—37. Deut. 23:19v.) De verplichting om den tot slavernij vervallen Israëliet of zijn land te lossen volgde naar Lev. 25:25v., 48v. den graad van bloedverwantschap. Wat men in tijd van nood tegenover ouders en naaste verwanten verschuldigd is, herinnert het voorbeeld van Jozef in Gen. 47:12. Een tweede regel is, dat ook de deerniswaardigheid van het lot van den ellendige den plicht tot hulpvaardigheid vergroot. De wet liet het toe, dat men van den arme zelfs het kleed tot pand nam, als het hem maar gedurende den nacht werd teruggegeven (Deut. 24:12). Van de weduwe in haar nog zooveel deerniswaardiger lot, mocht het kleed in het geheel niet als pand worden afgeëischt. (Deut. 24:17). Deze eigendom nu, aldus beperkt, religieus, door den volstrekten eigendom Gods, sociaal door de rechten van de naasten en de verplichtingen, die men ook ten aanzien van zijn goed tegenover de volksgemeenschap en den nood der hulpbehoevenden heeft, vindt in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift volledige erkenning. Van een „la propriété, c'est le vóle", „de eigendom is de diefstal" wordt ook zelfs niet de flauwste toon opgevangen. De eigendom is er een heilig recht, dat van God zelf wordt afgeleid. Het is de Allerhoogste, Die aan de volken de erfenis uitdeelt (Deut. 32:8; 2:5, 9, 19). Hetwasde Heere, Die Abraham had gezegend, zoodat hij was groot geworden en Die hem schapen en runderen en zilver en goud en knechten en maagden enkemeien en ezelen gegeven had (Gen. 24:35). Ook wordt er God zelf eigendom toegekend (Gen. 14:19, 22. Ex. 19:5 e. a. pil.), en dat niet alleen de volstrekte eigendom, omdat Hij de schepper van alle dingen is, maar in het Israëlietische volksverband, ook zulk een eigendom, welke, gelijk de grondeigendom, anders den mensch wordt toegeschreven (Lev. 25:23, 42, 55). Eerbiediging van den eigendom wordt dan ook steeds als een daad van gerechtigheid (Gen. 30:33) en van de vreeze Gods (Lev. 25:17), door God zelf geboden (Gen. 16:9. Deut. 2:4—7, 9, 19). Elk vergrijp tegen den eigendom, zelfs maar in de begeerte (Ex. 20:17. Deut. 5:18) als zonde (Lev. 5:14-16; 6:1—7. Num. 5:5—10), onrecht (Ex. 22:18. Lev. 19:35. Deut. 25:16) bestraft (Ex. 20:15. Lev. 19:11, 35v.; 25 :14—17. Deut. 5 :17; 19:14; 21:16; 23:25; 25:13—16), of zelfs met den vloek bedreigd (Deut. 27:17). Ook waakt God zelf voor de eerbiediging van den eigendom (Lev. 19:35v.; 25:17. Deut. 25:16). In gevallen waarin de overheid te kort schiet, wordt het eigendomsdelikt door den eed aan de rechtspraak van God zelf, als den Oppersten Rechter (Gen. 18:25) overgedragen (Ex. 22:9), waarna het vergrijp het karakter van overtreding tegen den Heere aannam (Lev. 6:2. Num. 5:6). En wil men in een paar voorbeelden zien, dat het in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift ook ernst is met de handhaving van den eigendom, dan sla men daartoe in een paar punten de Israëlietische wetgeving op. Het stond den heer niet vrij, zelfs niet bij tuchtiging, den slaaf te dooden. „Wanneer ook iemand zijn dienstknecht of zijne dienstmaagd met een stok slaat, dat hij onder zijne hand sterft," lezen we in Ex. 21:20, „die zal zekerlijk gewroken worden". Trad echter de dood eerst een of meer dagen na de tuchtiging in, dan ging de heer vrij uit (Ex. 20:21). De tuchtiging van den slaaf was uitoefening van het eigendomsrecht. „Want hij is zijn geld", voegt de wet er dan voor ons gevoel wat koud en mededoogeloos bij. Had, om een ander voorbeeld te noemen, de hebreeuwsche slaaf zes jaar gediend, dan mocht hij in het zevende jaar vrij uitgaan (Ex. 21:2. Deut. 15:12), en opdat hij niet door armoede zou gedwongen worden zich aanstonds weder in slavernij te begeven, bepaalt de wet, dat hij niet ledig mocht uitgaan, maar hem van de kudde, den dorschvloer en de wijnpers rijkelijk moest worden meegegeven (Deut. 15:13v.). Had de slaaf echter gedurende zijne slavernij van zijn heer, blijkbaar een slavin, tot vrouw gekregen en bij haar kinderen verwekt, dan moest hij vrouw en kinderen, als hij in vrijheid uitging, bij zijn heer achterlaten (Ex. 21:4). In dit geval worden dus de rechten van den man en den vader bij die van den eigendom achtergesteld. Zelfs opent de wet dan zelf voor den slaaf een weg om uit liefde voor vrouw en kinderen voor goed van zijne vrijheid afstand te doen (vs. -5v.). Blijkt voorts nergens uit de wet, dat de schuldeischer in gewone gevallen uit eigen hoofde op den insolventen schuldenaar beslag kon leggen, toch verhindert de wet niet, dat de Israëliet voor zijne schuld, zelfs bij in Israël wonende vreemdelingen (vs. 47), vrijwillig zich in slavernij begaf (Lev. 25:39—55), en ging het om vergoeding voor diefstal, dan geeft de wet den bestolenen ook verhaal op den persoon van den dief (Ex. 22:3). Ook was er geen bloedschuld, als iemand, tenminste bij nachtelijke inbraak den dief geslagen had, dat de dood er het gevolg van was. (Ex. 22:2). Blijkt nu uit al deze gegevens onmiskenbaar, dat de eigendom volgens de eerste vijf boeken der Heilige Schrift een heilig recht is, dat op rechtmatige eerbiediging aanspraak heeft, aan de andere zijde leeren de eerste vijf boeken der Heilige Schrift ook ons voor overschatting van den eigendom te wachten. Het gaat bij den eigendom nog slechts om de materiëele goederen des levens. Daar zijn echter ook andere hoogere goederen, bij de bescherming waarvan de handhaving van den eigendom daarom ook vaak moet worden achter gesteld. Reeds trekt het de aandacht, dat eigendomsvergrijpen in Num. 5:6 „menschelijkezonden" heeten, d. w. z. zonden in het menschelijke saamleven, die eerst na een valschen reinigingseed (Ex. 22:10) „overtredingen tegen den Heere" worden (Lev. 6 : 1—7). Bestraffing van diefstal draagt voorts in de Israëlietische wetgevinggeheel een privaatrechterlijk karakter. De straffen zijn hier niet gelijk in het Romeinsche en het Germaansche recht lijfs-, maar vermogensstraffen, die gemeenlijk slechts in een dubbele vergoeding bestaan en op de schadeloosstelling van den bestolene zijn aangelegd (Ex. 22 :3,6,8). Tenzij er geschil was, waarbij de rechter op moest treden (Deut. 1 : 16), kon de vereffening tusschen de beide partijen zelf worden afgedaan. En vooral kunnen we ook hierbij weder in enkele Israëlietische wetten zien hoe de eigendom in andere hoogere rechten een natuurlijke begrenzing vindt. Hooger dan de eigendom staat het leven. Daarom verloor de heer den eigendom op den slaaf, wanneer hij het leven van den slaaf of de slavin door de verderving van een oog of het uitslaan van een tand blijvend had gekrenkt (Ex. 21 : 26v.). En mocht de schuldeischer tot waarborg van zijn eigendom een pand van den schuldenaar eischen, niet het kleed gedurende den nacht (Ex. 22 : 26v. Deut. 24 : 12v.), of den handmolen, noodig tot bereiding der spijze, of slechts den bovensten molensteen er van (Deut. 24 : 6), die hij tot bescherming en onderhouding van zijn leven niet ontberen kon. Een andere grens vindt de handhaving van den eigendom in de eerbiediging der persoonlijke vrij heid. Schuldslavernij verbiedt de wet niet (Lev. 25). Tot zulk een slavernij moest dan echter de schuldenaar zelf bewilligen. Van een bepaald verhaal op den persoon van den schuldenaar wordt in de wet alleen bij schadevergoeding van diefstal gesproken (Ex. 22:3). Doch vooral moet hier de schoone wet van Deut. 24 : lOv. in herinnering worden gebracht. De schuldeischer mocht een pand vorderen van den schuldenaar. Hij mocht echter niet in het huis van den schuldenaar binnengaan om zelf zich een pand te nemen, maar hij moest buiten staan en den schuldenaar bij het uitbrengen van het pand de vrije keuze laten. Voorts zien we, hoe in Israël's wetgeving de eigendom door de zedelijke verhoudingen van het menschelijke leven wordt begrensd. De heer moest in Israël ook de gezinsrechten van zijn slaaf eerbiedigen (Ex. 21 : 3, 5. Lev. 25 : 41, 54). Zelfs hielden zijne eigenlijk gezegde meesterrechten op, zoodra hij met zijn slavin ook slechts een verloving had aangegaan (Deut. 21 : 10—14). En een vierde grens leeren we in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift kennen in den eisch der barmhartigheid. Men mocht van den arme ook zelfs zijn kleed ten pand nemen, als het hem maar tegen den avond werd teruggebracht (Deut. 24 : 12v.). Van de weduwe daarentegen in haar zooveel beklagenswaardiger lot mocht het kleed in het geheel niet ten pand genomen worden (Deut. 24 : 17). Nog één karaktertrek van den eigendom moet ten laatste nog door ons aan hetgeen we reeds zeiden, worden toegevoegd, opdat wij bij het licht van de eerste vijf boeken der Heilige Schrift een volledig beeld van den eigendom mogen hebben; we bedoelen de erfelijkheid van den eigendom. De eigendom is in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift een duurzaam recht, d.w.z. zulk een recht, dat niet van zelf te niet kan gaan. Dit blijkt het duidelijkst uit Lev. 25:30 en 46. Zoo iemand een huis in een ommuurde stad had verkocht, behield hij nog een jaar lang hetlossingsrecht op dit huis (Lev. 25:29). Eerst in het volgende jaar kwam het huis in vollen eigendom aan den kooper. Dit wordt dan in Lev. 25:30 aldus uitgedrukt dat het huis dan „voor altoos zou blijven" aan hem, die het gekocht had, d.w.z. niet dat het dan niet vervreemd mocht worden, want het recht van vervreemding behoort, gelijk we zagen, tot de wezenlijke bevoegdheden van den eigendom, maar dat er dan in de betrekking tusschen den kooper en het huis niets meer was, waardoor de betrekking uit zichzelf te niet zou gaan. En dezelfde gedachte ligt ook in Lev. 25:46. Israëlieten konden in Israël eigenlijk geen slaven zijn in den vollen zin des woords (vs. 39—43). Slaven in den vollen zin van het woord zou Israël zich alleen uit de volken rondom of uit de in Israël wonende vreemdelingen kunnen verwerven (vs. 44—46). Deze volle eigendom op de slaven van vreemde afkomst wordt dan in vs. 46 o.m. ook aldus omschreven, dat Israël zulke slaven „in eeuwigheid" mocht doen dienen, d.w.z. dat in de be- trekking, welke door den eigendom tusschen den heer en zulke slaven bestond, niets was, waardoor zij uit zichzelf te niet zou gaan. Een tweede uitgangspunt voor de verklaring van de erfelijkheid van den eigendom, vinden we in het feit, dat de eigendom in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift in de geslachten wortelt. De drager van den eigendom is, gelijk we reeds zagen, in de eerste vijf boeken der Heilige Schrift niet het individu, maar het huisgezin onder den huisvader als het hoofd, zoodat ook de vrouw en den kinderen, en zelfs eenigermate den slaven1) een aandeel in den eigendom van het huis moet worden toegekend. Dit geslachtsverband houdt echter, ook ten aanzien van den eigendom, niet bij het huisgezin op. In Israël moest het land eerst onder de stammen en de geslachten worden verdeeld (Num. 26: 55; 33 : 54), en de lossingsplichten volgden naar Lev. 25:25, 48v. den graad van bloedverwantschap. Uit deze twee gegevens nu, de duurzaamheid van den eigendom en het wortelen van den eigendom in geslachtsverband, laat zich dan als vanzelf ook de erfelijkheid van den eigendom construeeren. De eigenaar heeft den eigendom als een duurzaam recht in geslachtsverband. Valt de eigenaar weg dan zet zich de eigendom in zijn geslacht voort. Eerst in afdalende linie, daarna in de opgaande en de zij de linie. Dat overigens de erfelijkheid metterdaad tot het wezen van den eigendom behoort is mede in Lev. 25:30 en 46 te zien. De volle eigendom van den kooper op het niet geloste huis wordt in Lev. 25:30 aldus omschreven, dat dit huis voor altoos zou blijven aan hem, die het gekocht had „onder zijn geslachten". En de volle eigendom van den Israëliet op de slaven van vreemde afkomst in Lev. 25:46: „En gij 0 Vgl. dat bij ontstentenis van mannelijke erfgenamen in den patriarchalen tijd een der slaven erfgenaam kon worden (Gen. 15:2). zult u tot bezitters over hen stellen voor uwe kinderen na u, opdat zij de bezitting erven". In de wet droeg dan ook het erfrecht voor Israël een streng intestaat karakter (Num. 27:8—11). Van testamentaire beschikkingen is nergens sprake. Niet-wettelijke bevoorrechting van den een boven den ander was uitgesloten (Deut. 21 :15—17). Tenslotte saam vattende, wat we omtrent de grondslagen van den eigendom uit de eerste vijf boeken der Heilige Schrift hebben saamgelezen, zouden we nu het beeld van den eigendom aldus beschrijven kunnen, dat de eigendom is: een heilig, duurzaam en erfelijk recht, dat op grond van toeëigening en produceerenden arbeid, na den zondeval in het menschelijk leven is opgekomen, om in afhankelijkheid van den volstrekten eigendom Gods en met in achtneming van het sociaal karakter van den eigendom over goederen van materiëelen aard, hetzij communaal, hetzij privaat, met uitsluiting van anderen, door bezit, genot, vervreemding en toeëigening der vruchtgevolgen heerschappij te oefenen. Verschenen bij den Uitgever dezes: Voorlezingen over de Geschiedenis der Economie DOOR Prof. Mr. P. A. DIEPENHORST. ƒ 2.90 ingenaaid; ƒ 3.40 gebonden. Christelijk Sociale Studiën DOOR Dr. J. R. SLOTEMAKER DE BRUINE. 2e herziene, vermeerderde druk. ƒ2.75 ingenaaid. ƒ3.25 gebonden. ~Diepenhorst YéSo, f 3.40. leiding, kiest de te behandelen onderwerpen, zoekt de auteurs aan. Onderscheidene oude medewerkers hebben .wederom hun steun toegezegd, ïrieöwjèv hebben zich tot meewerking verbonden^ De gerechte verwachting mag Worden gekoesterd datydéze serie in belangrijkheid bij de voorgaande zeker niet zal achterstaan. Een onveranderlijk, vast „plan de campaghe'lkan niet worden aangewezen. Dat behoeft ook niet. Wie denkt aan Mr. de Waal Malep^jtIs vethaé^eling ovet Het Eedsvraagstuk of aan Prof.' KuyIpèr's,. schets van Calvijn en Nederland voelt hoe vraagstukken kunnen opduiken en gebeurtenissen plaatsgrijpen, welke de vastgestelde órde van behandeling verstoren en vóór alles bespreking eischen. Zoo moet zekere speelruimte blijven bestaan. Tóch zal daarom niet alle systeem ontbreken. Voortgebouwd wordt op de grondslagen in vroegere studies gelegd. Zoo zal de reeks van historische veritartöèlingen, met de bespreking van Het Staatssocialisme aangevangen, worden voortgezet met de~teekening van De ^SBBSbSSÊB^^Êm daagsch socialisme. Evenzeer wordt het .terrein vöfr|HhHH en der vakorganisatie verder betreden. Zoo zal Mr. RütöERS over De organisatie van den arbeid een referaat leveren,1 terwijl ook over De werkstaking eén studie is toegezegd. De rij van crimineel-sociologische .onderwerpen, door Dr. Schermers in De Zelfmoord aangevangen wórdt krachtig versterkt door eene studie van Mr. S. de Vries over Godsdienst en crïmitelïieit terwijl l^. Gz^fm:over Straf/eiMe^ det^gM „nieuwe mMÊ£3ê handelt. Ook onderwerpen van meer algemeene strekking wófdèn niet vergeten. Zoo zal b.v. Dr. Slotemaker de BrüIne èèn antwópr^ geven op de belangwekkende vraagI Welke positie moet de Kerk inftemen le midden van de sociale beweging van ohzëfêïifii? Deze„ korte opsomming /doet reéds Voldoende zien wat rijk program op Mwerking?'wacht. Waar Redactie en Uitgevei:geen pogfng^tjS^wfege laten om den lezers het allerbeste te geven, daar blijft^zij op hartelijke belangstelling hojrakV Wat zegt de pers aangaande „Christendom en Maat- V Oetitkkig iniüffta^i^^f . . . . Reeds z^j|§iÉwas naar iets de^^^^ phcÊer ons vraag, en stuitte men af op de btgt^m^ ^f^p^/dat de enkelen Hn| ons die zich meer aan die studie konden wijden, liet te volhJÉ|§p,. hadden, om ge||g&ïQ znlk een pe^odiekige^Chrift met hun bijdragen te kunnen steunen. :;$é$tè& moet het daarom op ffiggSSfl dat twee der ^^Ê^^^SESt thans den moed 9fflg| gehad om zulk een onld^ft^ii^- op E touw te zetten; maar die onderneming móet dan ook rekenen kunnen op veler medfi^BHttng; en niet ajintiar, pp.krachtig abonnement .... De S%0aard. .... Een uitaejw|R& begin van een periojBéE- gestrtirift dat wij mer^pptom^^p begroeten .... De Ne&rktnder. De eé3K^^Ê>§ er .... De reeks van pe5|^^^hten over ^et^>ndeïw|^|»én, die ons bj&?|pt werd, is op waïgdlge wijze blgf&nen .... Van harte hopen we dat de iHtgéver Wfees/'l^' hebben met zijn onderneming en gaarne pekten we allen tot intee^^ig op. Patrimonium. Een veelbelovende tÉgave .... wil-^^^^niellanders dan den uftge^er een sctrjftfeènd succes ^^^H | Vooral ^yereeirigiögen moeten nu eens goed uit den hoek kpmen. Zij zuirglij^'n kat in den zak Friekèfte Kerkhode, .... Me|^aga6omen^^>èejpc^^ wif hjet ^^^.^tj^mer van deze y<^kS'^^e uitgave. Friesch mgplad. Het was een uitgefëzen gedachte van bek^^^éiitóe'njde $op#|e|ipfl om tot de uitgave van dit tijdsj^rifi te besluiten. De Zeeuw. .