INHOUD. I. INLEIDING . , w 9—18 1. Waarom ik antwoord q 2. Wat ik niet beantwoord U 3. Waarop ik niet ben betrapt. ... iq II. STRIKT „NAAR RECHT" 19--46 1- De eigenlijke quaestie 21 2. Een erkende Vereeniging 24 3. Een School voor Hooger Onderwijs 26 4. Hoogleeraren 27 5. Een Universiteit 6. Een „Vrije" Universiteit 37 7. Het recht om graden te verleenen 42 III. STRIKT „WETENSCHAPPELIJK". .... 47_i26 1. Een beginsel van Gereformeerd Kerkrecht . . 50 § 1. De Kerk der Hugenoten 52 § 2. De Kerk van Knox 09 § 3. Geneves Kerk onder Calvijn 73 § 4. Gijsbertus Voetius, onze groote Canonist. 80 2. De ontwikkeling der Universiteitsidée. ... 86 § 1. De L niversiteit als vrije Vereeniging. 86 § 2. Corporatie met Octrooi gg § 3. Gepriviligieerd Instituut 2 04 § 4. Staatsorgaan 225 § 5. Erkend bij de Wet 227 § 6. Onze Stichting . . 12o IV. STRIKT „ERNSTIG" 127-153 1. Teruggenomen 229 2. Was er oorzaak? ^34 3. Is Uw tegenvoorslag aannemelijk*-' 140 v- bijlagen ::: 1. De vroomheid der taal. Over „//eere" of „//eer". 157 2. Protest tegen reconstructie der historie (door Dr. Ph. J. Hoedemaker) 281 3. Universiteit en Kerk 207 Lieve Vriend, laat mij ; zelf door ervaring geleerd, hoe licht een woord, dat niet goed voor God kan zijn, uit ons diep zondig Kaïnshart naar de pen weet te sluipen; ook tot deze Uwe woorden liefst het zwijgen doen, met een kort maar welgemeend: „van harte vergeven!" 3. BETRAPT? Een niet gering deel van Uw boekske, Amice, strekt om te laten uitkomen, op hoeveel tegenspraak met mij zei ven Ge mij betrapt waant te hebben. Gesteld dit ware zoo, mag ik U vragen, doet dit er veel toe ? Toen onlangs onze gemeenschappelijke vriend Buytendijk in het Wag. Weekblad U op heusch nogal tastbare inconsequentiën in de Dordtsche quaestie betrapte, schreeft Ge terug: „Sinds wanneer strekt wijziging van overtuiging den publicist tot oneer?" En Uw interpellant nam dit zoo volkomen de bonne grace op, dat hij er zelfs bijvoegde: „Een man die voorgaf nooit zijn zienswijs veranderd te hebben, zou ik geen oortje vertrouwen." Eilieve, waarom ook mij dan het voordeel van dit expediënt niet gegund ? Te meer, daar het bij U een tegenspraak gold binnen hel jaar, in een quaestie van hel heden; — en er bij mij dan, naar Uw eigen erkentenis, over een historische aloudheid, een acht d tien lange jaren tusschen verliepen. Maar bovendien ik kan met den besten wil ditmaal van dat expediënt zelfs geen gebruik maken. Want zie, de tegenspraak waarop Gij mij meent betrapt te hebben, beging ik niet. In mijn Bede sprak ik uit; en nog sta ik in die overtuiging: dat een kerk qua talis, krachtens Gereformeerde beginselen, tot het eigenlijk stichten en beheeren van een hoogeschool volstrekt onbevoegd is. Dit gevoelen deeldet Ge niet; en nu sloegt Ge blz. 493 en 495 van „ Ons Program" op, waar zeer zeker uit 1872 geschreven stond, „dat de kerk hare kweekelingen liefst op een nationale Universiteit moet oplei- den; kan dit niet dan op een eigen Universiteit; en ze, eerst als ook dit onbereikbaar bleek, op Seminarieii mag plaatsen". Daarin nu laast Ge een bedoeling, alsof ik had willen zeggen: , Stichting eener Universiteit is een bevoegdheid die voor Staat en kerk moet gepostuleerd" (blz. 32). Gaat dit op? Is die conclusie juist? Maar eilieve, laast Ge dan over het hoofd wat iets hooger op diezelfde blz. 495 staat: „Derhalve is de (neutrale) Staat lot het slichten eener hoogeschool onbekwaam. En wat de kerk aangaat, ontging het U dan, dat er op pag. 494 vlak aan voorafging: „Ook voor de Prolestantsche Christenen in Nederland wenschen we de oprichting van een Vrije Christelijke Universiteit." Of indien Ge daar niet overheen laast, zijt Ge dan heuscli van oordeel, dat ik in 1872, bij de toen reeds bestaande verbittering, voor Universiteitsstichting ooit aan zekere samenwerking van onze Protestantsche kerkbesturen geloofd zou hebben; hij maniere als het Beurtenbriefje in Amsterdam eertijds van der kerken eenheid zinnebeeld wierd ? Ik zou bovendien zeggen, Amice, dat heb ik toch waarlijk niet aan U verdiend, dat ik in 1872 ofte ooit, door U in staat zou geacht worden, om aan onze huidige Synode de eere te geven en de macht op te dragen, om zulk een stichting te organiseeren. Ben ik dan ooit zoo bijster Synodaal geweest? Ooit derwijs onbegrensd Synode-minnaar, dat er aan zulk een bewijs van grenzenloos vertrouwen voor ons officieel kerkbestuur in mijn gedachtengang plaats viel te scheppen? Zie, reeds die voor de hand liggende overweging van mijn overbekende Synodale antipathieën had U toch, dunkt mij, tot de conclusie moeten leiden: „Neen, dat kan Kuypers bedoeling niet geweest zijn!" Maar ik hoor, wat Ge me tegenwerpt: „Goed en wel, Amice, dat had ik ook wel kunnen denken; maar. . . littera scripta manet. Het staat er dan toch!" En dat is ook zoo! Maar in datzelfde „Program", vlak er bij, op blz". 504 stond óók; stond zoo duidelijk mogelijk; reeds uit den jare 1870 ; de verklaring van dit schijnbare raadsel. Daar toch schreef ik nóg krasser: „De Christelijke kerk heeft de verplichting, om een vrije Christelijke Universiteit in het leven te roepen." Maar wat volgde er onmiddellijk op? Lieve Vriend, let, als ik u bidden mag, nu eens heel aandachtig op de zinsnee die daar vlak op volgde! Er volgde namelijk letterlijk dit: „Hierbij blijft het echter onbeslist, of zulk een Universiteit door de kerk zelve, of door mannen van Christelijke professie moet worden opgericht. Aan het laatste zouden wij de voorkeur geven." Daar stond het dus klaar als de dag; zwart op wit! Eer het omgekeerde van Uw beweren. En ter voorkoming van alle misverstand werd er zelfs nog aan toegevoegd: „Men stichte eene inrichting voor hooger onderwijs, waar, benevens de godgeleerdheid, althans ook de letterkunde, ook de wijsbegeerte, kon het zijn, ook de natuurkunde en het recht, al was het slechts door een enkel hoogleeraar, onderwezen worden. Acht de kerk het in haar belang noodig, de aanstaande Evangeliedienaren door een nauweren band te verbinden, zij stichte dan in verband mei zulk een inrichting een kweekschool, en sluite of een verdrag met die inrichting, waarbij de benoeming der hoogleeraren in de godgeleerdheid aan haar wordt overgelaten, öf benoeme voor haar kweekschool eigen hoogleeraren, zoo dikwijls de keuze van curatoren der vrije inrichting haar reden tot beduchtheid geeft." Schier letterlijk dus wat ik nu nog in 1880 betoogde. En toen was het pas 18 Januari 1870 1). In het artikel van 1872, waaruit Ge aanhaalt, werden voorts bijna van woorde tot woorde reeds dezelfde denkbeelden gevonden, die ik U in de Bede voorlei. Met name werd er gesproken van een „ Vrije, onafhankelijke Universiteit", „niet meer door vorstelijke wilkeur geoctroyeerd, maar krachtens recht van Staatswet erkend", „door geestelijk initiatief in het leven geroepen", en „gesticht door schenkingen en bijdragen.". (blz. 494). Geheel in denzelfden geest dus, als waarin Lohman anno 1876, precies eveneens, vroeg: „om een Vrije Universiteit als te Londen, Brussel en Leuven, maar op Christelijke grondslagen gevestigd", waartoe „door mannen van Christelijk-historische richting het initiatief worde genomenï" en waar „de kerkelijke theologische scholen zich van lieverlede om heen komen scharen." Zoo ziet Ge dus uit de stukken, dat ik, wel verre van mijzelven tegen te spreken, eer met zekere verwondering, nu, in een reeks artikelen, die ik heusch reeds vergeten was en die uit 1870 en '72 dagteekenen, ') Slechts stond ik toen nog in hoofdzaak voor de tegenstelling Sfcrafsterrein of kerkelijk terrein; terwijl het tusschen ons meer de tegenstelling van kerkbestuur of kerkiecien geldt. Vandaar Uw vergissing. Zie voor de verhouding tot de kerk Bijlage III, bijvoegen: 1°. dat er op bedoelde vergadering, naar het zeer goede rapport zelf uitwijst, alléén sprake was van theologische scholen, zoodat al het abuis in liet woord „universiteit" schuilt; en 2°. dat de denkbeelden van Dr. Rutgers op dit punt heusch geen andere dan die der Bede zijn. Welke denkbeelden de schrijver der Bede ten deele aan dezen kenner van historiën ontleende, en alle, eer ze ter perse gingen, breedvoerig met dezen zeldzaam logischen Doctor besprak. II. STRIKT „NAAR RECHT'. Dr. Bronsveld .. . schijn(t) den tegenwoordigen stand van eene wettelijke regeling van het hooger onderwijs, onder de Grondwet van 1848. niet te vatten. De Minister des Konings. Bijblad 1183. Ai. 1876. II. STRIKT „NAAR RECHT'. 1. DE EIGENLIJKE QUAESTIE. Zonder verder verwijl kom ik thans tot de quaestie, die ons in geschil bracht, en in een paar bladzijden tot zelfs voor „boeren en burgerlui" duidelijk is te maken. Ze is deze : Een kring van Nederlandsche staatsburgers heeft, gebruik makende van de bepaling, vervat in art. 99 van de Wet van 28 April 1876, Slbl. X . 102, regelende het Hooger Onderwijs, een Vereeniging gesticht. Deze Vereeniging heeft Statuten ontworpen. In die Statuten heeft ze de benoeming van Directeuren en Curatoren geregeld en besloten tot het in het leven roepen van katheders, faculteiten of een Universiteit voor Hooger Onderwijs. De Statuten waarin dat stond, zyn aan den Koning opgezonden. Die Statuten der Vereeniging zijn door Z. M. goedgekeurd. En het besluit, waarbij dit geschiedde, is gecontrasigneerd door Z. Excellentie den Minister van Justitie. Toen men daaraan toe was, heeft men overeenkomstig die aldu goedgekeurde Statuten den grondslag gelegd voor een school, waaruit allengs een Universiteit zou kunnen groeien. Men heeft aan die hoogeschool, onder den titel in de Statuten voorgeschreven, hoogleeraren aangesteld. En voorts een organisatie in het leven geroepen, om deze Stichting allengs levensvatbaar te maken. Op deze daden nu is noch door de regeering: noch door den officier van justitie; noch in de Staten-Generaal; noch in de ongeloovige pers ook maar de minste captie van onwettigheid gemaakt. En zóó weinig heeft zelfs de min edele drijfveer van concurrentie de bestaande Rijkshoogescholen tot onbeleefdheden verleid, dat men uit Leiden niet aarzelde officieel de onzerzijds verleende titels te erkennen. Gij daarentegen; en, voor zoover ik na kan gaan, Gij alleen; Amice, hebt U geroepen geacht, deze daden bij het publiek als „ongeoorloofd" en „onwettig" te komen brandmerken. Gedreven, ik onderstel het gaarne, door geen andere zucht dan, 'tzij, om Uw broeders van een verderflijken weg af te brengen, 'tzij om Uw volk en land tegen een m. i. ingebeeld gevaar te behoeden, hebt Ge Uw broederliart geweld aangedaan, teederder gevoelens onderdrukt, en met een moed, die, liept Ge wel, te eeren ware, bij kort, ietwes verward gesteld, en blijkbaar in min helder oogenblik geschreven verdict, én de Leden der genoemde Vereeniging, én haar Directeuren, én haar Curatoren, én haar Hoogleeraren beticht van machtsoverschrijding; niet slechts naar moreele opvatting; maar in den zin der Wet. Dit Uw verdict was van dezen inhoud: »De vraag is bij mij gerezen: Heeft wel een vereeniging' als deze liet recht, om een universiteit le slichten, professoren te benoemen, enz.? Bedrieg ik mij niet, dan is er veel le zeggen voor de stelling, d;it alleen de Staat en de Kerk bevoegd zijn, om lol zulk een stichting over le gaan, en zulk een radikaal uit te reiken. Wij mogen geen eenvoudigen hulponderwijzer of huisonderwijzer aanstellen, zonder dat hij een akte bezit; en zie, hier komen eenige mannen hij elkander, en zeggen lot enkelen in hun midden: Mogen wij u verzoeken als hoogleeraar op te treden? Och, men zou het onschuldig kunnen noemen, en zeggen: de titel zij u gegund! Maaide zaak is zoo onschuldig niet. De titel brengt geen kennis aan, en menigeen is als hooggeleerde opgetreden, wiens kennis in veel minder dan vaten van twee of drie metreten kon geborgen worden; maar men mag zich geen naam loeëigenen, die u nu eenmaal niet toekomt. Hoeveel uitmuntende eigenschappen de curatoren, zoo even genoemd, ook bezitten: professoren benoemen is een taak, hun door een ondevoegde macht opgedragen. Ilad men een nieuwe kerk geslichl; ging men zich naast de Christelijk- en de Nederlandsch Gereformeerde kerk plaatsen, en had de wetlige vertegenwoordiging dier nieuwe kerk besloten lol de stichting van een hoogeschool voor onderwijs: ons was het wél; maar de Heeren JHovy, Seefat en hun mededirecteuren besturen mie vereenig in g, voor welke de grondvesting eener universiteit behoort tot de dingen, waarnaar zij niet mag staan. Wij prijzen dan ook de bescheidenheid der Christelijk-Gereformeerden, die slechts een theologische school hebben gestiohl, waaraan zij docenten verbonden, en geen hoogleeraren. Het zou mij zeer aangenaam wezen, indien de vraag: wie mag eigenlijk een universiteit stichten? eens grondig werd besproken." Bescheidenlek heb ik U toen verzocht deze aanklacht terug te nemen. Ik deed het op een manier, die mij, tot mijn niet geringe vreugde, een schriftelijk woord van dank „voor den vriendschaplijken loon van mijn schrijven" Uwerzijds deed inoogsten. Ter overreding wees ik U op de Wet; op's Koningsbesluit; op onze Statuten; maar ook, als om Uw wetenschappelijke consciëntie te prikkelen, op der Academiën oorsprong; heur loop in onze eeuw; en den strijd, waarin ze verwikkeld raakten. Hadt Ge nu goed kunnen vinden, om op deze Bede eens niet „afwijzend" te beschikken, maar mij in dezer voege geantwoord: „Lieve Vriend, laat mij over dat punt van het stellige recht niet langer met U twisten. Daar weten mannen als De Geer, Keuchenius, Lobman en I abius licht meer van dan ik. Voor de Wet neem ik, zoo ge wilt, mijn klacht dus terug. Maar zie . . . op historisch en ideëel gebied meen ik tocli op deze en die gronden mijn grief wel terdege staande te kunnen houden!'' — zie, Amice, dan zou tact en dieper wijsheid Uw pen hebben bestierd, en had ik allicht geen bezwaar gehad, U op historisch terrein de eer van Uw talentvolle, zij het ook onhoudbare, retraite te laten. Maar nu Ge, in stede hiervan, mijn bescheiden verzoek kort en goed „afwijst"; en driester dan ooit volhoudt, dat Uw verdict wel terdege rechtvaardig was en dus niet behoeft herroepen te worden; niet bloot in historischen en ideëelen, maar zelfs ook in staalsrechtelijken zin; nu rest mij, tot mijn spijt, wel niet anders, dan U op dat punt althans, nu zonder bede-Yorm, den eisch tot herroeping nogmaals voor te leggen. Altijd, natuurlijk, 11a geleverd bewijs dat Ge U metterdaad nu twee malen hebt vergist. Tot dat bewijs ga ik dan nu over. l) Ik cursiveer. Het kapitaal gedrukte stond cursijf in uw Kroniek. op de voordragt van Onzen Minister van Justitie van den 7 Februari 1879, lste afdeeling, N°. 121, Hebben goedgevonden en verstaan de Statuten van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag gevestigd te Amsterdam, gelijk die bij het verzoekschrift zijn overgelegd goed te keuren, en de Vereeniging mitsdien als regtspersoon te erkennen. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan een afschrift zal worden gezonden aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. 's Gravenhage, (Get.) WILLEM, den 12 Februari 1879. De Minister van Justitie, (Ge/.) H. J. SmidT. Overeenkomstig het oorspronkelijke, De Secretaris-Generaal bij het Departement van Justitie, (Get.) Clant. Voor eensluidend afschrift, De Secretaris-Generaal voornoemd, (Get.) Clant. Daar althans valt dus geen steek aan los te tornen: een erkende Vereeniging in den zin der Wet vormen we ongetwijfeld. 3. EEN SCHOOL VOOR HOOGER ONDERWIJS. Zoover gevorderd zijnde, dat we nu ook in Uw oog een erkende Vereeniging vormen, ontstaat alsnu in de tweede plaats de vraag, Amice: Mag deze Vereeniging een school voor Hooger Onderwijs openen? En ook desaangaande ligt de beslissing voor de hand. Immers artikel 99 der Wet van 28 April 1876 (Stbl. N°. 102) erkent omstandig en huldigt uitdrukkelijk het goede beginsel: „dat het aan ieder Nederlander, aan elke erkende vereeniging en aan elk kerkgenootschap vrij staat een bijzondere school voor Hooger Onderwijs te openen." Waartoe dan nog één onnut woord verspild? Elke erkende vereeniging, zegt de Wet, mag een school voor Hooger Onderwijs oprichten. Onze Vereeniging is een erkende in den zin der Wet. Atqui ergo. Trek Gij zelf, Amice, de conclusie ! 4. HOOGLEERAREN. Alsnu komen we aan de vraag toe: Mocht onze Vereeniging bij die school van Hooger Onderwijs „lioogleeraren" aanstellen? Gij betwist dit. Zou ik ook mogen weten, op wat grond ? De Grondwet bepaalt in artikel 194, dat het geven van onderwijs vrij is. Hoe vrij? Behoudens twee dingen? T. w. het toezicht der overheid, en het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers. .. ? voorzoover het Hooger Onderwijs aangaat ?... o, Neen, die beperkingen gelden uitsluitend voor het Lager en Middelbaar Onderwijs. Voor wat het Hooger Onderwijs aangaat, mag de Regeering zelfs geen onderzoek doen noch naar bekwaamheid noch naar zedelijkheid. Ik vraag nu niet, of dat goed is. Ik constateer slechts dat het er zoo staat. Reeds Thorbecke ergerde zich schriklek aan die bepaling en verklaarde ze uit de zucht, om de Roomsche seminariën te bevoordeelen. Hij schrijft er van: „De uitzondering voor het hooger onderwijs, waar geen onderzoek naar de bekwaamheid zal voorafgaan, is, vermoede ik, enkel in het belang van sommige inrichtingen, kleine seminaria, gedachteloos binnengeslopen. Waar toch vindt men een grond tot hare verdediging? Zoo het niet geoorloofd zal zijn fransch of engelsch, dan na gebleken bekwaamheid, te onderwijzen, zal men van onderwijs in latijn, grieksch, rechten of geneeskunde, zonder die voorwaarde, beroep mogen maken? Dit heeft, dunkt mij, geen zin" ]). Maar zin of geen zin, dit stemt dan toch ieder toe, dat het er alzoo in onze Grondwet staat. Over het feit zelf valt dus niet te twisten: in de aanstelling en wat daarmee in verband staat, is men Jure constihito, ten onzent volmaakt vrij. Dienovereenkomstig heeft de Koning zich dan ook stiptelijk onthou- *) Thorbecke, Bijdrage tot de herziening der Grondwet. Leiden, '48. p. 109. den, om voor andere, dan de Rijksuniversiteiten, iets, wat dan ook, omtrent inrichting of titulatuur te bepalen. Er komt desaangaande 11 ets hoegenaamd in de Wet voor. Een rechtstreeksch bewijs kan noch mag hier dus van mij gevorderd. Maar zijdelings aan te toonen, dat in ons Staatsrecht de door mij bedoelde opvatting der zaak metterdaad doorgaat, valt ligt; indien men er op let: 1°. dat de Wet in art. 105 ook bij scholen voor bijzonder onderwijs de mogelijkheid onderstelt, dat er hoogleeraren zijn. 2°. dat de onderwijzers aan de seminariën door de Regeering in ofticiëele stukken, bij benoeming in commissiën enz. steeds als „ hoogleeraar" betiteld worden. 3°. dat de onderwijzers aan de stedelijke Indische school te Delft officieel door den Koning als „ hoogleeraren" geëerd zijn. 4°. dat de Synode der Ned. Hervormde Kerk, in den zin der Regeering, de personen, van harentwege met het geven van bijzonder onderwijs belast, als „hoogleeraren" betiteld heeft. en 5°. wat eigenlijk alles afdoet, dat in art. 6 van de Statuten van onze Vereeniging staat: „Het Bestuur bestaat uit vijf directeuren; aan ivie met name is opgedragen: De benoeming en liet ontslag van hoogleeraren". Met de Statuten is ook dit artikel aan het Departement van Justitie opgezonden, om te beoordeelen, of het niet strijdig met de Wet of het algemeen belang ware. En Z. M. de Koning heeft alzoo op 12 Februari 1879, door 0. a. ook art. 6 goed te keuren, alzoo officiëel het recht der Vereeniging erkend, om aan haar onderwijzers dezen titel van hoogleeraar te verleenen. Ook dit is dus uitgemaakt. En wel uitgemaakt in historisch, algemeen aangenomen, zin. Want ook Gij weet, Amice, hoe men oudtijds zelfs aan de zeer kleine schooltjes in Den Bosch, Middelburg, Rotterdam en Dordt „professoren" aanstelde. Hoe Calvijn zelfs de onderwijzers aan zijn Collége; ongeveer ons gymnasium; als „professeurs" betitelde. Hoe bij de Instelling van Indische taal- en letterkunde, bij polytechnische scholen, Roomsche pro-seminariën enz. steeds de onderwijzers als „hoogleeraren" zijn opgetreden. Ja, hoe men niet alleen hier te lande, maar evengoed buitenaf, de bijna constante gewoonte heeft, om aan alle halls en colleges en seminariën en lyceën den man die het Ilooge Onderwijs geeft, ook als Jiooge leeraar" aan te stellen. Onze Vereeniging had dus zeer zeker ook anders kunnen handelen dan ze deed, en haar onderwijzers b.v. met den middeneeuwscben naam van tractalores of praeceplores of lectoren kunnen betitelen. Maar door geen lust te hebben aan dit spelen van den zonderlinge, en eenvoudig „professor" te noemen wat altijd professor geheeten heeft, hield ze zich stipt binnen de grenzen van ons Staatsrecht; volgde ze de officieële interpretatie van dit recht; bleef ze op historische lijn; en eerbiedigde ze eenvoudig het gangbare spraakgebruik. Ge behoeft dus waarlijk niet tot het min lief vermoeden de toevlucht te nemen, dat de zucht om met een „professorstiteltje" te pronken ons tot het kiezen van dien naam bewoog. Niet waar, in bewaakte oogenblikken ligt immers ook Uw richtsnoer in 1 Cor. XIII ? En staat daar niet geschreven: De liefde denkt geen kwaad? In trouwe, lieve Vriend, ik wil nu eens heel openhartig met U zijn. Maar gelooft Ge dan nu heusch, als ik vóór alle dingen op titels en eerekruissen geaasd had, dat ik dan geloopen zou hebben zooals ik liep ? Ja, gelooft Ge in ernst, dat, als ik nu een professoraat aan een Rijksacademie eens als mijn hoogste eerzucht had beschouwd, dat er dan ook voor mij misschien niet wel wegen te vinden, en op die wegen kruiwagentjes waren te brengen geweest, om met wat meer hoofdbuigens en met een uithangbordje van: Hier strijkt en plooit men! voor mijn deur, bij de schaarschte aan geschikt personeel voor zooveel nieuwe katheders, het nog een heel eind ver te brengen? Of omgekeerd, en sterker nog: als iemand het er eens op toe wilde leggen, om naar zijn laatste rustplaats zonder eenigen rang of titel te worden uitgedragen, kon hij dan al veel anders optreden, dan ik deed? Zie, Amice, ik heb nog al veel gereisd, maar in ernst, als Ge er aan gedacht hadt, hoe én in Engeland, én in Frankrijk, én in Duitschland, én in Italië, gewone dans- en teekenmeesters en lesgevers in talen, op hun deurbordje en visitekaartje zich steeds als vprofessear de dansevde musique" of .de langues" laten aankondigen, me dunkt, dan zoudt Ge U toch verzoend kunnen hebben met den hoogmoed, die er onzerzijds in stak, om dien titel in onze Statuten te schrijven. Ik wil er U ten overvloede nog wel bij zeggen, dat m. i. voor Hollandsche ooren die naam van „professor" alles behalve welluidend klinkt; dat ik het U heusch niet zal toerekenen, indien Ge mij nooit anders dan „Dr." betitelt; dat ik er zelfs lang niet van houd als nieuwe vrienden mij met dien nieuwen titel aanspreken; en het van ouds bekende „dominé" van de oude vrienden nog wel zoo gezellig vind en intiem. Hebt Ge er bovendien wel op gelet, hoe Ge op blz. 42 U zeiven voorbij hebt geschreven; toen Ge, door de logica der feiten gedwongen, dan toch ten minste deze halve bekentenis deedt: „Wat gij gaat stichten is hoogstens een athenaeum of' illustre school." Want, nu al aangenomen eens, dat onze Stichting eigenlijk niets dan een athenaeum zou wezen, dan staat zooveel toch vast, dat de docenten aan onze athenaea allerwegen o steeds den titel van hoogleeraar gevoerd hebben; en wordt hiermee alzoo ob- en subreptief dan toch door U zeiven erkend, dat ons staatsrechtelijk diezelfde titel wel terdege toekomt, dien Ge betuigd hadt ons nooit te zullen gunnen. EEN UNIVERSITEIT. Zoo schieten we reeds een heel eind op, Amice! De Vereeniging is dan een erkende in den zin der Wet. Die erkende Vereeniging is bevoegd een school voor Hooger Onderwijs te stichten. En aan die school mag ze hoogleeraren aanstellen. Rest nu nog maar te weten, of' ze die school ook een Universiteit mag noemen? Gij ontkent ook dit. Ik moet mijne bewering, dat het wél mag, dus weer uit ons Staatsrecht bewijzen. En dan beroep ik mij weder in de eerste plaats op het niet te loochenen feit, dat het bijzonder Hooger Onderwijs, zonder aan eenige de minste beperking onderworpen te zijn, vrij is zich in te richten naar goedvinden. Zijn er bepalingen in de Grondwet of in de organieke Wet die dit verbieden, Gij zult ze mij wel voorleggen. Op IJ rust dan de bewijslast. Ten tweede wijs ik er U op, dat in de Statuten onzer Vereeniging uitdrukkelijk in art. 1 van eene Universiteit gesproken wordt. Het hudt aldus: „De Vereeniging bedoelt de oprichting en instandhouding van scholen voor Hooger Onderwijs. Naar gelang het haar mogelijk is, sticht zij afzonderlijke katheders voor enkele vakken, vereenigl zij katheders tot faculteiten, en verbindt zij faculteiten tot eene universiteit." De Koning, dit artikel goedkeurende, heeft daarnieê dus verklaard, dat zijne Regeering het door U gewraakte niet in strijd acht met de Wet. En ten derde beroep ik mij op de oeconomie zelve der Wet van 28 April 1876. Daar toch wordt in art. 2, zonder eenige distinctie te maken, of er eenige de minste beperking aan toe te voegen, gezegd: „De scholen voor Hooger Onderwijs worden onderscheiden in openbare en bijzondere." Daarop had nu in Uw stelsel moeten volgen: „Openbare scholen zijn alle Universiteiten en voorts zoodanige andere scholen als door de Overheid worden opgericht; de overige zijn bijzondere scholen." Doch de Wet zegt dat niet, en verklaart, zonder eenige exceptie hoegenaamd, dat de eenige distinctie tusschen openbare en bijzondere scholen ligt in de vraag, of ze al dan niet door het publiek gezag zijn onderhouden en ingericht en beheerd. Voorts, de eenige cataloog van schoolsoorten op het terrein van Hooger Onderwijs komt voor in art. 4, en daar worden voor het openbare onderwijs alvast drie soorten opgenoemd: gymnasia, een athenaeum en universiteiten. Slechts voegt art. 103 hier nog „kweekscholen" aan toe; en art. 104 losse „leerstoelen". Dit bindt nu het bijzonder onderwijs natuurlijk volstrekt niet. Want het is vrij; en kan dus, desverkiezend, nieuwe namen uitdenken naar hartelust, of vertalingen zoeken van het Engelsche hall of college. Maar naar de oeconomie der Wet behoort, krachtens art. 2, althans ondersteld te worden, dat het bijzonder onderwijs óók gymnasiale en universitaire scholen kan openen. Van een gymnasium geeft Ge dit dan ook toe. Zelfs wijst Ge op een athenaeum; hierbij misschien voorbijziende, dat in de oeconomie dezer Wet, het concept-artikel 30 verklaarde: een athenaeum is „een gemeentelijke instelling van Hooger Onderwijs" x). Slechts van een Universiteit wilt Ge niet hooren! En op wat grond? Omdat onze Stichting u. i. het jus promovendi mist. Nu, daarover later. Maar ik bid U, geef dan óók niet toe, dat we een gymnasium mogen oprichten; want ook een openbaar gymnasium kan wel terdege geldend diplomeeren, en een bijzonder niet. Ja, trek dan ook Uw woord over het athenaeum in. \\ ant een athenaeum kon althans geldende testimonia uitreiken, en ook dat kan een bijzonder athenaeum niet. Hiermeê wordt dus óf te veel óf te weinig bewezen, en houdt reeds daarom Uwe tegenwerping geen steek. *) De Minister was dit in de zitting van 12 Maart blijkbaar zelf vergeten, toen hij zei: »Ik geloof, dat de Vergadering, na het besluit van gisteren, wel zal doen zich te vereenigen met de vermelding van het Athenaeum Illustre en het woord Athenaea weg te laten. Ik herhaal echter: de vrijheid van Hooger Onderwijs blijft ten volle geëerbiedigd, de gelegenheid om priuatim en ecclesiastice athenaea op te richten, blijft ongekrenkt." Iiadt Ge ons tegengeworpen: „dat verbaum valent, en dat een Universiteit 1111 eenmaal een stel van vijf volle faculteiten ten onzent beteekent," dan had ik U in concreto onmiddellijk Uw pleit gewonnen gegeven ]); en U toegestemd: 1°. dat onze Stichting in geen anderen zin „Universiteit" kan heeten, dan waarin Leidens hoogeschool als academie geoctroyeerd werd, hoewel ze begon met slechts negen professoren. Dus in geen anderen zin, dan waarin een zuigeling van drie maanden voor de statistiek onder de vrouwen of mannen meetelt. Of ook een vaars bij den veestapel voor een rund, een veulen bij de tel voor een paard rekent, en de houtvester in Duitschland onder de eikenvoorraad ook meêbecijfert elk stel dat pas is gepoot. En 2°. dat onze Stichting, indien ze binnen een tijdsverloop b. v. van vijftig jaren, niet bleek tot ontwikkeling van meerdere organen te kunnen geraken, wel terdege haar pretentie van een opkomende Universiteit te zijn, zou moeten laten varen. Daarop echter komt Ge niet. Ook ik laat dit punt dus los, en bepaal me tot de toetsing van Uw laatste tegenspraak, ontleend aan het schriftelijk en mondeling debat der Wet. Gij meent namelijk uit het debat te kunnen bewijzen, dat in art. 2 met „bijzondere scholen''' geen Universiteiten kunnen zijn bedoeld. Wel spreekt Ge later van een recht der kerk hiertoe en moedigt Ge onze Christelijke Gereformeerde broeders (voor wie Ge in klimmende mate sympathie koestert) tot uitzetting van hun Theologische School in een Universiteit aan. Maar kennelijk is dat in ideëelen, en niet in legaten zin door U gemeend. Ik volg U dus aanstonds naar het debat over art. 2 der Wet. Niet echter, om met u meê te doen aan de kwade gewoonte om uit zeker woord van een Minister of Kamerlid of Kameraf'deeling een dusgenaamd historische wetsinterpretatie af te leiden. ■) Over hot onderscheiden begrip van universiteit, academie, athenaeum, lyceum, gymnasium sublime, scola illustris, enz. ware veel te zeggen, maar staat niets vast. Calvijns academie wordt in de Lccjes acad. genev., nu eens universiteit, dan college, dan gymnasium genoemd. Voetius handelt er over in zijn Pol. Keel. 11. 745: en maakt een onderscheiding die onze wet niet kent. Zie Art. 36. al. 62, waar eerst van de stichting eener universiteit wordt gehandeld; en daarna eerst van rechten aan die universiteit te verleenen. liet beste er over geeft Hautz o. 1. I. p. 102. cf. Athcnaei Amstel. memorabilia 1832. J. Muller, p. 23. Zie ook: Report of the Commissioner of Education for the United States. A°. 1877. I. p. CIV. «The nomenclature of institutions of learning is quite perplexing. This arises from the different meanings assigned to the words College, University, Academy, etc. Ik weet wel dat courantiers en publicisten ons aan die slechte gewoonte pogen te gewennen: maar op Groens voetspoor, en met alle goede juristen, kom ik uit beginsel tegen deze bedenkelijke metbode van wetsuitlegging op. "W el voeg ik mij uit overtuiging bij hen, die met den hoogleeraar Nienhuis eischen, .dat niet slechts op de letter der wet, maar ook op den wil des wetgevers zal gelet worden''J), naar den regel der Romeinsc-he rechtsgeleerden: non figum litlerarum, sed oratione, quant exprimunt lilterae, oblitjamur. Maar ik verzet er mij, door mannen als Groen, Thorbeeke, De Geer en Opzoomer gewaarschuwd, ten ernstigste tegen, dat men den eigenlijken wil des wetgevers uit iets andei's dan uit de wetsartikelen zeiven opmake. Een debat mag toelichten: nooit kan het bewijskracht hebben. , C'esl l'esprit de la loi, résultant de Vensemble des articles, qu'il f'atil interroger." Thorbecke schreef er van: .Men kent vaak aan eene subjectieve of psychologische historie der vervaardiging eener wet een gezag toe, dat zij in mijn oog niet kan hebben. Of de ontwerpers of wetgevers dachten aan al wat in het gestelde is opgesloten; aan al wat de samenhang medebrengt of tgeen er duidelijk bij ten gronde ligt; hebben zij er aan gedacht of- niet, dachten zij wellicht aan iets anders ? Dat is vooreerst de vraag niet. Gemaakt, is de wet, onafhankelijk van de individueele meening van den wetgever, aan de regels der uitlegging onderworpen. Welke is de gedachte, in de wet uitgedrukt? Ik zou niet durven beweren, dat de maker, wanneer hij hiervan, buiten de wet, eene verklaring geeft, in den regel meer is dan een ander uitlegger, of dezen eenigszins kan binden" 2). En Opzoomer motiveert nog uitvoeriger: , Inderdaad, wanneer men de wetten wil verklaren, uitbreiden of beperken, naar de bedoeling van den wetgever, die men van elders, uit beraadslagingen of iets anders heeft leeren kennen, dan is het wel het allereenvoudigst, bij eiken twijfel den wetgever zeiven te vragen, wat hij met zijne duistere wet bedoeld heeft. Men heeft dan de authenlica interpretatie) niet in den zin, waarin ^ 011 Savigny er van spreekt, dat .durcli ein neues Gesetz oder auch durch eiu wahres Gewohnheitsrecht bestimmt wird, wie eiu alteres Gesetz verstanden werden solT. maar iii dien slechten, onwaren zin van raadpleging van hen, die vroeger de wet hebben gemaakt. Immers kan onze *) Nienhuis. Acad. voorlezingen. Gron. 1849. I. 18i. -) Thorbecke, Aant. op de Grondwet, I, blz. 11 inleiding. 2e uitgave 1841. tegenwoordige wetgever wel verklaren , lioe hij wil, dat men eenige wet zal verstaan, maar hij kan bij geene mogelijkheid ons verklaren, hoe zij, die de wet gemaakt hebben, zijn voorgangers, haar wilden opgevat zien. Tot dezen N zal men dus altijd moeten terugkeeren. Maar zal men ze allen moeten raadplegen ? Wat, zoo er sommigen gestorven zijn ? Soms beroept men zich voor eenige verklaring onzer wetten op de meening van één lid der Staten-Generaal of van ééne afdeeling, vooral van éénen tak der wetgevende macht, de regeering in hare memorie van toelichting. Hiertegen is door Nienhuis zelf' uitstekend gewaarschuwd, wanneer hij schrijft: „ik waarschuwde en waarschuw nog tegen het te veel hechten aan de antwoorden der regeering, de uitgesproken meeningen van enkele leden der Tweede Kamer, enz., en ik herhaal hetgeen ik vroeger uitsprak: welk gewicht ik ook hechte aan die antwoorden der regeering, welke niet zelden veel licht over de wetgeving verspreiden, zoo meen ik echter, dat de uitlegger der wet zich vóór alles aan de wet zelve moet houden, en dat hij die antwoorden ter zijde moet leggen, wanneer zij met den tekst en met de gezonde uitlegging der wet in tegenspraak zijn. Die antwoorden toch bevatten niet de uitdrukking van den wil en de meening des wetgevers, maar zij zijn slechts gegeven door éénen tak der wetgevende macht" J). • Dit is ook het eigenlijke stelsel van VonSavigny, (zie zijn System I, 213); en tevens de in onze jurisprudentie geldende opinie, blijkens het vonnis van de rechtbank te Groningen dd. 16 April 1859, aldus luidende: „dat, waar de wet duidelijk is en niet onderscheidt, geen gezochte strekking haren zin en hare kracht mag veranderen, terwijl, welke kracht men ook aan algemeene of bijzondere motieven, opengelegd bij memorie van toelichting of beantwoordingen van eenige vraag, door eenig lid der wetgevende machtsafdeelingen gedaan, mocht hechten, zij niet kunnen praevaleereu, om de duidelijke woorden en den daaruit blijkbaren zin der wet te wijzigen, veel min om de wet te verlammen, ook in hare poenaliteit" (Rechtsgel. Bijblad van 1860, bl. 328) 2). Al ware het dus ook, Amice, dat enkele uitlatingen of verwijzingen bij het mondeling of schriftelijk debat in den geest Uwer denkbeelden spraken, dan nog zou ik elke verwijzing daarheen als bewijs wraken moeten, zoolang niet eerst gebleken was, dat door de oeconomie der wet en hare artikelen Uw meening werd bea'unsti7heid ^ Universiteiten onderling het oordeel aan zelf. Dat ging echt republikeinsch toe. Men deputeerde tot elkanders festijnen. En erkende of bande elkaar over en weêr. Daar had de paus zich buiten te houden. , Maai' cf hfct oa,'erwijs niet al te kettersch zou uitvallen .... zie 2 , g,mg ,Cea ,Faus Wel terdeSe aan •' en omgekeerd hadden de scholen elang bij, dat de paus ze met als al te kettersch brandmerkte «eJm.7 ffl M6t rt" ^ ll6t ^ g6SChied' Amice' dat de Paus' al* L 1 r A T europeesche Christenheid, er aanspraak op maakte, dat alleen hij de hcentm docendi aan zulk een school kon verleenen- en erkend ^ ^ ^ elgCnbelang' aIlen^ ten deele dit pauselijk recht hebben Wat Gij daarentegen over de bemoeiingen der kerk met de Universiteiten schrijft, Amice, is wezenlijk voor de rechtbank der historie niet houdbaar. Volgens U toch „werden alle Universiteiten opgericht met het oog op de belangen der kerk»; praetendeerde de kerk „het recht om ze zelve te stichten" ; droegen ze een uitsluitend kerkelijk karakter; en gingen ze in kerkelijke doeleinden op ; terwijl Ge ten slotte twee Roomschen (anders Uw vrienden niet) oproept, om ons te komen vertellen hoe de kerk m de Universiteit het één en al was ; en sterker nog hoe er zonder kerkelijke hoogheid eigenlijk geen Universiteit zich liet denken '). Nu heb ik er, als Calvinist, natuurlijk weinig belang bij om den paus van Rome vrij te pleiten ; en beweer dan ook volstrekt niet, dat de paus met wel eens „buiten zijn boekje" ging. Maar mag mij dit weerhouden, om tegen het geheel onhistorische karakter op te komen, dat ook hier weer Uw voorstelling ontsiert? Al dadelijk toch springt in het oog, dat Uw beroep op de hoogescholen te Rome en Toulouse, die de paus, qua talis, zou gesticht hebben, alle bewijskracht mist. Wat toch Rome aangaat, is ook U immers bekend, dat de paus te ') De Bede afgewezen, p. 51, 58. Hoe weet Gij, Arrrce, dat alle ware Roomschen het met Busz eens zijn? Weet Ge wel, dat dit vermoeden zelfs met heel de oeconorma der Roomsche kerk strijdt? De Roomschen weten van zulk een auteursgezag niet af. Rome tevens landsoverheid was. De Academie van Rome valt dus reeds bij de eerste aanraking uit het betoog. En wat Toulouse betreft, meldt de historie dan niet, dat te dier plaatse de Academie in 1229 doorgraaf Raymund VI in het leven werd geroepen, en eerst in 1233 door paus Gregorius IX bij pauslijke bul voor „Universiteit" werd verklaard ? En nu weet ik wel, dat graaf Raymund op last van den paus handelde ; maar, ik bid U, onder welke omstandigheden ? Graaf Raymund was een halve Albigens. Tegen de Albigenzen had de paus het kruis-leger onder den abt van Citeaux uitgezonden. De pauselijke soldaten hadden heel Raymunds gebied ingenomen. En toen, als overwonneling in den krijg, had Raymund de conditiën moeten aanvaarden, die de pauslijke legaat hem voorschreef; inhoudende o. a. de stichting van een rechtzinnige Universiteit te Toulouse. Eilieve, is dat nu een geval om U op te beroepen !) ? Maar dat is het éénige niet, dat in Uw voorstelling den toets niet door kan staan. Gij vergist U evenzeer ganschelijk door te wanen, dat de Universiteiten steeds gedweeë dochters der kerke waren, en een geheel kerkelijk karakter droegen. Het tegendeel is waar. De Universiteiten handhaafden evengoed tegenover de kerk als tegenover den vorst, haar onafhankelijke positie. Van meet af, schrijft Beaune, waren de Universiteiten mei-kerkelijke instellingen. „Dès 1'origine, les universités sont des corps séculiers. Les ecclésiastiques et les réguliers n'en sont pas exclus sans doute; ils y tiennent même parfois une grande place, mais ils n'y sont admis qu'individuellement et avec des restrictions qui assurent aux laïques la prééminenc . Ce caractère purement laïque, 1'université de Paris, en particulier, s'en montra souvent jalouse et s'en fit toujours honneur. Dans la fameuse querelle qu'elle soutint contre les ordres mendiants en 1528, elle écrivait aux évêques: Cette vénérable et salutaire école a eu d'abord a sa tête des maitres respectables par leur conduite, illustres par leur doctrine, religieux par le coeur, mais tous portant Vhabit séculier. Par la suite du temps, 1 • nombre des auditeurs venant a croitre, les maitres s'accrurent eux-mêmes, et pensant qu'ils pouvaient vaquer plus librement et plus tranquillement a 1'étude, s'ils se réunissaient par les liens de lois communes, ils obtinrent des deux puissances les droits de corps et de collége avec beaucoup l) Von Savigny. Gesch. d. Röm. Rechts. III. p. 40G. Den zin van zijn »errichten" licht hij zelf historisch toe. de privilèges et de faveurs signalées" J). Numeriek hadden de getabberden de overhand, maar dit was accidenteel. „Malgré la foule de clercs et de tonsurés qui déborde de ses™auditoires, malgré Fétroite alliance qui 1 unit encore a Rome, dont les flatteries interessées de la royauté ne la détacheront que plus tard, elle se proclame un corps libre, elle affirme sa franchise et son indépendance du joug ecclésiastique" 3). Lijnrecht dus het tegendeel van Uw beweren. Met name ook voor Parijs V oor de Italiaansche scholen toch is er nog minder van Uw zeggen aan. Hautz, een uwer eigen zegslieden schrijft daarover: „Diese Lehrerwaren keine Geistlichen, weder von Bischöfen und Aebten, noch von Canzlern und Scholastern berufen oder bestellt; wohnten nicht in Klostern und Stiften ; und hingen von der Geistlichen Gewalt nicht ab" 3.) In Parijs alleen lag Uw kracht. Daarom citeerde ik Fransche auteurs. Zie er hier nóg een. Thurot, die opzettelijk over de Parijsche Universiteit schreef, zegt er van: „De universiteit van Parijs was een natuurlijke, ongedwongen vrucht van de wetenschappelijke beweging der 121'6 eeuw. Ze werd niet door een paus of koning gesticht noch geconstitueerd. Paus en koning waren haar patronen ; niet haar scheppers" 4). En hij voegt er bij: „De pauselijke bullen van 1215 enz. onderstellen, dat de complete inrichting der universiteit reeds, eer de bul kwam, gereed en klaar wcts" 5). Wat U op het dwaalspoor bracht, was blijkbaar Hubers strijd tegen Meiners 6). Meiners had, in de toenmaals heerschende vinnigheid tegen al wat kerk was, de dwaze meetiing verkondigd, dat de kerk rechtens en historisch niets met de Universiteiten uitstaande had gehad. En daar nu komt Huber natuurlijk met volkomen recht tegen op. Maar dat hij er daarom nog niet aan denkt, om in Uw schuitje over te stappen, blijkt wel overduidelijk, uit wat hij van de Italiaansche scholen zegt: „Ze ontstonden uit van de kerk onafhankelijke inrichtingen, en de oudste en voornaamste Universiteiten hadden geen kerkelijken oorsprong" 7). Ja, dat hij ook voor de citra-montaansche scholen lang niet zoover gaat als Gij, merkt Ge wel uit wat hij van Oxford zegt: „De Universiteiten hadden een gemengd karakter, half kerkelijk, half niet kerkelijk; wat te verklaren is uit heur oorsprong als zuiver zedelijke stichtingen, door geen enkelen rechtsband ') Beaune en d'Arbaumont o. 1. p '28. 2) Ibidem p. 27. 3) Hautz I. p. 36. 4) Thurot o. 1. p. 3. 5) Ibidem, p. 2. 6) Zie hierover Gotha'sche Gelehrte Anzeiger. 1838. Recensie van Hubers' werk. 7) Huber. o. 1. I. p.43. aanvankelijk gebonden" 1). Voeg er bij, dat de Rector te Parijs oorspronkelijk gekozen is, juist met het doel 0111 de kerkelijke macht van den kanselier tegen te werken „ad infringendam Cancelarii potestatem" 3); en, me dunkt, Ge haalt zelf reeds een streep althans door dit Uw beweren: „dat alle Universiteiten oorspronkelijk in het belang der (Roomsche) kerk zijn opgericht" s). Een streep, die er eigenlijk al door gehaald wierd, toen Ge Voetius naschreeft, dat we het gelukken der Reformatie, en dus het breken van Romes kerkmacht, voor een goed deel aan de Universiteiten hebben dank te weten 4). Maar ook al bedroog mij die goede verwachting, Ge zaagt dan nu, op wat grond ik wel blijven moet bij het beweren van mijn Bede: dat de pretentie van de Roomsche Curie volstrekt niet was: vAl'een de kerk of de Staat kon een Universiteit stichten, maar hoogstens: Ook de stichting van eene Universiteit moet plaats hebben sub aust nciis Ecclesiae" °). Auspiciën die zich oorspronkelijk bepaalden 1°. tot het „jus dandi licentias docendi", gelijk Keuffel het uitdrukt 6); 2°. tot het bevorderen van eigen invloed door het aanmoedigen van kerkelijk gevierde personen, om ook een Universiteit te stichten; en S°. wat niet mag vergeten, tot een aanmoedigen van de studie in het algemeen, als wapen tegen de geleerdheid der Saracenen, waarvan Schreiber stellig zegt: „dass Stellen in einigen Bullen diess deutlich aussprechen". En zoo is het dan geschied, „dat de pausen er al meer in slaagden, om hun invloed op de Universiteiten uit te breiden, „und für sich deren Anerkennung, nachmals sogar deren Bestatigung, in Anspruch zu nehmen. Es ergab sich daraus ein positiv-rechtliches Verhaltnisz, welclies fortwahrte, als man langst wahrgenommen hatte, wie das Interesse Roms nicht immer jenes einer allgemeinen Kirche sei und die Handhabung des christlichen Geistes bedinge; wie vielmehr Beide gar oft mit einander in Widerspruch geriethen" 7). Ik kom nu tot het jus promovendi, het recht om graden te verleenen; waar ik terstond het jus expostutandi bijvoeg, overmits het in de Middeneeuwen niet om den titel, maar om de bul ging; en wel curn effectu civili 8). 1) Ibid. 0.1. II. p. 203. 2) Keuffel. o. I. p. 393. 3) De Bede afgewezen, p. 50. 4) Ib. p. 51. s) Bede. p. '28. •) Keuffel. o. 1. p. 403. 7) Schreiber. o. !. I. p. 6. 8) «Toegang verleenend tot maatschappelijke betrekkingen.'' Wie „doctor in de geneeskunde" was geslagen, hoefde geen artsexamen meer, gelijk nu ten onzent, te doen, maar kon vrij practiseeren. De graad gaf dus eo ipso destijds alle rechten, en vandaar dat het niet een wetenschappelijke, maar wel terdege een politieke quaestie was, om te weten, wie het recht zou bezitten tot het creëeren van doctoren. En nademaal men nu in die dagen zich geen denkbeeld kon vormen van een doctor, die wel goed genoeg was om hem een kranken Krakauer, maar niet goed genoeg om hem een zwakken Zwaab toe te vertrouwen, oordeelde een ieder dat „ergens doctor, overal doctor" moest zijn en dus het recht tot gradenverleening niet aan de landsoverheid toekwam, maar aan het politieke hoofd der Christenheid 1). Bleef nu slechts de vraag: wie dit was ? En daarmee, Ge bespeurt het, stappen we opeens tot over onze ooren inde groote quaestie, die de historie der Middeneeuwen beheerscht: het duël tusscheu keizer en paus. De paus voorgevende dat hij twee zwaarden had en er hiervan slechts één aan den keizer ter plichtsvervulling in gebruik gaf; de keizer daarentegen bewerend, dat de paus slechts geestelijk opperhoofd was, en hij zelf jure sao staatkundig hoofd der Christenwereld. Hierdoor is het dan ook geschied, dat paus en keizer beiden op dit recht aanspraak maakten; dat oorspronkelijk, toen de Curie machtig was, de pauselijke bul meer gold dan het keizerlijk privilegie ; dat na de verzwakking van de Curie, door het opkomen van de tegen-pausen te Avignon, de keizerlijke papieren weer naar boven gingen; en dat de meeste Universiteiten zich, zekerheidshalve, tweemaal hetzelfde recht lieten toekennen: eerst door pauselijke bul en dan nogmaals door rescript van den keizer. „Diese Hochschülen, zegt een kundig schrijver, hatten von Haus aus nicht einen eigentlich kirchlichen, aber auch nicht einen nationalen Charakter. Sie wollten ursprünglich nicht Landesuniversitaten, sondern europaische, der abendlandischen Kulturwelt angehörende Hochschülen sein, weshalb anfungs der Pabst, hernach auch, der Kaiser. ihre Privüegien bestütigte. Aber erst seit Maximilian I galt die kaiserliche Bestatigung einer neu errichteten deutschen Universitat als Regel und als Bedingung ihres rechtlichen Bestandes, woneben immer noch die papstliche Autoritat ') hautz. i. p. 100: «Durch eine Bulle des Papstes Clemens VI vom 6 Januar 1347 wird befohlen, dass die auf der Universitat Prag erworbenen Grade in der ganzen Christenwelt lpet• ontriem Christianum terrarum orbemj Geltung haben sollten. Verhel, auch Mone, B. J. S. 262-263" in sofern als die eigentliche Grnndlage einer jeden Hochschule angesehen ward, als der Kanzier, olme dessen Zustimmung kein akademischer Akt Gültigkeit hatte, lediglicli in Namen des Papstes fungirte" ]). De vergissing ligt dus ook hier voor de hand. Bij „paus" hebt Ge uitsluitend aan „liet hoofd der Aer/i" gedacht, en vergeten dat de paus ook wel terdege beweerde, volkshoofd van de Christen volkeren te zijn. Het staat er in de bullen anders duidelijk genoeg bij: „ad universas fidelium regiones nobis creditas," d. w. z. „aan alle landen der Christenheid, wier zorge ons is toevertrouwd" 2). Dat het keizerlijk privilegie, vooral door de tegenspoeden der pausen, er bovenop kwam, blijkt voor het overige uit het feit, dat eerst in 1555 het „Reichskammergericht" het schenken van het recht tot gradenverleening bepaaldelijk onder de „Reservatrechte" van den keizer opnam 3). In het laatste citaat, Amice, ligt vanzelf de brug, om met U naaide Reformatie over te stappen, en terug te komen op wat ik in mijn Bede beweerd had omtrent het „hooge Episcopaat" der Duitsche landsvorsten. Daarin sloeg ik, naar Uw zeggen, den bal glad mis. Ge schrijft toch: „Er is dus niets aan van Dr. Kuypers bewering, dat „na de Reformatie" de Duitsche vorsten zich gingen beschouwen, als tredende in al de rechten, welke de paus tot dusver in gemengde zaken had uitgeoefend" 4). Zou ik van Uwe welwillendheid herziening ook van dit oordeel mogen vragen ? Immers, indien er niels van aan is, dat de Duitsche vorsten „na de Reformatie" als 's lands opperbisschoppen in de rechten van den paus ') Theol. Univ. lex. 1648t>. Zie over den invloed van liet Schisma, Hautz. I. p. 54: »Ja, das piipstliclie Schisma drangte von selbst darauf hin, in streitigen Fragen sich an einen unabhangigen wissenschaftlichen Sitz als Gerichtshof zu wenden," en A_schba.ch. o. 1. p. 8. 2) Zie Arnoi.dt. o. 1. I. Bijl. p. 5, waar een bul staat afgedrukt. 3) Zie Hautz. o. 1. 1. p. 40: »Das Recht, Freiheitsbriefe zur Stiftung von Universitaten zu geben und die Erlaubniss zum creiren von Doctoren zu ertheilen, wurde im 16. Jahrhundert von dem Kaiser als ein Reservat-Recht angesprochen (Zöpfl, Deutsche Rechtsgesch. S. 549, dessen Allherth. d. Deutschen Reichs. u. Rechts. S. 262). Gesetzlich griindet sich dieses Recht des Kaisers auf eine Stelle der Reichskammergerichtsordnung v. J. 1555 (Samml. d. Reichsabschiede. Th. III. S. 46). Spater iibten selbstregierende Fürsten das Recht, Universiteiten ohne ein papstliches oder kaiserliches Privilegium zu gründen." 4) Bede afgewezen, p. 49. zochten te treden, en als zóódanig over het „jus promovendi" beschikten, dan kunnen ze ook dit recht tot gradenverleening niet anders hebben gegund dan als politieke landsheeren. En denk nu eens wat geschied is met de Koningsberger Universiteit. Waarlijk iets curieus! Toen namelijk markgraaf Albrecht in 1544 de hoogeschool aldaar m fleur wilde brengen, wendde deze Protestcmtsche vorst zich door tusschenkomst van zijn gunsteling Sabinus tot diens vriend, den kardinaal Bembus, om van Z. Heiligheid den paus, dien men als den Antichrist bestreed en verwierp, een bul voor zijn academie te vragen !). De paus dorst dit, uit vrees voor den keizer, niet aan, en Albrecht eindigde met in Warschau raad te schaffen en heul te zoeken hij Sigismunds goedwilligheid. Maar Albrechts aanvrage toonde desniettemin, dat hij zich als landsoverheid niet gerechtigd achtte, om het jus promovendi bij octrooi te verleenen, maar dit recht bleef gebonden achten aan het geestelijk episcopaat. Het cujus regio ejus religio -) van den Munsterschen vrede bewerkte dan ook niet den ommekeer, dat de landsheer nu qua talis, als landsheer, academierechten schonk; maar had ten gevolge, dat de landsvorst tevens tot paus of hoogden bisschop binnenlands gepromoveerd wierd; en alsnu in die hoedanigheid doen ging, wat eertijds de paus deed, en zelfs nog 111 1544 door Albrecht van den Roomschen paus werd gevraagd. De theologische faculteit aan de landshoogeschool van zulk een vorst werd toen namelijk het orgaan, waardoor hij de geestelijke opinie van zijn land beheerschte. En niet sterker kon het stuitend onrecht van zoo onzinnig stelsel aan het licht treden, dan toen de Universiteit van Heidelberg b.v. keer op keer van Luthersch Gereformeerd en van Gereformeerd Luthersch werd, al naar gelang de liooge landsbisschop, d. i. de vorst, tot deze of gene confessie neigde. Elk Duitsch hof werd zoodoende een „Curietje m het klem", en schier erger, dan ooit de pausen van Rome, heb- leze kleine Duitsche pausjes van dit ingebeelde en aangematigde Episcopaat misbruik gemaakt, om alle geestelijke vrijheid in pure wilkeur te smoren. „Auf der protestantischen Universitaten machte sich dieses namlich m der Stellung der theologischen Facultaten wahrnehmbar, welche ediglich als Organe der landeslierrlichen Episcopalgewalt und als Ver- ') Cf. Arnoldt. o. 1. I. p. 58-60. Vo.v Raumer. p. 15, 6. Het toenmalig recht dei- Duitsche landsvorsten, om te bepalen welke godsdienst in hun land gelden zou. V\ at hebben ze, om ook Zeeland aan een Academie te helpen, niet nog kort voor de Revolutie, met de Staten van Holland getobd! x) § 4. Staatsorgaan. Zoo is dan geleidelijk uiteengezet, Amice, hoe de Universiteit in de Middeneeuwen meest als „vrije vereeniging" ontstond. Hoe ze van de Overheid bij octrooi allengs de rechten eener „vrije corporatie'''' ontving; wij zouden zeggen „rechtspersoonlijkheid". Hoe voorts deze „vrije corporatie", om hare graden in alle landen der Christenheid erkend te zien, en buiten verdenking van ketterij te blijven, den paus om een bul vroeg voor het jus docendi en promovendi (recht om te onderwijzen en graden te verleenen). Hoe daarna de „Komische" keizer dit nog eens overdeed, om aan de graden het jus expostidandi, of wil men, het „effectus civilis" te hechten, d. i. den toegang tot landsbetrekkingen. Hoe almede de landsvorsten zich beijverden, om de vrijheid der Universiteiten nóg vrijer en haar zelfstandigheid nóg zelfstandiger te maken, door het verleenen van alsoortige privilegiën, als daar zijn: eigen rechtspraak, eigen politie, vrijdom van tollen, vrijdom van lasten enz., allengs feitelijk leidende tot het oprichten van een werkelijken „Staat in den Staat". En eindelijk, hoe door de Reformatie hierin slechts deze, zij het ook uiterst gewichtige, verandering wierd aangebracht, dat de landsoverheid van lieverleê aan zich trok, én het recht vroeger door den paus, e'n het recht vroeger door den keizer uitgeoefend, zoodat ten slotte zelfs een souverein staatje als Gelderland spreken ging, zooals oudtijds alleen gesproken werd door keizers en door pausen. Slechts met een enkelen trek voeg ik hier thans aan toe, hoe siuds het laatste decennium der 17de eeuw; meer nog in den loop der 18de; maar toch hoofdzakelijk door de schrikkelijke revolutie, die het slot van die rampzalige eeuw kenmerkte; dit schoon ontloken Academiewezen jammerlijk te gronde ging, om plaats te maken voor de Universiteit als orgaan van Staat. ]) P. Paulus. Zeelands recht op de stichting eener Hoo'/eschool. [Cf. I». Dortsma Smeekbrief, 's Grav. 1775. Alleen de drang van het plichtsbesef, en daarin de belofte Gods, hebben we meê! Verontrust Gij U dus niet al te zeer, Amice, over ons opkomen. Want ons succès zal aanvankelijk veel geringer zijn, dan Gij U voorstelt. Op zijn minst genomen een vijftal jaren moeten als eerste geboorteweeën doorgeworsteld. Och, over „karakterschaarschte" wist Beets nog voor korte jaren zoo prachtig te klagen ; en, Ge begrijpt toch zelf, Amice : jongelingen die niet zeer vast van karakter zijn, komen naar ónze academie niet. Maar vergun ons dan ook op onze beurt, ons niet al te zeer door Uw tegenkanting te laten ontmoedigen. Want, het is zoo, gebrek omgluurt ons aan alle zijden: gebrek aan hoogleer ar en; gebrek aan studenten; gebrek aan geld! Maar bedenk ook, Amice, gebrek aan mannen om te doceeren, bestaat er bij Uw Irenischen evengoed; bestaat er zelfs bij de Rijksuniversiteiten; en bestond er in de Reformatie-eeuw niet minder. Denk maar om het tobben, zoo in Genève als in Heidelberg, in Montauban en bij Prins Willems Stichting in de Sleutelstad. Schaarschte van studenten kan in den aanvang evenmin ons den moed doen ontzinken. Want we weten te goed, lioe weinigen er te Utrecht en te Leiden zijn, die niet van beurzen leven. We weten, hoe onvrij uiteraard de Van Dijksche jongelui in hun keuze zijn. We weten dat we de eerste jaren de jongelingen pas na hun propaedeutisch kunnen krijgen; dus na de furcae te Utrecht te zijn doorgegaan. We weten almede hoe er te Leiden voor zes theologische professoren per jaar nauwlijks iets overblijft. En weten ook hoeveel het cijfer bedraagt van de theologische studenten, die de gehoorzaal vullen, waar Uw vriend Dr. Van Toorenenbergen doceert! Bedenkt Ge daar nu bij, dat onder dat kleine aantal nog de leerlingen van twee seminariën, en dan nog over vier studiejaren verdeeld, zijn, dan zult Gij zelf de dwaasheid van het courantenbericht belachen hebben, dat nu reeds van meer studenten voor deze ééne faculteit in één jaar bij óns sprak, dan Amsterdams stadsuniversiteit er in vier jaren, met de seminariën er bij, heeft aan te wijzen. En eindelijk, laat er gebrek aan geld komen! Ge zaagt het nu zelf uit de stukken, hoe ook Genèves academie dien bangen nood gekend heeft; ook al waren er toen voor het minst geen broederen die tegen het begiftigen van zulk een stichting waarschuwden. En al wil ik nu niet hooge spreken, toch zoudt Ge U vergissen, Amice, indien Ge ooit hooptet, dat gebrek aan geestelijke of aan stoffelijke gaven ons dezen heiligen strijd zou doen opgeven. onzer naaste broederen doorgaat met het leggen van struikelblokken op onzen weg, dit, Amice, kan ons wel den rug striemen en zal ons wel het liarte krenken met grievende smart, maar noch die geesel der satyre, noch die onbroederlijke bemoeilijking, kan ons schokken in onze geloofsvastheid; want onder het „Dieu le vent'' van Jeruzalenis kruisvaarders trokken we van meet af in deze hachlijke worsteling op '). Zelfs geloof ik, waarde Broeder, dat onze kansen daarbij nog vrij wat slechter konden, dan ze metterdaad staan. Want wel staat al wat onder menschen groot genaamd wordt; door eere en geldmacht; door hoogen invloed en wetenschappelijke cóteriegeest; aan Uw zijde. Maar wij vertegenwoordigen, in hoe gebrekkigen vorm dan ook, een beginsel. Het beginsel der vrijheid. Het beginsel van het burger-initiatie/. Bovenal het historisch beginsel van den Christus Gods: Zonder Mij kunt gij, OOK OP HET ERF DER WETENSCHAPPEN, niets doen! En het is voor dat heerlijk drievuldig beginsel, dat wij, mannen der Vrije Universiteit; zij het ook in het diepst besef van onze kleene kracht en van onze volstrekte onwaardigheid; nochtans vastelijk besloten hebben, den strijd ten einde to.e door te strijden, zoolang de Heere, in wiens Naam alleen onze hulpe staat, er ons de kracht, er ons den moed, er ons de geloofsbezieling toe zal schenken. ') »God wil het ■" IV. STRIKT „ERNSTIG". «Zonder Mij kunt gij niets doen." Joh. XV : 5. beeld van Habakuk ') te gebruiken, in sommige professorale visitekamers „de balk uit bet bout eens aan het spreken sloeg" van wat er te Utrecht binnenskamers alzoo gefluisterd wordt, om de studenten met afkeer van den Gereformeerden naam te bezielen, wat dunkt Uzelf? Zou er niet één kreet van verontwaardiging heel het land door onder ons Christenvolk opgaan! En mocht het, moest het dan, niet eens doorstralen, dat het openen van deze Utrechtsche loopgraaf mij evenmin een geheim bleef, als indertijd het onverantwoordelijk bedrijf van Dr. Yan Toorenenbergen te Rotterdam. Een bedrijf, waarbij soms woorden zijn gebezigd, die zijn eigen pen zou weigeren te boekstaven? Toch neemt dit niet weg, Amice, dat ik een streep door die recensie; ook door die gewraakte zinsneê, haal; omdat, al maak ik me ook sterk om elke uitdrukking op zich zelve te verdedigen, het geheel toch een bitter geniaakten geest openbaart, die niet goed is en niet mag Ik was overspannen. Het was de dag voor mijn vertrek naar Zwitserland, toen ik, uitgeput en overprikkeld, het overdruk had met het beredderen van mijn zaken, en toen daar opeens, met éénzelfde post, én Uw repliek, én het schrijven van Br. Lindeboom, én Br. Gunnings antwoord, én Uw Kroniek mij in handen kwamen. In een paar uren moest alles doorgelezen, en toen nog even de eerste indruk weergegeven. Toen ik om acht uur op den trein moest naar Keulen, zat ik van vijf tot zeven uur nog voor mijn schrijftafel. Dat is dwaas van mij geweest. In zulke overspannen oogenblikken mist men de kalmte, 0111 de doornen van den rozentak af te nemen, eer men dien aanbiedt aan het publiek. En overmits Ge nu schrijft, dat juist dit mijn oordeel U zoo beleedigd heeft, ben ik u priori en a posteriori beide er van overtuigd, dat dit stukje anders had moeten zijn, en verzoek U dus het te beschouwen als weggenomen van voor Uw oog. Zoodra Ge mij van dat Vliegend Blaadje zult aangetoond hebben, dat daarin „gelasterd" is, naar Ge klaagt, zult Ge me bereid vinden tot gelijke verootmoediging ook voor wat ik daarin van U neerschreef. Geloot mij, lieve Broeder, ook ik weet, dat ik buiten het toevloeien van genade niet leven kan, en onveranderlijk deed ik de ervaring op, ') Cf. Habekuk '2 : 11. onverminkt en onvermengd belijden wat eens de kraclit uitmaakte van een Augustmus en een Luther, een Marnix en Calvijn? En (mi nu, m steê daarvan een groep van broederen, die Ge met het uiterste der inspanning worstelen ziet, om naar hun beste stuurmansweten, tegen den stroom op; tegen wind en tij in; onder ongelooflijke moeiekjkheden; hun scheepke met „de Kruisbanier in top", langs hoogst gevaarlijke klippen en tusschen ontzichtbare zandbanken door, voort te stuwen, meer dan te staren; — om nu, zeg ik, zulk een groep van broederen dan met de uiterste koelheid te gaan critiseeren; zoo maar niet aan de bespotting van de vijanden des Heeren over te leveren; ik vraag het U in ernste, ik vraag het tl in het heiligdom, ik vraag het U voor Gods oog, Broeder Bronsveld, hebt Ge daar wel meé gedaan ? Zie, toen de stadsuniversiteit door Amsterdamsche patriciërs ontworpen werd, is er geen woord uit Uw pen of van Uw lippen gekomen, om dit grootsche bestaan te brandmerken, al wist Ge vooruit, dat hier voor stadsgeld in minstens vier, zoo niet in alle vijf faculteiten, van deze school de richting gekeerd zou zijn legen Uw Heer! En toen de gescheiden broederen onlangs te Kampen het half jubilaeum van hun Theologische School vierden, werd de vreugde van den dag toen niet verhoogd door een telegram, waarop niemand gerekend had ? een gelukwensching overbrengend van den Kroniekschrijver uit Haarlem; door wiens eigen Kroniek eertijds, zoo telkens en telkens weer, het hart der gescheiden broederen was bedroefd? Zie, was dat nu geen meten met twee maten, mijn Broeder! Door onze school, die „Gereformeerd" is, zal „verderf over land en volk, komen , en de Kampensche school, die geheel dezelfde beginselen voorstaat, wenscht Ge als een gezegende en zegenende instelling geluk! b En nu, ik vergeet daarom volstrekt niet, dat ook Gij Uw grieven hadt; ik wil ze zelfs op het allerbreedst voor U uitmeten! Maar ook al denk ik mij die grieven en beleedigingen in lengte vertiendubbeld, als een muur tusschen ons opgetrokken, dan laat ik nog niet af, maar werp ü, zelfs óver dien muur nog, in den naam van Jezus, de vraag in de consciëntie: Had den U ergerenden broeder door liefde te beschamen, niet ook dan nog; dan juist; dau in bijzondere mate, de vrucht moeten zijn van den Heiligen Geest ? 3. IS UW TEGENVOORSLAG AANNEMELIJK? Toch, Amice, zou ik mij nog beter bij Uw overprikkelde houding hebben kunnen neêrleggen, indien Ge een eenigszins aannemelijk legenplan te berde hadt gebracht. Want al zou men, op zich zelf, ook dan nog kunnen zeggen: „ Bouw zelf en laat uw broederen bouwen, en woont als vreedzame buren naast elkaar!" — toch geef ik U gul toe, dat dit in de praktijk niet altijd gaat. Daar is het èrf' van ons land te klein voor. Daarvoor is de beschikbare klandizie niet uitgebreid genoeg. Men komt dan onwillekeurig in elkanders vaarwater; schiet eer men het weet onder eikaars duiven ; en slaat zoo licht op akkers, die door geen „uitgegravene sloot" zijn gescheiden, den sikkel in elkanders schoof. Hadt Gij dus van Uw kant een mei-Gereformeerde, een Irenische Universiteit willen optrekken, en had daarbij vrees, dat óns pogen het Uwe met mislukking bedreigde, U nu en dan verleid tot meer dan er „ strikt genomen" door kon, dan zou de leer van het zelfbehoud allicht veel in U verschoond hebben, en de liefde had zonder al te pijnlijke wonde het overige voor U toegedekt. Maar dat deedt Ge niet. Althans niet met merkbaren ernst. En zeer stellig niet in een zin, die voor ons Christenvolk aannemelijk was. Waarop toch kwam al Uw advies neêr? Wat was de positie waarin Gij U verschanstet ? Van welke hoofdgedachte ging al Uw bedrijf in dit ernstig geding uit ? Immers van het onveranderlijke denkbeeld: dat de ontkerstende Rijksuniversiseiten, ook na de invoering der nieuwe wet, het stichten van een Christelijke Universiteit overbodig maakten. Gij traadt op als pleitbezorger voor de Universiteit die den Christus naast Buddha stelt, tegen de Universiteit, die den Christus als „haar Heer en haar God" aanbidt. Natuurlijk werd dit door U niet in dien vorm uitgesproken; maar dat aldus de tegenstelling stond en nog staat, is toch onloochenbaar. Het kader dat door de wet voor de theologische faculteit is vastgesteld, gaat uit van de radicaal moderne gedachte, dat Jezus op één lijn staat met alle godsdienstige genieën, zij het ook op die lijn vooraan! En Universiteiten, naar dat bestek opgetrokken, hebt Gij, Belijder van Jezus, in bescherming genomen, om te voorkomen en tegen te houden en als een ramp voor land en kerk af te schilderen, het opkomen van een andere Universiteit, die den Christus (buiten wiens heilig bloed er ook voor U persoonlijk toch geen zaligheid is) niet verloochent maar belijdt. En hielden de gronden waarop die aanbeveling rust rui nog maar steek. Maar, eilieve, zie eens hoe niets er, bij toetsing, van overblijft! Op Groen, op Keuchenius, op Lohman, op Beets en wie niet al beroept Ge U. „Die mannen zijn toch immers op de Rijksuniversiteiten gevormd! Zijn dan Universiteiten die zulke mannen afleveren niet goed ?" Een tegenvraag, Amice! „Luther, Zwingli, Calvijn zijn op Roomsche Universiteiten geweest. \ indt Ge het dan eigenlijk toch geen dwaasheid, dat men niet maar aldoor de Roomsche Universiteiten is blijven bezoeken? Of, Universiteiten die een Calvijn afleverden, zijn die voor ons Protestanten dan niet meer dan goed?" Zoo voelt Ge reeds het valsche Uwer redeneering. Valsch in tweeërlei opzicht. Ten eerste doordien het wel waar is, dat Groen enz. op onze Rijksuniversiteiten geweest zijn, maar owwaar dat ze daar als antirevolutionairen zijn gevormd. Groen, Lohman en wie niet al verlieten de academie als tegenstanders, en zijn eerst later, in weerwil van dit academisch verleden, door andere invloeden omgezet in strijders voor den Heere onzen God. En ten andere, mag ik U vragen, zaagt Gij dan nooit op zij 'van den weg een reeds voor maanden afgehouwen boomstam liggen, die zonder aard of wortel, toch nog hier en daar een frisch groen blaadje uitschoot? En dacht Ge dan niet bij Uzelf, „dat is een restje van leven dat er nog inzit, maar een jaar later vindt Ge dat groene blaadje niet weer!" Welnu, zegt dat beeld U niet, hoe het met onze Rijksuniversiteiten is gelegen ? Geen wortel in Christus meer ! Uitgeworteld en omgehouwen ! zit ei van vroe^ei nog een nawerking van heiliger geest in. Vandaar nog hier en ginds uit de schors een enkel twijgje uitbottend! Voor zoolang als het duurt. „Maar het zij zoo, valt Ge me in de rede, dan zullen we dien boom, die omligt, weer oprechten, weer op zijn wortel krammen en weer tot een wezenlijke boom maken. Laast Ge dan niet, wat ik uitriep van alle vier onze publieke Universiteiten te heroverenV Ongetwijfeld las ik dat, Amice! Maar lag het aan mij, dat ik bij dat „heroveren ' den indruk maar niet van mij kon zetten van een vse payer de mots!" „Onze vier Rijks-universiteiten heroveren/" is dat U ernst? Ik meen niet „ernst", alsof' Ge niet gemeend hadt, wat ge neerschreeft; maar „ernst" in den zin van een ernstig doorgedacht plan. Want lioe wilt Ge dat toch aanleggen, Amice, om die vier universiteiten te heroveren ? Ge zijt nu in Utrecht, maar hoeveel jaren levens zouden U wel niet toebeschikt moeten zijn, eer het beleg, dat Ge in het Wed om die ééne Universiteit hebt geslagen, op overgave van de veste uitliep ? Ik zou er de medische hoogleeraren wel eens op willen nalezen. De juridische wel eens op willen hooren. De natuurkundigen wel eens op na willen vragen. De litteratoren wel eens willen raadplegen over den vermoedelijkeu duur van Uw beleg. „Heroveren" wilt Ge. Maar hoe? In de dagen van onze Hoogmogende Heeren Staten-Generaal, toen de Christelijke kerk Staatskerk was, en er niet anders dan Christenen van zuivere belijdenis benoembaar waren, zelfs toen sloop er slag op slag een wolf onder de schapen meê binnen, en kon men maar geen mannen vinden, om de scholen te bezetten. Toen, toen Leiden alles in alles even twintig professoren had! En nu zult Gij zonder Staatskerk; zonder contrainte; met al wat invloedrijk is, tegen U; vier Academiën gelijk bezetten met dubbel zooveel personeel! „Heroveren! zult Ge, maar eilieve, hoe zult Ge daarbij te werk gaan ? Bedoelt Ge daarmee, dat Ge een stel van een honderd vijftig wonderknappe Christusbelijders in alle kunsten en wetenschappen denkt te kweeken, om elke openvallende plaats met Christenen te bezetten ? Maar dan begrijp ik niets van Uw houding, want in dat geval zou ik zeggen, moest Ge tijdelijk althans juist sterk voor onze Universiteit zijn, als eenig middel om U zulke „knappe Christusbelijders" te leveren. Want waar haalt Ge die anders vandaan? Bij ervaring weten we nu, dat het al veel is, indien er in een tijdvak van vijf en twintig jaren een goed dozijn waarlijk doorknappe Christusbelijders optreden, die aan Rijksacademiën hebben gestudeerd. Langs dien weg komt Ge er dus nooit. En bovendien, stel al eens, Ge stondt daar met uw honderd en vijftig doorknappe belijders gereed, zoudt Ge dan heusch denken, dat men ze daarom benoemen zou? Zijt Gij alleen dan metterdaad zulk een vreemdeling in ons huidendaagsch Jeruzalem ? Is de klacht der „achteruitzetting om des geloofswille" dan ook niet wel van Uw eigen lippen gehoord ? zendt ze niet naar Leuven, zendt ze niet naar Keulen, zendt ze niet naar Parijs/" hebben onze Hervormers uit alle macht geroepen. En Gij ... • maant Christenouders.... om hun zonen, ook als aanstaande medici, aanstaande juristen, en wat niet al, toch vooral te zenden naar Universiteiten' die, nog heel anders dan Leuven, „bakens in zee" zijn van schipbreuk na schipbreuk des kinderlijken, des moederlijken, des voorvaderlijken geloofs! Of zoudt Ge U .... op de Amsterdamsche Stadsuniversiteit beroepen ? Op die stadsinstelling, waar dan nu een paar Synodale complement-hoogleeraren bij zullen komen ? Ik weet het niet, of Ge U daar wel aan wagen zult. Want denk eens wel na, in de theologische faculteit van die stadsinstelling zitten zeer besliste modernen; zitten stelselmatige loochenaars van den kinderdoop; zitten nominale en reëele Arminianen! Zoo er ooit een geweest is, dan op en top en in optima forma een weêrgaloos „allegaartje"! Denk er eens wel over na, dat alle niet-theologische faculteiten saam, dus ook de litterarische waar de theologen doorheen moeten, Dr. J. W. Gunning uitgezonderd, niet één enkelen cordaten „belijder" tellen. Denk er eens met eenigen ernst over na, dat die instelling, wier invloed en macht lijnrecht tegen Gods Woord indruischt, leeft van stadsgeld, d. i. van het geld van alle burgers. Bedenk vooral dat Dr. Van Toorenenbergen benoemd is met ééne stem meerderheid in een onvoltallige vergadering, en dat er daarna over liet onzedelijk karakter dier benoeming heel wat verhaspeld is. En bedenk ten slotte, dat de gemeenteraad, die meester der Universiteit is, bestaat uit omstreeks veertig leden, waaronder bijna één vijfde die van familie Joden zijn. Ruimschoots genoeg reeds om Uw meerderheid van ééne enkele stem te verplaatsen! En voert Ge ten slotte aan, dat er dan toch nog mannen als Beets en Van Oosterzee aan onze Rijksuniversiteiten doceeren, dan waag ik het ook met het oog daarop, U als „man van ernst" te vragen: „Waarde Broeder, wat vordert Ge daarmeêf In waardeering van deze beide hooggeachte broederen wensch ik voor niemand, ook voor u niet, onder te doen. Maar zijn ze niet reeds beiden op hun dagen gekomen, met de kroon der grijsheid gesierd ? Nog slechts zeer enkele jaren en dan moeten ze aftreden. De termijn van zeventig jaren is voor lioogleeraren fataal in de Wet. En wat dan ? Kent Ge dan een tweeden Beets, die ergens verscholen, of een tweeden Yan Oosterzee, die ergens verborgen zit ? Ik niet. Daar komt bij, dat men \'an Oosterzee reeds voorlang zijn vleugelen heeft uitgeplukt. Immers, dogmatiek en practica, waar het op aan kwam, doceert hij tegenwoordig niet. Dat kwam alles aan de Groningers! "V oorts, door wie zijn deze grijze broederen gesecondeerd ? In een schrijven aan U den gevierden naam van den hoogleeraar Doedes anders dan met eere en het uiterste der kieschheid te noemen, komt mij niet in den zin. Maar mag ik toch vragen, bondt Gij dan niet telkens in Uw predicatiën en catechisatiën de gemeente den hoogen ernst van den H. Doop onzer kinderen op het hart ? En, om nu van de verzwakking van het mysterie der Drieëenheid te zwijgen, is Dr. Doedes' loochening van den kinderdoop dan niet pertinent en volstrekt ? En dan voorts Dr. Valeton! o, Wat heeft men mijn schrijven ook over dezen jeugdigen hoogleeraar misverstaan! Ik zou gezegd hebben, dat hij „niet vroom was"; „dat hij niet bekeerd was"; „dat hij niet prachtig prêeken en bidden kon"! Hoe komt men er toch aan ? Hoe zou ik over het hart hebben geoordeeld van een man, wiens aangezicht ik nooit weet gezien te hebben! Integendeel, ik onderstel gaarne dat Dr. Valeton veel vromer is dan ik: veel wegsleepender preekt; veel inniger bidt? Maar, ik bid U, wat geeft ons dat ? Zeer, zeer vrome menschen vindt Ge ook bij de Kwakers; ook bij Rome; ook bij de Joden; ook bij de Mohamedanen; bij de Hindoes zelfs! Wegsleepende predicatiën zijn ook door Bossuet gehouden; ook door Parker ; ook door Bulgarijens archimandriet! En gebeden.... o, is er niet soms op 't zielroerendst, op het hartaangrijpendst, op het allerteederst en innigst gesmeekt, en in dat smeeken, geworsteld onder alle volk en bij alle geloof? Dat beslist dus niet. Alleen met den publieken Dr. Valeton; met den publielten hoogled aar: met den officiëelen uitlegger van Gods Woord, had ik te doen. En tegen dien publieken persoon nu ben ik opgekomen, om tegen misvatting te waarschuwen. Onderzoek zelf maar eens, Amice, wat deze hoogleeraar b. v. van de ingeving der H. Schrift, van het Scheppingsverhaal enz.» houdt, en zeg mij dan: was het plicht? Maar het pijnlijkste komt nog. Gij zelf, waarde Broeder, zoudt dan de bresse van liet Utrechtsch /ion helpen toemuren. Gij zoudt tegenover de Groningers pal staan. Maar, eilieve, hoe zal dat? Of laast Ge dan niet, hoe na de Groningers zich speciaal aan U verwant gevoelen? Laat mij het U dan mogen voorleggen ! Hun officieus orgaan, het Evangelisch Zondagsblad, schreef in zijn nummer van 27 Juni jl. over Uw intreerede te Utrecht: >Met genot, met stichting hebben we dit woord gelezen, en toch ook met bitteren weemoed. Wat is er vroegen wij, dat dezen broeder van ons scheidt? Wat is er in zijn rede anders gezegd, gedaclil, bedoeld, dan wij 't zelf zouden wenschen ? Wie zegt geen Amen! op dit woord des geloofs? Wie zou er een enkele uitdrukking in willen veranderen, waardoor de bedoeling werd verzwakt, of verscherpt f Maar als dit dan het Woord des Heeren is, dat Dr. Br. in de heilige ure zijner wijding tot predikant te Utrecht brengt, als dit het Evangelii? is dat hij verkondigt en het Evangelie dat v;ij wenschen te prediken is geen ander, — waarom dan do broederhand niet elkander gereikt en samen gestreden tegen den gerneenschappelijken vijand? Waarom dan elkander zwart en verdacht gemaakt? Aan het venster der studeercel, waar mijn Broeder Bronsveld gezeten is, zou ik willen komen met het lied van onzen Vorst en Heer en uit het diepst mijner ziel de bede aanhelfen: Gij, Jezus die ons saam verbindt, Wil zelf dien band versterken! Laat liefde, liefde werken! Dat, waar ons ooit de wereld vind', Zij, Uwen naam ter eer, Van ons ook liefde leer'! Neen, Broeder, daar kunt gij 't oor niet voor sluiten! Daar is wat ons bindt, bindt aan Hem, oneindig meer dan ons scheidt of scheiden mag." Is dat niet kras? YY ant, o, ik weet wel, dat er in dezen bloemruiker, dien men U bood, een klein hagedisje zit. Ik weet wel, dat de Groningers gaarne gelooven wat ze wenschen. Ik weet ook, dat niemand schijn of schaduw van recht heeft, om IJ te beoordeelen naar een portret uit het Groninger atelier. Maar met dat al, het is toch kras, waarde Broeder! De Groningers verklaren het „met U eens te zijn". Niets anders dan Gij .le bedoelen"! Voor die bedoeling geen andere „uitdrukking" te willen kiezen dan Gij koost. En sterker nog, niets zelfs in den toon te willen „verscherpen of verzwakken". Laster! zult Ge zeggen, en ik geloof van 'ganscher harte, dat ik U bij dat protest ongeveinsdelijk als Broeder steunen kan. Maar of ik daarom geheel zonder zorge ben? Zcwk, zorge, it bedoel natnurlijk „iet voor Uw genadestaat, maar voor Uw belijdenis, Uw confessie en professie. Lieve Broeder, vergelijk den jongen De la Saussaye eens bij wat onze kerk in zijn vader bezat! Leg den arbeid van den jongen Valeton eens naast de Oostersche studiën van den ouden Rutgers! En oordeel dan "0/ er met em aflooP van wateren komende is» die ieders ziel verschrikt. De heer De Gheel Gildemeester gewaagde onlangs in een lofrede op Uw zestal van zekere kleine leemten, om welke vatbaar te maken hi] Spurgeon voor den lezer opriep. Ik onderschrijf veel van den lof' dien hij U toezong. Maar mag ik zeggen, die leemten niet te hebben' bespeurd! o, Zie toe! De tijden zijn zoo nameloos ernstio-. Of wat dunkt U zelf, zou die Groninger Weekbode ooit zóó krasse sympathie betuigd hebben b. v. aan een Bilderdijk, aan Groens of aan Da Costa s woord ? Blijkbaar lag er dus in dat klinkend spreken van .heroveren" ,„eer een stylistisch expediënt, dan een voorslag van degen ernst Maar dan mag ik ook niet aflaten, om U, voor wL ik het desnoods als „belijder van den Christus" opneem, dan ook met het oog op die Belijdenis UZi™ °11Zen Hei]and te herinneren: "Zmd&r M* k™1 9ij Dat woord gelooft Ge, niet waar? Daar buigt Ge voor. Daaronder- 1111" - -* u ~ «* ««" •>"' Ge hebt de wetenschap lief. Ge hebt hart voor de propaganda van de Christelijke bedelen onder .jongelingen van goeden huize. Ge betreurt het met mij, dat onze juristen, onze artsen, onze staatslieden, onze mannen van letteren, meest hoofdschuddend bij het kruis van (xolgotha voorbijgaan! Ge gevoelt, misschien dieper nog dan ik, den plicht van Christenouders om voor alle dingen te waken, dat hun zoons geen schipbreuk lijden aan lum geloof. Wat zongt Ge niet eens roerend schoon die „Moederklacht" in Uw Leekendichtjes (p. 40). Zij hebben hem mij van het harte gescheurd Met al hun twijfelen en vragen. Mijn jongen, dien ik 't"eerst zoo lief heb gehad En onder het hart heb gedragen. Uitnemend! Daarin gaan we dan saam. Dien strijd strijden we met even warmen ijver. Maar mag ik U dan ook verzoeken, de middelen aan te wijzen, waardoor dat heilig doel kan worden bereikt ? Ge kunt niet ontkennen, dat de toestand ellendiger dan ellendig is. Uw hart treurt met het mijne. En toch verteert Ge Uw beste kracht in het afbreken van wat Uw broeders bouwen willen, en toch houdt Ge de ongeloovige Universiteit en den niet-geloovigen partijstaat de hand boven het hoofd. o, Eens heb ik van „een ijskoud hart gesproken, waarmeê Ge over deze levensquaestie van ons volk heengleedt." Dat „ijskoud" neem ik terug, maar het „glijden" moet ik het niet staan laten!' Om onzes volks wille, mijn medebelijder van den God onzer vaderen, Ge moogt toch immers deze dingen niet laten begaan! Ge moogt niet dulden, dat voor den Christus niet dan een derde deel der theologische faculteiten overblijve. In de faculteiten van alle wetenschappen moet Hij koning zijn! Niet naast Buddha en Confucius, maar „aan de rechterhand der kracht Gods" is de plaats zijner eere! In het middenpunt ook van de kringen der wetenschappen schittere Zijn heilige, Zijn heerlijke Naam! En daarom we kunnen, we mógen U niet loslaten, eer Gij en Uwe vrienden; zij het ook op eigene manier; Uwe verantwoordelijkheid voor 's volks toekomst toont te beseffen, en, langs wat weg ook, een Hooger Onderwijs helpt voorbereiden, dat én naar kader, én naar inhoud, én naar vrucht voor de studeerende jongelingschap, uit het „sine Me nihil" van den Zone Gods leeft. Eerst als Ge dat doet, zult Ge U zeiven gelijk blijven, en het beginsel, dat Ge bij de Lagere School soms zoo zinrijk en talentvol door wist te voeren, óók toepassen op het Hooger Onderwijs. Want of Ge nu al telkens en telkens drukken laat, dat het voor Hooger en Lager Onderwijs niet gelijk staat, dat wascht U daarom van het verwijt der stuitendste inconsequentie toch nooit schoon. Gevatheden als om te zeggen: „Op de school komt men om te leeren, maar op de academie om te studeeren! baten natuurlijk al evenmin! Want eerst „te leeren studeeren" zal toch wel aller aanvang zijn. En reeds daarmee is, voor bijna elk aankomend jongeling, de richting van zijn denken bepaald. Er is eenvoudig niets aan van het beweren, dat studenten eerst alle dingen voor en tegen grondig wikken, om eerst daarna te kiezen. Zulk zeggen is een strik van het ongeloof, om zielen van Jezus at te vangen. Of zullen de medici, de juristen, de litteratoren, eerst, bij alle overige studie, nog eens de twee, drie theologieën van onzen tijd grondig door moeten gaan, om eerst daarna te beslissen, waar ze positie nemen' En zelfs voor Uw theologen vraag ik U in ernst; yoor God; met hope op een onbewimpeld antwoord: „Acht Gij de meeste jongelui in staat, om m drie a vier jaren tijds grondig de moderne, grondig de groninger, grondig de irenische, en grondig de gereformeerde theologie te bestudeeren, en dan zelf te beslissen op den koop toe? Dat is eenvoudig ongerijmd, Amice! Dat kunt Gij niet. Dat kan de knapste van ons niet. En hoe wilt Ge dit dan nu van aankomende jongelingen, na vaak een zeer gebrekkige propaedeuse, vergen! Maar ook afgezien van deze détails, moet Ge dezen slag altijd verliezen. ° J Want behalve een kleine kring van irenischen, geeft hierin nu eenieder mij toch gelijk; toont de strijd in alle landen van Europa dat de worsteling om hooger en lager onderwijs in den wortel één is; wordt e materie van hooger en lager onderwijs in alle Grondwetten en parlementsverslagen als één behandeld; en getuigt rede en geloof bei, dat in en met beide scholen eenzelfde belang op het spel staat. Die strenge logische consequentie werkt dus tegen U en voor mi], ook zonder dat ik een pen op het papier zet of een woord spreek; en ce denkers onder onze onderwijzers aan de lagere school hebben dit clan ook terstond en uitnemend begrepen. En hoe kón het anders, waarde Broeder? Michelet schreef in zijn Nos fils reeds voor jaren dit principiëele woord: »Zoo staan dan twee absolute beginselen tegen elkaar over: het beginsel van den Christus en het beginsel van de Fransche revolutie. Welke kans bestaat er op verzoening van die beide? Geene! Gevolg hiervan is, dat er van de wieg tot aan het graf twee lijnen in vlak tegenovergestelde richting loopen, en de opvoeding zal dus met slechts een andere, maar een tegenovergestelde zijn, al naar gelang Ge van het overgeleverde of moderne beginsel uitgaat. Vergeet niet dat deze beide lijnen niet slechts verschillend zijn, maar van meet af van elkaar afwijken, en dus hoever ook doorgetrokken, tot in het oneindige zich van elkaftr verwijderen moeten. Denk U dat er te Parijs een Centraalstation bestond, van waar noordop een spoor naai- Rijssel stoomde en zuidwaarts een trein naar Bordeaux; en wie is de dwaas die zich dan ooit zou inbeelden, dat deze treinen ooit elkaar konden ontmoeten. Ze gaan integendeel, met de rug naar elkander gekeerd, van elkaar af. Hoe verder ze komen, hoe meer ze van elkaar vervreemden. Doe dus eer de spoorklok luidt de goede keuze, en stap niet in de verkeerde wagon." Welnu, die principiëele tegenstelling breng ik liefst van het feit der zonde op den Christus zeiven over. Volgens Uwer en onzer Vaderen belijden, op Gods heilig Woord gegrond, vormt de Christus, met wat voor hem was en na hem kwam, niet een gradueel verschil, maar eene absolute tegenstelling. Die absolute tegenstelling is de eerbiedige belijdenis van zijn Godheid. Ding nu op dat absolute dier tegenstelling ook maar iets af, en wat niet volstrekt absoluut is, wordt eo ipso betrekkelijk; en daaraan toegekomen, ook al baadt zich dan uw hart nog in zijn eeuwige liefde, dan is Uw wetenschap in beginsel modern. Hier kan dus van geen vergelijk, en daarom ook van geen „aanvulling" sprake zijn. Het is als pool tegen pool. De „Christus ten voeten uit", deelt zijn heerschappij met niemand. En „de Christus alleen en buste genomen", houdt op de volle Christus, de ware Redder onzer zielen te zijn. Om die tegenstelling gaat het bij onze lagere school, en om geen mindere zou ons Christenvolk den schoonen droom der nationale éénheid hebben prijs gegeven. ') J. Michelet. A'os fils. Paris 1870, p. 11. Slechts toen. Hij manend voor ons trad, die eens gesproken had: „Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is mijns niet waardig", hebt Gij en ik en heeft een iegelijk onzer broederen gevoeld, dat, zij het ook met een bloedend hart, om Christus' wil ook die vaderlandsche eenheid tijdelijk moest ten oifer gebracht. En in die majestueuse tegenstelling, die niet slechts den schoolstrijd, maar geheel de levensworsteling van maatschappij en Staat, van kerk en van wetenschap beheerscht, verdwijnt immers élk verschil tusschen Lager en Hooger Onderwijs zoo volkomen, mijn Broeder, dat grijze geleerden, als Van Oosterzee en Beets nog naast de eenvoudigste moeder uit de dorpshut nederknielen, om bij het Kruis des Eenigen hun „Ontferm! ontferm, ü Heer!" in alle tonen van het klavier der ziel uit te zingen. Ook wij knielen daarbij immers saam nog neder, om aan Zijn voeten al onze kronen, maar ook al onze gedingen en al onze grieven neder te leggen ? oo Ga zijn licht U dan voor óók op het pad, dat Gij thans te bewandelen zult hebben. En ontbrak er mijnerzijds wellicht nog iets aan volledigheid of broederzin, Amice ! dan vindt Ge mij ten alle tijde nogmaals tot antwoord en tot stille verootmoediging, in korter of in breeder opstel, gereed. En hiermeê zij de nood van ons Christenvolk U in den Naam des Heeren tot voor de poorte van het broederhart gedragen, en U persoonlijk heilige vrede uit den Immanuël Gods toegebeden door Uw broeder Amsterdam, 10 September 1880. ]jr ^ Kuyper 10 y. B IJ L A G E N. 1. De vroomheid der taal. Over „Heere" of „Heer 2. Protest tegen reconstructie der historie. (Door Dr. Ph. J. Hoedemaker.) 3. De Universiteit en de Kerk. I. DE VROOMHEID DER TA AT. Buona incudine non teme martello. Er .schijnt, Amice, met het exemplaar van mijn li ede, dat ik U toezond, een vreemd abuis te hebben plaats gehad. Ik moet namelijk wel gelooven, dat door een ondeugendheid van den mnaaier bladzijde 11 en 12 uit Uw exemplaar waren uitgeknipt. - ag ik om dat abuis althans eenigermate te herstellen, U daarom ner zekeren brief; een niet onbelangrijken brief: nog eens overdrukken, °P ('eze bladzijde in verso voorkwam? Want die brief was volstrekt niet een onbeduidend bladvulsel, maar me s meer of minder dan een taalkundig advies van onzen grootsten taalkenner, den schrijver van ons Woordenboek, den hoogleeraar Dr M de Vries te Leiden. Dat advies luidde aldus: Leiden, 8 Jan. '80. » Waarde Vriend! „Ik ben een paar dagen uit d' stad geweest, en daardoor is „uw brief mij eerst later in handen gekomen. Ik haast mij thans „dien te beantwoorden. „Als ik uw schrijven wel begrijp, dan komt uwe vraag, hoe „we „het best Jehovah en Kóptog vertalen", hierop neder, of men Jhere 0f Heer beh001,t te zeggen. Eene nieuwe vertaling toch ei langt ge zeker niet, en ik zou die noch kunnen noch willen „geven, waar we zulk een uitstekend woord bezitten. „De quaestie, Heere of Heer, is doodeenvoudig. Van den „tegenzin, waarmede men" (zooals gij schrijft) „tegenwoordig het schrijven „van Ileere beoordeelt", is mij niets bekend. Ik beweeg mij niet „in de kringen, waarin dergelijke vragen als kerkelijke vraagstukken „behandeld worden. Ik oordeel alleen uil een taalkundig oogpunt „en naar een zuiver taalgevoel. „Hel is een onwedersprekelijk verschijnsel in de taal, dat, waar „twee vormen van hetzelfde woord nevens elkander bestaan, de „„spraakmakende gemeente" liefst niet één van beide wegwerpt, „maar de beide vormen aanwendt, om een onderscheid van begrip „aan te duiden. Daardoor winl de laai allengs aan rijkdom en „fijnheid van uitdrukking. Zoo hebben wij hier twee vormen, het „oude heere en het nieuwere afgekorte heer, dat echter in den „2den n.v. nog den ouden zwakken vorm desheeren behouden heeft. „Zal men nu het antieke heere overboord werpen, nu heer het gewone „woord is geworden? Zeer zeker niet, maar lieer blijft nu het ge„wone alledaagsche woord, heere wordi antieker, dus deftiger, plechtiger, en, naar het voorbeeld van den Statenbijbel, die ons aan „dien vorm in die beteekenis gewend heeft, recht eigenaardig de „benaming der Godheid. Heere is dus in 't algemeen boven Heer „te verkiezen. Dit neemt echter niet weg, dal ook de jongere vorm „//eer zijne rechten heeft, en menigmaal te pas kan komen, hetzij „tot afwisseling voor het, rhythmus van een zin (als b. v. in vde Heer „heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Ileeren zij „geloofd) hetzij waar men Heer niet bepaald als benaming bedoelt, „maar in de beteekenis van gebieder; dominus (niet Dominus, maar „dominus), als b.v. in de Heer der Heeren, enz. „Ziedaar dus mijn advies: Heere zeer stellig te behouden (in „den vocativus kan 't wel niet anders), maar Heer daarnevens te „gebruiken, en wel bepaaldelijk voor de beide gevallen, die ik zoo„even noemde. „Als ik uwe vraag goed begrepen heb, dan is zij hiermede „voldoende beantwoord. Welk gebruik gij van dat antwoord wilt „maken, laat ik geheel aan u over. Ieder mag weten hoe ik er „over denk. Geen taalkundige zal er anders over denken. En hoe wat met eindeloos wisselenden golfslag van binnen in de ziel van een volk ruischt. Nog verkwikt mij, bij het herinneren, de diepe inblik, dien Manrice door zijn Leclures on social morality mij in het wezen der volkstaal schonk. De taal, zoo onderwees deze diepe Christendenker, is de eerlijkheid, de waarheid, de trouw van een volk. Zoolang er niet gesproken is, blijft het leven onbewust, onbeslist, dobberend op den mystieken gevoelsstroom. Maar als het woord komt, dan komt de man. Dan is er gekozen. Dan is het er uit. En aan dat woord, dat er uit kwam, ligt heel het volk in zijn edeler, in zijn eerlijk leven, dan vast en gebonden. Dat is de heerlijkheid der taal. Daarin ligt haar moreel karakter: openbaring van het verborgene, spiegel der volksziel, en daardoor getuige te zijn van waarheid en van trouw. Mits; en dat dient uitteraard onverbiddelijk vastgehouden; mits men die taal dan ook opvange, zooals ze ongedwongen van de volkslippen vloeit, en ze niet neme gelijk ze doctrinair „gekunsteld en gemaakt" wordt in de spreekmanier der geleerden. Al wat leeft: al wal met gevoel leeft; alle uiting van een gevoelvol leven, moet waargenomen zooals het onopzettelijk, zonder te weten dat er op gelet wordt, vanzelf zich vertoont. Liefde die men een ander zal laten zien is geen liefde meer. Een tinteling der ziel, die ge wilt overgieten in een definitie, is met die definitie gebluscht. Dapperheid is er, als ze opwelt; maar voor wie ze ontleden wil, is ze weg. Ik voeg er ook van het bidden bij, dat „eens te moeten bidden", het zelden verder dan tot ter aarde vallende klanken brengt. Och, alle leven, óók het taalleven, is spontaan! Gelijk nu, Amice! een zuivere kunstbalans zoo uiterst fijn werkt, dat Ge geen korrel zoo klein op de schaal kunt werpen, of om het mes kantelt de stang; gelijk het web eener spinne zoo onmeetbaar gevoelig is, dat geen muggevlerkje aan het rag kan raken of de webspinne speurt het; of wilt Ge, gelijk de magnetische stroom in onzen aardbol zoo onnaspeurbaar snel en zuiver golft, dat de allerkleinste variatiën zich haarfijn van Noorwegen tot naar Gr eenwicli overplanten; — evenzoo en nog verbazingwekkender is de keurigheid, waarmeê de schier onnoembaarste trilling in de ziel van een volk toon en woordvorm en buigingstrant ook in de volkstaal schakeert. Inwendig in de volksziel ligt een breed klavier met eindelooze varianten, en al naar gelang vreugd of smart, toorn of zelfbeheersching, trouw of leugenzin, vroomheid of demonische geest, aan den klank dier toetsen een accent leent, is anders de toon en anders de woordvorm, die Ge opvangt in het onopzettelijk Hollandsch van Uw volk. Een glimlach, een glimplach, een grimlach! Drie kleine varianten slechts! En toch, wat uiting niet van gansch ander gewaarwordingen ! Ligt er dus op den bodem van de ziel onzes volks in zijn oorsprong en historie geen vrome zin, laat ons dan niet verder spreken, Amice. Maar vindt Ge, althans vergelijkenderwijs met andere volken genomen, die vroomheid bij ons volk wél. Niet in zijn oppervlakkige dagen, maar in zijn dagen van diep en ernstig leven; als het tegen Spanje opstaat; voor Europa de consciëntievrijheid redt; of ook het hoofd buigt onder Gods oordeelen. Zie dan toe, dat Ge U aan den adel en de fijnheid onzer volkstaal niet bezondigt; maar luister ook Gij liever stil naar den klop van het hart; dan vooral wanneer het zich opheft naar den Heilige. En dan mag onze taal meêspreken. Schooner taal voor de uiting van het vrome leven is er schier niet! Welk een rijkdom van fijne schakeering! Vrees, Ge weet het, is angst, is bangheid. Maar vreeze des Heeren, is stil, is blijmoedig, is kinderlijk ontzag. En nu weet ik wel, dat dit ontaarden kan in een tale Kanaans van onuitstaanbare ergerlijkheid. Dan namelijk, als die vrome vorm niet meer vanzelf komt, maar gezocht wordt en er op aangelegd is, 0111 „dierbaar" te schijnen. Maar sinds wanneer, o, voortreffelijke taalvriend, sluit Ge, om de bedrieglijkheden van den toovenaar, voor de spontane wonderen Gods Uw oog? De Genestets .Geef' mij natuur en waarheid weer" was noodig en heeft uitmuntenden dienst gedaan. Maar een wee en driewerf wee zou ik over onze jeugdige predikers uitroepen, die „om de preektaal te mijden", ons heerlijk gewijde Hollandsch allengs berooven gingen van zijn edelst en keurigst en plechtigst gewaad. Ge hebt me dan ook ganschelijk misverstaan, toen Ge mij de meening gingt toedichten, alsof pas in de eerste dertig jaren van deze eeuw het fijn glazuur der vroomheid in onze taal door onvromer geest zou geschonden zijn. En eveneens toen Ge aan den réveil dacht, bij mijn gewagen van terugkeer naar zuiverder taalvorm. Hoe zou ik zoo iets hebben kunnen zeggen? Ik, die er juist tot moêwordens toe op gewezen heb, dat niet eerst in deze eeuw, maar reeds van de tweede helft der vorige af de stille vreeze Gods en het diepe inleven in zijnen vrede van onzen volksaard, zelfs in vromer kringen, week? 1750 en 1830 aldus te verwarren, Amice, gaat dat aan? En wat den réveil betreft, zeg mij eens oprecht, hebt Ge dat gemeend, toen Ge mij zeggen liet, dat de réveil de vromer volkstaal weer tot het schrijven van „Heere" bracht? Denk eens, de réveil, die, hoe heerlijk ook, toch, van uitheemschen oorsprong, door een overvloeiing met Fransche en Engelsche litteratuur, en een overstrooming van vaak allerslechtst vertaalde traktaatjes, onze arme taal eer gehavend dan geholpen heeft. De réveil, die min of meer uitheemsch in aard en wezen, tot op den huidigen dag nog niet ingegroeid noch ingevleesclit is in ons volksbestaan! De réveil die, meest in de hoogere klassen zijn eêle vrucht kweekend, nooit in die breede volkskringen afdaalde, waar de volkstaal wordt gepuurd! En dat alles voorbijziende gaat Ge U dan op Groen, op Mackay, op De Clercq beroepen! Eilieve, alsof dan niet ieder wist, hoe de réveil evengoed, zij het ook op andere wijze dan de moderne orthodoxie, toch imïner verschilde van de vrome takken, die nog aan den ouden stam waren ontloken, en met name schier stelselmatig dat „Heere" heeft geweerd! Zelfs is immers „God" veel meer nog dan „Heer" de uitdrukkingswijs, waaraan ze ons wenden. Dat ik voorts zelf bij mijn optreden in de fout verviel, die ik thans in U afkeurde, is klaar als de dag. Maar hoe kwam dat? Te Leiden leerde De Vries: Schrijf Heere! Maar in de kringen uwerUtrechtsche orthodoxie hoorde ik al spoedig: „Dat mag niet!" „Dat is bekrompen!" „Dat is Veluwsch!" „Wie dat doet, vergaapt zich aan de smalle gemeente!" Pas-aankomeling volgde ik natuurlijk dien wenk. Dit was verkeerd, ik beken het. Van achteren wraak ik dit zeer stellig. Ik had minder goedgeloovig moeten zijn. Maar is dit „te goedgeefsch van vertrouwen" niet vergeeflijk in den neopliyt? En wat de Heraut aangaat, zeg mij eens oprecht Amice, kent Gij dan heusch het corrigeer-lijden van den veelschrijver nog zoo weinig. Och, ik kan met den besten wil niet zelf corrigeeren. Ik moei dit overlaten. En is het dan zoo wonder, dat bij de snelheid, waarmee soms op eenzelfden dag iets geschreven, gezet, verbeterd, gedrukt en verzonden moet worden, fouten, vooral letteri'miUm, insluipen ? Mag ik zeggen, wat ik meen, dan ware dit Uw beroep op die Heraulnummers slechts dan verschoonlijk geweest, indien Ge zélf van de persweeën niet afwist. Maar wat alles afdoet, Ge schrijft op blz. 33 zeer juist, dat aan iemand dan alleen een opinie toerekenbaar is, indien hij „die verkondigt als resultaat van wetenschappelijk onderzoek." Het is niet het onnadenkende gebruik, niet de sleur uit navolging, maar de theorie die schuldig stelt. Nu had ik de eerste jaren nog nooit voor het geval gestaan, om deze quaestie opzettelijk in te denken en uit te maken. Maar Gij stondt daar wel voor. Wie een Bijbel uitgeeft moet kiezen of deelen. Tot het uitstellen van de beslissing is zulk een buiten machte. En Uw balans woog dus verre van zuiver, toen Ge tegen elkaar uit gingt spelen, wat volstrekt niet gelijk staat: Een gebruik uit navolging, gelijk het bij mij vóór '75 was, en een opzettelijk doorhakken van den knoop waaraan Gij U hadt gewaagd. En wat nu Uw eigenlijk linguïstisch opstel betreft, waarin Ge de geschiedenis van het woord „Heere"' schetst, o, Amice, dat was nu eens een allerkeurigst stukje; daar heb ik in genoten; haast sleepte het ook mij weg. W at verstondt Ge daarin de kunst, om wat droog is leesbaar te maken, en wie bewonderde niet met mij, Uw talent, om op elk plekje tusschen ge,sp en pantsier haarfijn te mikken; Uw aangeleerde kunst vooral, om door een met smaak geschikt detailwerk de aandacht af te leiden van de quaestie die het eigenlijk gold. Maar Ge weet, ik heb besloten nuchteren te blijven, en bezie dus ook dat opstel zelf ietwes van naderbij. En mag ik U dan al aanstonds verzoeken, er geheel uit te lichten, wat Ge over de Psalmberijmers en over Dordt hebt gezegd ? Want wat zin heeft het, Amice, om bij een quaestie over een slot-e zich op een berijming te gaan beroepen ? Op een aan maat gebonden taal? Op een apart soort stijl, waarin schier alle sleepende uitgangen wel moeten afgesneden ? Sla dan Datheen maar op, en zie eens hoe men toen reeds, toen in proza bijna ieder nog meest „Heere" voor Jehovah schreef, m de berijmde Psalmen toch schier altijd die e wegliet en zong: »Van Gods goedheyt end' oordeel wil ic singhen. lok wil hem schoone lofpsalmen toebringen. Daar met dat ic God den Heer bovenal, Grootmaken sal." (Ps. 101:1). Dit stuk was gedicht in 1567. Daarover dus verder geen woord 1). ■) Volgens Van Iperen zelf werd besloten om het woord «Heer of Heere!" in de berijming »Heer" te spellen. Beide vormen kende men dus nog. Maar koos voor dit bepaalde doel den in de maat beter passenden vorm. Gesch. van het Psalmr/ez. I, 362. Vooral van U, die zelf soms als dichter optraadt, zou men zoo zonderling argument niet verwacht hebben. En even kort kan ik over Dordt zijn. Want te Dordt is met geen woord over de spelw ij ze der heilige woorden gehandeld De Dordtsche Synode komt hier ganschelijk niet bij te pas. Niet uit Dordt, maar uit Leiden komt voor U de moeilijkheid. Uit het Leiden van nu in De Vries, en uit het Leiden van toen in de Bijbelvertalers 1). Want het is maar zoo, gelijk ook de hoogleeraar De Vries in zijnen, U nu bekenden brief schreef: „Heere, is antieker, dus deftiger, plechtiger, en naar het voorbeeld van den Statenbijbel, die ons aan dien vorm in die beteekenis gewend heeft, recht eigenaardig de benaming der Godheid". Met de Bijbelvertalers hebt Ge te doen: Want kun werk gaaft Ge opnieuw uit. Niet een vertaling van Dordt, die er nooit geweest is. En voor U komt de quaestie dus hier maar op neer: Toen men te Leiden onzen Bijbel vertaalde schreef men toen altijd en van een ieder „Heere"; of deed men het ook destijds nn eens wel. en dan weer eens niet? Want gebruikte men toen altijd en voor een iegelijk uitsluitend den langeren vorm, dan hebt Gij natuurlijk volkomen gelijk, dat ik zeer dwaas deed, met U naar de Bijbelvertalers te verwijzen. Maar ook alleen in dat geval. Want, indien kan aangetoond, dat men ook destijds reeds den dubbelen vorm van „Heer" en „Heere" kende en gebruikte, dan spreekt het toch vanzelf dat de Bijbelvertalers voor een keuze hebben gestaan; en derhalve, niet uit sleur of bij toeval, maar opzettelijk, zoo constant allen saam, door alle boeken heen, den vorm „Heere" bezigend, wel terdege door mij mochten worden geciteerd 2). ') In mijn Bede had ik naar Dordt dan ook alleen verwezen, om te doen zien, met wat zorg men in die dagen zulke quaestiën behandelde. Bij vergelijking dus. Overigens ken ik die Dordtsche acten heuschte goed, om mij in te beelden, dat daar over taalvormen zou zijn gehandeld. 2) Het niet voorkomen van dit punt van spelling in de «Resolutiën der Overzetters" zie lliNLÓi'KN, Bijl. 77, zegt niets. Die lijsten geven geen tiende van de dilferenten aan. Slechts wat bezwaar opleverde en tot schriftelijk debat leidde, schijnt opgeteekend, en datgeen, waarin suffragiorum paritas tot het volgen van de vu/gala nostra leidde, te zijn weggelatenIn de officiëele acten staat dan ook, dat deze Resolutiën slechts datgeen behelzen «'tgeene daarvan was bijeen gebracht" (Ib. p. 7.). Voorts merke men op, dat deze resolutiën van vijf jaren later dateeren. Dit stuk toch is in 1683 overgereikt, en de Grammaticale debatten hadden plaats gehad in '1628. Men bezit hierin dus Yolstrekt niet de eigenlijke orthographia der Overzetters, maar alleen die punten, waarover zij de Keviseurs lieten beslissen. En dat nu kan aangetoond. Reeds uit de Bijbelvertaling zelve, waar, gelijk Ge zelf opmerkt, de kortere vorm „Heer" wel terdege van „menschen" gebruikt wordt Vergelijk maar eens: „Gen. 23 : 6. „Hoort ons, mijn heer; Ghij sijt een vorst Gods in 't midden van ons." — Gen. 24 : 18. „Ende sij seijde • Drinckt mijn heer." - Gen. 42 : 10. „Neen, mijn heer: maer uwe knechten sijn gekomen om spijze te koopen." — Gen. 44 : 5. „Ist dese niet daar mijn heer uyt drinckt?" - Richt. 19 : 26. „en viel neder voorde deur van des mans huys / daer haer heer in was." — Richt. 19 : 27. „als nu haer heer des morgens opstond". - Richt. 19 : 12. „maer sijn heer seijde tot hem; wij en zullen herwaerts niet wijeken." — 2 Sam. 14 : 9. „Mijn heer Coninck, de ongerechtigheid zij op mij!" - 1 Con. 1 : 13. „Hebt gij niet, mijn heer Comnck, uwe dienstmaeght gesworen?" — 1 Con. 1 : °8. en de nu, mijn heer Coninck, ghij en weet het niet". — 1 Con. 1 : 20 „maer ghij, mijn heer Coninck de oogen des gantschen Israels zijn op u". — 1 Con. 1 : 21. „als mijn heer de Coninck met sijne vaderen zal ontslapen Zljn". i Con. i . 24. „Mijn heer Coninck hebt ghij geseit, Adonia sal na mij Coninck zijn". _ 1 Con. 1 : 27. „is dese sake van mijn tor den Coninck geschiet?" _ 1 Con. 1 : 31. „ende seyde: mijn heer de Coninck l6Ve m ee«wigh" - 1 Con. 3:17. „Och mijn heer, ick ende dese vrouwen woonen in één huijs". - 1 Con. 1 : 47. „om onse heer den Coninck avif te .sejjenen. Ps. 12 : 5. „wie is heer over ons ?" — Jer. 37 : 20. „nu dan, hoort doch, o mijn heer Coninck". — Jer. 38 : 9. „Mijn heer Coninck dese mannen hebben qualick gehandeld". — Jer. 51 .-V. „ende daer sal gewelt zijn in den lande, heer over heer." — Hand. 8 : 27." „een Camerling [en] een machtig heer van Candace." De dubbele schrijfwijs was onzen vertalers dus zeer wel bekend. Ze gebruikten dien zélf dubbel, als het „menschen" gold. En als ze dan toch van „God" nooit anders dan den langeren, plechtigeren vorm gebruikten blijkt daaruit dan niet, dat zij dien korten vorm voor het Hoogste ezen niet passend, min voegzaam keurden ? Gedachteloos, zult Ge toch wel niet zeggen, dat ze over zoo teedere z..k heenliepen. Alle»; of men ck of * zon sehrjjven; alles had voor deze nauwkeurige geleerden belang. Maar bovendien, ook al had de Bijbelvertaling nergens den korteren vorm „heer", het zou desniettemin onomstootelijk vast staan, dat men i en dubbelen vorm destijds uitnemend goed kende en aldoor gebruikte. Sla Kiliaans Etymologicum Teutonicae Linguae '), maar eens op, en ') Utrecht, De Meyere, 1777. daar vindt Ge in het eigen woordenboek, dat onze Bijbelvertalers gebruikt hebben x), het betwiste woord zelfs op beide vormen apart, in dezer voege : Eerst: „Heer s. Heere. Dominus en dan: „Heere, s. Heer, Dominus, heros, heros". Dit was „in den jare onzes Heeren 1598." En Ge stemt mij toe, sterker en duidelijker kan het al niet. En precies evenzoo geeft ook G. van der Schuerens Teutonista 2), reeds een eeuw vroeger (c. 1480); den korteren vorm van „Heer" op: „Heer: Dominus. Cloysterlich Heer. Werntlick Heer. Wat zal ik U naar de schrijvers uit die dagen verwijzen ? Bij Hooft krioelt het letterlijk van den korteren vorm. Zie maar eens in zijn Brieven p. '273 w. 3). Elk auteur uit die dagen kan getuige zijn, en het U bewijzen. Maar wat interessanter is, en meer nog afdoet, ook destijds, in 1633, toen de vertalers nog in Leiden neerzaten, WAS DIE KORTERE VORM OOK VOOR HET HOOGSTE WEZEN EN VOOR DEN CHRISTUS IN GEBRUIK. Ten bewijze hiervan beroep ik mij b. v. op Dat ghebet ons Heeren Jesu Christi, 't welck hij zijnen jongeren te bidden geleert heeft. Gedrukt te Groningen, voor Jan Arents, 1633, waar ik op blz. 24 lees: „Tot den welcken de Heer namaals zegghen sal"; p. 82: „Aldus wordt de mensch wel onderwijlen van den Heer in droefheyt versocht"; p. 83: Heer, als daer droefheyt is, dan soeckt men u!" enz. Voorts citeer ik: Een nieuw geestelick liedboeckken, s. 1. gedr. 1633. p. c. III: „De rechtveerdige moet in 't gelove leven, maer so hy wyckt, bij magh den Heer niet behagen". (Nog al in den dativus). Zoo kan ik U ook uit 1627 en vroeger schrijvers voorleggen die „ Heer" van God schreven. B. v. in „Een grondich bewijs dat Gods gemeynte een eenig volck is" s. 1. gedr. 1627 duodecimo : p. 28. v.: Indien ik u Heer ende meester u de voeten gewasschen heb"; p. 23: die daar is de Heer der gantsche werelt, dien hebbense verlochent"; voorrede A. Vllb: „daerin de Heer oock de orde van zijn sacramentelijcke teeckenen gegeven heeft"; en f. 1 verso: „Een Heer, een glieloof, een dope". En evenzoo in: Antwoort ende verclaringe uit die Heilige Schrifture. s. 1. 1626. 12°. p. 6: „Hoe Godt de Heer door sijnen knecht Mozes tot zijn volck gesproken heeft"; p. 7: „sy ginghen achterwaerts, seyt de Heer, en niet voorwaarts"; p. 7: „So de Heer door Moysis ge- •) H in lópen. Bijl. p. 84. 2) Leiden, 1804. Mortier. 3) P. C. Hooft; Mengelwerk. Arnst. 1704. sproken had"; p. 70: „Hangt ze den Heer in de zonne op"; p. 91; „Sy sullen mij soecken en mij vinden, spreekt de Heer." Ik voeg er bij uit het door den Schager predikant . Meusevoet vertaalde stuk van Perkins, , Salve voor een siece mensch," te Amsterdam, reeds in 1620 verschenen: p. 96: „lek hebbe gesweghen, omdat gij, o Heer het ghedaan hebt ; en p. 97: „lek wil voor u, o Heer, wandelen in den lande der levenden . Of, om tot vlak op de Dordtsche Synode terug te gaan, in Utenbogaerts Schriftuerliche meditatie] van het Vaderons, Den Haag 1619, lees ik: „Heer, doet mijne lippen op" (p. 1); „van ouds Heer dat is uw naam" (p. 1); „0, Heer ik ben uw dienstknecht" (p. 9); „Heer, ik ben uw knecht." „Want onze Heer Jezus Christus het eene niet zonder 't andere wil gebeden hebben" (p. 15). Dirk Adriaensen Kemp, Saemensprekingen van de Fraedestinatie, enz. v. Seb. Castellion, Gouda 1613 I. p. 13. „De Heer heeft eenen gruwel aen den bloedgierighen en valschen". In het Waere ghewin van Perkins, vertaalt door Meusevoet, in 1616 te Amsterdam uitgegeven, staat p. 18: „o, Heer, treedt niet met uwen onechte in 'tghericht." In de Aenvechtmghe des Satans, in 1607 gedrukt te Enchuysen, vindt men p. 2: „Is God niet een Heer en coningh?" en p. 3: „Want God is niet alleenlick een Heer en een Richter." Zelfs in het officiëele verdedigingsschrift in den jare 1610 door de Classis van Dordt tegen den apostaat Oliverius van Hattem uitgegeven, onder den titel: „Nooiwendighe en vriendelicke verantwoordinghe", Dort 1610, vindt men, voorrede p. 17 : „in welcke wenschingen die de Heer beerachtige, wij deze voorrede eindighen." Met name reeds bij I. è, Lasco, de fug. pap. iü. sacr. 1557. (Cf. Opera omnia ed. A. Kuyper, Amst. 1866. I. p. 79) vond ik: „daar Christus de Heer m opentlicker belijdenisse enz."; p. 82: „Aengemerckt Hij alleen onze Heer is." Ja, zoo verre was het er vandaan, dat in de dagen der Statenvertaling van het Hoogste Wezen alleen Heere zou gezegd zijn, dat professor Joan Hoornbeek, die in Leiden student was, toen de Bijbelvertalers er aan den arbeid waren, en Leiden om de pest verliet; een man dus nog geheel uit die periode; den korteren vorm Heer bijna in den regel gebruikte; zelfs in Bijbelteksten. Zie zijn Euthanasia (2e ed. 1660, Utr. Waesberghe, le ed. 1651.) p. 66. „Daarom staat geschreven: Heer m den doot gedenckt men uwer niet", p. 146; „Christus de Heer zal alles besorgen", p. 83; De Heer uw Godt sal voor uw aangesichte overgaan enz. „De Heer heeft tot mij geseit: de Heer sal voor uw aangesicht heengaan gelijk als de Heer gesproken heeft", p. 83; „Neem Heer uw knecht op!'" p. 116; „Haast u Heer en vertoef niet", p. 124 al. Wat ook opmerkelijk is, in de remonstrantsche recensie van de Bijbelvertaling in 1640 door Engelbert van Engelen geschreven en onder den titel: „ Wederlegging)'ie van onderscheyden annotatien". Rotterd. 1640 bij B. Wagens uitgekomen, lees ik p. 184: „als hem God de Heer uit dit leven wegnam"; p. 165: 1De Heer en vertraaght de belofte niet enz. En in Gijsbert Yoeïius, Geestelijke verlatinge. Dortr, 1637, p. 7: „Want de Heer heeft u geroepen"; p. 3: „Want de Heer uw God versoeckt ulieden." Doch, waar ik bovenal de aandacht op vestig en wat den strijd tot zelfs in den kring der Bijbelvertalers overbrengt; onder de zes Bijbelvertalers was, gelijk Gij weet, ook de Zutfensclie predikant W illeji Baudaert, de knappe Hebraïcus en tevens doorkundige historicus. Welnu, zelfs in het werk van dezen Bijbelvertaler getiteld: Apophthegmata Christiana, en uitgekomen te Arnhem bij Jan Janssen in 1619, lees ik b. v. deel II p. 66: „ lieer, bij u is er geen onderscheyt om uit te helpen door vele of daar geene kracht en is", en p. 66 s.: „Wanneer ick slechts u hebbe, o Heer, so en vraghe ick niet nae hemel ende aerde" enz. Bewezen is alzoo, dat ten tijde, dat de Bijbelvertalers aan hun schoonen arbeid togen, niet alleen de vorm „Heere", maar daarnaast óók de korte vorm „Heer", ten deele nog in gebruik was. In gebruik niet alleen om menschen, maar in gebruik ook om God en Christus te benoemen. In gebruik zelfs bij aanhalingen uit de Schrift. Een kring van ernstige mannen, samenkomende om tienduizenden van keeren dezen naam neer te schrijven, kon dus niet op den tast af toeschrijven, maar moest eens vooral beslissen welken dier beide vormen ze kiezen zouden. En dat nu deden onze Vertalers; ze waren niet stelselloos. Ze kozen. En ze kozen blijkens den tekst, zoo vast en stellig, en zoo bij uitsluiting, den vorm Heere voor „God" en „Christus", dat niet alleen in hun arbeid geen andere vorm voorkomt, maar ook door hun arbeid omstreeks een eeuw lang deze plechtiger vorm tot bijna onbeperkte heerschappij kwam en schier de eenig gebruikte wierd. Ge kunt dat tintelend genrestukje over „de Synode en de Bijbelvertalers," waaraan Ge meer dan een tiende deel van Uw repliek hebt te kosten gelegd, dus veilig uit Uw betoog wegknippen, Amice! W ant de geest der historie, dien Ge onbedachtelijk opbezwoert, om U te zegenen, keert zich bij nauwkeuriger onderzoek geheel tegen U. En het is en blijft maar, zooals de hoogleeraar De Vries schreef: „de Statenbijbel was wel terdege bij het levensproces van dien geheiligden en te heiligen .Naam in het spel J). Maar zelfs wat er, na aftrek van Dordt en de Translateurs, van Uw geschiedkundig verhaal over zou blijven, kan nog lang niet zooals net hadt opgevat, staan blijven. Veel ook v,,„ dat gra, moet ik U »ls wegmaaien voor den vort Alleen wat (3e uit den De Vries der 18de eenw, uit den „verkenngen Lambertns te» Kate citeert, dat is schoon aangebracht, maar pleit dan ook geheel voor mij. Ge getuigt het toch zelf. Ten Kate meldt, dat in zijn dagen juist datgeen doorging wat nu door den hoogleeraar De Vries, en door mij op zijn voetspoor, beweerd werd, t. w. dat voor de benoeming van het oogste W ezen de langere vorm Ileere, als „ouder en deftiger gedaante hebbende, behouden blijft. En dat geldt nu uiet pas voor de dagen van ten Kate, maar schier heel de geschiedenis door is ons volk zich van het verschil tusschen het woord Heer m den zin van „bezitter, eigenaar, meester," - en Ileere als „benaming der Godheid," bewust gebleven. Sterk spreekt zich dit uit in het reeds boven aangehaalde „ Ghebeth omes Heeren , uit 1633, waar we op blz. 76 deze opmerkelijke zinsneê ezen. „Wanneer iemand onder Israël eenen uit de heidenen gecocht leeft, moet die hem dienen als Heer, hoeveel te meer moeten dan wij, die do°r Chnst1 bloed gecocht zijn, Hem niet als onzen Heere dienen!" en dat hetzelfde onderscheid evengoed na Ten Kates opmerking van 1723 m het taalbesef bewaard bleef, zie dat maar uit dit hier volgend lijstje: Chrislm 7 J' VAN DER KEMP' ^ ChriSten gehed m Ul 'iet ei9endom van P- 1: »De Heere Godl heeft zich i p. 279: „Zoo is Hij dus oock een eeuwig volck vercoren." j onze Heer 1734. D. Leroy. Theol. hist. didactica. Hejc !T: :l"°° , 'fe 1>- 184: .om dat een Heer snlck God niet deze benaming uitge- een is, die recht en macht heeft drukt wordt." • , over iemands persoon." drong had ** "D letterliJk ^en op dit punt van de Statenspelling drong had exegefsche ooraak m meer dan één plaats, waar sommigen onder >,Heere" den den —- — - —jz ii 1749. J. Vermeer, Ik', Leere der Waarheyl in 85 oefeningen. p. *518: „Omdat, hij als een Heere p. 318: „Omdat hij ze als een liet verlorene soeckt.1 Ileev beschermt. 1750. R. Aemilius, Kort ontwerp van het licht der waarheyt. p. 405: „De bekeeringhe kan p. 401: „Christus komt ten niet door hem zelfs worden gemaakt, tweede voor als Hooft en Heer. maar door den Heere? 1769. Elisa Coles, Godls Souvereiniteit vrt. door D. de la Roche. p. 217: „Schepselen door zonde p. 163: „Zij weten dat hun Heer bevleckt waren geen aengename een groot Koning is." medgezellen voor den Heere der heerlykheyt." 1772. B. de Moor, Aenm. op de orde des Heils (door D. Klemann). p. 204: „Zij hebben den Heere p. 169: „Hij is de Heer van al zeiven smadelick uitgeworpen." het schepsel." 1777. J. Barueth, de Leere der waerheyt. p. 60: „Ghelyck de Heere Godt j p. 281: „Overmits Jezus Christus een allereenvoudigst wezen is." I onze Heer is." Waar Ge voorts verhaalt, hoe omstreeks 1723 de oude spelling is begonnen verlaten te worden, en U ten bewijze daarvan op Jan van den Honert, als op een bij de vromen gewild man, beroept, moet tegenover liet laatste beweren een protest staan, en vereischt het eerste breeder toelichting. Want niet Jan, maar zijn vader Taco Hajo, die van „De waarachtige wegen Gods schreef'\ was de bij de vromen gewilde leeraar, en de veel minder beteekenende Jan heeft én door zijn vinnigen aanval op den Nijkerkschen predikant Ivuyper én door zijn hooghartig optreden tegenover Comrie, veeleer alle liefde van het vrome volk verbeurd. Zie er het Examen van tolerantie, en daarin „de oude Doctor", maar eens op na. En wat het afgaan van de oude spelling betreft, komt het resultaat van een zeer nauwkeurig onderzoek op deze negen stellingen neer: 1°. In de Roomsche periode werd voor het Hoogste Wezen meest de naam „God" gebezigd. In gemeenzamer stijl, „onze lieve Heer '. En ons Heer' van de hostie! Buiten Schriftplaatsen liaast nimmer „Heere" van den Drieëenige. Wel van Christus. 2°. In de Reformatie is aanvankelijk dit Roomsche spraakgebruik «■evolffd. Van den Drieëenige meest „Godt." Zelden Heere. Daarnaast Ö Ö * Heer. Meest ook door Datheens Psalmen. 3°. Het veelvuldig gebruik van „Heere" voor God Drieëenig komt eerst in het tweede geslacht der Reformatie op. „Heer", slijt Uit door de Bijbelvertaling. 4°. de spelling Heere is toen de gangbare gebleven tot omstreeks 1775. 5°. de spelling Heer is eerst op den Zoon en eerst later ook op God zeiven toegepast. 6°. vooral de nieuwe Psalmberijming beeft de uitdrukking Heer voortgeplant. 7°. afwijkende voorbeelden komen aldoor voor. 8°. in het tijdvak van 1750—1800 gebruikt men weer bijna evenals in de Roomsche periode alleen den naam God, en komt Heere nocli Heer noemenswaard voor. 9°. \ oor zoover het voorkomt, is Heer zoogoed als Heere in het laatst dier eeuw zelfs bij de getrouwste schrijvers in zwang. Slechts over de laatste zes dezer stellingen even een kort woord; daar de drie eerste slechts uit breeder lectuur zijn te bewijzen. "V oor de vierde geef ik U onder in de noot een lijstje van schrijvers, die ik na liet zien, en waarin bleek dat ze onveranderlijk Heere schrijven van God en van den Christus beiden J). ') 1702. J. d Outrein. Eben Haëzer. Gods wonderbare Goedertierenheden omtrent Nederland, Amsterdam G. Borstius. - 1726. Jacobds FruIjtier. Groot voorrecht van de Christenkinderen. Rotterdam, N. Topijn. - 1727. jan Leeuwarden. De verloren zondaar yezogt en gezaligt, Amsterdam. Erven van de Wed. G. de Groot. — 1728. Campegius Vitrwga. Nauwkeurig onderzoek van de Goddelijke Openbaring des II. Apostels Johannes, int het Latijn vertaald door M. Gargon. Amsterdam A. Schoonenburg. — 1730. Nathanael Lardner. De Geloofwaardigheid der Evangeliegeschiedenissen, uit liet Engelsch door Corn. Westerbaen Wz. Utrecht, H. Besseling. —1731. Mattheus Henry. De Christelijke Metgezel aan des Heeren H. Tafel, uit 't Engelsch vertaalt door G. C. 's Gravenhage P. van ThoL — 1734. Daniël Leroy. Theologia Historica Dedactica of de waarheid der Heilige Godgeleertheid. Rotterdam, N. Topijn. — 1735. Wilhelmus van Iriioven. Gronden van het verzekerd Christendom, 's Gravenhage O. & P. van Thol. —1736. Jacob Kat. Kort begrip van de Leere der waarheit (volgens het gevoelen der Doopsgezinde Christenen) Amsterdam J. llartog. — 1738. Arn. Hens. Werumeus. Het Bescheiden deel van 't HedendaagChristendom. Groningen. L Groenewolt. — 1739. Jak. Eswijler. De Roem van Godts vrije Genade (breede voorrede van Jacob Groenewegen) Rotterdam H. van Pelt, A. Duoci. 1740. Gerardus Kui.enkamp. Vervolg van de naakt ontdekte Enthusiastery, Geestdrijverij en bedorvene Mystiekery. Amsterdam A. Wor, de Erve G. Onder de Linden. — 1741 ■Ioiiannes de X ignon. Valsch toegedichte ketterij ajgeweerd. Zwolle D. Rompen. 1742 Wilhelmus Schortinghuis. Het innige Christendom. Groningen J. Spandaw. 's Hage O. & P. van Thol. — 1743. Franciscus Ridderus. Dagelijckse, Maandelijckse en Jaarlijckse Huysoefeninge, Amsterdam G. de Groot Keur. — 1744. J. Mobachius J. A. S. De staat van een uitverkoorene. Leyden S. Luchtmans. — 1745. Franciscus Ridderus. Doop en Zaligheyt voor Kinderen der Christenen. Leyden A. Honkoop. W. Leffen. —1750. Theodorus van der Groe. Toetssteen der ware en valsche genade. Rotterdam H. van Pelt. A. Douce. — 1752. Bern. Smytegelt. Des Christens eenige Trooste in leven en sterven of verklaringe over den Heidelb. Catech. in 52 predicatien (eerste uitgave van 1742) 's Gravenhage 0. & P. van Thol. Middelburg A. L. en M. M. Callenfcls. - 1753. Examen van het ontwerp van 2. PROTEST TEGEN RECONSTRUCTIE VAN DE WORDINGSGESCHIEDENIS DER VRIJE UNIVERSITEIT. (Door Dr. Ph. J. Hoedemaker.) Onder velerlei, dat Dr. Bronsveld heeft bijeengebracht en gezocht om dienst te doen m zijnen strijd tegen Dr. Knyper en de Vrije Universiteit, bevindt zich ook een kroniekmatig overzicht van hetgeen de lezers van de Ileraut successievelijk omtrent deze zaak te weten kwamen ^ schrijft de geschiedenis der Universiteit vóór hare geboorte, en beschrijft vrij gedetailleerd de levensbewegingen of trillingen waardoor Haar bestaan m embryonischen toestand werd verraden. Het beeld, dat wij hier gebruiken, komt evenwel voor onze rekening, want voor Dr. Bronsveld is de Universiteit louter een mechanisme een in elkander gezet ding, waaraan Dr. Kuyper zijne kunst leeft beproefd, en dat even weinig van een levend organisme heeft als het houten paard op wielen, dat de boer op marktdagen uit de stad naar zijn dorp medeneemt, om zijne kinderen, wier kunstzin niet bijzonder ontwikkeld is, te verblijden, van een der luxe-paarden in de manege. In het debat tusschen de beide doctoren mogen wij ons niet mengen. r. Tvuyper heeft zijne jaren en is, blijkens de mededeeling in het jongste nommer van de Heraut, niet zoo ontdaan of hij zal zich n,„ wel kunnen verdedigen. ° Zonder al te onbescheiden te zijn, kunnen wij evenwel eene kleine aanvulling van het geschiedverhaal leveren, dat vooral Dr. Bronsveld in zijne qualiteit als historicus, waarin hij thans voor het publiek is opo-etreden, niet onwelkom mag zijn. Wij zullen geene nieuwe documenten opdiepen, en de Academische bibliotheek ongemoeid laten, maar eenvoudig uit hetzelfde blad putten, de vroegere jaargangen, die hij met zooveel vrucht heeft geraadpleegd. Dat enkele gegevens het scherpziende oog van Dr. Bronsveld zijn ontsnapt, is niet onverklaarbaar, als wij weten welk doel hem voor oogen stond. Immers, de Vrije Universiteit moet coüte que coüte een gewrocht van Dr. Kuyper heeten, van Dr. Kuyper — althans, bijgestaan en geholpen door twee of drie anderen, die zich laten gebruiken, om het getimmerte, naar zijn plan, in elkaar te helpen slaan en op te zetten. Alleen op deze wijze kan, naar 't schijnt, de inrichting gedeclineerd worden, zonder te veel in de eigenlijke quaestie van het Hooger Onderwijs zelf in te gaan. Op dit punt nu, wenschen wij het geheugen van Dr. Bronsveld te hulp te komen. De idee der Vrije Universiteit heeft in Nederland eene geschiedenis, die althans tot het indienen van de Wet op het Hooger Onderwijs teruggaat. De eerste die het denkbeeld uitsprak is niet Dr. Kuyper, maar de Senaat van het Amsterdamsche Atlienaeum — Dr. Bronsveld had ook dit in de Heraut kunnen vinden — en nader ook, met name onze kerkhistoricus Prof. Moll. Wij wenschen deze geschiedenis in vier hoofdstukken te geven. In de tweede periode komt dan Dr. Kuyper van de Tweede Kamer te staan. Daarna Dr. Gunning. Later Dr. Hoedemaker, als waarnemend redacteur van de Heraut. Vooraf moet ons een woord van het hart met betrekking tot de wijze van strijdvoeren door Dr. Bronsveld gevolgd. Dat hij en zijne medestanders het onzedelijk achten, de onrechtzinnigheid ten toon te stellen van wie als rechtzinnig te boek stonden is bekend. Immers de splitsing van de groote orthodoxe partij in hare onderscheidene groepen door Dr. Kuyper heeft een storm van verontwaardiging tegen hem doen opsteken, die menigeen zou hebben gedwongen, eene schuilplaats te zoeken. Dat de indeeling hier en daar misschien aan bedenking onderhevig, dat de nomenclature wellicht niet overal even juist was — ofschoon wij nog niet bereid zijn, dit te beweren — dit alleen toch gaf geene voldoende verklaring van het feit, waarop wij hier doelen. Het was de ontblooting van de innerlijke zwakheid van het Individualisme, dat zicli als wettige vertegenwoordiger der Gereformeerde kerk in de kerk had opgeworpen, die zoo grooten toorn „tantaene irae coelestibus animis deed ontstaan. delijk bij het Hooger onderwijs aangeland, dan behoeft men de namen van Dr. Seholten, Dr. Hofstede de Groot, Dr. Prins, Dr. Doedes en Dr. Van Oosterzee slechts naast elkander te plaatsen, om het voor ieder aanschouwelijk te maken hoe jammerlijk dat „Christendom boven geloofsverdeeldheid" als een damp, of op eene hiermeê gelijkstaande wijze, verdwijnt. Dit gevoelen ook de Leidsche hoogleeraren, en daarom schreven zc : „De Regeering noemt eene van elk kerkelijk gezag of formulier onafhankelijke Theologische faculteit eene faculteit „boven geloofsverdeeldheid, verheven". „Ons komt het voor, dat hier evenmin van geloof als van ongeloof, en dus ook niet van eene wetenschap „boven geloofsverdeeldheid" sprake kan zijn". Zuiver wetenschappelijk moet het theologisch onderwijs naar hun bedoeling zijn. Zóó wetenschappelijk, dat ze zich (zie de redevoering van Dr. RauwenhofF) liefst een Protestant, een Katholiek, en waarom ook niet een Israëliet, naast elkander op den katheder denken, ter onderwijzing van een nog levende, nog bloeiende godgeleerdheid. De strijd staat dus zóó, dat we bij het Hooger onderwijs hetzelfde vraagstuk voor ons hebben, dat bij het Lager onderwijs reeds zijn oplossing vond. Slechts met dit verschil, dat het godsdienstig gehalte, ook bij de vakken die den godsdienst tot voorwerp hebben, tot volstrekt niets wordt teruggebracht. Zoolang het dus onweersprekelijk blijft, dat de onderwijsquaestie op de gansclie linie — van de bewaarschool af tot den katheder van den hoogleeraar — door eenzelfde gedachte beheerscht wordt, kan er geen twijfel bestaan, of ook bij het Hooger onderwijs moeten onze tegenstanders Staatsonderwijs wenschen, wij daarentegen alleen het vrije onderwijs aannemelijk achten. Dat de schrijver tegen de idee van een Seminarie is, blijkt o. a. uit een artikel geschreven den 28s'en Jan. 1870, in de Heraut: Er zijn er die uitsluitend Seminariën willen. En zeker, een Christelijk Seminarie brengt ons oneindig verder dan een verwaterde Theologische faculteit. Maar is dit genoeg? Deert het u dan niet, of alle overige wetenschappen, in modernen geest ontwikkeld, op maatschappelijk terrein afbreken, wat gij in uw Seminarie hebt opgebouwd ? Is studie der Godgeleerdheid in onze dagen dan mogelijk, zoo men zich bloö moet terugtrekken bij eiken aanval, die met de wapenen der natuurkunde of der moderne Staatstheorie geschiedt? Geeft ge dan de wereld prijs? Prijs elke ontwikkeling van den geest? Prijs de natuur? Prijs de wetenschappen ? Prijs de letterkunde? — zoo maar uw Godgeleerdheid in Seminariën onderwezen wordt ? In ernst, we gelooven niet, dat één onzer, die in Christus als het Middelpunt en de Volheid van alle leven g«looft, dit inderdaad zal willen. Alleen uit vreeze voor ons Christendom zou die schuwe vlucht te verklaren zijn. Maar de vreeze is niet uit het geloof. de kerk zelve, of door manneD van Christelijke professie moet worden opgericht. Aan het laatste zouden we de voorkeur geven. Ontbreekt hiertoe voorshands geld en personeel; maakt de jammerlijke verwaarloozing der wetenschap onzerzijds, zoowel als de weinige liefde, die de Christenen der wetenschap, én door eigen schuldige eenzijdigheid, én om de excessen der wetenschap zelve, dusver toedroegen de verwezei lijking van dit denkbeeld op dit oogenblik onmogelijk, van den eisch sta men daarom nimmer af. Zal het Christendom een zuurdeeg in ons volksleven zijn, dan moet ook de rechter, ook de geneesheer, ook de staatsman, ook de letteikundige, ook de wijsgeer, den inhond zijner wetenschap door het licht van den Christus laten beschijnen. Kan dit nog niet, dan doe men voorshands wat mogelijk is. Met deze aanhalingen, enkele uit vele, meenen ook wij voorshands te kunnen bestaan, nog eens vragende, waar de tegenstanders der Vrije Universiteit eene even principiëeele beschouwing tegenover de zijne hebben geplaatst. Na Prof. Moll, de gezamenlijke hoogleeraren van het Athenaeurn te Amsterdam en Dr. Kuyper, noemden wij ook Dr. J. H. Gunning en Hoedemaker onder hen, die reeds jaren geleden de zaak der Vrije Universiteit hebben bepleit. Daar de Standaard, waarin Dr. Gunning zijn gevoelen heeft uiteengezet, niet binnen ons bereik is, memoreeren wij ditmaal een en ander, wat laatstgenoemde dienaangaande in het midden heeft gebracht. Men ontvangt daaruit een anderen indruk dan dien, welken Dr. Bronsveld door eene doelmatige keuze van citaten heeft willen te weeg brengen. Den indruk n. 1. alsof Dr. Kuyper op een goeden dag met het plan ^ot oprichting van eene Vrije Universiteit te voorschijn is gekomen, alsof er nog geen woord van deze zaak was gerept, alsof „de goê gemeente door gezochte, onware voorstellingen tot medewerking moest worden bewogen." Evenals Dr. Kuyper hecht Dr. Hoedemaker groote waarde aan Universitair onderwijs; evenals deze acht hij evenwel onder sommige omstandigheden het Seminarie verkieslijk boven de Universiteit. Er is ons veel aan gelegen, dat onze toekomstige predikanten zoo veelzijdig mogelijk worden ontwikkeld. Daarom wenschen wij, dat zij, zoo mogelijk, worden opgeleid aan eene Universiteit. Zoo mogelijk. Niet tot eiken prijs. Niet ten koste van een godsdienstig en wetenschappelijk beginsel. ^ ij kunnen niet toelaten, dat er verraad worde gepleegd aan de theologie als wetenschap, dat zij vervangen worde door eene reeks vau vakken, op mechanische wijze te zamen gepast, maar niet uit eenzelfden stam opgeschoten, door het eigen leven bezield. Op zulk eene theologie zouden wij het woord van Goethe van toepassing kunnen maken : Die Theile habt ihr in tier hand, Fehlt leider ja, der lebendige Band. Wij mogen niet toegeven, dat de theologie goed beoefend kan worden, anders dan met een doel dat buiten haai• ligt; dat zij haren beoefenaars geen enkele zedelijke of godsdienstige voorwaarde zou stellen : dat zij niet aan haar object zou gebonden zijn en dat dit object anders dan door de kerk zou ivorden gesteld of gewaarborgd. Dat doel, dat object, die voorwaarden laten zich niet aanhaken : zij moeten in de wetenschap, als één geheel gedacht, aanwezig zijn. Indien wij voor het dilemna werden geplaatst: Universitair onderwijs, volgens zulke beginselen, in dien geest, of een Seminarie, dan zouden wij zeer beslist het Seminarie verkiezen. Hij levert zelfs een betoog, ten bewijze, dat de Staats-Universiteit niet in eigenlijken zin een Universiteit mag worden genoemd, en wel omdat liet beginsel des geloofs en daarmede ook de commune vinculum, d. i. de baud van eenheid tusschen de faculteiten en de vakken ontbreekt. Waar dit organisch verband wordt gemist b. v. en vooral tusschen de theologie en de overige wetenschappen, daar hebben wij geene Universiteit meer, al bezitten wij eene inrichting, die dezen naam draagt; daar hebben wij geen theologische faculteit meer, al is er in de wet op het Hooger onderwijs een hoofdstuk onder dit opschrift te vinden; daar hebben wij ten slotte geene wetenschappen meer, al zijn de vakstudiën, die men zóó noemt, nog zoo fier op dien naam. Onze z. g. theologische faculteit is dan eigenlijk ook slechts een Seminarie, maar een Seminarie, niet door de kerk, maar door den Staat opgericht, bezield, en gemakshalve naast de andere kweekscholen geplaatst. Voor hem is er dus geen andere uitweg, dan dat men, indien het mogelijk is, „een Vrije Universiteit" oprichte, al is men ten gevolge van fmancieele en andere bezwaren verplicht zich voorshands tot het vestigen van een theologische faculteit te bepalen. Niet dadelijk wenschen wij alle faculteiten compleet en alle leerstoelen bezet te hebben. Dat ware een onbegonnen werk. Maar dit is ook niet noodig. Hebt gij het bestek en de teekening van een gebouw met verschillende vleugels gemaakt, dan kan men eerst het hoofdgebouw öf eerst een van de vleugels stichten; het doet er weinig toe. Men weet wat men wil en met welk doel met arbeidt. Onze Universiteiten zijn niet eensklaps maar eerst van lieverlede geworden wat ze thans zijn. Zij zijn uit vakscholen ontstaan. Nu wij dit schrijven van Dr. Gunning toch opzettelijk ter sprake moeten brengen, wijzen wij tevens op de ontvangst, die hem ten deel viel. In het nommer van 16 December betuigt de ondergeteekende zijne instemming met het denkbeeld van Dr. Gunnincr o* Be Vrije Universiteit! Mij dunkt dat woord moet weerklank vinden bij ons Christenvolk Tot h1 ertoe is onze bijzondere school nog te veel een hulpgebouw van de Evangelisatie geweest. Ter wille ook van die school, maar meer dan dat, van onze toekomstige leeraars, van onze toongevende standen, van de kerk, den Staat, de Maatschappij, ter wille van ons prestige, van de waarheid aangaande ons streven en onze beginselen, thans door een geslacht, dat naar de leus van onze tegenstanders: „volksontwikkeling,0 kennis^ vrijheid, luisteren zal, zoolang wij hun niet door daden een démenti weten te geven, miskend, maar allermeest ook ter wille van de wetenschap zelve, die ons dierbaar is om haar zelfswil, moeten wij, trots alle bezwaren van financieelen aard, komen tot onze Vrije Universiteit, die straks zal wezen: „de Universiteit." Amerika is ons voorgegaan. Indien het Christendom daar nog eene macht is, indien men het Christendom daar onmogelijk met bekrompenheid en onkunde kan vereenzelvigen, heeft men dit te danken aan de Chrislelijke inrichtingen voor Hooger en Middelbaar onderwijs, waardoor de neutraliteit van den Staat, ten opzichte van de dogmata der kerkgenootschappen zelve geneutraliseerd en onbewust ten goede gekeerd wordt. Laat ons samenkomen om deze zaak tot een onderwerp van gezette overweging te maken. Daarop volgde den 20sten üec. een schrijven van Ds. L. J. van Rhijn. Volgaarne geef ik openlijk adhesie aan den wenseh van Dr. Gunniug, nu ook van Dr. Hoedemaker, om gelijkgezinde Broederen saam te roepen ter bespreking der oprichting eener Vrije Christelijke Universiteit. Het is mij juist als den voorsteller gegaan. Eerst was ik uit gehechtheid aan mijn \ aderland en uit waardeering der historische tradidie, voor het behoud der theologische faculteiten aan 's Rijks Hoogescholen. Daarom heb ik het adres van Dr. Bronsveld c. s., mede onderteekend. Maar latere gebeurtenissen: de officieele verloochening van den Christus der Schriften, der Kerk, der historie te Leiden op het derde eeuwfeest der glorierijke stichting zijner Hoogeschool; de sedert veranderde stemming der radicale meerderheid, in onze Staten-Generaal, die, in strijd met hare klinkende leus, nu de theologische faculteiten willen' behouden; eigen nadenken; het kennis nemen van de Amerikaansche V rije Universiteiten, door den ooggetuige Dr. Cohen Stuart zoo keurig beschreven, — hebben mij sinds geruimen tijd doen veranderen van zienswijze. Evenals de Christen, geroepen om een zout te zijn, zich terug- 13 trekt uit kringen, waar hij wordt overschreeuwd, waar hij dus zijn zout niet langer kan brengen, ja, waar zijn zout in gevaar raakt om zouteloos te worden, zoo moeten, dunkt mij, voorstanders van Christelijke wetenschap en Christelijke godgeleerdheid zich terugtrekken waar het Christelijke dreigt onchristelijk, eindelijk ««^'christelijk te worden. Daarom sluit ik mij uit overtuiging bij Dr. Gunning en Dr. Hoedemaker aan, en wensch zeer de grootsche idéé eener Vrije Christelijke Universiteit grondig te zien bespreken, met het oog op onze Nederlandsche toestanden. Yurig hoop ik, dat de grootheid dezer idee over alle ondergeschikte persoonlijke verschillen en gevoeligheden zal doen heenzien en die idéé zelve de harmonie der broederen bevorderen. In de Standaard van 24 Dec. werd door Dr. Kuyper o. a. liet volgende geantwoord: Met geheel ons vaderlandsch publiek heb ik aan uw selirijven over de Christelijke Universiteit hooge beteekenis gehecht. Zeven en twintig jaren is dit vraagstuk thans aan de orde geweest. Thans resten ons geen tweemaal zeven en twintig dagen meer en nog moet de eerste poging tot het vinden van een eenparige gedragslijn gewaagd. Of het dan niet te laat is ? Onder uw auspiciën zeker niet. Gaat van u een poging tot samenroeping uit en weet ge mannen als Hoedemaker en Bronsveld, met Hogerzeil als geestelijk verbindingslid, voor een zoo ernstig plan te winnen, dan vindt ge ongetwijfeld onverdeelde belangstelling en behoeft niets de vrije discussie te belemmeren. Met nadruk memoreer ik ook nog het volgende, kieschheidshalve zonder de conclusie daaruit te trekken, die ik Dr. Bronsveld en anderen in overweging zou willen geven, maar die trouwens voor de hand ligt. Bij nadenken zult gij zelf erkennen, dat ik voor zulk een samenroeping allerminst de geschikte persoon ben. Er kunnen gevoeligheden bestaan, waarvoor het beter is uit den weg te gaan. De persoon is hier niets, het doel moet ons één en al zijn. Alleen een Comité van samenroeping als ik u aangaf, kan op dit oogenblik weêrklank vinden. Hoofdzaak is maar, dat we in Februari elkanders kracht niet vernietigen, om aan het Radicalisme vrij spel te laten. In hetzelfde nummer komt nog een schrijven voor van Ds. Lindeboom. Indien het in iemand, die niet aan eene Universiteit heeft gestudeerd, niet onbescheiden geacht moet worden, zich te mengen in een gesprek over een Vrije of Christelijke Universiteit, vergun mij dan mijne instemming te betuigen met deze zaak, door Br. Gunning opnieuw aan de orde gesteld. Is deze zaak niet van zeer groot belang voor allen die den Christus Gods belijden? En 't is waarlijk een verkwikking des harten als er te midden van het vele, waarin de belijders des eenigen Hejlands, helaas! verschillen, en waarin sympathie-betuiging me. het se van roeping zeu strijden, een zoo gewichtig belang op den voorgrond treedt, waarin aller hart en hand kan samengaan. Al ware 't alleen daarom, zou t mij reeds een behoefte zijn u te doen blijken dat hetgeen, waarin wij van u verschillen, ons volstrekt niet verhindert bliidoen Sympathle 16 betoonen> ™ wij het van goeder harte kunnen Ook het volgende is overwaardig nog eens te worden herhaald. ik hft6tviS U rTt' T °Dbekend dat' vooi'al i" de kerk, waartoe k het voorrecht heb te hooren, zelden een ouder het waagt een zoon te zenden naar s lands Hoogeseholen. Menig jongeling die bestemd scheen voor litterator, medicus of jurist, bleef zelfs boven 't Gymnasium erug, tengevolge van de, zeker wel te eerbiedigen, vreeze der godvrüch ge ouders, dat men tegen het verbod Gods handelen zou, indien men zijn kind, eenmaal in den doop Gode gewijd, en dagelijks in gebeden Hem opgedragen in Gymnasium en Universiteit onder on- en antichristelijke invloeden wierp. En ieder, die op een Lyceum of Gymnasium, boedanige de meeste hier te lande zijn, zijn opleiding voor lioo- fls het nut°ndTg' Wd t0eStemmen' dat het Sevaar even groot was wl ï ( ' f m? eVeDZeer had te bidden üm vervoering be- cla;siekeeiertlnn;ntvangenaUken ^ " het 0nde"^ der der rdit^b1116^6611 6n ?dT fleChtS Wilde zeSgen' hooggeaehte broe- tot b sntf a U VeT dat' Wanneer M eerlanS «en vergadering ot bespreking dezer zaak samenroept, ook onze sympathie en onze Gebeden die bijeenkomst zullen steunen. Hoewel ik alleen in eigen naam 2?'l nu A dat h6t "°DS" Mer ma° worden gelezen voor : „vele leden der Chr. Ger. Kerk." Soortgelijke adhaesiën zouden wij vele kunnen vermelden. Wat onze bladen aangaat. In het persoverzicht van 26 Dec. vinden wij aangeteekend, dat faonlt^it B"ZUiU aCht', met h6t °°g °P de Vraag over de Theologisahe WCTNSchelijk n SRme ^ ^ Gunnin= ^^gesteld heeft, zeer In dat van 2 Jan., komt het volgende voor: Ds. Donner in de Wekstem verheugt zich over de roepstemmen, die opgaan tot stichting eener Vrije Christelijke Universiteit. Terecht is door Dr. Kuyper in de Kamer gezegd, dat ouders met Christelijke beginselen hunne zonen niet zonder groot gevaar aan het Academisch onderwijs kunnen overgeven. Bij dit bezwaar om van dat onderwijs gebruik te maken komt nu nog, dat, tengevolge der frontverandering van de ongeloofspartij ten dezen, de Theologie aan onze Academiën op et zeerst wordt bedreigd, \roeger scheen deze partij op het behoud theologische faculteit geen prijs te stollen. Maar bijtijds heeft zij ingezien, hoe die gehate Theologie, mits door haren geest beheerscht, hare oogmerken kan dienen. Vandaar dat zij nu weer behoud der Theologie vraagt. Daarmeê echter verraadt zij zie.h zelve, en de openlijke getuigenissen voor het Vrije Christelijk Hooger Onderwijs zijn er de vrucht van. Ds. Donner is van meening, dat de heeren Gunning en Hoedemaker de aangewezen mannen zijn, van wie de. uitnoodiging tot een samenkomst van Christelijke vrienden, om de zaak te bespreken, zou moeten uitgaan. Nog krasser, het Kerkelijk Weekblad van 0 Jan. Wij lezen daar: Betreffende de te houden bespreking over de stichting eener Vrije Universiteit zegt het Kerkelijk Weekblad, dat zij, die denken, oi dachten als Dr. Gunning, het eerst eens zullen moeten worden of de Staat op zijn tegenwoordig standpunt nog langer door ons gehuldigd mag werden als Opperschoolmeester. Is men het daarover eens — voor het Kerkelijk Weekblad is het geen vraag meer — dan zij men practisch in het plannen maken. Geen plan vooreerst van eene Universiteit ; allerminst eene berekening van kosten. Maar een besluit om Theologie te doen doceeren. Men beginne met dit punt van alle zijden te beschouwen. Heeft men eenmaal eene Theologie „die klinkt als eene klok, dan is het middelpunt voor de Universiteit daar. Dit is tevens in overeenstemming met onzen landaard. Voorzichtig behandeld en behoorlijk geleid, zal ons volk erkennen met woord en daad, dat alleen de in Christus Vrije Universiteit vertrouwen en ondersteuning verdient. In de Zaaier schreef Dr. Cohen Stuart: Men leze de vervolgartikelen der N. Rott. Ct. over ,,Vrije Universiteiten" en zie hoever ook hier de haat en verdrukking gaat. De zoogenaamd doctrinairen der vrijheid — zoo spreekt zij — doen alleen den eisch der vrijheid hooren, om, in naam der vrijheid, de vrijheid te smoren, de vrije wetenschap te knevelen en naast de veredelende hoogeschool van vrije jongelingen, blakend van geestdrift voor waarheid, dorstend naar kennis, wedijverend in studeeren, vunze kweekscholen te stichten, waar een bedompte kerk- of kerker- of kelderlucht is, waarop de vloek rust van een „clericale rust." Deze insinuatiën verklaart de redactie kortweg voor laster, toont aan, dat men de kracht der dwaling niet behoeft te vreezen, wanneer men van de kracht der waarheid zeker is, stelt den eisch niet van volkomen gelijkheid als bij de lagere school, maar slechts van vrijheid. „College-vrijheid, geen testimoniëndwang, vrijheid ook van hooger onderwijs, de heilzame, nooit overbodige prikkel van eene krachtige concurrentie!" Merkwaardig is de geestdrift van den Vredebond. De redactie spreekt haar leedwezen uit, dat deze zaak weêr schijnt te rusten; hare verwachting dat Ds. Gunning wellicht reeds zijne maatregelen genomen heeft Ö' ° . voor eene samenkomst als toen bedoeld werd; en haren wensch om iets DE THEOLOGISCHE FACULTEIT EN DE KERK. 1. Met het opkomen der Vrije Universiteit is een uiterst gewichtige quaestie, die dusver nog nimmer op afdoende wijze was uitgemaakt, opnieuw om oplossing komen vragen. De quaestie namelijk: in welke verhouding een theologische faculteit behoort te staan tot de kerk van Christus. Er is dus, let wel, geen sprake van de verhouding tusschen een Universiteit en de kerk; noch ook van eene godgeleerde kweekschool en de kerk; maar uitsluitend en in zeer bepaalden zin van de verhouding, die naar eisch der Gereformeerde beginselen (welke zijn de beginselen van Gods Woord) bestaan moet tusschen de kerk van Christus en een theologische facidteit. Met een Universiteit als zoodanig heeft de kerk, tenzij men het Roomsche pad weêr op mocht willen, niets uitstaande. Buitengewone gevallen daargelaten, mag de kerk geen Universiteit stichten, noch eenig hoogheidsrecht over de Universiteit uitoefenen, en heeft zij zich te bepalen tot deze drie: a. het oefenen van toezicht en tucht, wat leer en leven aangaat, op de mdividueele leden van Directorium, Curatorium, Senaat en Studentencorps; b. het waarschuwen van hare kerkleden tegen geschriften, die van deze Universiteit, in strijd met haar belijdenis, mochten uitgaan; en c. het streven naar contractueel verband, om de Universiteit te bewegen, dat geen personen, die tot een niet-Gereformeerde kerk behooren, worden aangesteld. Bij een godgeleerde kweekschool ligt de zaak nóg eenvoudiger. Zulk een kweekschool heeft een uitsluitend kerkelijk doel; is bestemd om door Jer kerke tusschenkomst in hïire behoefte aan leeraars te voorzien; en mag dus, voor zooveel men naar den regel vraagt, niet anders dan door de kerk, onder der kerke verantwoordelijkheid en krachtens kerkelijk mandaat, worden in gang gebracht. Voor de Universiteit en de godgeleerde kweekschool ligt de zaak dus uiterst eenvoudig; bestaat er geen quaestie; en zijü de wegen gebaand. Anders daarentegen wordt het, indien men op de theologische faculteit komt, d. w. z. op die vertakking van een hoogeschool, die zich de beoefening, ontwikkeling en voortplanting der godgeleerde wetenschap ten doel ziet gesteld. Dan toch komt men voor een gemengd geval te staan. Voor een geval dat gemengd is, ongeveer in gelijken zin, als het huwelijk, de armverzorging enz. aangelegenheden van gemengde natuur zijn voor Staat en kerk. Gemengd in zooverre zulk een faculteit eenerzijds een integreerend deel uitmaakt van de Universiteit en dus de noodzakelijke kenmerken van het Universitaire leven niet kan en mag prijs geven, en alzoo is en blijven moet één der vijf stengels die uit den universitair en wortel opschoten en derhalve van dien wortel, op straffe van versterving, niet kan of mag worden afgescheurd, en toch ook weer anderzijds zich bezig houdt met het onderzoek van een materie, die toebetrouwde schat, pand en kleinood der kerk is. Een casus mixtus in vollen omvang dus. Een geval, waarbij, gelijk in alle gemengde gevallen, tweeërlei soort van extravaganten aanstonds met hun oplossing gereed zijn, t. w. diegenen die door óf het universiteitsrecht, óf het kerkelijk belang, te schrappen, eenvoudig maken dat er geen knoop meer te ontwarren overblijft, overmits er dan geen quaestie meer bestaat. Doodeenvoudig, zeggen de Communards, die quaestie van het huwelijk ! De kerk heeft er niets meê van doen; de Staat alles. En uit is de quaestie. En de Roomschen op hun beurt zeggen: „Volkomen waar! Doodeenvoudig die quaestie! Want de Staat heeft er niets meê van doen, de kerk alles." En wederom is de quaestie wondergauw uit. En precies op dezelfde manier zijn er nu ook ten opzichte dier faculteits-quaestie lieden, die met Kappeyne c. s. zeggen: „Doodeenvoudig die faculteits-quaestie! Want de Staat heeft over de theologische faculteit alles, de kerk niets te zeggen." En alle moeilijkheid verdwijnt. En andere lieden weêr, die, met Rome alles aan de kerk trekkend, voorgeven: „Doodeenvoudig die faculteits-quaestie! Overheid of corporatie naders hieromtrent, door hem te vernemen. Zij vindt het „geen kwaad teeken," dat o. a. ook bladen als de Nieuwe Rotterdammer aan de bespreking van Vrije Universiteiten hoofdartikelen wijden. „Met stilzitten," roept zij uit, „doen wij het werk der tegenstanders. In Gods naam begonnen, broeders!" Dat was evenwel, in den tijd, toen men van de „Christelijke" niet van „Gereformeerde Universiteit" sprak. W at er van deze uitnoodiging geworden is ? Wij mogen niet onbescheiden zijn. Anders zouden wij de correspondentie te dezer zake kunnen overleggen om aan te toonen waaraan en aan wien — niet aan Dr. Gunning, zeer zeker — het te wijten is, dat deze plannen zelfs niet tot een begin' van uitvoering kwamen. Genoeg. De beweging werd gesmoord. Onder de motieven, die de onderteekenaars der eerste circulaire in zake de Gereformeerde Universiteit d.d. 5 Dec. '78 later noopten geene bespreking vooraf op breede schaal over de zaak in quaestie uit te lokken, waren er ook, aan de mislukking van wat twee jaar vroeger zooveel beloofde, zoo weinig gaf, ontleend. Zou men zich opnieuw bloot stellen aan de teleurstelling, die op bijna iedere samenkomst of poging tot samenkomst gevolgd is? Dat kon niet. Dat mocht niet. Daartoe was men te ongezocht, op te providentieele wijze saamgebracht, daartoe was men te zeer eenstemmig. Men zou voortgaan, desnoods alleen. 'et omdat men behagen schiep in isolement. Niet omdat men den staf liefelijkheid en samenbinding niet begeerlijk achtte. Maar om te kunnen handelen. Om te beletten, dat de zaak in de geboorte werd gesmoord. Omdat men niemand wou buiten sluiten, die zich zeiven niet buiten sloot en evenwel allen niet mocht hopen binnen te laten. Toch stond — boven vermelde citaten bewijzen het — die latere poging niet op zichzelve. Zij was niet op clandestine wijze beraamd, buiten gemeenschap met de broeders. Zij was de vrucht van hetgeen ook zij reeds hadden gedacht en gedaan, gewenscht en gewacht, de vrucht van hun lijden onder den smaad der waarheid aangedaan, onder de vrees voor den invloed der onverschilligheid, der ontkenning die den leerstoel beklom, onder de verdeeldheid die eenig krachtig, eenig gemeenschappelijk optreden onmogelijk maakte. Zij was de vrucht ook van hun gebed. Het is ons geene onverschillige zaak, van welk tijdstip men de geschiedenis van de wording der Vrije "Universiteit dateert, welke factoren men mede in rekening brengt. Dit alles toch hangt samen met de vraag: „Is zij gemaakt, of geboren ?" „Wordt zij opgedrongen, of is zij ingewacht?" (iOvergedrukt uit de Heraut van 18 en 25 Juli, 1 en 8 Augustus en 5 September 1880). 2. • Aan de summiere opgaaf van bedingen, in ons vorig artikel aangestipt, voegt dit slotartikel nog een korte weêrlegging van bedenkingen toe. Niet, om volledig bewijs te leveren, noch ook om de quaestie bierbij te laten blijven; maar om na deze korte wenken eerst af te wachten, of er iets steekhoudends tegen inkomt, en naar aanleiding van dit meeningsverschil, dieper op de zaak in te gaan. Mits, en daartoe manen we met allen ernst, mits degenen, die zich publiekelijk over deze zaak uitlaten, vooraf de moeite nemen, om zich op de hoogte der quaestie te stellen, en niet, afgaande op halve gegevens, betoogen leveren, die men wel als onvoldoende afwijzen, maar waarop men met den besten wil niet antwoorden kan. Voorshands bepalen we ons tot een aanduiding van den stand der quaestie, gelijk ze stond en staan is gebleven na den canonieken strijd van Walaeus c. s. tegen het „Zuyt-Hollandsche Synodus" (1621), tot op het oogenblik dat de stichting der Vrije Universiteit haar een nieuwe phase in deed treden. De Roomsche kerk had er naar gestreefd, om schier alle ding, en zoo bovenal ook de wetenschap, in der kerke macht te brengen. Vandaar dat onze vaderen een toestand vonden, die bijna in alle landen het doctorschap, en dus ook het professoraat in de theologie, stempelde tot een absoluut kerkelijk ambt. Aanvankelijk hebben de Reformatoren, de handen vol hebbend met quaesties die meer rechtstreeks de zaligheid raken, dit gelaten voor wat het was. Toen zij echter 'in hun confessiën er toe gedrongen werden, om zich over de ambten uit te spreken, heeft met name onze Ned. Geloofsbelijdenis m art. 30 uitsluitend drieërlei soort van ambten erkend, t. w. dienaars of herders, ouderlingen en diakenen. Slechts dient erkend, dat in strijd hiermee de kerkorde nog onderscheidenlijk vier ambten opsomt en van de pastoren de doctoren afzondert. Dit schijnbaar tegenstrijdige verklaart zich daaruit, dat deze princiPieele kerkrechtelijke bepalingen alle herkomstig zijn van de allereerste synoden, toen de kerk plotseling voor de vraag stond: „Hoe kom ik aan herders ?" Men kon geen kerk bedienen zonder herders. De meeste pastoors deugden hier niet voor. Particuliere oefenaars met singuliere gaven waren er niet zoo legio. Hoe zou men dus aan herders komen ? Beseffende, dat in den middellijken weg aan een goed stel deugdelijk onderleide en godzalige herders de toekomst der kerk, en dus ook van het land, hing, heeft toen vooral Marnix van St.-Aldegonde het gedreven, dat de kerken vóór alle dingen de opleiding in kweekscholen van aanstaande dienaars ter hand zou nemen. Bij den nood dier tijden dorst men op een Universiteit nog niet hopen; vestigde dus uitsluitend het oog op kerkelijke kweekscholen; en kwam er dusdoende toe met name ook de doctoren onder de kerkelijke bedieningen op te nemen. Uit deze eerste synodale bepalingen nu is deze formule in alle volgende kerkorden overgenomen. En terecht. Met ze er uit te lichten, zou toch uit het oog zijn verloren: 1°. dat behalve herders, ook doctoren voor de kerke Gods onmisbaar zijn; 2°. dat de kerk geroepen kan zijn, om ze aan te stellen óók voor de opleidingsscholen; en 3°. dat er, zonder dit nu nader te bepalen, altijd eenige natuurlijke band tusschen kerk en school zal bestaan, die voor de doctoren zitting ter Synode en voor de kerk eenigen invloed op de aanstelling der doctoren met zich zal brengen. Vraagt men, of de Dordtsche Canonisten dan derwijs stekeblind waren, dat ze deze tegenstrijdigheid tusschen de drie ambten in de Confessie en de vier ambten in de Kerkorde niet opmerkten, dan diene hierop, dat ze dit verschil zeer wel inzagen, maar het oplosten, door gestudeerde predikanten in beginsel als pastores et doctores, d. w. z. als „ herders en leeraars" te beschouwen. Zoo vloeiden dus de twee eerste van de vier ambten, die de Kerkorde opsomde, feitelijk inéén, en kwam het dus weer op drie neêr. En de kerk heeft hierop in tweeërlei manier het zegel gedrukt: t. w. 1". door schier in alle groote steden kundige predikanten met de opleiding van proponenten te belasten; en 2°. door feitelijk den titel van „herder en leer aar" te stempelen tot den gewonen titel, waarmeê allengs zelfs de eenvoudigste dorpspredikunt zich, gepromoveerd of niet gepromoveerd, zonder schijn van aanmatiging, sieren kon. Een positief bewijs, waaraan nog dit negatieve is toe te voegen: 1°, dat in de Dordtsche liturgie wel is opgenomen een formulier om herders, en een dito om onderlingen en diakenen te bevestigen; maar dat van een formulier om doctoren te bevestigen zelfs niet is gerept; 2". dat er wel bepalingen zijn vastgesteld om de aanstellingswijs en de ambts- heeft mets met een theologische faculteit uitstaande; de kerk alleen mag haar stichten en met hoogleeraren bezetten." En wederom zijt ge van alle moeilijkheid af. Van af, ja, althans indien uwer de methode van dien zeekapitein is, die, toen kok en bootsman geschil kregen, eenvoudig den bootsman overboord wierp, dat hij verdronk. Maar niet er van af, indien ge, met ernstiger zin ernstige vraagstukken onder de oogen ziende, den kranken vogel noch zijn linker- noch zijn rechterwiek wilt uitplukken, maar beide vleugels zoo lang zoekt te genezen, tot de vogel in evenwicht op de lucht kan drijven en, in dat evenwicht gebracht, vliegt. Dan toch zal voorzichtig beleid u manen, om vooraf eens nauwkeurig te onderzoeken, wat alzoo aangaande deze quaestie door de kundigste en zuiverste canomsten der Gereformeerde kerken is beweerd ; voorts wat de keik zelve, voor zoover zij zich officieel in deze quaestie mengde, hiervan beaamde of verwierp; dan wat feitelijk desaangaande plaats' greep en geschied is; en eindelijk welke de normale of abnormale omstandigheden waren, die op deze feitelijke oplossing invloed oefenden. vindt ge dan, gelijk in ccisu, dat na afloop van dit onderzoek blijkt, dat noch de kerk officieel, noch de canonisten officieus, noch de historie feitelijk, reeds in het geven van een afdoende oplossing geslaagd waren, dan zijt ge verplicht allereerst dit teleurstellend resultaat onbewimpeld te erkennen. Te erkennen, door wel te schiften, welke bestanddeelen der quaestie afliepen en welke onafgedaan bleven; om nu voorts niet met hoogmoedige aanmatiging te zeggen; „Zie, nu zal ik dat overige eens oplossen" ; maar als man van studie en van ernst, door beleidvolle afwinding van het kluwen, de richting in bestek te brengen, waarin naar uw overtuiging de Gereformeerde beginselen het sturen der beweging eischen; het alsdan aan het doen Gods in de historie der feiten overlatend, om allengs een blijvende oplossing te schenken en een vaststaande overtuiging te vormen. Ons leidde dit onderzoek tot een zienswijze, die we gaarne aan het beter oordeel der broederen onderwerpen, en voorshands formuleeren in deze instellingen: 1. Een Gereformeerde Universiteit staat binnen den omtrek deiGereformeerde kerk; maar binnen dien omtrek met zelfstandige organisatie; soevereiniteit in eigen kring genietend; ongeveer als het huisgezin, de school, de pers, enz. 2. De kerk oefent dus geen regeer- of rechtsmacht uit over de Bij den Uitgever dezes is mede verschenen: Dr. A. KUYPER, De Leidsche Professoren en de Executeurs der Dordtsche Nalatenschap. Verweerschrift. 1870. ƒ0.90 ■■■. Revisie der Revisie-Legende. Met Bijlagen. (Vooraf gaat een „Publyck Epistel", met twee annexen, aan Dr. J. J. van Tookenenbergen.) 1879 ... ƒ 1.40 — • . « Bede om een dubbel „Corrigendum" aan Dr. A. W. Bronsveld. 1880 ƒ0.45 Koninklyke Nederlandsihe Stoomdrukkerij. Warmoesstraat 106, Amsterdam. ' i l HN ► :10J44 ; MmÉHÉl STRIKT GENOMEN." HET RECHT TOT UNIVEESITEITSSTICHTING STAATSRECHTELIJK EN HISTORISCH GETOETST DOOR D". A. KUYPER. $e porte Ia palme et je porte Ia gïatue, a Ia guerve, aoibe be Ia trèoe. aJiauöolee be <2t. Sen^S. AMSTERDAM, J. H. KRUYT. 1880. .STRIKT GENOMEN.' ..STRIKT GENOMEN." HET RECHT TOT UNIVERSITEITSSTICHTING STAATSRECHTELIJK EN HISTORISCH GETOETST DOOR DR. A. KUYPER. 'f SBieb tt ben urebepalm of roet mijn ribberjroaarb, Dp urebe tuf in 't tyart, in 't Strijbperï onueruaarb. 3erfbeoieê wan ) Cf. Soldan Gesch. d. Prot. in Frankr. Leipz. 1855. I. p. 554. Te Orleans kwamen op één dag 22;000 personen aan het H. Avondmaal. Ib. p. 561. -) Buil. de Prot. franf. II. 44: »Ainsi dans les premières années de la seconde moitié du XVIe siècle et dans toutes les parties de la France, un nombre considérable d'églises manquaient de conducteurs spiriluels. Pour pouvoir aux besoins religieux des protestants privés de pasteurs, le synode national de Pohiers déeida d'établir, dans certaines églises, des candidats qui, après u.i stage d'.me durée proportionnée a leurs facultés et a leur application, pouvaient, a la suite d'un examen subit devant une réunion de pasteurs étre assocés au ministère. Ce fut sans doute pour parer en partie a ce danger que le cmquième synode national tenu a Paris en 1565 engagea les églises qui avaient quelques ressources pécuniaires a eutretenir des étudiants dans les universités étrangères. 3) Zie, over het gebruik van het woord Universiteit, de noot op bladz. 32. *) Buil. de Prot. frang. II. 44. s) Act. Syn. ed. Aymon. La Haye. 1710. I. 126: «Les députés des Provinces seront charges d'exhorter leurs dites Provinces.... de penser a tous les moyens qu'elles pourront trouver pour dresser des écoles, oü la dite jeunesse puisse étre élevée et rendüë propre a servir un jour 1'église de Dieu, par 1'éxercise du saint Ministère." Ook te Leiden sprak men we voornamelijk van het predikambt, maar voegde er terstond de andere wetenschappen bij. Het stichten van studia generalia lag dus zelfs niet in de Synodale intentie. kudde, bij het wegsterven van liaar huidige leeraars, van predikanten verstoken zou blijven '). Gelijk dan ook nogmaals de Synode van Alen^on in 1637 aandrong op het behoud van deze scholen als „volstrekt noodig voor de instandhouding van da kerk, den eeredienst en de prediking der levenswaarheid ~). Nicolas erkent dan ook zelf dat de kerk der Hugenoten „deze academiën gesticht heeft met het doel, om de kerk van bekwame leeraars te voorzien, van mannen die op de hoogte waren van hun taak" s); en hij besluit zijn overzicht met deze woorden: „Dusdanig waren dan de scholen, waarin de predikanten onzer kerk bijna een eeuw lang gevormd zijn" . Deze dusgenaamde Academiën of Universiteiten worden dan ook tamelijk constant „écoles de théologie" of „theologische scholen" genoemd. Zoo door Nicolas zelf: „Men verbaast zich, dat six écoles de théologie destijds in onze kerk konden bestaan" °). Van de Universiteit te Die lees ik in het Bulletin du Prot. franc.: „Ze was bestemd voor het onderwijs in de theologie en had vier professoren c). Van die te Nimes korter nog: 3V École de théologie ou Académie de Nismes fftt fondée etc" 7). En als om aan heel het systeem een signatuur te geven: „Te Nimes werd de eerste theologische school van heel het Protestantsche Frankrijk gesticht"8). Maar zelfs bij die algemeene gegevens behoeven we niet te blijven staan. De Synodale Acten der Hugenoten, door Aymon uitgegeven, zijn toch uitvoerig genoeg, om ons, tot in kleine bijzonderheden, omtrent den aard dezer scholen in te lichten. ') Act. Syn. II. 583: »S'il était expédient de diminuer le nombre de nos universités? Cette assemblee résolut d'un commun consentement de les maintenir toutes, corame aussi les colléges qui étaient déja établis dans chaque Piovince, parcequ'ils étaient les seminaires et les pépinières de Eglise de Dieu et que sans ces Universités et colléges il serait du tout impossible de pourvoir a 1'instruction de la jeunesse et aux besoins de nos troupeaux qui seraient destituées, lorsqne leurs pasteurs viendraient a mourir." -) Act. Syn II. 583: »Le soutien de nos Écoles, dans les lieux oü elles ont été erigées, est d'une nécessité absolue pour faire subsister nos Églises, pour entretenir le culte religieux, pour senier Ia Doctrine rle la vie éternelle. 3) Buil. de Prol. franf. II. 43: »De toutes les institutions formées en France par les protestants il en est peu qui puissent nous intéresser a un plus haut degré que les académies qu ils créèrent, dans 1'intention de pourvoir les églises de pasteurs éclairés et a la hauteur de leur difficile mission." 4) Ibid, p. 48: «Telles furent les écoles dans lesquelles se formèrent, pendant un siècle environ, les pasteurs des églises prolestantes de France." 6) Ibid. p. 48: »0n peut étre étonné que six écoles de théologie aient pu exister au XVIIe siècle en France." 6) Ibid. 5. 179. »elle était destinée a l'enseignement de la théologie et avait quatre professeurs." 7) Ibid. II. p. 543. 8) Ibid. II. p. 45. Artikel zes van de Statuten der Hugenootsche Universiteiten bepaalt toch, dat onder ,Professeurs publiés" verstaan zullen worden .les professeurs en théologie, ceux qui enseiguent la langue bebraïque et la grecque, la philosophie, la rhétorique et les mathématiques"' 1). Dus nog niet eens al de vakken, die wij aan onze academiën voor ons propaedeutisch en candidaats badden bij te bouden. Met zes professoren was de Universiteit au grand complet, en zelfs dit kleine „compleet" is hoogstens voor een enkele dier scholen een paar jaren lang bereikt. Op de Svnode te Charenton in 1623 althans vinden we dit cijfer reeds op vier en drie gedaald. Te Ximes had men toen een kader van slechts twee professoren in de theologie en één in het Hebreeuwsch. Te Montauban van twee theologen en twee philosofen. Eu te Saumur eveneens van niet meer dan twee godgeleerden en twee voor propaedeutische vakken 2). Maar zelfs dit kleine kader kon men nog niet eens vullen : en eindeloos zijn de klachten op synode ua svnode herhaald over de westadise 1 Ö O vacaturen en de moeielijkheid, om die ledige catheders te bezetten 3). Een ongelegenheid, die eindelijk tot het denkbeeld bracht om candidaatprofessoren in het leven te roepen, d. i. jongelui een examen te laten doen, waardoor ze op de lijst der aan te stellen professoren kwamen 4). Soms liep het zóó erg, dat Montauban, b. v. in de twee eerste jaren lo98 en '99, geheel zonder professoren zat: ,les annees 1598 el '99 pendant lesquelles il n y a point eu de professeurs dans la dite UniversUe" 5); en dat later de beroemde theoloog Gassiroles, als éénig professor, de geheele uuiversiteit uitmaakte 6)._ Dit lag aan het weinige personeel, waarover men te beschikken bad, maar ook voor een niet gering deel aan de te lage tractementeu. Professoren in de theologie hadden f 350 "s jaars : de overige f 200 ; de rector slechts f 75 7) ; een bedrag dat, naar den geldstandaard van deze dagen, met vijf vermenigvuldigd, toch nog altijd ongemeen laag was, ook voor dien tijd. In Schotland b. v. hadden ze ƒ 2400 8), gelijkstaande met / 10.000 a / 12.000 nu. Dit was meê oorzaak dat de professo- *) Act. Syn. d'Aymon. II. p. 210. *) Act. Syn. d'Aymon. II. p. *>86. 3) Act. Syn. d'Aymon. II. p. 125. Syn. van Alais. 16*20. II. 152; Charenton. 1623. II. 268: Castres 1626. II. 406: Loudun 1659. II. 795. ') Te Charenton in 1631. Cf. BuU. du Prot. fratif. II. 158. 4) Ad. Syn, d'Aymon. I. p. 438. 6> M. Nicolas, L'Acad. prol. de Montauban, 1872. Impr. Foresie neveu p. 10. ') Act. Syn. d Aymon. II. p. 286, 7. 8) Cf. K.sos. Works. Edinb. 1548. II. p. 219. raten vaak door predikanten, doctoren of advocaten, bij hun betrekking, werden waargenomen 1). Het totaal dei; synodale uitgaven bedroeg dan ook niet meer dan f 1925 voor de gelieele Universiteit van Sedan; f 2560 voor die van Saumur; f 1550 voor die van Nimes; even zooveel voor Montauban ; en f 295 voor Die 3). Deze sommen werden in den beginne betaald uit een jaarlijksche subsidie, door koning Hendrik IV in 1597 aan de synode toegestaan 3) ; maar moesten, na de intrekking dier subsidie in 1630, uit kerkelijke quota gevonden 4); iets wat tot nog grooter spaarzaamheid noopte, en bij de traagheid der provinciën in het opbrengen dezer quota (die toch niet hooger liep dan van f 280 tot f 950 per provincie) 6) de Universiteitsscholen vaak zeer in het nauw bracht 6). Dit gaf dan ook aanleiding tot rustelooze pogingen, om öf catheders aan de universiteiten öf die universiteiten zelve op te heffen 7). Het aantal scholen slonk dan ook al spoedig op drie in ; terwijl zelfs de catheder in het Grieksch „als toch slechts dienende om profane schrijvers te lezen", eerst gesupprimeerd werd 8), en later wel te Castres in 1626 weer opkwam, maar met een patristiscli doel. Men zou er de kerkvaders lezen 9). Doch toen reeds was liet bederf in deze Hu- ') Cf. Act. Syn. II. p. 402. al. Buil. de Prol. franc• I- P- 306. 5) Ibid. II. p. 212. Het oorspronkelijke budget, te Montpellier in 1598 gemaakt, bedroeg 3333 Kronen, aldus te verdeelen: »La Compagnie procédant a la distribution des 43 mille et 300 Ecus et un tiers, octroiés par le Roi, pour 1'entretien de deux Universités, dont 1'une sera a Saumur, et 1'autre a Montauban; a chacune desquelles elle a assigné 1111 Ecus 6s. 8 d. Et pour aider a dresser les académies de Montpellier et de Nimes, on a accordé pour Montpellier 500 Ecus et le reste pour Nimes." 3) Ibidem. 4) Syn. v. Charenton in 1631. Actex II. p. 512. 5) Ibidem. 6) Syn. v. Alengon in 1637. Actes II. p. 583. 7) Cf. Te La Roebelle in 1607. Actes I. p. 315; te Charenton in 1623. Acles II. p. 286 eet. Die van Orthès bezweek reeds in 1620. Buil. 111. p. 283; die van Montpellier in 1627. Ibid. II. p. 45. Act. Syn. II. p. 122; die van Nimes in 1664. Buil. III. p. 53. 8) Act. Syn. II. p. 286. 9) Ibidem II. p. 402. Cf. II. p. 511. Zie over de Philosophie. Act. Syn. II. p. 510: «D'autant que les professeurs en théologie et philosophie, dans les universités de ce Rovaume, n'enseignaient pas la métaphysique, lorsqu'ils dietaient leurs cours de philosophie, (juoique ce soit une des principales sciences, et dont toutes les autres tirent leurs principes et qu'ils sont plus nécessaires maintenant que jamais de la remettre en son lustre et en sa pureté, parceque depuis longtemps elle a été entièrement corrompue par les fausses subtilités des docteurs de 1'église romaine, lesquels abusant de ces maximes ont défiguré toute la théologie et tachent d'établir leurs faux principes au grand prejudice de la vérité. C'est pourquoi 'le Synode enjoignit a tous les Professeurs en philosophie d'enseigner la dite science pendant leurs cours, avec les autres parties de la philosophie; et il fut enjoint genootsche scholen derwijs ingeslopen, dat er een halve eeuw na hare stichting op de Synode te Loudun reeds klacht van alle kanten viel over de pronkzucht en liederlijkheid der theologische studenten. Kroegen bordeelloopen zelfs was onder hen gewoon '). Zoo krimpen dus deze „Universiteiten", Amice, allengs tot zeer ordinaire, soms zelfs zeer kleine theologische schooltjes in -), waarvan het vo omen in den haak is, dat ze door de kerk gesticht zijn en door de kerk werden gecontroleerd 3). Tot het stichten van propaedentische en theologische scholen toch is elke kerk alleszins bevoegd. Dit is haar attribuut. En ze was dit nog te meer in Frankrijk, waar de koninklijke betaalmeester haar in staat stelde voor een goed deel deze scholen te onderhouden. Wie betaalt, is jure suo controleur, om te zien hoe het betaalde geld besteed wordt En toch. Amice, was het er zelfs onder deze omstandigheden nog zooverre vandaan, dat de kerk, qua tatis, onbeperkt en onbetwist over deze scholen heerschappij zou hebben gevoerd, dat 1» elk oogenik sprake is van bemoeiingen met deze scholen van den kant der expressément a tous les conseils des universités de faire en sorte que dans les premières SI LTT* " Pr-mierS élémentS ^ 13 afi" écoliers soZdu se iirrir? 3 deS.SCienCeS PlUS élevéeS; et ^sprofesseursenphilosophie gardassent de tra.ter des mat.eres de théologie ou des questions inutiles ma,s qu'ils se J°Ure da"S l6UrS 'imiteS' 83118 V°Ul0ir — da"S U"e était ') Act. Syn. de Loudun. IJ. p. 759: ))Tous les députés des provinces se plaienant s,r et0partmrne' "t 13 C0ri'UPtiOn qUi S'etait gliSSëe parmi les écoliers de »os univertes, et parücuherement parmi ceux qui étudiaient en théologie, eo.nrne de ce ou'i s aveTd" fr'°ltle q" lls Partaient de grandes manches pendantes, des gants ave, dea franges de so.e et des rubans, qu'ils fréquentaient des taverne, qu'üs re herchaien c mpagme des femme, qu'i.s s'allaient promener ,'epée au eoté, q ,e,^ ^ Plntot e romam que la parole de Dieu et qu'ils se laissaient aller a d'autres vanit s exces de ce e nature: 1'assemblée touchée trés sensiblement de ces grands désordre! e etant fort ,èlee pour la maison de Dieu, exhorta trés serieusement tous les professeurs et autres directeurs de nos universités, comme aussi tous les cons.stoires et éX, "I se trouva.ent, d'employer tous leurs soins et toute ieur autorité pour arrêter de pare's abus qm deshonoraient la rehgion et qui scandalisaient toutes les personnes qui avaient la crainte' defteu devant les yeux, attendu que ces abus ouvra.ent les portes a u„ dXe deT fanations pour entrer dans le sanctuaire." ° P In(ge,'jken 2in aIs bove«' hielden ook deze scholen aan het jus promovendi vast1.' wa meer gymnasiaal-achtig. Examen elk jaar. Cf. Buil II p 157- ,<„» 41 • ne passaient d'une division dans 1'autre qu'après avoir subi un examen qui leur val^T il était Tit "meLion^ ^ ^"i Cert'fiCatS qu'0n leur de'livrait * la sortie de 1'académie, - «"*■ -—- - 3) Act. Syn. I. p. 438. écossais, Thomas Dampster, Adam Abrenaethus, Jacques Oomborius et Hugues Piantré." Beiden waren dus leeraren aan liet gymnasium, Ziedaar al! Voetius is denkelijk op deze foutieve berichten gekomen tijdens de onderhandelingen, die uit Holland gevoerd zijn, om Pacius voor Leiden te winnen ]). Maar ook zonder dit verder na te sporen, staat dan zooveel nu toch vast, dat heel deze legende van een juridische en medische faculteit te Nimes jammerlijk in het water valt. Een abuis, dat Nicolas althans had kunnen voorkomen, daar Borel in het Bulletin reeds tenjare 1857 een lijst van de Nimensche professoren drukken liet s). Van Uwe acht Universiteiten blijft dus uitsluitend nog Montauban te onderzoeken over. En ook daarvan zult Ge zien, dat er nooit faculteiten, laat staan vijf faculteiten, geweest zijn; en dat hetgeen Nicolas omtrent die academie van medisch en juridisch onderwijs meldt, deels heel wat anders is dan uw beweren, en deels op mets uitloopt. Deels heel iets anders dan Gij hem zeggen laat. Want reeds in 1872 had Nicolas zelf omtrent Montauban laten drukken: .Het was geen Universiteit in den eigenlijken zin die werd opgericht.... Men moest zicli bepalen tot hetgeen destijds voor de Gereformeerde kerken strikt noodig was, d. i. tot een Theologische school en tot het onderwijs in die hulpvakken, die voor de Theologische studiën onmisbaar waren. Verdere plannen verschoof men naar betere tijden. Tijden die helaas nimmer kwamen /" 3). Maar ook wat Gij juist weergeeft, houdt geen steek. ') Hoogstraten, in voce. s) Bulletin. III. p. 43 vv. _ s) Nicolas L'académie protestante de Montauban. Discours. 1872. p. 5. »Ce n est pao toutefois une Université dans le sens propre du mot qui fut instituée. Les reglements de 1600 portaient bien que 1'Académie qui se dresse a Montauban, par la perrmss.on du roi, a la requeste et supplication des Eglises reformées de France, devant être composee de' docteurs et professeurs publics en théologie, jurisprudence, médicnie, mathematiques langue hébraïque et grecque, de professeurs qui enseigneraient la physique, la logique, 1'éloquence et la grarmnairemais, quand on en vint a 1'exécution, il fallut, faute de ressources, réduire ce plan beaucoup trop vaste, et se borner a ce qui pour le moment était le plus nécessaire aux Eglises réform.ées, je veux dire a Venseignement de la theologie et de celles des connais«ances humaines qu'on en tient pour les auxiliaires ind.spensables. reinettant U des temps meUleurs, qui malheureusement ne vinrent jamais, le soin d elargir le cercle des études d'après le programme des réglernents de 1600. Schier het eenige argument namelijk, waarop Nicolas zijn Montaubansche redeneering bouwt, moet dan liggen in de Statuten van 1600, en wel meer bepaaldelijk in dézen aanhef dier Statuten: „D'autant que les académies et colléges sont les ouvroirs, oü les esprits des hommes sont formés et fa^onnés, sont les sources et fontaines des facultés, disciplines et arts, 1'académie qui se dresse a Montauban par la permission du roi, a la requeste et supplication des églises reformées de France, sera composée de docteurs et professeurs publics en théologie, jurisprudence, médei ine, mathématiques, langues hebraïque et grecque, des professeurs qui enseigneront la physique, la logique, 1'éloquence, la grammaire" '); nader uitgewerkt in dit artikel: „Le professeur en jurisprudence lira, en cette académie, les Institutes de Justinien et autres livres du droit civil, comme il sera advisé par le recteur et le professeur. Le docteur en médecine lira Hippocrate, Galien et autres. Le professeur de mathématiques enseignera Euclide, Ptolémée et autres" 2). Zie, dat is al! En hoe volstrekt niets dit nu voor Nicolas' stelling bewijst, is met weinig moeite aan te toonen. Vooreerst toch had het, dunkt mij, Uw opmerkzaamheid moeten trekken, dat zijn „faculteit der medicijnen", evenals zijn onderstelde „faculteit der rechtsgeleerdheid", niet om te beginnen, maar statutair en dus compleet naar het kader, bestaan zou uit een, zegge één hoogleeraar. Ten tweede, zou ik U wel vragen willen, of Gij, Amice, Uw lieve kinderen, als ze, wat God U lang verhoede, op den dood lagen, gaarne zoudt toevertrouwen aan een doctor, die nooit iets anders dan Hippocrates, Galienus en dergelijke oude auteurs had gelezen. Had niet reeds dit het vermoeden bij U kunnen doen rijzen, dat we in casu volstrekt niet met een medische of juridische facidteil te doen hadden, maar hoogstens met een voorbereidende studie, in den trant van wat de Franschen .Etudes de Lycee" noemen? Ten derde vestig ik er Uw aandacht op, dat dit Statuut volstrekt niet door „de kerk" is uitgevaardigd, maar door den Conseü académique; meerendeels zelfs uit ?i bestond, dit door de „communauté" (gemeenteraad) lieten bekostigen ) en dus ook beheeren, terwijl zij hun beetje kerkelijk geld gebruikten om ter ontwapening van den invloed der Jezuïeten, colléges op te richten in plaatsen, waar nog niets was. TeMontauban nu bestond zulk een college reeds sinds 1476, en dit vervieeg allengs zulk een roep, dat er soms van 1200 tot 1400 leerlingen onderwijs ontvingen. Dit maakte reeds van oudsher het gemeentebestuur en den toenmahgen bisschop op uitbreiding bedacht. Zelfs van een L niversiteit viel destijds reeds sprake *). En wel sloopten de Hugenootsche troebelen deze stichting; maar in 1579 stond ze weêr op;°eu wel onder koninklijk patent van Hendrik III. Dit patent nu was gegeven met aan de kerk, maar aan Jes consuls, manans et habüants de*Montauban ). Terwijl er een afzonderlijk gebouw voor werd ingericht- wederom mel door de kerki maar door de ^ . ^ ^ ^ ^ *T la Première Pierre' posée par les consuls, a la suite d'une seance du conseil gene'ral, sur 1'emplacement de 1'hopital de Parias". ; 6 C°meÜ geUVral de la ville' convoque' a voix de trompe, et auquel se trouverent grand nombre et des plus notables habitans de 1'icelle les consu s exposent que la dicte ville avoit, par le benefice de nos 'rois privilege d'un collége aVec les mesures, pre'rogatives, liberte's et droits qu ont les colleges des autres villes renommées du royaume" 5) Toen nu de Synode-Nationaal te Montpellier in 1598 besloot ook het inmiddels nog sterker gecalviniseerde Montauban als vestigingsplaats voor een Theologische school aan te wijzen, zijn er blijkbaar door den pi esident dezer synode, die toevallig predikant van Montauban was, den heer De la Touche, onderhandelingen aangeknoopt met het gemeentebestuur van Montauban, teneinde het College en de Theologische school in verband met elkaar te zetten. De kerk had hier belang bij om dusdoende ') Act. Syn. II. p. 2i2 al. 2) Act Syn. I. p. 130: „Les pères et mères seront exhortés de prendre soigneusement garde a 1 .nstrucUon de leurs enfant, ,ui sont ,a sémence et ,a pépinière öel'éZTZ eux qrn les envo.ent a„x ecoles des prèlres des Jésuites et des nonaim. seront fortement censures, et meme les gentdhommes et autres personnes de qualité, qn, metWt leurs enfants ^ ~ dequelquereligion 3) Le Bret, Histoire de Montauban, éd. de 1841. Cur. MarceUis et Ruck. Note III preambule. 4) Buil. IX. p. 396, 7 5) Ibidem, p. 397. het koninklijk patent van 1579 ook tot haar inrichting uit te breiden >); en de stad kon niets liever willen, dan begiftigd te worden met het voordeel van Frankrijks beste Gereformeerde Theologische school. Twee jaren sleepten deze onderhandelingen, en het was eerst op Kerstdag van 1600, dat men tot de noodige overeenstemming geraakte in den vorm van Statuten, die Universiteit en Collége saamsmolten in een „academie met daarbij behoorend gymnasium." Vandaar dat deze Statuten dan ook, gelijk we boven zagen, eenerzijds en wel in de eerste plaats, door de burgerlijke autoriteit, en eerst daarna andererzijds, nog niet eens door den kerkeraad, maa, slechts door de predikanten van Montauban onderteekend zijn. En houdt men dit nu in het oog, dan voelt Ge zelf toch, Amice, hoe heel anders de quaestie komt te staan. Dan toch, is dat plan om ook één professor voor de medicijnen en één voor de rechten te benoemen, blijkbaar niets dan een poging van den gemeenteraad, om het Collége eenigszins uit te breiden, en aldus gebruik te maken van de „liberteset droits", hun in 1579 door den koning toegekend. Noch de algemeene, noch de provinciale synode, noch ook het consistoire is dus van machtsoverschrijding te beschuldigen, want geen dezer drie kerkelijke machten zijn qua talis voor het Statuut van 1600 verantwoordelijk; en het beroep van Nicolas op dit reglement ontvalt; ik zeg niet aan zijn stelling; maar althans aan Uw beweren, geheel. Wat mijn laatste opmerking betreft, dat er toch nooit iets van gekomen is en het plan van den gemeenteraad bij een plan op het papier bleef, dat, Amice, kunt Ge zelf nazien in het Bulletin VI. 242, waar de lijst van Universiteits-professoren, voor zooverre ze met officieële zekerheid waren op te sporen, volledig is meêgedeeld. Ten overvloede heb ik Nicolas zeiven nog per brief gevraagd, of hem ook sinds een Synodaal medisch of juridisch professor was voorgekomen; maar ook dit antwoord viel, gelijk te verwachten was, deels onbeduidend, deels allerongunstigst voor Uw vijf faculteiten uit 3). 1) Zie een diploma van deze Universiteit. Bulletin. VI. p. 364. Hierin wordt uitdrukkelijk van het koninklijk palmt melding gemaakt. 2) Alles toch wat Nicolas, na jaren zoeken», had kunnen opdiepen, was een vermelding in de 17de eeuw in een notarieel register van zekeren heer: Isaac Constans. ne a Montauban le 21 .Tanvrier -1565, en gestorven in April 1630, die betiteld wordt als „Directeur ou Docteur régent et Professeur royal en médécine a 1'acadéinie te Montauban". En eveneens in hot protocol van den notaris Pierre Dufau, in 1609 fol. 96 treedt als getuige op zekere vJacques Beluin, écolier, êtudiant en droit a ladite académie de Montauban". Doch ook dit bewijst nog niets. Immers uit de bijvoeging nécólier" blijkt duidelijk, dat deze Jacques Benlui nog aan zijn propaedeutische studiën was; en dat er ook propaedeutische juristen op het En mocht nu ten slotte, ik zeg niet Gij, maar een min kundig lezer, misschien nog aan Montpellier denken, waar toch zeer zeker medische colleges gegeven zijn, dan kan ik volstaan, met hiertegen, niet voor U, maar voor dien min-kundige, even ter loops te herinneren, dat er te Montpellier reeds sinds 1289 een Roomsche, vooral door haar medici beroemde Universiteit bestond, die met de pas drie eeuwen later gestichte , petite école de théologie":) der Hugenoten niets dan den naam gemeen had. Ge ziet dus wel, dat er van deze „acht door de kerk qua talis gestichte Universiteiten", 'waaronder er naar Uw zeggen „waren (nog al in het meervoud) van vijf faculteiten," op den keper bezien niets, volstrekt niets, bruikbaars voor U overblijft. Toch kan ik van dit punt niet afstappen, Amice, zonder U over één ding nog mijn bevreemding te hebben uitgedrukt. Ik kan mij namelijk maar niet goed voorstellen, hoe Gij zoo weinig in het geschiedkundig bestaan der Hugenoten zijt ingeleefd, dat Ge in vollen ernst zulk een enormiteit als van die „acht Universiteiten met vijf faculteiten" kondt laten drukken. Geen enkel kenner der historie sprak ik sinds de verschijning van Uw repliek, of ze gaven mij, ook zonder onderzoek, voetstoots toe, dat dit niet waar kon zijn. Verbeeld U, die arme Hugenoten, die reeds zoo armelijk tobden om hun 3000 Kronen voor hun theologische schooltjes bijeen te krijgen, zouden in staat zijn geweest „ Universiteiten met vijf faculteiten" te stichten! Men zou zoo maar met acht tegelijk begonnen zijn! Dat plan zou uitgevoerd zijn te midden der bitterste gevolgen van den langen krijg! En voor die acht Universiteiten zou men personeel hebben gevonden! En ze konden hun zesmaal vier man voor hun écoles de théologie niet Montaubansche Lycee konden studeeren, ontkent niemand. En wat dezen medischen professor aangaat, die, naar Nïcolas eigen schrijven van '28 Augustus 1880, de eenige hoogleeraar was, dien men kan uitvinden, zoo zij opgemerkt.: 1°. dat het toch al heel zonderling is, dat zulk een naam op de lijst van professoren niet voorkomt, en wordt opgediept uit een acte van koop, waarin hij zelf zulk een titel opgaf; 2®. dat de bijvoeging »Koninklijk hoogleeraai zeer suspect is, en eer op een honorabelen titel wijst, hem door hofgunst verleend; maar 3°. wat alles afdoet, dat deze Constans »Di ree tour-recent" was, en dus niet aan de Synodale stichting, maar aan het Collége was verbonden. *) Uitdrukking van Nicolas zelf. Bulletin. II. p. 46. T\as het niet de groep „der Consistoriale/I" die den eigenlijken kamp bestond? !) En indien dit zoo is, koe kwaamt Ge er dan toch toe, Amice, uit zoo overbekend abnormalen toestand, tot een deeling van bevoegdheid qua talis te concludeeren ? Dit, ik kom er voor uit, is mij in Uw even zwakke als talentvolle repliek wel het raadsel der raadsels! En hoeveel vertoon Uw te berde komen met deze „acht Universiteiten, waaronder met vijf faculteiten" dan ook aanvankelijk gemaakt moge hebben, toch betwijfel ik, of niet elk kenner van historiën, na lezing van het bovenstaande, toestemt, dat dit gedeelte van Uw toch reeds niet zeer krachtige repliek gerangschikt dient te worden, onder Uw minst geslaagde stukken. § 2. De SGhotsche kerk onder Knox. Ook den streng-Calvinistischen John Knox, Amice, hebt Gij tegen mij opgeroepen; een dier muurvaste, onverwrikbare karakters uit den Hervormingstijd, wier geest Ge anders voor Uw eigen kerk dusver weêrstondt met alle wapen; als bederf voor land en volk te lijf gaat; en wel bannen woudt buiten de erve van ons land. Gij roept hem op tegen mijn beweren, dat aan een Gereformeerde kerk, krachtens haar beginsel, het stichten van Universiteiten niet toekomt. Er zal dus (of Uw beroep ware ganschelijk niet ter zake doende) blijken moeten, dat de Schotsche kerk, onder Knox' leiding, wél Universiteiten heeft gesticht. Hiervan blijkt echter, zelfs in hetgeen Ge over Knox neêrschrijft, niets. conjurations, pratiques et menées" zu machen. Die Rüge der «collectes de deniere» hat in de. franzosischen Kirchenverfassung allerdings ihren Grund, kehrt sich aber insofern, als die kirche sich selbst erhalten muszte und er hal ten konnte, in Lob urn und die „enrolle- mens d hommes", zu welchen die Calvinisten genöthigt wurden, unterstützte diese Verfassung ja, machte sie allein möglich." ') Ibidem. II. p. 593: »Nun befand sich das eigentliche Lebenselement des franzosischen Calvuiismus in semer consistorialen oder seiner durch Cooptation gemaszigt demokmtischen Fraction. Wir haben gesehen, wie es ihm gelang, die auf diese Maszigung angehenden demokrat,schen oder vielmehr ochiokratischen A,.griffe zurück zu weisen; ohne welche Zuruckweisung er wohl als Kirche, nicht aber, wozu ihn die Umstande gemacht batten, als ktrchltch-pohttscher Körper bestehen konnte." Edinburg bi] hem waren, een breed ontwerp op te stellen, dat hij inzond onder den naam: . Bul ie of discipline"1). Hij zelf verhaalt het aldus in de voorrede van dit concept: „Zoodra uw verzoek, Edelmogende Heeren, tot ons kwam, zijn wij, voor zoovelen we ons in deze stad bevonden, ijlings saamgekomen en hebben eenpariglijk dit stuk opgesteld, om aan het oordeel uwer wijsheid te worden onderworpen" 2). Dit Buke of discipline, waarop Gij U beroept, is dus volstrekt niet van de kerk uitgegaan; noch ook door eenige Synode vastgesteld, om voorts door de overheid geapprobeerd te worden; maar het bevat een stel politieke verordeningen, op last van een politieke macht, door private geleerden ontworpen, en door een politieke vergadering met gezag bekleed. Knox heeft derhalve niets „verordend," gelijk Gij U door RudlofF op de mouw liet spelden, maar heeft als de nederige dienaar der Staten, alle „verordenen" overgelaten aan de Heeren, en zich zeer bescheidenlijk bepaald tot het indienen van een „gevraagd advies". Trouwens dit was dan ook al wat hem was gelast! Aan de scholen toegekomen, schreef hij dan ook in zijn ontwerp: „Ziende dat het de plicht en het ambt is van een goddelijke overheid, om zorg te dragen voor de toekomst van land en volk, en dat God verordend heeft, om menschen door menschen te onderrichten, zoo is het noodig, dat Uw Hoogmogenden zich met de borst toeleggen op de vrome en deugdelijke opvoeding van de jeugd in dit koninkrijk. Het parlement, niet de kerk, moet deze acte voorbereiden, sanctioneeren en uitvoeren: „Indien God het hart van Uw Hoogmogenden zal bewegen, om deze ordeningen tot wet te verheffen, uit te voeren en in praktijk te brengen, dan zal Uw koninkrijk in korte jaren goede dienaren voor kerk en staat bezitten"3). En met name moet geheel de schoeiing op nieuwe leest van de oude Universiteiten, krachtens octrooi en letters patent van het Parlement, tot stand worden gebracht door de corporatie der Universiteit zelve. „All other things, tuiching the bookes to be red in ilk classe and all suche particular effairis, we refer to the discretioue of the Maisteris, Principallis and Regentis, with ') Knox. Hist. of reforrnation. p. 255 Brands. John Knox. p. 247. 2) »As many of us as vver in this Toune, did convene." Cf. J. Knox. Works, Edinb. 1848. D. p. 189. 3) »If God shall move jour heartis to establishe and exeeut this ordores and put these things in practise". Book of disc. II. Knox. Works. II. p. 212. their weill advisit Counsellis; not doubting but yf God sall grand quickness, and gif your wisdomes grace to set fordward letteris in the sort prescribed, ye shall leave wisdome and learning to your posterity" '). Zelfs van een kerkelijk toezicht over de Universiteiten is geen sprake. Aan het hoofd van elk college zou een head, warden of principal2) staan, gekozen door een vergadering van zeven personen, waarin de kerk slechts ééne stem had. Aan het hoofd van elke Universiteit een rector, in wiens verkiezing de kerk niets had te zeggen 3). En ter inspectie was een commissie ingesteld van vijf leden, waaronder slechts één kerkelijk persoon qua talis 4). Mijn nauwkeurige kennis in deze materie dank ik aan een correspondentie met St. Andrews en Aberdeen, waarbij zich de dubbele verrassing voordeed, dat de heer Maitland Anderson, secretaris van Andrews Academie, mijn schrijven in wezenlijk goed Hollandsch beantwoordde, en, dat voor Aberdeen als tolk der Academie in correspondentie trad . .. Mr. Gladstone, Engelands eerste minister. Wel een proeve van voor ons schier ondenkbare werkkracht! Een rijk als Groot-Brittanje te besturen; pas doodziek te zijn geweest; en dan nog zich onledig te houden met een schrijven uit den vreemde aan Aberdeens rectoraat! En vraagt Ge, waarom ik over zoo uitgemaakte zaak nog correspondeeren ging? Zie, Amice, ik kon wel niet gelooven, dat Gij gelijk liadt; maar om geen losse schaats te rijden, wilde ik, alvorens U te antwoorden, mijn zaken „secuur nemen" en niet met mijn dupliek komen, eer ik gezien had, „ook achter de schermen Zoo hoort dan, naar ook U thans wel uit de stukken zeiven zal gebleken zijn, Knox in dit geding heel niet thuis; legt Uw beroep op de Schotsche kerk zelfs nog minder gewicht in de schaal dan Uw legende van „de Universiteiten, waaronder met de vijf faculteiten" onzer Hugenoten ; en kan ik dus overstappen naar Calvijn. Of Ge dan misschien met Calvijn gelukkiger zijt geweest? Calvijn Un nom qai en vaut dix autres! Ook dat willen we onderzoeken, Amice, al is uw kans, bij zoo overbekende persoonlijkheid, uitteraard nog wel zoo gering als bij Knox. ') Book ofdise. II. Knox. Works. II.p. 220,21. Bish. Parker. Works.eA. Park-soc. I. p. 382. -) Ibidem, p. 216. 3) Ibidem, p. 217. 4) »The Superintendent, the Rector and the rest of the Principallis". p. 216. Vergelijk voor het historisch millieu : Ranke. Engl. Geschichte, I. p. 243 vv. § 3. Genèves kerk onder Calvijn. Door mij was beweerd: een gereformeerde kerk is als zoodanig niet de aangewezene macht om een Universiteit te stichten. Om die stelling met de autoriteit van Calvijn te kunnen bestrijden, zoudt Gij dus hebben aan te toonen: niet dat Calvijn zélf; noch ook dat La Vénérable Compagnie; maar dat de kerkeraad van Genève, onder leiding van Calvijn en op zijn advies, tot de stichting van een Universiteit ware overgegaan. Niet dat Calvijn zelf het deed. Want Ge weet, Calvijn was, behalve predikant, ook nog „das wahre Haupt der Republik" ]), zooals Mignet zich uitdrukt; of om met Gaberel geestiger te spreken: hij en Beza „faisaient lout le ménage de la république" 2). Zoomin het derhalve iemand in het hoofd zal komen, te zeggen, dat hetgeen Gij en ik, Amice, samen als bestuurders der Unie doen, door onze kerk gedaan wordt; zoomin moogt Gij het doen voorkomen, alsof hetgeen Calvijn deed, door de kerk van Genève was verricht. En ook met, dat het door de Vénérable Compagnie is geschied. Want in die „eerwaarde commissie" zaten enkel dominés en theologen, en Ge weet zelf, hoe anti-presbyteriaansch het zou zijn, een „ministerie zonder leekenbroeders" voor de kerk te laten subintreeren. Strikt genomen zoudt Ge dus met het Consistorie voor den dag moeten komen. Maar heb nu eens het voordeel van dit tekort in onderscheiding, en laat ons eens aannemen, dat de Vénérable Compagnie ten deze voor de kerk handelen kon, wat wint Ge dan nog, Amice ? Of zoudt ge dan, heusch, bewijzen willen dat deze Vénérable Compagnie de academie van Genève heeft gesticht ? Maar neen, dat hebt Ge zelfs niet gepoogd. En al wat Ge van deze „Venerable Compagnie", en dus in zekeren zin van de kerk, in verband met de Geneefsche Universiteit in Uw repliek weet te zeggen, is dat de academie aan haar onderworpen was 3). ') J. A. Mignet. Die Einf. der Reform, und die Verfassung der Calvin, zu Genf. Leipz. 1843. vert. van Stole. p. 127. ■) J. Gaberel. Hist de l'Egl. de Genève Genève 1853. I. p. 393. 3) Alleen Dyer, de vinnige bestrijder van Calvyn, is het hierin met U eens. Hij zegt: »This institution was uuder the immediate direction of the clergy." Life of John Calvin. Lond. 1880. p. 458. Al het overige tocli, „dat Calvijn bij de inwijding presideerde"; „dat Calvijn de hoogleeraren benoemde" (dit deed Calvijn volstrekt niet); „dat Calvijn voor de academie collecteerde", enz. is deels onjuist en doet bovendien niets ter zake. Onze vriend Hasebroek heeft reeds in '63 ons ongeleerd kerkelijk publiek in zijn keurige vertaling van Bungeners „Kalvijn" onder het oog gebracht, hoe de goede Calvijn tot zelfs over de kunst van kiezentrekken door den Raad geconsulteerd werd; hoe „Monsieur Calvin" zelfs bij het examen van een heelmeester tegenwoordig moest wezen; over de straatreiniging advies had te geven ; en blauwe duffeltjes te keuren kreeg 1). Eilieve, werd dat alles nu, omdat Calvijn er bij was, „een kerkelijk kiezentrekken" of een „kerkelijk chirurgeeren", of „kerkelijke arrosoirs , of ook „kerkelijk duffel" ? . Zoo ziet Ge dus, hoe ter wereld niets Ge met Calvijns enkel advies of enkelen naam of enkele presentie ook hier vordert. En tot overmaat van ramp moet ik er nu nog bij zeggen, dat zells dat „onderworpen zijn van de Academie aan de Vénérable Compagnie rechtstreeks door de feiten wordt gelogenstraft. Uw bewijs voor die stelling is dan ook van byster zondeihnge natuur. De Academie werd pas in 1559 gesticht, en Gij beroept U op bepalingen van de Ordonnances Ecclesiastiques, die reeds in 1542 het licht zagen. Raadpleegt men daarentegen de Leges academiae Genevensis en de archieven van den Gemeenteraad van Genève, dan vindt men 1° dat de Academie van Genève niet door de kerk, maar zeer beslist door de stadsoverheid gesticht is; 2° dat uitsluitend de hoogleeraren, die dienden om aanstaande predikanten te vormen, wel door de Véntrable Compagnie werden aangewezen, maar onder de hoogheid van den Gemeenteraad, en om door dezen „selon leur bon plaisir" te worden geapprobeerd 3) ; 3° dat de overige professoren door den Gemeenteraad rechtstreeks werden benoemd , ') F. Bungener. Zijn leven, zijn werk e 2) Leg. Acad. Gen. art. 1: (Corp. Refor »Que les Ministres de la parolle de Dieu et les Professeurs ayent a eslire en bonne conscience gens suffisans pour enseigner en chascune classe. Que ceulx qui seront esleuz soyent presentez a Messieurs les Syndiques et Conseil, pour estre acceptez et conferïnez srton leur bon plaisir." n zijn geschriften. Vert. d. Hasebroek. p. 370. m. XXXV11I, p. G9 en 70.) «Idonei praeceptores qui in singulis classibus doceant, a ministrorum et professorum collegio curn bona et pura conscientia eliguntor. Electi amplissimo Senatui offeruntor, et eius ai bitiatu confirmantor." hoogstens de V nérable Compagnie gehoord; en 4° dat voor het overige alle invloed der V, nérable Compagnie beperkt was tot inspectie van wit betrekking had op den godsdienst. Cellener, die een en ander haarfijn uitploos, zegt a propos van de medische en juridische hoogleeraren dan ook geheel in den geest mijner voorstelling: „II ne pouvait en être de même des professeurs de medé- cme et de droit. La Compagnie Yénérable n elail pas habile d les elireni eux a y steger' '). Maar wat houd ik U op bij deze détails. Dat toch de Academie in Genève niet door de kerk, maar door de Stadsoverheid zoo gesticht als geoctrooieerd is, getuigt heel het corps der geschiedschrijvers eenstemmig en eenparig. Michel Roset, de toenmalige Secretaris van Staat in Genève, verhaalt er zelf van: „Op Maandag den vijfden Junij MDLIX hebben ingevolge het besluit, in den Raad genomen, de zeer achtbare heeren Syndicussen met verscheidenen der heeren Raadsleden en mij Secretaris, zich naar de kerk van Saint-Pierre begeven, waar de bedienaren van Gods Woord, geleerde leeraren, scholieren en wetenschappelijke menschen in grooten getale vergaderd waren. Nadat men God gebeden had overeenkomstig de Christelijke vermaning en verklaring van den eerwaarden Johan Calvijn, bedienaar van Gods Woord, zijn volgens het bevel der bovengenoemde heeren, de wetten, orde en besluiten van het kollegie, benevens de formule van den eed, die door den rektor, de meesters en lectoren daarop moet afgelegd worden, luide bekend gemaakt. Daarna is medegedeeld en bekend gemaakt de verkiezing van den rector, die overeenkomstig de genoemde wetten door de leeraren geschiedt, en bekrachtigd wordt door de zeer achtbare heeren Syndicussen en Leden van den Raad, den eerwaarden Theodorus Beza, bedienaar van Gods Woord en burger dezer stad. Na deze mededeeling heeft die nieuw benoemde eene vermanende rede gehouden in het Latijn, en daarmede zijn ambt met goed gevolg aanvaard. Toen deze zijne rede had geëindigd, heeft de bovengenoemde weleerwaarde Calvijn God, den bewerker van dit heil, dank gezegd, en een ieder vermaand, op welke wijze hij die groote weldaad moest genieten. En nadat ik ten slotte genoemde zeer achtbare heeren heb bedankt voor hunne goede gezindheid, is deze gelukkige dag geëindigd met dankzegging en gebed van allen aan onzen ') Bulletin dc Prol. frarif. IV. p. 18. Dienovereenkomstig zijn dan ook alle wetten, reglementen en instructiën voor deze Academie vastgesteld, niet door de kerk, maar door de overheid, en alleen door „Michaelis Rosetus, geheim stadssecretaris", onderteekend. Zelfs is op den dag der inwijding het program voor die plechtigheid alleen door den Stadssenaat gesanctionneerd; terwijl in het daartoe strekkend verzoek van Calvijn en Viret uitdrukkelijk door deze werd op den voorgrond gesteld: „que le Collége se dresse sous la conduite de Messieurs" 1). En zooverre is het er vandaan, dat de kerk ten deze de handelende persoon zou zijn geweest, dat integendeel alle kennis van het voorgevallene uitsluitend te putten is uit de notulen en archiefstukken van den „Stadssenaat" 3). Calvijns brieven toonen ten overvloede, dat hij ook bij het polsen en uitnoodigen van nieuwe professoren dit stipt in het oog hield. Iets waarop ik met te meer nadruk de aandacht vestig, omdat Calvijn dit juist óók doet in die brieven, waarop Gij U ten bewijze van het tegendeel beroept. Zoo verwijst ge naar Corp. Reform. XLV. p. 98. Welnu, wat staat daar? „Overmits ik u schrijf krachtens eene door den Stadssenaat mij verleende volmacht, die mij verlof gaf een hoogleeraar voor het Hebreeuwsch uit te kiezen" 3). Ge beroept U op een brief, voorkomende in Corp. Reform. XLV p. 477, en zie, ook daar heet het: „Overmits er 7 a 8 maanden geleden door de Stadsoverheid bepaald is, professoren voor drie talen aan te stellen," enz.4). En als Ge ten slotte bewijs poogt te ontleenen aan Corp. Reform. XLV. p. 310, dan moet ik ook dien grond U onder de voeten komen wegschuiven, want de jurist Calvijn, die zeer goed wist, hoe scherp men hoogheidsrechten onderscheiden moet, verzuimde niet er uitdrukkelijk bij te zeggen: ') Registr. du Conseil fol. 50, in Corp. Reform. XUX, p. 117. 2) Cf. Corpus Reform. Vol. XLIX, waar van p. 181 tot p. 818 de Annales Calviniani zijn opgenomen. Wat daarin over de Academie voorkomt, is niet te vinden in de Registers van den kerkeraad of van de Vénérable Compagnie, maar uitsluitend in die van den Stadssenaat. 3) «Nam ex Senatus mandato scribo, qui linguae Hebraïcae professorem eligere mihi perinisit." 4) «Decretum esset a Senatu." Gij haalt blz. 476 aan. Edoch, dit moet een drukfout zijn. Op p. 476 toch staan geen brieven van Calvijn, en is van de Academie in 't geheel geen sprake. Ze gaan zelfs zoover van hun academie „een soort seminarie" te noemen1). En de kerk van Genève schrijft naar Frankrijk: „Notre L niversité n a jamais en d autres vues, dès sa fondation, que de préparer des instruments capables d édifier le temple du Seigneur." Dominé's vormen was niet het eenig doel, neen, maar toch de hoofdzaak s). De [ niversiteit begon dan ook zeer klein. De saamgebrachte gelden beliepen slechts even 40,000 Francs 3). Slechts vijf eigenlijke professoren werden aangesteld. Hun inkomen bedroeg f3000 Geneefsche Guldens; voor nu even ƒ G000 Xed. Cour. 4). En zelfs die som was voor de kas te bezwarend. Althans in de periode van 1580—90 moest men meer dan één hoogleeraar onbetaald laten; en ging men in Engeland geld ophalen, om de stichting voor algeheelen ondergang te behoeden 5). Honderd vijftig jaar na haar opening bezat de bibliotheek nog slechts 3000 boekdeelen 6). En dat Calvijn de kerk buiten „de souvereine macht" hield en aan de Christelijke Overheid, de „overhoogheid" zijner stichting opdroeg, is dan ook alleen daaruit te verklaren, dat hij 1°. op een beginsel, meer dan op het geld in kas, zijn profetieën bouwde; en 2°. dat hij naar het kader zijner stichting, en niet naar het eerste stuk opgetrokken muur, zijn regelingen trof. Dat kader nu omvatte niet enkel theologie, maar vooral ook het onderwijs in de rechten; overmits Calvijn uitnemend wel doorzag, dat zonder een staatsleer en een strafrecht, die op Gods Woord steunen, staat en kerk beiden te gronde gaan. En deswege deed Calvijn wat thans de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op zijn voetspoor doet; t. w. zijn Universiteit, juist om dit profetisch kader, stellen builen de kerk; de kerk nu genomen niet als organisme, maar als instituut. 'X oorzoover de kerk in haar bestuur er bij betrokken werd, trad ') »Quae instar seminarii pios et probe institutos doctores in posterum nobis suppeditet." Corp. Reform. XLVIII p. 463. 2) Gaberel. I. p. 338. Cf. Cellerier, Bulletin IV. p. 10: »Le bat premier de Calvin est évident avant tont une séminaire de théologie ponr entretenir a Genève le feu sacré, et eonstituer dans la république une pépinière rigoureuse de p.jsteurs savants et fidèles. Telle était essentiellement sa pensée." Stühelin. Calvin. I. p. 487. 3) Cf. Guizot. Vies de quatrc grands Chrétiens francais, p. 364. •4) Gaberel I. p. 337. 5) Henri. Ccdvins Leben. II. p. 389. Cf. Bulletin. IV. p. 25. 6) Ibidem. Noot. deze met een builen haar liggende Stichting in aanraking; op bedingen van verdrag; per do ut des; ter verleening van kerkelijke hulp. En Beza, de eerste rector dezer school, de man die de inwijdingsrede hield en voor Calvijn de dingen beredderd had, schreef dan ook in de Biographie, die hij van den Hervormer uitgaf: „Geen 1 leine blijdschap was het hem, dat God hem de genade gaf, dat de magistraten en regeerders van de stadt door zijnen raet moed grepen, om hier op te rechten „eenig beginsel van scholen'"'' J). Spreek dus van Calvijn maar nooit meer, Amice, als Ge aan de Gereformeerde kerk recht tot Universiteitsstichting wilt opdringen. Calvijns Academie toch wraakt uw beweren volstrekt. § 4. Gijsbertus Voetius. Met opzet, Amice, stelde ik het spreken over Voetius uit tot eerst de historie gesproken had. Het ging me toch aan mijn hart, dat Ge over dezen grootsten onzer Canonisten zoo losjesweg heenliept, en er geen been in zaagt, één zijner stelligste en meest besliste uitspraken zoo maar voetstoots voor van onwaarde te verklaren. Aldus den meest logischen kop die ooit in Utrecht theologie doceerde, nog van inconsequentie beschuldigend op den koop toe. Thans, nu bleek, hoe de historie der Gereformeerde kerken niet tegen Voetius, maar tegen U pleit, kan ik de eere van dezen gevierdsten onder onze ontslapene hoogleeraren tegen U verdedigen. Twee malen brengt Ge Voetius ter sprake; beide keeren al even ongelukkig. Op blz. 53 van Uw Afgewezen lees ik: „Doch — ik wil óók met een woord van Voetius beginnen. Op bl. 125 van de „Lijst der Hoogescholen" staat: „Salmurium of Saumur. Dese is door de gereformeerde gesticht in den Jaare 1600 of 1604". Door de gereformeerden! Mij dunkt, Dr. Kuyper moet, toen hij die woorden las, hebben gevraagd: was er te Saumur ook al een „Vereeniging voor hooger onderwijs op ') Beza, 't Leven en de doodt van Jan Calvin. Vert. d. M. E. Rotterd. 1739. p. 57. gereformeerden grondslag?" Ik wenschte voor hem, dat hij het gevraagd had." Amice, mocht ik hier een wensch tegenover stellen, het zou zijn, dat Gij iets scherper toezaagt, eer Ge aan het bouwen van Uw conclusiën toekomt. Want ook hier weer schuilen twee vergissingen voor ée'n. Vooreerst toch staat in de woorden, die Gij zelf afdrukt, volstrekt met dat de kerk der Gereformeerden de school te Saumur stichtte; maar alleen dat ,de Gereformeerden" het deden; waarbij dus geheel onbeslist blijft, of hiermeê Gereformeerde particulieren bedoeld waren; dan wel of het de Assemblee générale der Hugenoten; of hun Synode was. Het bewijs, dat Ge uit die woorden halen woudt, zit er dus niet eens in. Maar ten andere, wat erger nog is, Voetius heeft in zijn tweede, verbeterde editie; waar men zich, bij verschil van lezing, dus aan te' houden heeft; dit „door de Gereformeerden gesticht" er niet eens in slaan l). Uw citaat valt dus geheel weg. En wat Uw tweede bespreking van Voetius, op blz. 57 van Uw Afgewezen betreft, ook daar bezeilt Ge niet veel land mede. Het heet daar: „Het beroep van Dr. K. op Gijsbertus Voetius is, zooals wij reeds herinnerden, niet hetzelfde als een beroep op de historie. Bovendien is zelfs het weinige recht, dat de schrijver der Bede had, om zich op den vermaarden Utrechtschen canonicus te beroepen, aangetoond door den docent Van Velzen in „de Bazuin" van 5 Maart 1.1. Wie moest hier vragen om een „Corrigendum ?" Och lieve Broeder, wie om een „corrigendum" moet smeeken, is de vraag met. Ik heb geen duël met U. Alleen onderzoek ik maar, of wat Ge zegt, waar wordt bevonden. Vergun mij daartoe de Politica Ecclesiastica eens met U op te slaan. n deel I, boek III, tractaat IV, hoofdstuk I, op bladzij 320, 321 en 323 vertelt Voetius ons uit den rijken schat zijner logisch geordende kennis dit: zaken> die de kerk wel eens behandeld heeft, doch ten onrechte zijn van tweeërlei aard: zaken, tot wier behandeling zij zich de bevoegden heeft aangematigd, en zaken, wier behandeling zij verkeerdelijk in 420 WaarSChijnliJI; hebt GiJ de editie van Lelong gebruikt. De gecorrigeerde editie is 12h kWam 1655 biJ Pietersz. Kuyper te Amsterdam „it Den Tweeden druc iTeTrZr:r6iÜT de: BljbelS ** ^ ™ staat e; Ï' , ,?• (Gre/bTOim"d) voor maar die staat ook voor Leiden, Oxford enz en beduidt alleen, dat de Gereformeerde godgeleerdheid er onderwezen wordt. heeft in het leven geroepen. Tot de eerst bedoelde soort behooren die zaken, wier behandeling wel nuttig of noodig is, maar geschieden moet door de Overheid, en niet door de kerk. Zij kunnen wederom onderscheiden worden in algemeene en bijzondere. En van de bijzondere noemen we onderscheidenlijk: „1°. Het voeren van oorlog, enz.; 2°. het invoeren van een verbeterden kalender, enz ; 3°. het openen van vrijplaatsen, enz.; 4°. het echten van onechte kinderen, enz.; en 5°. hel stichten van Universiteiten of Academiën, of het verleenen van privilegiën aan reeds bestaande. Wel doet de Paus, alsof zulke bevoegdheid hem als kerkelijk opperhoofd overal toekwam. Zoo heeft Bonifacius VIII, enz.... Maar tot de bevoegdheid van kerkelijke personen of van hun zoogenaamd opperhoofd behoort dat evenmin, als b. v. het stichten en regelen van een Staat en diens krijgsmacht, het maken van wetten en strafbepalingen, het verleenen van rechtspraak en vrijdommen, enz." [Daarop volgt de aanwijzing, dat het een ander geval is in landen, waarvan de Paus ook wereldlijk vorst is, en voorts met kerkelijke kweekscholen; waarna de geheele pericoop aldus besluit:] „Maar de oprichting eener Universiteit kan door haar niet geschieden, zonder klaarblijkelijke aanmatiging en aanmerkelijke inbreuk op het recht der Overheid" :). Vergelijk daarmee nu eens deze even duidelijke uitspraak: „De Universiteiten hebben haar grond of bewerkende oorzaak in hen, bij wie de openbare en hoogste macht is. Want zooals Aristoteles terecht zegt, bij de politieke macht is de oorsprong van alle regeling: en het behoort tot de voor eene Academie noodzakelijke vereischten, dat een van tweeën aanwezig zij: óf een regelend optreden van de Overheid, óf althans hare autorisatie" 2). ') »Pseudo-agenda sunt vel usurpala, vel ficta. lila suilt, quae utiliter aut necessario aguntur, et agenda sunt: sed a politia, non ab Ecclesia .... Sunt vel magis genei'alia, vel magis particularia .... Particularia aliquot usnrpata hic seorsim notamus: »I. Bella, enz. II. Correctiones Kalendarii, etc. III. Asyla, etc. IV. Legitimatio spuriorum, etc. V. Studiorum universalium seu Academiarum erectio, aut in erectos privilegiorum collatio. liane Papa, tanquam monarcha ecclesiasticus ubivis usurpat. Sic Bonifacius 8, etc Sed hoe non magis ecclesiasticis aut dicto eorum monarchae competit, quam Rempublicam ejusque militiam instituere et ordinare, leges et sanctiones poenales condere, jurisdictionem et privilegia conferre, eet Sed studii generalis erectio fieri non potest, sine manifesta usurpatione, et insigni principum praejudicio." Voetius, Polit. Eccl. Pars I, lib. III, tract. IV, cap. I, pag. 320, 321 et 323. 2) «Fundamentum, seu causa efficiens, sunt illi, penes quos est potestas publiea et suprema. Est enim, ut recte Philosophus, Politica potestas a.py^iTiV.T<3vt%r]\ et sine illius aut ordinatione, aut saltem permissione neeessaria Academiae requisita haberi nequeimt." Voetius, Polit. Eccl. Pars II, Lib. III. tract. IV, cap. III, pag. 743. En zeg dan nu zelf, Amice, of dit niet concludent en pertinent; zonder voorbehoud en ondubbelzinnig; klaar en pittig; juist in denzelfden zin gesproken is, als waarin mijn Bede zich uitliet. Hoe kunt Ge dan toch neerschrijven, dat ik geen recht had mij op Voetius te beroepen ? Bewijs levert Ge voor die wraking van mijn deugdelijk recht dan ook met geen enkel woord. Slechts bepaalt Ge U tot verwijzing naar een kort fl«:M4W-artikel. Zm en bedoeling van die verwijzing zal wel wezen, dat Voetius elders zich vlak anders uitliet; en dus, dat onze groote canonicus ten deze in stuitende tegenspraak met zich zelf verviel. ^ ehiu ook van dien blaam der inconsecjuentie wil ik mijn goeden Voetius trachten te zuiveren, al smart het mij, dat ook hierbij Uw manier van onderzoeken weer als min steekhoudend uitkomt. De zaak is namelijk deze. A oetius heeft, zonder in de minste tegenspraak met zichzelf te vervallen, ter plaatse waar zulks behoorde, even stellig verklaard, dat krachtens Gereformeerde beginselen, aan de kerk toekomt: lu. het recht om het godsdienstig karakter van alle studie, dus ook van Universiteiten, te bewaken ]); 2°. het recht om invloed te oefenen op de theologische faculteit 2); 3 . het recht om theologische kweekscholen op te richten, met of zonder gymnasiën 3); ) 1 ut. Eccl. Pars III. lib. I. tract. III cap. VIII. p. 207: » Quaest. An de iis, quae ad artes ac scientias pertinent, aut a nonnuUis pertinere dicuntur, in synodis aliqua ratione tractandum sit ? Besp. Air. cum dist. quatenus scil. illae religionem et Theologiam attingunt, ejus genninae explicationi ac defensioni inserviendo aut incommodando; quod sequentibus explicatius proponam." «Wordt gevraagd: of in kerkelijke lichamen gehandeld mag worden van hetgeen tot de consten en wetenschappen behoort? Hierop antwoord ik: Ja, mits men wel onderscheide, voorzoover deze wetenschappen den godsdie?isl raken." -) Ibidem Pars II. lib. II. tract. III. cap VII. p. 487. Quaest. A quibus doctores Academici sint designandi et constituendi ? Resp. Si per designationem et promotionem intelligis solenne eruditionis et iy.X!/:r/jrs~ testimonium, dico pertinere ad Academias: sin electionem, vocationem. et promotionem intelligis, ad munus professoris seu ad cathedram Academicam, dico illud pertinere ad scholarchos, seu scholae dominos, non tarnen sine consilio, aut consensu ecclesiae. 3) Ibidem Pars I. lib. I. tract. II. cap. VII. p. 250 en 251: »Scholae quaedam directe et intrmsece pertinent ad Pohtiam écclesiasticam, eique directe subordinantur: quales suntcatechumenorum, et exercentnim se in sacris ac prophetantium, et similia collegia theologica ab Ecclesiis instituta, et per se ab Ecclesiis dependentia. Talia fuerunt olim Collegia Canonicorum, quae ab Auaustino oiiginem habuisse dicuntur, et sequioribus saeculis scholae monasteriorum Benedictinorum; et etiamnum hodie in Papatu seminaria Episcoporum, et studia regularium ; de quibus infra Part. 2 disquirendum. In V. T. fuere ecclesiasticae scholae et collegia prophe- en 4° het recht om in heidensche en mohammedaansche landen gymnasiën, en lioogere scholen op te richten '). In dit laatste geval echter geschiedt iets exceptioneels en abnormaals; handelt de kerk uit noodweer of uit concessie der overheid; alzoo uit bijkomstige oorzaak en „niet krachtens een van Godswege aan de kerk toekomend en dus haar inwonend recht" 2). Regel blijft derhalve dat „de theoloog zijn sikkel niet in anderer schoof sla" 3), en dat alzoo de kerk zich slechts voor zoo verre eenige macht aanmatige over de „respublica litterarum", als liet óf den godsdienst raakt, óf wel de kerk, 'tzij dan uit noodweer, 'tzij als „negotiorum gestrix" 4), optreedt om bij manier van exceptie datgene te doen, wat strikt genomen buiten haar taak ligt en valt buiten haar recht. Indien dan ook de Christelijke Gereformeerde kerk hier te lande haar Theologische School uitbreidde tot een Universiteit; in dien zin, dal ze die voorts van kerkswege losliet; zoo ware hier niets op aan te merken. Maar bedoelde ze bij die uitbreiding, dat zij zelve ook voortaan als kerk deze Universiteit zou blijven besturen en, dus ook voor wat aangaat de medische, juridische faculteit enz., onder der kerke hoogheid zou houden; en dat wel, voorgevende, alzoo te mogen en te kunnen handelen, niet ter oorzake van bijkomstige en abnormale redenen, maar krachtens een der kerke qua talis inwonend recht; dan zou deze kerk hierdoor buiten kijf in onverholen tegenspraak met een der meest stellige Gereformeerde beginselen verloopen, en aldus breken met haar historische lijn. tantium sub praefectura Samuelis, Eliae, et Elisaei" En p. 251: «Scholae mixtae, ub; praeter catechesin et Theologiam linguae et artes quaelibet docentur, indistincte subördinantur politicae ecclesiasticae, ubi scil. religio permittitur quidem, sed non est publiea, et ubi Ecclesiae distinctas scholas habent a scholis publicis." Cf. Pars II. lib. III. tract IV. cap. III. p. 737 en 38. ') Ibidem Pars I. lib. I. tract. II. cap. VII. p. 251. »Ut e. gr. hodie in Turcia, et olim sub Imperatoribus Ethnicis in Imperio Romano; et hodie alicubi, ubi in Politiis et sub Principibus ac Magistratibus Pontificiis, Reformatae Ecclesiae peculiares suas scholas sive majores, sive minores aperiunt. 2) Ibidem: Quod autem publici Ludimagistri et Professores ibi quod ad studia artium saecularium directe et immediate subördinantur Politiae ecclesiasticae, illud totum est ex concessione aut delegatione Magistratus Politici, aut approbantis aut permittentis; et consequenter juris humani et ambulatorii non divini et perpetui." 3) Ibidem Pars II, lib. UI, tract. IV, cap. III, p. 738: «Theologos autem non mittere falcem in alienam messem, docent variarum Ecclesiarum constitutiones Ecclesiasticae, e. gr. Genevensis, HungaricarTranssylvanicar., Bohemicar., ut antiquorum Connliorum decreta et Jus Canonicum praeteream." 4) Zaakwaarneemster. - En hiermee, Amice, acht ik het punt over de kerk voorshands genoegzaam toegelicht. Ge zaagt nu zelf, hoe noch de kerk der Hugenoten, noch de kerk in Schotland onder Knox, noch de kerk van Genève onder Calvijn, universiteiten, in den door U bedoelden zin, gesticht hebben; en dat derhalve Yoetius, als goede gids, mij wel terdege op het rechte spoor bracht, toen ik, door zijn vaste hand geleid, in mijn „Bede om een dubbel corrigendum" de stelling bepleitte: „dat het Gereformeerde kerkrecht het slichten van een Universiteit steeds beschouwd heeft als vallende ganschel/jk buiten der kerke competentie'" 1). En zeg nu niet, dat dit een quaestie is, die er niet veel toe doet. Lr zit toch niet minder in, dan de diepe karaktertrek van eerbied voor de oi dinanli'en (jöds, die geheel het optreden der Gereformeerden kenmerkt. Niet de mensch verdeelt de levenstaak. Dat heeft de Heere, de Almachtige God, gedaan, en aan de grenzen dier indeeling heeft dus ook de kerk zich te houden. Vrucht van deze gehoorzaamheid aan Gods ordinantiën is dan: 1°. dat de kerk, zich houdende op eigen terrein, geestelijk niet doorvloeit; 2°. dat er op elk ander levensterrein, in casu dat der wetenschappen, een eigen verantwoordelijkheid aan God blijft bestaan; en 3°. dat juist op grond van deze zedelijke verantwoordelijkheid vrijheid der wetenschappen bloeien kan. U thans plaats te zien nemen onder hen, die dezen schoonen levenstrek van het Calvinisme miskennen; en die noch dit zedelijk noch dit vrijheidlievend noch dit vrome element te waardeeren wisten, lieve Bioeder, zult Gij mij gelooven willen, als ik; aan het einde van dit kapittel toe; U betuigen kom, dat dit mij smart ? *) Bede om een dubbel Corrigendum. p. 31. 2. DE ONTWIKKELING DER UNIVERSITEITSIDÉE. § 1. De Universiteit als vrije Vereeniging. Thans ligt Yon Savigny aan de beurt, Amice ! Want ook wat Ge over mijn beroep op dien kundigen geleerde zegt, kan er uit wetenschappelijk oogpunt toch heusch niet door. o, Dit stem ik natuurlijk voetstoots toe: men mag zijn onderzoek, bijaldien er sinds nog verder onderzocht is, niet staken bij wat een halve eeuw geleden gezegd is! Maar indien er nu sinds een halve eeuw eens rrie's over zulk een bepaald punt meer onderzocht is. Indien allen, die er sinds dien tijd over schreven, niet door eigen oogen hebben gezien, maar slechts naschreven. En indien men dus een halve eeuw terug moe' gaan, om den laahten wezenlijken onderzoeker op het spoor te komen. Eilieve, wat wilt Ge dan met Uw opmerking? Eischt Ge dan metterdaad, dat men voorts al deze napraters en naschrijvers, deze compilatoren en secondhand-writers nog eens zal opslaan ? Welk een ballast! Mag ik mij op Humbolds Kosmos dan niet meer beroepen, omdat sedert deze held der wetenschappen insliep, nog zoo tal van kosmosjes uitkwamen ? Is Groens „Ongeloof en Revolutie" niet meer gezaghebbend, omdat Gij en ik en anderen zijn denkbeelden populariseerden ? Thorbeckes brief over een Geldersch Polderreglemcnt, is die niet nu nog het beste stuk voor de kennis van ons Waterstaatsrecht ? Heeft De Vries in zijn Taalzuivering niet ééns voorgoed een paar dozijn indringers uit ons Hollandsch huisgezin gestooten ? Rekent Gij met Fruins Tien jaren uit onzen opstand niet meer ? Bestaan er dan voor u geen blijvende standaard-werken? Geen „Munumenta", waarvan het „acre perennius" geldt? Maar immers ja en nogmaals ja, Arnice ! , Bij Smits en niet bij Smeeljes ghaen," mag ook ik onzen ouden Cats nog wel nazingen. En indien nu het feit vast staat, dat sedert von Savigny zijn prachtig stuk uitgaf, niemand, noch in Duitschland, noch in Engeland, noch in halven regel .... heengeloopen 1). Zonder verwijzing naar Von Savigny. Zonder Yon Savigny tegen te spreken. Alleen maar als een aanloop, om de dan nog hoogst gewaagde stelling te kunnen neêrschrijven, dat men van alle Duitsche Universiteiten de doopceel volledig gelicht heeft. Uw citaat beduidt dus mindér dan niets. Een phrase is het, om een hoofdstuk meê te beginnen. Niets minder. Niets anders. Niets meer. En dat moet dan Yon Savigny's gezag opzij zetten! ! Maar .... hoor ik U vragen, heeft dan Yon Savigny zelf niet erkend, dat de oorsprong van Bolognes Universiteit „dunkel" is ? En daar antwoord ik op: „Zeer zeker, mijn Waardste, dat heeft Von Savigny óók." Maar „dunkel" en „dunkel" is twee. „Dunkel" is het volstrekt niet, dat Bologne's universiteit niet door den Staat is gesticht; en „dunkel" is al evenmin, dat ze door geen kerk is gesticht. Chiarissimo is zelfs, dat ze als „vrije vereeniging" optrad. En chiarobscuro is eenig en alleenlijk in welk jaar en door wie nu precies die „vrije vereeniging" in het leven werd geroepen. Uw voor een min deskundig publiek zeker gevatte zet, om Yon Savigny als verouderd te doen voorkomen, snijdt dus, zooals Ge nu met eigen oogen ziet, zelfs geen spaantje hout. En op zichzelf zou reeds deze kleine ontmaskering van uwe talentvolle handigheid dan ook ruimschoots volstaan kunnen, om Uw stoot te pareeren. Maar ik bepaal mij daartoe niet, Amice! Want, nu Gij eenmaal de onvoorzichtigheid begingt, om ook die „latere schrijvers over Universiteiten" in het geding te mengen en tegen Von Savigny uit te spelen, lust het ook mij nu op mijn beurt, die „latere schrijvers" eens als getuigen tegen U op te roepen, met het onverholen doel, om eens voorgoed en duidelijk te laten uitkomen, hoe schier heel die wolke van latere getuigen ten deze Uw gevoelen op zij werpt en in choor zingt met Von Savigny. En dan begin ik met den ouden Rooijaards, eens Utrechts licht op het stuk van kerkhistorie, die nog vóór Von Savignys tweede druk uitkwam, in 1830 getuigde : „De Academiën verrezen, niet op bevel van den vorst, maar door den eigen geest der volken. Toen vestigde zich de beoefening des rechts bij voorkeur te Bologna, der geneeskunst te Salerno, der wijsbegeerte te Parijs, evenals die der godgeleerdheid, die 1) Wat er in de inleiding van staat is even oppervlakkig en raakt slechts de inrichting. ook meer algemeen beoefend werd; toen zag men als door een elektrischen schok door geheel Europa die tempels der wijsheid verrijzen, die kweekplaatsen voor hoogere en geleerder beschaving; als corporatiên van geleerden, die licht rondom zich wilden verspreiden, om den Staat daarvan later vruchteii te doen plukken; maar gemszins als Staatsinstellingen, om daarin op de kortste, gemakkelijkste en zuinigste wijze, evenals uit de fabriek of trekkas, geestelijken, regenten of artsen te trekken, — want zoo werktuiglijk ontwikkelde zich de menschelijke geest niet; — maar het was de behoefte der volken in dezen tijd van rijping, nu men voor hooger opleiding berekend was" *). Na hem volgt de man, op wien Ge Uzelf beroept, de geleerde Huber, wiens werk over de Engelsche Universiteiten in 1843 door Francis W. Newman vertaald, wel opkomt tegen Meiners' voorstelling, als had de kerk niets met de oprichting der Universiteiten te doen gehad, maar er uitdrukkelijk bijvoegt, „dat hij hierbij niet het oog heeft op de oudste Universiteiten, maar alleen op die benoorden de Alpen, want dat de Italiaansche van Bologna enz. geen kerkelijke origine hadden" 2). En ook wat de inmenging van de Overheid aangaat, verklaart hij b. v. omtrent Oxford, „dat dit een eerst later opgeraapt sprookje was" 3). Weshalve hij evenals Von Savigny de kerkelijke en politieke inmenging met deze oorspronkelijk zelfstandige corporatiên naar veel later verschuift: "The mixed character of the universities as half ecclesiastical, half secular corporations, was occasioned alike by their origin and by their destinations. Durmg the Middle Ages, although their ecclesiastical character (not origin) prevailed upon the whole, yet their secular character contrived to assent lts mfluence more or less, and upon some occasions even preponderated. This was in itself enough to bring them into a peculiar posi- ') Archief voor kerkhistorie. 1830. II. p. 212. 2) Huber. The English Universities, transl. bij Newman. London. 1843. 1. 13: »No reference is here made to the Italian Universities, nor to mere isolated cases, such as that of Montpellier. for we might err in supposing them analogous to the others. Those north of the Alps originated from Monastic and Cathedral schools: those inltaly, from institutions independent of the Church. For example, Bologna and Salerno, the oldest and most considerable, had not an ecclesiastical origin." 3) Ibidem, p 204: »In latter times, to give a formal foundation to what existed in fact, « tegal fiction was called upon in aid. It was pretended that the Universities were Hoyal Foundations, although (as we have seen) even in the case of Oxford, this was true only m a very vague and limited sense, that is, as to its first germ or root, the uninterrupted material connexion of which with the later University cannot be proved, although there may have heen a spiritual and traditional tie between the two." 6 tion towards Church and State. But, beside this, both between the universities and the church, there was an uncertainty as to the bounds of mutual rights and duties, to an extent that we cannot find in any other corporation. This can be explained only by regarding them as origmaüy based upon purely moral foundations, and independent of every legal üxed tie — a position which may be vaguely designated from the relations between father and chüd; or, in one word, for want of a better expression patriarclial" >)• Men mag uit de kerkelijke inmenging nooit afleiden, dat elders de Universiteit „niet een zelfstandige corporatie zou «•eweest zijn, maar die zelfstandigheid had haar grenzen' -). Geen Staats-creaturen, maar vrije stichtingen! roept ook Kluppel ui , in zijn Geschiedenis der Universiteit van Tubingen, die in 1849 het licht'zag: „Wie iene waren zuerst auch die Universitaten keine wilkührlichen Scböpfungen der Staatsgewalt, sondern naturüche Fruchte des geisligen Lebens. Sie machten sich selbst durch das Auftreten emes beliebten einfluszreichen Lehrers, um dem sich ein Kreis von Schulern sammelte, dem sich wieder neue Lehrer, neue Schuier anscliloszen. bo waren die Universitaten in Paris, Bologna und Salerno entstanden" 3). Zoo verklaart ook Thurot in zijn »De Vorganisation de Venseignement dans Vuniversite de Paris", anno 1850 uitgekomen, dat „de oorspronkelijke Universiteiten vrije corporatiën waren, vanzelf uit het saamkomen van leermeesters en leerlingen ontstaan *); en wel zoo, „dat de latere vor- Ibidem P7 203. Wat Ge in Uw noot op p. 46 over Oxford schrijft, ga ik evenals die gansche noot stilzwijgend voorbij. Hoe het U toch mogelijk was, na de grond.g<, onderzoekingen deswege ingesteld, nu nog, met een beroep op Voetms, de shchtmg der'öxfordsche Universiteit aan koning Alfred toe te schrijven, is meer dan ik met bw wetenschappehjk karakter rijmen kan. Wat wist Voetius van deze quaestie? Die was toen nog nomt on^h Cf het groote prachtwerk: The history of the Universüy of Oxford. 4». I. p. XIX » has so long been a received opinion and so unreservedly stated by our Ins onans that Ïhis Univereity was founded by Alfred, or, at least, restored by hun, wMch latt. certainly most probable, that a kind of reluctance waits upon expressmg a doubt of authenticity: but the fact is, that the most eminent modern antiquanans appear o av ao-reed that this venerated monarch had no share whatever in the establishment of th seat of learning; and that there are no authentic records in which his ülustrious and favour name appears as a benefactor to it. =) Ibidem. I. P. 37: >»Yet we must nol infer that the school was not independent, but only that the independence had its limits." 3) Dr K Ki.üppel. Gesch. d. Stadt Tubingen. 1849. II. P- ' • 4 Ch Thurot, o. 1. Paris et Besangon. 1850. p. 3: ..... au même temps la renaissance de' 1'étude du droit romain.en Italië et le développement de la scolast.que au nord de la France, réunissent a Bologna et a Paris un concours nombreux de maitres et d'étudians, qiu s'organisèrent au XIIle siècle en ces corporations celebres connues sous le nom d'Universités." En, ter voorkoming van misverstand, zij des schrijvers gevoelens, recht en slecht, nog eens in dezer voege geresumeerd: „Naat den Staat en naast de kerk vond de hoogere school als eigenaardig, zelfstandig, levensterrein een eigen plaats" 1). Gij hebt mij dus, welbezien, met Uw verwijzing naar die latere schrijvers, nog een niet geringen dienst bewezen. Nu toch kreeg ik gelegenheid in een lange reeks van breede citaten te doen uitkomen, hoe schier alle geleerden op dit punt slechts beamen, wat door Von Savigny als uitkomst van zijn onderzoek werd vastgesteld, en dat, ter tegemoetkoming aan min sterke geheugens, hier nogmaals uit de Bede van woorde tot woorde zij aangehaald 3): . Wat nu het ontstaan van deze hoogere scholen betreft, zoo hangt deze geheel saam met de beteekenis van haar naam. Overal waar zich mannen van wetenschappelijke ontwikkeling saam vonden, bereid om eenige wetenschap te doceeren, daar ontstond en bestond feitelijk en van zelf een Universiteit, en het was voor de stichting van zulk een Universiteit in het allerminst geen vereischte, dat de 'plaatselijke overheid of de paus of de keizer, als rijksoverheid, aan zulk een Universiteitsdichting een rechlstreeksch aandeel namen.'1'' En dit nader toelichtende voegt hij er bij: „Toestemming tot het openen van zulk een school kon bij de plaatselijke overheid worden aangezocht, hetzij om geldelyken steun te erlangen, hetzij als privilegie: edoch geld had men van den Staat niet noodig, daar elke Universiteit uit eigen middelen bestond, en zelfs permissie bij de Overheid aan te vragen, hield men voor overtollige moeite, daar zulk een Universiteit vanzelf voordeel aan de stad bracht en dus niet licht werd tegengewerkt" 3). Er is dus met den besten wil niets aan te doen. Er valt niet aan te tornen. De Universiteiten zijn in de eerste eeuwen van heur aanzijn wel terdege ontstaan als: vrije vereenigingen; als zelfstandige corporatiën; meest zelfs aan particulier initiatief heur opkomst dankend; en ze zijn noch door den staat; krachtens inwonend souverein recht, noch door de toen zoo machtige kerk oorspronkelijk geteeld of gedragen. Dit resultaat staat vast. Geen deskundige die er anders over denken zal. Na dit gelezen te hebben; (ja,.... ik vlei mij met die stille hope....) ook Gij niet meer. $ ') Ibidem: »Neben dem Staat und der Kirche sollte die Schola als eigenthümliches selbstandiges Lebensgebiet bestehn." 2) Gesch. des Röm. Rechts. III. p. 415. 3) Ibidem p. 415. § 58. Wat toch was mijn redebeleid? Door ons was een Hoogeschool als Vrije Corporatie opgericht. Daar kwaamt Gij tegenop, op hoogen toon verzekerend, dat dit niet mocht; dat ons dit niet toekwam; dat we daartoe onbevoegd waren; en dat meei dan waarschynlijk alleen staatsuniversiteiten of kerkelijke scholen te gedoogen zouden zijn. Dat, dacht me, ging nu toch al te ver! Yan de Universiteit, die de twee eerste eeuwen, nota bene, als vrije corporatie ontslaan is, zoo klakkeloos weg, terloops, te komen verzekeren, dat een vrije corporatie geen Universiteit stichten mag! Hoe durfde men het neêrschrijven ? Blijkbaar hadt Ge Uw historie, toen die volzin uit Uw pen liep, dan ook den ban opgelegd. Want indien Ge om dit algemeen erkende feit destijds gedacht hadt, zoudt Ge zóó, eenvoudig, niet hebben kunnen schrijven. Het lag dus voor de hand, dat ik U dat feit eens zachtelijk kwam herinneren. Welk feit? Dat alle Europeesche Universiteiten, krachtens particulier initiatief, als vrije corporatiën waren opgetreden? o, Neen, dat niet. Maar wél, dat de Universiteitside'e krachtens haar oorsprong op het nauwst met de vrije corporatie verbonden was. Dat in de drie eerste eeuwen van haar optreden al deze vrije corporatiën zelfs door particulier initiatief ontstonden. Dat niet alleen in Italië, maar ook te Parijs, ook te Oxford, ook 111 Spanje, aanvankelijk diezelfde regel doorging. En dat derhalve als resultaat vaststond: De Europeesche Universiteit is niet als staatsorgaan, noch ook als kerkelijke school, maar; meest zelfs krachtens particulier initiatief; als vrije corporatie in het leven getreden. Alleen Duitschland, zoo stipte ik er volledigheidshalve bij aan, maakte op dien regel een gedeeltelijke uitzondering. Niet in den zin, waarin Gij meent. Maar een uitzondering dan toch. En het is hierop dat ik doelde met mijn schrijven over het „hooge episcopaat" na de Reformatie. In wat zin dat bedoeld wierd, zal U in een volgend kapittel blijken. Thans ben ik er nog pas aan toe, U aan te toonen, dat die stichting van Duitschlands oudste Universiteiten door de vorsten volstrekt niet beteekent, dat ze niet als , vrije corporatiën" optraden, of optraden als Staatsorgaan. En dan begin ik al aanstonds met U te verzoeken, niet langer rijken stad m die dagen dooreen te mengen. Want hoezeer thans ook de burgemeester slechts als koninklijk ambtenaar dienst doet, en het stedelijk gezag onderdeel van het rijksgezag is, destijds was dit zoo niet. Eer waren (de vrije rijkssteden uitgezonderd) de steden toentertijd zelve corporatien, die door wetenschappelijke stichtingen in het leven te roepen, volstrekt niet krachtens souverein gezag handelden, maar eenvoudig een huismiddeltje aanwendden, 0111 binnensmuurs haar welvaart te vermeerderen. Alle Universiteiten, door steden in het leven geroepen, zijn dus metterdaad corporatien door een corporatie gesticht. Een „gilde in de stad", evenals elk ander stedelijk gilde! Doch Gij hebt gelijk, daarmeê zijn ze nog niet alle van de baan. Er zijn er óók door vorsten en óók door rijkssteden gesticht! Maar gesticht in welken zin ? Wat is „een Universiteit stichten?" Vat Ge dat stichten op in den zin, waarin de Academiën van Göttingen, Berlijn en Bonn zijn gesticht? Toen de Staatsmacht niet slechts ze in het leven riep, maar ook aan zich het recht hield van benoeming, van wetgeving en beheer, om ze voorts aldoor te houden in financieele afhankelijkheid. Dus als orgaan van het nieuw-geboren mysterieuse wezen „Staat", o, Zie dan toe, en laat dan Dr. O. Krabbe, op wien Ge U gaarne beroept, U nog tijdig waarschuwen, als hij zegt: „Ook al zijn •sommige oude Universiteiten door de Landesherrschafjt gesticht, zoo mag men ze toch daarom nog geenszins als Staatsinstellingen beschouwen, of haar stichting ook maar eenigermate op één lijn stellen met het karakter en het wezen der nieuwere hoogescholen" J). „Bij deze oude Universiteiten toch treedt diezelfde Staat geheel op den achtergrond, die voor de jongst gestichte Hoogescholen in waarheid schepper en verzorger tevens is" 2). Laat mij U in korte trekken schetsen mogen, hoe het dan met die oude Universiteiten stond en op wat wijze de Universiteitsidée zich allengs ontwikkeld heeft. Eerst trad de Universiteit, gelijk wij in het laatstvoorgaand kapittel zagen, op als geheel vrije vereeniging. Zonder banden en zonder rechten. Een kring; een club; een krans! Daarna ontstond allengs de behoefte, om als kring, als club, als krans, corporatieve rechten te erlangen. Wat wij noemen „rechtspersoon- *) Dr. O. Krabbe, Geselt, d. Univ. zu Rostoek. p. 9. 2) Ibidem, p. 4. »Es fehlte ihnen, worauf diese ruhen, die Basis des Staates, welcher in allem Wesentliehen als der Sehöpfer und Pfleger der neuen Universitaten angesehen werden rnusz." lijkheid". Die corporatieve rechten nu kon uitteraard alleen de overheid geven; en ze deed dit steeds bij octrooi. En aan deze aldus geoctroyeerde corporatie konden dan voorts nog privilegiën worden gegund, 'tzij door den paus, 'tzij door den keizer, 'tzij door den landsvorst. Eerst na het wegraken uit het Europeesche Staatsrecht van de „zelfstandige corporatie", is toen later met de Fransclie Revolutie de ide'e opgekomen, om Universiteiten als organen van den Staat te scheppen en het hooger onderwijs tot een tak van den Staatsdienst te verlagen. Het eerst deed men zoo te Göttingen! En pas, toen deze Staatsorganen in tyrannieken zin begonnen te werken, is men in de nieuwe zakken weer den ouden wijn gaan gieten, en kwam het denkbeeld op van Vrije Universiteiten; nu, naar modernen trant, erkend bij de wet. Wij hebben dus déze opeenvolging; de Universiteit als Vrije Vereeniging, als Corporatie met octrooi, als Instituut mei privilegiën, als Orgaan van Staat, en als vrij, als erkend bij de wet. Bepalen we ons in dit kapittel tot „de geoctroyeerde corporatie." En dan, Amice, voelt Ge toch zelf immers, hoe de omstandigheid, dat de Universiteiten van Praag, Weenen, Heidelberg enz. door vorsten in het leven werden geroepen, op zichzelve nog in niets mijn beweren weêrspreekt: dat de Universiteiten oudtijds als vrije corporatiën in het leven traden. Want immers, hetgeen door deze vorsten, naar het patrimonale rechtsbegrip dier dagen, gesticht werd, dat was juist „een vrije corporatie"! Zulk een vrije corporatie noemde men nu eens „corporatie", dan „een lichaam", dan „een gemeente" (communauté), dan weer „Staten der Universiteit" l). Maar een „vrije corporatie" was en bleef het. In die mate zelfs, dat Universiteit niets anders dan „vrije corporatie" beteekent. „ Universitas sutorum" wilde dan ook volstrekt niet zeggen: „een hoogeschool waar schoenlappers werden opgeleid," maar een „corporatie of gilde van schoenmakers". ') Zoo b. v. te Leiden. Zie Octrooi bij Wiltens, Kerk-placaatboek. I. 268, alle vakken worden onderwezen; maar: inrichting, bestemd voor het Europee sche algemeen. „Diese Ausdrücke: studium generale, zegt Hautz, hat man friiher irrthümlich auf die Gesammtheit der Wissenschaften beziehen wollen"1). „Ursprünglicli weder besonderer kirchlicher noch politischer Forin waren sie tin Gemeingut der Menschheït" 3). „Sie hatten von Haus aus nicht einen eigentlich nationalen Charakter. Sie wollten ursprünglich nicht Landesuniversitaten, sondern Europdische der abendlandischen Culturwelt angehörende Hochschnlen sein" 3). Evenzoo zegt Wagner: „ Da die altesten Universitaten keine Hochschnlen fiir bestimmte kleinere Districte, sondern Europaische Lehranstalten waren, so gab die Verschiedenheit der auf letzteren vertretenen Nationalitaten die Grundlage der ersten Yerfassung auf den zuerst entstandenen Universitaten des Mittelalters. Die „Nationen" verhielten sich zur Universitat, wie die Ziinfte zur Stadt" 4). Uit dit Europeesche karakter der toenmalige Universiteiten nu vloeide vanzelf en rechtstreeks voort, dat de edeler privilegiën haar alleen door zulk een macht konden verleend worden, die namens en voor geheel Europa kon spreken. Zulke machten waren er slechts twee: de paus en de keizer. Ook de keizer. Want, gelijk ik U niet behoef te herinneren, praetendeerden de dragers der keizerskroon wel terdege, niet alleen over Duitschland, maar minstens over heel het rijk van Charlemagne, en (met beroep op de oude West-Romeinsche keizersmacht) zelfs over heel de ciy.BVfj.ivri ofte Christenwereld keizer te zijn. Vraagt men nu in de eerste plaats, aan wien van deze beiden het toekwam, over het jus docendi of leerrecht te beschikken, dan ligt het voor de hand, dat de keizer hiermee niets, de paus iets, hoewel ook deze lang niet alles, te maken had. Men heeft namelijk bij het jus docendi wel te onderscheiden tusschen de vraag: „Zijt gij knap genoeg om professor te zijn?" en die andere: „Zult ge als professor geen onderwijs van gevaarlijke strekking geven?" Gij zelf, Amice, kent tal van uitnemend knappe docenten, van wie Ge opperbest weet, dat ze in hun zaken wat goed thuis zijn, maar aan wie Ge toch verre van met een gerust hart de opvoeding van Uw lieve kinderen zoudt toevertrouwen. Zoo nu dacht de paus destijds voor zijn „lieve kinderen in heel ') Hautz. I. p. 400. 2) Ibidem. I. p. 34. 3) Theol. Univers. lex. p. 1648a. 4) Wagner. Staats u. GeseUsch.-Lex. XXI. p. 44. treter der Hoftheologie geiten sollten. An der Spitze der Universitat stand übrigens noch immer der Rector, der als freigewahltes überhaupt der civitas academica, das Pradicat „Magnificenz" und die Scepter der Universitat fiihrte" 1). De eenheid van de kerk van Christus hield met de Reformatie op te bestaan. Hierdoor ging het algemeen Christelijk besef in een confessioneel bewustzijn onder, en het is met name dat conj'essioneele belang, hetwelk de Duitsche landsvorsten met de oprichting van hun academiën poogden te dienen. „Nach dem Eintritt der Reformation nahm das Universitatswesen in Deut chland insofern einen neuen Aufschwung, als eine grosze Zalil neuer Universitaten entstand (bezw. neu hergestellt ward), indem bei dem immer scharfer hervortretenden und das Leben immer aüsschlieslicher beherrschenden confessionnellen Interesse und bei der fortschreitenden Entwicklung des Begriifs der Landesholieit, sclilieszlich auch der unbedeutendste Landesherr seine eigne Landesuniversitat haben wollte" 3). Had ik het dus wel zoo heel mis? En heb ik niet eer alle oorzaak, oni vooralsnog stil bij mijn opinie van Januari te blijven, dat het denkbeeld, om als politieke overheid over het recht tot gradenverleemng te beschikken, het eerst in Gereformeerde landen 8) opkwam ? De Gereformeerde gouvernementen kwamen hiertoe ondanks zichzelf. ' Immers den paus erkenden ze niet. Den Roomschen keizer van Duitschland evenmin. En overmits het jus exposlulandi destijds van het jus promovendi nog onafscheidelijk was, en het dus niet vrijgelaten kon worden, bleef er wel niet anders over, dan dat ze zeiven handelend optraden ; niet als magistraat in het afgetrokkene natuurlijk, maar als souvereine Christelijke Overheid! Vandaar het telkens op den voorgrond treden van „de Christelijke overheid" bij Universiteitsstichting in Gereformeerde landen. Zoo is het dan ook met Leiden, zoo met Franeker, zoo met Harderwijk ten onzent gegaan! Want toen eenmaal dat beginsel ingang vond, sprak het vanzelf, dat elk onzer zeven miniatuurstaatjes van dit souvereiniteitsrecht gebruik trachtte te maken *). ') Tlieol. Univ. Lex. p. 1648a. 2) Ibidem. Cf. Hautz I. p. 41 : »Von der Reformation an veranderten auch die Universitaten allinahlig ilire Stellung, insofern sie aus ursprünglich geistlichen Stiftungen, gemeinsame Institutionen der Kirehe und des Staates wurden. Thurot. o L. p. 1. 3) Met name te Genève en te Leiden. 4) Cf. Bouman. Gesch. der Geld. Hoogeschool. Utr. 1844. p. 372. Deels lag dit (tot op de Fransche revolutie) aan liet wegvallen van den invloed der staten en stenden; het daardoor inkrimpen van de vrijheidsidee; en de evenredige uitzetting der vorstelijke macht. Deels aan de Universiteiten zeiven, die', te zeer vermenigvuldigd, ophielden ontzag in te boezemen; en heur kostelijke vrijheid misbruikend, het academieleven, vooral door het pennalisme, ontaarden deden in een uitgieting van bestialiteit. Maar deels ook, vooral na de Fransche revolutie, aan den strijd tegen het gildewezen; dus ook tegen de vrije corporatie; onder het geroep, dat één recht voor allen moest gelden, en in een privilegie aan den één geschonken een ontrooving van rechten voor den ander lag. En het was deze driedubbele omstandigheid, die, gevoegd bij het omloopen van het begrip van Overheid naar de Staats-idéé, oorzaak is geworden, dat in het slot der vorige en het begin dezer eeuw, de oude, vrije, middeneeuwsche en reformatorische Universiteit onderging, en Europa's hoogeschool werd omgeschapen in wat thans onze moderne Academie is, t. w. Jak van public ken dienst" of „Staatsorgaan". Göttingen gaf het sein; Berlijn en Bonn volgden; en sinds werden ook de reeds bestaande Universiteiten herschapen en omgetooverd naar het nieuwe model. En dat model kent Ge. De Universiteit geen vrije corporatie meer. Geen zelfstandig instituut. Geen eigen financiën. Geen eigen rechtspleging. Geen benoeming van eigen hoofden en leeraren. Geen vrijdom of privilegie. Maar in alles en bij alles afhankelijk van het Staatsdepartement van Binnenlandsche zaken. Een Universiteit dook op, wier bestaan en inrichting door de Wet wordt geregeld; wier nadere levensbeweging door Koninklijke Besluiten is gereglementeerd; die voor nooit meer dan één jaar pijl kan trekken op haar subsidie uit 's Rijks schatkist; wier rector en curatoren en hoogleeraren en adjuncten door den Koning benoemd worden ; en die alzoo in elk opzicht uit den Staat geboren en van den Staat afhankelijk gemaakt, de inzichten en belangen van de in dien Staat bovendrijvende partij dient. En wel heeft men zich in Duitschland en Engeland tegen dezen roof aan de academische vrijheid, soms zelfs fel, verzet. Maar Ge weet ook, Amice, met wat smaad en minachting de Duitsche regeeringen dezen vrijheidszin der Universiteiten bejegenden, en hoe zelfs Oxford en Cambridge van jaar tot jaar telkens weer een stuk van heur zelfstandigheid inboetten. Thans kan die strijd dan ook bijna als uitgestreden worden beschouwd. De oude Universiteit is weg. Onherroepelijk weg. En ook ónze wet op het Hooger Onderwijs heeft op al onze openbare Universiteiten dien nieuw-modischen stempel gedrukt, en ze omgezet in pure Staatsorganen. De Staat is heer en meester op universitair terrein ook onder onze landzaten geworden. De Koning bepaalt of er, en waar er, en in hoever er een openbare Universiteit zijn zal. De Staat regelt het leven onzer Academiën bij wet en bij besluiten. De Staat stelt den rector aan. De Staat benoemt de curatoren. De Staat benoemt de hoogleeraren. De Staat regelt de examens. De Staat regelt de graden. De Staat geeft het geld. Voor niet meer dan één jaar tegelijk. En alle oude vrije fondsen zelfs poogt men al meer te brengen onder een aan het Rijk rekenplichtig beheer. En of deze Staats-universiteiten ook wel ten onzent op weg zijn om 111 partij-universiteiten te ontaarden, vraag dat maar eens; ik zeg nu met aan de theologen en philosofen; neen, maar aan onze staathuishoudkundigen. Of is het dan geen feit, dat nog niemand weêrspreken dorst, hoe nog voor korte maanden de knapsten onzer oeconomisten gepasseerd werden, alleen omdat ze tegen de egoïstische richting waren, die dusver door den hoogleeraar Vissering was bepleit? § 5. Erkend bij de wet. Het is uitsluitend aan deze omzetting, Amice, van de oorspronkelijke middeneeuwsche Academie in „de Universiteit als Staatsorgaan", dat we e opkomst danken van wat thans onder den naam van „Vrije Universiteit" m de meest toongevende landen bekend raakt. 0o^ die »Vr«e Universiteit" bestaat door de autoriteit der Overheid. Ze kan met dan met gedoogen der Overheid in het leven treden, aar bestaan rust publiekrechtelijk op de Wet. En het is juist in dat ,) Report of the Commissioner of educalion -1877. p. 503—7. ") Ibidem, p. CVI. «American colleges and professional schools, even when endowed from public fundi, are not much under public control or supervision. After receiving their charters — which usually authorise them to have a corporate seal, to hold real and personal property, to teach and charge fees therefore. and to confer appropriate degrees —• there is not much conneetion between them and the States. The State ot New York is an exception to this general usage. All academies chartered by the State and all colleges and professional schools (excepting schools of theology) are parts of the general corporation known as »the University of the State of New York'', which lias been mentioned already." 3) Ibidem, p. CIV: »Again, the Board of Regents of the University of the State of New-York is a corporation supervising all the chartered colleges, universities, law-Schools; and medical Sehools, and nearty all the academies and academie departments of union Schools in the State; but, as an educational corporation, it lias tiot a single professor, teacher or student." 4) In Bazel zijn vrije professoraten, en eveneens een geheel vrije «Predigerschule" onder leiding van Dr. Arnoldt in den Beck'schen geest. 5) Te Christiania is de academie in 4811 uit particuliere bijdragen gesticht. 769,000 Rth. werd saamgebracht. Cf. Wagner. o. 1. XXI. p. 61 : »Im Norwegen wurde die Universitat zu Christiania nach langem Widerstande von Seiten des damaligen Ilerrscherlandes Danemark durch eine im Jahre 1811 von der patriotischen Gesellschaft fiir Norwegens Wohl erölfnete und mit grossem Eissen und vielen Opfern im allen Standen der Bewohner unterstiitzte Subscription, bei welcher 69,600 Reichsbankthaler und 3960 Species, auszerdem an jahrlich fortzusetzenden Beitriigen 13,35'2 Thaler und nahe Tonnen Getreide zusammenkomen, gostiftet und im August 1813 erölïnet." Wat de Vrije Universiteit te Madrid is, die onlangs Prof. R. Dozy te Leiden tot eerelid benoemde, heb ik niet onderzocht. Academiën, waar toch dusver deze nieuwe gedachte nog niet doordrong i) laat my dan, Amice, een getuige tegen U oproepen, dien men althans in Uw kamp niet wraken zal. Ik bedoel Schleiermacher ! Schleiermacher, die reeds in 1808 in zijn Gelegentliche Gedanken uber Universiteiten im Deutschen Sinne klaar en overtuigend de stelling ïandhaafde: 1°. dat de Universiteit haar bestaan vindt in de vrije aaneensluiting van geleerden; 2°. dat alleen uitwendige omstandigheden den at den plicht opleggen, zich met de Universiteiten in te laten; maar ook ten 3°. dat deze Staatsbemoeiing zich tot het geringst-denkbare moet beperken. De Universiteit gronde ook nu nog haar bestaan in vrij wetenschappelijk, particulier initiatief: „Daher mussen sich rein ans den Triebe nach irkenntnisz, wo er nur wirklich erwacht ist, auch alle zu seiner zwekmaszigen Befriedigung nöthige Verbindungen, die verschiedensten en der Mittheilung und der Gemeinschaft aller Beschaftigungen von selbst gestalten; und es ware irrig zu glauben dasz alle dergleichen Anstalten, wie es jetzt scheint, nur das Werk des Staats sein könnten" *). Slechts onder onbeschaafde volkeren is de Staat de éénig geroepene tot Universiteitsstichtmg: „Nur da werden alle Unterrichtsanstalten eigentlich von Staate ausgehn müsse, wo über ein noch ganz rohes Volk eine kleine Anzahl emes gebildeten Volkes herrscht, und den Trieb des Wissens erst in jenem erwekken will" 3). In beschaafde landen kan de Staat zich bepalen tot bescherming en erkenning bij de wet: „Dies alles kann freilich nur durch den Staat erlangt werden, und daher ergeht an ihu die Anmuthung, diejenigen, die sich zum Behaf der Wissenschaft mi,1 em ander verblinden haben, wie wir uns ausdrucken, als eine moralische Person anznerkennen, zu dulden and zu schützen" 4). Terwijl het streven der Universiteiten steeds blijven moet, zich geheel van den Staat los te maken: „Dieser Richtung nun musz der wissenschaftliche Yerein nothwendig entgegenstreben und die edeler Mitglieder desselben werden daher immer darnach trachten, sich möglichst zur Unabhangigkeit vom Staat herauf zu arbeiten, indem sie theils ihre Vereinigung der Gewalt und Ver- ') Ook hierin vergist Ge U. Gestreden is er in Duitsehland over de «Vrije Universiteit" voor 1848 wel terdege. En verworpen werd die idee slechts daarom, wijl ze bedoeld werd als stichting van de Roomsche kerk. Cf. Keil, de rationibus guae ecclesiae cum Univers mtercedunl. p. 5. 2) Schleiermacher, Gel. ged. uber Univ. in deutschem Sinne. Berlin 1808 d 2 3) Ib. p. 4. ' *) Ib. p. 5. 8 ordnung des Staates zu entziehen, theils ihren eigenen Einflusz auf den- selben zu erhöhen suchen ' ')• Nobele gedachten; nü nog slechts bij enkelen, met name bij Vondel nawerkend2); maar vóór den ommezwaai van 1848 het gemeengoed van al Duitschlands academische kringen, gelijk Keil te Halle ze nog m in dezer voege uitdrukte: „Vragen we daarentegen, wat voor de toekomst ons ideaal moet zijn, dan kom ik er zonder aarzelen voor mt, dat de oorspronkelijke vrijheid onzer oudi Universiteiten vrij wat beter bij de natuur der wetenschappen paste, dan de dwangtoestand waarin we tegenwoordig verkeeren; waarin, meer door geval dan krachtens het systeem, nog we enkele sporen van de aloude vrijheid zijn overgebleven; maar derwijs door Staatsinvloed omstrikt, dat de hoogleeraren allen in Staatsambtenaren ontaard zijn. Of zulk een Staatsbemoeiing in burgerlijke zaken te gedoogen zij, laat ik ditmaal in het midden, maar dit staat bij mij vast, dat het rijk der wetenschappen, hetwelk de grenzen aller natiën overschrijdt, zich in beginsel legen haar aankant 3). Gedachten Uwer waard, Amice, indien niet in ons kleine land de meest grootsche en bezielende denkbeelden telkens (en dat waarlijk niet bij U alleen) in persoonlijke consideratiën werden gesmoord. § 6. Onze Stichting. Ik concludeer, Amice, en na U, zoo in mijn staatsrechtelijk betoog „strikt naar recht", als in mijn historisch betoog „strikt wetenschappelijk de gelegenheid van der Universiteiten stichtingsrecht en oorsprong te hebben uiteengezet, meen ik thans te mogen constateeren: dat onze Stichting, wel verre van slechts een hersenschimmig plan of loos kinderspel te zijn, veeleer te begroeten is, als de eerste levensuiting ten onzent van een machtige beweging, die we, ter redding zoo van hel vrijheidsbeginsel alt van het historisch Universiteitsbegrip, aan de Staatsbemoeiing met het Universiteitswezen hebben te danken. Onze Stichting is dus volstrekt geen kopie van wat in de 12e of 13e eeuw is geschied; noch van wat tijdens de Reformatie aanschouwd werd; 1) Ib. p. 19. 2) Cf. H. vonSybel, DieDeutsche UniversUdten. Bonn, 4874, die eveneens op particulieren steun dringt, p. 32. 3) H, Keil, Oratio de rationibus quae inlei ecclesium christianam et universitates intercedunt. Halae. '1845. p. 5. maar handhaaft op de thans eenig mogelijke wijze het zelfstandig karakter, dat, naar luid van oorsprongsbrief en historie, van de zuivere Universiteitsidée onafscheidelijk is. Ze herstelt daarbij met den ouden gildevorm; maar treedt, naar den eisch van het moderne Staatsleven, op, als „door de Wet erkend". Ze plaatst zich niet buiten het publieke recht, maar rust op de Grondwet des lands; op de organieke Wet voor Hooger Onderwijs; en op een gecontrasigneerd Besluit van Z. M. den Koning. Met de kerk zoekt ze voor haar theologische faculteit die normale aansluiting die eerst dan mogelijk zal worden, als het gelieele Gereformeerde lichaam in deze landen weer kerkelijk georganiseerd zal zijn 2) Ze geniet liet recht, om vrijelijk te onderwijzen. Ze is in het bezit van het recht, om te examineeren en graden te verleenen. En voor zoover hare leerlingen een graad wenschen te erlangen, die ook den weg naar Staatsbetrekkingen opent, verschijnen deze op voet van volkomen gelijkheid voor de Examencommissie van het Rijk, om te Leiden of te Utrecht, te Groningen of te Amsterdam te candideeren en te doctoreeren 2). De aarde om in te wortelen en de lucht om vrijelijk in te groeien bezit ze dus. En of het tot een groeien met gedijen bij haar komen zal, hangt eeniglijk aan de vrije gunste van dien God, in wiens Naam haar beginnen zij, en zoo haar voortgang als voleinding blijven moge. En die gunst zal Hij ons betoonen; met ons allengs meerdere gunst te geven in de consciëntie der Christenen hier te lande; maar ook door ons m toenemende mate mannen te beschikken, die met eere en kracht den wetenschappenlijken strijd doorstaan kunnen. Op een spoedige zegepraal rekenen we daarbij intusschen niet. Eer bang zal de worsteling, hardnekkig de strijd zijn. In ons niet zeer onbekrompen vaderland went men niet licht aan een nieuwe idee. En bovendien we hebben de usantie; we hebben de beurzenstichtingen; we hebben de gemakkelijkheid der studenten; we hebben den stroom der publieke opinie; we hebben het corps der geleerden; we hebben de gereedheid der boeken; we hebbende macht van het Staatsgeld; kortom we hebben in letterlijken zin alles tegen. ') Zie Bijlage 3. 2) De ontbrekende testimonia zijn, na onderzoek, ook zonder »college-loopen", verkrijgbaar. Zie, ook al konden we op eigen erve voor niet één katheder een man meei vinden, welnu, dan zullen de natiën van rondom ons heur zonen zenden. Al slonk het geld in kas tot op den laatsten penning, dan zullen we, op de wijze als Paulus van Tarsen het deed, nochtans bestaan blijven. En al gehikte het aan beurzenovermacht en examenpressie 0111 ons de eerste jaren geheel van studenten ontbloot te laten, geen nood, Amice, dan zullen we te Utrecht zelf en te Groningen en te Leiden de ziel Uwer jongelingen komen zoeken, en hen, terwijl ze voor de beurzen, waarmeê Uw vrienden dwingen, elders studeeren, uit de verte drenken met der vaderen geest, door onze geschriften ze bewerkend. Vergeet toch niet, om studenten te winnen heeft men ze niet absoluut onder eigen toespraak te houden. Eerst heeft Opzoomer Leiden van uit L ti echt afgebroken, en toen weer heeft Scholten tien jaren lang de Utrechtsche studenten gevormd, ook al stond hij te Leiden op den katheder. Hoofdzaak is maar, dat er een school zij; en dat aan die school zich een kring van mannen vorme, die kun tijd vrij hebben, en er voorleven kunnen, om op wetenschappelijk terrein kerk en land, weer naar der vaderen heilige traditie te dienen. En als we daar maar in slagen mogen, en we op dat terrein althans onze studeerende jongelingschap, óók te Utrecht, ten steun mogen zijn, zie, dan is een keer in de opinie reeds 1111 met zekerheid te profeteeren, en ons meer, dan ik ooit hopen dorst, door Gods wondere genade gegund! Juist daarom kunnen noch zullen we dan ook bij de theologie staan blijven. Zoo spoedig het slechts even kan, moet met name ook de juridische faculteit gecompleteerd, 0111 mannen te leveren, die op dege wetenschappelijke wijze den eisch van Koning Jezus ook op land en volk in staats- en straf- en burgerrecht bepleiten kunnen. En ook met de litterarische faculteit mag niet getoefd. Althans de geschiedenis van ons vaderland mag niet aan de Fruins eenerzijds, en de Nuijensen anderzijds worden overgelaten. En toch tegenover deze gevierde namen komt men met een kinderschoolboekje niet ver! Ge ziet dus, we hebben een heerlijke, heilige idee, die als een lichtende star op den weg voor ons uit gaat; en om de tegenspoeden, die ons verveelvuldigd te wachten staan, houdt de diep ingedrongen prikkel van voort te moeten, en het niet te mogen opgeven, dan ook niet op ons uit te drijven naar het vast gekozen doel. En of Gij nu al voortgaat, ons deswege te bespotten, en een deel IV. STRIKT „ERNSTIG". 1. TERUGGENOMEN. Zal ik het recht verwerven, waarde Broeder, om eer ik mijn studie sluit, nog met een woord van hooger ernst tot U te komen, dan ben ik gehouden ^ooiaf al den klem van dien ernst toe te passen op mij zeiven. Gij hebt er Uw leedwezen over betuigd, dat er in de laatste maanden „harde woorden'' tusschen ons waren gevallen. In dit leedwezen deel ik. Ik voeg er bij, er wordt leed om die „harde woorden" gedragen, óók door onze broederen die van verre staan en onzen strijd aanzien. Want zülk een strijd verkwikt en verheft niet, maar bedroeft. Reeds om den strijd zeiven, die uitbrak ; en waaruit opnieuw zoo smartelijk bleek, hoe de lichtstraal der waarheid niet anders kun dan breken, zoodra hij door het prisma van ons menschelijk leven heengaat. Maar toch, in sterker mate nog, om het verkeerde en onheilige, dat zich zoo vaak mengt in de wijze, waarop zulk een strijd wordt gevoerd. Dit is niet in den geest eener onmanlijke sentimentaliteit bedoeld. Integendeel, indien de bestrijders van den Christus over ons heenvallen, voorwendende dat ze zich ergeren aan ons hinderlijk krakeelen, dan hef ik U w en mijn naam fier tegenover de namen van hün krakeelers op, en werp, al ware het slechts met de actestukken van de laatste Amsterdamsche \ei kiezing, die aanklacht, in stille verontwaardiging, rauwelings op henzelven terug. Maar mogen we daarom vergeten, Amice, dat wij niet tot de bestrijders van den Christus, maar tot zijn belijders behooren ? Vergeten, dat het belijden van dien hoogheiligen naam óns dan ook veel strenger eisch van zelfbeheersching oplegt? Vergeten, dat onheilige opwellingen uit ons hatend hart, hoe ook in wie buiten staan soms verschoonlijk, steeds onvergeeflijk voor ons zeiven moeten blijven, zoo dikwijls we het brood breken en den wijn drinken, gedenkende aan onzes Heeren dood? Dat hebben we anderen voorgehouden. In onze catechisatiën. In onze geschriften. In onze praedicatiën. Bij de bediening van het hoogwaardig Sacrament. Uit dien toon hebben we gebeden, als we de mond der gemeente bij haar smeeken tot God mochten zijn. Oordeel dan zelf, mijn Broeder, of we ontkomen kunnen aan den onverbiddelijken eisch, om bij ons zelf en ons eigen woord minstens even heiligen, eer nog gestrengeren, maatstaf aan te leggen. H ,u/j SlSav'As }r, SiSavye tCj Tpcir<*> 3) is door een heiden reeds gezongen. Zingt niet Uw ziel, met de mijne, het dien ouden gnomendichter na? Door dien geest gedrongen heb óók ik dan mij zeiven afgevraagd: of ik onder en over „die harde woorden die gevallen waren1 mij zelven niets had te verwijten ? Niet of er bij U, maar of er bij mij schuld lag, stond aan mij te onderzoeken. En de slotsom van dat onderzoek was: „Ja, gewisselijk. Had Jezus zelf geschreven, wat ik opstelde, hoe zou het anders, wat zou het heiliger, wat zou het teederder hebben geklonken! Uw naaste als uzelven liefhebben! is het heerlijk parool ook voor onze strijden. En hoe vaak niet lei mijn woord het, bewust of onbewust, op een minder lief zijn jegens Dr. Bronsveld toe!" Mag ik U hierover mijn leedwezen komen betuigen? Ik zeg U, dat ik, niet voor menschen, maar voor den Rechter die ons oordeelen zal, hierin een oordeel vel over mij zelven. Wilt Gij het mij vergeven ? En mag ik hopen, dat ik door deze publieke bede meer zal verwerven, dan mijn particulier schrijven vermocht? Want, metterdaad niet genoeg kan ik U zeggen, waarde Broeder, hoe die particuliere correspondentie mij heeft gesmart. Ze kwam aan door een zinsneê in Uw Kroniek, die in sterk afkeu- ') «Onthoud u van vermaan of maan door eigen voorbeeld." renden zin over een paar volzinnen uit de Vliegende Blaadjes sprak, en eindigde met de vraag, of de schrijver dezer volzinnen den moed zou hebben zich te noemen. Ik zond L daarop een paar regels voor Uw Stemmen, om U te zeoneni dat ik over de redactie dier Blaadjes mij niet mocht uitlaten, maar dat eerlijkheid mij gebood U te zeggen, dat de door U afgekeurde volzinnen van mij waren. Er ging, ik durf zeggen, een niet-onvriendelijk epistel bij. Daarop ontving ik tot mijn innig leedwezen dit korte antwoord: Utrecht, 26 Aug. 1880. Amice! Thuis komend van een uitstapje, dat ik mij veroorloofd heb, vind ik hijgend stuk van u, dat ik de vrijheid neem u terug te zenden. De beleedigende wijze, waarop gij over mijn antwoord op uw »Bede" geschreven hebt, verbiedt mij iets van uwe hand in mijn tijdschrift op te nemen, en met u den strijd \oort te zetten. Op hetgeen gij thans zult inbrengen tegen mijn «ditjes en datjes", behoeft gij op een antwoord van mij niet te rekenen '). Mij is het om het laatste woord niet te doen. Geloof mij Uw dw. A. W. Bronsveld. Toen heb ik U nogmaals een eenigszins warm broederlijk woord toegezonden, om U te zeggen, dat, indien ik U beleedigd had. de H. Schrift U den weg aanwees, om deze ergernis weg te nemen; om U te verklaren, dat ik bereid was U vergeving te vragen voor wat min goed in mijn schrijven mocht geweest zijn; om U te verzekeren, dat gansch andere gevoelens mij te Uwaart bezielden; maar ook om U te verzoeken vooralsnog op Iw afwijzende beschikking terug te komen. En dat wel omdat Gij mij zelf hadt opgeroepen, om mijn naam te noemen; en het nu ') De volzin uit de, in zeer populairen toon geschreven, blaadjes, waarop Gij doelt, luidt aldus: «Niet dat ik me in Bronsvelds geschil ga mengen. Zijn antwoord op Kuypers Bede loopt over allerlei ditjes en datjes, maar glijdt over de hoofdquaestie, die voor ons arme volk in het spel is, met een ijskoud hart heen. Er worden heel wat vreemde boeken te pas en te onpas in aangehaald, maar de groote vraag, die mij altijd op het harte weegt, namelijk: wat moet er gebeuren om de herders en leidslieden van ons volk aan dien verderfelijken invloed van de hoogere Staatsscholen te ontrukken en weer terug te brengen tot den Christus9 daarover spreekt deze altijd scherpe man geen woord." Ook dit kon vriendelijker. Maar wat steekt er beleedigends in? Of is het dan niet waar, én dat dit de Aoo/H-quaestie is, én dat Gij over die quaestie heenliept? toch niet aanging, om, na eerst gevraagd te hebben: „Durft die schrijver zich noemen ?' hem, als hij zich dan noemen komt, te doemen tot zwijgen. Was dit nu zóó onbillijk gevraagd? En 'toch, op dat ernstig, broederlijk schrijven ontving ik vier dagen later geen ander bescheid dan deze briefkaart: «DEZE IS DIENENDE OM U TE BERICHTEN DAT IK MIJ HOUD AAN HET DOOR MIJ GESCHREVENE. A. W. B." Mag ik vragen, waarde Broeder, kunt Ge niet begrijpen, dat ik na zulk een antwoord niet verder aandrong ? Zou het karakter; ik voeg er bij, Christelijk karakter; getoond hebben, indien ik toen, langs den particulieren weg, nog verder ware gegaan? Ik besloot daarom die correspondentie af te breken en liever voor ieders ooren publiek het terugnemen uit te spreken van datgeen waarin ik ongelijk had; en U voorts aan dat woord onzes Heeren te herinneren: „Hoe dikwijls vergeven? Tot zeventigmaal zevenmaal/" Met name neem ik terug de korte aankondiging van Uw geschrift in de Heraut. En ik doe dat niet in weekhartigheid. Noch ook om U te believen. Maar uit overtuiging. Ik doe dat, niet als had ik met sommige geïncrimineerde uitdrukkingen bedoeld, wat men er in heeft gelegd. Verre van dien. Zoo o. a. beteekende mijn zeggen: „Men ziet er uit dat Dr. Br. te Utrecht met knappe vrienden omgaat", allerminst dat ik U niet knap genoeg achtte, om zulk een boekje te schrijven. Want vooreerst schrijf ik zelf nooit een boekje, of ik raadpleeg er mijn „knappe vrienden" altijd over. En ten andere houd ik U eer voor vrij wat knapper, dan Ge in dit boekje uitkomt- Hoe dan die zinsnee uit mijn pen vloeide? Amice, reeds lang eer Uw boekje uitkwam, kende ik een goed deel van den inhoud er van. Uw „knappe vrienden" hadden er tot zelfs in dameskringen te veel over gesproken. Er was een gerucht van omgedragen, hoe ik verpletterd zou worden. Men maakte er een eerezaak voor Utrecht van. Niet Gij, maar Utrecht zou tegen mij optreden! En alsnu te doen merken, dat ik dat wist; en dus óók wist, dat ik niet alleen met U, maar met Utrecht te doen had; ziedaar al den zin van mijn, voor wie dat niet wist, zeker raadselachtig schrijven. Ik zal geen namen noemen. Maar als in de collegiekamer, van menig hoogleeraar, tot zelfs onder de propaedeutische professoren, „de steen uit den muur eens aan het roepen ging"; of als, om nog een ander dat met verootmoediging de genade weêrkomt, maar ook dat ze met hoogheid zich niet verzeilen laat. Met nauwkeurigheid heb ik daarom gewaakt, dat er in deze dupliek toch niets mocht voorkomen, dat ook maar eenigszins U kwetsen kon. Drie mijner, ik zeg nu niet, „knapste", maar teederste vrienden heb ik gevraagd, mijn geschrijf' over te lezen eer het ter perse ging, en met name te schrappen al wat U ook maar eenigermate kon krenken. Aldoor heb ik onder den diepen indruk verkeerd, dat, hoe scherper ik de ploegschaar der waarheid door den akker uwer vindingen moest drijven, er te broederlijker moest worden geëgd. Eu wijl ik nu wist, dat er één is die ons ten booze inspireeren kan, was er toevlucht elk oogenblik tot Hem, die alleen macht heeft, het werk van dien onheiligen inblazer te verbreken. Wees dus, wat ik U bidde, niet langer onverzoenlijk. De gemeente zal het in ons eeren, gelijk ze het in een iegelijk eert, indien we op het stuk der waarheid elkaar geen stroobreed toegeven. Maar ze vraagt, ze roept, ze smeekt er TJ en mij om, dat bij „dien strijd om de waarheid" voortaan uit zal komen, dat én Irenischen én Gereformeerden , dien huns ondanks; niet dan noode; slechts uit plichtsbesef; voeren, met den rouw der oprechten in het om den broeder treurend hart. 2. WAS ER OORZAAK? Mag ik dan nu, waarde Broeder, na aldus het Strikt „ernstig" onbewimpeld op mij zeiven te hebben toegepast, met een woord van „hooger" ernst ook tot U komen? Eén ding toch heb ik in dezen ganschen strijd tegen U, t. w. dat ik U te weinig op zie treden in Uw karakter van „man van ernst" en van „belijder des Heeren"! Ik spreek dit onverholen uit. Het is in mijn hart. In mijn hart ook als ik voor God op de knieën lig. En het zou dus onmanlijk, het zou min broederlijk, het zou niet trouw zijn, indien ik het U verzweeg. Kennelijk is toch, naar ik zien kan, in dezen ganschen strijd veel meer Uw toeleg geweest, om het pogen Uwer broederen schipbreuk te doen lijden, dan om het gevaar af te wenden, waarmeê ons land en volk wordt bedreigd. Kennelijk is het evenzeer, dat Ge in den strijd, die werd aangebonden, een discussie over de hoofdquaestie dusver steeds ontweken hebt. En kennelijk evenzeer, dat Uw houding meer bijval vond bij de wederpartijders van den Christus Gods, die tot in de Tweede Kamer Uw lof bezongen, dan dat Ge den dank zoudt hebben ingeoogst en de liefde gewonnen van dat stille, vrome, biddende volk, dat de Heere ook nog in deze landen heeft. En stemt Ge me nu zelf toe, dat het den man van ernst voegt juist omgekeerd te handelen, en dat de „belijder van den Christus" zich liefst van andere lauweren de krans der eere ziet gevlochten, is er dan niets aan van mijn klacht, dat Ge in dezen onzaligen twist beneden Uzelven zijt gebleven, en U te zelden als „man van ernst", te spaarzaam als „ ij ver aar voor de eere Christi" hebt vertoond? In de beantwoording van twee vragen ga ik trachten deze pijnlijke klacht bij Uw consciëntie en bij Uw broederhart aan te dringen. Was er oorzaak, vraag ik eerst, om ons zoo fel te bestrijdenf En dan: Is Uw legenvoorslag aannemelijk f Wat bewoog, wat dreef ons, Amice, toen we tot de stichting onzer school overgingen ? Ge wilt Uw broederen niet, zonder stellig bewijs, van kwade dingen verdenken, niet waar? Althans, Ge wilt niet zeggen, dat ze veinzen, indien ze U voor Gods heilig oor verzekeren, dat zeker door achterdocht hun toegedicht vermoeden, allen grond mist ? Gij gelooft ons op ons woord! Ge neemt dus aan en gaat er van uit, dat ons van meetaf geen andere toeleg dreef, dan om de ontkerstening van het Hooger Onderwijs te voorkomen. Reeds van 1815 af was de verhouding van onze Rijksacademiën tot den Heere Jezus Christus een ver van gezonde. Alle dingen zijn Zijns. Ook de Hoogeschool is gehouden den Christus Gods, den Koning ook der wetenschappen, te verheerlijken. En wat deed ze? Denk aan onze medici! Aan onze litteratoren! Aan onze juristen! Aan onze natuurkundigen! En zeg mij, bloedde U dan bij dat indenken nooit het hart, over zulk een schat van kennis en wetenschap en talent ,als opeen werd gehoopt om de eere Christi in den boezem van ons volk, langs alle heirbanen, te bestrijden? Zelfs onze theologen immers hebben en corps een halve eeuw lang eerst te Groningen en toen te Leiden tegenover den Christus naar de Schriften gestaan. Maar ik stem U toe: dat besliste nog niet. Eerst als er een Wet op het Hooger Onderwijs kwam, zou het komen tot beslissende keus. Tot dien tijd toe heeft ons volk dan ook stil gewacht en gebeid. In 1848 werd het Hooger Onderwijs vrij verklaard. Wat zou het nu worden, als dat beginsel van vrijheid nader omschreven werd in de Wet? Die vraag hield ons bezig vóór 1876. Toen ging het nog pas op het maken van die Wet en kon men dus nog pleiten op hooger roeping. Ik, dat weet Ge, vleide me volstrekt niet. Duidelijk sprak ik het reeds in '70 en later, zoo buiten als in de Kamer, uit, dat de nieuwe regeling niet anders dan op een finale, officieele breuke met den Christus kon uitloopen en dat de Christenen in den lande dus bedacht hadden te zijn op eigen initiatief. U kwam het anders voor. Gij dacht, dat het nog wél zich ten goede kon keeren, en deedt dus (in die lijn van denkbeelden volkomen te recht), het schier onmogelijke, om de Rijkshoogescholen nog met een vezel, met een rag, als het kon, aan den Christus te verbinden. Hadt Ge destijds de gesprekken in de koffiekamer der Staten-Generaal kunnen beluisteren, Ge zoudt van zoo doellooze krachtsverspilling hebben afgelaten. Onder de Kamerleden toch maakte men zich wat vroolijk met die „onnooz'le orthodoxe dominée's" die zelf de val hielpen opzetten, waarin liberalistische sluwheid ze vangen zou. En rond kwam men er voor uit, „dat de theologische faculteit er weer in moest", enkel en alleen om ja, waarom ? om de kracht der orthodoxie in het land te breken. De bondige redeneering was daarbij doodeenvoudig deze: „Schrappen we de theologische faculteit, dan komt er, daar de orthodoxen alleen geld geven, een puur orthodoxe dominé'sfabriek. Dusdoende worden alle dorpen van lieverlee met orthodoxe dommes bezet. En gaat dat door, dan verliezen wij liberalisten, het spel in het land!" Ik wist dat alles. Gedrongen door den ernst van het oogenblik heb ik toen dat alles aan Dr. Gunning meêgedeeld. En het was die mededeeling die hem bewoog, het denkbeeld der Vrije Universiteit destijds gedeeltelijk te huwen, en die de geboorte schonk aan zijn U bekenden brief. Er was toen een oogenblik, waarop heel de orthodoxie de handen nog meen had kunnen slaan, om opeens een bloeiende, schitterende inrichting in het leven te roepen. Maar Gij wildet niet. Men noodigde U vriendelijk uit, om toch eens met de broederen over de zaken te willen sadmspreken. Maar zelfs dat hebt Gij geweigerd. En geweigerd in een schrijven, waarvan Dr. Gunning zelf zei: „Och, Kuyper, laat me u die brieven van Bronsveld en Van Toorenenbergen maar niet laten lezen. Ze zijn zoo naar!" De mislukking van dat toenmalige plan komt derhalve voor Uwe rekening. Een bange schuld, mijn Broeder! Want ik mag het U niet verhelen, er is in dat oogenblik tegenover de toekomst van ons volk een zonde begaan. Een zonde wier nawerking ter verderving van wat ook U heilig is, ik liefst noch in het licht haal noch meet. Meê door den fatalen indruk van het doodbloeden van dit plan, zonk de oppositie tegen de Wet dan ook verre beneden het peil onzer kracht, en de Wet ging door. Door met haar onheilig kader. Door met haar gemeenmaking van de ons heilige Schrift. Door ook met haar moderne, onchristelijke theologische faculteit. Door als triomf van wie den Christus Gods bestrijden! Tegenover dat, heel den toestand nu beheerschende, feit stonden wij weerloos. Alleen, de Synode had nu geld gekregen. Zij zou nog wellicht olie in de wonde druppelen. Reeds droomde men van heul voor de orthodoxie! Maar ook dat viel tegen! Slechts zes druppelen waren in haar flessche en zie, vijf er van beten de wonde ten slotte nog scherper op. De Synode kon zichzelve niet verloochenen. En toen, ja toen zijt ook Gij en Uwe vrienden een oogenblik uit den droom opgeschrikt! Toen moest er een „aanvullingsplan" komen. Circulaires werden rondgezonden. Een Yereeniging werd opgericht. Tot.... na veel schikkens en veel plooiens ook dat plan in duigen viel.... en het berusten in het gewordene.... weer als slaapdrank dienst ging doen.... naar luid van het „malum bene positum non movere", zoo snijdend geteekend door Calvijn! Intusschen vermenigvuldigden zich in den kring mijner vrienden reeds lang vóór dien tijd gansch andere gedachten. 9 „De teerling is nu geworpen!" zoo verhandelde men deze ernstige materie onder malkanderen. De Wet is er. We weten thans waar we aan toe zijn. Zoo dient dan de vraag beantwoord: wat onze Christelijke belijdenis ; wat de belangstelling in de publieke zaak; wat de lielde voor het opkomend geslacht van ons vordert. En met dat te vragen, was de beantwoording van die vraag gegeven. Immers de Rijksuniversiteit had den Christus uitgebannen. Dus moest er een afzonderlijk „Huis der Wetenschappen" komen onder de zuivere en onvervalschte auspiciën van Christus onzen Heer! Of was het niet één en dezelfde vraag, als met het Lager- en Middelbaar Onderwijs ? De studie van de quaestie was dus reeds gemaakt; de eenig proefhoudende oplossing reeds gevonden. Eeu oplossing even gelijk aan die door Calvijn te Genève; door de Hugenoten te Montauban; door de onzen eens te Gent en Antwerpen in praktijk gebracht: om tegenover een stichting, die orgaan van een den Christus vijandigen geest is geworden, een andere stichting in het leven te roepen, die juist omgekeerd den Christus als orgaan dienen wil. „Zonder mij kunt Gij niets doen!" als levenswet geëerd ook op het heilig erf der wetenschappen! Een verwezenlijking der kloeke gedachte, dat, als we, op den predikstoel staande, in het aangezicht der wereld belijden, dat „de wijsheid der wereld" dwaasheid bij God is geacht, en dat „de dwaasheid des Kruises" als hoogere wetenschap daartegenover is te stellen, dat dan dat machtig, snijdend woord van den apostel óók van den preekstoel ons behoort te verzeilen naar de academische gehoorzaal ! En hoe wilt ge dan de „dwaasheid van dat Kruis" zich op Universiteitsterrein weer huwen laten met een „wijsheid der wereld ', die zij oordeelt en die haar ondermijnt? Ons besluit stond dan ook al spoedig vast, om de energieke levensbeweging van het Lager Onderwijs met strenge consequentie, ook naar het Hooger Onderwijs over te brengen, en te komen ; met Gods hulp en op 's Heeren tijd te komen; tot de Vrije Iioogeschool. En wel heeft de synodale misgreep onze denkbeelden veel spoediger doen rijpen, dan wij van verre vermoed hadden; maar desniettemin kan ik U verzekeren, dat we volstrekt niet in dit synodaal excès ons uitgangspunt vonden. Want reeds lang vóór dien tijd stond de hoofdgedachte, die gerealiseerd moest worden, voor ons vast. Of Gij nu kiesch deedt, met ons van achteren te verwijten, dat we U en Uwe vrienden toen niet weêr tot saamspreking uitnoodigden, laat ik aan Uzelven ter beslissing. o In 1875 zijt ge wel terdege uitgenoodigd; en hebt Ge niet alleen geweigerd om met ons te spreken; maar die weigering zelfs in een vorm ingekleed, die afstiet en schrijnde. Wat zou ons dan hope hebben kunnen geven, dat we thans welwillender bescheid zouden ontvangen P En waar die hope volstrekt ontbrak, wat zouden we ons daar, volkomen doelloos, opnieuw aan een onvriendelijke weigering hebben blootgesteld! Amice, dat gaat toch zoo niet. Altijd verwijt Ge ons, dat we U er niet bij vragen; en zoo dikwijls we saamwerking zoeken, stoot Ge ons af. Denk nog maar eens aan het antwoord, waarmeê Ge de Gereformeerde Commissie van advies bedroefdet. Nauwlijks de vormen der humaniteit naamt Ge tegenover die U zoekende broederen in acht! En al evenmin moogt Ge er ons een verwijt van maken, dat we, eenmaal tot stichting overgaande, den Koning verzochten, ons te erkennen onder den Gereformeerden naam. Want mag ik U vragen, indien die naam niet goed is, welk beginsel hadden we dan moeten belijden ? Zelf weet Ge uit Uw vergadering met de overledene Commissie van advies en de niet beter gelukte Aanvullings-commissie, hoe wanhopend het is, én om een formule te vinden, die allen onder één hoed saamvangt, én om saam te werken met mannen, die elk een eigen standpunt innemen. Eer we een stap verder konden komen, moest de quaestie van beginsel dus ruiterlijk en eerlijk zijn uitgemaakt. En overmits we nu geen partijmannen wilden zijn, en niet bij een man van naam wilden zweren, noch ook een eigen schooltje wilden vormen; maar eindelijk, eindelijk eens uit de afloopende wateren van het subjectivisme, naar den vasten bodem der objectiviteit wilden opklimmen; zoo bogen we eerbiedig het hoofd voor die belijdenis der waarheid, die de H. Geest, met name in deze landen, ons als baar zuiverste openbaring, doorjiet orgaan der kerke Gods had getoond. Vroeger oordeelde ik zoo niet. Ook ik heb eertijds Uw droom van een min scherp gedefinieerd belijden meêgedroomd. Al de heerlijkheid van het Gereformeerde leven was mij nog niet opgegaan. Daartoe kwam liet in mijn ziel eerst in het jaar mijner ballingschap. Toen ilc omdoolde in Znider-landen. En toen in die omzwerving, onder veel druk en veel benauwens, de dorst naar Troost sterker werd, en ik de duizend dooden onzer vaderen in eigen zielsworsteling leerde verstaan. Wat gaven mij toen al die schoone vormen der moderne orthodoxie ! Ik was krank en ook mijn ziel had genezing van noode, en- alleen uit dat sterkere kruidenveld, waar onze vaderen met al hun wonden nog l)i j zongen, mengde Hooger erbarmen mij toen het reddend medicijn. Anders dan Gereformeerd kon noch mocht ik dus adviseeren, dat onze school zou worden. In dat scherpgeteekende standpunt ligt al haar vastigheid. En zoo weinig was ik er op bedacht, het harde van dien naam weg te nemen, dat ik met opzet, toen het op een stichten ging, eerlijkheidshalve mijn artikelenreeks „ Over de particuliere genade /" schreef, opdat toch niemand zich tot den bouw meê op mocht maken, die zich vergiste in den ernst van ons woord. En 1111 begrijp ik volkomen, Amice, dat Gij, op Uw standpunt daar niet aan meê kunt doen; ja zelfs dit gaarne anders had gewenscht. Maar wat ik voor God en menschen verklaar, niet te begrijpen is: wat oorzaak daarin voor U lag, om ons zoo fel le besloken ? Of zeg mij dan, doordien Uw broederen het met IJ niet volkomen eens waren, verloren ze daardoor hun recht tot zelfstandig handelen ? Omdat ze niet in elk opzicht in Uw paden konden wandelen, had daarom hun moed en geestkracht geen aanspraak op Uw waardeering? Omdat ze éénzelfde doel, als ook Gij beoogt, zoeken te bereiken, maar op een eenigszins afwijkende wijze, hadt Gij U daarom niet kunnen verheugen, dat er dan toch Hooger onderwijs in Jezus' naam zou komen, en, zij het dan ook onder een deksel, naar Uw meening, de stemme Christi ook in de aula zou worden gehoord? Eilieve, waarom niet de mogelijkheid althans opengelaten, dat Uw broederen zich ditmaal eens minder vergisten dan Gij, en niet in minzamen toon, als onze broeder Gunning, tot ons gezegd: „ Met U gaan kan ik niet, maar toch volgen U mijn beden en sla ik met stille belangstelling Uw uiterst moeilijke worsteling ga!" Het Gereformeerde mag er toch immers óók nog wel wezen ? De rechtstreeksche afstammelingen van het oude huis zijn toch niet buitengeworpen in Uw schatting? En Gij, die zelfs nog met de uiterste der ethische linie op voet van wederzijdsche waardeering leeft, waarom hadt Ge, althans geen vriendelijk broederoog kunnen gunnen, ook aan hen die nog En aangenomen nu ook al eens het volstrekt ondenkbare, dat 11a al te lange dagen het ongeloovig geslacht onzer hoogleeraren aftrad of wegstierf; gesteld ook, dat Gij voor elke vacature een man gereed liadt; en gesteld almee, dat telkens Uw man benoemd werd; mag ik U vragen, mijn waardste, wat kreegt Ge dan anders dan party-Universiteiten, Universiteiten met mannen van één kleur bezet? Juist dus wat Ge in ons afkeurt! Wel een bewijs, hoe schier niets er van een „ernstig" plan in Uw tegenvoorslag valt te ontdekken! „Maar kan ik dan niet „aanvullen" ? vraagt Ge. Trad ik niet zelf reeds als privaat-docent op" ? In dezen loot ik Uw ijver, waarde Broeder, en indien er studenten zijn, die zeeziek geworden van het wiegelen op de Groninger baren, door U weer op vasten wal worden gebracht, God zal er U voor loonen, en ik er U voor danken, met al wat in dit goede land nog een vei borgen zegen, ook in den min gaven druiventros waardeert. Maar mag ik U vragen; zijn onze medici, zijn onze litteratoren, zijn onze juristen, zijn onze pliilosofen daarmeê gebaat? Mag ik U vragen, of dan de studiejaren Uwer theologen geen grens, en de uren van den dag voor hen geen einde hebben, dat ze eerst de faculteits-colleges., dan de synodale colleges, en dan nog Uw private lessen, zonder overspanning, met eenige frischheid, zoodat het iets geeft, kunnen volgen ? Uw twee Groninger stadgenooten doceeren niet maar één, maar tal van vakken. En voor al die vakken moet Gij dan het dubbele werk doen, om eerst het verkeerde te bestrijden en dan het betere voor te houden. Is dat doenlijk ? Doenlijk ook voor U ? Groen riep U eens het „non omnia possumus omnia" toe. Maar dit wordt meer dan waaraan Groen ooit gedacht heeft. Doch ook dat daargelaten, als ik U bidden mag, denk U Beza eens als privaatdocent te Padua opgetreden; Knox naar Leuven getogen; Calvijn private corrigenda leverend op de lessen der Roomsche theologen van de Sorbonne te Parijs! En voorts de kerk en de ouders vermanend, om toch maar vrij hun zonen te zenden naar „de bestaande Universiteiten"! Maar dat is immers ondenkbaar, Amice ! Daarvan snijdt het ongerijmde U zelf door de consciëntie. , Om Godswil, zoo je Uw kinderen lief hebt, „anderen er over denken, is — hier waar hel eene taalkundige vraag „betreft — onverschillig. „Geloof mij steeds met de U bekende gevoelens t. t. (was get.) M. de Vries." Ik onderschrapte er met opzet de woorden in: geen taalkundige zal er anders over denken! —en liet ten overvloede nog de aanduiding voorafgaan, hoe ook Beets, geen minder taalmeester; nog al na eerst gedoold te hebben; in zijn Doré-Bijbel dezelfde schrijfwijs van Godes heiligen Verbondsnaam had geijkt. Laat het zich nu denken, dat Gij, ernstig Uw pleit opnemend, noch over dat advies van den hoogleeraar De Yries, noch over Beets' autoriteit, ook maar een woord zoudt gerept hebben, indien Ge die voor U zeer onvoordeelige bladzijden metterdaad gelezen hadt! Uw zwijgen is dus, behoudens eer en edeler zin, niet anders dan uit onbekendheid met dit dubbel gezag, én van onzen grootsten taal kenner, e'n van onzen zuiversten taal man te verklaren, en hoe verdrietig het ook voor U zijn moge, eigenlijk blijkt reeds hieruit, hoe Uw geheele betoog als slechts half af, buiten staat verkeert van wijzen. Zoolang toch mannen als De Vries en Beets aan mijn zij en tegenover U staan, weegt in een taalkundig debat het paranymphaat van de heeren Ds. Graansma en Ds. Van Gispen, waarin Ge Uw sterkte zoekt, toch nog niet zoo geheel tegen mijn tweetal autoriteiten op. Vindt Ge dat ook niet ? Eigenlijk had ik dus kunnen en moeten wachten, tot eerst Uw antwoord af was. Maar omdat het nu eenmaal niet aangaat, door altijd weer nieuwe incidenten ons publiek af te matten; en ik toch ook zóó wel doorzie waar Ge heen wilt, haast ik mij nu reeds even op de zaak terug te komen, deels om Uw opmerkingen te toetsen, deels om oog en hart nog meer te ontsluiten voor het belang van ons slechts schijnbaar onbeduidend geding. „De vroomheid der taal" schreef ik boven dit stukje. Misschien is door dien titel mijn bedoeling U reeds verhelderd. o, Een taal is een zoo fijn en keurig organisch geheel; de ademtocht van een leven, rijk in oneindige schakeering; de uiting van een geestelijk volksbestaan; het naar buiten treden en hoorbaar worden van Dat ten vijfde de naam „Heer" eerst alleen op den Zoon, en voorts allengs ook op God is toegepast, zie dat b. v. in Campegius Vitringa, Korle schels der Chr. zedeleer, in 1724 p. 391: „So seijde de Heer tot. de Samaritaansche vrouw;" en op p. 417: „de Ileere God sal hem inleiden.'1 Alsmede J. a Marck, Ontled. van de Openbaringen 1736. p. 32: „ In 't, bijzonder beschrijft de Heer de aanstaande qualen." Over den invloed der Psalmberijming verspil ik geen woord. Ieder toch begrijpt, hoe in tijden toen het intiemer leven week, het Bijbelsch kleed werd afgelegd, en men veel van het „Opperwezen," maar o, zoo weinig van den „Heere" sprak, het gebruik van dit woord bijna uitsluitend op de Psalmberijming begon te drijven. En overmits nu in die Psalmen de kortere vorm eisch van de maat was, sprak het vanzelf, dat „Heere" allengs verdween. Dat voorts afwijkende voorbeelden aldoor voorkomen, is nooit door mij betwist en wil ik zelfs (ook na het boven reeds aangehaalde) nog breeder toelichten, dan Gij deedt, In de Tractaatjes van Paschier de Fijne, in 1721 te Amsterdam uitgekomen, lees ik dat zelfs van een mensch Heere staat tegenover Heer van het Hoogste Wezen. Zie maar blz. 11: „Ik daar komende vont den E. Héere Pieter van Ruyter, Hoog ambachts Heere"; en daartegen p. 303: „De Heer geve dat Gij dat goede voornemen moogt volbrengen." Doch dat was dan ook de lang niet fijne P. de Fijne! Voorts vestig ik Uw aandacht op Hasevoets Commentaar op de Romeinen, Leiden 1725: „Israël was Gods volk en zij noemden den Heer hunnen Godt. „Ook op P. v. Mastricht, Besch. en pract. godgeleerdheyt. Rotterd. 1749. p. t.: „De Heer bekrone de Nederlandsche uitgave". En ten overvloede nog op Lassenius, De hemelsclie morgendauw: Tolerantie samenspraak 1—f>. Amsterdam N. Bijl. — 1755. Arnoi.dus. Ziims Roem en sterkte ofte verklaaring van de zeeven en dertig Artikelen der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Rotterdam, Amsterdam, S. V. Esveldt, N. van Vncht, G. T. van Paddenburg. Utrecht A van Paddenburg. — 1756. Bernh. de Moor. Het kort begrip cn de zekere vastigheid der Apostolische Leere van Petrus. Leyden A. Kallewier, .T. Iiasebroek, K. Delfos. — 1756 Genootschap van voorstanders der Ned. formul. van eenigheid. Examen van 't ontwerp van Tolerantie. Samenspraak 7—10 over de Praedestinatie. Amsterdam N. Bijl. — 1757. Wilhelmus a Brakell. Redelijke Godsdienst. Rotterdam, II. v. d. Aak & Zn. — 1761. Alexander Comrie. Brief over de Rechtvaardigmakenge des zondaars, Amsterdam N. Bijl. — 1761. Jaciobus van Houten. Formulier des Heiligen Nagtmaals verklaart en uitgebreit Leiden Job. Iiasebroek & Zn. —1765. Lodewijk van Renesse. De Heilige Voorzienigheid Gods in 't Beleid der Huwelijken. Amsterdam P. Janentrop. — 1770. Fredrik Adolf Lampe. De verborgenheit van liet Genaade Verbondt; vertaalt uyt bet IToogd. J. Ie Long Amsterdam, Hendrik Vierook. — 1779. Petrus Nieuwland. Lectiones Histonco- Ecclesiastieae o.t te vermaakëlykheden uit de Kerkgeschiedenis, 's Gravenhage Jobannes Thierry. 1754 p. 434: „Ik hope Heer op ü! Verlaat nxij niet, o God, mijn helper." Waarvan ik intusschen opmerk, dat de meeste van dezen (Vitringa, Lassemus, a Marck en Maastricht) vertalingen zijn, waarop men altijd minder afkan. Niet genoeg kan ik al verder, op het geheel in onbruik raken én van „Heere" en van „Heer", in het laatst der vorige eeuw wijzen. Boek na boek zelfs uit de beste kringen, heb ik laten doorlezen, en telkens was het resultaat, dat de naam „Heer of Heere" er gansch niet in voorkwam. Het is „Godt", het „Opperwezen", de „Yoorzienigheit", de „Hemelvader", de „Alzegenaer", de „Hoogste Liefde" enz. Maar „Heere" komt met meer voor. Zelfs niet van Jezus. Ge leest van den „Heiland." Een vaste uitdrukking is de „Zaligmaker." Ook wel de „hoge Godszoon." Alles op een afstand. Alles van het intieme ontdaan. Maar „Heer" vindt ge schier niet. Dat hing samen met de oppositie tegen het Oude Testament; met de bestrijding van de Verbondsidée; met het koeler en killer worden van het geloofsleven. De „hooge Hemelvader" staat op tien duizend mijlen afstand van mijn hart. „De Heere Jezus" koestert mij van binnen met zijn teederst erbarmen. Och, Ge weet het zelf nog wel. Gij kent ook het lijden van het huisbezoek bij „ver van God afstaande" lieden. Nu, spreek dezulken maar eens van „den Heere", en zie eens of ze U niet terstond corrigeeren door te zeggen: „De Hemel bestuurt alle dingen." „Van Boven komt het," enz. En juist dit leidt ongezocht tot mijn zesde en laatste opmerking, t. w. dat in het laatst der vorige eeuw, zelfs de beste schrijvers geen verschil tusschen Heer en Heere meer kennen. Zie maar bij den allerkostelijksten Appelius, Vervolg en aanmerkingen, Gron. 1762: „Op dien dag gaf de Heer mij een teeken" p. 9 ; en dan weer: „Wanneer liet bequame tijd voor den Heere zoude syn. „Hekveys brieven ter verdediging van zijn T/ieron en Aspasïa, Rott. 1777. p. 275: „bepaalde de Heer Jehovah zijn gunste tot eenige weinige"; en toch weer: „den naam van den Heere Jezus waarlijk leeren kennen" (p. G8). En, om niet meer te noemen, Hubneks Bijbelsche Historiën uit 1790 (p. 2): „ God de Heer heeft den hemel en de aarde uit niet geschapen"; en dan weer (p. 7) : „waarover God de Heere vergramd hen uit het paradijs verdreef." J Die gansche periode van de laatste helft der vorige eeuw moet dus buiten spel blijven bij het opsporen van de taalwet, waaraan het gebruik van het woord Heere gehoorzaamt. In die periode was er geen taalwet, omdat er geen taaiinstinct meer sprak, en dat taaiinstinct was stom geworden, omdat én het nationale én het kerkelijke én het godsdienstige leven gelijktijdig inzonk. Zie, Amice, hoe het volk oorlogstermen noemt, moet Ge beluisteren gaan, niet als te lange vreê den landzaat verwijfd heeft, maar als het kanon buldert en de kartetsen losbranden op de reê. Het taalinstinct over termen van rouw en smarte gaat niemand afhooren op bruidsbanket of festijn. En zoo nu ook, om den levensdrang der taal op het gebied der vroomheid te kennen, mag ik niet te rade gaan met wat geschied is in gelooflooze dagen, maar moet dat tijdperk mij tot richtsnoer zijn, waarin de snaar der teederste vroomheid machtig, bezielend, overweldigend in de ziel onzer natie heeft getrild. Het volk is een „taalmakende gemeente" ; in die kringen bovenal, waar geen Fransch het taalgevoel bederft of geen Latijn ons „ontdietscht." Maar ook die taalmakende gemeente neemt niet alle stukken der taal gelijktijdig en aldoor onderhanden. En wil ik dus op dit bepaalde punt, in zake vromer zielsuiting, weten, niet wat Gij of ik er van maken zouden, maar wat het volk zelf er van gemaakt heeft, dan mag ik, om eerlijk te zijn, dat onvrome slot der vorige eeuw niet meêrekenen, maar moet ik het taalproces bespieden in de 17de eeuw ; vooral bij de Bijbelvertalers ; en voorts vragen, wat thans weer valt waar te nemen, nu, meê door wat de réveil ter opprikkeling van het hooger leven deed, het volk, de taalmakende gemeente, zelf weer tot taalbesef opwaakt en weer, naar taaiinstinct, van het heilige begint te spreken. En kunt Ge dit nu toch moeilijk weêrspreken, mag ik U dan vragen, Amice, toonde een De Vries, toonde een Beets, dan niet juist daardoor weer de superioriteit van hun taalstudie, dat ze niet zeiden: „Wij, heerschappijvoerders, willen het volk eens leeren wat het zeggen moet" ; maar dat ze omgekeerd als echte taalmeesters tot het volk zeiden: „o, Mijn volk, leer gij me, wat üw ingeschapen taaiinstinct eischt!" Door niet te dwingen, maar te willen dienen, zijn zulke taalkenners en taalzuiveraars juist „de meesters der tale", voor wier gezag een iegelijk uit den weg treedt. Ze doen bij de taal, wat elk physicus bij de natuur doet: haar waarnemen, haar bespieden, haar nameten, haar beluisteren wat ze zegt. Amice, als Ge zulke mannen U eens ten voorbeeld en tot leidslieden koost, hoe spoedig zouden we het eens zijn. Doch zoover zijn we nog niet. Want zie, na een tiende van Uw vlugschrift aan schier niets ter zake doende détails te hebben verspild, loopt Ge over die hoofdquaestie, die hier in het spel kwam, met minder dan één enkele bladzijde heen. En ware er in die bladzijden dan nog maar iets gezegd. Doch ook dat niet. Ge beweert hoogstens, dat het hier een cpiaestie van smaak geldt, waarover naar geen wet valt te beslissen. o, Mijn waardste, wat dankte ik toch bij het lezen van deze Uwe woorden voor wat ik aan het privalissimum van De Vries ben verplicht. Want dit verzeker ik U: dat heeft deze uitstekende linguïst er dan toch met wortel en tak bij me uit gekregen, dat ik zóó wetteloos over onze lieve moedertaal niet meer oordeelen kan. Neen, van het Gothisch af en ons Midden-Nederlandscli door, heeft hij me te vast en te zeker de ontwikkeling der TAALWETTEN leeren zien, om ooit weer aan zulk een relapsus in arbitrium toe te kunnen komen. Waar wou dat ook heen! Een quaestie van smaak! Dus het gevoelen van A. zoo goed als dat van B. En beide even goed, omdat ze hun smaak bijgeval altijd wijzigen naar gelang het hun te pas komt in het debat. Neen, neen, zoo laat ik U niet los, Amice, U vooral niet, die immers met mij eere stelt in het minnen van onze moedertaal, met iets van de liefde, waarmeê we onze moeder zelve nog altijd veel te koel hebben gemind. Ik schreef in mijn Bede: Vaste wet en regel is het toch in onze Nederlandsche taal, dat in gevallen als de hier bedoelde, de achtervoeging van de slot-e zulk een woord afzondert voor al zulk gebruik, waarbij hooge eerbied en stille plechtigheid van toon eiseh is. De taal is ook graag rijk. En zoo dikwijls nu door den loop der tijden voor éénzelfde begrip twee woordvormen ontstaan, is het taaiinstinct van ons volk er volstrekt niet op uit, om een dier beide eerloos uit den dienst te ontslaan, maar er omgekeerd juist op bedacht, om alsnu beide vormen saam te laten dienen, ze schakeerend door fijner onderscheiding van begrip. Overduidelijk is dit b. v. in de woorden eind en einde. Een „einde weegs" zegt niemand; ieder spreekt van een „eind weegs", voor het Fransche „bout de chemin". Maar zelfs Gij zoudt van den Christus, met het woord der Apocalyps sprekende, niet anders zeggen durven of kunnen dan: „Ik ben de alpha en de omega, het begin en het einde." Ook U bleef de onnavolgbare nauwkeurigheid geen geheim, waarmeê ons Woordenboek de fijnste schakeeringen van onze woordvormen onderscheidt. Welnu, raadpleeg dat Woordenboek maar eens over het verschil van gaaf en gave. „Wij, vrouwen, heet het zeer juist in Willem Leevend, hebben de gelukkige gaaf, om, ook over kleinigheden, interessant te spreken." Maar ieder, en ook Gij immers, zult zeggen: „Verzuimt de gave niet die in u is" (I Tim. 4 : 14), overmits we hier overtreden op heiliger terrein. ïsiet anders is het met cirh en cirke, Van een hnismelker sprekend die een heerenhuis op een verloopen stand in een dozijn arbeiderswoningen omtimmerde, zal ieder zeggen: „Hij vertimmerde dat mooie huis in een ark." Daar van een arke te spreken, ware onzin. Maar Beets, onder de taalmannen ook U een zegsman, spreekt in zijn Bijbel van Doré, Gen. 6, wel terdege van: „Gij zult u een arke maken." Zoo zou ik U heel een lijst van soortgelijke woorden kunnen voorleggen, en U kunnen wijzen op „klage en klacht", op „tent en tente", op „hut en^ hutóe", „hulp en hulpe", „ziel en ziele", „eer en eere", stem' en stemme, ' „vlam en vlamme"; — maar waartoe U vermoeid met veelheid van bewijzen? Zie maar liever zelf eens na, met wat zuiver taalgevoel Beets b. v. in Ps. 27 schreef: „Hij verbergt mij in het verborgene van zijn tente (niet tent)," en in Openb. 1 : „Zijn haar was gelijk witte wol/e en zijn oogen gelijk een vlamme vuurs." Overduidelijk toch blijkt uit elk dezer voorbeelden, dat de Nederlandsche taal, zoodra en zoo dikwijls ze voor éénzelfde begrip deze beide woordvormen te harer beschikking vindt, den breederen vorm met de slot-e voor deftiger, plechtiger, eerbiediger gebruik afzondert en den korteren bezigt in meer alledaagschen zin. Ja, dit is zóó waar, dat ik mij lieusch wel wachten zou, om ooit ofte immer op een adres aan Uwe hooggeachte echtgenoote (stel er bestond aanleiding om mij de eer van haar correspondentie te gunnen) te willen of te durven zetten: „Aan vrouw Bronsveld." Terwijl ik toch met er die door U zoo geminachte slot-e in te lasschen en te schrijven : „Aan Vrouwe Bronsveld", in mijn titulatuur volkomen correct zou zijn. Want immers als er sprake is van het verschil tusschen „ vrouw" en „vrouwe" weet een kind zoo goed als de beste taalgeleerde, dat „vrouw Brederoo" een werkster of waschvrouw of sehoomaakster zijn moet, terwijl „Vrouwe Brederode" een jonkvrouwe U voor den geest roept van overouden adel. En als dat dan nu zoo is en in het wetboek onzer taal alzoo onherroepelijk vaststaat, wat oorzaak, wat reden zou er dan zijn, Amice collega, om waar liet onze eigene levensgezellinne geldt op die slot-e zeer naijverig te zijn (en ik beloof U, ik zou het met U wezen); maar als er van het „eeuwige, heilige, hoogste Wezen" sprake is, overal die slot-e te schrappen? Immers „zoo met Vrouw, zoo met Heer," en nu we ook voor dit laatste begrip eenmaal den dubbelen vorm van „Heer" en „Heere" bezitten, mag men; zal aan de taal geen geweld worden aangedaan en de wet der wetenschap niet onder verkrachting lijden; ook hier in geen anderen zin oordeelen, dan dat men beide vormen saam in dienst houde, maar onderscheide in beteekenis. En wel met zülk een onderscheid dat „heer" in den gelijkvloerschen en „Heere" in den hoogeren stijl „certam, om met Cobet te spreken, suam sedem occupet Alles komt dus in den haak, de eisch van het taaiinstinct voelt zich bevredigd en de wet onzer taal wordt geëerbiedigd, indien we, van de lippen des volks het taalgebruik beluisterend, den plechtiger vorm van „Heere eensvoorgoed als naamsuitdrukking voor het Hoogste Wezen stempelen, en den korteren naam van „Heer" bezigen hetzij in praegnanten zin, hetzij als er sprake is van een mensch. Mag ik, zonder onbescheiden te willen zijn, U die twee bladzijden hierbij nogmaals voorleggen, Amice; en ü voorts na herlezing; kan het zijn, 11a niet al te bevooroordeelde herlezing; met deze kettingreeks van vragen insluiten ? 1 . Is het waar of is het niet waar, dat onze taal tal van woorden heeft, waarbij beide vormen met en zonder slot-e in gebruik zijn? 2". Is het waar of niet waar, dat de taal er toe neigt om zulk een dubbelen woordvorm te schakeeren in beteekenis? 3 . Is het waar of niet waar, dat de langere vorm alsdan altijd een meerdere deftigheid of ernstiger toon, of plechtiger gelegenheid, of eerbiedwaardiger zin aanduidt? Dat b. v. „De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid," heel iets anders is dan vrees voor den Heere! J) I . Is het waar of niet waar, dat zoo ook de Hollandsche uitdrukking voor Seigneur twee vormen heeft: een langeren : Heere, en een korteren: lieer"! 5°. Is het waar of niet waar, dat het taaiinstinct ook tusschen deze twee vormen onderscheidt? Onderscheidt zelfs bij menschen, door, gelijk Hooft, van „Heer" bij een burgerman, en van „Heere" bij een hooggeplaatst persoon te spreken? 6 . Is het almede waar of niet waar, dat de vromer zin eischt, van het Hoogste Wezen nooit anders dan met den diepsten eerbied te gewagen ? En eindelijk, 7°. indien ik dan nu die beide saam verbind: vooreerst dat „Heere" door de innerlijke levenswet onzer taal tot eerbiediger vorm gestempeld is, dan het kortere „Heer"; en ten andere dat een min eerbiedigen vorm van God te gebruiken, als Ge een eerbiedwaardiger beschikbaar hebt, een te kort schieten is in vroom besef; — eilieve, volgt daar dan met met strikte noodwendigheid uit, dat de Heere het geheel eigenaar- ') Uw verwijzing naar den „huize eoner vrouwe, eener iioere, wiens name was Racl.ah en e sy s iepen aldaer", is even diep heneden den gewonen ernst van Uw levenstoon, als zé mdruischt tegen den eerbied anders ook door U aan het heilige betoond. Foei; Amice hoe kwam het uit Uw pen? En bovendien Ge wint er niets meê. Want het deftige zit volstrekt met altijd 111 de zaak. Het kan evengoed in de deftigheid van het geschrift liggen. Een vloo is mets deftig. Toch leest een goed Bijbellezer Davids uitroep: „als een eenige vloo" op ernstigen, deftigen toon. dige, zuivere, echte Hollandsche taaiwoord is voor den naam Jeliovali, onze God? En nu nog een ernstig woord ten slotte over de „Gereformeerden," die Ge liier wel wat bijhaalt, maar die ik er, U ten believe, nu dan ook ver van ongaarne bij bespreek. Vooreerst vraagt Ge mij, of ik dan geen voedsel geef aan sommiger dwaling, als zou in het woord „Heere" een meervoud schuilen en er dus de H. Drieëenheid meê zijn bedoeld. Amice, ik kende die dwaling niet. Eerst Br. Graansma's opstel wees er mij op. Toen heb ik de zaak nagesnuffeld, en bij Daniël le Roy, De waarheyd der H. Godgeleerdheid, 1736, p. 184, dit gevonden: „Ofte deze naam noodzakelijk in het meerder getal door Heer en en niet Jleere moet overgezet worden, gaan wij als iets onwezenlijks zijnde voorbij.11 Hier blijkt dns uit, dat de door U bedoelde doling overoud is en sproot uit de neiging om er een meervoud van te maken, en dan met „Heere," maar „Heere«" te schrijven. Behoef ik nog te zeggen, dat ik, evenals Le Roy, deze zonderlingheid eenvoudig voorbijga ? Ze heeft noch in de oorspronkelijke noch in de „overgezette" taal zweem noch schijn van grond. Het meervoud der Drie kan nóch taalkundig nóch theologisch in den uitgang Heere schuilen. Evenzoo oordeel ik over Uw min vriendelijk vermoeden, als zou ik weer een nieuw kenmerk van Gereformeerd hebben gevonden. Kendet Ge ons volkje beter, Ge zoudt zoo niet geoordeeld hebben. Och, mijn lieve Vriend, geloof mij toch eens voorgoed, als ik U zeg dat onze Gereformeerden in den lande heusch niet die volgzame stumperts zijn, waar Gij ze voor aanziet! Denk toch nooit, dat iemand omdat hij „Heere" zegt zal worden aangenomen, of ook uitgeworpen omdat hij nog voortgaat met te zeggen: „Heer". Liever hoort ons Gereformeerde volk: Heere. Omdat het eerbiediger klinkt. Omdat hun beste Bijbel het zoo steeds zeide. Omdat ze oordeelen, dat men van den hoogen, heiligen God nooit met te diepen eerbied spreken kan. Maar als er, al ware het in het eenvoudigste dorpje, een wijsneuzig betweter opstond, die zeggen ging: „ Onulat die man Heere zegt, is hij Gereformeerd!" of ook : „Omdat A ie man bij Heer blijft, deugt ie niet!" geloof me vrij, dat dan de vrome kinderen Gods zulk een ijdelprater wat terdege op zijn ongeestelijke plaats zouden zetten, en hem desnoods uit de boeken der beste schrijvers zouden aantoonen, dat „een echt Gereformeerde, zooals De Moor het uitdrukt, al dat afgoderij drijven zelfs met een goddelijken naam verfoeit" 1). Al Uw zinspelen op min zuivere bedoeling, werp ik dus met vaste Gereformeerde hand in toornenden ernst van mij. Gij noch iemand hebt het recht alzoo het bedoelen Uwer broederen te verdenken. Wij, zonen van Gereformeerden huize, zijn te goed van onzen God onderwezen, om iets van zijn waarheid of onze zaligheid te hangen aan een korteren of langeren naam. Slechts zooveel hielden de Gereformeerden steeds en houden ze nog staande: 1". dat van Jehovah onzen God ook in het noemen vau zijn Gedenknaam op het allereerbiedigst te spreken onze schuldige plicht is; en 2°. dat we voor stichtelijk en huiselijk gebruik liefst niet zekeren bedorven Bijbeltekst kiezen, die als er staat: „God heeft ze door zijn profeten behouwen", daarvan „behouden" maakt; „besneden" in „besnoeid" omzet; „of nederheid" in „nederigheid" bederft; en zoo ook noodeloos het diep plechtige „Heere" tot uit onze Bijbeltaal schrapt. Vroeger nu vond ook ik dat heel „stijf en preutsch" van onze Gereformeerden. Sinds echter nauwer omgang mij meer het oog voor de innerlijke roerselen dezer neiging ontsloten had, oordeelde ik zoo niet meer. Als eerlijk man moest ik veeleer ronduit bekennen, dat onze Gereformeerden gelijk hadden. En overmits ik dit nu bekend had, was het mij een ware vreugde, mij van achteren te herinneren, dat de taalwetenschap van De Vries tot gelijke slotsom voerde ; deed het mij goed, ook in Beets een bondgenoot te vinden; en zou het mij een lief ding waard zijn, indien ook Gij nog, zij het ook spade, erkennen kwaamt: „Die taalmakende gemeente had gelijk." Doch ook al ontging mij die hope, toch ben ik niet troosteloos. Immers de spelling van De Vries en Te Winkel is reeds nu zoogoed als algemeen aangenomen; en aan de hand dier nieuwe spelling zal, te spijt van Uw tegenspraak, het eerste drietal geslachten dat na ') b. de moor, Comm. op d Marck. i. 549. ons komt, dan toch in heiliger vorm, en eerbiediger zin, steeds van HEERE blijven spreken, bij het noemen van Jehovah onzen God! !) ') 0m ü aIIe eere te geven, ook over Uw critiek op «dubbel" een kort woord. «Onweêrsprekelijk" noemt Ge het, dat ik in mijn titel misging. Toch zijt Ge hierin reeds weersproken door de Kerkelijke Courant. Inzage van Webster, Littré en Grimm zal U dan ook overtuigen kunnen, dat het woord dubbel, doublé, dobble vrijwat rijker aan schakeeringen is, dan Gij meent. »Er trof me in dat jaar een dubbele zware slag. Ik verloor mijn liefste kind, en werd ontzet uit mijn betrekking" toone U ten overvloedde dat twee zaken die niets met elkaar te maken hebben, zeer goed onder «dubbel" saamloopen, indien ze maar betrekking hebben op één zelfden persoon. Maar bovendien, Amice, waarom ons in zulke kleingeestigheden verloopen? Ge zegt, dat Ge dit eens breed moet uitmeten, om door dit onweersprekelijk voorbeeld eens te bewijzen hoe weinig sober mijn stijl was. Maar, eilieve, wat is dat nu weer voor redeneering. Uit één titelfout kunt Ge daar iemands stijl naar afmeten? Beets schreef eens »Kerkredenen" op zijn titel. Dat was alles behalve sober, zoo maar niet fout. Want we spreken niet van een zaalrede, een kerkhofrede, een boschrede, een gevelrede, een paleisrede, maar wel van een pleitrede, een lijkrede, een zendingsrede, een balkonrede, een troonrede enz. Beets is dan ook op die font opmerkzaam gemaakt. Maar wie ter wereld zal nu daaruit een nog al «onwedersprekelijk" bewijs putten, dat onze groote taalman schel stileert? DouWe-dutch zou een Engelschman haast zulk een opmerking noemen. Toch heb ik om veilig te gaan, mijn titel nu maar uit Uw eigen schriftuur gekozen. Daarop kan Uwerzijds dan nu althans geen aanmerking vallen. Maar, dat nu revanche wordt genomen, door de verdachtmaking, niet van de belijdenis, niet van het standpunt van hem, die tegen dit individualisme te velde trok, maar van zijn persoon, zijn bedoelingen, zijn hulpmiddelen, in één woord, zijn zedelijk karakter en dat zijner medestanders; dat b. v. de plaatsing van een opstel over de openingsrede van prof. Chantepie de la Saussaye, door den tijdelijken redacteur van de Heraut, tijdens de afwezigheid van Dr. Kuyper, waarin (bij den merkbaren toeleg om den persoon van den hoogleeraar te sparen en eene mogelijkheid van positiviteit bij hem te veronderstellen, waarvan in de rede zelve geen spoor te vinden was), zijn beginsel, zijn optreden, zijn verzwijgen en verloochenen van waarheden, die der gemeente dierbaar zijn, werd gegispt; dat dit — zeg ik — als een geniepig middel wordt beschouwd, om het bestaande te declineeren, ten einde de Vrije Universiteit er bovenop te helpen, — ziet! dat is beneden alle critiek en een man als Dr. Bronsveld onwaardig. O Maar genoeg hiervan! In zijne rede over „de idéé der Universiteit in hare historische ontwikkeling", heeft prof. Moll reeds in 1874 het volgende gezegd omtrent de plaats, die de Universiteit oudtijds innam in liet organisme der maatschappij: Gij weet, Mijne Heeren, wat het woord „universitas" in den middeleeuwsehen mond beteekende: niet eene school, waarin alle wetenschappen in encyclopaedischen samenhang zouden gedoceerd worden daartoe had zich de idéé der hoogeschool nog niet entwikkeld — niet „universitas literarum et scientiarum" derhalve maar „universitas magistrorum et scolarium," eene corporatie van leeraren en leerlingen, die men een gild mocht noemen, omdat zij gelijk alle gilden zékere autonomie bezat, hare vaak door haar zelve ontworpen statuten, zekere jurisdictie en eene arbeidsverdeeling, waarbij, gelijk men gezegd heeft, de hoofden, die de bestemming hadden om geleerde hoofden te worden, als 't ware fabriekmatig behandeld werden. Dr. Bronsveld moge winste doen met het citaat voor een nieuwen herzienen en verbeterden druk van zijne brochure. Nog eens wordt door prof. Moll op bladz. 18 herhaald, „dat, de Universiteiten gilden waren," die zekere autonomie bezaten en als alle gilden het jus promovendi, het recht om graden en titels toe te kennen. Tot hare eer moet gezegd worden, dat zij 't in het algemeen met de uitoefening van dit recht eerlijk meenden. Op dien grond oordeelde ook prof. Land, in zijne feestrede, reeds ten jare 1872 uitgesproken: dat de ongelijke lotsbedeeling van het Rijksonderwijs en dat in de hoofdstad, ten opzichte der akademische graden, hoe eer des te beter moet worden weggenomen. Alleen op tweeërlei grond zou men de bestendiging dier ongelijkheid nog kunnen trachten te verdedigen. Men zou op de «rrdachte kunnen komen, dat zij voor de praktijk onverschillig is; alsof een monopolie in een vrij land ooit een onverschillige zaak mocht heeten. In de tweede plaats zou ineu zich mogelijk beroepen op het gevaar, dat Hoogleeraren niet dooi- drn Staat aangesteld en gewaarmerkt, de akademische titels lichtvaardiger dan anderen zouden verleenrri. Om welke reden toch? Om hunne gehoorzalen beter te vullen misschien? Maar datzelfde verschijnsel zou zich immers thans moeten vertoonen, bij den wedijver der lang bevoorrechte Hooggescholen onderling. Of zou het veeleer zijn om den goeden naam van Amsterdam in de waagschaal te stellen, en de graden daar verkregen, al spoedig in algemeene achting bij anderen te zien achterstaan? Of eindelijk, ligt het soms in den aard van wetenschappelijke mannen, tenzij het Regeeringstoezicht daartegen waakt, het peil der universitaire studiën door achteloosheid te doen dalen? Indien men nu in de meening mocht verkeeren, dat Amsterdam het recht om graden te verleenen alleen voor zich-zelf begeerde, kan het uit „het adres van de orde der Hoogleeraren aan het Athenaeum te Amsterdam", dat de Tweede Kamer op den 20sten Jan. 1875 werd aangeboden, duidelijk worden, hoe onverdiend dit oordeel, dat eene beschuldig ;ing van beginseloosheid in zich zou sluiten, mag heeten. Zij wisten zeer goed, dat het hier ging om het beginsel der Vrije Universiteit. Zij wenscht slechts, dat de vrijheid van het Hooger Onderwijs niet alleen in schijn, maar in werkelijkheid gehandhaafd worde. Zij vraagt daarom, dat niet alleen aan het Atlienaem te Amslerdain, maar aan elke stedelijke of vrije Universiteit, die voldoende waarborgen aanbiedt, de bevoegdheid om examina af te nemen zal gegeven worden. Nader wordt dit advies, eenige bladzijden vroeger, op de volgende wijze aangedrongen: Met vrijmoedigheid waagt de Orde het, als haar advies, aan het oordeel Uwer vergadering dit alternatief te onderwerpen: öl men ga uit van het denkbeeld, dat voor het afnemen der examina ook zij geschikt zijn, die aan de examinandi geen onderwijs gegeven hebben, en dan stelle men de Staats-Commisièn in; óf men vereenige zich met het gevoelen, dat alleen de onderwijzers over de bekwaamheden en vorderingen hunner leerlingen kuunpn oordeelen, maar dan geve men ook aan de Hoogleraren van de stedelijke en vrije Universiteiten het recht om examina af te nemen. Doet men noch het een noch het ander, f . r .°l°r"| Z1Jn v"or het vermoeden, dat men het bestaan van andere dan Ryks-Hoogescholen belemmeren wil. De Orde meent echter geenszins, dat de Staat aan alle inrichtingen nartic I °Df FW«S' dle door gemeenten, kerkgenootschappen en deli k dl T W°ïev,ln leVe" «eroePe«", onmiddellijk en onvoorwaarr • evoegdheid om titels te verleenen zou moeten geven. Slechts dezeU? 1 ZU"en Z ZU]k ^ beVoe^heid m°3™ inspraak maken, die dezelfde waarborgen opleveren als de Rijks-Universiteiten. Tot het ver- t'ZZ ^L"r'lor"" *"' "* ~ "mdis ml"" "*■ Prof- Mol] verdedigt dan ook uitdrukkelijk het beginsel der vrijheid Jp bladz. 24 van zijne toespraak zegt hij o. a.: den [[mversi«iten van den Staat zijn onderworpen aan de wetten van elastiek ^ats™tten «jn.niet onveranderlijk, maar dikwerf weinig ' dikwerf wij Nederlanders weten er van te spreken uitermate stabiel. Schoolwetten zijn bestemd om het onderwijs te bevoideren, maar zij kunnen het ook benadeelen, de ontwikkeling der waS de rTmeD' F41"'0111 men hCt in — Hid in lande" de ZJt/, / -V00r d°wetenBch»P Wakker is> weldadig, dat nevens tettel nfh ^ lnrlchtm'Jen opkomen, welker bestaan niet van rijks- die derT v t ^/an de inzichten van ernstig-liberale mannen, hlftt A ?T gang en de ui,breiding van het onderwijs naar de be- bepalin»en c " W! ^ T^6'6"' zonder daarbij te moeten wachten op de bepalingen eener misschien trage of onmachtige wetgeving. In die ee^^TusTeHin^008 h Tl"' °fSCh°0n tevergeefs, in 1848 in Duitschland eene instelling in het leven te roepen, die meer of min gelijk zou zijn aan eene reeds bestaande in Engeland. J Yan de Vrije Universiteit te Londen lezen wij: flat de gegradueerden minder geacht werden, omdat zij hun titel aan een vrije universiteit verwierven, blijkt niet; terwijl omtrent de Hoogeschool te Brussel het volgende wordt medegedeeld : ° bi.-Hr °°k Zij VOnd hare financiëele krachten aanvankelijk in vrijwillige n ï eZ mannen die ik Philanthropen „oei, philantlirope^n 12/ St6U rang' W'et' ^Madigheid meer wilde geven dan brood en kleed en woning voor de behoeften des volks. Antipathie tegen de belem" mering die de vrije studie te Leuven van het clericalisme ondervond daanh^ T drljfveereri> maar geenszins de éenige: ook onvol-' daT hun ^ 1 ^ °"derwij8 der Staatsuniversiteiten te Gent en Luik, dat hun onvolledig of eenzijdig toescheen. Ook deze school leed tegenstand en had groote bezwaren te overwinnen, financieele en andere. Maar de regeering van Brussel wist 12 de nieuwe stichting om de intellectueele en materieele voordeelen, die zij beloofde en straks aanbracht, te waardeeren. Zij schonk haar een aanzienlijk jaarlijksch subsidie, waarbij de provincie het hare voegde. Het gemis van het promotie-recht was in de eerste jaren ook deze school tot nadeel, want het voorbeeld, door de moedige mannen der Londensche Universiteit gegeven, werd door die van Brussel niet nagevolgd, daar zij, vermoedelijk ten onrechte, vreesden, dat de door hen uitgegeven titels niet met die der Staatsuniversiteiten in de openbare opinie gelijk zouden staan. Maar ook dit bezwaar verviel, toen België Staatsexamina invoerde. Sinds wies de bloei dezer school, en die de hoogste belangen der hoofdstad en des lands van België liefhebben, verblijden zich in dien bloei. Ten overvloede vat hij de slotsom van zijne redeneering aldus samen: Wij wenschen Amsterdam, voor de stad zelve en voor het vaderland, een vrije Universiteit toe, en wat mij betreft, ik heb, gelijk mijn vriend De Bosch Kemper onlangs deed, reeds de overtuiging uitgesproken, dat die wensch vervulling zal zien ; terwijl Prof. Land reeds had aangetoond, dat het scheppen van zoodanige inrichting niet eenmaal van de hoogere wetgeving afhankelijk moest worden gemaakt. Hij doet o. a. dit nobele woord hooren, dat wij uitspreken, niet voor Dr. Bronsveld en de zijnen alleen, maar voor zoo velen der onzen, die nog niet den geloofsmoed hebben, het geloof ook aan het beginsel, om zonder aarzeling en zonder vrees te wachten op en uit te zien naar de verkrijging van rechten, die zonder volstrekt onmisbaar te zijn, niet uit kunnen blijven, maar vooraf moeten en zullen worden veroverd: Eerst de levensvoorwaarden der Iloogeschool, en dan de naam en de rechten. De rechten die wij bedoelen zijn van het hoogste gewicht; doch het zijn dezulke, die in den geest onzer vaderlandsche instellingen aan een goed ingerichte Universiteit niet mogen geweigerd worden. Het eenige dat wij behoeven is: gelijkheid voor de wet met hen, die elders denzelfden arheid verrichten. Dat een tegenstander eene leus aanheft, die wij even gaarne zouden doen hooren, indien hij ons slechts niet overschreeuwde; dat hij, in gemoede, meent tegen ons te moeten strijden, ter wille van iets dat ook ons dierbaar is; — wij zijn er aan gewoon. „Vrijheid , „verdraagzaamheid", „wetenschap", „liberaliteit", „het leven", „de Christus", wie weet niet, dat deze woorden, die het uitnemendste uitdrukken wat gewenscht en gezocht wordt, als strijdkreten voorkomen in de clubs der Republikeinen. in de organen der Liberalen en in de redevoeringen der Modernen ? Dat de eenzijdigheid en de bitterheid van eene partij grooter is naarmate zij er in slaagde zichzelve in hare meening boven de partijen, en de partijschap te verheffen, is mede zoo bekend, dat wij ons niet langer hierover verbazen. Maar dat men geen woorden genoeg kan vinden om afschuw, droefheid, verontwaardiging uit te drukken, wanneer de opinies worden aangerand van hen, die men onder de geestverwanten rekent; en dan zelf heengaat om de bedoeling, het zedelijk, karakter te bekladden van hen, die terecht of ten onrechte dezen strijd hebben aangebonden — ziet! dat is bijna zonder voorbeeld in de geschiedenis, zelfs van het partijwezen. Bestraf hunne eenzijdigheid en bekrompenheid. Bestrijd hunne opvatting, verwerp hunne beschouwing, weêrleg hunne dwaling zooveel gij wilt, maar wikkel u niet in den mantel der beleedigde liefde, om van de hoogte, waarop gij uzelven hebt gesteld, grofheden en laagheden te zeggen, en daarmede représailles te nemen voor een vermeend onrecht u of anderen aangedaan! Deze houding toch is te meer onverklaarbaar en onverschoonbaar, naarmate het duidelijk wordt, dat gij niet eens de moeite hebt genomen, de quaestie waarom het gaat onder de oogen te zien, ze met ernst en waardigheid te behandelen. Op soortgelijke wijze zouden wij meer dan eens tegen Dr. Bronsveld hebben kunnen spreken, waar het den strijd tegen „de Gereformeerden'' gold. Wij zeggen het thans met het oog op zijn strijd tegen de Vrije Universiteit. Jaren geleden heeft Dr. Kuyper reeds in Standaard en Heraut de geheele quaestie van het Hooger Onderwijs besproken, lang zelfs voordat de redevoeringen van Prof. Moll en Land verschenen en de adressen werden opgesteld, waaruit wij in het vorig nommer van de Heraut citeerden. Besproken heeft hij haar in den geest van zijn later schrijven over de Gereformeerde Universiteit, lang voordat de mogelijkheid daarvan door hem of door iemand werd verondersteld, of het plan daartoe was gevormd. Zullen wij resumeeren wat naar aanleiding van dit alles of van de zaak zelve door Dr. Bronsveld, door Prof. Doedes, door enkele provinciale bladen \ an uit het standpunt der orthodoxen 111 het midden werd gebracht ? Het publiek zou in de meening komen, dat wij achtenswaardige mannen bespottelijk wilden maken. Immers, dat de voorstanders van het vrije onderwijs in den persoon van Dr. Kuyper worden behandeld zooals Dr. Bronsveld hem heeft eredaan, is nog het ergste niet. \\ ij zouden met het oog op het belang der zaak in staat zijn, hnn met den Grieksclien slaaf toe te roepen: „Sla mij; maar luister toch!" Dal men zoo luchtig over de zaak zelve heenstapte, met een weinig polemiek tegen „een seminarie", een kostenberekening van liet universitair onderwijs, ten bewijze dat hieraan voor ons geen denken was, en met een naïeve vraag; „Waarom n niet als privaat docent te Utrecht of te Leiden neêrgezet?," alsof er nog geen woord hiervan en hiertegen was gerept.... zie, dal is het bitterste en het meest onverantwoordelijke van alles. Na Prof. Moll en de orde der hoogleeraren aan het Athenaeum te Amsterdam, zouden wij spreken van Dr. Ivuyper en zijne artikelen. Wij moeten terug naar December 1870. Aanleiding was de brochure van Prof. Ch. de la Saussaye Sen., onlangs door den uitgever weder in herinnering gebracht. De bedenkingen van Dr. K. tegen hetgeen de hoogleeraar schreef, kwamen hierop neder, dat het niet genoeg was het bewijs te leveren voor de stelling: „De theologie kan uit den cyclus der Universitaire wetenschappen niet gemist worden", maar dat de eigenlijke vraag, waar het om ging: „Is er plaats voor eene Universiteit, door, d. i. in den geest van den modernen Staat gesticht ?" door den geachten schrijver niet eenmaal aangeroerd was geworden. Uit de acte van beschuldiging in de Standaard op den 20sten December 1872 tegen de Staats-universiteit ingebracht, nemen wij het volgende over: „De Godgeleerdheid, met haar eigen houding aan onze academie verlegen, wordt meer geduld dan geëerd. Ze vez-vult de droeve rol van de Eerste Kamer op staatkundig terrein. Als zij, de eerste in naam, als zij aan invloed de zwakste. De Rechtswetenschap, van haar geestelijken wortel losgescheurd, heeft haar goddelijken adem uitgeblazen en leeft van vinding en kunst. De Geneeskunde, niet langer het lichaam van den menscli maar den mensch in het lichaam zoekend, dreigt wegbereidster te worden van een koel materialisme. De hoogere eenheid van de denkende menschheid, die aan de Universiteit haar internationaal karakter leende, wordt almeer tot de afmetingen van een enkel volk ingekrompen. De geestelijke eenheid der wetenschappen, de hartader van alle universitair onderwijs, wordt telkens onzichtbaarder achter het raam der vakindeeling". Alsmede dit: „De Staatslioogescholen zijn voor de Wetenschap krenkend en voor de kerk onbruikbaar. Op het stuk van honger zoowel als lager onderwijs is een Staat, die neutraal moet blijven, tot het geven van onderwijs onbekwaam. De kleurlooze Staat, die zijn hart met voorbedachten rade weg heeft geworpen, kan ook het hart zijner burgers niet vormen, noch de liefde voor een wetenschap wekken, die sterft met de liefde in het hart. Is er voor ambtenaarsdressuur een vormingsklasse noodig, de Staat stichte die, maar ontwijde den naam van Universiteit niet, door ze aan zulk een inrichting te geven. Wij wachten nog altijd de wederlegging van deze beschuldiging. Welke uitweg nu wordt door den schrijver gewezen ? Lees het in de Standaard van 21 Dec. aan het slot. Er is voor wetenschap en kerk maar ée'n uitweg: De vrije, de onafhankelijke lagere en hoogere school. De Vrije Universiteit, ziedaar dan wat ons doel dunkt, waarheen zicli de geesten moeten richten. De Vrije Universiteit, niet meer door vorstelijke willekeur geoctroieerd, maar naar den eisch van het moderne leven, krachtens recht van Staatswet erkend. De Vrije Universiteit, alle vakken van wetenschap omvattend, maar ook de eenheid tusschen die alle beschermend, door het geestelijk initiatief, dat ze in het leven roept. De Vrije Universiteit, gesticht door schenkingen en bijdragen, met haai evenknie en wedijverend om de edelste geesten te kweeken. De 1 niversiteit, mits vrij, en door den Staat niet anders gesteund, dan langs den ouden weg van subsidie aan de kweekelingen, behoudens hun volle vrijheid om te gaan ter plaatse waar de macht des geestes hen trekt. Heeft Dr. Bronsveld nota geuomen van den datum: 21 Dec. 1872? Hoezeer deze overtuiging bij hem samenhangt met het geheel zijner beschouwingen omtrent het Christelijk onderwijs, kon reeds blijken uit een leader in de Heraut, d.d. 28 Jan. 1870, waar wij lezen: „Be strijd voor de lagere school en voor ome Hoogeschoolen is één." Dus beweren onze tegenstanders, en wij stemmen het hun toe. Hoe dan ? Wil men dan een Theologische faculteit, waar een „Christendom boven geloofsverdeeldheid" onderwezen zal worden? Geenszins. Dat een „Christendom boven geloofsverdeeldheid" niets dan een gedichtsel der verbeelding, een onwezenlijke afgetrokkenheid is, komt bij het Hooger onderwijs te sterk uit, om nog pleitbezorgers te vinden. Er was reden waarom Thorbecke de wet op het Hooger Onderwijs nooit aandurfde! De onhoudbaarheid van zijn fictie zou te zonneklaar gebleken zijn. Zoo ook kan men wel op de Lagere School halsstarrig zijn inbeelding volhouden, dat er een eenheid van Christelijke overtuigingen bestaat; maar is men, al de trappen van het onderwijs beklimmende, ein- „Alles is liet uwe" sprak Hij, die ons van G-od tot i/'ijshcid gegeven is, «11 in zijn naam roepen we daarom onzen geestverwanten toe : Geef den Staat, geef de maatschappij, geef de wetenschap niet prijs!" De eisch des geloofs blijft evenwel de eerste en voornaamste. Liever een goed ingericht Seminarie dan een Hoogeschool, op moderne leest geschoeid. Voor de Kerk geldt dus steeds het agendum: ze wake allereerst dat ze van den Christus niet vervreemde, dan dat ze zich voede met de vrucht der wetenschap, en eerst in de derde plaats, dat ze die spijze deiwetenschap neme aan den grooten maatschappelijken disch. De meest gewenschte toestand voor de Kerk is derhalve, dat haar kweekelingen aan de nationale hoogescholen den Christus en de Wetenschap kunnen vinden. Kan dit niet, dan is ze verplicht haar kweekelingen den Christus en de Wetenschap op eigen school te bieden. Blijkt, ook dit onmogelijk, dan moet zelfs het tweede worden prijs gegeven, en onverbiddelijk voor geloofsgemeenschap met den persoonlijken Christus worden gewaakt. Of wil men korter: de Kerk moet haar kweekelingen het liefst op de nationale Universiteit, kan dit niet, dan op een eigen Universiteit, en mag ze eerst als ook dit niet te bereiken is, op Seminaries plaatsen. Meer dan eens heeft Dr. Kuyper de uitdrukking gebezigd: ,Dan moet de kerk eene Universiteit stichten." Dr. Bronsveld heeft hem hier op eene inconsequentie betrapt, dezelfde die Ds. Lindeboom Dr. Hoedemaker verwijt, waarover in een volgend nummer. 01 hij hier „de Synode", „de kerk", in hare tegenwoordige of toekomstige organisatie bedoeld heeft, moge uit zijn idee van eene Universiteit blijken. Volgens hem toch draagt zij een internationaal karakter. Zulk een Universiteit vormde een middenpunt van hooger leven, niet voor een enkel volk, maar voor geheel de Christelijke wereld. Ze was uiting van de edele gemeenschap, die ook bij verschil van natiën en stammen de ontwaakte menschheid verbond. De Universiteit was internationaal. Haar naam zelf drukt dit uit. Ze beteekent: De gemeenschap van alle ter school gerepresenteerde volken. De geleerdheid dezer scholen was menschelijk, humaan in uitnemenden zin. Heeft de mensch een geestelijk en lichamelijk leven, en voorts een leven der gemeenschap met anderen, men kon zich dan ook slechts een f/rzevoudige wetenschap denken: Godgeleerdheid (voor 's menschen geestelijk), Geneeskunst (voor 's menschen lichamelijk) en Rechtsgeleerdheid (voor zijn gemeenschapsleven). Al het overige: „de studie der letteren, welsprekendheid, logica, rekenkunde, wiskunde, muziek en sterrenkunde vormde slechts een reeks van hulpvakken die men consten, niet wetenschappen, noemde. Zoo vormde dan het Universiteitswezen in geheel Europa een In 1213 werd de theologische school te Parijs gesticht en eerst een eeinv later kreeg zij een harer zusterwetenschappen nevens zich. Te Boulogne daarentegen bestond eerst de juridische faculteit in 1158 en niet vóór de tweede helft der 14de eeuw werd zij door de theologische aangevuld. Maak een begin, zoo gij wilt, met de theologie, als hetgeen het meest voor de hand ligt. Maar heb de idee van Universiteit tevens als ideaal, en dat ideaal zal u bezielen, zich in u werkzaam betoonen, totdat gij het schoone geheel zult zien worden, groeien onder uwe handen, eer gij er op bedacht zijt, is het organisme compleet. Het is hem te doen om het verband tusschen de theologie en de kerk te bewaren. Wat hij daarmede bedoelt is duidelijk uit hetgeen hij onmiddellijk na de aanneming van de \\ et op het Hooger onderwijs schreef. De theologie blijft behouden. In naam of in de werkelijkheid ? Uit welke bronnen] afgeleid? Naar welken maatstaf beoordeeld? Overeenkomstig welke beginselen ontwikkeld ? Tot welk doel aangewend ? De theologie dus. Welke? Hoe? Waarom? Eer dit schrijven publiek wordt, zullen deze vragen door de Tweede Kamer reeds beantwoord zijn. Wij behoeven dit antwoord evenwel niet af te wachten. Het zal de theologie zijn, niet in den geest der Gereformeerde, necli in dien der Luthersche kerk, ook niet in dien der RoomschKatholieke kerk, maar theologie geheel in het algemeen. Neutrale theologie? — Neen, zelfs onze Staat zal het kunststuk niet beproeven iets dergelijks te leveren» Hij zal,,wetenschappelijke theologie" laten doceeren. Wat dat beteekent, weten wij. Waartoe dat moet leiden, begrijpen wij. Het zal de theologie van den Staat zijn. Met het oog daarop nu schreef hij: „De kerk en de theologie behooren onafscheidelijk samen." De tegenstelling is hier niet: de Ned. Herv. Kerk in hare tegenwoordige verschijning, m. a. w. het Bestuur, dat namens haar optreedt, tegenover eene Yereeniging voor Hooger Onderwijs. Maar de kerk tegenover den Slaat. De heer Lindeboom heeft dit voorbijgezien. Het punt van verschil tusschen ons en onze broeders in de Chr. Geref. Kerk wordt onaangeroerd gelaten. Op het standpunt van hen, die de kerk in de Hervormde Kerk uitmaken, wordt gesproken met het oog op de belijdenis die zij zijn toegedaan. Dit blijkt o. a. uit het volgende: De kerk en de theologie behooren onafscheidelijk te zamen. Deze kan gene, maar evenmin kan gene deze ontberen. Maar de verklaring van deze zinsnede volgt onmiddellijk. Het is niet hetzelfde, welke theologie gehandhaafd, uit welke bronnen zij geput, volgens welk beginsel zij ingericht, overeenkomstig welke methode zij ontwikkeld, door welken geest zij bezield, met welk doel zij onderwijzen wordt. Indien een Mahomedaan, een Jood, een heiden, geene Christelijke theologie kan doceeren, dan kan op dezelfde gronden de Staat dit evenmin doen. Zoodra de Staat de kerk — gelijk feitelijk geschied is — loslaat, de theologie niet meer in haar, maar in zijn belang laat doceeren, heeft hij in die theologie een vitieus beginsel gebracht, dat haar leven vernietigt, hare levenskracht ondermijnt, haar gansche organisme aantast en straks haren dood ten gevolge moet hebben. Uit deze weinige citaten, blijkt, dat Dr. Hoedemaker evenals Dr. Kuyper de quaestie van het Hooger onderwijs principiëel heeft behandeld. Of Prof. Van Oosterzee al of niet Gereformeerd, of Prof. Chantepie de la Saussaye al of niet rechtzinnig was, deed niets ter zake. De geheele argumentatie rustte op andere gronden. Juist daarom zijn de insinuatiën van Dr. Bronsveld zoo fataal. Trouwens niet nu eerst hebben de voorstanders van de idee een er Vrije Universiteit reden, zich over de polemiek hunner tegenstanders te beklagen. Dr. Hoedemaker heeft het reeds in 1876 gedaan. Dr. Doedes had eene brochure over Hooger onderwijs uitgegeven. Van eene principeele beschouwing door den hoogleeraar geen spraak. Hij plaatst zich dadelijk op het standpunt van het fait accompli. «De Staat kan op dit oogenblik geen leerstellige of practische godgeleerdheid onderwijzen. Het is treurig. Maar het kan niet anders. Daarom moet de kerk maar leerstoelen voor deze vakken oprichten." Ziedaar de geheele redeneering. Hierop vraagt Dr. Hoedemaker: Kunnen wij vrede hebben met het onderwijs in eenig vak der theologie, zoodra het losgemaakt is van de kerk, van het geloof der Gemeente, van het geheele organisme dier wetenschap? Bezit deze wetenschap dan geen leidend, heerschend, vormend beginsel meer? Heeft zij, buiten de kerk geplaatst, een object, een maatstaf, een raison d'être? „Onder de omstandigheden kan dit niet anders" zegt Prof. Doedes, maar dit kan alleen beteekenen : „de Staat kan niet anders." A\ ij stemmen dit niet toe, maar gesteld dat dit zoo ware, bewijst dit dan dat de kerk zich hierbij moet neerleggen, dat zij niet anders kan ? En indien het kerkgenootschap, vertegenwoordigd door het hoogste kerkbestuur, op deze vraag een bevestigend antwoord verleent, is het daarom reeds noodzakelijk, dat de leden dier kerk, voor zoover zij prijs stellen op eene gezonde ontwikkeling der theologie, zich bij dit votum neerleggen ? Wat verlangen wij ? Niet dat de Staat op zijn grondslag en volgens zijne beginselen het onderwijs doe geven, niet slechts in sommige theologische leervakken, maar ook in de dogmatiek en de practisehe theologie. Maar dat hij, bij de erkenning van zijne onbevoegdheid om de voornaamste vakken in zijne wet op te nemen, een stap verder ware gegaan en tevens had erkend: aan mijne scholen kan de faculteit der godgeleerdheid niet ivorden vertegenwoordigd. Dr. Hoedemaker komt dan ook tot eene andere conclusie dan de hoogleeraar. Wij staan — zegt hij — thans voor dezelfde quaestie als bij het Lager onderwijs. Kan het godsdienstonderwijs, door de kerk te geven, tot aanvulling dienen van het onderwijs door den Staat verleend? Het baat evenwel niet thans na te pleiten. Wij wenschen slechts te betoogen, dat wij ons bij de regeling van het theolog-isch onderwijs volgens de nieuwe wet, niet behoeven ueêr te leggen, omdat, gelijk Prof. Doedes zegt, het in de gegeven omstandigheden niet anders kan. De kerk heeft zich door hare eigene beginselen te laten leiden, en volgens die beginselen mag zij geen vrede hebben met de theologie, gelijk zij op de Universiteit zal worden gedoceerd. Maar heeft Prof. Doedes dan soms aangetoond, dat het beginsel van de Vrije Universiteit geen steek hield? Integendeel. Misschien is het der moeite waard de zinsnede waarin de hoogleeraar deze zaak afdoet nog eens in haar geheel over te nemen. Het is nog niet zoo gemakkelijk, het eens te worden over eene plaats, waar zij, t. w. eene Vrije Universiteit, zal gevestigd worden. Het is nog niet zoo gemakkelijk schatrijke curatoren te vinden, die voor hare oprichting en instandhouding zorg willen dragen. Het is nog niet zoo gemakkelijk, gelden bijeen te brengen voor het gebouw, de laboratoria, de bibliotheek, den hortus, de sterrenwacht. Alles pleit voor de oprichting van eene Vrije Universiteit, die met de Rijks-universiteit kan wedijveren, indien, of zoodra het noodige geld gevonden is. Last not least; het is nog niet zoo gemakkelijk, het promotierecht te veroveren, dat „zeker zou worden toegestaan, indien er slechts een goed gerucht van de Vrije Universiteit uitging," maar waarvan h°t gemis zich zeker in die mate zou laten gevoelen, dat de Vrije Universiteit niet spoedig eene imposante houding zou kunnen aannemen. Hierop antwoordt Dr. Hoedemaker: Wij behoeven den hoogleeraar op het pad, dat hij hier insloeg, niet te volgen, omdat hij reeds vroeger van den weg is afgeweken. De vraag is niet: durven, kunnen, willen wij eene Vrije Universiteit stichten, maar: durven, hunnen, mogen wij dit nalaten? De hoogleeraar is misschien een goed financier, maar ons is uit zijn redeneering niet gebleken, dat hij met God, met het volk en met de wetenschap heeft gerekend. Geld is noodig. Maar het geloof en de liefde zijn de goudmijnen, waaruit het metaal zal moeten opgedolven worden. Is er geen goede grond voor dat geloof, geen voldoend motief voer die liefde aan te geven, dan kan het stichten van eene Vrije Universiteit geacht worden eene private liefhebberij te zijn. Zijn daarentegen beide aan te wijzen, dan gelden de argumenten van den hoogleeraar voor niets. Maar dan berust deze wijze van argumenteeren ook op eene miskenning van beginselen, waarmede de hoogleeraar als Christen, als godgeleerde, als man van wetenschap moest rekenen en werkt ze mede tot eene verkrachting van het volksgeweten. Ons volk heeft niet gevraagd: Is het mogelijk om met den Staat te concurreeren ? toen het zijne bijzondere scholen heeft gesticht, en vraagt dit ook nu nog niet. Het vindt zich den nood opgelegd, het wordt door zijn Christelijk beginsel gebonden en gedrongen. Welnu, krachtens datzelfde beginsel en indien dit mogelijk ware met nog meerrecht en onder hetere vooruitzichten, eischen wij in de eerste plaats de Christelijke, Protestantsche, Gereformeerde Theoloyie en bijgevolg ook de Vrije Universiteit En Dr. Bronsveld ? Hoor 's mans opmerking, de éénige die luj aan de zaak ten beste gaf. De hoogleeraar Doedes heeft geadviseerd tot de aanstelling aan iedere hoogeschool van twee kerkelijke professoren, naast de hoogleeraren, die de Staat benoemt. Het plan eener Vrije Universiteit wordt door den hoogleeraar met fijne ironie als onuitvoerbaar ter zijde gesteld. Daarop antwoordt Dr. Hoedemaker: De ironie is alleen dan te vreezen, wanneer zij tegen holle klanken, gezwollen woorden, hersenschimmige denkbeelden of tegen beweringen gericht is, welke te wederleggen der moeite niet waardig kan worden geacht; anders is zij vrij onschadelijk en keert zij terug tot hem, die zich niet ontzag haar op ongepaste en onrechtvaardige wijze aan te wenden. Eene Vrije Universiteit wordt evenmin als eene kerk gemaakt, maar geboren. Zoodra wij hier van een plan spreken, dat, met andere plannen vergeleken, eerst blijken moet uitvoerbaar te zijn, spreekt het vanzelf, dat het oordeel over dit plan ougunstig moet uitvallen. Maar de vraag, of iets al of niet uitvoerbaar is, hangt samen met vele andere, die de prioriteit hebben. Is het noodzakelijk, wenschelijk ; is dit te doen; worden wij gedrongen door ons beginsel-, hebben wij het recht, hier op de hulpe des Heeren te rekenen; is het mogeiijk sympathie voor deze zaak te wekken ? enz. Hadden de Hervormers in hun tijd gevraagd, of het plan, om tot de stichting van Protestantsche kerkgenootschappen over te gaan, uitvoerbaar was, het antwoord zou in ontkennendeu zin zijn uitgevallen. In denzelfden geest luidt zijn antwoord aan het Wageningsch Weekblad. Het Wag. Weekblad schijnt niet te kunnen begrijpen, welk eene beschuldiging er opgesloten ligt in het feit, dat een Christen, een wetenschappelijk man op zulk eene wijze over dit onderwerp kan schrijven, dat men, hetgeen als spotternij was bedoeld, als een lofspraak kon citeeren. Dit zou niet mogelijk zijn geweest, indien de hoogleeraar de quaestie had besproken, zich over het beginsel had uitgelaten, een enkel argument van de voorstanders der Vrije Universiteit had weêrlegd. De geheele „ironie" is gesponnen uit de vrij onbeduidende opmerking: „Het kost te veel." Ons antwoord daarop moet zijn: „de verkrachting van onze beginselen kost meer, oneindig meer." De lezer neme de brochure van Dr. Bronsveld, vergelijke daarmede de citaten, die wij op zijn voetspoor hebben bijeengebracht, en concludeere! Wij zijn nog een aanhaling schuldig uit een schrijven van Dr. Gunning, in zake de Vrije Universiteit, indertijd door hem in de Standaard geplaatst. Daarmede wordt de reeks van citaten aangevuld door ons tegenover Dr. Bronsveld bijeengebracht, ten bewijze, dat de oorsprong van de Vrije Universiteit niet zoo verdacht is als hij in zijne brochure insinueerde. Uit die citaten toch blijkt, dat de zaak in quaestie niet alleen door Dr. Kuyper, maar ook door mannen als Prof. Moll en Land is besproken en aanbevolen; alsmede, dat zij niet eerst in 1879, maar reeds in 1874 is ter sprake gebracht, en wel op eene wijze, die geenszinr den toeleg verried — gelijk Dr. Bronsveld vermoedt — om een denkbeeld, dat in het brein van een enkele was opgekomen, ten koste van de reputatie onzer rechtzinnige hoogleeraren te propageeren, maar veeleer den stempel droeg van de bedoeling om een voorslag, die weerklank vond bij zeer velen van zeer onderscheidene nuances, principieel te behandelen. Eerst nu zijn wij evenwel in de gelegenheid het opstel van Dr. Gunning, dat ons voor den geest zweefde, in hoofdzaak mede te deelen. Wij hebben het oog op een schrijven aan Dr. Kuyper, destijds lid der Tweede Kamer, gericht, voorkomende in de Standaard van 13 Dec. 1875. In dat schrijven toch laat Dr. Gunning uitkomen, dat hij wel is waar nog altijd een plaats verlangt voor de theologie aan onze Universiteiten. Niet zoozeer omdat liet een recht is der kerk, deze faculteit te be- Universiteit of eenig deel van dit geheel, anders dan voor zoover de personen die er aan verbonden zijn, als kerkleden onder haar tucht staan. 3. De kerk heeft recht en bevoegdheid, om de wetenschappelijke ontwikkeing die zulk een Universiteit aan de godgeleerdheid geeft, zoodra ze afwijkt van de geestelijk-ware paden openlijk te wraken, en baat dit niet, alle kerkleden die dit kwaad zijdelings of rechtstreeks steunen, kerkelijk te diffameeren en ten leste te excomrauniceeren. 4. De kerk heeft den plicht en de roeping, om mannen die, aan zulk een Universiteit gevormd, zich voor den predikdienst aanbieden, in elk opzicht strengelijk te keuren, en wel te onderzoeken, of zij, wat belijdenis, leven en studie aangaat, de gemeente Gods waardiglijk dienen kunnen. 5. De kerk heeft de bevoegdheid, om tegenover, naast of in verband met eene theologische faculteit een eigen kweekschool te openen. 6. De kerk heeft macht en bevoegdheid, om tot „doctoren der kerk" aan te stellen mannen die óf tot taak ontvangen om aan deze kweekscholen onderwijs te geven, óf om ook buiten die scholen de waarheid Gods wetenschappelijk te verdedigen door schriftnren of in twistgesprekken of op synoden. 7. De kerk kan tot „doctoren der kerk" dus ook benoemen de hoogleeraren in de godgeleerdheid aan een Universiteit, die door hun aanstelling tot het professoraat nog geen „doctoren der kerk" geworden zijn. 8. De meest gewenschte toestand is, dat de kerk contractueel met zulk een Universiteit in verband trede, ongeveer op condities als deze: a. de Universiteit verbindt zich 1°. geen lieden in de theologische faculteit te benoemen, dan dezulken tegen wie de kerk verklaard heeft geen bedenking te hebben; 2°. geen lieden in de andere faculteiten te benoemen, dan dezulken die leden der kerk zijn of worden; en 3°. in haar statuten het officieele belijdenisrecht der kerk te erkennen. en b. de kerk verbindt zich: 1°. om de theologische professoren tot doctoren der kerk te benoemen; 2°. de Universiteit op te nemen in de kerkelijke gebeden; 3°. collecte voor de Universiteit toe te staan; en 4°. haar diploma's voor wat het wetenschappelijk gehalte aangaat, te erkennen. plichten van de herders, van de ouderlingen en van de diakenen te regelen, maar dat voor doctoren nooit iets dergelijks is ontworpen, veel min gearresteerd; en 3°. dat de handoplegging, die alsdan eisch zou zijn, nooit ter creatie van een doctor is toegepast. Zonder nu te beweren, dat dit in allen deele goed alzoo gehandeld was; veeleer ernstige bedenking hebbende tegen de gangbare combinatie van herder en leeraar; willen we slechts aanduiden, dat te Dordt de quaestie alzoo is blijven stran gelijk we aangaven, en volstrekt niet, gelijk sommigen voorwenden, met art. 4 der Kerkorde was afgedaan. Het tweede feit waarop we de aandacht vestigen is, dat de geestelijke heldencyclus die in de dagen van Dordt aan het hoofd van de Gereformeerde kerk dezer landen blonk, feitelijk het creëeren van doctoren door een niet-kerkelijke macht erkend heeft, en zelfs de aanstelling van theologische professoren in beginsel aan den Staat nooit heeft betwist en feitelijk door een van overheidswege in het leven geroepen corporatie heeft laten afdoen. Het creëeren van doctoren, of duidelijker gezegd, het verleenen van den doctoralen graad, was reeds in 1574 aan den Senaat der Leidsche hoogeschool opgedragen, en noch toen, noch tusschen 1574 en 1618, noch op de Synode van 1618 is de kerk hiertegen in verzet gekomen, of heeft ze dit recht opgeëischt voor zich. En wat sterker nog spreekt, toen de Staten van Holland en WestFriesland in 1574 overgingen tot Universiteitsstichting hebben ze niet aan zekeren Minister van Binnenlandsche Zaken opgedragen deze quaestie te regelen, maai een vrije corporatie in het leven geroepen, genaamd: „de Staten van de Academie tot Lelden", en aan deze corporatie de voorziening opgedragen, niet alleen van de litterarische en medische maar ook van theologische katheders, zonder dat de kerk toen of later in beginsel het recht om zulks te doen 'tzij aan de overheid, 'tzij aan deze corporatie heeft betwist. Ln eerst later, toen de benoemiug van Vorstius en de Leidsche troebelen van 1607 en volgende jaren deden zien, welk een gevaar hieruit voor de kerk kon voortspruiten, is men begonnen, niet om het aanstellmgsreclit voor de theologische katheders op te eischen, maar om eerst (len Staten te verzoeken, dat er beter op de belangen der religie mocht worden gelet; toen om te vragen, dat de professoren onder kerkelijke jurisdictie zouden komen tegen liet hiervoor ingeruilde recht van zitting in de kerkelijke vergadering; en eindelijk, om een stem te krijgen in het Curatorium. Te Dordt zag men ten slotte van dezen laatsten eisch zelfs af, en toen de vaderen, die beschreven waren, Dordt verlieten, stond de quaestie dus alzoo: 1°. dat de aanstelling geheel en al in niet-kerkelijke handen was gebleven; 2°. dat jurisdictie slechts tegen aequivalent gepraetendeerd wierd; en 3°. dat de kerk, ook zelfs, zonder dat deze jurisdictie nog erkend was, ja, zelfs toen ze later finaal is afgeslagen, de aldus aangestelde hoogleeraren niet als indringers of valschelijk benoemden verworpen heeft, maar voort is gegaan met hun a. de opleiding der leeraren toe te vertrouwen, en b. hun c. q. uit te noodigen als adviseerende leden in haar plechtige vergaderingen. Na Dordt hebben de kundigste, ervarenste Gereformeerde Canonisten, waarvan we alleen Voetius, die te Dordt meêdeed en elk ander Canonist in de schaduw stelt, deels erkend, dat deze quaestie nog onuitgemaakt was, deels zich verklaard tegen het beweren, dat men abusievelijk uit art. 4 der Kerkorde afleidt. Dit blijkt uit het volgende: 1°. Op de vraag: „Door wie moeten theologische doctoren en professoren benoemd worden?" antwoordt Voetius (Polit. Eccl. III. p. 487): „Dit aanstellingsrecht komt voor den doctorsgraad toe aan den Academischen Senaat en voor het professoraat aan de scholarchen of directeuren en heeren der school (ad scholarchas sive scholae dominos); zoo echter dat daarop het advies der kerk gehoord of haar toestemming op de benoeming gevraagd worde." Dit laatste doelt echter in het minst niet op de praententie van eenig goddelijk ambt. Voetius toch voegt er, ter voorkoming van dit misverstand, terstond bij: „Evenals de dorpsonderwijzers die tegelijk voorlezers en voorzangers zijn, niet zonder voorafgaande aanwijzing, adviseering of ten minste toestemming der kerk worden aangesteld." Ongeveer dus als door ons in ons vorig artikel gestipuleerd werd. 2°. Teruggaande tot Gods Woord, merkt Voetius terecht op, dat de kantteekenaar bij Rom. 12 en Efese 4 wel het gevoelen, als zou het doctorschap een afzonderlijk ambt zijn, vermeldt, maar zonder dit goed te keuren. Eer zelfs neigend tot de meening die dit gevoelen verwerpt. En geeft als zijn eigen meening te kennen, dat het ontbreken van het woordeke „sommige" vóór „leeraars" in Ef. 4 : 11 klaarlik toont, dat men er met dwingend gezag geen vier ambten uit halen kan. 3". Reeds Voetius vermeldt het gevoelen, dat er onderscheiden dient te worden tusschen Ecclesiastieke doctoren en Academische leeraars; waarbij hij echter terecht opmerkt, dat er alsdan volstrekt geen sprake is of zijn kan van een ministerium juris divini, d. i.: een goddelijk ambt der kerk. 4°. Op de tegenwerping, dat de theologische faculteit toch kerkelijke adviezen geeft, de boekencensuur uitoefent en de proponenten examineert, antwoordt Voetius, dat deze hoogleeraren dit niet krachtens hun ambt doen, maar als daartoe door de kerk expresselijk uitgenoodigd of gemachtigd. Terwijl hij 5° eindelijk op de vraag: „of het doctorschap (of professoraat) een heilige en kerkelijke betrekking zij ?" als zijn gevoelen ten bescheid geeft: „Heilig, zeer zeker, in zooverre het zich bezig houdt met de heiligheden Gods, en kerkelijk in zoo verre het onmiddellijk gelijk sommigen, of slechts middelijk gelijk anderen beweren, met de kerk en de kerkelijke dingen van doen heeft." Dat hiermeê door Voetius echter volstrekt niet bedoeld wordt, dat het professoraat en het predikambt b. v. in gelijken zin als goddelijk ambt m de kerk zijn te beschouwen, blijkt overtuigend uit wat hij op p. 489 aanteekent. Te weten, daar antwoordt hij op de vraag: „Is dan het professoraat m de theologie een goddelijk ambt?" aldus: „Ditzullen zij die in Ef. 4: 11 de doctoren separaat nemen, liefst met ja beantwoorden. Edoch met zekerheid is dit volstrekt niet te beweren. Noch onze theologen noch onze kantteekenaars geven dit zoo voetstoots toe. En verwijst men dan, gelijk sommigen ook nu weder, naar art. 2 der Kerkorde om aan te duiden, dat in dat artikel óók de doctoren toch onder de ambten worden opgesomd, dan zegt Voetius : „Dat is ook zoo, maar er staat volstrekt niet dat het doctorschap onmiddellijk en krachtens positief goddelijk recht in liet leven trad. Evengoed toch kan dit artikel aanduiden, dat dit ambt krachtens goddelijk recht slechts is toegelaten en door kerkelijk besluit in het stellige recht zou optreden. Zooals een voorzanger b. v. volstrekt geen goddelijk ambt bekleedt en toch opgenoemd zal worden onder de kerkelijke bedieningen. Of anders kan het ook de bedoeling der Kerkorde zijn om aan te duiden, dat de doctoren krachtens het natuurlijk recht der feiten bestaan, in zooverre een kerk, met voor haar wezen, maar dan toch voor haar welwezen, pleitbezorgers van haar belijdenis tegenover den ketter en aanvaller behoeft." Hierbij laten we het voorshands. Men weet dan nu hoe de quaestie omstreeks 1650 stond; volft welk deel ze uitgemaakt was, en voor welk ander deel ze nog wachtte op nadere oplossing. Sinds bleef ze rusten tot 1879. Wie thans meê zal arbeiden aan haar verdere oplossing, ga te werk met beleid ra bezonnenheid en spreke geen andere woorden, dan in de vreeze Gods. (Overgedrukt uit de Heraut van 27 Juni en 4 Juli 1880.)