cw 11147 De Christelijke Geref. Kerk —======r en ====— Het Duizendjarig Rijk Een bladzijde uit de geschiedenis der Christ. Geref Kerk medegedeeld en toegelicht; benevens eene Schets van het Duizendjarig Rijk door l. holtrigter ^ • D. M te Maarssen 1930 N.v. DRUKKERIJ GROOTENDORST - BODEGRAVEN VOORWOORD Een kort woord leide de verschijning dezer brochure in. We leven in een tijd, waarin de toekomst-verwachtingen weer staan in de spankracht van het denken. Nu is het jammer, dat velen over die toekomst spreken, alsof zij de eersten en voornaamsten zijn, die dit vraagstuk aan de orde stellen. Dit is niet zoo. Hoe vroom men het ook tracht te bewijzen — soms door eigen zielservaring gestaafd — „het is geen nieuwe wijn in nieuwe lederen zakken." We kunnen er veeleer van zeggen dat het is een openbaring van den geest des tijds. „Onze tijd toch kenmerkt zich nu eenmaal hierdoor, dat vroegere denkbeelden weer te voorschijn worden gehaald en met nieuwe levenskracht bevrucht. De mensch van thans is een zoeker bij uitnemendheid. Hij laat zich leiden door wisselende indrukken en wordt nu hier- dan daarheen gevoerd." 1) Hiervan is ook de huidige bijval voor het „Duizendjes een sprekend bewijs. Het „Duizendjarig Rijk" is niet van recenten datum, maar grijpt zeer ver in de geschiedenis terug. Wel doet men liet somtijds voorkomen alsof het een nieuwe profetische openbaring is, doch dit is meer een poging lom (effect op het publiek, de massa,, te maken. Nu zijn er ook nog veel menschen, die zeggen — wanneer zij over het Duizendjarig Rijk het een en ander hooren — dat klinkt wel heel mooi, maar ik begrijp het toch niet goed; ik weet er niet veel van. Het is ons zelfs opgevallen, dat er nog velen onder „ambtsdragers" zijn, die hieromtrent geen gevestigde meening hebben. Daarom meenden wij geen overbodig werk te verrichten, een enkele bladzijde uit de geschiedenis onzer Christelijke kerk mede te deelen, handelend over het Duizendjarig Rijk. We zeggen Collega's en Kerkeraden hartelijk dank voor de bereidwillige inlichtingen en inzagen, die zij ons gaven en verleenden. (R. Eucken Geistige Strömungen der Gegenwart.") Bijzonderlijk dient hiervoor vermelding Prof. Dr HBouwman, hoogleeraar aan de Theol. School der Ger_ ^Mede^dooT^H.G.'s hulp ben ik er in geslaagd een paar brieven machtig te worden, die nog^ n™mer gepubliceerd zijn, en die toch van zoo groote beteekenis zijn geweest ten opzichte van de historische ontwikkeling van het Duizendjarig Rijk in onze Chnste- 11j DieKebrieven vindt de lezer in deze brochure opge- n°Wen hopen door dit kleine werkje meer helderheid te brengen over het vraagstuk van het Duizendjarig Rijk. Opdat „Afgevaardigden" er met onderscheid over zouden kunnen oordeelen. r>^c De Kerk des Heeren in de zuivere banen van Gods- Woord bewaard blijve en bevestigd worde En de leden niet van de oude paden der ,waarheia worden omgewend noch afgevoerd... . Om een meer duidelijk inzicht te krijgen in den gang der ontwikkeling van het Duizendjarig Rijk gaan wij achtereenvolgens bespreken: 1. Wat gaf aanleiding dat het Duizendjarig Rijk in de Christelijke Geref. Kerk ter sprake kwam . 2 Hoe heeft de Christelijke Geref. Kerk in Synodes vergaderd, over het Duizendjarig Rijk geoordee.d. 3 Ten besluite geven wij, in zeer beknopten vorm, een historisch overzicht van het Duizendjarig Rijk. a. in opkomst; b. in ontwikkeling. HOOFDSTUK I. Wat aanleiding gaf dat het Duizend-jarig rijk in de Christelijke Geref. Kerk ter sprake kwam? Dat het Duizendjarig Rijk in de Christelijke Geref. Kerk ter sprake kwam, vindt zijn oorsprong in het optreden van Ds. P. B. Bahler, pred. bij de Christ. Afgesch. Gein. te Deventer. Ds. Bahler werd uitgenoodigd, door een Zendingsver. onder Israël, een biduur te leiden te Amsterdam in de Schotsche Zendingskerk, Hieraan voldeed Ds. Bahler. In dat biduur sprak hij over Jesaja 12 in verband met Jesaja II. Ook \ ele leden der Christ. Geref. Kerk waren dien avond aanwezig. Wat zij daar echter hoorden van Ds. Bahler, was nu "hen een zoo vreemde kost, dat zij er huiverio- voor waren het te gebruiken. Eén der hoorders vatte de pen op en schreef een klein briefje er over in de Bazuin. Anderen wenden zich tot den kerkeraad, om te vragen hoe het eigenlijk was. Gevolg hiervan was de correspondentie die er over met den Kerkeraad te Amsterdam en deze met Ds. Bahler in „De Bazuin" verscheen. Die correspondentie gaan wij' U thans mededeelen. Hierin vindt U de geheele toedracht hoe het vraagstuk over het Duizendjarig Rijk in de Christelijke Geref. Kerk aan de orde kwam. Schrijven van br. Noodwang aan zijn Kerkeraad te Amsterdam. denaJ'lllLSfUZ" Wd " bcde?ken dat al de volgende stukken van die correspon dent^_ letterlijk overgenomen zijn, taal en stijl zijn dus onveranderd gebleven. Uit schrijven is, voor zoover bekend, nog nimmer gepubliceerd geweest. Amsterdam, Augustus 1863. Eerwaarde Vergadering. Dat de Geest des Heeren U Ew. vergadering leiden moge, is mijn Hartelijke wensch. Dan zal het ondergeteekende ook niet ten kwade geduid worden, wanneer hij zijn bezwaard gemoed in U Ew. vergadering zoekt te ontlasten. Ten ee ziin verzoek dat het Leerstuk van het chiliasme de vergadering strenggelijk mag uitgeroeit worden, geSfk hetgdoor,den Heer Bahler tragt ingevoerd te^wordem Blijkens zijn Rede die Z.Ew. ^n^nh^ïtrnhtt begin dezes jaars, in de vrije schotsche kerk te A sterdam waarover Z.Ew.- is ondervraagt door de Am sterdamsche Kerkeraad, En is beantwoord op eer, besnotteliike ia gedrogtelijke wijs, gelijk U Ew. vergade ring in de Bazuinen die daarover handelen wel gezien zal hebben. Daarom wensch ondergetekende dat de Leeraar die dat gedrogt weer voortgebracht heeft scherpeliik onderzogt mag worden. En dat de Synode een besluit moge maken, dat, zo een leeraar in een andere stad of Dorp zal predeke op een vreemde Kansel, dat dan ten minste twee OuderÏKgen van o„ze Kerk mogen tegenwoord,g z,jn om aChZooe wenscht^dan ^ondergeteekende dat de Synode bii Haare vele werkzaamheden ook deze zaken a behartigen tot Eer en Roem van 's Heeren nooit volprezen naam. En tot welzijn van Zijne Duurgekochte KCDat den Drieëenige verBondsGod UEw. daartoe den Geest der wijsheid mildelijk schenke is de Ha.te- wensch van . F N0ODWANG, Lid der chr. afgesch. Kerk te AmsterdamAdres Blijve Kattenburgerstraat No. 603. Brief van br. Stiphout. Aan den Wel.Eerw. Heer P. B. BAHLER, te Deventer. Weleerw. Heer. Mijn voornemen wasteerst direct aan U.Eerw. te schrijven, doch daar U.Eerw. op Dinsdagavond Q Dec jL in het openbaar gesproken heeft in de Vrije Scbot Zendingskerk alhier, zoo dacht het mij, in net oeia g Her C^r Afgesch. geref. gemeente in ons land, ook f genoopt U Ew te vragen (daar U Eerw. toch leeraar bij de Chr. At gesch. geref. gemeente is, en als zoodanig eenmaal de formulieren van eenheid onderteekende, geheel vrijwillig onvoorwaardelijk en zonder voorbehoud) hoe U Eerw. het van U verkrijgen kan eene leer van het duizendjarig rijk met alles wat daaraan, vóór en tijdens dit zoude bestaan, zoude verbonden zijn, zoo openlijk, duidelijk en onbewimpeld te prediken, ja, voor U zeiven te'bedenken? Ik vraag U dit opentlijk in mijne eenvoudigheid, omdat UEerw. leeraar onzer kerk is en wel met 't oog op onze belijdenis, art. 37, de >12 art. des ongetwijfelden Chr. geloofs, alsmede de geref. leer, vervat in onzen alouden, zoo zeer beproefden Heidelbergschen Catechismus. Wel smart het mij UEw. als leeraar onzer kerk, dit opentlijk te moeten vragen, doch UEerw. sprak openbaar. Ik doe het in het belang van geheel de Kerk, ziende op het zich noemend Hervormd genootschap, sedert 1816 tot op dezen donkeren tijd. Immers de eene toegelaten wordende dwaling volgt op de andere. In liefde wil ik mij noemen, ja mogt het zijn, UEerw. broeder in den Heere, C. J. STIPHOUT. Amsterdam, 11 Dec. 1862. Aan den Heer C. J. Stiphout, lid der Christ. Afgesch. Geref. Gemeente te Amsterdam. Lieve Broeder in onzen Heere Jezus Christus. Eenen brief van u door tusschenkomst van „de Bazuin" ontvangen hebbende, ben ik genootzaakt U langs denzelfden weg terug te schrijven. Dit spijt mij. Niet als zoude ik ook maar eenigszins vreezen voor mijne gevoelens naar in het openbaar uit te komen, maar omdat Uw brief eenige, vooral in onzen tijd hoogst gewichtige punten, niet anders dan als terloops aanroert en ik geene kans zie die op eene meerhof min voldoende wijze, binnen het kort bestek eener weekblads-correspondentie te beantwoorden. Mijn wederschrift mag slechts kort zijn, en zal daarom, naar ik vrees, de belangrijkheid der stof in aanmerking nefriende, hoogst onvolledig en oppervlakkig zijn. Nogtans geef ik de volgende wenken ten beste, met de begeerte om later, zoo de Heere wil, gelegenheid te vinden, dit onderwerp, langs een anderen weg, meer uitvoerig te behandelen. (Ds. Bahhr is, voor zoover bekend, nooit tot uitvoering van dit voorgenomen plan gekomen.) In geheel uwen brief, lieve Broeder, wordt des Heeren Woord niet éénmaal genoemd, en dat wanneier er spraak is van dwalingen, bij U zoo groot, dat het U in het mij toereiken van de broederhand in Christus schijnt te belemmeren. Is dit een goed, een zuiver standpunt? Alleen art. 37 onzer belijdenis, de 12 art. des ongetwijfelden Chr. geloofs, alsmede de geref. leer, vervat in onzen alouden, zoo zeer beproefden Heidelbergschen Catechismus worden door U genoemd, als de eenige grondslagen uwer beoordeeling van het door mij gesprokene, als het eenig bewijs mijner „dwaling." Maar ik bid U, Broeder, heb ik, bij het aanvaarden van het leeraarambt, bevel van God ontvangen om het Evangelie der zaligheid te verkondigen uit de boeken van het Oude en Nieuwe Testament, óf alleen voor zoover dat beperkt is binnen een door menschen afgerond leersysteem, dat, ja, dierbaar is als onderling herkenningspunt, maar, waar het in de plaats zou treden van het levende Woord Gods, met terzijdestelling van dat Woord, eene oorzaak zou worden van het afwijken van de bron tot enkele droppels — van het door Gods Geest ingegevene tot het van menschen daargestelde -— en alzoo van het onfeilbare tot het feilbare? Daarenboven loochen ik, dat mijne prediking tegen de leer der godzaligheid naar Gods Woord in onze formulieren van eenheid vervat, indruischende was; maar beweer daarentegen dat art. 37 onzer geloofsbelijdenis — dat de 12 art. des ongetwijfelden Chr. geloofs — dat „de Geref. leer, vervat in onzen alouden, zoozeer beproefden Heidelbergschen Catechismus," de geheele Bijbel niet kunnen zijn. Wat staat er b.v. in die schriften van de herstelling ^an 't joodsche volk in het laatste der dagen — een^ waarheid van God echter in het middelpunt I) gesteld aan geheel Zijne Kerkregeering, zoowel als aan de eindgeschiedenis der volkeren op aarde? Geen enkel woord. En toch, de Bijbel openbaart mij haar op het duidelijkst beide in Oud- en Nieuw Testament. Zal ik nu ieen ketter genaamd worden, omdat ik op dit punt denk en spreek als Paulus, als Mozes, als al de Profeten? — omdat ik predik over Rom. XI: 25—27 of .over Ezech. XXXVII :21—28, alhoewel onze formulieren van deze punten niet eens spreken? 1) Dit is een dwaalbegrip van Ds. B. In het middelpunt staat ■Christus. En nu het duizendjarig rijk, van hetwelk, lieve Broeder, ge niet schroomt te zeggen, dat ik het voor mij zeiven bedenk, is dit leerstuk van mij óf van den Heiligen Geest? Lees eens met aandacht het 2e hoofdst. van de Openbaring van Johannes, dat boek waarvan de Heilige Geest zoo nadrukkelijk getuigt, hoofdst. 1:3: „Zalig is hij die leest, en zijn zij die hooren de woorden dezes profetie, en die bewaren hetgeen in dezelve geschreven is: want de tijd is nabij"; terwQl in hfdst. XXII :18, 19 de zwaarste oordeelen worden uitgesproken over het toedoen tot- en het afdoen van de dingen en de woorden in de profetie van dit boek voorkomende. Dit reeds moest, dunk mij, ieder oprecht christen terughouden van het roekeloos met voeten treden van hetgeen Gods is, en van het stellen van 'zijn eigen bekrompen en door de zonde verdwaasd menschenverstand boven de wijsheid en de openbaring des Heeren. Verre ben ik er van verwijderd om te willen beslissen op welke wijze het duizendjarig rijk in al zijn bijzonderheden moet opgevat worden — in geenen deele vermeet ik mij om Paulus' woorden 2 Tim.IV: 1: „Ik betuig dan voor God en den Heere Jezus Christus, die de levenden en dooden oordeelen zal in Zijne verschijning en in Zijn Koningrijk," volledig te verklaren; doch is mij nu, omdat art. 37 onzer belijdenis daarbij niet stilstaat, het behandelen van diergelijke Schriftuurplaatsen verboden ? Overigens, lieve Broeder, heb ik in de Vrije Schotsche Zendingskerk, sprekende over Jesaja XII, in verband met het vorige hoofdstuk, zuiver exegetisch, zoo ik meen, Israëls toekomst verkondigd, ook in betrekking tot ons zeiven en de Heidenen en de volken der aarde. Mogt dit niet op een bidstond voor Israël? Geloof mij, wees voorzichtig in uw oordeelvellingen, opdat Ge niet misschien bevonden wordt, onreine handen naar het heilige te hebben uitgestoken. Het geldt toch hier het getuigenis Gods, dat Woord, waarvan geschreven staat: Tot de wet en tot het getuigenis: „zoo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben." De teekenen der tijden en de zich openbarende laatste afval roepen dringend tot onderzoek van het Profetische woord. Dat was niet het pand onzen Vaderen toevertrouwd. In hunnen tijd gold het bij voorkeur de leer der souvereiniteit Gods en der vrijmacht Zijner genade, gelijk ten tijde der hervorming het leer- stuk der rechtvaardigmaking door het geloof. Bidden ■we God ons te bewaren voor eenzijdigheid, bekrompenheid, eigenwijsheid en trots, en met zachtmoedigheid het Woord te mogen ontvangen, dat in ons geplant wordt, hetwelk onze zielen kan zalig maken. Zoo zullen •wij opwassen beide in de genade en in de kennis van onzen Heere Jezus Christus, en Gods Woord zal in waarheid eene lamp voor onzen voet en een licht voor ons pad zijn. Gedenken wij' elkander in de gebeden, en zij de Heere U, lieve Broeder, en al Zijn volk in elk opzigt '.nabij en goed. Met toebidding van genade en in opregte liefde in Christus noem ik mij Uw dienstw. dienaar en broeder P. B. BAHLER, V. D.M. Deventer, 20 Dec. 1862. Amsterdam, 19 Dec. 1862. Ds. P. B. Bahler. Geachte Broeder in Christus. In onze gemeente is voor het tegenwoordige veel spraak over Uw persoon en wel naar aanleiding van. het woord door u gesproken op Dinsdag den 9 dezer in de Schotsche Zendingskerk. Klagten zijn dientengevolge bij den kerkeraad tegen U ingekomen, daar vele leden onzer gemeente U op dien avond gehoord hebben, alsof door U positief het Chiliasme, met inbegrip van Jezus ligchamelijke wederkomst om op aarde te regeeren, zou voorgestaan en geleerd worden. Gaarne zagen we, dat ge U daarover aan ons schriftelijk verklaardet. Namens den kerkeraad, (was get.) A. S. ENTINGH, h.t. Praeses. P. H. T. GORDIJN, Scriba. Deventer, 22 Dec. 1862. Aan de Redactie van het weekblad „De Bazuin." Weleerwaarde Hooggeleerde Heeren en Broeders, in den Heere Jezus Christus. Hieronder neem ik de vrijheid Uw eerw. kopy toe te zenden van eenen door den Amsterdamschen ker- keraad mij toegezonden brief, en van mijn daarop terug geschreven antwoord. Daar het een zaak geUtj.anvankeliik reeds in het weekblad „de Bazuin behandel , het mij gansch niet onverschillig is, hoe ons G°dsd^"' stig publiek daarover denkt, zoo verzoek ik Uw Eer. zeer bepaald, mij wel de dienst te willen bewijzen die mrresnondentie in uw eerstvolgend nummer op te ne men Op deze wijs toch alleen zullen misverstand en verkeerde beschuldigingen en oordeeiyenmgen kunnen gekeerd en voorkomen worden, terwijl het tevens aan leiding kan geven tot eene des te duidelijker aanvatting van de verhouding, in welke onze gemeenten tot tegenover elkander staan en staan moeten Inmiddels verblijf ik hoogachtend, met warme heilbede en broedergroet Uw WelEerw. dienstw. dienaar in Christus, P. B. BAHLER. Deventer, 23 Dec. 1862. Aan den Kerkeraad te Amsterdam. Geachte Broeders in Christus. Eenen brief uit Amsterdam ontvangen hebbende, onder dagteekening van den 19 dezer, en geteekend „Namens den kerkeraad, A. S. Entingh h.t. Praeses, P H T. Gordijn, Scriba," - met verzoek, „mij aan u schriftelijk te verklaren over klagten van vele leden Uwer p-emeente bij U tegen mij ingekomen, naar aanleiding ^ hêt woord, dogor mij Woken op D.nsdag den 9 dezer in de Schotsche Zendingskerk, alsof door mij nositief het Chiliasme, met inbegrip van Jezus lichamelijke wederkomst om op aarde te regeeren, zou voor- glTis" SSlHaarop ten antwoord dienende de hleOp°grorid van^weik Artikel der Reglementen van deChrist. Afgesch. Geref. Kerk in Nederland, tot welke ik behoorende ben, matigt een particuhere kerkeraad zich het regt aan eenen leeraar uit een andere g meente, klasse en provincie voor deszelfs regtbank da^en, om zich daar schriftelijk te verklaren over een woord, in het openbaar door hem, als dienstknecht Gods, gesproken?" Met heilbede en broedergroete, (was get.) P. B. BAHLER, V. D. M. Amsterdam, 29 December 1862. Open brief aan den VC^elEerw. Heer P. B. Bah Ier, Pred. te Deventer. Geachte Broeder in Christus. Daar ge, zonder onze voorkennis of toestemming, de particuliere correspondentie tusschen u en ons openbaar gemaakt hebt, en dat wel door middel van het Weekblad De Bazuin, zoo oordeelen we, dat eene openbare beantwoording van Uwe, aan ons gerigte vraag noodzakelijk zij. Gij schijnt in den waan te verkeeren, dat de kerkeraad van de Gemeente des Heeren te Amsterdam U voor zijnen regtbank heeft gedaagd, dat hij evenwel niet heeft gedaan; maar wel heeft hij zijne begeerte geuit, dat ge u (zeiven mogt verklaren over een woord door uj m t openbaar, gesproken. Hij veroorlooft zich de volgende vragen, ter beantwoording te doen, als: le. Hebben de leden der Gemeente geen regt klagten in te brengen tegen een Leeraar onzer kerk van wien zij vermeenen iets te hooren betoogen, dat van de gereformeerde leer, vervat in de artikelen van éénigheid, afwijkt. 2e. Heeft een kerkeraad niet het regt om te waken over de zuiverheid der leer, en dat geene nieuwigheden de kerke binnendringen? ■ 3e. Zijn niet Leeraren en Ouderlingen, krachtens de onderteekening der verbindingsformulieren, geregtigd onderzoek te doen in hoeverre een Leeraar, in hunne omgeving, de gereformeerde leer al of niet voorstaat en predikt? 4e. Is een Leeraar, als dienstknecht Gods vrij, in 't openbaar, en dat zonder toestemming van den piaatsehjken kerkeraad, te prediken; en zou hij zich dan in de leer tegen hem kunnen bezondigen, alzoo dat Matth. 18:15 op hem moest worden toegepast? 5e. Of is volgens Uw gevoelen een Leeraar, predikende m 't openbaar, verheven boven een particuliere kerkeraad. 6e. Wie waren dan, in de Schotsche kerk, de Ouderlingen, die toezigt Tiielden of door U de waarheid zuiver gepredikt werd? Het punt in questie loopt niet zoozeer over de herstelling van 't joodsche volk; ook niet over een heer- lijken staat der kerk; maar hierover: of het door U geleer aard is, dat Jezus ligchamelijk op aarde zal wederkomen om te regeer en. , TT Alleen over dit woord wenschen wij, dat ge U verklaardet, omdat juist dat woord vele leden en, wij aarzelen niet het te zeggen, ook ons bezwaart. In afwachting van zoo spoedig mogelijk uw antwoord op dit een en andere in de Bazuin te mogen vei nemen, zijn wij heilbiddend Uw U liefhebbende Broeders in Christus, Namens den Kerkeraad, j. J. DE VISSER, h.t. Praeses. A. V/. BRENNING, h.t. Scriba. P S. Wij hebben ook nog een brief ontvangen van den Heer C. J. Stiphout aan Ds. Bahler, doch oordeelen, nu de kerkeraad te Amsterdam, op de klachten \ an eenige leden, zich de zaak aangetrokken heeft, onnoodig de beperkte ruimte van ons blad door brieven van particulieren over deze zaak te doen innemen. Br. Stiphout verklaart dan ook, dat hij de veraere behandeling gaarne aan den kerkeraad zijner gemeente overgeeft. Deventer, 6 Januari 1863. Aan den Kerkeraad te Amsterdam. Geachte Broeders in Christus. In antwoord op Uwen „open brief," voorkomende in het Weekblad „de Bazuin" No. 1 dezes jaars, is dienende: le. Dat de reden waarom ik Uwen officieelen brief van den 19 December 1.1. openbaar gemaakt heb, eensdeels liggende is in dat officieele zelf, als hierom in het officieuse orgaan onzer gemeenten tehuis, behoorende — anderdeels te vinden is in de dien brief en mijn daarop U toegezonden antwoord begeleidende regelen aan de Eerw. Redactie van gemeld Blad, en in hetzelve evenzeer opgenomen. 2e. Dat uw „open brief" geen antwoord is op de door mij U voorgelegde vraag, „op grond van welk artikel onzer kerkreglementen een particulier kerkeraad het regt heeft, om van eenen leeraar uit eene andere gemeente, klasse en provincie eene. schriftelijke verklaring te vorderen van hetgeen door hem, als dienstknecht Gods, in het openbaar verkondigd werd?" Deze vraag neem ik derhalve de vrijheid U andermaal, eenigzins gewijzigd in de uitdrukking, voor te leggen, met verzoek mij Uw antwoord, langs dezen zelfden weg, te willen doen toekomen. De beantwoording van Uwen eersten brief, zoowel als van de zes in Uwen „open brief" voorkomende vragen, verblijve dan tot na dien tijd; terwijl ik inmiddels heilbiddend mij met hoogachting onderschrijf, Uw U liefhebbende broeder in Christus, P. B. BAHLER, V. D. M. Amsterdam, 14 Januari 1863. Den WelEerw. Heer P. B. Bahler, Pred. te Deventer. Geachte Broeder in Christus. Het schijnt ons toe dat ge ontduiken wilt een klaar en duidelijk antwoord te geven op wat wij U gevraagd hebben, en steeds terug komt met het: „op grond van welk artikel onzer kerkreglementen een particuliere kerkeraad het regt heeft, om van een leeraar uit een;andere gemeente, klasse en provincie eene schriftelijke verklaring te vorderen van hetgeen door hem, als dienstknecht Gods, in het openbaar verkondigd werd?" Gij schijnt, wij moeten het zeggen, niet bekend te zijn of niet bekend te willen zijn met het onderteekeningsformulier, voorkomende in de 164 Sessie der Post-Acta van de Synode gehoudei] te Dordrecht 1618 en 1619 en met het bevestigingsformulier der Ouderlingen. Het is volgens die formulieren onze volle overtuiging, 'dat én Leeraren én Ouderlingen geroepen zijn, acht te geven op de leer en te zorgen dat de léden der (Gemeente niet verontrust worden. Wij zullen ons voorts hierover dan ook niet verder verklaren; maar zullen, indien door IJ niet spoedig eene duidelijke verklaring of door U, in de Schotsche Kerk, geleeraard is, dat Jezus Christus weder lichamelijk op aarde zal komen om te regeren, gegeven worde, genoodzaakt zijn om deze kwestiëusche zaak aan Uw kerkeraad in handen te stellen. In hope, dat ge over u zeiven geen regtmatige suspicie zult brengen, zijn wij heilbiddend: Uw U liefhebbende Broeders in Christus, A. S. ENTINGH, h.t. Praeses. P. H. T. GORDIJN, Scriba. Amsterdam, 20 Maart 1863. Brief aan den Kerkeraad van Deventer. Het kan U wel niet onbekend zijn, dat er tusschen ons en uwen Lieeraar P. B. Bahler sinds den 19 Dec. '62 moeilijkheden ontstaan zijn ingevolge van een Leer~ rede, uitgesproken door Z.Ew. op Dinsdag den 9 Dec. in de Schotsche Zendingskerk alhier. Wij achten het overbodig om u den loop onzer disputatiën mede te deelen, daar wij mogen veronderstellen dat ge u met dien gemeenzaam hebt gemaakt, doch indien dit he geval niet mogt zijn, zult ge inzage kunnen nemen in No. 51, 52, 1 en 2 uit de Bazuin. Bij de inzage dier nummers zult ge bemerken dat de zaak in kwestie loopt over de al of niet wederkomst van Christus Jezus lichamelijk op de aarde om te regeeren. Klagten kwamen door eenige leden van onze gemeente bij ons in, alsof ds. Bahler dat geleeraard had nl. dat Christus nog weer op de aarde zou komen om te reaeeren; wij hebben daarover informatiën trachten in te winnen bij Z.Ew. doch helaas, niet tot ons genoegen. Wij hebben in 't openbaar niet veel willen schrijven en verzenden met dit schrijven ons laatste woord als zoodanig naar de Bazuin, waarvan wij verzoeken, dat gij inzage moogt nemen. Wij kunnen met ds. oanler niet vorderen en daarom dragen wij de zaak aan u .over met verzoek, dat door u ds. Bahler onderzoent worde over dit punt der leer de wederkomst van 'Christus belangende, en hoe Z.Ew. daar regtstreeks over denkt, daar wij van hem geen regtstreeks antwoord konden verkrijgen. Na gedaan onderzoek verzoeken wij U te weten hoe gij zelf over die aangelegenheden denkt, en hopen te kunnen worden bevredigd, opdat we niet verplicht zijn, tot uwe klassikale vergadering ons te vervoegen. De Heere geve ons te waken over Zijne kudde en .de leer des Heils ten einden wij niet door allerlei wind van leer her- en derwaarts gevoerd worden. Met heilbede en broedergroete Namens den Kerkeraad, (was get.) A. S. ENTINGH, Praeses. P. H. T. GORDIJN, Scriba. Deze brief van den Kerkeraad van Amsterdam is in den Kerkeraad te Deventer besproken op 30 Maart. Want aldus vermelden de notulen. Kerkeraadsvergadering, 30 Maart 1863. Art. 3. Een brief ingekomen zijnde van den kerkeraad der gemeente Amsterdam, inhoudende een verzoek om van den kerkeraad alhier te verstaan hoe of de tegenwoordige Leeraar P. Bahler denkt over het punt der leere namelijk de wederkomst van Christus Jezus ligchainelijk op aarde om te regeeren. Omtrent deze zaak zijn al reeds eenige stukken geplaatst in de Bazuin, hetgeen zijn aanleiding heeft gekregen door een rede uitgesproken door ds. Bahler bij gelegenheid van het houden eener bidstond in de Schotsche Zendingskerk te Amsterdam. Verder is nog de vraag van genoemde kerkeraad, hoe of door ons over die aangelegenheid wordt gedacht. Aangaande dit schrijven heeft de kerkeraad zonder den Leeraar voorlopig reeds gesproken, doch is men tot geen besluit kunnen komen, wat te zullen antwoorden, waarom de zaak thans ter sprake is en breedvoerig wordt besproken, waarna men besluit dat de genoemde kerkeraad broederlijk en eenvoudig zal geantwoord worden en wordt mitsdien de scriba opgedragen om na al het gehoorde een antwoord op te stellen en na goedkeuring des kerkeraads op te zenden en het antwoord letterlijk in de notulen op te nemen. Volgt het schrijven van den Kerkeraad van Deventer. (Deze brief is ook tot nu toe nog niet gepubliceerd geweest.) Schrijven van br. Schiphof (Scriba van den Kerkeraad te Deventer) aan Amsterdam, namens Deventer. Aan den Kerkeraad te Amsterdam 12 April '63. Uwe letteren van den 20 Maart 1.1. zijn ons geworden en hebben daaruit Uw tweeledig verzoek verstaan. Tot antwoord dient het volgende. Wat het eerste betreft, namelijk het punt der leer over de al of niet ligchamelijke wederkomst van Christus Jezus op aarde om te regeeren, hierop kunnen wij' geen rechtstreeksch antwoord geven, dewijl onze leeraar er zich schaars en zelden over uitlaat in Zijne prediking, wel sprekend; ojver de komst van Christus in Zijn Koningrijk en over de heerlijke verwachting voor de Kerk Gods in het laatst der dagen, maar niet over die vleeschelijke regeering op aarde, zooals dat door sommigen begrepen wordt. Ook is zulks niet geleeraard te Amsterdam in de Sehotsche Zendingskerk, naar het getuigenis van onzen Leeraar. Om echter den aard en de wijze van Koningrijk en Koningschap van Jezus te ontvouwen, zulks kan door Ds. Bahler met geen twee woorden geschieden, maar was hij voornemens zich hieromtrent nader te verklaren in de Bazuin, indien hem zulks niet was verhinderd geworden. Belangende Uw tweede verzoek, om te weten hoe wij over die aangelegenheid denken, zoo is ons antwoord als volgt: Eerstens kunnen wij niet anders dan betuigen, dat het ons zeer smart dat de zaak zoo geloopen is, en dat wel met betrekking tot de openbaarmaking voor de wereld, die daaruit aanleiding neemt om te juichen over de opgevatte verschillen die zich in de Kerk van Christus openbaren, zoowel als met het oog op de gemeenten, die daardoor als verleid ■wordt om onzen Leeraar op het hoogst als een ketter te verdenken, vooral tengevolge van Uw laatste schrijven in de Bazuin; welk schrijven „naar ons bescheiden oordeel" zeer ten onregte is, naardien nu op uw verzoek, de Redactie de behandeling der zaak in quaestie gestaakt heeft, en het nogtans de uitdrukkelijke beJofte van onzen Leeraar was, om na de geregelde beantwoording der hem door u voorgelegde vragen, te besluiten met de behandeling van het eigentlijk hoofdpunt (Zie No. 5 der Bazuin.) Verder kunnen wij1 niet bezien dat het bewuste punt de leer der kerk raakt, dewijl wij: nergens in onze belijdenisschriften dienaangaande regtstreeksche aanwijzingen vinden; waarom het ons dan ook aangenaam zou zijn, bij aldien de fcaak op de eersk. Synode behandeld wierdt, opdat liet duidelijker wordt wat de kerk te dien aanzien gelooft. Gaarne zagen wij, dat dit ons antwoord, met den door U tot ons gerichten brief, door U werd opgezonden ter plaatsing in de Bazuin en vertrouwen dat aan dit ons billijk verzoek zal worden voldaan. De Heere make ons getrouw en doe ons wandelen in het midden van de paden des regts. Met heilbede en Broedergroete Namens den Kerkeraad, (was get.) B. SCHIPMOF, Scriba. Uit de kerkeraadsnotulen van Deventer blijkt dat er wel eens ^meer [brieven van den kerkeraad van Amsterdam ontvangen zijn. Zoo vermelden de notulen van Deventer's kerkeraad 7 Mei 1863 art. 2. Een brief ontvangen zijnde van den kerkeraad van Amsterdam, welke geen bijzonders inhoud, als een misvatting'door hun als of Wij geschreven hadden, dat ons verlangen was het bewuste punt in quaestie op de synode'behandelt te hebben, waarvan de copy van het aan hen 'geschrevene, 'het tegendeel 'bevat. Wordt besloten om met genoemde kerkeraad niet verder in correspondentie te treden, maar eenvoudig en afdoend woord in de Bazuin te plaatsen, indien de redactie het wil opnemen, hierop zal men de volgende vergadering terug komen. (Hiervan wordt echter later niets meer gevonden) L. H. Verdere correspondentie van Ds. Bahler aan den Kerkeraad van Amsterdam. Deventer, 16 Januari 1863. Aan den Kerkeraad te Amsterdam. Geachte Broeders in Christus! Na mijn voorloopig antwoord op Uwen „open brief ga ik thans (hoewel ik tevergeefs heb uitgezien naar Uw antwoord op mijn laatste schrijven) over tot het beant'den, van de onderscheidene mij daarin (Bazuin 186 5 No 1) door u voorgelegde vragen, ten einde dan daarna, zoo de Heere wil — na eenmaal het mij van God gegegeven standpunt van medeleeraar der Gemeente tegenover de, volgens mijne beschouwing, verkeerde aanmatigingen van den Amsterdamschen Kerkeraad en van vele le'den Uwer gemeente, zoo duidelijk mogelijk te hebben uitéén gezet en verdedigd — over te gaan tot mededeeling van hetgeen i'k naar de leer des Bijbels meen te moeten vasthouden met betrekking tot de wederkomst des Heeren, de openbaring van Zijn heerlijk koningrijk op deze aarde en den dag Zijns oordeels. ^ Eén oogenblik heb ik geaarzeld om mij in dit mij 'door u geopende strijdperk te begeven: niet van wege eemge onbestemdheid van gevoelen, of eenig gebrek aan een besliste overtuiging, maar aan den grooten omvang der te behandelen zaken. Immers is het reeds uit eene oppervlakkige lezing Uwer correspondentie duidelijk dat, behalve de tegen mij ingebrachte klacht van heterodoxie en het dreigen met de toepassing der kerkelijke tucht, Schriftaanvalling en Formuliergebruik, zoowel als wederzijdsche betrekking en onderlinge verhouding van gemeenteleden, kerkeraden en leeraren, punten zijn die, als in één adem, eenigszins verward, zoo ik 't wél heb, lm elk geval wonderlijk door één gemengd daar henen geworpen zijn. Hierop nu oppervlakkig en slechts als terloops te antwoorden, mag ik niet, noch om mijzelven, noch om den ernst der zaak. Het echter naar eisch te doen, is een werk dat ik niet weet, hoe binnen zoo beperkte grenzen van ons officieele kerkorgaan „de Bazuin", te verrigten. Nochtans neem ik de pen op, omdat de behandeling van dusdanige in den tegenwoordigen toestand onzer Kerk regtstreeks ingrijpende vragen, ja ook levenskwestiën, mijns inziens niet anders dan hoogst nuttig, onder den zegen Gods, voor onze gemeenten kan zijn. In elk geval zal zij' haar meer tot opbouwing verstrekken, dan waar men zich begeeft tot haar klooverijen over al dan niet begrepen woorden en uitdrukkingen, de vrucht waarvan meestal uit loopt op toenemende verwijdering en groote stoornis en terug zetting van het reeds zoo flauw zich openbarende geestelijk leven. Moge echter onze strijd broederlijk zijn; en blijve hij, ook bij getrouwe openbaring van innerlijke gemoeds-overtuiging zoowel tot eigene verdediging, als in 't belang der waarheid zelve, eerlijk en met liefde gevoerd! Uw eerste vraag luidt: „Hebben de leden der Gemeente regt klagten in te brengen tegen een Leeraar onzer kerk van wien zij vermeenen iets te hooren betoogen, dat van de gereformeerde leer, vervat in de artikelen van éénigheid, afwijkt?" Op deze vraag, geformuleerd als zij daar staat, en het daarin ter nedergelegde algemeene beginsel in aanmerking nemende, antwoord ik zonder aarzeling: Neen! het vermeenen iets te hooren betoogen, kan aan een lid der gemeente nimmer het regt geven tot het inleveren van klagt tegen dat betoog." Immers h et inleveren van klagt veronderstelt bewezen e schuld, en waar een lid in voorbaat reeds bij zich zeiven beslist, wat in een nog op te helderen gezegde a,l 'dan niet waarheid is, daar is hij niet vrij te pleiten van overmoed en eigenwaan. Indien toch ieder lid het regt had om, op grond Eerwaarde Broeders in ééne roeping en in ééne dienst! Indien, in deze Uwe derde vraag, niet de uitdrukking: 'een Leeraar, in hunne o m ge ving," door U gemeend wordt, een Leeraar van eene der door één kerkgenootschappelijken band tezamen verbondene gemeenten — een medebroeder uit de zelfde Christelijke Afgescheidene Kerk, dan komt, naar mijne overtuiging, dat onderzoek, als zoodanigj, n'et te pas, en' zijn er L'öeraren en Ouderlingen van andere plaatsen niet toegeroepen. Of is, naar Uw gevoelen, elke elders dan in eigene gemeente te houden predikatie van eenen wettigen Leeraar 'der Kerk een op nieuw door hem af te leggen examen in de leer, en zoo ja, vóór wie moet dan (loor hem dat examen afgelegd worden? Waar is het mandaat der door U genoemde Leeraren en Ouderlingen, krachtens hetwelk zij zich stellen tot Examinatoren tegenover een in hunne omgeving tijdelijk zich bevindenden geaccrediteerden Leeraar der eigen Kerk óf waar de aanstelling hun daartoe door onze Svnode gegeven ? Welke zijn de *ermep der door hen onderteekende verbindingsformulieren, waarmede hun een dusdanig regt geconfereerd werd? Waarop ook grondt zich daarenboven hunne magt, om hun uitgebragte en nog niet herroepen oordeel voor nul en van geene waarde te verklaren 'dier klasse die, fta wettig onderzoek, hierin door de daartoe benoemde Provinciale Deputaten geadsisteerd, den bewusten Leeraar toeliet tot de bediening van het Heilig Evangelie; bediening in welke hij van toen af gehandhaafd werd en tot op dat oogenblik, hetzij onder diezelfde, óf ook onder eene aSndere klasse, onbeschuldigd werkzaam bleef? — Wat eindelijk zal men aanvoeren tot verdediging eener daad door welke men diens Leeraars eigen' Kerkeraad als in het aangezigt slaat, niet denzelfden óf onbevoegd te verklaren tot het beoordeelen van zijne prediking, óf ontrouw aan deszelfs roeping in het waken voor de zuiverheid der leer in de aan zijne zorg toevertrouwde gemeente en uit dien hoofde dan vermeent geregtigd te zijn onderzoek te doen, in hoeverre deze Leeraar de gereformeerde leer al of niet voorstaat en predikt ? Uit het oogpunt der onderlinge verhouding in welke de onderscheidene gemeenten van één zelfde Christelijk kerkgenootschap tot elkander staan, komt mij de Amsterdamsche Kerkeraad in geheel deze zaak voor, als te dien opzigte zeer eenzijdige denkbeelden te koesteren aangaande regt en pligt, band en gemeenschap, en de wederzijdsche hoogachting en liefde onder de broederen in de éénheid van Christus' ligchaam al zeer gering te schatten, zoo niet grootendeels (hoewel dan ook onwillig) weg te cijferen; terwijl dan daarvoor aanhoudend gekoesterde argwaan in de plaats zal treden en geen gedurig surlequivivezijn tegen vermeend of mogelijk verraad. Hoogst treurig is dit verschijnsel. Hoe verblijdend aan den eenen kant het toch ook zijn moge, dat de Zustergemeente onzer hoofdstad zich meer en meer uitbreidt en telken rustdag eene groote schaar toehoorders onder de verkondiging des Woords tellen mag, zoo is het niettemin te vreezen dat, bijaldien dusdanige zegeningen niet in toenemenden ootmoed en kleingevoeligheid voor des Heeren aangezigt doe wandelen, maar de aanleiding zijn tot zelfverheffing en niet te verdedigen aanmatigingen, zij' ten slotte, vanwege 's menschen verdorvenheid, bevonden zullen worden zeer bittere vruchten achter te laten. Iets dergelijks toch was de oorzaak van den diepen val van de eenmaal zoo bloeiende gemeente van Rome. De Profetische vermaningen vergetende, haar door den Apostel Paulus, Rom. XI: 20b en Xll: 16c toegezonden: „Wees niet hoog gevoelende maar vrees," „Zijt niet wijs bij u zei ven," verviel zij allengs in zelfbehagen, en zich zelve, als gemeente van de groote wereldstad, uitnemender achtende dan hare zusteren, werden hare aanmatigingen steeds grooter, totdat, bij het wijken van des Heeren Geest, die den hoogmoedigen wederstaat, maar den nederigen genade geeft, zij eindelijk wegzonk tot de diepte, op welke zij tot op dit oogenblik nog liggende is. Verwerpt, Eerwaarde Broeders, mijne vrees te dezen opzigte nu niet terstond als ongegrond. Bleek zij later het geweest te zijn, ik zal er mij grootelijks over verblijden. 't Is mij toch niet te doen om het doordrijven eener eigene opinie, of om 't verdedigen van een' in den geestelijken toestand onzer gemeenten geworpen blik, als zoodanig. Dat slechts des Heeren Gemeente over 't algemeen, en inzonderheid ook met haar onze Christelijke Afgescheidene Kerk bloeie, en allen die den Naam van Christus belijden geopende oogen ontvangen tot het onderkennen van de teekenen der tijden. Dat hun wijsheid van Boven geschonken worde tot het onderzoeken van dat Profetische woord, van hetwelk Apostel Petrus getuigt dat het zeer vast is en op hetwelk hij vermaant acht te hebben, als op een licht, schijnende in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichte, en de morgenster opga in het hart! Dat zóó allen tezamen bereid gevonden worden tot al wat aanstaande is -— en een mijner vurigste zielszuchten za.i bevredigd zijn; terwijl dan ook, bij toenemende duisternis en afval, blijdschap het gemoed kan vervullen onder 't hijgen naar de aanbrekende verlossing. Herlees ik echter onbevooroordeeld Uw eerste mij toegezonden schrijven — overweeg ik dan, vooral in verband tot mijn U toen reeds bekend antwoord aan Broeder Stiphout, Uwen hierop gevolgden „Open brief" — voeg ik daarbij Uw hoogst zonderling rescript op 'mijne vernieuwde vraag — fen zie ik dan bij dat alles op den hoogen en bij herhaling dreigenden toon dier stukken, en dat tegenover iemand, die niet weet U in iets misdaan te hebben, maar integendeel zich bewust is, den hem van den Heer geopenden weg, hoewel in veel zwakheid, ellende en ontrouw, nogtans naar roeping en pligt, biddend en dankzeggend aan Zijne hand te hebben bewandeld — dan kan ik niet anders dan den Amsterdamschen Kerkeraad, in broederlijke liefde voorzeker, God weet het, doch niettemin ten ernstigste te te waarschuwen, niet voort te gaan op de helling waarop hij zich, mijns inziens, bevindende is. Al te zeer strijdig toch met het beginsel van onzen uitgang uit de gemeenschap van het Hervormd Genootschap, zoowel als met eenen echt Christelijken geest, is de geest van heerschappijvoering die in geheel zijne handelwijs schijnt 'door te stralen en uit vraag" 4, 5 ten 6 des „Open 'oriefs" met toenemende duidelijkheid zich openbaart, dan dat het goed kan zijn zóó voort te varen. Ik weet, en 't is mij wel, dat vanwege mijne geringheid als leeraar der gemeente eener provincie-stad, ik tegenover de Broederen van Amsterdam weinig heb te beteekenen. Doch dit zoo zijnde, sta ik echter niet minder dan zij voor God en voor Zijn Woord. Door den Heere in de bediening gesteld wensch ik, in al wat daartoe behoort, Hem getrouw bevonden te worden, te midden van eigen dood en verlorenheid eenig en alleen steunende op Zijne onveranderlijke genade en trouw. Gaarne wil ik leeren van allen die des Heeren zijn, ook van de geringst geachte leden van Christus' gemeente; maar mij, stellen onder de magt van menschen en, bij 't buigen voor het vleesch, den Geest verloochenen, dat mag, dat 'kan ik niet. Loope dan ook de weg, zoo het moet, door miskenning en verworpenheid henen, knecht niet van menschen maar des Heeren, is van Hem mijne verwachting. Mag ik als zoodanig verwaardigd worden, imet de Gemeente der getrouwen deel te hebben aai? de eerste opstanding, oneindig beter zal mij dat zijn, dan hier ras verdwenen lof en goedkeuring van menschen in te oogsten. Waar alsdan de volheid van het toegezegde heil zal aanschouwd en genoten worden, daar zal duizendvoudige vergoeding wezen voor alle smart; terwijl de hope dier verwachting kracht zal geven om hier beneden, naar den eisch des tijds en der zich ontwikkelende gebeurtenissen, te blijven getuigen tot den einde toe van God en van Zijn Woord, van den Heer en van het komende Koninkrijk. En hiermede, Broeders, breek ik voor het oogenblik af. De Heere geve U een ruim inzigt in — een diep gevoel van de roeping dezes tijds, van de heerlijkheid van het oogenblik. Zij nimmer onze Afgescheidenheid hoofdzaak bij ons, noch meenen wij immer daarom iets beters, wat meer te zijn dan anderen. Treuren wij er veeleer over, dat Gods volk grootendeels verloren gaat, omdat het geene kennis heeft, en staan we er biddend naar, dat des Heeren Woord toenemend en met steeds vermeerderden glans de eenige lamp voor onzen voet en het eenig licht voor ons pad zij. De kr!o|on der heerlijkheid, die in de naderende wedergeboorte hen allen wachtende is, die den goeden strijd des geloofs wettelijk zullen gestreden hebben, zij ons allen daartoe ten krachtigen spoorslag en tot groote vertroosting. Gelooft aan mijne liefde, ook dan wanneer, bij afgedwongene zelfverdediging en onder den druk van onregtmatige behandeling, de beslistheid van uitdrukking en 'toon, uit den aard der zaak als van zelf met teenige scherpheid te voorschijn treedt. De God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, de Vader van alle barmhartigheid, geve U en Uwe gelneen te, en geheel de Kerk aan alle plaatsen, veel vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. In Hem die haastelijk komt. Nog drie vragen van Uwen „Open brief" blijven mij ter beantwoording over. Daar zij echter op het nauwst met elkander tezamen hangen, als loopende over één en hetzelfde punt, zoo meen ik dan ook, ze als slechts één vraag te mogen aanmerken en beantwoorden. Na mijn vorig antwoord op Uwe drie eerste vragen kan ik daarenboven thans kort zijn, terwijl ik trachten zal, onnoodige herhalingen te vermijden. Uwe vragen zijn als volgt: 4e. Is een Leeraar, als dienstknecht Gods vrij, in 't openbaar, en dat zonder toestemming van den plaatselijken kerkeraad, te prediken; en zou hij zich dan in de leer tegen hem niet kunnen bezondigen, alzoo dat Matth. 18:15 op hem moet worden toegepast? 5e. Of is volgens uw gevoelen een Leeraar, predikende in 't openbaar, verheven boven een particulieren kerkeraad? 6e. Wie waren dan, in de Schotsche kerk, de Ouderlingen die toezigt hielden of door u de waarheid zuiver gepredikt werd? Zooals deze vragen daar staan beken ik gaarne, niet te begrijpen, wat derzelver eigenlijke meening is; daartoe zijn ze wederom te onbestemd van uitdrukking. Immers is hier spraak van het regt eens Kerkeraad s in de plaats zijner woning? Zoo nu een Leeraar aldaar, in het openbaar, in een aan die gemeente toebehoorend kerkgebouw, zonder des Kerkeraads toe stemming wilde prediken, dan voorzeker is hij er in geenen deele toe geregtigd. Ook is hij, in zoodanig geval, volstrekt niet verheven boven dien particulieren Kerkeraad; terwijl de Ouderlingen dier gemeente hunne roeping en pligt ten volle vervullende zijn, met toe te zien of de waarheid zuiver door dien leeraar gepredikt wordt. In hoeverre dan Uwe verwijzing naar Matth. XVIII: 15 hiertoe behoort, en wat, in verband daarmede, Uwe vraag beteekent, „of zoodanig Zeeraar zich dan in de leer niet tegen den Kerkeraad zou kunnen bezondigen, alzoo dat deze Schriftuurplaats op hem moest worden toegepast," is mij zeer duister, en gaarne wil ik te dien opzichte nader door U ingelicht worden. Matth, XV 111:15 ziet toch op gepleegde misdaad van den eenen Christen jegens den anderen, en in geenen deele op de verhouding van leeraren tot Kerkeraden, veel minder nog op de openbare prediking van de leer der waarheid. Te regt zeggen dan ook te dezer plaats de geëerde Randteekenaren van onzen Staten Bijbel: „Dat is, u eenigen aanstoot geeft, hetzij dat hij u zelf verongelijkt, of, anderzins tegen God, of, den naasten misdoet, met uwe kennisse, zonder dat zulks openbaar is: want openbare zonden moeten openbaar bestraft worden, 1 Tim. V: 20." In dezen zelfden zin verklaart ook Calvinus deze plaats in zijne Commentaris sur 1'Harmonie Evangélique"; terwijl onze eenige en aller uitstekendste Wilhelmus a Brakel, in zijne „Redelijke Godsdienst," Deel I Cap. XXIX, er van zegt: „De Heere spreekt, hoe men handelen moet in particuliere verongelijkingen, en niet van openbare ergenissen." Hiermede stemmen ook groote buitenlandsche Godgeleerden overeen, die de meening van Jezus' woorden, tot Zijne Apostelen gesproken, op geene andere dan bovenstaande wijze verklaren. Men zie onder meer John Gill D.D. een der vermaardste Engelsche Theologanten, die van 1697 tot 1771 heeft geleefd, in zijn uitgebreid en diep geleerd werk: „Exposition of the 01 d and New Testament"; en den doorwrochten „Evangelische Schullehrer-Bibel" van C. P. H. Brandt, wiens Nieuwe Testament in 1829 te Schulzbach het licht zag. Doch ik ga voort. Is het Uwe meening, dat een wettig Leeraar van Christus' Kerk het Woord des levens niet aan alle plaatsen zoude mogen verkondigen, wanneer nogtans de weg daartoe hem geopend wordt, zoo is het mij niet mogelijk daarmede in te stemmen. Wij leven toch in een gansch bijzonderen tijd, waarin vele nieuwe toestanden geboren worden, en veelvuldige, vroeger onbekende gelegenheden tot werkzaamheid in den dienst van het H. Evangelie, zich dikwerf op het alleronverwachts aanbieden. Van deze moet gebruik gemaakt en, veroorlooft mij de uitdrukking, het ijzer gegesmeed worden terwij 1 'Jiiet heet is. Dit is juist eene vrucht van den algemeenen afval en van de daaruit voortvloeiende ontbinding van al wat bestaat. God werkt op velerlei wijzen, en ook te dien opzigte wordt de roepstem krachtiger, om aan alle wateren te zaaijen. Miskennen wij de teekenen des tijds niet, maar laten wij veeleer met al onze magtidoen al wat de hand vindt om te doen. Met het oog hierop was het dat de klasse Holten, tot welke ik behoor, in hare zitting van den 4den Juli 1860, met eenparige stemmen het besluit nam, „dat hare Leeraren, daartoe geroepen, op andere plaatsen, en in andere 'gebouwen dan hare eigene kerkgebouwen, prediken mogten," en was het dus met volle toestemming van mijnen 'Kerkeraad, dat ik de bidstond voor Israël in de Schotsche Zendingskerk ben gaan leiden, gelijk ik zulks evenzeer, in den loop dezer maand, te Leijden, in het daartoe bestemde lokaal hoop te doen. Verre nu van zoodoende te zondigen geloof ik integendeel, dat het ons aller roeping is, overal waar de gelegenheid er toe ons slechts aangeboden wordt, zij het dan ook van uit welke predikstoelen, óf in schouwburgen en concertzalen de waarheid Gods te verkondigen. Dit is ook 'het gevoelen van één Uwer eigene leeraren, 'die, toen ik hem mijne overtuiging te dien opzigte mededeelde, mij oogenblikkelijk te kennen gaf, dezelve geheel te deelen, en hij bereid bleek te zijn, overal'waar hem slechts eene deure geopend werd, het Evangelie der zaligheid te gaan verkondigen. Wat nu verder het leiden der Bidstond in de Schotsche Zendingskerk aangaat, waar lag mijne verpligting om zulks alléén dan te doen, wanneer er Ouderlingen aanwezig waren om toezigt te houden, óf door mij de waarheid zuiver gepredikt werd? Waar bestaat daartoe de noodwendigheid? Of verbieden onze Kerkelijke Reglementen het den Leeraren, immer bidstonden, van Welken aard dan ook, te leiden, of stichtelijke vereenigingen te houden en spreekbeurten te vervullen, zonder zich eerst van het ligchaam der Ouderlingen te doen omringen, zoo ten minste te dier plaatse eene Zustergemeente aanwezig is? En zoo daar ter plaatse geene Christelijke Afgescheidene gemeente gevonden wordt, hoe moet alsdan de Leeraar handelen? Ik bid U, wil mij daaromtrent inlichten. Tegen des Heeren Woord in wensch ik toch niet te handelen; en dat Woord nim- rner te mogen prediken, zonder zelf eerst mij beoordeelende regters 'tegenover mij zeiven te hebben daargesteld, is eene bepaling, die ik tot nu toe nog niet in de Schrift heb gevonden. Staat het er echter, zoo wensch ik van nu voortaan, ook te dien opzigte, naar geen anderen regel te handelen. Wat eindelijk nog de door U, in vraag 4, gedane vordering betreft, dat een dienstknecht Gods nimmer in het openbaar predike, zonder toestemming van den plaatselijken Kerkeraad, zoo is het mij niet mogelijk het regt tot zoodanigen eisch te bevatten. De Christelijke Afgescheidene Kerk toch is geen Staatskerk, die, als zoodanig, over alle leerstoelen en localiteiten in den lande zoude vermeenen te mogen beschikken, zoowel als over een ieders individuëele roeping en vrijheid. Iets dergelijks zoude zeer gelijken naar het Roomsche inkwisitiestelsel, en daarenboven eene aanmatiging zijn, van welke ik niet geloof dat vele voorbeelden uit vroegeren tijd zullen gevonden worden. Hoe het zij, waar ik als leeraar handelende ben overeenkomstig bestaande klassikale besluiten en geheel in overeenstemming met mijn' eigen Kerkeraad, daar geloof ik niet dat de beschuldiging van overtreding zoo ligt zal kunnen bewezen worden. De Heere leide ons in alles in het midden van de paden des regts. Zijne genade zij met U, en met allen die den Vader aanbidden in geest en waarheid. Gedenken we elkander in liefde, en brenge ook deze strijd ons nader tot elkander. De Heere komt. Gelooft mij, Eerwaarde Broeders. Uw toegenegen broeder in Hem, P. B. BAHLER, V. D. M. Amsterdam, 20 Maart 1863. Open brief aan den WelEerw. Heer P. B. BAHLER, Pred. te Deventer. Geachte Broeder in Christus. Niet dan met groot leedwezen is het, dat we nogmaals aan U eenige letteren rigten, en dat wel door middel van de Bazuin. Uwe groote en niet ter zake beteekenende uitwijdingen, vervuld met beschuldigingen, die ge op ons legt, vooral in Uw laatste schrijven, ter uwer eigene regtvaardiging, willen wij niet weerleggen, daar ze in zich zeiven kenmerken genoeg dragen van Uwe behertdigheicf om eene eenvoudige vraag, de leer belangende, duidelijk en met ronde woorden te beantwoorden, te ontwijken. De ligchamelijke wederkomst van Jezus Christus op aarde om te regeeren, wordt door u voorgestaan en 'geleerd; — ware dit zoo niet, ge zoudt als Dienaar des Goddelijken Woords verpligt geweest zijn, het tegenovergestelde te verklaren, — dit hebt ge echter niet gedaan. Op het gevaar af, van nog eenmaal door U als zelfverheffend en aanmatigend bij Rome vergeleken te worden, omdat wij ons in een particuliere correspondentie tot u hebben gewend, ten einde te weten in hoeverre de leden onzer Gemeente al of niet de waarheid van Uwe prediking getuigden, verklaren we U, dat we niet naar nieuwigheden (der Gereformeerde Kerk vreemde en reeds verouderde, maar nu weer onder eenige andere vormen bij vernieuwing opgehaalde ideeën) staan; — en durft een Leeraar eenen kerkeraad van hooggevoelendheid beschuldigen, juist omdat hij wenscht te waken voor de leer onzer dierbare en in den Heere ontslapene Vaderen, die met groote omzigtigheid en wijsheid die leer hebben geput uit Gods onfeilbaar Woord, hij hebbe dan zich zeiven te onderzoeken, of hij zich niet veel meer boven den Amsterdamschen kerkeraad verheven heeft; hoezeer hij onder den schijn van nederigheid moge zeggen, tegenover de Broeders van Amsterdam weinig te beteekenen. De kerkeraad van Amsterdam rekent het zich eene eer, dat hij zich stipt en geheelijk houdt aan de leer, vervat in de artikelen van éénheid onzer kerk, als in alles overeenkomende met den Woorde Gods, en verwerpt daarom alle leeringen, die daarmede strijden, en derhalve ook de ligchamelijke wederkomst van Jezus Christus op aarde om te regeeren. Ziet van den Heidelbergschen Katechismus vraag 52 en • het antwoord; artikelen 37 van de Belijdenis des' Geloofs; Kort begrip der christelijke religie vraag 38 en het antwoord. Wij gelooven dat deze leer is eene Bijbelsche, gelijk blijkt uit: Matth. 25:31 enz.; Joh. 14:2, 3, vergeleken Hoofdst. 17:24; Joh. 18:26; 2 Tim. 4:1. Ziet ook 1 Thess. 4:14—18. Deze questieusche zaak nu tusschen U en ons, raakt de leer der Kerk en des Bijbels, en kan door ons niet worden beëindigd, waarom wij genoodzaakt zijn de kerkelijke vergaderingen te laten oordeelen; want de 'geesten der profeten zijn den profeten onderworpen. Met heilbede en broedergroete. Namens den Kerkeraad, A. S. ENTINGH, h.t. Praeses. P. H. T. GORDIJN, Scriba. P.S. De kerkeraad verzoekt de Redactie van de Bazuin, om voortaan alle disputatiën over dit punt in questie in de Bazuin te staken, omdat kerkelijke vergaderingen er over zullen moeten beslissen. A. S. E. P. H. T. G. Naschrift van de Redactie van ,,De Bazuin." Hebben wij aan de correspondentie tusschen den kerkeraad van Amsterdam en Ds. Bahler den vrijen loop gelaten, zoolang dit door beide werd verlangd, thans meenen wij daaraan een einde te moeten maken, en hopen later de beslissing van de vergadering, die hierover zal oordeelen, mede te deelen. RED. Een enkele opmerking geven wij ten beste over die gevoerde correspondentie. De Kerkeraad van Amsterdam, heeft het zoo terecht opgemerkt, het gaat niet in de eerste plaats over Israël, fioch over een heerlijke kerkstaat, maar of Christus voor den oordeelsdag lichamelijk zal wederkomen om te regeeren. Dat is het punt in kwestie waar het om gaat. Nu is het merkwaardig hoe schier alle Chiliasten iom dit punt heen draaien. Bij al hun vrome praat, spreken zij zich hierover niet consequent uit. Heel die correspondentie van Ds. Bahler is dan ook feitelijk een redeneeren om de zaak heen, maar geeft geen pertinent antwoord. Daardoor verliest zijn betoog aan kracht en zet ge telkens een vraagteeken. Noot van den Schrijver. Vele lezers zullen wel benieuwd zijn, hoe het toch wel met die Dorainé Bahler gegaan is. Wel dat is heel eenvoudig. Ds. Bahler nam 28 Aug. 1864 afscheid van zijne Gemeente te Deventer en vertrok naar... N. Amerika. Heel gewoon liet hij zijne broeders bier zitten met zijne stichtelijke- en onstichtelijke stukjes en liet ze praten, delibereeren, concludeeren en notuleeren, zelf kon hij er niet zooveel meer aan doenj hij was ook zoo... ver... weg. HOOFDSTUK II. Hoe heeft de Christelijks Geref. Kerk in Synodes vergaderd, over het Duizendjarig Rijk geoordeeld ? De lezer ontvangt in de volgende bladzijden een volledige weergave, zooals onderscheidene Synoden dit vraagstuk besproken hebben. Na elk synode-besluit geven wij een kleine aanteekening ter verduidelijking, opdat de lezer een goed inzicht krijge in de gedachtegang der Synode onzer Kerk. Synode gehouden te Franeker 1863. Praeses: Ds. W„ A. Kok. Scriba: Ds. A. S. Entingh. Art. 16. Bladzijde 10 en 11 van de acta der Synode. De praeses neemt nu in behandeling art. 43 der agenda dat luidt: „De Synode bepale of de leer van Jezus persoonlijke wederkomst om 1000 jaren op aarde te regeeren de leer is der Geref. kerk al dan niet of ook daardaartegen strijdt." De afgevaardigden van N. Holland geven der vergadering op dit art. eenige toelichting. Ook was omtrent dit punt der leer een brief van een lidmaat der Amsterdamsche Gemeente ingekomen, die voorgelezen wordt. De vergadering neemt deze zaak in ernstige overweging en aan het einde der discussiën worden twee voorstellen voorgelezen, waarover gestemd wordt en bleek het bij de opneming der stemmen, dat de stemmen staakten; doch bij een herstemming werd het volgende voorstel als besluit der vergadering met g r o o t e meerderheio van stemmen aangenomen; dat voorstel luidt: „Omtrent het verlangen in art. 43 der agenda uitgedrukt, oordeelt de Synode dat onze formulieren van eenigheid zich duidelijk verklaren en dat het gevoelen van de leer der wederkomst des Zaligmakers om 1000 jaren zichtbaar en lichamelijk op aarde te regeeren geen leer der Geref. Kerk is, maar daartegen zoowel als tegen Gods Woord strijdt, waarom het niemand toegelaten wordt dat gevoelen te leeren of te verbreiden." Het andere voorstel dat mede in stemming is gebracht luidde: „De Synode verklaart dat de leer van Christus lichamelijke wederkomst om 1000 jaren op aarde te regeeren, niet is de leer der Geref. kerk in Nederland, maar met de belijdenis dier kerk in strijd is." Ds. H. Joffers laat protest aanteekenen tegen de herstemming, omdat Z.Eerw. door het 1 o t beslissing over die twee voorstellen verlangde. Ook protesteerden D.D. J. F. Bulens, D. Breukelaar en oud. G. J. Hendriks tegen dit besluit en de wijze van handelen, zooals die geschied is. Deze broeders zullen morgenochtend hunne protesten inleveren. Art. 28, bladzijde 14 acta van dezelfde Synode. Wordt ingediend het volgende protest, zie art. 16 der 2de sessie, dat luidt: „De ondergeteekenden, hoewel niet vereenigd met het gevoelen van Jezus lichamelijke wederkomst op aarde om 1000 jaren te regeeren, verklaren evenwel te moeten protesteeren tegen bovengenoemd besluit, daar zij niet kunnen zien dat dit gevoelen de hoofdwaarheden der Geref. leer verwerpt noch daarmede in strijd is en bijgevolg naar hunne overtuiging eene ondergeschikte zaak is, niet behoorende tot die, welke inbreuk maken op de regelmaat des geloofs, maar meer tot de verklaring der profetiën moet worden gerekend. Waarom zij vreezen dat dit besluit, in betrekking tot de kerkelijke tucht tot een verkeerde toepassing aanleiding zou kunnen geven." Was get. J. F. BULENS. g.,,j. hendriks. d. breukelaar. We maken hierop de volgende aanteekeningen: Uit deze acta betreffende 't duizendjarig Rijk worden dei volgende zaken duidelijk: a. D'at Ds. Joffers bezwaar alleen gold over de stemmen. Z.Eerw. wilde door het lot beslist zien. Flieruit blijkt dat wat de zaak betrof, hij geheel stond aan de zijde van het besluit door de Synode genomen. b. Dat de predikanten Bulens en Breukelaar en ouderling Hendriks ook geheel stonden op het standpunt van het Synode besluit. Deze brs. hadden alleen bezwaar over de tucht, die uit dat besluit kon voortvloeien. En daar zij meenden dat dit punt geen hoofdwaarheid (geen dogma) raakte, zagen zij niet gaarne, dat hier tuchtgevallen uit zouden voortkomen. Over het feit als feit was dus het oordeel zonder uitzondering eenparig. De Christelijke Gereformeerde kerk'sprak uit en beleed, zooals Zondag 18 H. Catech. belijdt: „Dat Christus voor de oogen Zijner jongeren van de aarde ten hemel is opgeheven en dat Hij ons ten goede daar is, totdat Hij wederkomt." Dit op grond van: De Handelingen der Apostelen 3:21: „Welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van al Zijne heilige profeten van alle eeuw." Synode gehouden 1866 te Amsterdam. Praeses Ds. J. H. Donner. Scriba Ds. N. H. Dosker. Art. 37 bladzijde 21 en 26 van de acta der Synode. Art. 6 der agenda wordt in behandeling genomen ;De Synode ko(me terug op Art. 16 .der1 Synodef van 1863 en doe dat Art. deze verandering ondergaan, dat de leer van Jezus lichamelijke wederkomst op aarde aan ieders persoonlijk gevoelen worde overgelaten, maar dat niemand het der Gemeente als leer der kerk mag voorstellen; of verklare in hoeverre die leer in strijd is met de leer der Gereformeerde kerk. Na het praeadvies van Dr. van Raalte en de Docenten gehoord te hebben, wordt breedvoerig over dit punt gehandeld. De tijd der zitting echter verstreken zijnde, worden de verdere discussiën tot de namiddagzitting uitgesteld. Art. 46. De afgevaardigden, die gisteren verklaard hebben te zullen protesteeren, dienen het volgende voorstel in: * PROTEST. „De ondergeteekenden gevoelen zich gedrongen, nu art. 16 der Synode Van Franeker volgens hunne begeerte geene nadere verklaring is gegeven, om zich aan te sluiten aan het reeds in de Synode van 1863 door Ds. Bulens c.s. ingediende protest, omdat ook volgens hunne meening, door het gevoelen van de lichamelijke wederkomst -van Christus geene der hoofdwaarheden der Gereformeerde leer worden omvergeworpen, als zoodanig geene inbreuk op de regelmaat des geloofs wordt gemaakt en dat toch de opvatting van het art. zooals het daar ligt, tot een Verkeerde toepassing der kerkelijke tucht aanleiding zou kunnen geven." Was get. N. H. DOSKER, J. R. KREULEN, W. H. GISPEN, J. W. BOKKEL, J. H. DONNER, A. G. DE WAAL, F. NUGTEREN, H. C. SCHMITZ. Dewijl door het staken der stemmen art. 16 der Synode van 1863 van kracht blijft, kan de ondergeteekende niet anders dan blijven protesteeren tegen voornoemd" art. Hij stemt dientengevolge hartelijk in met bovenstaand protest van de brs. Dosker c.s. en acht het noodig hierbij de verklaring af te leggen, dat hij in zijn gemoed bezwaard zou zijn indien hij de kerkelijke tucht moest toepassen op brs. die, hoewel in leer en leven onberispelijk zijnde, evenwel het gevoelen van de persoonlijke toekomst van Christus op aarde vóór het eindoordeel waren toegedaan. J. F. BULENS. De Docent Brummelkamp verzoekt dat worde opgeteekend, dat hij heeft geadviseerd ters verandering van art. 16 der Synode van Franeker 1863 daar hij er zich steeds over bezwaard gevoeld heeft dit ten jare 1863 niet reeds te hebben gedaan. Wij maken hierbij de volgende kleine opmerking. Flet blijkt al wederom dat het hoofdbezwaar liep over de 'kwestie van tuchtuitoefening over hen, die de licha'melijke 'wederkomst van Christus vóór den oordeelsdag waren toegedaan. Merkwaardig is hierbij dat deze protesteerende brs. er schijnbaar niet aan gedacht hebben: herziening der belijdenis te vragen, noch een gravamen indienden. Dit ware anders de weg geweest. Want het ging per slot van rekening niet over art. 16 Synode van 1863, maar over een belijdenisuitspraak gegrond op Gods Woord. Inconsequent is dan ook de redeneering, dat w e 1 vrijheid van gevoelen gevraagd werd, doch daartegenover stellig geëischt: „het mag niet als leer der kerk worden voorgesteld. Dat Docent Brummelkamp die aanteekening liet opnemen is volkomen te begrijpen door zijn omgang met de mannen van het reveil, waaronder vurige Chiliasten o.a. Da Costa. Synode gehouden te Groningen 1872. Praeses W. H. Gispen. Scriba L. Lindeboom. Art. 18 en 23 bladzijde 15 en 16 acta Synode. Art. 3 der Agenda: „De Synode wijzige art. 16 der Synode 1863 in dien zin dat de leer van Jezus' lichamelijke wederkomst op aarde aan ieders persoonlijk gevoelen worde overgelaten, maar tevens dat niemand dat gevoelen als leer der kerk mag voorstellen." De Afgevaardigden van Gelderland lichten dit voorstel toe. Zooals genoemd art. daar ligt achten zij het bezwarend, vooral omdat het aanleiding zou kunnen geven tot onrechtvaardige toepassing der kerkelijke tucht. Zij verlangen niet dat de Synode zich uilspreke over de leer van het duizendjarig rijk, alleen begeeren zij, dat vrijheid van gevoelen worde gelaten, opdat wij niet den schijn geven van het letten op de profetiën te verzuimen. Anderen meenen dat wij hierin niet kunnen treden, omdat de Synode van 1863 bedoeld gevoelen verklaard heeft in strijd te zijn met de Gereformeerde leer. (Morgen voortzetting.) Art. 23. Wederom' is art. 3 der agenda aan de orde. Bedoeld gevoelen is in strijd met de Geref. leer en kan niet geduld worden zonder voorafgaande herziening (wijziging) onzer formulieren. — Zoo meent de een. Onze eenheidsformulieren laten daarover wel ruimte, de opsteller derzelve hebben er niet aan gedacht over dit vraagstuk te beslissen, ■—- beweert de ander. Terwijl zich hoofdzakelijk tusschen die beide meeningen de discussie beweegt wordt daarbij 't nut van — de roeping tot — het letten op de profetiën door vele broeders betoogd, onder opmerking dat wij ons 'behooren te wachten eenige sanctie te geven aan een gevoelen, dat wel door vele christenen gehuldigd wordt, fdoch waaromtrent onder de voorstanders zelve nog groot verschil en verscheidenheid heerscht, en dat nog nimmer door eenige afdeeling der christelijke kerk als leerstuk is aangenomen, Het bezwaar ontleend aan de vrees voor onrechtmatige toepassing der kerkelijke tucht, wordt ontzenuwd door de aanwijzing, dat het nooit de bedoeling van art. 16 Synode 1863 geweest is om het lidmaatschap te weigeren of te ontnemen aan personen, die betuigen dat gevoelen te omhelzen, doch dat in hetzelve een dam tegen de verbreiding van dat gevoelen opgeworpen is. Tenslotte wordt dit voorstel aangenomen: „De vergadering alles overwogen hebbende, acht het niet noodig art. 16 der Synode 1863 te veranderen." Tegen dit besluit wordt het volgende protest ingediend : „De ondergeteekenden verklaren dat zij zich met het besluit der Synode om geen verandering te maken omtrent art. 16 Synode 1863 niet kunnen vereenigen." J. v. ANDEL, M. DIKKER, J. F. BULENS. N. H. DOSKER, G. J. KOLENBRANDER. Ook hier veroorloven wij ons een kleine opmerking. Allereerst het merkwaardige, dat het bezwaar tegen art. 16 der Synode van 1863 schier altijd uit denzelfden hoek komt. Dezelfde personen keeren zoo ongeveer terug Ook dezelfde bezwaren. A Heen wordt het op deze Synode ook uitgesproken dat de leer van het duizendjarig rijk van Christus, zoo het geleerd mocht worden, wijziging der belijdenisgeschriften eischt. Vervolgens is het opvallend hoe getrouw men zich verbonden en verplicht gevoelde door een Synodebesluit. Dit eert onze Vaderen. Zelff. om vrijheid van gevoelen bonden zij zich eenparig aan het Synodebesluit. Dit getuigt van vreeze Gods. Van het geloof aan de leiding des I I. Geestes, op de meerdere kerkvergaderingen. Beluisteren wij hier niet de ernstige vermaning: Verlaat de oude paden niet. Ook valt op te merken: dat nog nimmer door eenige afdeeling der Christelijke kerk als leerstuk is aangenomen de leer van het 1000-jarig rijk. Vergeter, wij dit vooral niet. 't Is dan ook een woekerplant uit het secte-leven. Synode gehouden te Dordrecht 1879. Praeses D. K- Wielenga. Scriba L. Lindeboom. Art. 19 bladzijde) 17. Qcta van de Synode. De praeses stelt nu aan de orde punt A van de agenda: De Synode geve een nadere verklaring van Art. 2 der Synodale bepalingen, betreffende de zichtbare, lichamelijke wederkomst van Christus om 1000 jaren op aarde te regeeren (Noord-Brabant). Uit de toelichting blijkt dat in N. Brabant een Leeraar*) onzer kerk is, dis zich bezwaard gevoeld door bedoeld art. waarin de Synode uitspreekt: „dat onze Formulieren van Eenigheid zich duidelijk verklaren over de leer van de persoonlijke wederkomst van Jezus; en dat het gevoelen van de leer der wederkomst des Zaligmakers om 1000 jaren zichtbaar en lichamelijk op aarde te regeeren, geene leer der Geref. kerk is, maar daar tegen, zoo wel als tegen Gods Woord strijdt; waarom het niemand toegelaten wordt dat gevoelen te leeren of te verbreiden." Synode 1863—'72. Die broeder gelooft zeer beslist dat de Heere Jezus *) Vele malen is de vraag gedaan: wie is toch die predikant geweest, waarover in deze acta gesproken wordt ? Dat was Ds J. v. Andel, toen predikant te Hensden, in Nonrd-P.rabant. Nu is het waar dat wijlen Ds. J. v. Andel de Christelijke Geref. Gem. te Heusden diend.1 van Maart 1877 tot Sept. 1879. Ik heb daarom inlichtingen gevraagd aan d?n kerkcraad van Heusden over deze zaak en ontving het volgende antwoord: Heusden, 31 Mei 1930. ... „In antwoord op Uw schrijven deel ik U mede dat... in geen der notulen iets staat over het punt waarover U inlichtingen vraagt. Enz.... Eveneens heb ik om inlichtingen gevraagd aan Ds. de Wit te 's-Hertoirenbcsch, wijl die kerk „archief bewarende kerk van Noord-Brabant" is. Ds. de Wit schreef mij uitvoerig de punten waarover op de particuliere Synode gehandeld was;... maar geen naam van een predikant staat er bij vermeld. Ps. de Wit schreef: „Ik heb ook geen naam van een predikant kunnen vinden." Wie die predikant dan geweest is '? Gissen doet missen, maar 't is wel haast zeker te zeggen, dat het wijlen Ps. J. van Andel NIET is geweest. Trouwens de praatjes die er rondgaan over Ds. v. Andel en zijn Chiliastische gevoelens zijn legio. Zoo wordt verteld... en ik kreeg er nog een brief over : wilt ge er meer van weten, dan kan Dr. J. H. Gunning J.Hz. van ,,Pniël" genoeg er van vertellen, want Ds. Gunning en v. Andel hebben er druk over gecorrespondeerd. Ik heb toen Dr. Gunning hierover gevraagd en kreeg als antwoord: ...Het is misverstand. Ik heb eens of twee keer met Ds. v. Andel gecorrespondeerd, en nooit over het Chiliasme... Laat dit kleine staaltje genoeg zijn en ons voorzichtigheid leeren. Waarlijk Ds. v. Andel was geen drijver. Uit de brieven, die ik ontving uit de Gemeenten, die hij gediend heeft, blijkt dat hij nimmer zijn gevoelen op den voorgrond stelde, waar dat anders zag dan de gangbare meening was. Hij diende ook... zijne kerk. Christus ook vóór het oordeel komen zal tot Ziine strijdende gemeente. , , F?--n, ver^)anc' met wat hij hier en daar vernam, was het'bij hem de vraag geworden: kom ik nu niet in botsing met dat besluit der Synode en dus met de Christelijke Gereformeerde kerk? De classis en prov. synode hadden getracht dien broeder gerust te stellen, door er op te wijzen dat bedoeld art. alleen het gevoelen van het 1000 jaren lichamelijk en zichtbaar op aarde regeeren van Christus als ongereformeerd verwerpt en dus hem volstrekt niet bindt, wijl die grof chiliastische opvatting niet de zijne is. Ook andere leeraren werden genoemd, die zich in de pers min of meer duidelijk hebben uitgesproken ovei/ dit onderwerp o.a. Ds. Sipkens, die een boekje over de toekomst des Heeren geschreven heeft. De prov. Synode van N. Brabant zou gaarne een nadere verklaring van dat art. vernemen, waardoor de onzekerheid bij den broeder mocht worden weggenomen. De gedachten wisseling over dit punt neemt bijna al den tijd dezer zitting in beslag. Met warmte en helderheid spreken veie broeders over deze teedere zaak. Geen enkele stern worde gehoord tot verdediging van het gevoelen der persoonlijke wederkomst des Heeren om lichamelijk 1000 jaren op aarde te regeeren. De onderscheiden gedachten door de praeadviseerende leden, de afgevaardigden der Buitenlandsche kerken en vele leden der Synode uitgesproken komen in hare eenheid en verscheidenheid of wel verschil hierop neer: A. Het artikel is duidelijk genoeg. Wat zegt de Geref. Kerk in hare belijdenis Schriften? Dit: „dat Christus ten hemel is opgevaren en dat Hij ons ten goede daar is, totdat Hij wederkomt om te oordeelen de levenden en de dooden C'at. vs. 46. Het art. verklaart alleen het grof zinnelijk chiliasme voor ongeïnformeerd en onbijbelsch. . Wie dus aan die belijdenis vasthoudende, met verwerping van het gevoelen dat de Heere Christus lichamelijk op de aarde komen en 1000 jaren wonen en regeeren zal, nog vooraf een komst des Heilands op eene andere, nu nog onverklaarbare wijze verwacht en die verwachting uitspreekt, kan met dit art. in de hand niet bemoeilijkt (worden. De kerk verbindt niemand in zijn gevoelen van de profetiën, doch handhaaft hare belijdenis naar den Woorde Gods. B. Het art. geeft aanleiding tot de meening als of geheel de leer van een duizend jarig Rijk als ongereformeerd wordt buitengesloten, vooral door de woorden „dat de belijdenis zich duidelijk uitspreekt" De belijdenis nu in art 37 en Cat. Zondag 18 spreken alleen van een persoonlijk wederkomen des Heeren ten oordeel. Enkele stemmen doen zich dan ook in dezen geest hooren als of alle discussie onnoodig is en de Belijdenis, inderdaad niets weten wil van een andere komst dan die ten oordeel. Meerderen echter meenen dat de Belijdenisschriften ruimte laten, juist door niets uit tespreken over hetgeen de komst ten oordeel voorafgaat. Zij achten het wenschelijk en noodigldat de Synode deze verklaring geve vanf— ot deze wijziging brenge in het art. C. Eenige''broeders gaan verder dan de vorigen, zij, oordeelen n.1. dat de Belijdenis der Geref. kerk behoorde te worden aangevuld. Zij verwachten treffende openbaringen des Heeren voor Zijne komst ten oordeel, al kunnen zij de wijze hoe niet verklaren, daar de gebeurtenissen zelve eerst de rechte verklaring der profetiën geven. Er staat toch in de Schrift nog al een en ander aangaande de toekomst des Heeren, dat in de Belijdenis niet is opgenomen o.a. Openbaring 20 : 6 — „zij zullen met „Hem heerschen duizend jaren" —. Zij zouden niet gaarne uitspreken dat Christus niet lichamelijk wederkomen zal vóór den oordeelsdag. Ook is het de vraag — merkt één der Buitenlandsche afJgevaardigden aan — of de jongste dag een dag van 24 uur wezen zal, dan of wijl aan een tijdperk hebben ;te denken; of de levenden en dooden tegelijk dan of zij na elkander zullen geoordeeld worden? Over al deze punten bestaat verschil van gevoelen tusschen de meest rechtzinnige en godzalige Leeraren en leden. Zij zouden daarom niet gaarne broeders, die in de leer der souvereine genade terdege zuiver zijn en dus: alle grondwaarheden des Christendoms en het kenmer kend gereformeerde van harte gelooven en helder prediken, om hun gevoelen aangaande de toekomst des Heeren als onrechtzinnig en onbijbelsch veroordeelen en bemoeilijken. Zij dringen er op aan dat de Synode trachte te komen tot aanvulling der Belijdenis op dit punt en al' vast de studie der profetiën en de openbaarmaking der resul*-' taten vrij late en daartoe vooral Leeraren en Ouderlingen opwekke. - Komt iemand in strijd met bepaalde uitspraken der Belijdenis dan kunnen de lagere kerkbesturen hem behandelen. Door een der broeders wordt de gedachte aangegeven dat de Synode, haar roeping beseffende,-op het voetspoor der Dordsche Vaderen om de gemeente te» versterken in het geloof, door betwiste punten aan Gods iWoord te toetsen, wèl zou doen door een Commissie te noemen ter onderzoeking van hetgeen Gods Woord zegt aangaande de toekomst des Heeren; die Commissie zou dan de vrucht van haar onderzoeking van hetgeen Gods Woord zegt aangaande de toekomst des Heeren, moe-> ten rondzenden aan de kerkeraden, Classis en prov. Synoden; opdat dit belangrijk punt in de Gemeenten en' op kerkelijke vergaderingen een onderzoek mocht worden en de kerk aldus in staat gesteld om later iets naders ter dezer zake uit te spreken. Hiertegen wordt opgemerkt dat de Synode van 1866 te Amsterdam gehouden wel degelijk met de H. Schrift in de hand dit punt besproken heeft. Onderscheidene voorstellen worden tijdens de discussie gedaan. Vijf''broeders handhaven het hunne. Een 6de voorstel is van al de andere, die alle wijziging of nadere verklaring beoogen, onderscheiden, doordien 'het noch het een noch het ander noodig acht. In de gedachten wisseling over deze voorstellen wordt de vrees openbaar, dat een wijziging of nadere verklaring de deur zou openen voor de z.g.n. grof chiliastische gevoelens; daarom .achten velen het beter te blijven bij het art. dat in de notulen der Synode te Groningen 1872 reeds in milden geest is toegelicht. Van de overige broeders willen sommigen een nadere verklaring; anderen wijziging, die alle misverstand en misbruik van meergenoemde bepaling onmogelijk maakt. Goed gevonden eerst te stemmen over de vraag: „Zal het art. zoo blijven?" iom mocht zij ontkennend beantwoord worden, als dan te zien welke nadere verklaring of wijziging de beste zal wezen. Met 23 tegen 16 stemmen wordt besloten: „het art. te laten zooals het is". Eenige broeaers Detuigen hun leedwezen over dit ibesluit en behouden zich voor in de acten dezer synode een verklaring te plaatsen, dat zij tegen; dit besluit ibezwaar hebben. Deze later ingekomen verklaring luidt aldus: ■ „De ondergeteekenden gevoelen behoefte te doen .aanteekenen dat bovenstaand besluit tegen hun advies en stem is genomen; daar huns inziens uit het punt van N. Brabant genoegzaam is gebleken dat .een nadere verklaring of wijziging wel noodig is." H. Beuker, J. H. Donner, oud. 'B. H. Blankenberg, H. v. Noordhuizen, J. H. Landwehr, H. Renting, J. W. A. Nollen, W. H. Gis-pen, L. Lindeboom, J. Bavinck. 'Ook bij dit punt uit de acta en besprekingen daarover 'veroorlooven wij ons een enkele opmerking. Het is-typeerend dat telkens met alle nadruk verklaard ■•wordt: geen lichamelijke wederkomst van Christus is te wachten voor Zijn wederkomst ten jongste dage". .En toch komt het telkens als om den hoek gluren: .„ja die verwachting zit er toch feitelijk wel achter." Deze gedachte komt bij den onbe vooroordeelden lezer ielkens naar boven., 't Wordt wel niet zoo hard op gezegd — ja toch de opmerking wordt gehoord: „zij zouden niet gaarne uitspreken dat Christus niet lichamelijk wederkomen zal vóór den oordeelsdag." In den diepsten grond der zaak: daar gaat het om. Er is een draaien en plooien om deze kwestie heen om het niet met ronde woorden te zeggen. Dit zal wel komen om de groote moeilijkheden die hieraan vastzitten, want in onmiddelijk verband hiermede staat Zondag 30 H. C. doch hierover werd schijnbaar met geen woord gerept; Vervolgens blijkt uit de descussie dat ook dit punt er achter school n.1. het jodenvraagstuk. i De voorstanders van het duizend-jarig Rijk zitten daar altijd mede. Het jodenvraagstuk is als 't ware de spil waar omheen het rad van het duizend-jarig Rijk draait. 't Is gelukkig dat de acta dezer Synode dit punt uit den duisteren achtergrond der dingen naar voren brengt. Alleen is het te betreuren dat de voorstanders van het? duizend-jarig Rijk over dit punt niet onomwonden naar voren hebben gebracht. Ook wordt er in deze acta gesproken van een boekje van Ds. Sipkens, handelend over de toekomst des Heeren* Over dit perkje het volgende: 't Is een klein boekje van ongeveer 150 bladzijden» Iedere bladzijde ongeveer 25 regels. Uitgegeven bij J. H. Bos Kampen. Volgens het „Voorwoord" is het verschenen in verband met het optreden van een modern predikant Ds. S_ Lulofs, die te Winterswijk in den Winter van 1877 enkelelezingen hield over: „Israëls profeten". Ds. Sipkens bindt hier dus in dat werkje den strijd aan tegen de moderne beschouwing over de profetie IsraëlsDe moderne beschouwing is, zooals men zal weten, de Bijbelsche profetie van haar boven natuurlijk karakter t& ontdoen. Hiertegen nu trekt Ds. Sipkens te velde. Dit moet; vooral bij het lezen van dit boekje voor alle dingen nieti uit 't;oog Vorden verloren. Wat helaas maar al te vee! geschiedt. Wat de inhoud" van dit boekje betreft- is niet veel bijzonders d.w.z. nieuw licht over 's Heeren toekomst biedt het niet. 't Is bijna een aaneen rijging van Bijbelteksten. Maar wat ons dit boekje nog wel duidelijk maakt is —omdat Ds. Sipkens over bezwaar had tegen art. 16 Synode 1863, betreffende de toekomst des Heeren, bij toch, in dit boekje daar heel weinig over schrijft, maar hel veeH meer heeft over Israël. Wederom een bewijs hoe dat jodenvraagstuk schuilt: achter de besprekingen over het duizend-jarig Rijk. Dat wij het boekje van wijlen Ds. Sipkes overschreven(bl. 17) als „niet veel bijzonders" schreven wij niet uit minachting .tegenover Ds. Sipkes, maar wel om de, volgens ons, onware verklaringen, die er in voorkomen. Ter illustratie hiervan het volgende: Op bl. 25 spreekt hij van Israëls zegeningen, dat dieniet enkel aardsche stoffelijke zijn, maar een natie bestemd om ten zegen te zijn voor de aarde. „Daarom — zoo schrijft Ds. S. letterlijk — ziet Petrus, in d'e uitstorting des H. Geestes op het pinksterfeest, vervulling der profetie van Joël; welke profetie ei gen 1 ij k Israël betreft. De Letterlijke en algeheele vervulling dus. ■van Joël 2 en 3 zal plaats vinden als God Israël weer zal aannemen." Blijkbaar heeft Ds. S. niet gelezen wat er staat in JHand. 2 : il6. i„Maar dit is het." 1) Het feit van de uitstorting des Heiligen Geestes was de vervulling van Joëls profetie. Hier kan echter schijnbaar de Chiliast niet buigen voor de letterlijke opvatting ■der H. Schrift. Synode gehouden te Zwolle 1882. t Praeses W. H. Gispen. Scriba J. v. Andel. De Vergadering gaat thans over tot behandeling van A. der agenda rubriek leer: N. Holland: „De Synode wekke Leeraren en leden op tot ijverig en biddend onderzoek van het profetische Woord en geve eenige nadere verklaring of aanwijzing van de leer der H. Schrift aangaande de toekomst des Heeren." De Afgevaardigden uit N. Holland lichten dit punt toe. Uit hunne toelichting bleek evenals uit de discussiën over deze zaak gehouden dat er bij velen vrees bestond zou art. 27 der Synode van Groningen 1872 verlammend werken op het onderzoek der profetiën aangaande de nog toekomstige dingen. Over deze vraag, of de bepaling in genoemd art. al dan niet opgeheven behoord te worden, openbaarde verschil van meening. Wat het voorstel betrof, dat deze Synode een opwekking zou geven tot onderzoek der profetiën oordeelden sommigen dat zoo iets ver van overbodig, en in tegendeel hoogst noodig was, ook ter voorkoming van mogelijk misverstand, uit de verkeerde opvatting van het bewust art. geboren, als zoude het alle verder onderzoek afsnijden. Er werd o.a. verwezen naar den considerans (beweegredenen) van dit art. om te bewijzen dat het geenszins! zijne bedoeling was om het lidmaatschap der kerk te ontzeggen aan wie het daar veroordeelend gevoelen aankleven mocht. Omtrend den wensch dat de Synode nadere aanwijzing of verklaring van de leer der Schrift, aangaande de toekomst des Heeren geven zou, werd, schoon niet zonder J) Zie Plevier: De Hand. der Apost d!. I J. v. Andel. De Hand. der Apost. Bardo Kommentaar Hand. der Apost. Ds. B. Wielenga Van Golgotha naar Jeruzalem. ; tegenspraak, opgemerkt, dat de Synode hiertoe thans niet bevoegd was, omdat het leerstukken betrof, die in de geloofsbewustheid der gemeente nog niet tot helderheid waren gekomen. Met den praeses Ds. Gispen oordeelt de vergaderingdat het gansche verschil zich beweegt omtrend de vraag: „zal het besluit van Groningen 1872 art. 72 opgenomen in de Algemeene bepalingen al dan niet van kracht 'blijven?" Men besluit hierover te stemmen en het al dan niet niet ingaan op het voorstel van N. Holland van den uitslag dezer stemming afhankelijk te maken. In stemming gebracht wordt deze vraag met 30 tegen 10 stemmen bevestigend beantwoord. Over de besprekingen, vermeld in deze acta van de Synode het volgende: Zoo wij de besprekingen gevoerd over dit punt opmerkzaam lezen in de acta, dan komen wij tot de conclusie dat ten opzichte van dit punt de gedachten belijnder werden. Deze laatste acta maken ons dan ook deze twee zaken duidelijk: \ a. dat de profetiën vraagden om grondiger bestudeering. b. dat de toekomst des Heeren een leerstuk (dogma) der kerk is. Maar verder heeft zij zich met eenparige stem gehouden aan het beproefde standpunt der Vaderen. Zij heeft het zegel van de Synode van Groningen: 1872 van stof ontdaan, die aldus verklaarde: „De Synode van Groningen 1872 oordeelt, dat onze Formulieren van Eenigheid zich duidelijk verklaren over de leer van de persoonlijke wederkomst des Zaligmakers om 1000 jaren zichtbaar en lichamelijk op Barde te regeeren, geen leer der Gereformeerde Kerk is, maar daartegen, zoowel als tegen Gods Woord strijdt; waarom het niemand toegelaten wordt dat gevoelen te leeren of te verbreiden." SLOT OVERZICHT. We hebben in deze bladzijden saamgelezen wat er alzoo op onze Synode's over het 1000 jarig Rijk is besproken en in den weg der Voorzienigheid is vastgesteld, 't Is geen korte weg geweest. Op v ij f Synode's is over deze zaak gesproken en gestemd. - . ~ Het 'is van alle zijden bezien. Het loopt over een tijdruimte van bijna 20 jaren. Het is gebleken dat onze Vaderen in 1882, hoewel duidelijker omlijnd, omdat de gedachten hieromtrent ineei openbaar waren geworden, nochtans het ,schoone standpunt van 1863 bleven bewaren. De profetiën vragen grondige, ernstige studie. Dan komt vanzelf Israël ter. sprake. Maar de wederkomst des Heeren stond voor hen vast. . Vast is het snoer uit de schoone parelen der H. Schrift saamgelezen: Ik geloof... — ... opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods, des almachtigen Vaders. .....'Van waar Hij komen zal, om te oordeelen de levenden en de dooden. (De 12 Art. des Geloofs). Vast in de belijdenis der duurgekochte kerk, geboren uit den vuurdoop des lijdens en der beproeving, gehouwen uit 't graniet van het geschonken geloof uit vrije genade alleen: .... „Dat Christus voor de oogen Zijner jongeren var. de aarde ten hemel is opgeheven en dat Hij. ons (ten goede daar is, tot Hij wederkomt om te oordeelen de levenden en de dooden." (Catech. Zondag 18). .... En ... Ten laatste gelooven wij, volgens het Woord Gods, dat, als de tijd, van den Heere verordend (die aan alle schepselen onbekend is) gekomen en het getal der uitverkorenen vervuld zal zijn, onze Heere Jezus Christus uit den Hemel zal komen, lichamelijk en zichtbaar, gelijk Hij opgevaren is met groote heerlijkheid en majesteit, om zich te verklaren een Rechter te zijn over levenden en dooden..." (Art. 37 van onze Geloofsbei.) In deze taal des geloofs geen zweem van speculatief zoeken en wikken en wegen. Maar beslistheid; geloof; vaste hope en vurige liefde. Geen sprake van 1000 jaren dit of dat of een misschien -— maar zalig-verstrooiende geloofszekerheid — een vast geleid worden door den Heiligen Geest. Het levensscheepske van Jezus Christus' kerk door stormgeloei en orkaan met vaste koers naar de wondere haven van Jezus' wederkomst. Daarom Gemeente des Heeren, kinderen Gods, wordt niet bewogen door ij d e 1 e bespiegelingen. Maar laat Uw hart vervuld worden met hei ls bespiegelingen. ' Dan zal Uw mond het schoone lied des Konings zingen. En met alle oprechte zoekers van Gods aangezicht Uwe hoofden uit deze groote verdrukking opheffend, betuigen: „Daarom verwachten wij dien grooten dag met een groot verlangen om ten volle te genieten de beloften van God, in Jezus' Christus onzen Heere." Ten besluite der Synodale handelingen deelen wij hier nog mede een brief van den bekenden en beminden prediker wijlen Ds. W. H. Gispen. Na al het besprokene ter Synode schreef hij het volgende: „Om .iets nieuws of iets anders was het die kloeke mannen uit de dagen der Afscheiding niet te doen. In den grond is dat nog zoo. Er is Wel 't een ren ander veranderd bijv. het hoofddeksel der predikanten; er zijn vereenigingen, zanggezelschappen en dergelijke verschijnselen op onzen kerkdijken bodem gegroeid of overgebracht, verschijnselen die sommige oude menschen met groote bezorgdheid vervullen, maar in de leer zijn onveranderlijk, ja onverzettelijk. Sedert 1863 is er op onze Synode geen ernstige leerkwestie behandeld. Alleen is van tijd tot tijd het z.g. duizendjarig rijk ter sprake gebracht. Ook nu weer had de Synode daarover te oordeelen. Een geacht predikant had aan zijn kerkeraad en Classis verklaard, het Chiliasme toegedaan te zijn, wel niet in de grofzinnelijke opvatting, maar, zooals hij meent, in Bijbelschen zin. Bedoelde Kerkeraad en Classis wenschten nu gaarne, de desbetreffende Synodale bepaling eenigszins gewijzigd te hebben, zoodat het duidelijk werd, dat de kerk alleen het grof, zinnelijke Chiliasme veroordeelt. De Synode evenwel meende daartoe niet te mogen overgaan ert besloot de bestaande bepaling te handhaven, namelijk: .... dat het gevoelen van de leer der wederkomst des Zaligmakers om 1000 jaar zichtbaar en lichamelijk op aarde te regeeren, geen leer der Gereformeerde Kerk is, maar daar';tegen, zoowel als tegen Gods Woord strijdt; •waarom het niemand toegelaten wordt dat gevoelen te leeren of te (verbreiden." Gij ziet dus, dat wij gcenc afwijking, koe gering ook, dulden. w. g. W. H. GISPEN. HOOFDSTUK III. Een historisch overzicht van het Duizendjarig Rijk. a. in opkomst; b. in ontwikkeling. Wie iets over het Duizendjarig Rijk wil schrijven, ineene niet iets nieuws te kunnen mededeelen. De boeken, tijdschriften-artikelen enz, die wij er over gelezen hebben, bereiken het getal van 360. > Voorzeker geen kleinigheid. Naar meer behoeft heusch niet verlangd te worden, i Toch wagen wij nog een bescheiden poging om -er een kort overzicht van te geven. Waarom? Omdat de beste werkjes er over uitverkocht zijn, zooals o.a. dat van wijlen Ds. H. J. Budding: Beschouwingen over het Duizendjarig Rijk. Gezelle Meerburg 1866 Gorinchem. Ds. Budding ontmaskert het tot in den wortel en veroordeelt het. Andere wierken, te breed opgezet of te kostbaar in prijs, zoodat zij toch niet gelezen worden. Daarom han het hiervolgende overzicht, naar onze meening, een goeden dienst bewijzen. ' W'e gaan dus eerst eens met elkander zien wat of er feitelijk mede bedoeld wordt met Duizendjarig Rijk of Chiliasme. Terstond zij opgemerkt dat onder de voorstanders van het Duizendjarig Rijk zijn, die nog eenig verschil •willen leggen in de benaming: Duizendjarig Rijk of -Chiliasme. Hier schijnt een zekere Ad von Harnack, een Duitsch theoloog, een lans voor gebroken te hebben. Wat de "motieven voor dit verschil mogen zijn is echter niet bijzonder duidelijk. Zooals er g.chier niets in hét Duizendjarig Rijïc of Chiliasme helder is. Vandaar het nameloos verschil tusschen de „broeders" die anderszins schijnbaar van het zelfde huis .zouden zijn. Bijna is het zoo: Zooveel aanhangers als er zijn 'van het Duizendjarig Rijk, zooveel verschillende meeningen zijn er ook over — want ieder heeft zijn „eigen 'kijk" erop. uemakshalve duiden wij m t vervolg Duizendjarig Rijk aan met de letters: D. R. Wat 't woidrd Chiliasme betreft zij het volgende •opgemerkt: Chiliasme is afgeleid van een grieksch woord cniiioi dat duizend — 1UUU — beteekent. Meer met. Achter dat woord zit verder niets meer. Noch iets geheimzinnigs of wonderlijks. Van dat woord chilioi zijn verschillende woorden afgeleid als: chiliarch: een bevelhebber over duizend; chiliade: duizendtal; chiliasme: een duizendjarig rijk; chiliast: een aanhanger van het duizendjarig rijk. Op zichzelf zit er dus niets geen bijzonders in dat woord. Maar de menschen hebben er wei iets aparts ingelegd. 't Is tot een schibbolet (herkenningswoord) verheven. Men 'heeft in dat chiliasme de beteekenis gelegd van een duizenjarig vrede rijk. In zijn „Algemeen Verklarend Woordenboek 5e dr." geeft Kramer er deze omschrijving van: „Lniliasme: 'd.i. leer van een toekomstig duizendjarig rijk van Ch'ristus op aarde, of de verwachting 'van Christus op aarde in zichtbare gestalte en heerschappij duizend jaren voor het einde derwereld." In deze defentie is tamelijk wel de hoofdstrekking Van het chiliasme samengevat, 't Gaat moeilijk het precieser uit te drukken. De twee hoofdfijnen, die in het D. R. onderscheiden worden zijn: „Een duizenjarig vrederijk of hetzelfde maar met Christus in lichamelijke tegenwoordigheid." — Deze laatsten worden soms aangeduid met de naam van: grof-chiliasten. Laten wij met deze onderscheiding volstaan. Anders dan komen wij weer bij .chilioi en legio* terecht; en dat is per slot van rekening ook zoo. Oe meeningen onderling zijn chüi.oi — duizendvoudig. Doch hoe ook van . verschillend inzicht, toch komen ze terecht in die zee van-meeningen waar geleerd wordt: Jezus Christus komt 1000 jaren, 't zij dan lichamelijk- zichtbaar of geestelijk, op deze aarde regeeren; met de stad Jeruzalem tot residentie. Een eenvoudige kennismaking met de gevoelens over (het D. R. maakt het al aanstonds duidelijk dat het D. R. staat in het teeken der toekomst verwachting. , Dit is voor velen juist het aantrekkelijke in het D. R. Want hoe ingewikkelder — (of liever) hoe geheimzinniger, ihoe meer bekoorlijkheid iets heeft. Alle menschen toch zijn min of meer filosofisch (wijsgeerig) aangelegd, d.w.z. de mensch graaft gaarne om het onderste boven te zien en wanneer zich dan iets aandient onder 't vreemde, zware deksel, b.v. chiliasme, o, dan is de mensch zoo ijverig en schijnbaar ernstig bezig om het te weten. En dan wordt 't liefst het aldus voorgesteld: Zij die de''beschouwing der chiliasten ten opzichte van 's Hee- ren komst om duizend jaren te regeeren, niet n&xAhitfA fit**, xarêri,- dat zijn minder vroome zielen, minder godvreezenden, feitelijk geen oprechte belijders der Heilige Schrift. Wij voor ons nemen liever 't standpunt in van wijlen Ds. H. J. Budding, die in zijn reeds genoemd werkje,, aldus schreef: „Dewijl deze broeders (bedoeld zijn de aanhangers van het D. R.) om hun liefde voor Christus, zoowel als wegens hun ernst in de evangelie prediking ons. zeer lief en aangenaam waren, ook algemeen >bij de'gemeenten ingang vonden, niettemin waren ik en eenige verder ziende leden der gemeente, niet .zonder bekommernis dat door dezen weg, eevoudige leden mochten afgetrokken worden in bespiegelingen over een toekomstigeri Heere Jezus, die hun den tegenwoordigen Zaligmaker, die aan de rechterhand des Vaders leeft en regeert, zouden doen vergeten en verwaarloozen. Ik vermaande de leden, die van deze besmetting vrij gebleven waren voor hunne broeders en zusters te bidden 'en ging hen daarin voor." Dat dit ernstig woord van Ds. Budding ook thans nog spreke nadat hij gestorven is. Dat wij niet voorbij; zien, hoe teeder en ernstig Ds. Budding over deze dingen spreekt, nochtans hij noemt het: een besmetting. Zooals we hierboven opmerkten in de beschouwing; van het D. R. schuilt toekomst verwachting. Dit kenmerk moeten wij" zuiver in 't oog houden. Hiermede toch raakt het D. R. de bodem waaruit schier alle volken leven. Daar is nog geen volk ontdekt of er speelde toekomst muziek in het diepst hunner gedachten. Op verschillende wijzen werd daar uiting aan gegeven. Ieder volk op zijn wijze vertolkt de toekomst verwachting, die als een staf der hope wordt omkneld. 't Spreekt vanzelf, dat voor den christen de toekomst verwachting aansluiting heeft en zoekt in de Heilige Schrift. Dat is de bron, waaruit de wateren vlieten, die de toekomst hope drenken tot het vaste geloof: die toekomstverwachting zal eenmaal aanschouwen worden. En nu ligt het als vanzelf voor de hand dat ilsraël bij de Chiliasten een belangrijke plaats moet innemen. Israël toch was het volk van toekomst verwachting bij uitnemendheid. 'Bovendien, die verwachting was bij Israël gericht naar dezelfde bron, waar nog des Christtfj, toekomsthope op staart. 3 Israël verwacht de komende Messias. De Christen verwacht de wederkomende Christus. Nu is het buitengewoon jammer dat de Chiliasten die toekomstverwachting van Israël en de Christenen aan een gestrengeld en dooreen gemengd hebben. Wellicht geschiedt dat met dit oogmerk om vertrouwder toegang te vinden tot de harten der eerivoudigen, wijl juist daardoor de aansluiting aan de Heilige Schrift schijnbaar zoo uitnemend past. Wij-moeten ons echter niet door schijnbaar welluidende klanken laten misleiden, maar die klanken wel leeren onderscheiden. En dan gelooven wij op grond van Gods Woord, dat er voor Israël nog een toekomst is weggelegd n.1. dat de Heere zich nog eens in gansch bijzonderen zin zal ,wenden in ontferming tot Israël. Maar dan moet hetzelfde met Israël gebeuren, wat nu met den heiden en het onbekeerde verbondskind gebeuren moet: Israël moet in den olijfboom weer ingeënt worden Rom. 11' : 24b. We laten dan ook in 't vervolg dezer bladzijden Israël rusten. Niet alsof Israël afgedaan heeft en de kerk des Heeren geeniroeping te vervullen heeft: Integendeel; dat de Gemeente des Heeren wake,, opdat haar het woord niet treffe: „Zoo roem niet tegen de takken". „Zijt niet hooggevoelende, maar vrees". „Ziet toe, dat Hij ook mogelijk U niet spare". Romeinen 11.. Ja, >tlat de Christelijke Gereformeerde Kerk beter gedaan had, eerst bij Israël te beginnen' en van uit Israël de Heidenlanden in, gelooven wij stellig. Wij keeren terug tot ons uitganspunt: de .toekomst, verwachting. \ Wij willen pogen het Chiliasme te zien opkomen uit zuiver menschelijke berekeningen. Dat de wortel van het chiliasme niet ,ligt in Gods Woord, maar in menschelijke bespiegelingen. Om tot de overtuigng te komen hoe bij alle volken toekomstverwachtingen de staf des levens waren, hebben wij slechts de geschiedenis der volken te lezen. Nu is het merkwaardig hoe zelfs bij de wildste volken de toekomst een hoofdrol speelt. Vandaar dat sommigen een poging ter overweging hebben voorgelegd om het Chiliasme uit een bepaalde volksreligie te verklaren. 1) Hier valt eigenlijk moeilijk een keus te maken, omdat alle volken er de sporen van vertoonen. 2). In die toekomstverwachting hebben wij niets anders te zien dan de naleving van de paradijsgedachte. En we hebben dat zoo te doen, dat we daarin Eien hoe de menschheid daarmede kwam onder de wet der geschiedenis. Omdat God de Heere nog een doel had met schepsel en wereld. Vandaar de worstelingen om het toekomst probleem óf naderbij te brengen, óf te onthullen. Nu zijn er ten allen tijde vooruitstrevende figuren geweest, die een toekomst gedachte urgent maakten en daardoor aanhang verzamelden. 1) Dit heeft Dr. Bavinck gedaan, die het Chiliasme uit de Perzische religie verklaarde. Zie Gcref. Dogm. al. IV. 2) Zie de dissertatie van Dr. N. A. C. Slotemaker de Bruine: Eschatologie en Historie, Wageningen, H. Veenman 1925. Voor de toekomstverwachting bij Israël zie men vooral de dissertatie van Dr. F. W. Grosheide : De Verwachting der Toekomst van Jezus Christus, Amsterdam, Bottenburg 1907. Zoo zijn er geweest die een duizendjarig vrede-Rijk ^profeteerden en de menschen voor dat ideaal in spanning brachten. Over zoo'n D. R. kunnen we iets lezen in het apro.crieve boek van ^Ezra 7 : 26. Ook in het Parsisme 1) vinden we schemerende lichtstralen over de idee en de inhoud van een D. R. Door al zulke pogingen heen kwam de idee van een duizendjarig,-vrederijk in vaster belijning voor het geestesoog der menschheid te staan. Hoe dichter het bij Israël kwam des te scherper werd -het geformuleerd, en ook hoe meer godsdienstiger wijding het kreeg. Ons bestek laat echter niet toe dat breede terrein verder'te betreden, maar bepalen ons bij het Chiliasme ■dat een wezenlijk bestanddeel uitmaakt voor de gedachte, de meening van sommige theologen en christe-. nen. 't Spreekt van zelf, dat wij ons dan zeer 'nauw .moeten houden bij de Heilige Schrift, aangezien dat de bron is, waaruit door de Chiliasten geput wordt. De sporen van het Chiliasme, zooals dat zich heden ten dage aandient, vindt men bij de Christenen uit de joden. Houden wij dit van meet af goed voor oogen. De toekomstverwachting, die de Christenen uit de joden hadden, was gebouwd op de aloude verwachting van Israël. Nu was Israël het volk der verwachting "bij ^uitnemendheid. Die verwachting was geconcentreerd op de komst van den beloofden Messias. Die Messiasverwachting heeft een geschiedenis gehad; vandaar dat die verwachting zoo diep ingeprent was in het zieleleven van den Israëliet. Priesters, Profeten en Koningen wezen daarop. Ja, schier alles in Israël wees op Hem, Die komen zou. Bij de bangste teleurstellingen klonk het profetisch woord: Houd maar moed, uw heilzon is aan 't dagen. Nu was dit echter de groote zonde van Israël dat zij — op enkele uitzonderingen na — ten slotte die toekomstverwachting van haar geestelijk karakter ontdeden en haar uitsluitend vleeschelijk wilden toegepast zien. Ook hieromtrent geldt het diep uitsnijdende woord 1) Zie Dr. W. Galand: Het Parsisme, Uitgave Baarn 1913. van Paul-us uit. Rom. 11 : 7: „Wat dan? Hetgeen. Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen " ... > Israël heeft de Messiasverwachting verplaatst uit de beteekenis der Godsgedachte en heeft er zich zelf een -openbaring voor ontworpen. Aangrijpend scherp teekent 't Johannes' Evangelie, (dit in Hoofdstuk 1 : 11: „Hij is gekomen tot het Zijne (Zijn schepping) en de Zijnen (Israël)-hebben Hem niet aangenomen". Dit werd het hoofddoel in Israëls verwachting: df Alessias zal het aardsche Koninkrijk van Israël we-, derom oprichten. De verwachting der Joden was toen, toen zij door de Romeinsche macht waren ten ondergebracht, precies als van de tegenwoordige Chiliasten:. Davids troon hersteld; Jeruzalem tot residentie verheven; de tempel herbouwd; het altaar rookend van 't edelst vee uit kooi en stal. Immers Ezechiël 47 en 48 wacht nog op letterlijke vervulling? Wijlen Ds. H. J. Budding heeft in het reeds genoemd werkje van zijn hand aldus van deze dingen geschreven: bladzijde 141: „Enkele bewijzen voor dit herleefde Jodendom, zijn zoo eigenaardig dat zij haast beiagchelijk schijnen — Ik moet tot deze soort rekenen het volgende uit dje pen van Mr. Birks: „Indien menschen in het D. R. het vleesch van geslagtte beesten eten, is het dan niet een treffelijker staat wanneer er in plaats van slagers van beroep, levieten en priesters zijn, door welken ieder dier dat gedood wordt tot spijs . 'voor den! 'm!ensch, wordt gemaakt tot een heilig dienstoffer, en een vernieuwde gedachtenis van den gekruisten en verheerlijkten Zoon van God." " Hoe is het mogelijk dat Mr. Birks zoo heeft kunnen schrijven. Hij maakt den herbouwden tempel tot een groot slagthuis, en Jeruzalem tot een vleeschhal van de gansche aarde. Moet zijne zienswijze waarheid worden, dan zal ons vee, in het D. R. moeten gezonden worden naar Palestina, om daar als offeranden geofferd te worden, en het vleesch wederom gestuurd, om als voedsel gebruikt te worden. Zoo dit niet kan geschieden zoo spoedig als met fJ,en telegraaf, zal er een wonder noodig zijn ■ om het vleesch voor bederf te bewaren. Het smart mij, dat ik zoo moet schrijven." Welnu in dien localen, vleeschelijken zin verklaarde het Israël rondom Jezus tijd de vervulling aangaande de verwachting van den Messias. En hoe diep deze gedachte in het Israelietisch geestes leven ingedrongen was, blijkt wel uit Jezus discipelen. Hoewel Jezus nooit met geen enkel woord daarop gezinspeeld had, maar wel integendeel alle locale en vleeschelijke voorstelling had weggerukt, nochtans bleven' zij die gedachte koesteren als de hoogste verwachting. En nochtans Jezus had dat altijd ontmaskerd. Denk slechts aan de gelijkenis uit Mattheus 21 : 35 en' 44 van: de booze wijngaardeniers met die ernstige, ontroerende, verpletterende toepassing vers 43: „Daarom zeg ik jlc ulieden dat het Koninkrijk Qods van U zal weggenomen worden en een volk gegeven, dat zijne vruchten voortbrengt. 1). Of toen 'Jezus stond voor Pilatus en aldaar de plechtige verklaring aflegde: „Mijn Koninkrijk is niet ,van deze wereld", Johannes 18 : 36. Nochtans Jezus discipelen konden zich schier niet losscheuren uit de verwachting zooals zij die ,zich gesteld 'hadden. Tot aan Zijn hemelvaart bleven .zij vragen: „Heere zult Gij in dezen tijd aan .Israël het Koninkrijk weder oprichten". Hand. der Apostelen 1 ,: 6b. 't Is dan ook uitnemend te begrijpen dat na des Heilands hemelvaart een scheur dreigde te komen .in de jonge christelijke kerk ten opzichte van de gevoelens, die in het allernauwste verband stonden met ,de joodsche Messiasverwachting. Nu is het merkwaardig en tevens jammer, dat juist die toen gevoerde strijd, die tot een crisis leidde in de jonge Christelijke kerk, zoo weinig bekend is. En toch die strijd en de beslissing gevallen in dien strijd, werpt zulk een sichoon licht op deze zaak. Handelingen 15 is hiervoor zulk een schoon en merkwaardig gedeelte, 't Is jammer — en tevens wonderlijk — dat onze Chiliasten dat Schriftgedeelte als een verzegeld gedeelte laten rusten, maar altijd aankomen met: De Openbaring van Johannes 20. En toch Openbaringen 20 is niet te verstaan zonder Handelingen 15. I) Zie voor de verklaringen over de Gelijkenissen des Heeren : J. J. Knap, dl. 3 uitgave Callenbach, Nijkerk 1923; ). A. YVornisrr, uitgave Hoveker, Amsterdam y A. Roorda, uitgave Nederbragt, VVageningen 1904 ; W. B. Renkema en R. J. W. Rudolph., Schenk Bril], Doesburg 1905; C. E. van Koetsveld, uitgave v. Nootenr Schoonhoven 1869. Handelingen 15 brengt ons ter plaatse waar een Apostel-convent, een Apostel-conferentie, een Apostelsynode werd gehouden. Zij kwamen bijeen, zij moesten bijeen komen om de verschillende gevoelens, die een dreigend conflict waren geworden, te bespreken, om weer éénheid in gedachte te brengen — een belijdenis uitspraak te doen. Die belijdenis uitspraak vinden wij in Handelingen 15 : '13—18. Die belijdenis uitspraak, die de kerk hier overnam danken' wij aan den Apostel Jakobus. Jakobus, die een pilaar der Jeruzalemsche Gemeente genoemd wordt. Een Apostel in hooge mate bezield voor het heil van Israël. Niet ten onrechte wordt van hem geschreven, nadat de joden hem ter dood hadden verwezen „Met hem had Israël den laatsten dam doorgestoken, die den gruwel der verwoesting nog tegenhield." Indien één der Apostelen als brandde van liefde voor het oude bondsvolk dan was het Jacobus. Hij heeft geworsteld voor zijn volk, omdat Israël de liefde had van zijn hart. Voor het behoud van dat geliefde broedervolk heeft hij zich zelf gegeven. Terwille zijner broederen naar den vleesche, eerbiedigde hij zoo streng mogelijk de ceremoniën der Sinaïtische wet. Toch verhinderde dit Jacobus niet om het volle licht te laten vallen op de vervulling van het profetische woord. Van dien Jood uit de Joden werd in de „heilige acta" opgenomen (Hand 15 : 13 en 18). „Mannen broeders, hoort mij. Simon heeft verhaald hoe God eerst de Heidenen heeft 'bezocht, om uit hen een volk aan te nemen ivoor Zijnen naam; en hiermede stemmen overeen de woorden1 der profeten, gelijk geschreven is: Na dezen zal Ik wederkeeren en wederopbouwen den tabernakel van David, die vervallen is, en wederop bouwen hetgeen daarvan verbroken is en Ik zal dien wederoprichten; opdat de overblijvende menschen den Heere zoeken — en al de Heidenen, over welke Mijn naam aangeroepen is, spreekt de Heere, Die dit alles doet Gode zijn al Zijne werken van eeuwigheid bekend". Ieder zal gevoelen dat het besluit hier genomen van de allergrootste beteekenis is. Oo!; van d't besluit geldt het woord Hand. 15 : 28a... „het heeft den Heiligen Geest en ons goed gedacht." Dit besluit bevat dan ook de grondregelen van de vrijmaking der jonge christelijk kerk van joodsch vooroordeel en ceremonieel en bovendien wordt hier he* stempel gedrukt op de vervulling der profetie aangaande de toekomstverwachting van den Messias. Jakobus zegt: „En hiermede stemmen overeen df woorden der profeten." Deze uitdrukking is een spreekwijze bij de Joodsche schrijvers in gebruik. Eenzelfde spreekmanier vinden wij in uitdrukkingen als: „En dit is het woord der profeten" of „Het woord dat in hunne wet geschreven is" of „Dit is het woord der belofte". Deze uitdrukking wil feitelijk weergeven: een samenvatting van datgene wat op verschillende plaatsen en door onderscheidene woorduitdrukkingen is weergegeven. Het komt dus eigenlijk hier op neer: Jakobus vat in dit woord samen waar het hart van het leven in klopte; het ideaal dat bezielde; de toekomst hope, die de staf was des levens. Welnu dat was voor Israël — dat is voor den Chiliast van heden — de tabernakel of hut van David herbouwd. Daar ging het om in Israëls verwachting. Bij oogenblikken meende men in het optreden van Jezus het moment te zien: dat gebeurt nu. De palmtakken werden van de boomen gehouwen, de kleederen op den weg gespreid, het Koningslied aangestemd — doch neen — het kwam niet, ten minst? zooals het Israël van die dagen het verwachtte. Maar ziet nu staan zij weer een stuk achter de geschiedenis van Bethlehem's kribbe, Golgotha's kruis, den berg van hemelvaart en de uitstorting des Heiligen Geestes. De Trooster, de Heilige Geest heeft hen naar luidl van Jezus' belofte {ohannes 16 : 13 „in al de waarheid geleid, ....en de toekomende dingen verkondigd." Wat een helder licht ontsteekt de Heilige Geest over de profetiën en wat zien zij nu een wondere vervulling, zooals zij er voorheen nooit over dachten. Wat zfiet Jacobus nu een wondere, schoone eenheidslijn in de Openbaring Gods. Hij vat — in zijn spreekwijze — heel de openbaring Gods van af het paradijs, 'samen in de profetiën vervuld in de oprichting van de vallende hut van David, omdat Jezus Christus de troon van David beklommen heeft: „En God de Heere, zal Hem den troon van Zijn Zijn vader David geven. En Hij zal over het huis Jakobs koning zijn in der eeuwigheid en Zijns Koninkrijk zal geen einde zijn." Geen wonder dat wij Paulus, die ook op dat Apostel convent tegenwoordig was, aan die lijn voor zien arbeiden om van het ware zaad Abraham's aldus te spreken: Galaten 3 : 29 „Indien gij van Christus zijt, zoo zijt gij dan Abraham's zaad en naar de beloftenis erfgenamen." Wij hebben derhalve niets meer te vragen' niets meer te filosofeeren, niets meer te specuieeren, maar ons eenvoudig te buigen voor hetgeen de profeten Ons hebben gezegd; Lucas 1 : 32 en 33 ons -heeft geopenbaard en Hand. 15 : 13 en 18 ons bekend heeft gemaakt als de vervulling van het profetische woord. Alles wat boven de wijsheid van deze openbaring ■Gods uitgaat is dwaasheid. Nu is het merkwaardig dat we het in de geschiedenis kunnen opmerken, dat na het Apostel-convent sommigen die „Acta" niet hebben onderteekend. Een broeder, die met Paulus op die Synode nog metgezel was, maar later van hem scheidde, ging een andere richting. In Mand. 15 : 39 en 40 lezen wij „Er ontstond dan een verbittering, alzoo dat zij van elkander gescheiden zijn, en dat Bamabas Markus medenam, en naar Cyprus afscheepte. Maar Paulus verkoos Silas en reisde heen, der genade Gods van de broederen bevolen zijnde". Wij vragen in dit verband niet naar de oorzaak vai? die scheiding, maar letten vooral op het laatste deel van het 40ste vers „der genade Gods van de broederen bevolen zijnde." Dit getuigenis d'roeg Paulus mede. En Barnabas? Uit de lijn van zijn leven kwam het Chiliasme op in.1. om de profetiën nog als onvervuld te beschouwen. Het beweren wordt zelfs nog gestaafd dat „het oudste bekende gedenkteeken 1) van het kerkelijk chiliasme aan Barnabus wordt toegeschreven. Houdt men hierbij in 't oog dat wél van Paulus, maar niet van Barnabas vermeld staat: „der genade Gods bevolen zijnde", dan kan het terstond duidelijk zijn dat de richting van Barnabas geen bijzonder best gezelschap was. In dezelfde lijn vinden wij de secten, die in dat tijdvak ?) soms heftig het hoofd opstaken. Bekend zijn de Judaïseerende secte.i 3) onderscheiden: in: Nazareërs en Ebionieten 4). Deze beide secten, oplevend uit één wortel, n.1. de onderhouding der ceremonieele wet, als besnijdenis,, offer enz. — dus alsof h e t Offer van Golgotha niet gebracht was, niet volbracht Psalm 40 : 8, deze beide secten bleven de één meer, de ander minder staren naar Jeruzalem met offer en altaar. Vooral de Ebionieten deden sterke uitdrukkingen. Vastgekluisterd aan het oude jodendom, stelden zij Christus op een lijn met Mozes óf „zij hielden Jezus; voor een mensch als alle andere, maar die door God tot Messias verkozen en door Johannes daartoe gewijd,, bij den doop met de noodige goddelijke kracht werd toegerust. Voorts achten zij de besnijdenis onmisbaar voor het burgerschap van het Godsrijk, waarvan het aardsch Jeruzalem de ware Godstad was." Hiermede verloochenden zij het woord der Heilige Schrift b.v. Filippenzen 3 : 20 „Maar onze wandel, (grieksch Burgerschap) is in de hemelen enz." De Apostel Paulus was in hun oog een gewoon1 mensch of een afvallige. Dat zijne Brieven niet erkend werden behoeft geen' betoog. Maar wel hielden zij zich krampachtig vast aan een komend vrederijk met Jeruzalem als Godstad, waar 't 1) Zie Patristisch-Bioeraphisch Woordencoek dl. I van Prof. Dr. Klein, uitgave Kemink, Utrecht. Kn De Apocalpyse van Barnabas, een studie van Dr. A. D. Loman, Amsterdam, zonder jaartal. Zie ook Bijbelsch-Kerkelijk Woordenboek dl.. II door Dr. A. v. Veldhuizen en de literatuur daar opgegeven. We kunnen hierbij cok nog de volgende aanteekening maken : De beste schrijvers uit de eerste eeuwen vraren de chiliastische neigingea- niet toegedaan. 2) Het Chiliasme, door Ds. Hoekstra, J. H. Kok, Kampen I9US. 3) Handboek, Kerkgeschiedenis dl. 1 door Ds. Landwehr, Kok, Kampen 1922— Leerboek, Kerkgeschiedenis door Dr. Kurtz, Kemink, Utrecht 1920. Geschiedenis der Chr. Kerk in Tafereelen door Dr. Beets e.a. dl. I bl. 209-228» 0 Korte lijnen uit de Kerkgeschiedenis door Ds. T. Bos, J. Haan, Groningen 1909Geschiedenis der Kerk door Pr. Hase, Kemink, Utrecht 1861. 4) De ontwikkelingsgeschiedenis derChristelijke leerstukken, Kemink, Utrecht 1895— I ieuw Archief voor Kerkgeschiedenis door Kist en Roelanis dl. 1 bl. 311 329. Zie vooraf vermelde literatuur. altaar zou rooken en Davids troon verhoogd, in schitterende macht zou prijken. Aan deze chiliastische voorstellingen wordt in heel het N. Testament geen voedsel gegeven. Met vaste lijnen wordt het eenmaal vastgestelde doel van Jezus Christus door getrokken: „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld." Vooral de Brieven van Paulus hebben menige verkeerde voorstelling van het Messiasrijk in het helderste Jicht gesteld en in zuivere banen gebracht. Na verloop van vele jaren stak echter het Chiliasme opnieuw 't hoofd yuser op. Merkwaardig is, dat d it altijd geschiedde wanneer de kerk in kwijnenden toestand kwam. Wanneer de lampe van het geloofsleven begon te schemeren en de banierdragers met de wijze maagden sluimerig werden, of .wanneer het zwaard van vervolging tegen de Gemeente des Heeren. opgeheven werd, druk en ellende de kudde des Heeren verdreef, dan vertoonde zich opeens 't Chiliasme, als een engel des lichts, om af te voeren naar het betooverend z ij pad van vleeschelijke verwachting. Zoo zouden wij verscheidene momenten uit de kerkgeschiedenis kunnen aanwijzen, waar de stem van het Chiliasme met luiden klank gehoord werd. En om U iets te laten zien in welk gezelschap men komt, zoo aan de stem van het Chiliasme het oor geleend wordt wijzen wij U op het optreden der Montanisten. De Montanisten zijn volgelingen van een zekere Monlanus, die in het laatst der tweede eeuw te Pepuza in Phrygië optrad. Hij trad op met de pretentie, dat in hem de „beloofde Trooster" verscheen. Twee profetessen Maximilla en Priscilla stonden hem ter zijde. Met groote welsprekendheid kondigde hij het nabij .zijnde D. R. aan, welks „Hemelsch Jeruzalem in zijne woonplaats Pepuza zou nederkomen". Ten opzichte van Gods Woord verklaarde hij, dat ■er geen „afgesloten Woord Gods" was. God de Heere maakte nog altoos door zijne „Openbaringen" bekend, zooals ook hij ze gaf, die dan ook Godsopenbaringen waren, 't Spreekt van zelf dat hij spoedig in conflict kwam met de kerk. Na veel strijd hebben zij nog langen tijd een kommervol bestaan geleid. Na de 6de eeuw wordt er echter niets meer van 'hen gehoord. Op bijna eenzelfde wijze werd kerk en toekomst verwachting voorgesteld door Commodianus in Afrika, omstreeks 270. Zoo zouden nog enkele namen te noemen zijn van mannen, die een kleine schare achter zichverzamelden om door de bespiegelingen van een D. R. een 'tijdlang medegevoerd te worden. Echter al die namen en partijtjes zijn „als rook en damp" vergaan. Vooral door het optreden van Augustinus 1). Van hoe groote beteekenis Augustinus is geweest voor de Kerk des Heeren, moge blijken uit onze beroemde kantteekeningen van den Staten Bijbel, daar vele verklaringen zijne gedachten weergeven. Augustinus "heeft, in den diepsten grond uitbouwend voortgearbeid aan de neergelegde „acta" van Handelingen 15. Hij heeft het oog van 's Heeren Gemeente heengericht niet naar een D. R. hier beneden, maar naar het D. R. hierboven, dat is het eeuwig vrederijk,, waar zij uit alle geslachten en talen en volken zullen saamgebracht worden. Niet meer uit één volk, maar uit alle volken zijn ze Gode aangenaam. Het heeft dan ook jaren geduurd, na Augustinus, eer weer een stem voor het Chiliasme veld won. Het terrein van het Chiliasme was van aanhangers schoongeveegd. Anders werd het echter wederom ten tijde der Reformatie. Ook toen stak het Chiliasme weder driest het hoofd op. Echter niet bij de groote mannen der Kerkhervorming, door God geroepen om het licht der waarheid 2) weer op den kandelaar te plaatsen. Maar wel bij de dweepzieke secten, die als woekerplanten, rond de Reformatie, welig opschoten. Het was echter van die secten loutere kans berekening. We noemen U slechts de Wederdoopers, 3) waaraan de namen verbonden zijn van Jan Beukelsz., kleermaker te Leiden, Jan Matthijsz., bakker te Haarlem en Thomas Munzer, die „een hemeisch Sion op aarde" verkondigden. En als bewijs dat het D. R. begonnen was gingenzij ongekleed visite's bij elkander afleggen. I Geschiedenis dos Christendoms door F. Oehninger, 1'redée, R"dam. '2) Ter Herdenking der hervorming, Kok, Kampen 161? liet Eeuwgetij d'.-r Hervorming door Mr. Fabius, G. v. Soest, R'dam 1917.. Kcikhervorming, Geref. Tractaatgenootsc'nap, Filippus 191 r. Galvijn, door f s. v. Proosdij, Donaer, Leiden 18Op een verbroken Schriftverband, kan immers niet anders verrijzen dan 1) Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid door Dr. A. Kuyper, lste dr. dl. 2, bl. 468 v.v. Prof. J. J. v, d. Schuit ia „De Wekker" van 25 Juli 1930 No. 12. Art. Bondszegelen No. 59. Luctor et Emergo pg. 24—1929 No. 21. 2) De Theol. van Prof. Dr. Chantepie de la Sausaye door Dr. Bavinck, lste dr. Donner, Leiden 1884. .3) Onze positie tegenover de Ethische vereeniging door Ds. J. v. d. Sluis. Gereformeerd of Ethisch door Dr. Kromsigt. Etisch of Gereformeerd door Prof. Dr. Honig. Etisch, toespraak door Dr. Valenton Jr. een huis op zand gebouwd, zooals ook het chiliasme. Daar we even wezen op een enkele Ethische theoloog,, daar meenen wij, dat het niet ondienstig kan zijn ook nog even te wijzen op Wilh. a Brakel, algemeen bekend onder den naam van „Vader Brakel". Was Brakel chiliast? Aanhangers van het Duizendjarig Rijk halen hem bij voorkeur gaarne aan, alsof zij door hem een autoriteit in hun gezelschap halen, waardoor alle miskenning en verdenking weggenomen is. Doch laat ons zien of „Vader Brakel" chiliast was. Om dit te weten moeten wij zijn Standaardwerk opslaan: De Redelijke Godsdienst. Een boek van onschatbare waarde. Een vertrouwbare gids om dagelijksch geraadpleegd te worden. Welnu daar ligt voor me opengeslagen Brakei's Redelijke Godsdienst. Natuurlijk niet de verklaring die hij daar achter in opgenomen heeft over de Openbaring van Johannes. Dat is meer een soort exegetisch aanhangsel. Maar zijn werkelijk dogmatisch deel. Want ziet U, om dogma-belijning gaat het, gegrond op exegese. Welnu In deel 2 van zijn Redelijke Godsdienst, uitgave Donner Leiden, Hoofdstuk L IX onder V bladzijde 762 daar lezen we letterlijk: „De Heere Jezus zal als Rechter uit den hemel komen, niet op de aarde, om aldaar de martelaren, die'opstaan zouden, duizend jaren te regeeren, gelijk de Chiliasten of duizendjarigen droomen, kwalijk verstaande Openbaring 20. Maar hij zal komen op een wdïk, en dat niet in nederigheid, maar in groote kracht en heerlijkheid, meer dan men zich verbeelden kan". Mijn lezer; was Vader Brakel Chiliast? Hier hoort ge Brakel in de lijn van het dogmatisch denken, 'zooals de ware kerke Christi het al de eeuwen door beleden heeft. Hij noemt de voorstelling der Chiliasten: een droom. Zegt van de Chiliasten dat zij Openbaring 20 k w a 1 ij k verstaan. Maar misschien merkt ge op: Vader Brakel heeft toch in de richting van het chiliasme gesproken? Om dit'juist te beoordeelen moet ge letten, waar hij zulks gedaan heeft. En {wel in dat deel van zijn' Redelijke Godsdienst, 'dat als een aanhangsel aan zijn dogmatisch deel is toegevoegd. In dat deel handelt hij over de kerk; en in de lijn van de kerk-beschouwing bespreekt hij de Openbaring van Johannes. Nu had Brakel in de kerk treurige ervaringen opgedaan. De strijd van binnen. Brakei's vrouw was een vriendin van Anna Maria van Schuurman; deze was weer een volgelinge van De Labadie. Dat verhinderde hem echter niet om op geduchte wijze den strijd tegen de Labadisten aan te binden. En dan verder: tot tweemaal toe is hij in zijn kerkelijke bediening, in aanraking gekomen met de overheid. Te Leeuwarden werd hij door de Overheid voor 4 weken gesuspendeerd. En te Rotterdam dreigde hem een zelfde straf. Daarbij komt nog dat in zijn tijd het rationalisme van Cartesius welig tierde. Het Nationalisme is de kennistheorie, dat de menschelijke ratio(rede) de bron is onzer kennis. God van den troon, de mensch er op. De openbaring Gods als 'contrabande verworpen en de openbaring van den, mensch als het licht vereerd en aangebeden. Bezie in dit licht Vader Brakels aanhangsel van zijn Redelijke Godsdienst. Midden in druk en ellende schouwde zijn geloofsoog naar de toekomst. En wat een mensch dan gaarne hoopt, gelooft hij ten slotte ook. Hij hoopte op de triumph der Kerk. In die hope exegetiseerde Tiij Openbaring 20. Doch let slechts hoe voorzichtig hij dat doet. Ge hebt hierin ook met Vader Brakel te doen. Hij spreekt niet apodictisch (onwederlegbaar) als of hij tle sleutel der rechte verklaring gevonden had — zooals fde hedendaagsche Chiliasten doen. — Hij spreekt zoo, dat hij ruimte laat. Letterlijk zegt hij: (hij heeft het over de binding van den duivel): „opdat hij de volkeren niet meer verleiden zou; ..... maar nu zou hem dat .afgesneden worden, en dat voor den tijd van duizend jaren, een eigenlijken en bepaalden tijd van duizend jaren of daaromtrent. (de chiliasten, die Brakel aanhalen, laten die laatste twee woorden altijd weg en toch juist daardoor laat Brakel ruimte om te verklaren dat hij het toch ook weer niet zeker weet). .... Maar 't ziet (zoo gaat hij verder) op de ,publiekheid; hij (n.1. Satan) zal geene openbare staande par- tij tegen de kerk kunnen uitmaken, gelijk hij deed, eerst door de Heidensche Keizers....." Brakel had dus hier uitsluitend dc triumph der kerk op 't oog. Zoo wij dan ook zijne uitspraak in ,die lijn beschouwen, valt er een ander licht op zijn verklaring. Het kan ons ten minste er duidelijk uit worden dat wij voorzichtig behooren te zijn om Vader Brakel ,als propagandist voor de Chiliasten te laten fungeeren. \Wij gelooven dat hij er hartelijk voor zou hebben bedankt en verwezen naar bl. 762 van zijn Redelijke Godsdienst en zeggen: daar kunt ge mijn standpunt lezen. We schreven daareven dat Brakel in zijn familie had: De Labadie. Jean De Labadie 1) was een aanhanger van het D. R. In 1610 in "Frankrijk geboren, werd hij opgeleid tot Roomsch-priester. Door de lezing van Calvijn's geschriften werd hij voor de reformatie gewonnen. Een korten tijd was hij nog prediker te' Genève. Doch waarschijnlijk door zijn Chiliastische gevoelens vertrok hij vandaar naar Middelburg en werd aldaar predikant bij de Waalsche (Fransch sprekende) gemeente. Eenige jaren later werd hij door de Synode te Naarden in 1668 geschorst. Na nog in Duitschland en Amerika vertoeft te hebben, overleed hij in 1674 te Altona. Zijne volgelingen vestigden zich toen te Wieuwerd, een dorpje in Friesland, en leefden daar naar 't voorbeeld van het D. R. pegeven. Deze gemeente verkwijnde echter in dien staat, zoodat aan haar vervuld is Ps. 103 : 16b .... „en hare plaats kent haar niet meer". Zoo zouden wij met tal van getuigenissen kunnen staven dat nog nimmer een kerk het Chiliasme als dogma heeft aanvaard, maar wel verworpen. We wijzen ten slotte nog op een dogmaticus, L. F. Sebesta te Auspitz (Moravië) die zijn dogmatiek liet steunen op de exegese. Hij schrijft: „De verwachting van een lichamelijk nederdalen van Christus op aarde vóór den jongsten dag, en van een zichtbare duizend-jarige heerschappij te Jeruzalem (Chiliasme) is een dwaling, die reeds vroeg in de oud-christelijke Kerk ontstond, en zich in de 1) De Labadie en de Labadisten door H. v. Berkum, v. Druten, Sneek 1851. Anna M. v. Schurman door Dr. Schotel, Mulder, Den Bosch 1853. nieuwste tijden veelvuldig onder de gedaante vair godzaligheid vertoont; daardoor loochent men ten eenemale het Koninkrijk van Christus, omdat men hei: eerst in de toekomst verwacht. Deze'dweeperij steunt, wel is waar, schijnbaar op der woorden van Openbaring 20 : 1—7, maar in waarheid is het slechts de vernieuwing van de J ood s c h e vleeschelijke Verwachting van den Messiasen van een wereldsch Koning." Ten slotte wijzen wij U nog op de hedendaagsche secten. Het is bekend genoeg, dat juist de secten een propagandistisch gebruik maken van het D. R. Door de secten wordt de leer van het D. R. met voorliefde aangewend om de kerk te treffen, te beschuldigen,, aan te klagen, om zelfs als een „stad op een berg" en als „een licht op den kandelaar" aangebeden te worden. En dat de kerk wel eens te veel hare heerlijke, triumpheerende toekomst verwachting „in doeken gewonden" laat liggen, zullen wij niet ontkennen. iHet iseen beschuldigend getuigenis van verslappend, geestelijk leven. Dat het oog des geloofs niet meer vol spannende verwachting naar boven stare. De kerk ontbreekt maar al te veel de houding der discipelen van Jezus in Hand. 1:11 geteekend: „Gij Qalilesche mannen; wat staat gij en ziet op naar den hemel". Dat zij de houding van Christus' Gemeente: staan en'opwaarts zien naar den hemel. Men meene echter niet, dat nu de secten ook het juiste, het ware doel hebben gevat, met de verwachtingsprediking van een duizendjarig vrede-rijk. Ons toegemeten bestek in dit geschriftje Iaat niet toe, elke secte afzonderlijk ten opzichte van dit punt met zoeklichtstralen te belichten. We verwijzen U daarom aan den voet naar enkele bronnen. 1). Van de secten zijn vooral de Irvingianen en Mormonen de voornaamste propagandisten voor een toekomstig 1) Het Uarbisme door Dr. v. d. Flier. Het Darbisme door Lammers v. Bueren. De Kerk en de Secten door Dr. Hoedemaker e.a. Het Irvingisme door Dr. Kohier. Stroominjen en Sectcn van onzen Tijd door Dr. Bakker. De Profeet der Mormonen door Dr. v. d. Valk. D. R. Niet het minst de Mormonen. Bij voorkeur noemen zij zich reeds „de kerk van Christus van de hei- ligen der laatste dagen". We zullen echter wel zooveel weten van die beroemde of liever beruchte „heiligen" dat de naam te noemen, reeds genoeg is om ons met ontzetting te vervullen, laat staan hun toekomstverwachting te deelen. Het spreekt van zelf dat ieder dier secten het D. R. Verklaart in zulk een vorm, door zulk een exegese, die past bij de inrichting der secte. We kunnen echter gerust ,'di'e secten varen laten. ... Rustig dfeze dingen met hen bespreken gaat toch Hun meening is goed. Hun verklaring der Heilige Schrift letterlijk en zuiver — onweerlegbaar. — Zij schelden de kerk. Verfoeien belijdenisgeschriften. Confessioneel gezag kan echter hun opvatting ook niet hebben. Immers alleen een kerk kan een belijdenis geschrift geven. En1 waar de secten navolgers zijn van personen, daar is het ook alleen^ maar een opinie, een meening, een private gedachte, die zij over kunnen reiken. Zoo komen wij tot deze slotsom dat nog nimmer de aloude Christelijke kerk (Zondag 21, vr. en antw. 54) de leer van het Duizendjarig Rijk in haar symbolen heeft opgenomen, maar wel integendeel verworpen als een onbijbelsche leer. Wel zijn er soms menschen geweest, die de meening waren toegedaan van een toekomstig D. R., doch die lieten zich daardoor verleiden, dat zij een (tijdelijke) verkeerde beschouwing hadden over de Joden en de lijn van het genadeverbond verkeerd zagen loopen. Volgens onze meening kan hier alleen een zuivere beschouwing van' het genadeverbond een genezend middel zijn. Prof J. J. v. d. Schuit, Hoogleeraar aan de I heol. School der Christelijke Gereformeerde Kerk te Apeldoorn, heeft daar voor enkele weken in „De Wekker enkele groote magistrale lijnen voor getrokken. Alleen zulk een beschouwing brengt ons over genadeverbond en inspiratie (theopneustie) in een g e w i s s e zekere toekomst. Wel zijn er altijd menschen geweest, die geheel in beslag werden genomen door de streelende gedachte van een duizendjarig vrederijk, 't zij dan met Christus lichamelijk of geestelijk als Koning tegenwoordig en om djan eens een reisje naar Jeruzalem te maken ter audiëntie. We noemen slechts de naam van een zekere Ds. C. H. Spurgeon, door sommigen geprezen als een C h r i s t u s prediker, door anderen op zij gelegd als een christen prediker. Wij gelooven dat Dr. A. Kuyper hieromtrent de volle waarheid gezegd heeft, toen hij verklaarde: 1). „Spurgeon is als volksprediker een talent zonder weêrga; een ook door ons hooggewaardeerd, innig prediker; maar daarom niettemin bestrijder van den kinderdoop; alles behalve vertrouwbaar theoloog." Doch genoeg. Deze korte historische Schets zij voldoende om niet op de zijpaden van de Chiliastische gedachte af te dwalen. Gods Woord alleen zij de lichtstar op onzen levensweg; het kompas dat ons levensscheepske naar de veilige haven van het eeuwig vrederijk wende. Daarbij zijn ons onze belijdenisschriften dierbaar, die ons verstand nader helpen richten naar het doel Gods in de Schriften. Zijn dan nog sommige dingen voor ons niet even duidelijk, dan biede een vertrouwbare gids ons hulp. Dan hooren wij gaarne naar wijlen onzen ouden Ds. W. H. Gispen, toen predikant bij de Christelijke Gereformeerde Kerk van Zwolle en lezen zijne verklaring: 2) Art. 37. „Op dit art onzer Belijdenis is weinig of geen toelichting noodig. Duidelijk en beknopt wordt de leer der Schrift hier uitgesproken, en uitweidingen over de profetiën des O. en N. Verbonds, in betrekking tot de leer der laatste dingen, zijn ons niet geoorloofd. In de Belijdenis der Geref. Kerk wordt niet, zooals in de Augsburgsche Confessie, gepolemiseerd tegen: „Joodsche droomerijen"; maar eenvoudig uitgesproken wat alle ware christenen gelooven. De Wederkomst van Christus om te o o r d e e 1 e n de levenden en de dooden, is toch het wezenlijke middelpunt en de hoofdzaak van de gansche nog onvervulde profetie". Q Publiek Vermaak door Dr. A. Kuyper. 2) De Geloofbelijdenis, toegelicht door Dr. W. H. Gispen, Uitgave 1876, 2e dr. Maar het Chiliasme vindt toch in de Heilige Schrift teksten als bewijsplaatsen? ' Hoewel de Chiliasten vele teksten in den Bijbel aanwijzen, waar schijnbaar de voorstelling van een D R. gegeven wordt, zoo blijft ten slotte de classieke (voortreffelijke) 'tekst: Openbaring 20 : 1—4. Het doel van dit geschriftje was niet om exegese te leveren, daarom volstaan wij met den lezer .voor te leggen een paar uitspraken, die voor ons ,lijnen ter orienteering aanwijzen. Dan vermelden wij in de eerste pTaats de verklaring die Dr. J. H. Gunning geeft in zijn: „Het Boek der Toekomst" 1) Op bl. 384 iheeft hij het over het D. R. in verband met Openb. 20 : 1—-4, en dan schrijft hij: ,Er is grootelijks gezondigd door de chiliasten van 'alle eeuwen en wij gelooven dat de rechtzinnige Kerk, zoowel vóór als na de Hervorming, volkomen terecht hunne droombeelden als zinnelijke, Joodsche verwachtingen heeft veroordeeld. Door misverstand van het karakter dezer verzen van Openbaring 20, en vergetende dat men toch allereerst op de klare en onmiskenbaar- duidelijke uitspraken van Jezus Job. 5 : 28, Matth 25 : 31, en de Apostelen, 1 Cor. 15 :22, 52 en 1 Thess. 4 :16, had te letten, 'en daarna deze verzen had te verklaren, is men tot de geheel onschriftuurlijke voorstelling gekomen dat Jezus nog tweemaal zou moeten wederkeeren: ten eersten male om in het aardsche Jeruzalem duizend jaren met zijne heiligen te regeeren; ten tweeden male (dus na een hernieuwe hemelvaart) om ten oordeele te komen. 'Had men meer met het „teekenachtige" dezer apokalyptische visioenen gerekend, en bedacht dat ons daarin meer groote beginselen en leidende gedachten dan chronologisch-gerangschikte voorspellingen der wereldgeschiedenis worden gegeven, dan had men ook bij deze schildering niet voorbij gezien dat hier de troostvolle waarheid wordt uitgesproken id'at te midden van de ontzaglijke oordeelen Gods er ook tijden van verademing, geestelijke oasen zijn, en dat reeds aan deze Bedeeling, de Kerk des Heeren hare triomfdagen kent. — dagen zóó vol van heerlijkheid, dat zij door het volle, rijke cijfer „duizend" kunnen worden gesymboliseerd". 1) Het Boek der Toekomst, De Openbaring van Johannes door Dr. J. H. Gunning J.Hzn. Vervolgens verwijzen wij U naar hetgeen J. A. Wormser 1) hiervan schreef: „Duizend jaren wordt de duivel, de satanas, (d.i. tegenstander) gebonden erf heerscht Christus op aarde. Indien ergens, dan hebben wij hier te doen met hooge, heilige symboliek. Het jaar op zichzelf, zoowel als het getal duizend, is symbool van de eeuwigheid. Het vrederijk van Salomo duurde veertig jaren als type van voorbereiding. Het vrederijk van Christus is de vol{maaTcte vervulling en daarom wordt het duizend jaren lang afgebeeld. De waarheid, van haar beeldspraak ontdaan is, dat er na den bangen, bangen tijd van den antichrist een tijdperk van verademing voor het aardrijk zal aanbreken, een voorsmaak van de eeuwige zaligheid te proeven zal gegeven worden. De macht des duivels (die met groote beteekenis toch nog „tegenstander" genoemd wordt) zal gebonden zijn. Het vuur zal ontbreken, maar de brandstof blijft voorhanden liggen. De vijanden zullen zich geveinsdelijk onderwerpen. Maar waarachtige bekeering van menigten zal nooit gezien worden. Een kleine kudde te midden der wolven blijft de gemeente". We zouden U nog gaarne meer verklaringen voorleggen, die alle in dezelfde beteekenis getuigen. Maar ons bestek is vol. Alleen verwijzen wij U nog naar de schoone, onnavolgbare, zuivere exegetische* dogmatisch- praktische verklaring van „De Openbaring des Heeren aan Johannes", uitgelegd door Ds. S. Greydanus. Uitgave v. Schenk Brill, Doesburg 1908. Bij een onbevooroordeelde beschouwing over het D. R. kan men dan ook niet anders dan tot de overtuiging "kom'en< dat het dusgaande toekomstig duizendjarig vrederijk door! onoverkomelijke bezwaren wordt gedrukt. Bij een nauwkeurige! lezing der Heilige Schrift, moet het duidelijk worden 'dat Christus aan het einde geen vrederijk doet verwachten, maar afval, goddeloosheid, vervolging en kruis: Matth 24 : 13, 21 v.v. 'Bovendien blijven tarwe en onkruid gemengd tot het eifr'de; Matth. 13 : 30. Het chiliasme past niet in de Bijbelsche eschatologie. jQ Het Laatste Bijbelboek door J. A. W. Daarom blijve de Kerk van Christus getrouw in de onberouwelijkq keuze om aaji de hand van Gods Woord de toekomst te verbeiden met den Apostel Petrus- Maar de hemelen, die nu zijn en de aarde, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd en worden "ten vure bewaard tegen den dag des oordeels, en der verderving der goddelooze menschen Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht. Daarom, geliefden; verwachtende deze dingen " i deze dingen, dus geen andere dingen, maar .•deze dingen verwachtende ..... benaarstigt U, dat gij onbevlekt en onbestraffelijk van Hem bevonden moogt worden in vrede. ^'JIsA2n sterke uitdrukking, maar toch meenen wij niet te sterk, zoo er gezegd wordt: onder de Chiliasten is nog nooit een groot theoloog geteld, die Oeref. Confessie onvoorwaardelijk beleed . Wel wordt b.v. de naam genoemd van Dr. A. Uriessen maar hij was van Coccejaansche richting, en niemand van Geref. belijdenis, zal de leer van Coccejus trachten binnen te dragen. Zoo zouden nog een paar namen te noemen zijn — doch „school is er niet door ^ Daartegenover hebben mannen, die als sterren van eerste groote hebben geblonken aan den hemel der Theologie, zich uitgesproken in waarschuwenden geest tegen het Chiliasme. We geven daarvan een proeve immers het vraagstuk van het Chiliasme, met zijn" joo'dsche droomerijen, is niet, gelijk men waant, alleen een uitlegkundig vraagstuk, maar een vraagstuk dat heel de stelling beheerscht, waarin ge als belijder van den Christus u tegenover de Openbaring plaatst en alzoo beslist over geheel uw levens- en wereldbeschouwing. De droomerij van het Chiliasme en de Gereformeerde (Christelijke) geloofs- en levensopvatting staan in beginsel vlak tegenover elkander. Is /ii;et Chiliasme waar, dan is onze Gereformeerde belijdenis leugen. Maar ook omhelst ge uw Gereformeerde belijdenis, op het getuigenis des Heiligen Geestes, dian moet ge u beslist en vierkant tegen al dit joodsche bederf der waarheid Gods overstellen. Niet natuurlijk alsof ge de broederen in ons midden, die nog min of meer m'et deze dwaling behept zijn, zoudt mogen verdenken van kwaad opzet. Integendeel hun doling is slechts de wrange vrucht van de verslap- ping die in het Gereformeerd belijden sinds twee eeuwen veld won." en. „Het weer opkomend Chiliasme is niet maar een exegetische dwaling, maar randt de geheele ordinantie voor het heil in Christus aan; sluit het oog voor den samenhang tusschen het werk der Schepping en den herschepping; zet het particularisme weer op den troon, waar alleen het universalisme heerschen mag; -dreigt de Christelijke religie weer als secte te nationaiiseeren, in stee van in haar het heil der wereld te begroeten; en staat meer dan iets aan de waarachtige bekeering der joden in den weg, in zooverre het hun nationaal gevoel onevenredig prikkelt en de bekeerde joden onder ons belet tot volle bekeering door te breken. Ook van den Jood toch geldt het dat hij er dan eerst is, als hij roemen kan: „„Niet meer de Jood leeft, maar Christus leeft in mij, en wat ijk nu leef* c" at leef ik niet meer als Jood, maar door Hem, Die mij met Zijn bloed gekocht heeft."" BiJLAGE II. Wijlen Ds. J. v. Andel, moet ook nog wel eens fungeeren als dienstdoende propagandist voor het Chiliasme. Dat men echter zeer voorzichtig moet zijn om zoo maar Dg. v. Andel naar voren te brengen als voorstander van een D. R. kan ons het hier volgend stukje duidelijk maken. Ds. v. Andel mediteert in dat stukje over den tekst: Johannes- 18 : 36 „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld." „Jezus had Pilatus' vraag: Zijt gij de Koning der Joden? beantwoord met een wedervraag, of Pilatus dat uit zichzelven, dan wel uit den mond van anderen vroeg. Pilatus antwoordt hierop dat hij uit den mond van anderen spreekt, namelijk van de Joden. Dit getuigenis is van gewicht. In joodschen mond toch had de uitdrukking „Koning der Joden" — een messiaansche beteekenis, den heiden onbekend. De vraag: Zijt gij de koning der Joden — door een Jood gedaan, wilde in haren diep*sten zin opgevat, zooveel zeggen als dit: Zijt gij de Zone Davids, door wien God Zijnen volke vergeving der zonden, de genade der Zoonsaanneming, en het koninkrijk geven zou. In dezen zin alleen is Jezus Koning. Zijn volk liegt als het zijn koningschap bij Pilatus als een wereldsch voorstelt. Een koninkrijk heeft Hij zoo werkelijk als de Keizer een keizerrijk heeft; men wane niet, dat de Chris- tus slechts in figuurlijken zin zich een koninkrijk toekent. Hij is meer dan leeraar; die heeft slechts een school, een koning is Hij; een, die ,een koninkrijk heeft. Ja, al is dat koninkrijk niet van hier, zoo is daarmede niet gezegd het niet hier is. Neen het is zoowel op de aarde als in den hemel. Alleenlijk van deze wereld is het niet. 't Is niet, gelijk! het rijk van het Beest, opgerezen uit de woelige volkerenzee, noch, zooals het rijk van den valschen Profeet, uit de aarde opgekomen, Openb. 13:1, 11. Neen, geworden is het in, afgedaald is het van den hemel. Daaruit verklaart het zich, dat het er i s, zonder dat de keizer het merkt; waarlijk, vreemd is het niet, dat Pilatus uit zich zeiven nooit op de gedachte gekomen zou zijn dat Jezus een Koning was en een koninkrijk had.. Zoo weinig toch is Jezus rijk van deze wereld, dat men er in moet zijn, om het te kunnen zien, len ,van boven geboren om het te kunnen ingaan. ^ Dat dan niemand het Koninkrijk der hemelen tot een koninkrijk der wereld make, of iets doe, waardoor de schijn gegeven wordt, als zou het van deze wereld zijn. Dat de kinderen des koninkrijks er in berusten, dat het rijk waartoe zij behoor en, vooralsnog uitsluitend in de hemelen openbaar is, daar, waar de koning, lichamelijk verheerlijkt, gezeten is aan 's Vaders rechterhand. Anders gaat de gemeente den verkeerden weg op, den weg naar de zeven heuvelen (Rome) waar de erfgenaam zetelt van den geest, die Simon Bar Jona naar het zwaard en dt kroon grijpen deed. De kerk blijve wat Petrus werd; werd hij de apostel der hope, zij blijve de kerk der hope, die naar voren staart, naar de toekomst, die haar den Heer wederbrengen zal. De ure toch komt, waarop het Koninkrijk der hemelen overwinnen zal door te verschijnen. Dan zal het deze aarde opwaarts trekken en in zich lijven; ook zal het woord van zijn koning een zwaard blijken, dat allen vijand nederwerpt, en de wereld, erfstuk Zijns rijks, zuivert van al haar kwaad en al haar wee. Want zijn rijk is de steen, die zonder handen afgehouwen, de wereldmacht verplet, maar zelf de berg wordt, die heel de aarde vervullen zal". Naschrift: In deze schoone overdenking van wijlen Ds. v. Andel geen zweem van gedachte als zou deze aarde een Vrederijk dragen. Een duizendjarig rijk, waar volgens de Chiliasten, de zonde nog niet zal zijn weg gedaan. Wanneer Christus komen zal, dan zal Hij de wereld „erfstuk zijns' rijks, zuiveren. Daar zal geen Kanaanieter meer gevonden worden. En de deelgenooten in Zijn vredenik zullen volkomen gezuiverd zijn van den ouden m'ïnsch, van hun zondigen aard. Dat eeuwig vrederijk > ;rwachten alle ware Sionieten. Dat volzalig vrederijk zal komen als het woord der Engelen uit Handelingen, 1 : 11 m vervulling zal gaan. Naar de vervulling dier profetie ziet de strijdende kerk uit. — Soms met een zeer groot en sterk verlangen. BIJLAGE III. Uit deze bijlage moge blijken hoe wijlen Ds. J. v. Andel dacht over de prediking van Christus wederkomst We schrijven daartoe een gedeelte af uit zijn schoone boekje getiteld: Vademecum Pastorale zijnen jeugdigen ambtgenooten aangeboden. Uitgave Kok, Kampen, 1910. Onder 't opschrift: Christus' Wederkomst bl. 182— 186 schrijft hij aldus: „Er wordt meer gepredikt over de geboorte, over den dood, over de opstanding en hemelvaart onzes Heeren, dan over zijn wederkomst. Ook wordt er weinig' om zijn wederkomst gebeden. Men werpe niet tegen, dat zich in ,het stuk der wederkomst te veel vragen voordoen, om er over te prediken, zonder er tegenspraak en twisting door te ontlokken. Zeker als men verder gaat dan het onderwerp zelf, dan loopt men hiervoor gevaar. . Maar wie verstandig genoeg is om zich bij de we(derkomst te bepalen, en bij wat' naar aller toestem'ming met haar verbonden is, loopt geen gevaar om zich in een doolhof te begeven. Geenszins wordt hiermede beweerd, dat het ongeoorloofd, of ten minste ongeraden zou zijn, over het genoemd vraagstuk te handelen; maar de prediker doe dit beneden den kansel; want deze is ons niet afgestaan tot verbreiding o'nzer bijzq'ndere opvattingen, maar alleen tot de prediking van wat vast en zekar is. Daarom bespreke de prediker de leer der a.Ierlaatste dingen, voor zoover zij onder de broedeien in geschil is, liever in een kring, waar hij nict^ ambtelijk optreedt, en waar tegenspraak geoorloofd is." Late ö it bezadigde, ernstige woord voor velen tot een ernstige levensles zijn.