u1ijl1utheek leesmuseum amsterdam. Afd. M IET HOOGE GELANG der AMBTELIJKE VAKKEN. REDE TER AANVAARDING VAN HET LEERAARS AMBT AAN DE THEOLOGISCHE SCHOOL DER GEREFORMEERDE KERKEN IN NEDERLAND, TE KAMPEN. Uitgesproken den 27 September 1894, dook P, BIESTERVELD. Kampen, G. PH. ZALSMAN. ] 804. I HET HOOGE BELANG DEE AMBTELIJKE VAKKEN, IET ÏÏOOG-E BEL AM der AMBTELIJKE VAKKEN. REDE PER AANVAARDING VAN HET LEERAARSAMBT AAN DE THEOLOGISCHE SCHOOL DER GEREFORMEERDE KERKEN IN NEDERLAND, TE KAMPEN. Uitgesproken den 27 September 1894, door P. BIESTERVELD, Kampen, G. PH. ZALSMAN. 1894. KAMPER BOEK- EN STEENDRUKKERIJ VAN ZALSMAN. Reeds sinds geruimen tijd worden èn in ons land, èn in het buitenland veelvuldige klachten geuit over het onvoldoende van de opleiding tot den Dienst des Woords aan de publieke Universiteiten, in haren tegenwoordigen vorm. Noch de theologische wetenschap als zoodanig, noch de toebereiding voor het gewichtvolle ambt van Dienaar des Woords komen tot haar recht. In ons vaderland is aan de Staatsuniversiteiten de faculteit der heilige Godgeleerdheid omgezet in eene faculteit van Godsdienstwetenschap. Eerlijker ware het geweest, indien men ook den naam der theologie had prijs gegeven en haar b. v. bij de historische en wijsgeerige wetenschap had onder dak gebracht. Zij heeft nu immers niet anders te doen dan na te speuren, hoe het belangwekkend verschijnsel van den godsdienst langs den weg van evolutie zich in "de historie der menschheid heeft ontwikkeld. Men brak met de Openbaring als kenbron aller theologie. Van zelf viel nu ook de opvatting, dat de oorspronkelijke godsdienst van het menschdom is het monotheisme, hetwelk later is verbasterd en bij de volkeren, die buiten de open- baring leefden in polytheïsme, afgoderij in allerlei vorm verliep. Het is volgens de nieuwe opvatting juist anders om. Green verbastering, maar ontwikkeling; en de vraag blijft dan nog open of er niet zelfs een nieuwe religie ontstaan zal, als de faculteit der godsdienstwetenschap haar taak zal hebben volbracht, en uit de verschillende godsdienststelsels den waren godsdienst zal hebben gefiltreerd. Het ligt nu niet op onzen weg te betoogen, dat hiermee de wetenschap der theologie in haar hartader is aangetast, en opgehouden heeft eene eigene plaats in den cyclus der wetenschappen te bekleeden. In verband met het doel dezer rede vestigen wij echter met name de aandacht op het feit, dat de opleiding tot Dienaren des Woords aan eene dusdanige faculteit feitelijk geene opleiding heeten mag. De Gereformeerden in den lande zijn het hierover eens, dat, waar de dienaren des Woords ook mogen worden opgeleid (de kerken lieten het recht van de vrije studie ongeschonden), elke inrichting waarmee de kerken zich in contact stellen (in casu de Vrije Universiteit), en ook hare eigene school, geven moet loetenschappelijke vorming, op den grondslag der Gereformeerde Belijdenis. De tegenwoordige Staats-Universitaire opleiding rekent ten eenenmale niet met de bestemming van den beoefenaar der Theologische wetenschap. Zeer zeker heeft de Theologie als wetenschap ook om zichzelve recht van bestaan, gelijk dit van alle wetenschap geldt. Maar in andere faculteiten wordt wel met de bestemming van den studiosus gerekend. De toekomstige arts wordt ook in de ziekenzalen rondgeleid. En waar voor de faculteit der letteren op dit gebied niet wordt gezorgd, smoort men de klachten evenmin. Dr. Gr. Kalff (*) wijst er op, dat art. 1 van de wet tot regeling van het Hooger onderwijs zegt: „Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen, en tot Tiet bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt,." Hij klaagt er over dat aan dit laatste voor de a. s. leeraren in de letteren niets wordt gedaan. En als er door velen gezegd wordt: „de practijk moet iemand tot leeraar vormen" — dan geeft hij ten antwoord: „Zeker, de practijk heeft er velen gevormd, velen zijn er langs dien weg gekomen. Maar hoe en na hoeveel tijd en ten koste van hoeveel jongens ? En hoevelen worden niet door de practijk gevormd, komen er niet, maar verongelukken?" Hetzelfde geldt van vele predikanten: hoe, na hoeveel tijd, en ten koste van hoevele gemeenten ! Of ze komen er niet — en verongelukken. De toekomstige pastor hoort in zijn studietijd van zijn aanstaand ambtelijk leven niets of zeer weinig. Voor wetenschap en kerk beide is het tot zeer groote schade, dat met de ambtelijke vakken weinig of niet wordt gerekend. En niet alleen in orthodoxe, neen ook in moderne kringen wordt luide over de tegenwoordige opleiding geklaagd. Op de vergadering van Moderne Theologen in April dezes jaars te Amsterdam gehouden, sprak dr. I. Herman \*) Dr. G. Kalff, Het onderwijs in de moedertaal. Amsterdam, J. H. Bussy. 1893 pag. 102 v. v. de Ridder over de crisis, die zich in de Maatschappij voorbereidt en de academische opleiding der predikanten.*) Op die vergadering sprak Prof. v. Manen het uit, dat alle hoogleeraren overtuigd zijn, dat het onderwijs aan de academiën onvoldoende is. En mochten in het debat de heeren verschillen over de middelen, die om tot verbetering te leiden moesten worden aangewezen, allen waren het er over eens, dat wijziging met het oog op de eischen des tijds noodzakelijk is. Het werd door den voorzitter ds. v. Loenen Martinet den referent toegestemd, dat de predikanten de sociale nooden niet mogen voorbijgaan, op straffe dat deze hun zouden voorbijgaan. Ook in het Buitenland worden dezelfde klachten vernomen. Op de groote theologische conferenties in Saksen en Zwitserland stond het onderwerp : „Unzuliinglichkeit des theologischen Studiums der Gegenwart" reeds in 1886 op het agendum. In hetzelfde jaar schreef een ongenoemde onder dezen titel (**) : „ein Wort an Dozenten, Pfarrer und Studenten," een geschrift, dat veel bespreking uitlokte; hier te lande o. a. ook van dr. J. J. Prins, die naar aanleiding van deze brochure er op aandringt, dat de spreuk niet worde vergeten: „non scholae sed vitae discimus." (***) Deze ongenoemde schrijver staat met zijne klachten niet alleen. Dr. D. Schenkel stemde reeds in 1863 toe, dat de klacht over het onpractische en derhalve onresultaatlooze werken van menig predikant niet van grond ontbloot is, omdat (*) Zie het verslag iu de N. Rott. Ct. van 5 April 1894. (•*) Die Unzulanglichkeit des theologischen Studiums der Gegenwart. Leipzig, Fred. .Richter, 1886. (***) Zie Theol. Tijdschrift, 20e jaargang, pag. 245 v. v. zoo menigeen zich niet in de werkelijke levensverhoudingen heeft ingedacht. (*) Prof. H. Schmidt beweert dat die „Unzulanglichkeit der Universitaten fiir die praktische Vorbildung immer deutlicher hervorgetreten ist." (**) Het getal referaten over dit punt gehouden, en het getal brochures daarover geschreven is te groot om hier op te noemen. Genoeg om er uit af te leiden, dat de huidige Universitaire opleiding niet heeten mag vorming voor het gewichtig ambt van Bedienaar des goddelijken Woords. Naar onze bescheidene meening moet in geheel het theologisch onderwijs met die vorming worden gerekend. Toch zal het u niet verwonderen, dat, waar mij het onderwijs in de vakken die het ambt van den Dienaar des Woords betreffen, is opgedragen, ik in deze ure voornamelijk opkom voor dit maar al te vaak miskend deel der Theologie, met name in zijne beteekenis voor de vorming tot Dienaren des Woords. In de overtuiging dat de aangewezen leemte mede ontstaan is door de verwaarloozing van dit deel der Godgeleerde wetenschap, ga ik u wijzen op Het hooge belang der „ambtelijke' vakken. I. Om den aard der Theologische wetenschap. II. Om het voorwerp dat zij behandelen. III. Om de eischen, die aan de Bediening des Woords moeten worden gesteld. (*} Dr. I). Schenkel, Die Bildung der t-vang. Theologen für den prakHschen Kirchendienst. Heidelberg, J. C. B. Möhr, 1863. (**) Dr. 11. Schmidt, Die Notwmdigkeit und möglichkeit einer praktischen Vorbildung der evaugelischeu Geiatlichen. Berlin, Iteuther und Ruichard. 2e deel. 1893. I. Het goed recht en het doel der vakken, die het ambt in 's Heeren kerk betreffen, volgt uit den aard en het bedoelen der Theologie in haar geheel als wetenschap genomen. Daarom moet én het wezen én het bedoelen der Godgeleerde wetenschap hiervoor worden gekend. En dan sta allereerst vast, dat de Theologia Sancta is eene doctrina, eene scientia, in zeer innig verband staande met de andere wetenschappen, wier voorlichtster zij zelfs zijn moet. Het wetenschappelijk karakter der Theologie mag nooit worden prijs gegeven. De Heere gaf den mensch het terrein van het denken en kennen om ook daarin de verheerlijking van Zijnen Naam te zoeken. Waar nu de Theologie gaat over de geopenbaarde kennisse Gods, zoo heeft zij als wetenschap het heerlijke doel om de glorie van de Godskennis ook in de wereld van ons denken te doen openbaar worden. Als wij dan ook zeiden, dat de studiosi Theologiae in het onderwijs tegelijk ontvangen de vorming voor het ambt, dat zij zullen bekleeden, zoo bedoelen wij geenszins het karakter der theologie als wetenschap aan te randen. Zoo licht kan men daartoe komen als men alleen op die vorming let, en derhalve alleen van belang acht, wat in onmiddellijk verband schijnt te staan met den toekomstigen werkkring. Men denke maar aan den bekenden Werenfels, die in zijn: „de scopo doctoris" feitelijk wetenschap en opleiding tegenover elkander stelt. Hij wil een systeem onderwezen zien, waarin alleen wordt gehandeld over wat voor den Evangeliedienaar van practisch belang is. Daarom moet de student naar zijn inzien veel aan practische oefeningen doen. Later kwam hij van deze meening weer terug, omdat hij zag, dat zijne studenten hunne studiën geheel en al gingen verwaarloozen. Men meene niet dat practijk zonder echte dege wetenschap voor den Dienaar des Woords wel kan. Er is zonder die groot gevaar, dat de zuiverheid in de leer niet wordt bewaard, omdat niet diep genoeg het onderscheid tusschen dwaling en waarheid wordt gekend. Zelfs voor de practijk der herderlijke zorg is het van zooveel beteekenis, historisch en wetenschappelijk goed onderlegd te zijn. De historie geeft zooveel menschenkennis, doet den draad van zoo menige dwaling vinden, en biedt menig medicijn, dat anders den geestelijken arts onbekend blijft. Van dit gewichtig belang overtuigd eischen de Gereformeerde Kerken, het zij hier herhaald, voor hare toekomstige dienaren : „wetenschappelijke opleiding," wetende, dat daarmede een groot deel van haren geestelijken bloei samenhangt. Zij kozen aldus beslist partij tegen de Doopersche opvatting, die niet slechts alle ambt verwerpt, maar ook den band tusschen natuur en genade verbreekt, met de valsche ook de ware wetenschap als profaan veracht, met miskenning van 's Heeren gave daarin geschonken. Maar ook aan de andere zijde kan gezondigd worden. Geene wetenschap, welke dan ook, mag in abstractiën opgaan. Van de wetenschap is zoo terecht gezegd: „zij moet reflectie van het leven zelf in ons bewustzijn wezen, en staat dus met de realiteit in hetzelfde organisch ver- band, als de schaduw met het lichaam, dat die schaduw werpt." (*) Geldt dit van alle wetenschap, dan met name ook van de Theologie. Het rationalisme sprak van het weten om te weten alleen. De wetenschap had geen hooger doel dan zichzelve, en als gevolg zou uit het weten van zelf vloeien de verbetering van den mensch, en de verheffing van het leven. Zeer nauw hangt dit, gelijk van zelf spreekt, samen met de verstandsrichting van het rationalisme, die een „vloek" is geworden voor heel de wetenschap en het volksleven. Alle ramp en ellende werd in oorzaak teruggeleid tot een kwaal der hersenen alleen. En met tot in het onzinnige herhaalde pleidooi voor verstandelijke ontwikkeling meende men werkelijk den weg aan te wijzen, waarlangs alle geestelijke en zedelijke krankheid van het genus humanum kon worden genezen. Zonde is dwaling alleen. Zoo sprak men. Onwetendheid is derhalve de oorzaak van allen jammer. Uit het weten om te weten zou van zelf de genezing volgen. Een onderwijs, lager en hooger, dat alleen van de rede uitging eu slechts op verstandelijke vorming was aangelegd, zou het panacee blijken voor de genezing van ontevredenheid en misdrijf. De werkelijkheid onzer dagen is een kaakslag voor de richting van het rationalisme. Ook maar niet het minste (*) Dr. A. Kuyper, Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid. Amsterdam, J. A. Wormser 1894. Deel II. pag. 572. heeft het kunnen doen om een meer ideaal leven op deze wereld te wekken. Noch het godsdienstig, noch het zedelijk, noch het aesthetisch ideaal zelfs heeft het tot werkelijkheid kunnen brengen. De zwevende r'cligie van de Religionswissenschaft kon de dorst der ziele des menschen, die uitgaat naar het eeuwige, nimmer lesschen. Onbevredigd moest men in cynisch ongeloof wegzinken. God en Zijn dienst zijn weggebannen uit het leven der volkeren en van den enkele. Het streven naar het in de verte getoonde, maar onbereikbare zedelijk ideaal, is eene ware Tantalus-marteling gebleken voor den menschelijken geest, die in zijnbangen en worstelen niet was begrepen. Men wierp zich in de armen van het koude materialisme. Wat er van de zedelijkheid onzer maatschappij te zeggen valt, is zeker niet in den vorm van een lofrede te kleeden. Wetenschap en kunst kwamen tot een realisme, dat nog prikkelen moest, als alle prikkeling der natuur uit oververzadiging zweeg. Het Christelijk geloof gaat eene andere richting uit. Niet aan de rede, maar aan de Schrift ontleent het de materie der kennisse Gods. Niet alleen tegen onwetendheid, maar tegen verdorvenheid des harten, die de bron van alle bederf des menschelijken levens is, voert het den strijd. En juist daarom verstaat het, dat theorie en praktijk niet tegenover elkander staan. De vraag of de aard der Theologische wetenschap is theoretisch of practisch, is al eene zeer oude. Reeds door de Scholastici is deze quaestie opgeworpen. Er waren onder hen, die de Theologie als een louter speculatieve wetenschap wilden behandeld zien, zooals een Johannes Rada, Durandus en anderen. Scotus en zijne volgelingen wilden alleen weten van het practisch karakter der Theologie. Terwijl weer anderen haar als „mixta", tegelijk theoretisch en practisch teekenden, en onder hen de Thomisten dan zeiden, wel „mixta" maar toch meer specultatief, en Thomas de Argentina meer practisch. Ook onze Gereformeerde vaderen hebben zich met deze vraag ernstig ingelaten. Daar was trouwens aanleiding voor. De Socinianen en de Remonstranten wilden van niets anders dan van het practisch karakter der Theologie weten. Zoo zegt Episcopius dat de Theologie geen speculatieve wetenschap is, maar eene practische; zelfs niet deels speculatief, deels practisch, maar „pure practica scientia." De bedoeling van deze uitspraak is doorzichtig. Zij wilden hiermee de fundamenteele leerstukken in hare noodzakelijkheid voor do religie ontkennen, en daarvoor de gehoorzaamheid aan de geboden en het vertrouwen op de beloften in de plaats schuiven. Het gold dus voor onze vaderen tweeërlei te doen. Allereerst te betoogen, dat de aard der Theologie ook is theoretisch, speculatief, en dus haar karakter als scientia met nadruk te handhaven — en dan aan te wijzen dat hiermee allerminst valt het practisch karakter van de Godgeleerde wetenschap. Er hing dus meer aan dit vraagstuk, dan oppervlakkig zou worden gedacht. Zoo weerlegden zij dan de tegenstanders, door de Theologie „eene leere" te noemen. Zij beriepen zich daarbij op uitspraken der Heilige Schrift als Joh. 7 : 16 en 17, 1 Tim. 4 : 6, Titus 1 : 9 e. a. J. a Marck (*) voegt hier aan toe : „dat het ook overeenstemt met do zaak, die ons tot God als leermeester en de geloovigen als leerlingen hier leidt." Schoon is de argumentatie van Franciscus Turrettinus als hij het theoretisch karakter der Theologie handhaaft. (**) Hij zegt, dat de kennis der mysterien een wezenlijk deel der Godgeleerdheid uitmaakt, want God dringt niet minder de kennis der waarheid aan, dan de gehoorzaamheid der geboden. Daarbij beroept hij zich op het woord des Heeren door Jeremia gesproken (Jer. 31 : 34): „en zij zullen niet meer een iegelijk zijnen naaste, en een iegelijk zijnen broeder leeren, zeggende: kent den Heere! want zij zullen Mij kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heere." En op het woord van den Heiland in Zijn Hoogepriesterlijk gebed gesproken : Dit is het eeuwige leven, dat zij u kennen en Jezus Christus dien gij gezonden hebt. (Joh. 17 : 3). Uit de kennis, zoo gaat hij verder, wordt ook het geloof geboren (Rom. 10 : 17) en de kennis van God wordt in de Schrift genomen voor den cultus universus Dei, (Jer. 31 : 34, 1 Joh. 2 : 3), terwijl hij nog wijst op het feit dat het Symbolum Apostolicum wel handelt over de credenda, niet over de facienda. Handhaafden de Gereformeerden alzoo het theoretisch karakter der Theologie, even ernstig weerspraken zij de (*) J. a Marck, Het merch der Christene Gotgeleertheit. Ie Hoofddeel § 28. vg). ook B. de Moor, Comm. perpet. in J. a Marck ii compendium, para I, c. I, § 28. Joh Hoornbeek, Theologia Practica, pag. 5 vv. van de Prolegemena. P. v. Mastricht, Theor. pract. Theologia, Tom. I, Lib I, c. I. [**) F. TurretiiDUé, Instutitio Tlicologiat Elencticae. Parsl, Locus 1, quaestio VII,114. beschuldiging der Socinianen en Remonstranten dat hunne Theologie „mere speculativa" zou zijn. Zoo zegt a Marck: „Daarbij moet men aanmerken, dat de H. Godgeleerdheid evenwel een leere is niet tot eene bloote beschouwing, maar tot werkzaamheid leidende, volgens den aard van den godsdienst, dien zij leert; hierom genoemd een kennisse der waarheid, die naar de godzaligheid is, en volgens het einde van Gods verheerlijkingen der menschen zaligheid, waartoe zij strekt." Zij kwamen tot de conclusie, dat de Theologie is nee simpliciter Theoretica, nee simpliciter Practica, sedpartim Theoretica partim Practica; utpote quae simul conjungit theoriam veri et praxin boni; magis tarnen practica quam theoretica. (*) Of gelijk Wollebius (**) het definieert: „de godgeleerdheid bestaat ten deele in werking. Daarom is de Godgeleerdheid eene wijsheid en voorzichtigheid. Wijsheid voor zoover ze door het begrip, dat van God verlicht is, de beginselen aller dingen vat en door de wetenschap de besluiten daaruit aanwijst; voorzichtigheid voor zooveel ze des menschen gemoed in zijn werkingen bestiert." Zoo verstonden dus onze vaderen, dat de Theologie niet is eene disciplina, quae in sola contemplatione occupatur, et finem alium non habet a cognitione, maar ook niet eene disciplina mere practica, doch eene wetenschap, op het leven aangelegd. Eene wetenschap met God zelf tot haar object, die ge- (*) Fr. Tnrrettinua Inst. Theol. el. Tom. I Loc. I quaestio VII, § 2. (**) Joh. Wollebius. Kort Begrijp van de Chr. Godtgeleertheit, vertaalt door Mr. W. L. pag. 1. kend en gediend moet worden als het waarachtige hoogste goed — met den mensch tot subject, die volmaakt moet worden in de kennis van het waarachtige, waardoor zijn yerstand wordt verlicht, en in de liefde tot het goede, waardoor de wil wordt gebogen, en in de barmhartigheid, die in de practijk zich in goede werken toont — met de Heilige Schrift tot principium externum, die leert wat geloofd en gedaan moet worden, en den Heiligen Geest tot principium internum, die de Geest is der waarheid en der heiligmaking, der kennis en der vreeze des Heeren — met een eigen doel, de verheerlijking Gods en de zaligheid van den mensch, die bestaat in het zien en in het genieten van God. De Theologie is dus wel een beminnen van de wijsheid, doch niet enkel philosophie, want zij belijdt dat in het kennen van God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest het eeuwige leven ligt. Zij is geen egoiste, die voor zichzelve alleen leeft, maar omgekeerd, zoekt zij het heil van hem die haar beoefent. De Theologie is eene wetenschap, en daarom moet, gelijk het zoo schoon door prof. Kuyper gezegd is, (*) ons bewustzijn het erts van de geopenbaarde Godskennis tot blinkend goud opsmelten. Maar hiermee wordt allerminst geleerd, dat zij is een wetenschap om te weten alleen. Evenzeer geldt het hier: „dat de wetenschap, als sfeer van den Logos, als creatuur Gods de roeping heeft om haren Schepper te dienen, en voor ons als menschen het hooge practische doel heeft, dat zij ons vrijmaakt." Met name geldt dit van de Theologie als wetenschap. (*) l)r. A. Kuyper, Encyclopaedie. Dl. II, pag. 246. 2 Maar zoo vraagt ge, wat zegt liet nu voor uw betoog, dat de Theologie is eene wetenschap, maar aangelegd op het leven ? Volgt daaruit, dat de ambtelijke vakken van zoo gewichtvolle beteekenis zijn? Wij kunnen ter beantwoording van die vraag niet beter doen, dan u te herinneren op welke schoone manier juist uit dit karakter der Theologie, Prof. Bavinck (*) in zijne inaugureele oratie het goed recht der Practische theologie of der ambtelijke vakken, als onderdeel der godgeleerde wetenschap betoogde. In genoemde rede zeide Z.Hooggel. : „Om dat practische karakter der Theologie is liet dan ook, dat de cyclus der Godgeleerde wetenschap eerst in do practicale Theologie zich afrondt en samensluit. Deze is de krone der Theologie. Zij is „1'art après la science", zet de iTTia-Trifiri in ri/yr, 0m ... De Practische Theologie is daarom ook niet maar een aanhangsel der Theologie, een hulpbrug, geslagen over de klove tusschen haar en de Kerk, maar een zeer wezenlijk bestanddeel der Godgeleerde wetenschap, zonder welke zij ophoudt Godgeleerdheid te zijn." Het organisme van de Theologie vindt in de vakken die het ambt betreffen pas zijne afronding. Wij gaan niet mede met Gottschik, (**) als hij de andere Theologische wetenschappen eigenlijk maakt tot onderlaag van de Practische Theologie. Maar wel meenen wij recht te hebben als wij beweren, f) Dr. II. Bavinck, De wetenschap der Heilige Godgeleerdheid. Kampei), G. Pli. Zalsman, 1885, pag. 42. [**) llerzog, Real encyclopaedie. Art. Theologie, liegriff und Gliederung. dat zonder dit deel de andere deelen van de Theologie niet kunnen leven en bloeien. Juist daarin komt het zoo schoon uit, dat de Sancta Theologia een organisme is, waarvan het eene lid niet tot het andere kan zeggen : ik heb u niet van noode. De Theologie heeft de geopenbaarde Godskennis te beschrijven. Daarom houdt zij zich allereerst bezig met de Heilige Schrift, hare kenbron zelve ; om dan na te gaan hoe dat W oord heeft gewerkt in de historie der kerk van Jezus Christus; vervolgens heeft zij den inhoud der Godsopenbaring in systeem weer te geven; maar dan ook te omschrijven hoe de werking van het Woord Gods moet worden in stand gehouden en gepropageerd. Hoe voorname plaats in het organisme der Theologie de Exegese, Kerkhistorie en Dogmatiek ook innemen, hoe aanzienlijke leden van het lichaam zij zijn, zij kunnen het lid niet missen der ambtelijke vakken of ze zijn incompleet. De functie van 's menschen geest in het technisch inzicht zich openbarend, kan in het optrekken van het gebouw der Theologie niet werkeloos blijven. En wederkeerig is er eene „Wechselwirkung." Hoe kunnen de functiën van het ambt juist worden bepaald, als niet het Bibliologisch deel der Theologie hier licht verspreidt ; als niet de Politia ecclesiatica de institutie en de onderscheiding der ambten uiteenzet; als niet de Kerkhistorie verhaalt hoe het in de Kerk met de werking des Woords ook hierin ging; als niet Symboliek en Dogmatiek hare Lehnsatze bieden uit belijdenis en leer in betrekking tot de Diensten, die er in het midden der Kerk moeten zijn. Zoo dan meenen wij uit den aard en liet organisme der 2* ting yan zijn tijd. Hij gaf aan de religie de haar toekomende plaats in 's menschen hart. Hoe hij zich echter ten eenenmale vergiste in de omschrijving der Theologie en in de aanwijzing van haar principium cognoscendi, zoowel als zijn verloopen in pantheïstische strooming, zij hier slechts aangestipt. Alleen willen wij hulde brengen aan zijne verdienste voor de nu geheeten „Practische Theologie", daar hij haar als de kroon van alle Theologie uitriep. Toch kan die hulde niet dan met groote beperking worden gebracht. Schleiermacher gaf in den grond geheel het wetenschappelijk karakter der Theologie prijs. Hij gaf aan de Philosophie alleen den naam van wetenschap in den strengsten zin van het woord. De Theologie, de wetenschap der medicijnen en die der rechten, zijn volgens hem: „Practische Disziplinen." De Theologie, is volgens hem niets dan: „der Inbegriff derjonigen wissenschaftlichen Kentnisse und Kunstregelen, ohne deren Anwendung ein Christlicher Kirchenregiment unmöglich ist." (*) Zijne Theologie is ecclesiologie geworden. Groot is zijne verdienste, dat hij de Theologie redde uit do handen der moordenaars, die haar reeds half dood op den weg hadden doen nederliggen; maar groot is ook zijn fout, dat hij het object der Theologie, God zelf en de kennis van Zijn Naam inruilde voor de kerk van het Christendom om de reden, dat het Christelijk gemeenschapsleven het hoogste staat onder de religieuse gemeenschapsvormen. (**) (*) Zie F. Schleiermacher, Kurze OarstelliDg des Theol. Studinms. Eiuleitung pag. 5. (**) Zie verder ook : l)r. Kuyper, Encyclopedie dl. 1 pag. 333 v. v. Vanzelf sprak wel, dat Schleiermacher nu de Prao tische Theologie de corona der Theologie noemen moest: maar juist door zijne tegenstelling van theorie en practijk verlaagde ook hij de Practische Theologie tot een soort van techniek, zij het ook, dat hij er naar streefde om deze vakken tot een zelfstandig organisch geheel te vormen. Bij de nieuwere Theologen komt hoe langer zoo meelde gedachte op den voorgrond, dat aan dit gedeelte der Theologie een zelfstandig wetenschappelijk karakter moet worden toegekend, en een eigen taak moet aangewezen. Zoo gevoelt Dr. Knoke (*) zeer goed hoe, waar hij de naam „Practische" Theologie wil behouden, de toelichting noodig is, dat de Practische Theologie niet is oen agglomeraat van zoodanige Theologische kennis, die zonder historisch onderzoek kan worden verkregen en vrij van systematische overweging kan worden opgebouwd. Integendeel, de Practische Theologie kan de historische en systematische methode niet missen, en is derhalve niet minder eene theoretische wetenschap dan de historische en systematische Theologie. Zoo spreken de meesten, die in onze dagen zich met de beoefening dezer vakken bezig houden. Van alles beheerschend belang is het vanzelf hoe men het wezen dier vakken en haar verdeelings-princiep omschrijft. Sommigen (z. a. Th. Harnack en Ph. Schaff) zetten ze eenvoudig los naast elkander. Anderen z. a. Achelis (**) omschrijven haar als : die Lehre von der Thatigkeit der Kirche zu ihrer selbst Erbauung. (*) Karl Knoke, Grundriss der Praktischen Theologie. 2e aufl, GöttingeD, 1889, pag. 2. (**) Dr. E. Chr. Achelis, Practische Theologie. Freiburg, 1890. Dl. I, pag. 1—29. Hij gaat dan bij do verdeeling uit van de eigenschappen der Kerk, om te handelen over: die Lehre von der Bethiitigung der Heiligkeit der Kirche an der werdenden Gemeinde (Katechetik); an der gewordenen Gemeinde (Homiletik) ; an den einzelnen Gliedern (Poimenik); der Einheitlichkeit der Kirche (Liturgik) ; der Heiligkeit und der Einheitlichkeit der Kirche im öffentlichem Gemeindegottesdienst; von den freien Vereinigungen im Interesse der Heiligkeit (innere Mission), der Einheitlichkeit (Gustav-AdolfVerein, Evangelischer Bund) und der Allgemeinlieit (Heiden und Juden-mission) der Kirche; om met Die Lehre vom Kirchenregiment (Kvbernetik) te besluiten. Edouard Vaucher (*) wil behandeld zien : les functions de 1'Eglise ; en dan : les functions par lesquelles 1'église travaille a se conserver elle mème et a amener sa croissance intérieure, et les functions par lesquelles 1'église travaille a conquérir ce qui lui est étranger et a croïtre extérieurement. Van zelf zou het buiten het bestek dezer rede vallen om breedvoerig de verschillende opiniën van mannen als Zeswitsch, Krauss, Plath, Schafer, Zimmer en zoovelen als in den laatsten tijd Handboeken en Monographiën over de Practische Theologie schreven, na te gaan. Genoeg om te doen zien, dat op dit terrein hoofdzakelijk met twee richtingen te rekenen valt. Vooreerst de richting die in Planck haren vertegenwoordiger vindt, en dan de richting die in meerdere of mindere mate haren vertegenwoordiger in Schleiermacher ziet. Men beging door het verkeerde verdeelingsprinciep vele encyclopaedische fouten, zoodat (*) E. Vaucher, De la Theologie pratiqiie. Paris, Fischbacher 1893. men vakken als Apologetiek, Polemiek enz. bij dit gedeelte der Theologie onder dak bracht, en zelfs een vak als Innere Mission, en Freie Vereinigungen schiep. Maar dat niet alleen. Ook bij de besten der nieuwere theologen, die zelfs opkwamen voor de kerk als organisme, schuilt de fout hier, dat zij de functiën uit de idee van het organisme der kerk afleidden, en niet naar het beginsel aller Theologie de, kennis van de organen der kerk putten uit de Heilige Schrift. Zij het toegestemd, dat deze vakken zich de bestudeering van de theorie der organen van de geïnstitueerde kerk als terrein aangewezen zien, en dat terdege moet vast gehouden de gedachte dat de kerk door hare ambten optreedt naar buiten — toch moet voor ons vaststaan, dat het ambt qua talis, als door Jezus Christus ingesteld, het voorwerp van onderzoek moet zijn. En dan naar den regel der Schrifture. Naar dit beginsel lacht ons van zelf de door Prof. Kuyper gekozen naam: „Diaconiologische groep" zeer aan. In deze benaming komt duidelijk uit dat deze vakken de door den Heiland ingestelde ambten in aard en taak hebben na te speuren. De Gereformeerde Belijdenis van alle landen legt grooten nadruk op het ambt. Zij biedt het eene plaats der eere. Niet 0111 de dragers, maar 0111 den Zender en de opdracht. Het behoeft zeker geen breed betoog, dat de Gereformeerden het ambt hoog houden. Schijnbaar hecht Rome aan het ambt hooger beteekenis, waar het eene zoo diepe klove graaft tusschen clerus en leekendom. Volgens Rome toch treedt de ambtsdrager niet op als dienaar in den naam van den Heere Jezus Christus, in het midden der geloovigen, maar als een lieerscher boren de gemeente. Hij is de nitdeeler der genade ex opere operato door het sacrament. De kerk is volgens Rome geene vergadering der geloovigen, maar in de eerste plaats eene heilsinrichting, die hoofdzakelijk door het sacrament en niet door het Woord de zaligende genade mededeelt. En wat de onderwijzing der gemeente betreft, feitelijk komt zij nooit op uit het catechumenaat. Het ambt „vermittelt" hot leerbegrip, dat slechts intellectueel behoeft te worden toegestemd. Naar de Schrift, moet de mensch zelf met God in aanraking komen. Dit beginsel is door de Reformatie weer tot eere gebracht. Geschiedt deze aanraking onmiddellijk door de werking des Heiligen Geestes in de regeneratie, middelijk heeft dit plaats door den Dienst des Woords bij de bekeering en werking van het geloof. Deze Dienst des Woords, geoefend op des Heeren lastgeving, heeft tot doel hot Woord te verklaren en toe te passen, terwijl in de bediening der Sacramenten de bezegeling des Woords daaraan toegevoegd wordt. Zoo sta de Dienaar in het midden zijner broederen, maar met eene bijzondere lastgeving door den Heere hem opgedragen. Even sterk als tegenover Rome, staat de Gereformeerde belijdenis betreffende het ambt, tegenover de opvatting van het Piëtisme. Kent Rome in den grond alleen eene ecclesia invisibilis, het Piëtisme weet eigenlijk alleen van eene ecclesia visibilis. Heeft Rome alleen oog voor de Kerk als instituut, en bedoelt het alles onder dat instituut te baring Gods, ook die in Christus, allereerst dc eorc van 's Hoeren heiligen Naam bedoelt, en pas in de tweede plaats de zaligheid en heerlijkheid van het schepsel. Juist dit was de kracht van Calvijn, dat hij dc souvevereiniteit Gods wilde eeren bovenal! Wanneer wij nu zeggen, dat deze groep over het ambt als zoodanig heeft te handelen, dan bedoelen wij hiermee de gewone ambten. Het extraordinaire ambt, het Apostolaat, toch, vereenigde alle ambten in zich. De Apostelen, de grondleggers der Kerk, onmiddellijk door Jezus Christus geroepen, hadden in opdracht het Woord te prediken, do ordinantiën Gods mede te deelen, de Kerk des Heeren te regeeren en te verzorgen. Doch dit extraordinaire ambt wordt zoo min als dat der evangelisten meer in de gemeente gevonden. Langzamerhand is het ééne ambt, door den Koning der Kerk ingesteld, in onderscheidene ambten of diensten gesplitst. Allereerst komt van zelf het ambt van den leeraar, den StSaa-/.xAcc Hij heeft tot zijn dienst Jezus kudde te weiden in de grazige weiden des Woords. In het midden deigemeente bediene hij het Woord, het verklarend en toepassend, opdat dc gemeente tot een volkomen man opwasse, tot alle goed werk toegerust. In hem komt de Heere tot zijn volk in Woord, Sacrament en Zegen, maar hij komt ook in naam van het volk tot God met gebed en belijdenis en lofzegging. Voor al die handelingen zij er regel, opdat de vorm het wezen niet schade. Maar ook de lammerkens moet hij voeden met het Woord. Dc kinderkens der gemeente opleiden, tot zij als membra completa zich openbaren. En wordt hij als presbyter geroepen regeerder der gemeente te zijn, de zielen te verzorgen en te besturen, is het dan niet noodig om in het gedeelte van zijn arbeid hetwelk hem als „herder" is aangewezen, te weten wat 's Heeren wille zij naar Zijn Woord? Maar met deze vakken Homiletiek, Liturgiek, Catechetiek en Poimeniek (mij te doceeren opgedragen) is dit deel der theologische wetenschap nog niet gereed. Zelfs niet met de Theorie van de Zending hieraan toe te voegen. De ambtelijke vakken te laten afloopen met de Bediening des Woords, zon rieken naar clericalisme. De Dnitsche Lnthersche Theologen, die het monopolie opeischen van alle ambtelijk werk voor den pastor alleen, bepalen zich het liefst tot het genoemde. Zelfs een man als de bekende Schaff spreekt in zijn Theological Propaedeutic, in het geheel niet van den dienst der ouderlingen en der diakenen. Handelen sommige theologen nog over de Kvbernetiek dan is het in den regel eene verwarring van de politia eccleciastica met de gubernatio ecclesiae, en ^ ordt van de andere ambten slechts zeer ter loops gehandeld. Wij belijden, dat naast het pastoraat staat het presbyteraat, het diaconaat, en het ambt van alle lidmaten (de gezalfden tot profeet, priester en koning) het ambt aller geloovigen. Ook de leer van deze diensten, en welke arbeid door deze ambtsdragers moet worden verricht, behoort thuis op het gebied der vroeger genoemde Practische theologie. Meer dan ooit moet ook tegenwoordig daarop worden gelet. Of brengt wederom ook de nood der tijden het niet mee, dat het ambt van den opziener, den n-ci^-nv en gubernator ecclesiae, naar den eisch der Schrift, in al zijne verplichtingen wordt gekend ? Neemt het Diaconaat niet steeds meer in beteekenis toe, ook met het oog op de sociale worsteling onzer dagen? En moeten niet (om nu het doctoraat te laten rusten) de charismata in de gemeente worden opgewekt, opdat zij dit liaar ambt kenne en betrachte, en zoo steeds meer aan hare roeping ga beantwoorden en een licht zij in het midden der wereld ? Zal dit alles geschieden, dan dient de theorie gekend. Men breke met de opvatting, dat het zoo maar gaat om eenigen dienst in 's Heeren kerk te vervullen. De nood der tijden dringt om daarop te wijzen. O zeker, de Heere God is machtig om door de buitengewone werking des Heiligen Geestes gaven en bekwaamheden in te storten, maar dat is de regel van 's Heeren werken niet. Daarom spreken wij onverholen uit, dat het noodzakelijk is dat ook voor de gewichtige vakken, die de uitoefening van de ambten : presbyteraat, diaconaat, en dat aller geloo^ igen betreffen, een catheder worde gesticht — opdat de toekomstige predikanten in de gelegenheid mogen zijn daarvan kennis op te doen, ten einde later ook leiding aan de andere ambtsdragers te kunnen geven. Ook door onze vaderen is alzoo over deze vakken gedacht. Want al is het volkomen waar, dat de Gereformeerden van vroegeren tijd de encyclopaedie der Theologie bijna niet tot voorwerp van hun onderzoek maakten, en daaxdoor veel van dit gedeelte der H. Godgeleerdheid niet tot zijn recht kwam, tcch hebben zij van meet af begrepen, dat ook over het ambt moest worden gehandeld. Zelfs mag hier de vraag worden gesteld of het niet al wederom een wijs bestuur der Voorzienigheid Gods is, dat voor het Calvinisme van onzen tijd juist het gebied der Encvclopaedie is bewaard. Immers God de Heere heeft voor elke eeuw eene eigenaardige taak. In orde brengt God, Die wil dat alle dingen met orde zullen geschieden, de waarheid tot het bewustzijn Zijner Kerk. Zoo ook met de wetenschap. Gaven onze vaderen de stof, aan onzen tijd verblijft de Encyclopaedie, om het organisme van de wetenschap op te sporen. Niet alsof onze eeuw geen roeping had ook voor de materie ; het zij in het voorbijgaan opgemerkt, dat dit niet ophouden zal voor dat alles in den hemel en op de aarde tot een vergaderd is in Christus Jezus. Maar toch komt juist 1111 de encyclopaedische vraag op den voorgrond te staan. Het is eene eere voor het kleine Nederland, hetwelk reeds op zoo menigen naam in de wereld der Calvinistische Theologie met onderscheiding genoemd bogen mocht en mag, en waar zoo menige arbeid tot stand kwam van beteekenis voor de Calvinistische richting in staat, kerk en wetenschap, dat hier juist door de Gereformeerde Theologen het gewicht van dit vraagstuk wordt ingezien. Men denke slechts aan het standaardwerk, de Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid van Prof. Kuyper. Toch hebben onze vaderen ook wel over deze vragen gedacht, gelijk door Prof. Kuyper in zijn geschiedkundig overzicht is bewezen. Zeer duidelijk spreken zij het uit, dat de Theologie I practisch is aangelegd. En zij kenden ook aan do vakken, die liet ambt betreffen, eene plaats toe in den cyclus der Theologische wetenschap. Zij noemden haar niet met den naam „practische Theologie," tegen welken naam wij ook ernstige bedenking hebben, omdat zij niet genoegzaam het karakter der vakken hiermee bedoelt teekent, en zoo licht de opvatting in de hand werkt, dat deze vakken eigenlijk niet wetenschappelijk zijn. Deze naam moge goed zijn om het doel der vakken te teekenen — het wezen van den arbeid van den geest op dit terrein wordt er ganschelijk niet mede uitgedrukt. Onze vaderen verstonden het woord „practisch" beter. Het was voor hen volstrekt niet practijk tegenover theorie, maar de onderscheiding van de credenda en de agenda_ Had reeds Antonius geschreven over de Christelijke moraal onder den titel van: „de officiis ministrorum", onze vaderen kozen voor de Ethiek, den naam van Theologia practica. Men verstond door Theologia practica de geheele Christelijke practijk, terwijl sommigen dan de bijzondere verrichtingen der diensten in het midden der gemeente als agenda der Dienaren naast de agenda der anderen behandelden. Zoo schroef Hoornbeek zijne Theologia practica cum irenica ter behandeling van de Ethiek waarin hij ook een hoofdstuk heeft: de coetibus sacris. Witsius schrijft in zijn Schediasma theologiae practicae over Ethiek en Ascetiek. Zoo ook Campegius Vitringa Senior in zijn Typus theologiae practicae. Over de ambtelijke vakken handelen zij onder verschil- lende titels, terwijl de plaats dier vakken in het organisme der theologie nog niet duidelijk was. Vandaar dat sommigen beweren, dat b. v. een Andreas Hvperius deze vakken niet eenmaal kende. Dit is ten onrechte. Zou hij, de eerste, die grondig de Predikkunde behandelde in een afzonderlijk werk, geene kennis van onze vakken dragen '? (*) Hij bespreekt ze onder de Dialectica, de Exegesis popularis en de Gubernatio ecclesiae. Bij zijne onderscheiding tusschen de Exegesis popularis van den kansel te geven, en de Exegesis scolastica der academie, plaatst hij de Homiletiek bij de eerste en de Hermeneutiek bij de laatste. Hij zegt, dat de Dienaar des Woords heeft een munus docendi en een munus gubernandi in de kerk. Daarom moet de theologiae studiosus: locos communos colligere, in publica exercitia optreden, maar ook Kerkhistorie, Kerkrecht en Liturgiek bestudeeren (**) Ook Johannes Henricus Alstedt heeft deze vakken in zijn systeem verspreid behandeld. Hij spreekt van theoretische en practische Theologie en als hij dan over de eerste handelt, heeft hij eene theologia catechetica voor de eerst beginnenden, en onder de practische vakken eene theologia particularis onderscheiden in profetica van den Dienaar, en acroamatica voor de gemeente. Ook Voetius plaatst naast de Ethiek, Ascetiek en het Kerkrecht, de Homiletiek c. a. onder de theologia practica, die met de Loei communes volgens hem tot de Dogmatische vakken behooren. (***) (*) Andreas Hyperius. De formandis concionibus sacris, seu de interpretalione scripturarum populavi, Libri II. Iksileae 1573. (**^ Zie ook dr. H. H. Kuyper, De opleiding tot den Dienst des Woords bij de Gereformeerden, pag. 240. I***) Zie over Hyperius, Alstedt en Voetius : Dr. A. Kuyper, De Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid. Deel I, pag. 148, 164 en 169 v. v. Het groot aantal boeken over de Predikkunde enz. door onze vaderen geschreven, bewijst ook hoe zij deze vakken a\ ilden eeren, en wilden dat de studenten onderwezen werden in den aard en dienst van hun ambt. Is dan niet het voorwerp, waarmee dit deel der Theologie zich bezig houdt onze studie ten volle waard ? Pleit het voorwerp dat zij hebben te behandelen niet voor het hooge belang der Ambtelijke vakken? Maar ook meenen wij dit belang te mogen afleiden uit de hooge eischen, die, met name in onzen tijd, aan de Bediening des Woords moeten worden gesteld. III. Hoewel ook, gelijk wij zagen, in dit deel der Theologie over de andere ambten moet worden gehandeld, bepaal ik mij nu bij de Bediening des Woords in hare eischen, omdat mij speciaal de vakken den Dienst des Woords betreffende te onderwijzen zijn opgedragen. Het ambt van Bedienaar des goddelijken Woords is van eene zeer gewichtvolle beteekenis voor 's Heeren kerk. Wel kan niet gezegd worden, dat dit ambt noodwendig is ex nessitate absoluta. Hadde het den Heere behaagd, Hij had Zijne genade ook onmiddellijk kunnen toepassen, gelijk in het werk der wedergeboorte het vermogen des geloofs onmiddellijk geschonken wordt. Maar de Heere heeft het alzoo niet gewild. Ex necessitate hypothetica is het ambt noodzakelijk, want het is Gods w elbehagen om door de prediking de uitverkorenen te verzamelen en te versterken in het allerheiligst geloof. Daarom zeiden onze vaderen: Placet Christo capiti, 3 ecclesiam sibi colligere, conservare ot propagare, non immediate, sed per ministerium hominum ad hoca se designatorum" (*) Dat wil God naar den rijkdom Zijner genade, om Zijne macht en glorie te openbaren. Door de dwaasheid der prediking maakt Hij zalig. Menschen, die hun schat in aarden vaten dragen, gebruikt Hij: en dat, opdat de heerlijkheid Zijner en niet onzer zou zijn. Het ambt van den Dienaar des Woords is het Woord uit te leggen en toe te passen. De Dienaar is geen profeet, die nieuwe openbaringen brengt. Zijn wpLvvuv is een ander dan dat der Apostelen. Zijn prediken mag dien naam dragen, omdat hij Gods Woord heeft te verkondigen, maar altijd alleen het geopenbaarde Woord. Evenmin gaat zijn arbeid in predikingen op van enkel missionair karakter, al heeft hij in dezen zin missie, dat hij tot bekeering moet leiden, die onder het Woord, ja misschien wel in het instituut der kerk levende, niet leerden buigen onder het zachte juk des Heilands. In den engeren zin was missie het werk der Apostelen en is het nu nog het werk der Dienaren, die arbeiden onder de Heidenen. Van missie onder gedoopten kan geen sprake zijn. De Dienaar bedient toch het Woord in het midden dor gemeente Gods, gekocht met het bloed van Zijnen Zoon. Zelfs de droeve toestand onzer dagen, 1111 duizendtallen van gedoopten zich of losscheuren van allen dienst Gods, of in onverschilligheid en zinnelust voortwandelen, kan ons dat ideaal niet ontrooven. Wel brengt deze droevige werkelijkheid er ons toe 0111 met alle idee van „volkskerk" 1\ v. Mafcüiclit, Thtor. piact. Thcologia. Liber. VU ca|>. li. den Joden een Jood. Aan de ontdekking der hypocrieten heeft hij te arbeiden; aan de versterking der zwakgeloovigen zijne krachten te wijden. Het afgedoolde terecht brengen; het door onweder voortgedrevene vertroosten. Wordt het Woord Gods recht bediend, dan schijnt het licht der wereld in de harten en in het bewustzijn der goloovigen; dan schijnt het met zijne liefelijke glansen in den strijd en in het lijden; dan heeft het een antwoord bij het vragen 0111 troost en het zoeken 0111 vergiffenis; dan is er licht in het donker van schuld en zonde; dan is er kracht 0111 op te wassen in den Heere. Het Woord is eene kracht Gods. Door die kracht moet de gemeente openbaar worden de congregatio sanctorum te zijn, waarin de macht des eeuwigen levens regeert, die in de volmaking der heiligen hare bedoeling tot werkelijkheid brengen wil. Immers het Koninkrijk der hemelen komt door het Woord. Jezus' rijk is niet van hier, anders hadden zijne dienaren voor hetzelve gestreden. Nu wijst hij het zwaard naar de schede terug. Nu bant hij onverbiddelijk alle vleeschelijke wapen uit zijn heirleger, dat voor hem strijdt. Door het Woord alleen wil hij triomfeeren. Dat Woord moet gepredikt, opdat de gemeente historisch zich voortzette, en in verband met het sacrament versterking des geloofs vinde. Zoowel het staan in de zuiverheid des geloofs, als het wassen in de kracht des geloofs moet door de bediening worden bevorderd. Daarom zijn de Dienaren ook bouwlieden aan den geestelijken tempel. Het cederhout voor dien tempel moet samengebracht van allen berg der volkeren; de steenen moeten opgetast voor Sions muur. Daarom moeten er gezonden naar alle natiën der wereld om het heil des Heeren uit te roepen. Daarom moet de stem uitgaan onder de afgevallene Christen-volkeren, en onder de gedoopten die in de duisternis van het bijgeloof zijn gezeten. Maar meer is er te doen. Ook waar zij arbeiden in de geinstitueerde gemeente Gods — wat valt er aan de steenen van het godsgebouw niet te polijsten! Wat al oneffenheden zijn er weg te nemen. Zij zijn schrijvers in den dienst van den Heere Jezus om op zijne lastgeving letter na letter aan zijn brief toe te voegen, tot de laatste zal bijgeschreven zijn. Maar die brief moet ook bereid worden. Daarom moeten zij er aan arbeiden, dat inhoud en vorm van dien brief onberispelijk zullen bevonden worden. De dienaars moeten naar Paulus' voorbeeld arbeiden met een ijver Gods om de bruid van Jezus te zoeken en haar als eene reine maagd den bruidegom tegemoet voeren. Daarom moeten zij haar beschermen voor de onreine blikken en invloeden der wereld, gelijk de bruid in het Oosten haar gelaat gesluierd houden moet, en in het heenvoeren naar haren toekomstigen gemaal in de draagstoel bewaakt, dat geen ander man haar aanschouwe. Zij moeten haar met zalf en kostelijken nardus toebereiden, opdat zij aangenaam zij in 's konings oog. Gewichtig ambt! Zoowel de mvsterien des geloofs ontvouwen, als de bronnen van dwaling en zonde ontdekken, een ieder zijn bescheiden deel geven. De kinderen des verbonds voeden tot zij als menbra completa van Jezus' lichaam kunnen optreden in het midden der gemeente. De gidsen zijn voor de wandelaars op den weg naar Sion. Terecht noemt Alstedt (*) den dienaar legatus Dei ad electum et dilectum ipsius populum; os populi ad Deum. Hij noemt de Bediening des Woords wel verkeerdelijk profetie, maar omschrijft haar toch zoo schoon, als hij zegt, dat zij is divina illa flexanima, quae mentes hominum repugnantes ab impia et immani vita ad Christiauam fidem et resipiscentiam traduntur : waaraan hij nog toevoegt, dat zij het is: quae docet rationem fundandi, conservandi, amplificandi et curandi ecclesiam. Volgt nu niet uit de gewichtvolle beteekenis van het ambt, dat voor den Dienaar des Woords zeer hooge eischen moeten worden gesteld ? Moet hij niet in de Schriften ervaren zijn, en niet gelijk de Staatsuniversiteits leerlingen hoofdzakelijk in de inleidingswetenschappen bedreven, zonder ooit verder dan de inleiding te komen ? Mag en moet het dan niet geëischt, dat hij grave in de goudmijn der Schrift om het opgedolven goud als een schat uit te deelen ? Maar moet hij dan ook niet weten, hoe naar 's Heeren Woord dat uitdeelen in de verschillende verhoudingen, waarin hij door zijn ambt gesteld wordt als prediker, catecheet, liturg en herder der schapen, geschieden zal? Met name springt dat in het oog als men let op de beteekenis van het ambt in verband met onzen tijd. Wel moet men bij de overweging van dit punt streng en scherp onderscheiden tusschen Kerk en Godsrijk. De romaniseerende opvatting om alles kerkelijk te maken, moet zoowel tegengestaan worden, als de gedachte, dat wij eigenlijk maar beter doen met heel het terrein (*) Theologia profetica, cap. I J 2. der natuur los te maken van het terrein der genade, en dat alles over te laten aan de wereld en Satan. Dg Heiland kwam op deze aarde zeer zeker om zich de uitverkorene gemeente te vergaderen. Daartoe stelde Hij het ambt in. Door het ambt nu, werkt de geinstitueerde kerk. Maar evenzeer kwam Hij om zijn rijk te stichten. In den Efezerbrief wordt dit bedoelen van de komst des Heeren op aarde zoo duidelijk vertolkt: „om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles tot een te vergaderen, wat in den hemel, en wat op de aarde is." Gansch de schepping was er op aangelegd, dat de eere Gods meer en meer in haar schitteren zou, wanneer (ook instrumenteel door den koningsarbeid van den mensch) de in haar gelegde krachten zich zouden ontplooien. De zonde heeft hare triomfen gevierd in alle rijken der natuur. Zeker niet het minst in de wereld van den mensch; in de wereld zijner gedachten en zijner handelingen; in zijn innerlijk bestaan en in de onderlinge verhoudingen des levens. Nu komt de Christus Gods. Het plan dat God met de schepping heeft zal noch kan verijdeld worden. De Almachtige Souverein van hemel en aarde wordt nooit teleurgesteld in Zijne gedachten en voornemens. Zijn Zoon zal, als het hoofd aller dingen, God tot Zijne eere brengen in de bij een verzameling in de volheid der tijden. Wel valt het verlorene, het naar de vrijmacht Gods om eigen schuld verworpene weg; met die wereld, waarin zich de toorn Gods openbaren zal, wordt niet gerekend. Maar het schepsel zal uit zijn zuchtend leven verlost worden — en God zal zijn alles in allen. Zoo heeft dan ook het evangelie beteekenis voor heel de creatie. Het verkondigt den Christus als Verlosser van de schuld en heerschappij der zonde in den enkelen geloovige; als Heiland en Koning Zijner kerk, door Zijn bloed gekocht; maar ook als Verlosser van al wat ligt onder de macht der ontbinding. Hij vereent met God en onderling, verzamelt wat door de zonde uiteengeslagen ligt, is de Verlosser van de gebondene wetenschap, en van de onder de zonde en haren vloek liggende maatschappij. Hij moet als Koning heerschen. Ook op dit terrein dus moet uit de palingenesie geleefd. Niet door nieuw geschapen, maar door de herschapen organen werkt hier de levensuiting van den Geest. Geen enkel orgaan wordt vernield. Zoo blijft de souvereiniteit in eigen kring intact en onthoude zich de kerk als instituut om als huisvader, schoolmeester of kunstenaar en wat dies meer zij, op te treden. Maar om dat Koningschap van onzen Heiland, zijn werk en zijn loon, te doen erkennen, moet zijn kerk als keurbende optrekken in den strijd, die de verovering van de afgevallen wereld beoogt. Al treedt hier dan de kerk als organisme op — toch wil dat niet zeggen, dat het instituut zich van dit al niets heeft aan te trekken. De kerk heeft ook tot taak, te zorgen dat het leger slagvaardig zij. De Dienst des Woords in het instituut der kerk heeft zoowel ten doel om personen op Satan te veroveren, als om troost te bieden; maar ook om te wapenen en te oefenen voor den strijd. (*) (*) Zie L>r. A. Kuyper, E Voto Dordraceno, over Zondag 21 list 5. Juist ook in onze dagen met name moet die beteekenis van het evangelie door den Dienaar worden verstaan. Meer dan vroeger zelfs. Immers in de laatste eeuw is het karakter der zonde als revolutie op elk gebied, meer dan ooit openbaar geworden. Het is de treurige eere van onze eeuw, dat zij de beginselen der revolutie in systeem heeft gebracht en consequent toegepast op de wetenschap en het staatsleven. De kreten der revolutie, hetzij in den meer fatsoenlijken vorm van het liberalisme, of in de meer krasse taal van parlementair of revolutionair socialisme, nihilisme en anarchisme, klinken al luider. Maar men denke niet, dat het enkele uitroepen zijn, met een machtspreuk of lossen bijbeltekst tot zwijgen te brengen. De ideën der revolutie zijn door al die uitingen, ieder op hare manier, in stelsel gebracht. Een machtig allesbeheerschend denkbeeld ligt aan deze uitingen ten grondslag. Steeds ineer stelselmatig wordt Satan in zijn verzet tegen de ordinantiën Gods. De gevolgen der zonde zijn vraagstukken geworden van gewichtvolle beteekenis. Plutocratie en pauperisme, recht of gave, bezit of opheffing van privaat eigendom, volkssouvereiniteit of dragers van goddelijk gezag — het zijn vraagstukken van ingrijpenden aard. De contrasten, die de plaats der ongelijkheden innamen: aan de eene zijde de meest geraffineerde weelde — aan de andere zijde diepste armoede. Vandaar bij den een de grootste zelfzucht, en bij den ander de ruwe eisch, allen gelijk. Wil men de oogen er voor sluiten, men toont zijn tijd niet te verstaan, men doet te kort aan het evangelie, dat ook hier zijne verlossende kracht moet toonen, men ver- staat niet de gedachte der wereldregeering Gods, die de historie niet in elliptische, maar altijd in parabolische of hyperbolische banen leidt. Alle deze dingen toch moeten dienen om de wereld voor te bereiden voor de wederkomst Christi. De historie stuurt naar het einde aller dingen heen. Alle ontplooiing der zonde ook, zal dienstbaar gemaakt worden aan de vervulling van het goddelijk wereldplan. De Dienaar des Woords nu moet een inzicht in deze dingen hebben, en dat verbreiden onder hen, die hij voorgaan moet. Hij moet zich den organischen samenhang der dingen weten in te denken. Hij weet het, de kerk is geene massa van individuen, zoo maar los naast elkander staande, maar een van te voren geregeld, en bekwamelijk zamengevoegd organisme, waarvan de enkele alleen als lid, voor tijd en eeuwigheid beteekenis heeft. Zoo ook met heel de wereld en de vraagstukken van dit leven. Juist als dit wordt verstaan, kan de kracht des evangelies tegenover alle atomiseeren uitkomen, zoowel tegenover de plutocratie als alle socialisme en anarchie, het atomisme in zijne ruwste gedaante. (*) De Dienaar des Woords moet dit zeer levendig gevoelen. Hij moet trachten te verstaan, wat de Heere aan de orde stelt in het leven der natiën, en welke de roeping der geloovigen zij in de worsteling des tijds. (*) Zie hierover het belangrijk art. van Dr. A F. C. Vilmar in zijn Kirche vnd Welt Güttersloh. E. Bertelsman, 1873: das geislliche Ambt und die socialen Neuerungen der Gegenwart. Ook Dr H. Cremer, Die Aufgabe uud Bedeutungder Predigt in der gegenwartigen Krisis, titrlin, 1892. En het referaat van Ds. A. Brummelkamp, gehouden op het Sociaal Congres 1891, te Amsterdam. Opgenomen in het Proces verbaal pag. 199 v. v. Zwaar zijn dan zeer zeker de eischen, die aan den drager van het ambt worden gesteld. Maar mag er iets van worden afgedaan, als wij er aan denken op wat gewichtige post de Heereinder tijden nood Zijne dienaren plaatst? Is het oordeel te streng door dr. Schuster (*) geveld : „Mogen vielleicht vormals manche Gcistlichen mit massigen Gaben und einseitiger Bildung einigermassen ihren Platz in der Welt ausgefiillt haben, jetst ist das anders geworden, und bei aller Anerkcnnung im übrigen, sind heute solchc Manner nicht einmal mehr auf der geringsten Dorfspfarre zu gebrauchen." Volgt nu niet uit de gewichtvolle beteekenis van het ambt, met name in onzen tijd, dat zij die voor dat ambt worden opgeleid aan de vakken die daarover handelen, ernstig hun aandacht hebben te wijden ? Wij herinneren aan de klachten in de inleiding dezer rede vertolkt. Hoe zal het euvel nu worden verholpen, dat zoo menigeen in het ambt wordt gezet, zonder werkelijk bekwaam te zijn om aan de hooge eischen die aan de Bediening des Woords gesteld moeten worden te voldoen? Allereerst zij hier opgemerkt, dat het niet de universitaire opleiding als zoodanig is, die dit euvel veroorzaakt. Daarom is de genezing er niet, wanneer alleen en alom seminariëele opleiding gevonden wordt. Ook de opleiding aan een seminarie kan aan hetzelfde gebrek lijden. De Seminariën der Doopsgezinden, Lutherschen en Remonstranten leveren hiervoor het duidelijkste bewijs. ( ) beluister, Das Studium der Theologie in der Gegenwart. pug. 4. De vraag door ons gesteld ligt niet in: „universitair of seminarieel." De tegenstelling is niet: universitair d. i. wetenschappelijk; seminarieel d. i. practisch, maar wel of de opleiding waar die bok maar geschiedt, rekent met de beoefening der wetenschap, en tegelijkertijd vormt tot hetgeen de levensbestemming is van hen die de theologische wetenschap bestudeeren. Dat de Universiteit als zoodanig niet buitensluit: opleiding tot den Dienst des Woords, bewijst de Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag, die toont ook voor de practijk de toekomstige Dienaars te bekwamen. Zij schreef op hare series lectioniun dan ook dat hare hoogleeraren zullen doceeren : diciplinas munera ecclesiastica spectantes; en dat zij zullen voorzitten bij disputationes et orationes sacrae. \ Dus Universiteit en Seminarie staan hierin niet tegenover elkander. Algemeene vervanging van Universiteit door Seminarie zal wat ons streven betreft, op zichzelf genomen, niet baten. Evenmin verkrijgt men winst, wanneer aan de Universiteit de wetenschappelijke ontwikkeling wordt opgedragen, en men daarbij een Seminarie neemt om eenige technische vaardigheid te geven aan den reeds in de wetenschap bedreven candidaat. Dat willen velen in het naburige Duitschland. Zoo pleit dr. Schuster voor die gedachte in zijn Studium der Theologie in der Gegenwart. En met hem vele anderen. Maar ons dunkt, dat zulk een aanvullingssysteem, dat dan de techniek van het ambt feitelijk buiten het orga- nisme der wetenschap plaatst, weinig vruchten geven kan voor kerk en wetenschap beide. Dezelfde bezwaren van tweeslachtigheid blijven dan aan de opleiding kleven, als hier te lande met de zoogenaamde kerkelijke hoogleeraren. Evenmin kan baten het in practijk brengen van een voorslag, gedaan door Herman Couard, Pastor zu Wintermark, die soms, zij het in anderen vorm, ook wel eens in onze kringen vernomen wordt, (*) en zelfs door Dr. Bronsveld c. s. in eene Memorie aan de Synode der Ned. Herv. Kerk is voorgesteld. (**) Hij wil het zoogenaamde vicariaat invoeren. De kerk moet dan in groote plattelandsgemeenten een Pfanei aanstellen, die is „oin Mann voll Glauben, voll Geistes und Krafte und ein Beter dazu." Zijne vrouw moet eene ware Pfarrfrau zijn, „schlicht und anspruchlos, demütig und bescheiden, barmherzig und gutthatig, voll weiblicher Einfalt und ungeschminkter Herzlichkeit, voll tiefen Verstandnissen fiir den hohen Beruf eines Geistlichen" enz. Bij die Vikariats-Vater und Mutter, moeten de candidaten dan een jaar lang inwonen om in het eerste semester alle door den Pfarrer te houden godsdienstoefeningen en alle dooi hem te verrichten dienstwerk bij te wonen, ook dus zijn catechetisch onderwijs en bezoek in de gemeente. Indien het toegestaan wordt, ook de zittingen der Kirchlichen Gemeinde-Organe. Af en toe moeten zij bij begrafenisplechtigheden enz. optreden na eerst door den Pfarrer geinstrueerd te zijn. O H. Couai'd. Das Uedürfniss der praktischer! Ausbildung nnserer jungen Theologen iur das Pfarrambt und die Btfriedigung desselben vornehmlich duïch das Vikariat. Magdeburg, E. Baensch, jun. I**) Zie: Stemmea voor Waarheid en vrede, afl. September 1894. In het tweede semester gaan zij in de filiaalgemeenten arbeiden; prediken naar een vasten cyclus in tegenwoordigheid van den Pfarrer, leggen krankenbezoek af, houden catechisatiën en oefenen zich in het in orde houden van gemeenteboeken enz. Pastor Couard geeft op deze wijze een geheel uitgewerkt plan. Oppervlakkig heeft dit veel aantrekkelijks. Behalve echter, dat zulk eene regeling voor ons reeds daarom ten eenenmale verwerpelijk is, omdat zij niet past in het kader van het Gereformeerde leven, kleven aan haar ook al de gebreken, die elk aanvullingssysteem meebrengt. Het ambtelijk leven wordt het toepassen van „loopjes", en aan den samenhang der theologische wetenschap wordt te kort gedaan. Naar andere middelen moet uitgezien worden. Zou het dan niet goed zijn, dat de studenten tijdens hun studietijd veel doen aan allerlei practische dingen. Dus vooral veel uit preeken gaan en zich in het algemeen wijden aan de verschillende zaken, die met het in de toekomst te bekleeden ambt in eenige relatie staan. Wie zal het afkeuren, wanneer de studiosus een gedeelte van zijnen Zondag gebruikt om te arbeiden onder de jeugd des volks, of (wanneer hem dit is toegestaan) een enkele maal in het midden der gemeente optreedt. Ook aan de academie van Calvijn, en later aan de andere universiteiten gold de regel, dat de studenten practisch in het preeken en disputeeren moesten worden geoefend. (*) (*) Zie Dr. H. H. Kuyper, De opleiding tot den Dienst des Woords bij de Gereformeerden. 1891 pag. 169. Wie zal het wraken, als de student toont belangstelling te koesteren voor datgene wat de komst van Gods Koninkrijk of het werk der barmhartigheid betreft. Reeds als lid van 's Hoeren kerk is hij daartoe verplicht. Maar men zou zich zeer vergissen, als men die practische werkzaamheden van zeer groote waarde rekent. Vooreerst is er het gevaar aan verbonden, dat men, geen lust hebbende om grondig te onderzoeken, zich vleit op deze manier toch veel te doen met het oog op zijn toekomstig werk, en aldus vergeet, dat, gelijk Luthardt zegt (*) ook van het academische leven geldt: vita (academica) brevis, ars longa. Men overschat ook deze practische oefeningen, indien men werkelijk meent, dat zij het gewraakte euvel kunnen verhelpen. Hoe weinig beteekent het toch ten slotte of men eene enkele maal bijbellezingen of predicatiën heeft gehouden, voordrachten voor vereenigingen gedaan, zondagsscholen geleid of samenkomsten van jongelingsvereenigingen gepresideerd. Waarbij komt dat deze oefeningen veelal plaats hebben zonder dat de noodige critiek geoefend wordt. Zij kunnen door onderlinge dispuut-gezelschappen en clubs der studenten voor welsprekendheid enz. goed worden vervangen. Geschiedt dit dus met mate, dan brengt een en ander wel eenig nut aan, maar geeft geen verbetering. Naar onze bescheidene meening is het noodzakelijk, dat geheel het Theologisch onderwijs steeds het tweeërlei doel in het oog houde, n. 1. liefde voor de wetenschap te kwee- (,*) Dr. C. K. Luthardt, Zur Eiiifühning iu das Akademische leben und Studium des 1 LtUcgin. Liipig, L'tilfliiig uiid Franke 1892. pag. 170. ken, en een juist inzicht in haar organisme en deelen te geven, en ook te bekwamen tot het gewichtig ambt, dat door den studiosus Theologiae zal worden bekleed. Krijgt dan de groep, die handelt over het ambt, de haar toekomende plaats en wordt aan het theoretisch onderwijs in deze vakken de practische oefening in colleges voor preëkschets, improvisatie enz. verbonden, — het zal èn de wetenschap èn de kerk beide ten goede komen. Wij overschatten de waarde van deze vakken niet. Het charisma voor het ambt wordt er niet door gewerkt. Dat komt van God in natuurlijken aanleg geheiligd door den Heiligen Geest. Maar toch moet er geleid en geoefend worden, opdat de gave vruchtbaar zij. Nu is de klacht van den schrijver van „die Unzulanglichkeit" dikwerf helaas gegrond, als hij van de colleges in de Practische theologie zegt: „Die Studenten besuchen vielfach uur mit der grössten Unlust diese Kollegien ; sie langweilen sich dabei und haben das Gefiihl, das meiste des Vorgetragenen entweder von selbst zu wissen oder doch nicht so gleich oder überhaupt nicht brauchen zu können." Hij noemt dat terecht: „ein bedenkliches Sympton." Die klacht is echter al oud. Aan de hoogeschool te Leiden was ook in haren bloeitijd geen der professoren bereid alleen college te geven in de Doctrina Moralis, de Cura pastoralis enz. omdat de studenten alleen voor het systema lust betoonden en den hoogleeraar in de cura pastoralis voor ledige banken lieten optreden. Wordt echter de aard der Theologie goed verstaan, zal men hare corona en afsluiting niet verachten. Heeft men het voorwerp dezer vakken recht in zijn waarde erkend, dan zal men ook dit stuk der geopenbaarde Godskennis voor het bewustzijn tot helderheid willen gebracht zien. Weegt het gewicht der Bediening, waartoe men zal worden geroepen, dan zal ook alles gaarne worden aangew end wat tot hare rechte vervulling bekwamen kan. Zoo werke dan deze groep met de andere Theologische av etenschappen ook aan deze inrichting samen aan de ver■\\ ezenlijking van het schoone doel om mannen te vormen bekwaam om te leeren. Zegene de Heere allen arbeid aan deze inrichting, opdat van haar als van Calvijji's h oogeschool kunne worden getuigd, dat zij den eerenaam van Seminarium Ecclesiarum Reformatarum verdient; en het getuigenis van Dr. Ernst (hindert van Genève's Uni\ ei siteit gegeven, ook op haar van toepassing zij : Brauchte man Prediger, die keine guten Tage suchten, die sich mit dem Brot der Armut begniigten, die den turchtbarsten Gefahren trotzten, die dem lockendsten Verfiihr ungen widerstanden, die den Bedürfnissen der Gebildeten und Ungebildeten gerecht wurden, die den gewandtesten Gegner mit iiberlegenen Geisteswaffen niederschlugen — hier waren sie zu finden! (*) ( ) Zie Dr. H. H. Kuyper, De opleiding enz., pag. 177. 4 WelEerwaarde Zeergeleerde Heeren, Leden van het Moderamen van het Curatorium der Theologische School! Het was naar bepaling der Curatoren in overleg met de Hooggeleerde Heeren Docenten, dat de in de plaats van wijlen prof. de Cock te benoemen Docent, zou hebben te onderwijzen in de vakken, die het ambt van den Dienaar des Woords betreffen, waaraan van zelf mede is verbonden de leiding van Homiletische oefeningen in schets en improvisatie, benevens in de Symboliek. Hoe verblijdde het mij, toen de benoeming op mij werd uitgebracht, dat juist dit terrein der Theologische Wetenschap mij ten deel viel. Onverholen, spreek ik het uit, dat ik mij tot deze vakken zeer aangetrokken gevoel. Als Bedienaar des Woords had de kansel en al wat daarmee in betrekking staat geheel de liefde van mijn hart. Daarom wil ik ook gaarne de krachten, die de Heere mij schenkt, in afhankelijkheid van Hem, wijden aan de gewichtvolle taak waartoe de vergadering van den eersten Maart dezes jaars mij riep. Een gewichtvolle taak! Gelooft mij, dat dit door mij wordt gevoeld. Daarom vraag ik u en in u al de curatoren, die in deze ure door u worden vertegenwoordigd, om uwen steun en voorbede. En ik weet zulk een beroep op uwe liefde geschiedt niet tevergeefs. Ontvangt mijnen dank voor alle bewijzen van welwillendheid mij reeds betoond. Inzonderheid mijn dank aan u Ds. Bos, die als Voorzitter der Curatoren mij op zoo uitnemende wijze tot mijn werk inleidde. Zegene de Heere u allen voorts, en worde u in zeer ruime mate Zijne genade geschonken om getrouw te arbeiden in de gewichtvolle taak u door de Gereformeerde kerken op de schouders gelegd. Hooggeleerde Heeren Leeraren aan de Theologische School, voor het meerendeel ook eenmaal mijne leermeesters! Na bijna een elftal jaren in een drietal gemeenten het Woord bediend te hebben, werd ik geroepen in uwen kring de plaats in te nemen van wijlen prof. H. de Cock, aan wiens nagedachtenis ik hiermede eerbiedige hulde breng. Gemengde gewaarwordingen rijzen in mijne ziel op. Onwillekeurig is het met zekere schroomvalligheid, dat ik mij als uw ambtgenoot moet gaan beschouwen. Niet dat er ook maar eenige twijfel bij mij zou oprijzen, alsof gij mij den nieuwst aangekomene en jongste in uwen kring niet met liefde zoudt ontvangen, en met hetgeen gij in wijsheid en ervaring bij mij voorhebt, zoudt willen steunen ! Integendeel het aanvankelijke verblijf in uw midden profeteert mij veel goeds vcor den toekomstigen collegialon omgang. Maar onwillekeurig ziet men op tot hen, die ons onderwezen en vormden voor de heilige roeping onzes levens. Zou het dan niet met zekere schroomvalligheid zijn, dat ik nu met u als gelijken moet omgaan ? En toch overtuigd van uwe toegenegenheid doe ik het met blijdschap. Zij het ons dan gegeven samen te mogen arbeiden in onze heerlijke taak, tot den bloei dezer School, het heil der studeerende jongelingschap, de bevordering van de wetenschap der Heilige Godgeleerdheid, ten zegen voor 's Heeren kerken, en ter eere van Godes driemaal heiligen Naam. Ook met u Zeergeleerde Heeren leeraren in de letteren aan deze Theologische School, hoop ik te mogen samenwerken, waar wij elkander ook zullen ontmoeten, in den weg waarin de Heere ons bracht. Stelle de Heere ook u tot een rijken zegen in uwen veelvuldigen en moeielijken arbeid. I VelEdele Heeren Studenten ! Het is mij aangenaam in deze ure ook u te mogen toespreken. Gewichtig is de tijd, dien gij als studenten aan de Theologische School doorbrengt. Ja van beteekenis voor uw gelieele leven — van beteekenis voor kerk en wetenschap ; voor staat en maatschappij. Gij moet voorbereid w orden voor de heerlijkste taak, die aan een mensch kan worden opgedragen. Opdat gij goed toebereid moogt worden, ten einde straks te kunnen zijn eene militia Christi, aanvoerders van zijne keurbende, wordt van u en uwe leeraren veel geëischt. Het moet u, te midden van de bange worsteling der geesten in onze dagen, reeds in uwen studietijd voor den geest staan, helder en klaar, dat gij u voor een taak toebereidt, die ge slechts met inspanning van alle krachten zult kunnen \ ervullen. Daarom moet ook alle kracht aan de toebereiding voor die taak worden gewijd. De baan der studie ligt niet voor u als eene schoone vlakte, die ge zonder vermoeid te worden, kunt doorwandelen, maar zij verheft zich al slingerend langs bergen omhoog en slechts met alle krachtsinspanning kan dat bergpad worden bewandeld. Maar zoo kunt ge dan ook uw dienstwerk alleen aanvaarden, goed toegerust met het wapentuig der wetenschap, en recht gevormd voor het bekleeden van uw ambt, en zult ge ook in uwen dienst verstaan wat dr. Cremer eens zei: „das Ambt erfordert eine bleibende, ja eine wachsende Befahigung." Houdt u in uwe studiën aan het beproefde : meditatio, tentatio, oratio. Studeert, zijt wakker, houdt aan in het gebed. Luthardt gebruikt voor de studenten het beeld, dat zij aan don oever gezeten zijn om hun net gereed to maken. Eens, zoo God wil, zult gij het uitwerpen. Maar nu hebt gij te zorgen, dat uw net sterk worde, opdat het kunne bestaan bij golfslag en stormwind. En wat mij betreft — gaarne wil ik mij aan u geven om in de vakken, die ik zal hebben te doceeren, u mede te helpen bekwamen en vormen. Worde het mij gegeven u liefde voor dit gedeelte dei Theologische wetenschap in te boezemen. Dan zal èn door u de wetenschap om haar zelve bemind, èn ook in de toekomst 's Heeren gemeente door u worden gebouwd. Daartoe helpe God Almachtig u en mij. é ERRATA. De lezer zal zelf wel enkele drukfouten verbeteren. Toch willen wij de volgende errata aanwijzen, die bepaald zinstorend zijn : blz. 8, regel 2 van onderen, staat onresultaatlooze; moet zijn : resultaatlooze. blz. 32, regel 12 van onderen, staat communos; moet zijn : communes. blz. 33, regel 9 van onderen, staat nessitate; moét zijn : necessitate. blz. 38, regel 5 van boven, staat quae ; moet zijn: qua. blz. 4i, regel 7 van onderen viel na het woord „innamen", uit: bewerkten. blz. "48, regel 9 van onderen, staat Sympton; moet zijn: Symptom. blz. 48, regel 2 van onderen viel na het woord „verstaan", uit: dan. blz. 49, regel 5 van onderen, staat dem ; moet zijn : den.