HET SEXUEELE VRAAGSTUK GRAAF LiEO TOLtSTOÏ HET SBXÜEELE MCSTE God is niet in de macht maar in de waarheid. GOUDA — J. T. SWARTSENBURG STOOM-SNÉLPERSDRUK KOCH & KNUTTEL — GOUDA. Van de Redactie. Een verzameling van fragmenten uit de geschriften van een denker, die gelijk hetgeen wij onzen lezers thans aanbieden, wel is waar een bepaalde quaestie behandelt, maar van de meest verschillende bronnen afkomstig is en de meest verschillende stemmingen en periodes van de ontwikkeling van den geest des schrijvers weergeeft, kan zich natuurlijk niet onderscheiden door die volkomenheid, die gelijkmatigheid, die opeenvolging zooals wij die gewoon zijn te verwachten van een nauwgezet uitgewérkt literarisch werk. Voor den oppervlakkigen of vijandiggezinden lezer, die met den innerlijken grondslag van den schrijver onbekend is, of voor iemand, die over deze quaestie nimmer heeft nagedacht, bieden zulke complicaties onvermijdelijk schijnbare tegenstrijdigheden en onmogelijkheden aan, vooral wanneer de schrijver een werkelijke denker is, d. w. z. een mensch, wiens levensopvatting voorwaartsschrijdt en niet op één en hetzelfde punt staan blijft. Er bestaat echter nog eene andere categorie van lezers — en deze juist hebben wij met de uitgave van dit boekje op het oog — die de behandelde vraag ernstig en oprecht opnemen, zonder het van te voren opgevatte plan, om hunne vi'oegere persoonlijke zienswijzen onder alle omstandigheden vast te houden, maar met den eenigen wensch vervuld om de vraag objectief te beschouwen en het standpunt, dat zij vroeger met betrekking daartoe aannamen, te veranderen, wanneer de waarheid zulks vereischt. Zulke lezers zullen zich niet op een dwaalspoor laten leiden bij het indringen in het wezen van de hier behandelde gedachten door de woordelijke onnauwkeurigheden of zuiver uiterlijke tegenstrijdigheden der uitdrukkingen, die wegens het karakter van zulke uit fragmenten en afzonderlijke gedachten bestaande voor den druk meerendeels in 't geheel niet bestaande complicaties onvermijdelijk zijn. En alleen zulke lezers, die er naar streven om de gedachten van den schrijver niet in een slechter, maar in een beter, voor hem het voordeeligste daglicht op te vatten, kunnen uit het lezen van dit geschrift een waarlijke bevrediging en een werkelijk nut erlangen. Zoo ontmoet men b. v. in deze verzameling fragmenten, waarin het huwelijk rechtstreeks wordt aanbevolen nevens dezulken, waarin de schrijver het volkomen verloochent. En toch ligt er geen tegenspraak in deze twee verschillende opvattingen van het huwelijk, als men slechts de voorstelling van den schrijver van de onderscheiden trappen van ontwikkeling van bet., menschelijk bewustzijn in het oog houdt. Reeds in het slotwoord op de Kreutzer-Sonate heeft de opmerkzame lezer de mogelijkheid, om de wederzijdsche betrekking tusschen deze beide zienswijzen met voldoende duidelijkheid te onderkennen. Eenige jaren na het verschijnen van dit werkje antwoordde Lew Nikolajewitsch op eene desbetreflende vraag in onze tegenwoordigheid ongeveer als volgt: „Zoowel het eene als het andere is juist; alles hangt af van den trap van ontwikkeling, waarop de mensch staat. Is het een mensch van een onoverwinnelijke behoefte naar het echtelijke leven, dan zal hij zeer zeker beter doen, wanneer hij in plaats van zich aan uitspattingen of tegennatuurlijke ondeugden over te geven, een huwelijk aangaat, ten einde gemeenschappelijk met zijne echtgenoote zijne huiselijke en maatschappelijke bestemming te vervullen. Is hij echter in staat om zich geheel en al aan den dienst van God en van de menschen bij eene volkomen zelfverloochening over te geven, zoo zal het huwelijk voor zulk een mensch ongetwijfeld een ondergang en een hindernis zijn, even zoo goed als het voor de veldarbeiders, die over al hunne ledematen vrij beschikken, een hindernis zoude zijn, wanneer zij zich met touwen paarsgewijze aan elkander zouden binden. Even eenvoudig en gemakkelijk zullen, naar het ons toeschijnt, ook alle andere twijfelingen opgelost worden, die er bij het lezen van dit boek zouden kunnen ontstaan, wanneer de lezer werkelijk de oplossing daarvan wenschen mocht. Alhoewel wij deze verzameling onder den gemeenschappelijken titel van „Het sexueele vraagstuk" uitgeven,* zoo hebben wij toch niettemin eenige fragmenten opgenomen, die strikt beschouwd de grenzen van dezen titel overschrijden, zooals b.v. eenige gedachten over den mannen- en vrouwenarbeid, over de bestemming der vrouw, enz. Wij deden dit daarom, wijl wij deze gedachten, die toch een zekeren indirecten samenhang met den algemeenen inhoud der verzameling hebben, hier ter plaatse meer gepast achtten dan elders anders. Wij achten het noodig, om ook hier het voorbehoud te maken, dat de verantwoordelijkheid en volgorde van de hier aangevoerde fragmenten eenig en alleen op ons valt, daar de schrijver deze gedachten bij verschillende gelegenheden uitgesproken en niet het voornemen gehad heeft, om ze in een verzamelwerk samen te vatten. Hij heeft ons alleen het recht toegekend, om daarvan naar ons goeddunken gebruik te maken. Wij van onzen kant vatten iedere nieuwe uitgave van zulke verzamelingen zijner gedachten met eene des te grootere vreugde op, wijl wij door de van alle zijden tot ons komende bijvalsbetuigingen zeer goed weten, in welk eene mate deze uitgaven aan eene werkelijk geestelijke behoefte van vele en nogmaals vele lezers tegemoet komen. Christchurch, 11 Aug. 1901. W. Tschertkow. Naar aanleiding van de Kreutzer-Sonate. Ik ontving en ontvang nog vele brieven van mij geheel onbekende personen, die tot mij het verzoek richten, om in duidelijke, eenvoudige woorden te verklaren, hoe ik over het onderwerp van mijne vertelling „de KreutzerSonate" denk. Ik wil beproeven dit te doen, d. w. z. in korte woorden mededeelen, wat ik in dat verhaal eigenlijk zeggen wilde, zoomede de gevolgtrekkingen, die men daaruit maken kan. Ik wilde dan in de eerste plaats zeggen, dat zich in alle standen onzer maatschappij de overtuiging gevestigd heeft, die nog door de valsche wetenschap ondersteund wordt, dat de sexueele omgang voor de gezondheid noodzakelijk is, zoodat ook de sexueele omgang buiten den echt, aangezien de laatstgenoemde toch niet altijd mogelijk is, een volkomen natuurlijke en geoorloofde handeling is. Deze overtuiging is zóó algemeen, zóó vast geworden, dat de ouders zelfs op raad der geneesheeren den geslachtelijken omgang voor hunne kinderen regelen, dat de regeeringen, wier eenig doel toch de zorg voor de zedelijke welvaart van hare burgers moest zijn, de ontucht reglementeeren d. w. z. een gansch gilde van vrouwen, die naar lichaam en ziel ter bevrediging van de beweerde behoeften der mannen te gronde gaan, aan reglementen onderworpen, terwijl de onge- Het sexueele vraagstuk. 1 huwden zich met een volkomen gerust geweten aan de uitspattingen overgeven. En nu wilde ik zeggen, dat het niet goed is — want het kan niet goed zijn — dat voor de gezondheid van een deel der menschen de anderen naar lichaam en ziel omkomen, evenmin als het goed zoude kunnen wezen, dat een deel der menschen voor hunne gezondheid het bloed der anderen zouden moeten drinken. Men moet zich daarom niet overgeven aan deze verwarring en dit bedrog. Men moet daarom geen geloof hechten aan deze onzedelijke stellingen, al mogen zij ook door nog zoovele zoogenaamde wetenschappen ondersteund worden; ten tweede moet men begrijpen, dat het onderhouden van een dergelijken sexueelen omgang, bij welken de menschen zich van alle mogelijke gevolgen daarvan vrij maken, of wel den ganschen last dezer gevolgen op de vrouw laden, of de mogelijkheid van de geboorte der kinderen verhinderen, — dat zulk een geslachtelijke omgang een misdaad jegens het eenvoudige gebod der zedelijkheid, eene schandelijkheid is, en dat de ongehuwden het niet doen mogen, willen zij niet in schande leven. Om zich echter te kunnen onthouden, moeten zij eene natuurlijke levenswijze leiden: matig zijn in eten en drinken, allen vleeschkost vermijden en arbeiden (geen sportarbeid, maar eene vermoeiende, doelmatige arbeid) nog meer den omgang met vreemde vrouwen zelfs in de gedachte niet toelaten, evenmin als iedere mensch de mogelijkheid van een geslachtelijken omgang met zijn moeder, zijne zusters, verwanten en vrouwen zijner vrienden niet toelaat. De bewijzen, dat de onthouding mogelijk en voor de gezondheid minder gevaarlijk en nadeelig is dan de uitspatting, zal iedere man bij honderden om zich heen vinden. Dit is het eerste. Het tweede is het volgende. In onze samenleving is de echtelijke ontrouw ten gevolge van de opvatting van den verliefden omgang niet alleen als een noodwendig vereischte voor de gezondheid en als een genot, maar ook als eene poëtische en verheven zaligheid des levens het gewone verschijnsel geworden (in den boerenstand vooral wegens den militairen dienst). Ik denk, dat het niet goed is en dat men het niet doen mag. Dat men het echter niet doet, daartoe wordt vereischt, dat er eene verandering kome in de zienswijze omtrent de vleeschelijke liefde ; dat mannen en vrouwen door de familie, zoowel als door de openbare meening zoodanig opgevoed worden, dat zij zoowel vóór als na het huwelijk de verliefdheid en de daarmede gepaard gaande vleeschelijke liefde niet als een poëtischen en verheven toestand beschouwen, zooals thans het geval is, maar als een de menschen vernederenden toestand en dat de echtbreuk door de openbare meening minstens evenzeer gewraakt wordt als ieder ander bedrog, niet echter, dat zij, zooals nu het geval is, in romans, gedichten, liederen, opera's, enz. bezongen wordt. Dit is het tweede. Het derde is het volgende. In onze samenleving heeft de geboorte der kinderen, juist ten gevolge van het verkeerde begrip, dat men van de vleeschelijke liefde heeft, haar beteekenis verloren en is, in plaats van het doel en de rechtvaardiging van het echtelijk leven te zijn, de hinderpaal tot een aangenaam voort- zetten van de vleeschelijke gemeenschap geworden, zoodat er zoowel buiten als in het huwelijk op raad der geneesheeren middelen worden aangewend, die der vrouw de mogelijkheid benemen, om kinderen te baren, of de voortzetting van den echtelijken omgang, tijdens de zwangerschap en het zoogen van het kind is een gewoonte en een gebruik geworden, 'tgeen vroeger niet voorkwam en ook thans in de patriarchale boerenhuisgezinnen niet voorkomt. Dat is, dunkt mij, niet goed. Het is niet goed, dat men middelen aanwendt tegen het verwekken van kinderen, in de eerste plaats, wijl het de menschen bevrijdt van de zorgen voor de kinderen, die toch de zoenoffers voor de vleeschelijke liefde zijn, en ten tweede, wijl het gelijk staat met eene, met het geweten meest strijdige handeling, den moord. De onmatigheid gedurende de zwangerschap en het zoogen der vrouw is niet goed, wijl zij de lichamelijke en nog meer de psychische eigenschappen te gronde richt. Daaruit volgt, dat men het niet doen mag. Opdat men het echter niet zoude doen, moet men begrijpen, dat de onthouding, die een volstrekt noodzakelijk vereischte der menschelijke waardigheid in den ongehuwden staat is, in het huwelijk een nog veel grootere plicht is. Dat is het derde. Het vierde is het volgende: In onze samenleving, waarin de kinderen, of een hinderpaal voor het mingenot, öf een ongelukkig toeval öf ten laatste, wanneer zij geboren zijn, een soort genot zijn, worden zij niet grootgebracht met het oog op de taak van het menschelijke leven, die hen als redelijke en levende wezens te wachten staat, maar met het oog op het genot, dat zij den ouders kunnen verschaffen. De kinderen der menschen worden daarom als de jongen der dieren grootgebracht, zoodat de voornaamste zorg der ouders niet daarin bestaat, hen op te voeden voor een den mensch waardige werkzaamheid, maar daarin (waarin de ouders ook door de valsche wetenschap, de geneeskunde, ondersteund worden) om ze op de beste wijze groot te brengen, hun groei te bevorderen, hen rein, teeder en schoon te maken (wanneer dat in den minderen stand niet gedaan wordt, dan is zulks alleen ten gevolge van de armoede, terwijl de zienswijze hier ééne en dezelfde is). En zoodoende ontstaat bij de vertroetelde kinderen, evenals bij alle overvoerde dieren onnatuurlijk snel de onoverwinnelijke zinnelijkheid, die voor deze kinderen op den jeugdigen leeftijd de oorzaak van de vreeselijkste kwalen is. De opschik, het lezen, de tooneelvoorstellingen, de muziek, het dansen, het zoete eten, de geheele levensinrichting doen deze zinnelijkheid nog meer ontvlammen, zoodat de vreeselijkste geslachts-ondeugden en ziekten de gewone voorwaarden van de opvoeding der kinderen geworden zijn en zich vaak ook nog tot in rijperen leeftijd voortplanten. Ik verbeeld me nu, dat dit niet goed is. Men moet daarom ophouden om de kinderen der menschen eveneens tot groei te brengen, als de jongen der dieren, en aan de opvoeding van de menschelijke kinderen een ander doel stellen, dan een schoon, weldoorvoed lichaam. Het vijfde is het volgende. In onze samenleving, waar de verliefdheid tusschen den jongen man en de jonge vrouw, welke toch goed en wel beschouwd de vleeschelijke liefde tot grondslag heeft, tot het hoogste poëtische doel van het menschelijke streven verheven is geworden, gelijk dit ook de gezamenlijke kunst en dichting onzer maatschappij bewijst, besteden de jonge mannen den besten tijd huns levens daaraan, om zich de beste objecten, zij het in den vorm van een liefdesbetrekking of wel in den vorm van een huwelijk te verschaffen, de vrouwen en de meisjes daaraan, om de mannen tot een tijdelijke liaison of tot een huwelijk aan te lokken. Daarom dan ook worden de beste krachten van de menschen niet alleen voor een improductieven, maar ook voor een schadelijken arbeid aangewend. Daaruit vloeit de meeste weelde van onzen tijd voort, de lediggang der mannen, de onbeschaamdheid van de vrouwen, die het niet versmaden, om die lichaamsdeelen, welke de zinnelijkheid prikkelen, overeenkomstig de mode der uitspattende vrouwen, ontbloot te vertoonen. En ik voor mij geloof, dat dit niet goed is. En dit is daarom niet goed, wijl het bereiken van het doel der gemeenschap buiten of in het huwelijk met het voorwerp zijner liefde, hoe poëtisch het ook verklaard mag worden, een den menschen onwaardig doel is, evenzoo als het doel van het verkrijgen eener zoete en overvloedige voeding den mensch onwaardig is, al schijnt dit velen menschen dan ook de hoogste zaligheid toe. Men moet daarom de gedachte laten varen, dat de vleeschelijke liefde iets bijzonder verhevens is, maar men moet begrijpen, dat het den mensch waardige doel, zij het de dienst der menschheid, van het vaderland, van de wetenschap, van de kunst (van den dienst Gods willen wij hier zelfs niet eens spreken) door die gemeenschap met het voorwerp der liefde in of buiten het huwelijk niet alleen niet bereikt wordt, maar dat de verliefdheid en de vleeschelijke gemeenschap (men moge ook nog zoo zeer er zijn best voor doen, om in proza en verzen het tegendeel te bewijzen) nimmer de bereiking van het den mensch waardige doel vergemakkelijkt, maar steeds moeielijker maakt. Dit is het vijfde. En dat is het nu in hoofdzaak, wat ik zeggen wilde en in mijn verhaal gezegd meende te hebben. En het scheen mij toe, dat men er wellicht over twisten kan, hoe men het kwaad, waarop deze gedachten betrekking hadden, afschaffen moet, dat men echter de juistheid daarvan niet in twijfel zoude kunnen trekken. Het scheen mij toe, dat men deze grondgedachten moet beamen, ten eerste wijl zij met den vooruitgang der menschheid, welke zich van de losbandigheid tot eene steeds grootere kuischheid ontwikkelt, zoomede met het zedelijke bewustzijn, met ons geweten, dat steeds de uitspatting veroordeelt en de kuischheid hoogschat, overeenstemmen en ten tweede, wijl deze grondgedachten de onvermijdelijke gevolgtrekking uit de leer van het Evangelie zijn, die wij öf belijden, öf in elk geval onbewust als den grondslag van onze voorstellingen van de zedelijkheid erkennen. Er gebeurde echter wat anders. Niemand heeft wel is waar de grondgedachte rechtstreeks bestreden, dat men vóór en na het huwelijk zich aan geen uitspattingen overgeven, dat men de geboorte van het kind niet kunstmatig verhinderen, dat men niet uit de kinderen een object van genot maken en de vleeschelijke gemeenschap niet als het allerhoogste beschouwen mag, niemand met één woord, betwist het, dat de kuischheid beter dan de uitspatting is. Men zegt echter: Wanneer het beter is ongehuwd te zijn, dan gehuwd, dan is het toch duidelijk, dat de menschen datgene doen mogen, wat beter is. Als de menschen echter zóó zullen handelen, dan zal het menschelijke geslacht te gronde gaan, maar zelf-vernietiging kan niet het ideaal zijn van het menschelijk geslacht. Doch daargelaten dat de vernietiging van het menschelijke geslacht geen nieuw begrip voor de menschen van onzen tijd is, maar voor de religieuze menschen een geloofsdogma en voor de wetenschappelijke menschen het onvermijdelijke resultaat hunner waarnemingen omtrent de temperatuursverlaging der zon uitmaakt, zoo ligt in deze tegenwerping een groot, algemeen verspreid en oud misverstand. Men zegt: Wanneer de menschen het ideaal der volmaakte kuischheid bereikt zullen hebben, zullen zij vernietigd worden en daarom dan ook is dit ideaal een valsch." Degenen echter, die aldus spreken, verwisselen met of zonder opzet twee verschillende zaken — het voorschrift en het ideaal. De kuischheid is geen regel, is geen voorschrift, maar veeleer een ideaal of liever gezegd een voorwaarde daarvan. Het ideaal is echter slechts dan een ideaal, wanneer die verwezenlijking er van alleen in het idee, in de gedachte mogelijk, wanneer het slechts in de oneindigheid bereikbaar is, en wanneer daarom de mogelijkheid om dit te benaderen eene oneindige is. Wanneer het ideaal niet alleen bereikbaar ware, maar wij ons de verwezenlijking daarvan ook slechts voor konden stellen, dan zoude het immers ophouden een ideaal te zijn. Zulk een ideaal is het ideaal van Christus — de stichting van het Godsrijk op aarde, het door de Profeten verkondigde ideaal van den tijd of de eeuw, waarin de menschen hunne zwaarden tot sikkelen omsmeden, waarin de leeuw te zamen met het lam leeft, en waarin alle schepselen door de liefde vereenigd zullen zijn. Het hoofddoel van het menschelijk leven bestaat in de beweging, in de richting naar dit ideaal; het streven naar het Christelijk ideaal in zijne volmaaktheid, zoomede naar de kuischheid als eene voorwaarde van het ideaal sluit de mogelijkheid van het leven niet uitT maar de afwezigheid van het ideaal zoude veeleer den vooruitgang en bijgevolg ook de mogelijkheid van het leven zelf vernietigen. De bewering, dat het menschelijk geslacht zal ophouden te bestaan, wanneer de menschen met alle krachten naar kuischheid zullen streven, staat gelijk aan die, dat het menschelijk geslacht te gronde zal gaan, wanneer de menschen- in plaats van naar den strijd om het bestaan met alle krachten naar de verwezenlijking der liefde jegens vrienden, jegens vijanden, jegens alle levende wezens zullen streven. Zulke beweringen spruiten voort uit het onvermogen, om de twee soorten der zedelijke opvoeding te kunnen onderscheiden. Evenals er twee middelen zijn om den reiziger den weg te wijzen, zoo bestaan er ook twee middelen der zedelijke opvoeding voor den mensch, die de waarheid zoekt. Het eene middel bestaat hierin, dat men den mensch op de voorwerpen wijst, die hij ontmoeten zal, zoodat hij zich naar deze voorwerpen richt, het andere middel bestaat hierin, dat den mensch de richting door het kompas, dat hij in zich draagt en waardoor hij steeds zijne richting — en daarom iedere afwijking — ziet, aangewezen wordt. Het eerste middel der zedelijke opvoeding is, dat der uiterlijke omschrijving der voorschriften; er worden den menschen bepaalde kenteekenen der handelingen, opgegeven, die hij doen mag en die hij niet doen mag. „Heiligt den Sabbat, besnijdt u, steelt niet, bedrinkt u niet, doodt geen dier, geeft den armen uw tiende, wascht u en bidt vijf malen per dag, bekruist u; gebruikt het avondmaal enz. Aldus luiden de voorschriften der uiterlijke godsdienstige stelsels, van het Bramaansche, het Buddhistische, het Mahomedaansche, het Joodsche en het Christelijke, dat ten onrechte het Kerkelijke genoemd wordt. Het andere middel bestaat daarin, dat den mensch, de door hem nimmer bereikbare volmaaktheid, naar welke de mensch innerlijk haakt, wordt aangewezen ; den mensch wordt het ideaal getoond, met betrekking tot hetwelk hij steeds den graad zijner verwijdering daarvan waar kan nemen. „Gij zult liefhebben den Heere uwen God. met geheel uw hart en met geheel uwe ziel en met geheel uw verstand; en gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven. Weest dan gij lieden volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is." Dit is de leer van Christus. De proef der vervulling van de uiterlijke godsdienststelsels is de overeenstemming der handelingen met de bepalingen van deze stelsels. En deze overeenstemming is mogelijk. De proef der vervulling van de Christelijke leer is het bewustzijn van den graad, waarin de handeling met de ideale volmaaktheid in tegenspraak is. De graad der benadering is niet zichtbaar, alleen de afwijking van de volmaaktheid is zichtbaar. De mensch, die de uiterlijke wet erkent, gelijkt een mensch, die in het licht staat van een aan een pilaar opgehangen lantaarn. Hij staat in het licht dezer lantaarn, maar weet ondanks deze verlichting niet, waarheen verder zijne schreden te richten. De mensch echter, die de leer van Christus belijdt, gelijkt een mensch, die op een korteren of langeren stok een lantaarn vóór zich uitdraagt; het licht is steeds voor hem en beweegt er hem toe, om het te volgen, en opent voor hem steeds weder een nieuwe verlichte ruimte, die hem tot zich aanlokt. De Farizeeër dankt er God voor, dat hij al zijne plichten vervuld heeft, de rijke jongeling heeft van de prille jeugd af ook alles vervuld en begrijpt niet, wat er hem ontbreken mag. Anders kunnen zij ook niet denken, want zij hebben niets vóór zich, waarnaar zij nog verder zouden streven. Het tiende is gegeven, de Sabbat is geheiligd, de ouders zijn geëerd, aan uitspatting, diefstal, moord hebben zij zich niet schuldig gemaakt, wat nu meer ? Voor den belijder van den Christelijken godsdienst doet het bereiken van iederen trap van volmaaktheid de behoefte ontstaan, om een hoogeren trap te bestijgen, van uit welken zich een nog hoogere opent, en zoo gaat het voort tot in het oneindige. De belijder van de leer van Christus verkeert steeds in den toestand van den doelloozen wandelaar. Hij gevoelt zich steeds onvolmaakt, doordien hij den afgelegden weg achter zich niet meer ziet, maar alleen den weg vóór zich ziet, dien hij nog moet maken. Daarin bestaat het onderscheid tusschen de leer van Christus en alle andere godsdienstige stelsels — een onderscheid, dat niet bestaat in verscheidenheid der eischen, maar in de verscheidenheid van de wijze van leering der menschen. Christus gaf geene bepalingen voor het leven, hij schiep geen inrichtingen, hij grondvestte ook niet het huwelijk. De menschen echter, die het bijzondere van de leer van Christus niet begrijpen, welke „De mensch is zwak, men moet hem een taak stellen, overeenkomstig zijne krachten," zeiden de menschen. Dat is precies hetzelfde, alsof ik iemand gezegd zoude hebben : „Mijne handen zijn zwak, en ik kan daarom geen rechte, dat is tusschen twee punten de kortste lijn trekken. Om mij dit gemakkelijker te maken, wil ik daarom als voorbeeld voor de rechte lijn, de kromme of gebroken lijn aannemen. Hoe zwakker mijne hand is, des te volkomener moet mijn voorbeeld zijn." Wanneer wij eenmaal de Christelijke leer van het ideaal hebben erkend, dan kunnen wij niet doen, alsof wij het niet kennen, en kunnen wij het niet door uiterlijke voorschriften vervangen. De Christelijke leer van het ideaal is daarom aan de menschheid geopenbaard, wijl het ideaal in staat is haar te leiden in haren tegenwoordigen leeftijd. De menschheid heeft reeds de periode der godsdienstige uiterlijke voorschriften verlaten en niemand gelooft daar meer aan. De Christelijke leer van het ideaal is de eenige leer, welke de menschheid vermag te leiden. Men kan en mag het ideaal van Christus niet door uiterlijke regels vervangen, maar moet dit ideaal in zijn gansche reinheid vast vóór zich houden en er in de eerste plaats aan gelooven. Den zeevaarder, die niet ver van het strand is, zoude men kunnen toeroepen: „Houd u aan die hoogte, aan die kaap, aan dien toren, enz." De tijd komt echter, waarin de zeevaarders zich van het strand hebben verwijderd, zoodat zij zich alleen nog maar naar onberekenbare gesternten en naar het kompas kunnen richten. Maar zoowel het eene als het andere is ons gegeven. Over de betrekkingen tusschen de geslachten. Onder de brieven, die ik uit verschillende oorden naar aanleiding van de Kreutzer-Sonate en van het aanhangsel ontvangen heb, en die nu allen bewijzen, dat de noodzakelijkheid der verandering van onze zienswijze omtrent de betrekkingen tusschen de geslachten niet door mij alleen, maar door alle denkende menschen erkend geworden is, wier stemmen slechts daarom onverhoord blijven, wijl zij door het geschreeuw der lieden uit het volk, die met hardnekkigheid en onbeschaamdheid de gewone, hun hartstocht aanwakkerende orde der dingen plegen te verdedigen, overstemd worden — onder deze brieven kreeg ik den 7den 0ctoberl890 den volgenden brief met een geschrift, getiteld : „Diana". De brief luidt als volgt: New-York 7/10 1890. Wij hebben het genoegen U een klein geschrift onder den titel van: „Diana." Een psychophysiologisch proefschrift over de sexueele betrekkingen der mannen en vrouwen" toe te zenden en hopen dat dit in Uwe handen zal komen. Sinds Uw werk: De Kreutzer-Sonate in Amerika verschenen is, zeiden velen: „Diana vervult, verklaart en maakt de theorieën van Tolstoï mogelijk." Wij besloten daarom om U dit werkje toe te zenden, opdat Gij het zoudt kunnen beoordeelen. Terwijl wij om de vervulling van den wensch Uws harten bidden, blijven wij met de meeste hoogachting, Uw dw. dienaren, Burns & Co. Het zal ons aangenaam zijn van U de ontvangst van dit geschrift te vernemen. Vroeger reeds kreeg ik uit Frankrijk een brief van Angèle Fran