Waar het om gaat Proeve van politieke voorlichting der Antirevolutionaire vrouw door H. S. S. Kuyper Met een inleidend woord van H. Colijn , ' ■. ' J \ •1 ■ • S l (D I Hf fa- /. H. Kok - 1922 - Kampen PRIJS f 0.70 p • ^ - E ,'c : ■ '■ r' f <(' ?' ar \ • J. -■*: ' • '• % - • ;* I -',r+ • . V -- . *"• •tirx-v •>-- ->»- , ,v Af . " «dg WAAR HET OM GAAT Waar het om gaat Proeve van politieke voorlichting der Antirevolutionaire vrouw door H. 5. 5. Kuyper Met een inleidend woord van H. Colijn J. H. Kok — 1922 — Kampen VOORWOORD. Mej. Kuyper biedt onzen anti-revolutionairen vrouwen ditmaal een geschrift aan, dat afwijkt van wat zij pleegt te geven. Zij beweegt zich in dit boekje op politiek terrein. Ik zou — lettend op de omgeving waaruit zij voortkwam — niet gaarne staande houden dat dit gebied zelve voor haar nieuw was, maar wèl nieuw is, voor zooveel ik mij herinneren kan, de poging om speciaal onze vrouwen op dit terrein voor te lichten. Door deze daad heeft Mej. Kuyper allereerst een belangrijke vraag op actueele wijze aan de orde gesteld. Deze n.l. of wij het vrouwelijke kiezerskorps op andere wijze moeten behandelen dan wij onze mannen doen. Persoonlijk ben ik geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden. Ik geloof dat men zich deerlijk vergist als men meent dat voor onze vrouwen andere kost moet worden opgediend. Ongetwijfeld zijn er actueele vraagstukken waarbij de vrouw instinctief anders, dieper voelt dan de meeste mannen — ik denk aan alles wat met de heerlijkheid van het huisgezin verband houdt — maar waar het de groote lijnen betreft, is hare aanvoeling in het algemeen dezelfde als die van den man. Persoonlijk ben ik er dus niet zeker van dat er behoefte bestaat aan aparte voorlichting der vrouw; maar 'k ben onmiddellijk bereid te erkennen dat velen onder ons daarover anders denken. Deze laatsten zien dan in Mej. Kuyper's boekje een eersteling voor onze kringen. De schrijfster betitelt hare poging bescheidenlijk als eene „Proeve van politieke voorlichting". Dit eert haar, want strikt noodig was het niet om zoo bescheiden te zijn. Natuurlijk, niemand hope in dit geschrift te vinden een beknopte Handleiding voor het Nederlandsche Staatsrecht. Wie dat er in zoeken zou, vindt zich in het eind bedrogen. Mej. Kuyper poseert niet als docent in hei Staatsrecht; zij spreekt als eene vrouw, die onze beginselen kent en ze liefheeft, tot eene groep vrouwen, die die beginselen eveneens met warme liefde aanhangt, maar ze misschien niet zoo goed ontleden kan. Zoo en niet anders moet men dit geschrift beschouwen. En zóó beschouwd, kan men de Proeve geslaagd noemen. De lijnen die er in getrokken worden zijn de zuivere en de hier en daar treffende stelligheid van uitdrukking, waar ook wel ruimte is voor eene andere wijze van zeggen der dingen, hindert in een geschrift als dit allerminst. Dit staat m.i. vast: wie onzer vrouwen inderdaad verlangt naar bijzondere politieke voorlichting — de schrijfster meent dat dit allerwege het geval is — geve zich aan deze leiding veilig over. H. COLIJN. Londen, 3 December 1921. Dit boekske kan ik niet de wereld insturen, zonder openlijk een woord van hartelijk dank te brengen aan Mr. J. A. de Wilde, Lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal, en Wethouder van Financiën van de gemeente 's-Gravenhage, voor zijne groote vriendelijkheid, om de volgende bladzijden na te zien vóór zij afgedrukt werden. H. S. S. KUYPER. November 1921 EERSTE GEDEELTE Korte bespreking van de belangrijkste staatkundige beginselen der Antirevolutionaire Partij. TWEEDE GEDEELTE Toelichting van eenige artikelen van „Ons Program". EERSTE GEDEELTE. Korte bespreking van de belangrijkste staatkundige beginselen der Antirevolutionaire Partij.') Dc Antirevolutionaire vrouw en haar stembiljet. Allerwege doet zich in ons land de behoefte gevoelen aan politieke voorlichting der antirevolutionaire vrouw. Velen onzer mannen wenschen dit voor haar. Maar bovenal: zijzelve wenscht het. En wel om twee redenen. Ten eerste omdat onze Regeering haar het recht heeft toegekend, den plicht heeft opgelegd, om ook haar stem uit te brengen bij de verkiezing van de vertegenwoordigers van ons volk in de Tweede Kamer, in de Provinciale Staten en in de Gemeenteraden. Het is, dunkt mij, juist om den grooten ernst van den komenden stembusstrijd, waaraan ook de Nederlandsche vrouw zal moeten deelnemen, vrijwel overbodig, om thans nog eens uiteen te zetten, waarom wij krachtens ons staatkundig beginsel tegen het actief en passief 2) vrouwenkiesrecht zijn. De antirevolutionaire vrouw heeft haar stembiljet dan ook niet begeerd of gezocht. Maar de Regeering heeft het haar ter hand gesteld. Of zij wil of niet, zij bezit het. En zij weet, dat het niet alleen een stukje papier is, maar ') Voor het schrijven der volgende bladzijden gebruikte ik de volgende bronnen : Dr. A. Kuyper, Ons program, 5e druk, 1907; H. de Wilde: De Anti-revolutionaire Partij en haar program van beginselen, 4e druk, 1915; Dr. A. Kuyper, Het Calvinisme en de Staatkunde, een der zes „Stone"-lezingen over het Calvinisme in 1898 te Princeton (N. J.) gehouden. 2) Actief kiesrecht = het recht om zijn stem uit te brengen. Passief kiesrecht = het recht, om gekozen te worden. tevens een wapen. Een wapen, dat haar in staat stelt te verdedigen, wat de revolutionaire vrouw door haar stembiljet zal aanvallen: de Christelijke grondslagen van ons volksleven en dus ook van ons vrouwenleven. Iedere antirevolutionaire vrouw die niet stemt, speelt dan ook de revolutionaire vrouw in de kaart. De revolutionaire vrouw zou ons wat dankbaar zijn, als wij ons stembiljet ongebruikt lieten 1 Zooals de zaken nu staan, d.w.z. nu de Nederlandsche vrouw het stemrecht hééft, is er bijna geen betere steun voor de revolutionaire vrouw denkbaar, dan dat de antirevolutionaire vrouw haar stembiljet ongebruikt zou laten. Wij hebben dus, gekomen in een toestand, dien wij niet hebben begeerd noch bewerkt, en waarvoor wij dus niet verantwoordelijk zijn, — van twee kwaden 't beste, of liever: van twee kwaden 't minst erge te kiezen: óf: volharden in onze „geheel-onthouding" en de revolutionaire vrouwen — die wèl stemmen zullen ! — de vrije hand laten om ons volk verder ten verderve te voeren, öf: het wapen van ons stembiljet te gebruiken om het boos opzet der revolutionaire vrouwen zooveel mogelijk te verijdelen. Zóó en niet anders staat voor de antirevolutionaire vrouw de keuze voorden komenden stembusstrijd van 1922. Want een vrouw, die niet stemt, doet wel degelijk iets. Haar niet-stemmen steunt de revolutionaire vrouw. Evenals iedere revolutionaire vrouw, die niet stemt, ons steunt. En daarom kan ik niet gelooven, dat er één antirevolutionaire vrouw zou zijn, die helder uit haar oogen ziet, die met de nooden van Vaderland en Volk meeleeft, die iets van den grooten, ernstigen strijd om de handhaving van de Christelijke grondslagen van ons Nederlandsche volksleven begrijpt, — en die toch het vijandelijk leger den steun zou kunnen geven van het ongebruikt laten van haar stembiljet. Onthouding kan gelijk staan met verraad. Neen, in 1922 zal de antirevolutionaire vrouw door het wapen van haar stembiljet er het hare toe bijdragen dat Da Costa's profetie in vervulling ga: Zij zullen het niet hebben, De goden van den Tijd, Niet om hun erf te wezen Heeft God het ons bevrijd. De laatste toepassing van het revolutionair beginsel op het vrouwenleven. Maar behalve in ons eigen land, is er ook in het buitenland iets gebeurd, dat onze vrouwen gedwongen heeft, zich rekenschap te geven van den ernst en de beteekenis der staatkunde. En dat is de laatste toepassing van het revolutionaire beginsel op het leven der vrouw zelf. Wat men in sommige deelen van Rusland bestaan heeft: de afschaffing van het huwelijk, de opheffing van het gezin, en het „vrij" verklaren van iedere vrouw voor iederen man — heeft ook in ons land, als nog nooit tevoren, de Christenvrouw doen zien, welk lot haar bedreigt, als het revolutionair beginsel in de staatkunde over de heele linie zegevieren zou. We hebben, maar al te lang, het huwelijk, het gezin, de publieke eerbaarheid, kortom heel dat veilige terrein voor het leven der fatsoenlijke vrouw, als iets gewoons beschouwd, dat vanzelf sprak, dat zoo hoorde. En niet gerealiseerd, dat al die zegeningen voor ons vrouwenleven te danken zijn aan de doorwerking der Christelijke beginselen in onze Nederlandsche wetgeving, — te danken ook daaraan, dat wij een Regeering hebben, die die wetten handhaaft. Plotseling hebben we ontdekt, dat het revolutie-monster, als het zijn waren aard onbeteugeld bot kan vieren, zich niet ontziet zijn klauwen uit te steken naar het teederste en intiemste van ons vrouwenleven. Onze veranderde houding tegenover de politiek. Deze beide feiten nu — het stembiljet in onze hand en de aanranding van het vrouwenleven in het revolutionaire Rusland, hebben ons een andere houding tegenover de politiek doen aannemen. Het is ons, of we alarm hebben hooren blazen en wakker zijn geschrikt. We wrijven ons de oogen uit en vragen: „Wat is er gaande ?" Het antwoord op die vraag is alleen te geven door „politieke voorlichting." Natuurlijk kan een vrouw die politieke voorlichting vragen aan haar man. Ook kan zij er boeken over nalezen, de boeken, die ook onzen mannen politieke voorlichting geven. Maar die boeken zijn dik en zwaar, en een man beziet de dingen nu eenmaal anders dan een vrouw. Het betreden van het politiek terrein — voor den man soms dagelijksch werk — is voor de vrouw nog zoo nieuw. Bovendien heeft zij doorgaans niet veel tijd, om zich met heel den omslag der politieke aangelegenheden bezig te houden. En toch, ze begint in loenemende mate te voelen, dat ze eenig inzicht moet hebben in de groote vraagstukken, waar het in de politiek om gaat. Waar het óók weer om gaan zal bij de stembus van 1922. Waar het dus ook om gaan zal bij het uitbrengen van haar stembiljet. Het zou mij een voorrecht zijn, onzen antirevolutionairen vrouwen den dienst te mogen bewijzen, haar in groote trekken te beteekenis der staatkunde in het algemeen, en van onze antirevolutionaire staatkunde in het bijzonder, duidelijk te maken. Waarom een Christen aan politiek moet doen. We zagen waarom de antirevolutionaire vrouw als vanzelf belang is gaan stellen in de politiek. Onze Regeering heeft haar den plicht opgelegd te stemmen en de afschaffing van huwelijk en gezin in Rusland hebben haar doen zien, dat voor het revolutionair beginsel, als het triumfeert, niets meer heilig is, zelfs niet de eerbaarheid der vrouw. Vooral dit laatste heeft de vrouw uit haar politieke onwetendheid opgeschrikt, haar den ontzaglijken ernst van den politieken strijd in onze dagen doen gevoelen en in haar hart de begeerte doen ontwaken althans iets van de beginselen, waar het in dien strijd om gaat, af te weten. Maar allicht ontmoet zij nu op dien nieuw ingeslagen weg menschen, vrome menschen soms, die haar zeggen, dat godsdienst en politiek niets met elkaar te maken hebben. Godsdienst is „een zaak van 't hart," en daar staat de politiek buiten. En vooral een vrome vrouw heeft heelemaal niets met de politiek te maken. Christenen moesten eigenlijk niet aan politiek doen. „Christenen," die zulke dingen zeggen, toonen duidelijk, dat zij hun Bijbel niet kennen. Er zijn ook menschen, die beweren, dat godsdienst en wetenschap, godsdienst en kunst niets met elkaar te maken hebben. Maar wie den Bijbel van het begin tot het eind als Gods Woord aanneemt, weet wel beter. De Bijbel leert ons niet alleen den weg der zaligheid, — die als een gouden draad door gansch de Heilige Schrift loopt — maar openbaart ons óók Gods wil voor het gezinsleven, óók voor het maatschappelijk leven, óók voor de wetenschap, óók voor de kunst; en óók voor 't leven der volkeren, voor overheid en onderdanen, en dus voor de staatkunde. De Bijbel en de Staatkunde. De Bijbel is vol van staatkunde of politiek. Niet alleen waren Mozes, Jozua, de Richteren, David, Salomo en de verdere koningen staatslieden, die dus aan politiek deden, maar God zond telkens zijn profeten, om zoo de binnenlandsche als de buitenlandsche politiek aan het volk van Israël voor oogen te stellen in het helder licht van Gods heilige-ordinantiën óók voor de staatkunde. En bovendien zijn telkens in den Bijbel beslissende uitspraken te vinden omtrent het staatkundig leven. Ik hoop op deze teksten later terug te komen b.v. bij de bespreking van de souvereiniteit Gods en de taak der Overheid. Ik wil er nu voorloopig alleen op wijzen, dat wie beweert, dat godsdienst en politiek niets met elkaar te maken hebben, de volheid van Gods openbaring in den Bijbel miskent. De Bijbel leert ons, dat de politiek een uiting is van het menschelijk leven, en dat, ook in de politiek, zooals op alle terrein van het menschelijk leven twee machten elkander bekampen: de macht van den overste dezer wereld — en de macht des geloofs, dat de wereld overwint. „De godsdienst is een zaak van het hart." Zeker, maar Gods Woord leert ons, dat uit het hart zijn de uitgangen des levens.') Een hart, een wedergeboren hart, dat zich ') Spr. 5 : 23. heeft overgegeven tot den dienst van God, kan geen enkel terrein van het leven aan dien heiligen dienst onttrekken. Ook de politiek niet. , , „ En wie zijn Bijbel leest en begrijpt, zal telkens ontwaren, hoeveel licht uit de gewijde bladzijden straalt ook over het breede terrein der staatkunde. En hoe kan dit ook anders? Wij belijden, dat God is de Schepper en Onderhouder aller dingen, de Almachtige. Dat er niets is, zichtbaar of onzichtbaar, of God heeft het geschapen, en draagt het door het Woord Zijner kracht. Dat er nie s gebeurt of God weet het, en bestiert het naar Zijn heiligen Wil. Dat Zijn heilige wetten doorwerken in het grootste en in het kleinste. Hoe zou dan de staatkunde buiten God om kunnen gaan ? Kunnen bestaan zonder de werking Zijner wet . En hoe zou het — zij het met eerbied gezegd - mogelijk zijn dat God ons in de Schrift een volledige openbaring voor héél het leven gaf; een antwoord op iedere vraag, die het hart verontrust; — en ons omtrent de politieke vraagstukken in het duister had gelaten ? Neen God heeft ons in Zijn Woord ook den weg gewezen,' dien wij in de staatkunde te bewandelen hebben. Algemeene en bijzondere staatkundige beginselen. Nu vinden wij in de Schrift naast algemeene staatkundige beginselen, die voor alle volken en alle tijden geldig zijn — ook bijzondere staatkundige beginselen voor het volk van Israël, die in dien vorm uitsluitend voor dat ééne volk golden. Het volk van Israël had een bijzonderen regeenngsvorm, die zich nooit bij eenig ander volk herhaald heeft. God regeerde Israël rechtstreeks en gaf zelf Zijn wetten aan het volk of zond Zijn profeten met opdracht van besluiten, vermaningen en bedreigingen. „Zoo wou Hij met geen volken hand'len." Deze regeeringsvorm heet de theocratische. Zij gold alleen voor Israël. , , , Hoe kunnen wij nu te weten komen, wat naast de algemeene staatkundige beginselen, die voor ieder volk gelden, de bijzondere staatkundige beginselen voor ons eigen Nederlündsche volk zijn? Want die vinden wij natuurlijk niet in den Bijbel. Die bijzondere staatkundige beginselen voor ons Nederlandsche volk heeft God ons geopenbaard, niet in de Schrift, maar door Zijne leiding in onze geschiedenis. Het erkennen van en rekening houden met Gods leiding in de geschiedenis der volkeren is ook een geloofsstuk, dat uit onze belijdenis van God „den Almachtige" voortvloeit. Wie niet gelooft, belijdt dat niet, en kan ook niet met Gods leiding in de geschiedenis rekening houden. Wij, antirevolutionairen, doen dit wel. Het is zelfs een belangrijk stuk van onze Staatkunde. Ook dit hoop ik in de volgende bladzijden nader toe te lichten. De beste bron voor de kennis van onze A. R. staatkunde is: ons program van beginselen van 21 artikelen in 1878 door Dr. A. Kuyper voor de A. R. partij opgesteld. Dat program — „Ons Program" geheeten — zou men onze politieke geloofsbelijdenis kunnen noemen. Ik stel mij voor, eenige der voor ons vrouwen begrijpelijkste en belangrijkste artikelen van „Ons Program" in 't kort toe te lichten. Opdat dit te gemakkelijker zij, zoowel voor mijne lezeressen als voor mijzelve, wil ik eerst iets zeggen over de groote beginselen, die den grondslag vormen onzer A. R. staatkunde en dus ook van „Ons Program". Wij zagen, dat wie God met een volkomen hart wenscht te dienen, de staatkunde niet buiten dien dienst mag sluiten, temeer waar de Bijbel ons duidelijk de lijnen aangeeft, waarlangs de Christelijke staatkunde zich heeft te ontwikkelen. Zoo hebben het, in een zeer donkeren tijd van onze geschiedenis, — het begin der vorige eeuw — toen, onder de opperheerschappij van het Liberalisme, de kans voor Christelijke politiek voor goed vervlogen scheen — ook onze dappere voormannen beseft, die op hoop tegen hoop het zaad hebben gezaaid, waarvan ons volk thans de rijke vruchten plukt. Het loont de moeite, met een enkel woord de geschiedenis van dien moeilijken vóórtijd na te gaan. Waar het om gaat 2 Geschiedenis der A. R. Partij. Wij weten allen, dat de stichter der A. R. partij is geweest: Groen van Prinslerer. Maar toen hij omstreeks 1850 onze partij stichtte, bestond reeds de A. R. richting. Haar naam duidt aan waardoor zij ontstond. Anti-re\o- lutionair. Tegen de Revolutie. ( , ... In het begin der vorige eeuw was ons land n.l. vrijwel geheel overstroomd door de beginselen der Fransche revolutie. Booze beginselen, die ook heel onze staatkunde beheerschten. , , ... , , . . . Zeker in 1813 werd Nederland bevrijd van het juk der Fransche overheersching. In 1813 werden we weer een zelfstandige natie. Maar in plaats van de buitenlandsche overheersching der Franschen, kwam de binnenlandsche opperheerschappij van het Liberalisme, dat alle macht in handen had. Volgens de beginselen van dit Liberalisme behoorde dit De gruwelen van de Fransche Revolutie waren nu achter den rug. Die vond men vreeselijk! Maar de beginselen der Fransche Revolutie nam men met pak en zak over. Doch vooral in gematigden, netten vorm. Geen geweld maar braafheid; geen moord, maar fatsoenlijkheid , geen roof maar bezadigdheid; geen beulsknuisten maar fluweelen handschoenen. Idealen zelfs! „God, deugd en onsterfelijkheid" kwamen weer in eere. Kalmte tot karakterloosheid toe, gematigdheid tot mufheid toe, waren de beste aanbevelingsbrieven om onder den scepter van het Liberalisme wèl te varen. Alleen fatsoenlijke en weldenkende menschen (altijd naar liberale opvatting) konden dan ook in het verliberaliseerde Nederland een plaats onder de hbZooe meendeiPde liberale leiders Nederland gered te hebben eenerzijdsvan de gewelddaden der Fransche revolutie, anderzijds van de „onverdraagzaamheid en bekrompenheid der „fijnen", alias de nachtschool. En men deed het zóó vriendelijk en zóó netjes, dat duizenden zich lieten meesleepen en niet zagen, dat in die keurige verpakking nog hetzelfde Revolutie-gif zat Het leek zoo mooi en zoo makkelijk die verliberahseenng van 't land. De oplossing om lot een gelukkig volksleven te komen. Een natie van enkel „braven" en „weidenkenden" naar liberalen trant, was dat niet een Paradijs op aarde ? Zoo'n gladgeschoren „paradijs", zonder wortel en zonder karakter zouden de liberale hoveniers ook van ons lieve Nederland maken.... Bilderdijk en Da Costa. En tegen die dubbele verdwazing van het Nederlandsche volk heeft toen Bilderdijk, de eenzame reus, zijn machtige stem verheven. Ik zeg dubbele verdwazing. Want ten eerste verloochende Nederland door dit aan den liberalen leiband loopen zijn Christelijk volkskarakter. 't Liberalisme is de oudste en braafste dochter van de Revolutie, die wel is waar haar moeder veel te ruw en te baldadig vindt, maar overigens in geen enkel opzicht haar afkomst verloochent. Waar 't Liberalisme heerscht, staan alle deuren wagenwijd open voor den invloed der Revolutie. Tusschen Liberalisme en Revolutie moge, zelfs sterk, graadverschil zijn, — soortverschil tusschen die beide is er niet. Liberalisme en Revolutie zijn in wortel en wezen één. Het Nederlandsche volk is echter niet geboren uit en opgevoed door de Fransche revolutie — maar geboren uit en opgevoed door den geloofsstrijd met Spanje. Doordien heldenstrijd ontving ons volk zijn eigen stempel en zijn eigen roeping onder de natiën. Zich te laten verliberaliseeren door de revolutionaire beginselen was dus verloochenen van ons Christelijk volkskarakter. En bovendien, het pasklaar maken van iedere levensuiting, die uit het volk opkwam, naar Fransch model, was een prijsgeven van het eigen Nederlandsche type, zooals zich dat onder Gods leiding in onze geschiedenis gevormd had. Tegen die dubbele verdwazing dus heeft Bilderdijk niet afgelaten ons ingedommeld volk te waarschuwen. Hij beukte, hij bulderde soms tegen de Revolutie. Bilderdijk was in zijn tijd de groote /4/2/j-revolutionair. Da Costa, Bilderdijks geestelijke zoon, heeft Bilderdijks arbeid voor ons volk voortgezet. Bilderdijk en Da Costa hebben ieder op hunne wijze, de A. R. richting in ons volksleven verdiept en versterkt. De A R. richting is dus van ouder datum dan de A. K. partij. De A. R. richting heeft de A. R. partij voortgebracht. En, om den stamboom te voltooien: de A. R. richting boorde diep haar wortelen in de machtige actie van Calvinistisch geloof en Calvinistischen heldenmoed, die in de 16e en 17e eeuw ons volk over de Spaansche tirannie deed zegevieren. Groen van Prinsterer. Maar eerst door den arbeid van Groen van Prinsterer begint de zuivere lijn, waarlangs de opleving en ontwikkeling onzer staatkundige beginselen plaatsgreep. Groen van Prinsterer was een grondig kenner van onze geschiedenis, en dus van den grooten invloed van het Calvinisme op de ontwikkeling van ons volksleven. Van hem is het woord: „in volksgeloof ligt nationale kracht". Groen van Prinsterer zag als staatsman de noodzakelijkheid in van de stichting van een A. R. partij, die op politiek gebied den strijd zou aanbinden voor de heilige beginselen, die door de Fransche Revolutie en dus ook door het Liberalisme met voeten getreden werden. Het is de onvergankelijke eere onzer voormannen, dat zij van meet af, ook toen het Liberalisme zich nog in zijn aantrekkelijksten braafheidsvorm voordeed, het tot den boozen bodem hebben doorzien, en ons volk op alle manier hebben gewaarschuwd, dat van het Liberalisme over het Socialisme naar het Communisme en Anarchisme één lijn loopt: de steeds verder gaande toepassing van het Godlooze beginsel der Fransche Revolutie. Een wapenfeit van beteekenis in den strijd tegen die beginselen is de stichting der A. R. Partij door Groen van Prinsterer. Op zijn raad werden de veertig eerste k'esyereenigingen opgericht, en genoemd : „Nederland en Oranje . Thans zijn er ruim 600. Partij-organisatie. De man, die de A. R. partij rijker heeft georganiseerd, en tot bloei gebracht, is Dr. A. Kuyper, van wiens hand ook afkomstig is het voormelde „Ons Program". De A. R. partij heeft een democratische organisatie. De leden der kiesvereenigingen kiezen zelf hun bestuur. Bovendien kiezen de leden een of meer stemgerechtigde afgevaardigden, (of Deputaten) voor de Deputaten-vergadering, die telkenmale vóór een Kamerverkiezing wordt gehouden. De leden der kiesvereenigingen hebben het recht voor 50 of minder leden één afgevaardigde; voor 51—100twee, en voor elke honderd daarenboven telkens één afgevaardigde meer ter Deputatenverdadering te doen optreden. Op deze Deputaten-vergadering (vergadering dus van de afgevaardigden der kiesvereenigingen) wordt door middel van een program van actie de wenschen der A. R. partij kenbaar gemaakt voor de komende vier jaren. Het program van actie staat niet los naast, maar wortelt in het program van beginselen. De Deputaten-vergadering staat onder leiding van het Centraal-Comité, bestaande uit twaalf leden. (Dit Comité kan, ter voorloopige afdoening van spoedeischende zaken en ter bespreking van onderwerpen van algemeen belang, het z.g. Centralen-Convent bijeenroepen, gevormd uit leden der kieskringbesturen). De souvereiniteit Gods, uitgangspunt der A. R. Staatkunde. Reeds enkele malen heb ik gezegd, dat in onzen naam „^nft-revolutionair" ligt opgesloten, dat wij ons stellen tegenover het beginsel der Fransche revolutie, en dus tegenover Liberalen, Socialisten, Communisten en Anarchisten, die allen in dat revolutionair beginsel hun uitgangspunt hebben. Een ouderwetsche, nog godsdienstig aangelegde liberaal moge oogenschijnlijk hemelsbreed verschillen van den gewelddadigen anarchist, in wezen zijn zij één. De velerlei vorm, waarin het revolutionair beginsel zich aandient kan verschillen van aangenaam tot afgrijselijk, maar het beginsel, dat in den vorm schuilt, is hetzelfde. Wat was het uitgangspunt der Fransche revolutie — en welk uitgangspunt stellen wij daartegenover ? Want het komt tenslotte aan op het grondbeginsel, waaruit alle verdere beginselen zijn afgeleid. De Fransche revolutie neemt als uitgangspunt: den mensch, en wat hij openbaart. Ons uitgangspunt daarentegen is: God, en wat Hij openbaart. Volgens het revolutionair beginsel kan de mensch denken, wat hij wil; zeggen, wat hij wil; en doen wat hij wil. Ook veranderen, wat hij wil en afschaffen, wat hij wil. Zooals in Rusland huwelijk en gezin zijn afgeschaft. Want volgens het revolutionair beginsel is immers de mensch goed en wijs, en moet daarom zijn eigen meester zijn, die naar eigen welgevallen zijn leven inricht. Maar volgens het anfr'-revolutionair beginsel is de mensch in zichzelf een feilbaar en onwetend wezen, dat, aan zichzelf overgelaten, altijd zijn weg verderft en zijn toekomst verspeelt. Volgens het antf-revolutionair beginsel heeft de mensch te denken en te zeggen en te doen, wat God hem beveelt. En mag hij niet afschaffen, wat God heeft ingesteld. B.v. noch huwelijk, noch gezin. Dadelijk en duidelijk komt dit tegenovergestelde standpunt uit bij de quaestie van het gezag. Dat er gezag in de wereld bestaat en bestaan moet; dat er geen goede gang van zaken in dit leven denkbaar is, zonder dat de eene mensch over den anderen gezag uitoefent, is een feit, dat niemand ontkent. Maar vraagt men nu: Waar komt dat gezag vandaan ? dan krijgt ge tweeërlei antwoord. Volgens het revolutionair beginsel komt natuurlijk alle gezag uit den mensch op. Volgens het anrt-revolutionaire beginsel daalt alle gezag van God af. Wij belijden dit door te Zeggen, dat geen enkel mensch, maar God alleen Souverein is. Zoodat alle gezag, door een mensch uitgeoefend, door God aan dien mensch tijdelijk verleend is. Als Pilatus aan Jezus vraagt: Weet gij niet, dat ik macht heb u te kruisigen, en macht heb, u los te laten ? '), dan spreekt Pilatus uit het revolutionair beginsel, dat ook Rome's Keizer, in wiens naam hij recht sprak, was toegedaan. ') Joh. 19 : 10. En daarom antwoordt Jezus, hem terecht wijzende: Gij zoudt geene macht hebben tegen mij, indien het u niet van boven gegeven ware. In dat Goddelijk licht nu zien wij alle gezag, dat op aarde wordt uitgeoefend. Het is van boven gegeven. En op dezen door God ons geopenbaarden grondslag staan wij veilig tegen alle tirannie. Zoowel tegen de tirannie der vorsten als tegen de tirannie van 't volk en tegen de tirannie van den staat. Wij verzetten ons tegen het z.g. droit divin ') der koningen, zooals Philips II van Spanje en Lodewijk XIV van Frankrijk beweerden te bezitten. Tirannen, die ieder op hun wijze Pilatus' grootspraak overnamen en zich dus aan machismisbruik schuldig maakten. Maar even beslist verzetten wij ons tegen de volkssouvereiniteit, het wachtwoord der Fransche revolutie en tegen de staatssouvereiniieit. Neen, niemand is uit zichzelf en om zichzelf souverein, dan God alleen. Maar wel kan God van Zijne souvereiniteit overdragen op menschen. Een mensch, die regeert, doet dit dan ook alleen als Gods stedehouder. God is de bron van alle gezag op aarde. Niemand oefent gezag uit dan omdat het hem van boven gegeven is. Het verschil tusschen de uitstraling van licht door zon of maan geeft ons een duidelijk beeld van het verschil tusschen de uitoefening van het gezag door God of door een mensch. Beide, zon en maan geven ons licht. Maar met dit groote verschil, dat de zon een lichtöron is, die geen licht ontvangt, maar licht uit zichzelve uitstraalt. Terwijl de maan geenerlei licht uit zichzelve heeft, maar het licht, dat zij uitstraalt, ontvangt van de zon. Alle licht der maan is haar „van boven gegeven". Door Mij regeeren de Koningen, door mij heerschen de heerschers en prinsen, al de rechters der aarde,2) zegt God. En den naar Oosterschen trant oppermachtigen Koning Nebukadnezar, die in hoogmoedswaanzin gebluft had: Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb door de sterkte mijner macht, en ter eere mijner heerlijk- ') Goddelijk recht. a) Spreuken 8 : 15, 16. heid? — wordt de diepvernederende straf opgelegd, totdat hij zou bekennen: dat de Allerhoogste over de koninkrijken der menschen heerschappij heeft, en dat Hij ze geeft, aan wien Hij wil.') Duidelijk teekent ons dus de Schrift den oorsprong van het gezag in God alleen. Alle gezag op aarde is afgeleid of ontleend gezag. In onze Nederlandsche taal zeggen wij dat zoo juist: „Die of die is met gezag bekleed." Dat is een zuiver antirevolutionaire uitdrukking. Ieder m^nsch, die gezag uitoefent, is met gezag „bekleed". Van God daarentegen kan men dat nooit zeggen. God heeft gezag uit Zichzelf, krachtens Zichzelf. God alleen heerscht met volstrekte souyereiniteit over hemel en aarde. En van die Goddelijke souvereiniteit deelt Hij uit aan wien Hij wil. De vorm van het gezag doet hierbij niets ter zake. De Presidenten van Frankrijk en Zwitserland regeeren evenzeer in Gods naam en krachtens Goddelijke aanstelling als b.v. onze Koningin. In zijn wetgeving belijdt het Nederlandsche volk dan ook, dat de Koningin regeert bij de gratie Gods. Die uitdrukking is ons geen formule, die al dan niet geschrapt zou kunnen worden, maar een heilig beginsel. Die uitdrukking, of liever die belijdenis, dat onze Koningin regeert bij de gratie Gods, is te danken aan de doorwerking van het Christelijk beginsel in onze wetgeving. Regeering bij de gratie Gods is gehoorzame erkenning van wat God ons omtrent den oorsprong van het gezag in Zijn Woord geopenbaard heeft. Een aniï-revolutionair beginsel, dat een zuiver-revolutionaire regeering natuurlijk dadelijk als onzinnig zou schrappen. Souvereiniteit in eigen kring. Niet alleen het gezag der Overheid is aan God ontleend, maar alle gezag, dat op aarde naast de Overheid wordt uitgeoefend. In de Overheid erkennen wij dankbaar een der genadegiften Gods, ons na den zondeval geschonken, om de doorwerking der zonde in het menschelijk leven zooveel ') Daniël 4 : 32. mogelijk te stuiten. Zonder zonde zou het menschelijk leven zich vanzelf goed en ordelijk ontwikkeld hebben, en zou er dus geen Overheid noodig geweest zijn. Maar wel zou er, ook zonder zonde, gezag onder de menschen zijn uitgeoefend. Geen Overheids-gezag natuurlijk, maar wel b.v. het gezag van den vader over zijn gezin. Ook zou het zondelooze leven zich vanzelf hebben georganiseerd in allerlei kringen, waarvan de natuurlijke hoofden gezag zouden hebben uitgeoefend. Dit gezag, dat ook zonder den val in zonde aan de menschheid van boven gegeven zou zijn, noemen we souvereiniteit in eigen kring'): souvereiniteit in het gezin, in allerlei bedrijf, in het vereenigingsleven, in de kunst, in de wetenschap. De werking der zonde op het menschelijk leven heeft de vorming en de ontwikkeling dezer kringen wel gedeerd, ten deele zelfs verstoord, maar niet vernietigd. Zij zijn blijven bestaan, al is het doorgaans in gebrekkigen vorm. Al deze kringen ontleenen, evenals de Overheid, haar souvereiniteit alleen aan God. De Overheid vormt die kringen niet, maar vindt ze, heeft ze te eerbiedigen, en zoo noodig, te beschermen. Al die kringen ontleenen zoo hun bestaansrecht als hun souvereiniteit, zonder tusschenkomst der Overheid en zonder tusschenkomst der Kerk, rechtstreeks aan God. Vandaar dat wij b.v. eischen een vrije school. Legt de Overheid op Kerk of school beslag, dan tast zij de souvereiniteit in eigen kring aan, gaat dus buiten haar boekje en maakt zich schuldig aan machts-misbruik. Tegen dit misbruik hebben wij ons o.a. verzet door onzen tachtigjarigen schoolstrijd. In het gezin heerscht „souvereiniteit in eigen kring". Niet als gift der Overheid, noch als gunst der Kerk, maar van Godswege hebben de ouders zeggenschap over hun kind, en het recht hun kind op te voeden of te doen opvoeden volgens hun eigen beginselen. De Overheid heeft ook dit recht, dat zij noch verleenen noch ontnemen mag, te eerbiedigen. Maar dit wil niet zeggen, dat de Overheid niets met het gezin te maken heeft. Bij de vorming van het gezin (de huwelijkssluiting), bij de geboorte van kinderen is wel ') Zie Dr. A. Kuyper, Souvereiniteit in eigen kring. Rede ter inwijding van de Vrije Universiteit. Tweede druk. degelijk Overheidsbemoeiing noodig. Maar daarmede tast de Overheid de vrijheid van het gezin niet aan. Wij zien dus in het volksleven tweeërlei gezag, tweeërlei souvereiniteit, die wij wèl moeten onderscheiden. Het gezag van de Overheid, die ons regeert om der zonde wil. Zonder zonde zou er geen Overheid zijn. Maar zonder Overheid zou de zonde het geheele volksleven verwoesten. De Overheid is er niet krachtens de schepping, maar is door God, na den val, als een genadegift aan het menschelijk geslacht geschonken, om de volle doorwerking der zonde te stuiten. De Overheid is daarom een gave van Gods algemeene genade. In de tweede plaats zien wij naast, en onafhankelijk van het gezag der Overheid, in het leven doorwerken allerlei gezag, dat krachteps de scheppingsordinantie het leven beheerscht. Tweeërlei gezag dus en tweeërlei souvereiniteit. Maar hoe verschillend van aard en bestemming ook, in dit opzicht zijn zij gelijk: dat hun oorsprong ligt in God en niet in den mensch. Overheid en Kerk» We zagen, dat de Overheid een der genadegiften Gods is, om in het door de zonde ontredderde volksleven de doorwerking der zonde te stuiten. Geen Overheid regeert daartoe uit eigen kracht, maar uitsluitend bij de gratie Gods. Het karakter der Overheid vinden we duidelijk geteekend in Rom. 13. Er is geen macht dan van God, en de machten, die er zijn, die zijn van God geordineerd zij is Gods dienares. Nog tweemaal herhaalt Paulus dit in vs. 4 en in vs. 6. De Overheid is dus Gods dienares. En daarom, om Godswille dus, moeten wij den machten, die over ons gesteld zijn, onderworpen zijn. Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen. (vs. 1). Dit zuiver Schriftuurlijk beginsel beheerscht ook onze Antirevolutionaire Staatkunde. De Overheid regeert — omdat God haar aanstelde. En om die reden zijn wij de Overheid gehoorzaamheid verschuldigd. Zoowel het gezag als de onderwerping aan het gezag staan voor ons in „eeuwigheidslicht". Maar we zagen ook, dat de macht der Overheid haar grenzen heeft. Dat zij in het volksleven allerlei kringen vindt, wier rechten zij heeft te eerbiedigen. Kringen, die hun eigen souvereiniteit bezitten, die zij niet van de Overheid, maar rechtstreeks van God ontvangen. „Souvereiniteit in eigen kring". B.v. in het gezin en dus in de school. Evenals wij strijden voor een vrije school, strijden wij ook voor een vrije Kerk. Volgens Rome staat de Overheid onder de Kerk. Tegen dit beginsel strijden wij. Maar eveneens tegen de dwaling, alsof de Kerk aan de Overheid zou moeten onderworpen zijn. Deze laatste dwaling is van zeer ouden datum en aanvankelijk ontstaan uit een goede bedoeling. Toen nl. de Romeinsche keizer Constantijn de Groote in het begin der 4e eeuw bekeerd werd en daarna 't bitterlijk vervolgde Christendom tot „Staatsgodsdienst" verklaarde, gelastte hij, dat de Overheid voortaan den Christelijken (staats-) godsdienst moest handhaven, zooals hij vroeger den Heidenschen (staats-)godsdienst gehandhaafd had. Volgens dit beginsel komt de Kerk onder de Overheid te staan, en heeft de Overheid te zorgen, dat de Christelijke Kerk haar plicht doe, en zoo zij die verzuimt, haar desnoods met geweld tot plichtsbetrachting te dwingen. Een cardinale fout, die wij zien doorwerken heel de geschiedenis door: in de vervolgingen der Roomsche Overheid tegen de Protestanten — in Calvijn's bewilliging in de verbranding van Servet (toenmalige doodstraf ten onrechte door de Overheid toegepast op een Godloochenaar) — in de caesaropapie)') van Rusland en (ten deele) van Duitschland. En evenzoo in onze eigen geschiedenis: in de achteruitzetting onzer Roomsche medeburgeis — in Johan van Oldebarneveldts en Johan de Witts dwangmiddelen, om orde in de Kerk te handhaven — in de organisatie aan de Nederlandsche Hervormde Kerk in 1816 door de Overheid opgelegd en (op dit verkeerde standpunt volkomen consequent) : de vervolging door de Overheid toegepast op onze Afgescheidenen in 1834. ') Het Hoofd van den Staat tevens Hoofd der Kerk. Diezelfde verkeerde voorstelling, alsof de Overheid zeggenschap over de Kerk zou hebben vond men tot 1905') ook in art. 36 onzer geloofsbelijdenis. Eerst luidt dit artikel geheel zuiver: „Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft, willende, dat de wereld geregeerd worde door wetten en politie; opdat de ongebondenheid des menschen bedwongen worde, en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dat einde heeft Hij de Overheid het zwaard in handen gegeven, „tot straffe der boozen en bescherming der vromen." Rom. 13. — Maar dan volgde, en zie hier nu weer de fout: „En haar ambt is niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook ... te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst; om het rijk van den Antichrist te gronde te werpen." Met deze verkeerde voorstelling nu heeft eerst onze Antirevolutionaire partij en toen de Gereformeerde Kerken gebroken. Geen aardsche macht heeft zeggenschap over de Kerk, die rechtstreeks staat onder regeering van haar Koning, Jezus Christus. Evenals de taak der Overheid begrensd is, zoo is ook de taak der Kerk begrensd. Zoo Kerk als Overheid hebben ieder haar onderscheiden roeping van Godswege in dit leven. Zoomin als de Overheid zeggenschap heeft over de Kerk, evenmin heeft de Kerk zeggenschap over de Overheid. Dit is een meermalen duidelijk uitgesproken Antirevolutionair beginsel. Het is daarom moedwillige laster, als de tegenpartij ons „clericalen" scheldt, dat wil zeggen, staande onder den clerus, onder de geestelijkheid. De A. R. partij staat in geenerlei verband tot welke Kerk dan ook. Krachtens onze beginselen, die een vrije Kerk in een vrijen Staat eischen, zouden wij zulk een verband zelfs niet kunnen of mogen dulden, en zoo het al bestond, onmiddellijk moeten verbreken. We zien dus, dat wij met andere staatkundige richtingen ') De gewraakte voorstelling is toen door de Synode van Utrecht uit artikel 36 verwijderd. verschillen ten opzichte van de souvereiniteit, het karakter en de roeping der Overheid, en ook ten opzichte van de grenzen harer bevoegdheid. Eveneens omtrent de roeping der Kerk en hare verhouding tot de Overheid. En nu is het onze roeping als A. R. partij, èn door afvaardiging van Antirevolutionairen in onze Staten en Raden, èn door propaganda in vereeniging en woord en schrift, de juiste, Schriftuurlijke beginselen omtrent souvereiniteit en Overheid te bepleiten, zoowel ten bate der Overheid, die ons regeert, als ten bate van ons volk. dat door de Overheid geregeerd wordt. De rechten des volks. Ons Nederlandsche volk heeft zich in den loop zijner geschiedenis, onder Gods leiding, verscheidene vrijheden en rechten verworven. In dit opzicht doet het opgroeien der volkeren ons denken aan het opgroeien der kinderen in een gezin. Het kleine kind, dat nog geen oordeel des onderscheids heeft, moet zijn ouders gehoorzamen zonder meer. Maar naarmate de kinderen grooter worden en wèl oordeel des onderscheids krijgen, zullen de ouders hun gezag op andere wijze over de kinderen gaan uitoefenen. Het blijft natuurlijk hetzeltde gezag, maar de vorm wijzigt zich naar gelang aan de ontwikkeling der kinderen. Wijze ouders beginnen hun kinderen, die grooter worden, dan ook te raadplegen en zullen erkennen, dat de kinderen bij 't opgroeien rechten krijgen, die zij (de ouders) hebben te eerbiedigen. Precies zoo gaat 't ook met het opgroeien van een volk. Een nog laagstaand volk zonder veel ontwikkeling wordt op geheel andere wijze geregeerd dan b.v. een volk als het onze. In beide gevallen is 't hetzelfde gezag, dat van Godswege en in Gods naam wordt uitgeoefend, — maar de vorm, waarin het gezag wordt uitgeoefend, wijzigt zich, moet zich zelfs wijzigen, naar gelang van de ontwikkeling van 't volk. In ons vrouwenleven hebben wij hier ook een duidelijk voorbeeld van in den omgang met onze dienstboden. Met een dagmeisje van dertien jaar, dat pas in ons gezin inkomt, gaan we geheel anders om dan met een „oude getrouwe" dienstbode, die kennis en ervaring van vak en gezin heeft verworven. Beide dienstboden staan „onder" de vrouw des huizes. Maar deze zal het dagmeisje, dat „pas komt kijken", eenvoudig bevelen dit of dat te doen; terwijl zij de „oude getrouwe" op andere wijze toespreekt, met haar raadpleegt, en haar allerlei „rechten" toekent, die het dagmeisje nog niet bezit. Maar blijft het dagmeisje langeren tijd, ontwikkelt zij zich en geeft blijk vooruit te gaan, dan verwerft ook zij telkens eenige der rechten, die de „oude getrouwe" reeds lang bezit. De Grondwet. In het gezinsleven gaat de ontwikkeling en de eerbiediging der rechten van de kinderen en dienstboden „op 't gevoel" af, om zoo te zeggen. Niemand denkt er aan, ze te beschrijven in een contract, hoeWel ieder weet, dat ze bestaan. Maar de rechten en de vrijheden, die een volk zich verwerft, en die zijn Overheid heeft te eerbiedigen, — en de vorm, waarin de Overheid haar gezag heeft uit te oefenen, worden wèl beschreven, n.1. in de Grondwet, waarmede geen enkele wet of Overheidsverordening in strijd mag zijn. Onze Nederlandsche grondwet is natuurlijk niet Antirevolutionair, want zij behoort aan het gansche Nederlandsche volk, ook dus aan de Roomschen en aan de Vrijzinnigen van alle gading. ') De Grondwet moet alle richtingen op gelijken voet behandelen, en de rechten van alle Nederlandsche onderdanen waarborgen. Die rechten ontwikkelen en wijzigen zich echter gestadig door de steeds voortgaande ontwikkeling van het volksleven. En daarom moet de Grondwet eveneens voor voortdurende wijziging vatbaar zijn. Telkens — soms te vaak — komt dan ook het verlangen tot „Grondwets-herziening" op. V olksvertegenwoordiging. Het Nederlandsche volk wordt geregeerd door Koningin Wilhelmina „bij de gratie Gods". Maar niemand, ook niet onze Koningin, mag het Nederlandsche volk regeeren naar eigen goedvinden of willekeur. De in den loop der ge- ') Ons volk bestaat, wat zijn geestesrichting betreft, uit drie ongeveer gelijke deelen: Orthodoxen, Roomschen en Vrijzinnigen. schiedenis verworven vrijheden en rechten van het Nederlandsche volk zijn vastgelegd in de Grondwet. Vandaar, dat, wie de regeering over ons volk aanvaardt, een eed heeft te doen, dat hij de Grondwet zal handhaven, d.w.z. de rechten en de vrijheden des volks zal eerbiedigen. Tot die door de Grondwet gewaarborgde rechten van het Nederlandsche volk behoort ook, dat, wie het regeert, het heeft te raadplegen. Geen bevel of gebod mag zoo maar worden uitgevaardigd, alsof het volk nog onmondig ware. Bovendien heeft de Overheid telkens geld noodig. Dat geld mag niet zonder meer genomen worden. Het volk moet worden gehoord en er zijn stem over uitbrengen. Natuurlijk niet het gansche volk, hoofd voor hoofd. Dat is een onmogelijkheid. Reeds in de Schrift lezen we, dat bij het volk van Israël de „oudsten", de „hoofden der stammen" worden geraadpleegd, zoowel over binnenlandsche als over buitenlandsche aangelegenheden. Die „oudsten" en „hoofden der stammen" vertegenwoordigden het volk. Toen wij onzen opstand tegen Spanje begonnen, was ons volk reeds in 't bezit van talrijke vrijheden en rechten — privilegiën noemde men die — en had ook zijn vertegenwoordiging in de z. g. „Staten", die door de Regeering moest geraadpleegd worden. Vandaar dat ook Karei V en Philips II — onze toenmalige regeerders — vóór zij hun regeering over ons aanvaardden, met een eed moesten zweren, onze „privilegiën" te zullen handhaven. Toen echter de Reformatie doorbrak onder ons volk, schonden zij die privilegiën en namen allerlei dwangmaatregelen tegen het volk, waartoe zij geen recht hadden. Vandaar dat 's Konings stadhouder, Willem van Oranje, toen hij nog Roomsch was, het voor onze vertrapte privilegiën opnam, en begon met een politieken strijd tegen onze toenmalige Regeering aan te binden. Ons volk zendt thans zijn vertegenwoordigers naar de Staten-Generaal. ') ') D. w. z. Algemeene (generale) Staten. Het plaatsen van het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord is een oude vorm, ook nog overgebleven in: God Almachtig, kindlief, enz. En daar raadpleegt onze Regeering met het volk. Maar evenmin als het volk zelf in de Staten-Generaal komt om aan de beraadslagingen deel te nemen, maar dit doet bii monde van zijn vertegenwoordigers, — evenmin komt onze Koningin zelve in de Staten-Generaal, maar laat zich daar vertegenwoordigen door de Ministers, die, volgens onze Grondwet tevens verantwoordelijk zijn (de Koningin is dit niet) voor de besluiten der Regeering. Aangezien geen Regeering besluiten kan nemen zonder den steun van de meerderheid der volksvertegenwoordiging, worden de Ministers door de Koningin gekozen uit de partijen, die bij de stembus de meerderheid behaald ^Slagen de Christelijke partijen er in van de honderd zetels der Tweede Kamer het grootste deel door hun afgevaardigden te doen bezetten, dan ligt het in den aar der zaak dat de Koningin Ministers benoemt, die een Christelijk Kabinet willen vormen. Zooals, dank zij den striid voor de doorwerking der Christelijke beginselen in onze Staatkunde, reeds meermalen het geval is geweest. Voor de doorwerking dier Christelijke beginselen in onze Staatkunde — daarvoor zal ook bij de verkiezingen van 1922 gestreden worden. Onze tegenstanders zijn talrijker dan ooit vroeger, hunne vrouwen zullen meestemmen en doen wat zij kunnen, om het Christelijk element in Regeering en Volksvertegenwoordiging te verzwakken, zoo mogelijk te verwijderen. Maar daarentegenover staat, dat ook öns leger versterkt is • ook onze vrouwen zullen meestemmen. En wetende waar het om gaat, zullen zij haar strijdgenooten niet in den steek laten, maar, een ieder door haar stembiljet, helpen om het Christelijk element in de Volksvertegenwoordiging, en daardoor zoo mogelijk ook in de Regeering te bestendigen. TWEEDE GEDEELTE. Toelichting van ecnige artikelen van „Ons Program". Na de voorafgaande algemeene inleiding in de grondbeginselen onzer Antirevolutionaire staatkunde, wil ik thans overgaan tot een korte bespreking van eenige der belangrijkste en voor ons vrouwen meest begrijpelijke artikelen van „Ons Program". Artikel 1. De Antirevolutionaire of Christelijk-Historische richting vertegenwoordigt, ■ voor zooveel ons land aangaat, den grondtoon van ons volkskarakter, gelijk dit, door Oranje geleid, onder invloed der Hervorming, omstreeks 1572, zijn stempel ontving; en wenscht dit, overeenkomstig den gewijzigden volkstoestand, in een vorm, die aan de behoeften van onzen tijd voldoet, te ontwikkelen. Dit artikel is de grondtoon van „Ons Program". Want het toont dadelijk en duidelijk het politieke standpunt, waarop wij staan, en vanwaar wij het verleden, het heden en de toekomst van ons volk bezien. De A. R. richting is niet maar „een politieke richting" naast andere politieke richtingen, als de Roomsche, de liberale, de socialistische, enz. De A. R. richting is méér dan „een richting" alleen. Zij vertegenwoordigt den grondtoon van ons volkskarakter. Waarom ? Waar het om gaat 3 Om haar talrijke aanhangers? Neen. Dit soort vertegenwoordiging, waarop ik doel, heeft niets met getalsterkte te maken. Dit soort vertegenwoordiging wordt bepaald door de geschiedenis van een volk. Wanneer en waardoor is ons volk geboren tot natie? Wie onze geschiedenis kent en begrijpt, heeft op deze vraag maar één antwoord: Ons volk is als natie geboren in en door den geloofsstrijd met Spanje. Die strijd heeft ons volk gevormd, geadeld, gestempeld. Niet tot „neutrale staat", of erger nog tot état athe, godsdienstlozen staat, zooals onze politieke tegenstanders het willen. , „ . Een natie, wier volkslied het vrome „Wilhelmus is, is niet neutraal, noch minder godsdienstloos. In het „Wilhelmus" zingt de ziel van het Neder- landsche volk. Men maakt niet van een volk, wat men wil, door er een of ander étiquet op te plakken. Wij laten ons door onze politieke tegenstanders niet het étiquet van „neutrale staat" of état athé opplakken. Neen, Gods leiding in de geschiedenis van een volk stempelt het met een bijzonder stempel. En die leiding Gods in de geschiedenis van het Nederlandsche volk heeft het gestempeld tot Christelijke natie. Die leiding Gods heeft ook den band gelegd tusschen Oranje en Nederland. Van meet af spreekt onze partij dit uit in haar program van beginselen. Wat wij als Nederlandsche natie geworden zijn, danken wij naast God aan de leiding, de hulp en de toewijding van Oranje. Geen vorstenhuis ter wereld heeft voor zijn volk gedaan, wat Oranje voor Nederland deed. Dat nooit te vergeten is ook antirevolutionaire plicht. Maar dit artikel spreekt niet alleen over ons verleden en heden, maar ook over onze toekomst. Het is óók een aansporing, om ons Christelijk volkskarakter verder te ontwikkelen. , , Wij kunnen niet volstaan met na te doen wat onze vaderen deden. Onze tijd heeft andere eischen dan de hunne. Het menschelijk leven, ook in Nederland, is, op allerlei wijze, vooruitgegaan, ontwikkeld, verbeterd. En daarom moet ons Christelijk volkskarakter óók ontwikkeld worden, en wel, zooals artikel 1 zegt: in een vorm, die aan de behoeften van onzen tijd voldoet. Wat het beginsel betreft, nemen wij 't zelfde standpunt in als onze vaderen. Maar de toepassing van het beginsel roept telkens, als de tijden veranderen, om nieuwe vormen. Een dubbele roeping heeft dus de A. R. partij. Ons Christelijk volkskarakter eenerzijds te handhaven en anderzijds te ontwikkelen. Of, om het te zeggen in de taal van het gebod, waarmede God den mensch den hof van Eden toevertrouwde: Wij hebben als A. R. partij de dubbele roeping ons Christelijk volkskarakter te bouwen en te bewaren. ') Artikel I van „Ons Program" legt het fondament bloot, waarop wij, mits trouw aan den historischen stijl, dien Gods hand in ons volkskarakter wrocht, als A. R. partij hebben verder te bouwen. Artikel ii. Bezien wij thans Artikel II van „Ons Program". Het luidt aldus: Noch in den volkswil, noch in de wet, maar alleen in God vindt de Antirevolutionaire of Christelijk-Historische richting de bron van het souvereine gezag, en verwerpt mitsdien eenerzijds het beginsel van volks-souvereiniteit; terwijl zij anderzijds de souvereiniteit van Oranje eert, als onder de leiding Gods in onze geschiedenis geworteld ; door de mannen van 1813 in den Nederlandschen Staat tot ontwikkeling gebracht; en door de grondwet als zoodanig bevestigd. Dit is niet alleen het beslist innemen van een eigen politiek standpunt zooals in Artikel I, maar tevens een besliste aanval op het standpunt onzer politieke tegenstanders. Voor wie zich herinnert, wat ik op blz. 19 v.v. over souvereiniteit zeide, zal het eerste gedeelte van dit artikel duidelijk zijn. Het revolutionair beginsel, van liberaal tot communistisch, loochent, dat God souverein is, en beweert, dat het volk of de staat souverein is, en dat het volk ') Gen. 2 : 15. zich dus kan laten regeeren door wie het zelf aanstelt. Zoo'n Overheid regeert dan (volgens het revolutionair beginsel) bij de gratie van het volk, moet doen, wat het volk zegt, en is dus dienaresse van het volk. Op grond van wat God ons in de Schrift openbaarde, stellen wij ons zoo beslist mogelijk tegen dit revolutionair beginsel, door dan als anft-revolutionairen te belijden, dat geen enkel mensch en dus ook geen volk of geen staat souverein is, maar God alleen; dat de Overheid van God souvereiniteit ontving en dus regeert bij de gratie Gods en dat daarom de Overheid Gods dienaresse is. Zooals de Schrift ons duidelijk leert in Romeinen 13. Het tweede gedeelte van Artikel II handelt over de souvereiniteit van het Huis van Oranje, en brengt het algemeen beginsel aangaande het souverein gezag, in het eerste gedeelte uitgedrukt, tot bijzondere toepassing voor ons land. De souvereiniteit van het Huis van Oranje is voor ons land de erkenning van den door God gewrochten historischen stijl, waarvan ik hier boven sprak. Men zou kunnen zeggen: het eerste deel van Artikel II is anti-revolutionair, het tweede deel is Christelijk-historisch. Want zoo iets, dan is de erkenning van de souvereiniteit van het Huis van Oranje in Nederland: Christelijk-historische stijl.') Artikelen III, IV en V. Deze drie artikelen handelen over het gezag, het karakter en de taak der Overheid volgens de A. R. beginselen. Artikel III. Ook op staatkundig terrein belijdt de Antirevolutionaire of Christelijk-Historische richting de eeuwige beginselen die ons in Gods Woord geopenbaard zijn; zóó evenwel, ') Dat de „Christelijk-historische partij" een onzer beide namen overnam doet hier niets ter zake. Onze staatkundige richting is volgens Art. 1 van „Ons Program": „Antirevolutionair of Christelijk-historisch". Onze partijnaam is: „Antirevolutionair". dat het Staatsgezag ten onzent noch rechtstreeks gelijk in Israël, noch door de uitspraak van eenige kerk, maar alleen in de conscientie beide van Overheid en onderdaan aan de ordinantiën Gods gebonden zij. We zagen reeds, dat Gods Woord ons, nevens vele andere dingen, óók geopenbaard heeft, wat Gods wil is voor het staatkundig leven. Doch niet zooals het in Israël ging, dat — wat geen ander volk ter wereld ooit te beurt is gevallen — rechtstreeks door God geregeerd werd. Het volk van Israël ontving zijn wetten rechtstreeks van God. En als het volk afvallig werd en den dienst van God verliet, dan riep God zelf Zijn profeten en droeg hun op, het volk zijn zonde aan te zeggen. Of was het volk in nood, en riep tot God om redding, dan riep God zelf de mannen, de staatslieden en de veldheeren, die het volk verlossen zouden. Deze rechtstreeksche regeering Gods over het volk van Israël duiden wij aan door te zeggen, dat Israël een theocratischen staatvorm had. Zoo wordt geen land meer geregeerd. Dus ook Nederland niet. We zagen ook reeds, dat wij geen gezag van eenige kerk over onze Overheid erkennen. De kerk heeft haar eigen en zéér belangrijke roeping in het volksleven. Maar de kerk heeft niet tot taak zich in te laten met de regeering des lands. In dit opzicht nu verschillen wij van Rome, dat een geheel andere opvatting van het kerkelijk leven is toegedaan dan wij, en de hoogste beslissing, ook in staatszaken, aan de Roomsche kerk wil toegekend zien. Maar als God niet meer, zooals bij Israël rechtstreeks Zijn wil aan de Overheid openbaart, en dit evenmin doet, zooals Rome leert, door middel van de kerk, hoe weten Overheid en onderdanen dan welke Gods ordinantiën zijn van het staatkundig leven ? „Door hunne consciëntie", zegt Artikel III. We moeten bij het bespreken van onze staatkundige beginselen altijd goed voor oogen houden, dat wij, zoo doende, ons bewegen op het terrein der gemeene gratie of algemeene genade. Die wondere genade Gods, waardoor Hij op allerlei wijze de volle doorwerking der zonde in het menschelijk leven telkens weer stuit. Den verderfelijken invloed der zonde op het menschelijk leven kunnen wij overal en op allerlei wijze waarnemen. Maar daartegenover bespeuren wij óók altijd een werking van Gods algemeene genade, die dien verderfelijken invloed wil tegengaan. Duidelijk zien wij dit b.v. in het menschelijk lichaam. Door de gevolgen der zonde is het menschelijk lichaam blootgesteld aan den aanval van allerlei ziekte en kwalen. Om die te bestrijden heeft God in Zijn algemeene genade ons de medische wetenschap geschonken. Bestond die niet, dan zouden allerlei ziekten en kwalen onbeteugeld voortwoeden, en de sterfte onder menschen ontzaglijk toenemen. En zoo ook: bestond er geen Overheid, die gezag uitoefende en recht en orde handhaafde, dan zou de zonde op allerlei wijze in het volksleven doorbreken en het geheel doen verwilderen. Daarom erkennen wij dankbaar in de Overheid een zegen Gods op het terrein der algemeene genade. Een der zegeningen van die algemeene genade is ook het behoud van de consciëntie of het geweten. Niet alleen wie gelooft en Gods wil in alle bijzonderheden uit Zijn Woord kent; ook wie niet gelooft, hoort in zijn binnenste de stem van het geweten weerklinken. Hoe rijker aandeel hij heeft in de algemeene genade, hoe beslister en met hoe fijner onderscheiding zijn geweten getuigen zal. Zelfs van de heidenen zegt Paulus, dat zij, hoewel zij „de wet" (de geopenbaarde wet Gods) niet hebben, toch van nature de dingen doen, die der wet zijn. Zoodat zij betoonen het werk der wet geschreven in hunne harten, hun geweten medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende, of ook ontschuldigende. ') En niet alleen het geweten van den mensch, maar ook de natuur, die hem omringt, getuigt van Gods wet. Van diezelfde heidenen zegt Paulus: Hetgeen van God kennelijk is, is in hen openbaar; want God heeft het hun geopenbaard. Want Zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid opdat zij (de heidenen) niet te verontschuldigen zouden zijn.2) ') Rom. 2 : 14 en 15. 2) Rom. 1 : 19 en 20. Als dit nu geldt van de heidenen, hoeveel te meer geldt dit dan van menschen, die leven in een gekerstend 1;and, en van Overheidspersonen, geroepen, om een Christelijke "tehïiveTnSuur, is ook de geschiedenis, Gods leiding met de volkeren, een openbaring van Gods ordinantiën. Op het terrein der algemeene genade — want daarop, en daarop uitsluitend, beweegt zich de Overheid - openbaart God dus Zijn wil door middel van het geweten, van de natuur en van de geschiedenis. . .. . , En deze drie: geweten, natuur en geschiedenis zijn me en nooit in tegenspraak met den Bijbel. Integendeel wat ons geweten ons zegt, wat natuur en geschiedenis °Pen baren staan in duidelijk verband met de openbaring Gods 'nOokHopghefCterrein der algemeene genade Wt de Schrift zeggenschap, want ook voor dat terrein heelt Go ons in Zijn Woord Zijn wil en wet geopenbaard. En dus ook: voor het staatkundig leven, ook voor de wijze, waarop een Overheid een volk, en met name een Christelijke natie alDaarom eisïhen wifdat"onze Overheid ons volkregeere naar Gods ordinantiën, die ook aan onze Overheid in pod Woord geopenbaard zijn. Altijd met dien verstande, dat de Bijbel „geen repertorium (is) van wetsbepalingen, maar de gewaarmerkte oorkonde van één machtige levensopenbaring die een geschiedenis van eeuwen omvat, en waar de ordinantiën Gods, d.i. Zijn eeuwige en onveranderlijke beginselen, wel in zijn, maar meest in vermengden vorm, of, wilt ge, als gouderts verscholen in c}e mijn . ) Artikel IV en V kunnen wij te zamen bespreken, daar zij beide de taak der Overheid volgens Antirevolutionair beginsel behandelen. Artikel IV. De Overheid, zoo leert de Antirevolutionaire of Chistelijk-Historische richting, is als dienaresse Gods gehouden tot ') „Ons Program", 5e druk, blz. 51. verheerlijking van Gods naam, en behoort diensvolgens a. uit bestuur en wetgeving alles te verwijderen, wat den vrijen invloed van het Evangelie op ons volksleven belemmert; b. zichzelve, als daartoe in volstrekten zin onbevoegd, te onthouden van elke rechtstreeksche bemoeiing met de godsdienstige ontwikkeling der natie; c. alle kerken of godsdienstige vereenigingen, en voorts alle burgers, onverschillig welke hun belijdenis aangaande de eeuwige dingen zij, te behandelen op voet van gelijkheid; en d. in de consciëntie, voorzoover die het vermoeden van achtbaarheid niet mist, en haar uitspraak met name geen afbreuk doet aan de handhaving van 's lunds onafhankelijkheid, eene grens te erkennen van haar macht. Artikel V. De Antirevolutionaire of Christelijk-Historische richting belijdt, dat de Overheid regeert bij de gratie Gods, en, hieraan haar regeeringsmacht ontleenende, het recht heeft, den eed te vragen, en, ter vrijlating van den dag des Heeren, en alzoo mede in 's volks belang zelve zooveel doenlijk in al haar vertakkingen op dien dag behoort te rusten, de Zondagswet in gelijke richting behoort te herzien, en zoo bijzonderlijk in haar arbeidswetgeving als in haar concessiën geheelen of gedeeltelijken stilstand van zaken voor dien dag heeft te bedingen. Ziedaar, wat wij, op grond van Gods Woord, de taak der Overheid achten te zijn. Wij zagen reeds, dat de qualificatie van de Overheid als „dienaresse Gods" aan de Schrift ontleend is. (Rom. 13 : 4 en 6.) Wij zagen ook, dat de Overheid noch onder noch boven de kerk staat, geenerlei kerk of godsdienst mag voortrekken boven de andere, en niet tot roeping heeft den waren godsdienst tegen ketterijen te verdedigen. Maar wel moet de Overheid zorgen, dat bestuur en wetgeving in een Christelijke natie als de onze zóó zijn, dat niets den vrijen loop van het Evangelie tegenhoudt, en ieder worde vrijgelaten de uitspraak van zijn geweten te volgen. Artikel IV zegt dus eigenlijk, waarvan de Overheid als „dienaresse Gods" zich te onthouden heeft. Artikel V zegt ons, wat de Overheid, die bij de gratie Gods regeert, te doen heeft. En wel tweeërlei. Ten eerste heeft de Overheid het recht van hare onderdanen den eed te vragen. En ten tweede heeft zij te zorgen, dat de Zondag zooveel mogelijk een rustdag zij. Over deze beide plichten der Overheid een kort woord. We zagen dat, volgens het A. R. beginsel, de band tusschen volk en Overheid door God gelegd is, dat de Overheid haar arbeid verricht als Gods dienaresse, en het volk haar, omdat zij bij de gratie Gods regeert, te gehoorzamen heeft. Wij gelooven, dat in de erkenning van deze beginselen de beste waarborg ligt voor de goede verstandhouding tusschen volk en Overheid. Vergeten we het niet: onze politieke tegenstanders erkennen dit alles niet. Het gezag komt volgens hen niet van God, maar uit den mensch. Het „souvereine" volk stelt zijn regeerders aan en bepaalt zelf, hoe het geregeerd wil worden. Wat heden in de wet staat, kan morgen weer afgeschaft worden, als het 't „souvereine" volk niet meer bevalt. In zulk een staat, volgens revolutionair beginsel geregeerd, is natuurlijk geen plaats voor het afleggen van den eed, als waarborg van goede trouw tusschen Overheid en onderdanen. Het vragen van den eed door de Overheid is een der teekenen van de algemeene genade, in welker licht de Overheid haar taak uitoefent. En evenzoo : de handhaving van den Zondag als rustdag. Een Overheid, die den Zondag handhaaft, beantwoordt van zelve aan den eisch, die Artikel IV haar stelt: „het verwijderen uit bestuur en wetgeving van alles wat den vrijen invloed van het Evangelie op ons volksleven belemmert." Want hoe rustiger Zondagen, hoe beter de kerken hare diensten kunnen houden. En bovendien moet de Overheid zorgen, dat op den Zondag zoo min mogelijk gewerkt worde. Ten eerste door, voorzooverre zij werkgeefster is, al wie in haar dienst arbeidt, des Zondags zooveel mogelijk van arbeid vrij te stellen. En ten tweede, door in de arbeidswetgeving te zorgen, dat de vrije Zondag van den arbeider geëerbiedigd worde. Deze Schriftuurlijke beginselen, die niet alleen Gods naam verheerlijken, maar ook strekken tot heil van heel ons volk, heeft de A. R. partij in haar vaandel geschreven. Voor die beginselen strijdt zij tegen iedere partij, die de beginselen loochent. Strijdt zij ook tegen de Overheid, telkens als zij in deze dingen te kort schiet, haar plicht verzuimt, of haar grenzen overschrijdt. Vooral doet de A. R. partij dit door in het Parlement voortdurend te streven naar een blijvende plaats voor onze beginselen in onze staatsinstellingen. We zagen reeds, dat de A. R. partij vooruitgang en hervorming wil. Zij wil ons volk helpen bij den drang naar verheffing en verbetering, die ieder volk als ingeschapen is. Een volk, dat dien drang mist, en „bij de pakken neerzit", versuft en versterft. Een volk, dat lééft, wil vooruit. Onze A. R. partij verstaat en billijkt dien wensch, en wil ons volk behulpzaam zijn, om tot steeds meerdere ontwikkeling te komen. Doch alleen — en hierin staan wij lijnrecht tegenover socialisten, communisten en alle verdere oproer-predikers — langs wettigen weg. Hiervan getuigt: Artikel VII. De grondwet, gelijk die in 1848 gewijzigd is, aanvaardt de Antirevolutionaire of Christelijk-Historische richting als uitgangspunt, om langs wettigen weg tot eene hervorming van onze staatsinstellingen naar eisch der Antirevolutionaire of Christelijk-Historische beginselen te geraken. We zagen, dat onze Grondwet bevat de rechten en vrijheden, die ons volk in den loop der geschiedenis verworven heeft. Let wel: niet onze partij alleen, maar het geheele Nederlandsche volk. Alle richtingen dus. De vertegenwoordigers van het volk moeten dan ook, voor zij hun functie aanvaarden, den eed op de Grondwet afleggen. Ook onze Koningin heeft, toen zij de regeering over ons land aanvaardde, dien eed moeten afleggen. De Grondwet waarborgt ons onze vrijheid, maar is ons ook een band. Wij mogen geen meerdere vrijheid nemen, dan de Grondwet ons toekent. Soms kan die band knel- lend worden, als onze vrijheden en rechten zich ontwikkelen boven hetgeen ons in de Grondwet wordt toegekend. Daarom is de Grondwet geen wet van Perzen en Meden, maar kan en moet steeds gewijzigd kunnen worden. Bovendien, aangezien wij krachtens ons beginsel, gelooven, dat voor héél ons staatkundig leven de Antirevolutionaire beginselen de beste en heilzaamste zijn, streven wij er steeds naar onze staatsinstellingen te hervormen naar den eisch dier beginselen. Doch alleen „langs wettigen weg". Dat wil zeggen: door middel van de volksvertegenwoordiging in de beide Kamers der Staten-Generaal. De Staten-Generaal „regeeren" niet, hebben dus geen souvereiniteit — alleen de Koningin regeert — maar hebben den plicht te waken voor de in den loop der geschiedenis verworven volksvrijheden, en die telkens tot meerdere ontwikkeling te brengen. De socialisten en revolutionairen van alle gading willen eveneens hervorming — altijd volgens hun beginselen. Zien zij echter geen kans, om langs wettigen weg (doormiddel van de volksvertegenwoordiging) hun zin te krijgen, dan deinzen zij voor terzijdezetting van de volksvertegenwoordiging en voor geweld niet terug. Dan plegen zij onwettige revolutie, ten einde de macht in handen te krijgen. Ook daarom noemen wij ons anrt-revolutionairen. Vinden wij dan alle revoluties af te keuren ? Neen, er is een soort revolutie, die wij van harte goedkeuren. Welke ? Een opstand, die, op wettige wijze, door middel van de daartoe met gezag bëkleede organen, het gansche volk verlost van verdrukking, die het te gronde zou richten. Onze opstand tegen onze voormalige Spaansche regeering, — de opstand der Hugenoten tegen hun Fransche regeering, — van Cromwell tegen Karei I, — van onzen Willem III, om het Engelsche volk te verlossen van zijn schoonvader Jacobus II, — van Hongarije tegen het Huis Habsburg, —van de Amerikaansche koloniën tegen Engeland — hebben onze volle sympathie. En zoo, wat God verhoede, ooit wéér de nood aan den man mocht komen, dan zou onze partij met bezieling goed en bloed offeren, om een dergelijke revolutie in echt-Calvinistischen geest te doen slagen. Al deze revoluties hadden ten doel de eenmaal verworven volksvrijheden te redden voor de toekomst, door ze te verdedigen tegen een regeering, die ze wilde verdelgen. Al noemt onze partij zich niet „Calvinistisch", toch volgt zij, ze toepassende op onzen tijd, de staatkundige beginselen, tot welker ontwikkeling Calvijn den machtigen stoot heeft gegeven. Het zijn Calvijns politieke beginselen, die niet alleen ons volk hebben geleerd den opstand tegen Spanje wettiglijk te voeren en op hoop tegen hoop vol te houden, — maar ook de Hugenoten, Hongarije, Engeland en Amerika hebben geleid en bezield in den zwaren strijd tegen de hen onderdrukkende regeeringen. De Hugenoten en de Hongaren hebben ten slotte voor de vreeselijke overmacht het hoofd in den schoot moeten leggen. Maar Nederland, Engeland en Amerika danken het behoud hunner vrijheden aan goed gevoerde, goed geslaagde anfr-revolutionaire revoluties. Het Calvinisme is van huis uit democratisch en strijdt, ook op staatkundig terrein, voor het behoud en de verdere ontwikkeling der volksvrijheden. Maar altijd en uitsluitend: langs wettigen weg. Ook, als het zich van Gods wege geroepen voelt over te gaan tot den opstand. Het principiëele verschil tusschen bovengenoemde revoluties en de Fransche Revolutie is hierin gelegen, dat de eerste geschiedden door wettige middelen ten bate van het geheele volk; terwijl de laatste den onwettigen staatsgreep bedoelt van ééne partij, om wederrechtelijk de macht in handen te krijgen. Denk maar aan wat in Rusland en Hongarije gebeurde, of, dichter bij huis, aan Troelstra's bedreiging in November 1918. Ook in de gevolgen dezer tweeërlei revoluties teekent zich duidelijk haar verschil van oorsprong af. De glorious revolutions van Nederland, Engeland en Amerika hebben het volk vrijheid, welvaart en ontwikkeling gebracht. In de tijdelijke ellende van Hongarije onder de bolsjewistische regeering (die het Hongaarsche volk weer vermocht af te schudden) maar vooral in de steeds toenemende verwording van het Russische volk, dat niet bij machte schijnt het ondragelijk juk zijner tirannen te verbreken, zien we voor oogen, waar het goddeloos beginsel der Fransche Revolutie tenslotte op uitloopt. toelichting van eenige artikelen van ons program. Wat afvalt van den hoogen God, Moet vallen! Een zelfde schuld, een zelfde lot Voor allen. 't Gezin, 't geslacht, het volk, de staat, De kleinen en de grooten: Verlaten wordt, wat God verlaat, Wat God verstoot, verstooten, Wel hoort men daaglijks stem op stem Weerklinken: „Geen nood, wij redden 't zonder Hem!" Maar die het zeggen — zinken. De bevestiging en de ontwikkeling van den wettigen volksinvloed op de regeering des lands stelt de A. R. partij zich tot plicht. Zij streeft er naar, de grenzen tusschen de rechten der Overheid en de rechten des volks zuiver te houden. Van dit streven getuigt ook Artikel X. De Antirevolutionaire of Christelijk-Historische richting wil dat de gewestelijke en gemeentelijke autonomie, voor zoo ver deze niet strijdt met de eischen der staatseenheid en de-rechten van de enkele personen niet onbeschermd laat, door decentralisatie meer tot haar recht kome. Is een land een lap grond, bewoond door een zeker aantal burgers, die door de Overheid willekeurig worden verdeeld over een willekeurig aantal landsdeelen als provincies, kantons of departementen; steden, dorpen of gehuchten ? Ja, zei de Fransche revolutie, en ze deed het. Ze behoefde immers geen eerbied te hebben voor het organisch gegroeide ? Ze behoefde immers niet te rekenen met wat onder Gods leiding in de geschiedenis geworden was ? De mensch van het oogenblik, die de macht in handen had, kon en mocht zelf uitmaken hoe het volksleven moest worden ingericht. Kon dus ook, met volkomen terzijdestelling van het verleden, een land naar eigen goeddunken in onderdeelen verdeelen. Neen, zeggen wij, Antirevolutionairen, dat mag geen Overheid doen. Haar gezag vindt altijd weer zijn natuurlijke grenzen in de „souvereiniteit in eigen kring." De Overheid regeert over een volk, dat een geschiedenis achter zich heeft, een geschiedenis, die behalve allerlei volkskringen, ook de landsdeelen heeft doen ontstaan, door wier samengroei het vaderland gevormd is. Die groei is een natuurlijk proces als de groei van een boom uit een stekje. Die Overheid moet daarom zoo weinig mogelijk „indeelen". Zij vindt deelen en onderdeelen, die vaak zonder haar toedoen, in der eeuwen loop gegroeid zijn. Elk stelsel, dat met dien organischen groei van het volk geen rekening houdt en het land verdeelt en verknipt zonder de historie te eerbiedigen, is daarom verwerpelijk. Nu moet echter aan den anderen kant worden gewaakt, dat de eenheid des lands niet worde opgeofferd aan een te ver gedreven zucht naar autonomie der gewesten en gemeenten, gelijk onder onze vroegere Republiek het geval is geweest. Onder „gewestelijke en gemeentelijke autonomie" verstaat men het recht der provincies en gemeenten om haar eigen overheden te kiezen en haar eigen zaken te besturen. In ons land is de autonomie der provincies zoo goed als geheel opgeheven. Er zijn nog wel Provinciale Staten, maar deze hebben een zeer beperkte bevoegdheid, die dan nog grootendeels wordt uitgeoefend door het College van Gedeputeerde Staten. De gemeenten zijn veel zelfstandiger. Haar eigen huishouding besturen zij zelf door middel van den Gemeenteraad, die aan het hoofd der gemeente staat. En wel wordt de Burgemeester, evenals de Commissaris eener provincie door de Koningin benoemd, en niet door den Gemeenteraad of de ingezetenen der gemeente. Maar als lid van het College van Burgemeester en Wethouders is hij toch ook voor een groot deel van zijn taak verantwoording aan den Gemeenteraad schuldig. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren, dat de Rijksoverheid voortdurend gebruik maakt van de gemeentelijke organen ter uitvoering van verscheidene Rijkswetten. Men kan niet zeggen, dat hier te lande een stelsel van centralisatie heerscht. Dit is alleen dan het geval, wanneer de gemeentelijke huishouding geheel of zoo goed als geheel van uit één middelpunt — en dat zou dan de Rijksregeering zijn — bestuurd wordt. Intusschen is er wel een streven naar centralisatie. En daartegen wenscht ons program te waken. Want door een bedachtzaam toegepast stelsel van decentralisatie komen de krachten, die in een volk schuilen, het best tot haar recht. Artikel XII handelt van de vrijmaking van het onderwijs. Na den volstreden schoolstrijd, waaraan duizenden Antirevolutionaire moeders ter wille harer kinderen door haar gebed en haar liefdeoffer hebben deelgenomen, lijkt het mij overbodig, over dit artikel nader uit te weiden. Artikel XIII (verkort). Van den Souverein wil de Antirevolutionaire of Christelijk-Historische richting, dat door eene onafhankelijke rechtspraak, die onder ieders bereik valle en in verband sta met het zedelijk rechtsbesef der natie, volgens wetten, die op eeuwige rechtsbeginselen rusten, voltrekking van straf . aan den gevonniste volge, niet slechts om de maatschappij te beschermen of den overtreder te beteren, maar allereerst tot herstel van de geschonden gerechtigheid. Desnoods door de doodstraf, waartoe het recht in beginsel aan de Overheid toekomt. Men zegt — en wie 't zegt heeft niet heelemaal ongelijk — dat vrouwen weinig rechtsgevoel hebben, en zich daarom weinig om rechtsspraak bekommeren. Van nature goede advocaten — wat zeker met haar geschapen zijn tot „hulpe" samenhangt — zouden zij als „rechters" zeker fiasco maken. Juist daarom heb ik het artikel over onze rechtsspraak niet overgeslagen, maar wil pogen dit mooie maar voor ons vrouwen wat moeilijk artikel, waarin ons A. R. beginsel zoo duidelijk doorstraalt, (zij het ook verkort) nader toe te lichten. De Overheid, die als „dienaresse Gods", bij de gratie Gods regeert, heeft o.a. tot taak," Gods recht in den staat te handhaven, en spreekt dan ook recht in Gods naam. De Overheid benoemt hiertoe rechters in het geheele land. Deze rechters zijn dus, en moeten ook zijn: staatsambtenaren. „Onafhankelijke rechtspraak" wil zeggen, dat die rechters, als zij recht spreken, onder geenerlei invloed mogen staan dan uitsluitend onder den invloed van 't recht, dat zij handhaven. Zonder aanzien des persoons dus, van wien dan ook. In Romeinen 13, waar Paulus ons leert, dat de Overheid „dienaresse Gods" is, zegt hij ons ook, dat de Overheid „het zwaard draagt". Hierop doelt het slot van Artikel XIII. Volgens Gods Woord heeft de Overheid het recht de doodstraf toe te passen op wie des doods schuldig is. (Het is dit „zwaard der Overheid", dat haar ook van Gods wege het recht geeft den oorlog te voeren. Doch evenmin als zij, bij de rechtspraak, het zwaard anders dan rechtmatig gebruiken mag, — evenmin mag zij dit zwaard anders trekken dan bij een rechtmatigen oorlog. Bij onrechtmatige oorlogen maakt de Overheid zich schuldig aan machtsmisbruik). In Artikel XIII staat veel, dat in lijnrechte tegenspraak is met wat onze politieke tegenstanders leeren. Zij erkennen niet alleen geen rechtspraak door de Overheid (immers volgens hen niet door God maar door 't volk aangesteld) in Gods Naam, — maar loochenen ook, dat het doel der rechtspraak zou zijn: het handhaven van Gods gerechtigheid. Natuurlijk erkennen onze politieke tegenstanders de noodzakelijkheid van wetten en rechtspraak. Maar die dienen dan om de maatschappij te „beschermen" tegen misdadigers, en tevens de misdadigers te „verbeteren". De dwaas, die in zijn hart zegt: Er is geen God, vervalt van de eene dwaasheid in de andere. Als er geen God is, dan is er ook geen Wet Gods. En als er geen Wet Gods is, dan is er ook geen zonde. En als er geen zonde is, dan is er ook geen schuld. En dan is er dus ook geen schuldige, die gestraft zou moeten worden. Wie zich aan misdaad vergrijpt is dan alléén: een ongelukkig slachtoffer van omstandigheden; een stumperd, die beklaagd en verbeterd moet worden. Het revolutionair beginsel, waarvan de hoofdzonde is, dat het zich vermeet den mensch in de plaats van God te stellen, eindigt altijd njet al het Goddelijke uit het menschelijk leven weg te nemen, ook de Goddelijke Wet en het Goddelijk recht. Het is daarom, dat Artikel XIII zoo nadrukkelijk de revolutionaire dwaling aanvalt, en er het anfr'-revolutionair beginsel voor in de plaats stelt. Ook door te spreken van „wetten die op de eeuwige rechtsbeginselen rusten". Geen wetten dus, die rusten op menschelijk goedvinden, en gemaakt worden door de meerderheid van 't volk. Maar wetten, ook voor het Christelijk Nederland, die rusten op de groote rechtsbeginselen Gods, die van eeuwigheid bestonden, lang voor Nederland was. Zoo weinig als, krachtens zijn aard en der vrouwen aard, Artikel XIII, dat van de rechtspraak handelt, de A. R. vrouw zal toespreken, zooveel te meer zullen dit doen Artikel XIV en XV, die handelen van de verplichting der Overheid om voor de publieke eerbaarheid en voor de volksgezondheid te zorgen. Deze tweevoudige taak der Overheid spreekt rechtstreeks tot het hart der huisvrouw, die in haar gezin op hare wijze ook voor de eerbaarheid en de gezondheid van het haar toevertrouwd gezin te zorgen heeft. Bovendien, al heeft de A. R. vrouw tot nu toe weinig, wat men noemt „aan de politiek gedaan", toch heeft zij, juist ómdat zij vrouw is, van harte meegeleefd in den strijd, die ook op politiek terrein gestreden is tegen de door de Overheid gereglementeerde prostitutie. De A. R. vrouw weet dus, ook zonder Artikel XIV, zeer wel, dat de Overheid de hoererij op geenerlei wijze in bescherming mag nemen. Natuurlijk heeft de liberale regeering dit nooit gedaan omdat zij bordeelen iets moois vond. Maar zij miskende ten eenenmale het hooge recht Gods ook op zedelijk gebied, en miskende diensvolgens ook haar eigen roeping, om dat hooge recht Gods op zedelijk gebied te handhaven. De liberale regeering, die de bordeelen in bescherming nam, rekende alleen met een „bestaanden toestand". Het kwaad bestond nu eenmaal. „Een noodzakelijk kwaad" heette het. En de bordeelen werden door de Overheid zoo „goed mogelijk" gemaakt. Waar het om gaat 4 Tot zulke gruwelen vervalt een staatkunde, die uitgaat niet van God en Zijn gebod, maar van den mensch en wat hij bedenkt. En toch is deze gruwel nog niets, vergeleken bij wat de Overheid ten opzichte van de publieke eerbaarheid heeft aangedurfd in Bolsjewistisch Hongarije en Rusland, waar zelfs huwelijk en gezin zijn prijsgegeven. Maar 't is al de doorwerking van eenzelfde beginsel. Het revolutionair beginsel. Het begint voorzichtiglijk. Maar als 't Liberalisme zijn wit glacé handschoenen uittrekt — of „zonder blanketsel" (zooals Bilderdijk 't zeide) te voorschijn komt als Socialisme of Bolsjewisme, dan is niets meer heilig of veilig. Geen kerk, geen huwelijk, geen gezin. Die zullen niet worden verdelgd door 't Liberalisme, dat nog bidt, nog kinderen wil opvoeden tot „alle Christelijke en maatschappelijke deugden", den mond vol heeft van „God, deugd en onsterfelijkheid", dat dweept met een „Christendom boven geloofsverdeeldheid." Het revolutionair beginsel, als het nog Liberaal is, verdelgt nog niet, maar ondermijnt alleen maar de Christelijke grondslagen van ons volksleven. Gezin en huwelijk worden niet „afgeschaft"; maar de bordeelen, die huwelijk en gezin ondermijnen, worden van Overheidswege gesteund in hun bestaan. En de Neutrale Staatsschool ontbindt den geestelijken band tusschen ouders en kinderen, en helpt dus mede aan de ondermijning van 't gezinsleven. De kerk wordt niet „opgeheven," maar haar wordt van Overheidswege een reglement opgedrongen, dat haar bestaan als kerk ondermijnt. En de leden dier kerk, die dat Overheidsreglement verbreken, en volgens de eigen beginselen dier kerk willen leven, — worden door de Overheid vervolgd. Het is één beginsel, en velerlei toepassing. Aan de booze vruchten kennen we ook dezen boom. En naarmate de revolutionaire boom groeit, en toeneemt in voortbrengingskracht, naar die mate brengt hij telkens meer en telkens boozer vruchten voort. Wat het Liberalisme nog niet kan of nog niet aandurft, volbrengt het Socialisme, — en waarvoor het Socialisme nog terugdeinst, valt ten prooi aan het Bolsjewisme. Doch keeren wij terug naar Artikel XIV. Ik geef het in zijn geheel. Het is zóó gemakkelijk te begrijpen, ook voor een vrouw, dat het m. i. geen nadere toelichting behoeft. Artikel XIV. Op de Overheid, zoo oordeelt de Antirevolutionaire of Christelijk-Historische richting, rust de plicht om te waken voor de publieke eerbaarheid op den weg en in publieke plaatsen ; de gelegenheid tot het gebruik van sterken drank te beperken ; den uitstal te verbieden van onzedelijke boekplaat- of prentwerken ; verleiding van minderjarigen tot onzedelijke daden strafbaar te stellen : en met de hoererij op geenerlei wijze, noch preventief, noch beschermend, en derhalve anders dan werend, in aanraking te treden Met dien verstande echter, dat ze zich bij eiken maatregel, die uit deze verplichting voortvloeit, stiptelijk verre houde van wat tot het terrein des huiselijken levens behoort. Ook maatregelen tegen het voortwoekeren van het NeoMaltusianisme verdienen, mits onder dit beding, aanbeveling Tegen de drankzonde en het op publiek terrein misbruiken van Gods naam is niet minder waakzaamheid van de zijde der Overheid geboden. Uit dit artikel begrijpt men, dat de Overheid niet handelend op mag treden tegen dronkenschap of onzedelijkheid binnen de muren van het gezinsleven. De zonden te dezer plaatse vallen onder het gezag van den vader, die we zagen het reeds, door God met souvereiniteit over zijn gezin bekleed is, en daarin Gods wetten moet handhaven. Treedt de zonde van dronkenschap of ontucht uit het gezin naar buiten, en komt in het openbare leven dus op het terrein dat de Overheid als dienaresse Gods te bewaken heeft, dan is het haar plicht, door middel van haar politie-personeel de ergernis van het publiek terrein weg te nemen. Artikel XV. In het belang der openbare gezondheid acht de Antirevolutionaire of Christelijk-Historische richting dat de Overheid te waken geeft tegen vervalsching van levensmiddelen ; tegen verontreiniging van den publieken weg en tegen vergiftiging van den dampkring of het water; zorg heeft te dragen voor zindelijkheid in haar eigen huishouding; zich houde aan de eerbare begrafenis der liiken • en voorts bij het zich vertoonen van besmettelijke ziekten (behoudens de vrije beschikking van een iegelijk over zijn eigen lichaam en zijn eigen conscientie) al zulke maatregelen heeft te nemen, als strekken kunnen en onmisbaar zijn om te voorkomen dat iemand, onwillens of onwetens, met de smetstof dezer ziekten in eene voor hem gevaarlijke aanraking zou treden, of, werd hij zelf besmet, zijn smetstof op anderen zou overbrengen. De woorden die tusschen ( ) staan: („behoudens de vrije beschikking van een iegelijk over zijn eigen lichaam en zijn eigen consciëntie") doen ons dadelijk denken aan den strijd, die in 1872 in onze pers en in onze volksvertegenwoordiging is gestreden tegen den_ vaccinedwang door de Overheid. Ik wil volstaan met hier aan te halen wat de Heer H. de Wilde aan het slot van zijn alleszins lezenswaardige verhandeling over „Vaccine- dwsnc" ^ zegt. Ie. De voorstelling, alsof zoo goed als alleen en uitsluitend van anti-revolutionaire zijde het dwangartikel 17 werd bestreden, is volmaakt ongegrond, daar liberalen van naam — Geertsema, van Houten, Kappeyne en anderen — zich tegen dat artikel verklaard hebben, alsmede ook de Roomsch-Katholieken; . 2e. de bewering, dat de strijd tegen den vaccme-dwang2) on uitsluitend godsdienstige bezwaren berust, zooals het ook van Roomsch-Katholieke zijde wel is voorgesteld is reeds in 1872 weerlegd en wel door niemand minder dan Dr. Kuvper; en , «v 3e kan men zeer wel voorstander zijn van de vaccinatie ) haar' zelfs als een gave Gods beschouwen, en toch den dwang2) bestrijden, omdat de vrijheid over het levende lichaam behoort te worden geëerbiedigd en de noodige ') In De Antirevolutionaire partij en ons program van beginselen". Vierde druk blz. 299—313. 2) Ik cursiveer. waarborgen, dat de vaccinatie naar den eisch geschiedt, ontbreken, terwijl artikel 15 daarvan niets zegt." Artikel XVII is een der belangrijkste artikelen van „Ons Program. Men zou 't het artikel onzer landsverdediging kunnen noemen. Het luidt aldus: Kracht tot handhaving van onze nationale zelfstandigheid zoekt de Antirevolutionaire of Christelijk-Historische richting in de bevordering van kennis onzer historie; in de bevestiging van onze volksvrijheden ; in de versterking van het internationale rechtsbesef; in eene ervarene en door de Staten-Generaal voorzichtiglijk gecontroleerde diplomatie; en voorts in eene wettelijke, steeds op de hoogte van haar tijd blijvende, op algemeenen dienstplicht berustende organisatie van strijdkrachten, en zulks met afdoenden waarborg, dat ook bij het scheeps- en kazerneleven voorzien zij in de verzorging der geestelijke behoeften en gewaakt worde tegen het voortwoekeren van zedelijke gevaren voor wie den lande dient. De Overheid heeft, als dienaresse Gods, tot taak het volk, dat God haar toevertrouwde, te bewaren bij de verworven zelfstandigheid. We zagen reeds, dat de Overheid, óók daartoe het zwaard draagt, om het te kunnen trekken tegen den vijand, die het volk zijn zelfstandigheid zou willen rooven. Nu is m. i. het mooie van Artikel XVII, dat het den oorlog als middel tot handhaving onzer zelfstandigheid, het laatst noemt. Eerst worden genoemd als middelen ter handhaving onzer nationale zelfstandigheid: le. de bevordering van kennis onzer historie; 2e. de bevestiging van onze volksvrijheden; 3e. de versterking van het internationale rechtsbesef; en 4e. een ervaren diplomatie (onze gezanten, die bij de regeeringen van vreemde landen onze belangen behartigen en bepleiten), en eerst daarna in de vijfde en laatste plaats: den oorlog te land en ter zee. De drie eerstgenoemde middelen maken een volk sterk en weerbaar in zedelijk opzicht. Een volk, dat zijne geschiedenis, de heldendaden van 't voorgeslacht kent; dat leeft in het volle genot van de in den loop zijner geschiedenis verworven vrijheden; en een krachtig gevoel heeft, voor recht en onrecht; is een kloek en vrij" volk, dat goed en bloed zal veil hebben, om zijn zelfstandigheid te verdedigen tegen iederen overweldiger, die het aan zou vallen. Maar zulk een volk brengt óók een goed leger voort. Want zooals het volk is, zoo is het leger. Een krachtig volk heeft een sterk leger. Een inzinkend volk heeft een slap leger. En daarom is het zoo juist gezien in dit artikel: eerst het volk en dan het leger. Maar de Overheid doe het leger alléén ten strijde trekken in duidelijk gebleken noodzakelijkheid. Onze gezanten in het buitenland waken voor onze rechten en vrijheden, voor zoover die in aanraking, soms ook in botsing komen, met de belangen van andere volkeren. Niet zelden rust op den gezant ook de plicht een dreigenden oorlog af te wenden. Hij is de pleitbezorger, de voorspraak van zijn land bij de regeering van een ander land. Artikel XVIII handelt van de verplichtingen van onze Overheid tegenover onze Koloniën en spreekt ook over de Zending. Ook A. R. vrouwen, die nooit „aan politiek gedaan hebben", leven met onze zending mede, en kennen althans iets van de nooden der meer dan 50 millioen inlanders in Oost en West, die God aan de zorgen van het Nederlandsche volk heeft toevertrouwd. Lang niet alle volkeren der aarde bezitten koloniën. Wij hebben er vele en groote. We zouden bijna zeggen: veel te groote. Nederland heeft 6 millioen inwoners. Zijn koloniën in Oost en West tellen ruim 50 millioen inwoners. En het oppervlak van onze koloniën is bijna 60 maal zoo groot als Nederland. Alleen Engeland overtreft ons in koloniaal bezit. Engeland is dan ook de eerste koloniale mogendheid der wereld. En onmiddellijk na Engeland komt Nederland. Nederland is dus de tweede koloniale mogendheid der wereld. Dat is een groote eer voor het kleine Nederland, maar legt het ook, vooral als christelijke natie, een groote verplichting op. Van die verplichting spreekt Artikel XVIII (verkort). Voor zooveel het koloniale vraagstuk aanbelangt, dankt zij (de Antirevolutionaire of Christelijk-Historische richting) God, dat de aloude baatzuchtige neiging, om de koloniën voor de kas van den Staat of van den particulier uit te buiten, mede onder den drang van het antirevolutionaire staatsbeleid, almeer heeft plaats gemaakt voor een staatkunde van zedelijke roeping. Deze zedelijke roeping leide er de Regeering steeds meer toe, om tegelijk met de dege verzorging der stoffelijke welvaart en de verbetering van de sociale verhoudingen, ook de autonomische ontwikkeling der inlandsche bevolking te bevorderen, en doe haar niet slechts op Java, maar allengs in heel onzen Archipel, tot krachtige bestuurs-decentralisatie overgaan. Aan de inlanders moet niet uit Europa een hun vreemde cultuur worden opgedrongen, maar mede door onzen steun behoort hun Aziatische geaardheid tot hoogere ontplooiing te geraken. De kerstening van Indië blijve roeping van het Christenvolk in het moederland, maar vinde, als ook uit staatkundig en maatschappelijk oogpunt van overwegend belang, bij de koloniale Regeering tegemoetkoming, beide in het verleenen van volle vrijheid en in het geldelijk steunen van onderwijs en krankenverpleging. Ook van de bestrijding van het concubinaat en het opiummisbruik worde niet afgelaten. In de West-Indische koloniën zij het beleid gericht op financieele zelfstandigheid bij de voorziening in de huishoudelijke behoeften en op economische verheffing van de bevolking. Hierbij worde aan het vrije onderwijs de voorrang gelaten. Wat autonomie, centralisatie en decentralisatie is, herinneren we ons van de bespreking van Artikel X. (Zie blz. 46 en 47). Door wat we over de zending gelezen hebben, en door het meeleven met onze predikanten en onderwijzers en onderwijzeressen en doktoren en, verpleegsters op onze zendingsterreinen, weten we, hoe treurig het leven van den ons toevertrouwden inlander nog veelszins is, èn op geestelijk gebied, èn wat zijn onderwijs en wat zijn medische hulp en verzorging betreft. Evenmin als in ons vaderland (zie blz. 27—29) heeft onze Overheid in Indië het werk der evangelisatie zelve ter hand te nemen of te bevorderen. Maar evenals in ons land, heeft onze Overheid ook in onze koloniën alle belemmeringen voor den vrijen loop van het Evangelie weg te nemen. En evenals onze Overheid hier te lande voor de volksgezondheid heeft te zorgen, (zie blz. 49) rust op haar de verplichting, dit ook voor de Indische bevolking te doen. En den arbeid der zending in al deze opzichten niet tegen te werken — zooals onder liberaal bewind meermalen is geschied — maar te steunen. Onze Christelijke Ministers van Koloniën, we noemen slechts de namen van Keuchenius, Idenburg ■) en De Waal Malefijt, hebben ieder op hun wijze aan de verwezenlijking van het ideaal in Artikel XVII geschetst, medegewerkt. Ter kenschetsing van wat onder Christelijke koloniale politiek te verstaan zij, wil ik aanhalen wat de heer Idenburg, toen hij voor de tweede maal Minister van Koloniën was, op 10 November 1916 zeide: „Onze cultuur wordt gedragen door onze religie, onze cultuur is vrucht in de allereerste en voornaamste plaats van het Christendom, maar rechtstreeksche propaganda van het Christendom kan en mag door de Overheid niet geschieden. De Overheid heeft dankbaar te waardeeren, wat kerk en genootschap en vereeniging op dat gebied doen, en zij kan voor hetgeen die kerk en die vereeniging op sociaal gebied doen, steun verleenen. Zij kan en moet wegnemen alle beletselen, die tegen den vrijen loop van het evangelie in de koloniën kunnen bestaan; zij moet toonen, ook in haar ambtenaren, dat zij de missionarissen, die datgene brengen wat de Overheid zelf een grootgoed acht, maar wat zij niet brengen kan, eert, — maar verder kan de Overheid niet gaan. Van niet minder beteekenis dan Artikel XVIII, dat van ■) De Heer Idenburg is na zijn aftreden als Minister van Koloniën bovendien nog Gouverneur-Generaal van Indië geweest. / onze koloniën handelt, is — vooral voor onzen tijd — Artikel XIX, dat de sociale quaestie bespreekt. Artikel XIX. Verwerpende de leer van den klassestrijd erkent de Antirevolutionaire of Christelijk-Historische richting de noodzakelijkheid, om ook door middel van onze wetgeving, beter dan thans, er toe mede te werken, dat de verhouding tusschen de verschillende maatschappelijke standen zooveel doenlijk beantwoorde aan de eischen van Gods Woord. Eisch daartoe is het, dat hetgeen maatschappelijk zwakker is, beschermd en gesterkt worde, en dat voorzoover het particulier initiatief der bevolking door veler te laag inkomen nog niet genoegzaam tot zelfverweer in staat is, de Overheid de zwakkeren met haar schild dekke, en degelijker krachtsontplooiing tot bij de laagst staande klasse der maatschappij mogelijk make. Van armenzorg in engeren zin onthoude de Overheid zich. Alleen voor zoover de particuliere en kerkelijke liefdadigheid te kort mocht schieten, kan ze hiertoe moeten overgaan. Zoo er iets is, waarop de Schrift de A. R. partij een licht op haar politieke pad kan zijn, is het zeker ten opzichte van de sociale quaestie. Telkenmale wordt zoo in Oud als in Nieuw Testament de verhouding tusschen hoog en laag, rijk en arm, sterk en zwak besproken en geregeld. De Mozaische wetgeving is vol wijze en liefdevolle regelingen om voor den maatschappelijk minderbedeelde te zorgen. Ook hierin werkt Gods algemeene genade, door wie zwaarder onder de gevolgen der zonde gebukt gaat, te gemoet te komen. Ik wil hiermede waarlijk niet zeggen, dat de verschillen tusschen mensch en mensch: verschil in aanleg, in kracht, in talent, een gevolg der zonde zou zijn. Al die tallooze verschillen zouden óók bestaan hebben zonder den zondeval. En niet alleen onder de menschen, maar ook onder de dieren en de planten en de levenlooze voorwerpen. Oneindige verscheidenheid van aard en rang is een der grondgedachten, die Gods geheele schepping beheerscht. En in het rijk der heerlijkheid den nieuwen hemel en de nieuwe aarde opnieuw beheerschen zal, — maar dan in volmaakte harmonie. In deze bedeeling echter, die door de zonde bedorven is, is die harmonie, die hoogere eenheid schromelijk zoek. Er is overal disharmonie. Er schreeuwen wanklanken door gansch de Schepping. En dat is niet een gevolg der verschillen, zooals het Socialisme dwazelijk predikt, dat alle verschillen wil opheffen, en alle menschen „gelijk" maken. Neen. De verschillen zijn uit God. Maar de geschillen zijn uit den Booze. En zoo is het ook met alle rangen en standen onder de menschen. Die verschillen zijn uit God. Maar de heerschzucht en hoogmoed van den hooggeplaatste en de benijding en de bitterheid van den lagergeplaatste; alle vijandschap tusschen de standen, en dus ook alle klassenstrijd zijn uit den Booze. We weten, dat het Socialisme den klassenstrijd predikt. Toenadering eischi Gods orde en onzer tijden nood, heeft Da Costa met profetischen klank ons vóórgezongen. Neen, zegt de Socialist: Wij hebben lang genoeg bemind, Wij willen eind'lijk haten. Zeker, de socialisten hoeven 't ons niet te vertellen, dat er allerlei ellende is op maatschappelijk gebied. Dat weten wij ook wel. Maar wij weten, dat de zonde het menschelijk leven in al zijn verhoudingen heeft aangetast, en dat de heilstaat, de gelukstaat of het aardsch paradijs, dat de socialisten ons voorspiegelen in deze door de zonde bedorven bedeeling nooit komt. Maar wat weet de socialist van „zonde" ? Al de ellende komt daar vandaan, dat wij leven volgens verkeerde wetten, maakt hij ons wijs. En als hij nu maar eens 't heft in handen kreeg, en de heele tegenwoordige maatschappij onderst boven kon gooien, en dan een nieuwe socialistische maatschappij opbouwen, dan zou er nergens ellende meer zijn. Zoo spreekt het revolutionair beginsel. Dan zou de ellende eerst goed beginnen, zegt het antirevolutionair beginsel. Want een stelsel, dat God en Zijn gebod verwerpt, en de zonde loochent, en den mensch ten troon verheft, is een stelsel op leugen gegrond, dat niet anders dan op bittere teleurstelling kan uitloopen. Moeten wij dan de sociale ellende, die uit de zonde is, maar lijdelijk aanzien ? Neen, natuurlijk niet! Alle gevolgen der zonde: ziekte, armoede, leelijkheid, vuilheid, onzedelijkheid, dronkenschap, misdadigheid, en wat dies meer zij, hebben wij in Gods naam en in Gods kracht te bestrijden. En voor dien veelvuldigen strijd, — die niet zal ophouden, voor met Christus' wederkomst de zonde en al haar booze gevolgen voor goed van de aarde zullen verbannen worden, en het Rijk der Heerlijkheid zal ingaan, — staat God aan onze zijde en geeft Hij ons wapenen, om wat Hem en ons vijandig is te bekampen. Oök de sociale ellende. Ook daartegen hebben wij, als A. R. partij een strijd te voeren. Ook daartegen heeft onze Overheid te strijden, en door doeltreffende wetgeving (sociale wetgeving) den maatschappelijk zwakkere te beschermen"" tegen verdrukking van den maatschappelijk sterkere. Armenzorg in eigenlijken zin ligt niet op den weg der Overheid. Voor wie verarmd is, heeft in de eerste plaats zijn naaste familie of zijn vrienden te zorgen. Zijn die hiertoe niet in staat, dan treedt de kerk als armenverzorgster op. Of ook particuliere vereenigingen kunnen hulp verleenen. En alleen in den uitersten nood, als noch familie, noch vrienden, noch kerk, noch vereenigingen helpen, mag de Overheid de armen bedeelen. Doch alleen als uitzondering. Nooit als regel. Artikel XX handelt van de verhouding tusschen Staat en Kerk, verklaart zich tegen de „staatskerk" van wat vorm of naam ook, en spreekt zich uit vóór scheiding van staat en kerk. Artikel XXI bespreekt de mogelijkheid van samenwerking met andere partijen, en op welke voorwaarden die samenwerking tot stand kan komen. De A. R. partij aanvaardt slechts dan samenwerking met andere partijen indien die door een vooraf wel omschreven accoord, met ongekrenkt behoud van hare onafhankelijkheid, kan worden verkregen. En hiermede ben ik aan het einde van mijn taak gekomen. De beginselen, die ik in 't kort besprak, zijn de staatkundige beginselen, die onze partij voor heel het Nederlandsche volk, dus ook voor andersdenkenden, op grond van Gods Woord en bij het licht Zijner algemeene genade, voor de zuiverste beginselen houdt, bij wier naleving ons volk den besten baat zal vinden. Het zijn die staatkundige beginselen, aan wier verbreiding en toepassing Groen van Prinsterer en Dr. A. Kuyper hun leven, hun krachten en hun gaven gewijd hebben. Om die beginselen ingang in ons volk te doen vinden, is nu vijftig jaar geleden de Standaard opgericht. Aan het hoog houden van die beginselen wijden tal van onze mannen hun tijd en hun talenten: in de pers, in geschriften, op vergaderingen, in vereenigingen, — en bovenal doen zij dit in de Raden en Staten, die ons volk bij de regeering wettiglijk vertegenwoordigen. Om die beginselen zal het óók gaan bij den komenden stembus-strijd. Ons Antirevolutionaire volk zal dan wederom opgaan, om de eere van Gods naam en de handhaving van Zijn Wet, om de Christelijke grondslagen van ons volksleven te verdedigen tegen allen aanval uit den revolutionairen hoek. Een aanval, die ditmaal sterk gesteund zal worden door de mede-stemmende vrouwen van revolutionair beginsel. Maar ook de Antirevolutionairen, die ten strijde trekken, zullen door hun mede-stemmende vrouwen gesteund worden. Zij weten nu „waar het om gaat". Ze kennen de oude, Antirevolutionaire strijdleus van Groen van Prinsterer: Tegen de revolutie het Evangelie, of zooals Dr. A. Kuyper het gezegd heeft: Niet de vrijheidsboom maar het kruis.') Geen Antirevolutionaire vrouw zal aarzelen, aan welke zijde haar eigen heilige beginselen veilig zijn. Maar evenmin zal zij aarzelen, mèt haar stembiljet te doen wat in haar vermogen is, opdat niet de onheilige machten van Revolutie en Vrijheidsboom, maar de heilige machten van het Evangelie en het Kruis zegevieren in ons vaderland. ') Titel van Dr. A. Kuypers toespraak ter opening van de tiende Deputaten-vergadering in het eeuwjaar der Fransche Revolutie, 1889. En als de A. R. vrouw, met dit ideaal voor oogen en met die bede in haar hart, ook haar stem uitbrengt, weet zij toch zeer wel, dat ons staatkundig beginsel eischt, dat het kiesrecht aan het gezin, vertegenwoordigd door zijn hoofd, toekome. Kiesrecht voor gezinshoofden, 't zij man of vrouw, blijft o.i. de beste oplossing van het kiesrechtprobleem. Maar als dit ideaal onbereikbaar blijkt, zullen wij, daar wij in de Heilige Schrift geen rechtstreeksch verbod van vrouwenkiesrecht vinden, het vrouwenkiesrecht wel moeten aanvaarden, zooals meerdere dingen in ons staatkundig leven, die wij, aangezien ons de macht ontbreekt ze te verwijderen, zooveel mogelijk ten goede moeten keeren. Trouwens héél ons tegenwoordig kiesstelsel is niet naar onze beginselen. Wat wij zouden wenschen is een kiesstelsel gebaseerd op den organischen groei van het volksleven, zooals zich dat openbaart niet in individuen, maar in gezinnen. Het vrijzinnig beginsel daarentegen beschouwt een volk als bestaande uit individuen. Zooveel mannen en zooveel vrouwen. Vandaar, dat hun kiesstelsel dan ook een individualistisch kiesstelsel is, afkomstig uit den revolutionairen hoek, en waar wij, als a/zfa'-revolutionairen tegen zijn. Volgens Artikel XI van „Ons Program" wenschen wij dan ook een geheel ander kiesstelsel, dat wij thans hebben. Want aldus luidt Artikel XI: Opdat de Staten-Generaal in de natie wortelen en het volk niet slechts in naam vertegenwoordigen, zal het kiesrecht organisch zijn in te richten en wel met toepassing van het gezinshoofdenkiesrecht en van de evenredige vertegenwoordiging van de Tweede Kamer; en daarnaast van het recht der verschillende maatschappelijke groepen, om zich door eigen gemachtigden in een andere Kamer te doen vertegenwoordigen. Krachtens haar beginsel verwerpt de partij stemdwang en wraakt zij een staatkundig vrouwenkiesrecht. Het kiesrecht der weduwen volgt van zelf uit het kiesrecht der gezinshoofden. Maar al moeten onze mannen dus stemmen volgens een kiesstelsel, dat zij principieel verwerpen, daarom gaan zij toch trouw ter stembus op ? En wat de vrouwen betreft, uit Artikel XI blijkt duidelijk, dat er A. R. vrouwen zijn, gezinshoofden, die ook volgens het Antirevolutionair beginsel, kiesrecht zouden gekregen hebben. Het is dan ook niet waar, dat wij tegen alle vrouwenkiesrecht zijn. Wij zijn tegen algemeen vrouwen-kiesrecht, en tegen stemdwang. Maar nu ons het algemeen vrouwen-kiesrecht is opgelegd, moeten wij — zonder prijsgeven van ons eigen beginsel of onze critiek op dit verkeerde kiesstelsel — doen, wat de Overheid van ons vraagt, met de bede in 't hart, dat God ons volk, zoo de mannen als de vrouwen, verlosse van een kiesstelsel, dat niet is naar Zijn heilige ordinantiën voor ons volksleven, terwijl wij tevens door middel van ons stembiljet doen wat in ons vermogen is, om tot de verhooring dier bede mede te werken. 3P^T" Voor VERSPREIDING door Kiesvereenigingen enz. is dc prijs van dit boekje gesteld: bij 25 ex. op 45 ct., bij 50 ex. 40 et, bij 100 ex. 35 ct., bij 250 ex. 30 ct., bij 500 ex. of meer 27% ct.