BERICHTEN betreffende me NIEUWE' ï n jDtrxTsc&xjusrx). Naar het Hoogduitsch Te UTRECHT, Bij WILLEM van Y ZERWORST, Academie - Drukker 1791»   VOORBERICHT VAN DEN Y E 3L T A A 3L E 1, JOfet zal den Nederlandfchen Lezer, die zedert eenigen tijd zoo veel heeft hooren fpreken van Nieuw Licht en Nieuwe Hervormers, voornaamlijk, zedert onder de beh'j. ders van de Augsburgfche Confesjie ook in ons land, de zaak tot uiterftens is overgeflagen, zoodat het in de Lutherfche Gemeente te Amfterdam, naar het te vreezen fchijnt, tot eene volkomene fcheuring zal komen, niet ongevallig kunnen zijn, wanneer hij in een geleidelijk opftel een doorlopend Berichtte lezen krijgt van het geen de zoogenoemde Nieuwe Hervormers in Duitschland betreft. — Dit heeft mij gereedlijk de hand doen leenen, toén mij het voorftel des aangaande gedaan werdt/om hem zoodanig een Bericht mede te deelen, hetwelk in Duitschland in een geleerd Maandwerk, Die neuestenReligions begebenheiten mit unpartijdifchen Anmerkungen het welk. in het Jaar J?78 is begonnen, en dat aan den ge* 2 leer-  fv VOORBERICHT leerden Heer hend. mart. gottfr. koester Profesfor te Gies/en wordt toegefchreven, van tijd tot tijd geplaatst is, en waar vaneen gedeelte als een proeve in de Nederlandfcke Bibliotheek enz.VII. Deel II. Stuk Bladz. 380. volgg. reeds geplaatst was. Dit Bericht zal den Lezer den oorfprong, de aanleidende gelegenheid, de voornaamfte verrichtingen der Nieuwe Hervormeren, en het geen men tegen dezelven heeft in 't werk gefield, leeren kennen. — Ik kan van hetzelve dit getuigenis geven, dat het beknopt en duidlijk, en vrij onpartijdig is, hoewel omtrent dit laatfte punt hier en daar gelegenheid zou zijn, om het één en ander aan te merken, en men uit het Bericht zelf overal kan oprnaaken, dat deszelfs Opfleller niet tot de Nieuwe Hervormeren behoore, doch het is moeilijk, om een historisch Bericht van zoodanige zaaken in dien ftijl op te ftellen , dat er volftrekte onpartijdigheid doorftraale , en dat de Lezer niet zou kunnen ontdekken, tot welke partij de Schrijver behoore, hoe zeer zoodanige onpartijdigheid kon verlangd worden. Ik heb het ftuk eenvouwig vertaald, zonder  van den VERTAALER. v der er eenige aanmerkingen bij te voegen, omdat ik volftrekt in dezen twist geen aan deel begeere, zijnde niet geheel vervreemd van het gevoelen, hetwelk de geleerde Heer parEau heeft geuit in zijne Inwijdingsredevoering de conatibus incredulorum etc. 1790. met deze woorden: „ Ik beken toch, dat in deze en andere Hukken de maat wordt te buiten gegaan doorfommige Christen - Leeraaren en uitleggeren, voornaamlijk in Duitschland. Nogthans is het 'er zoo verre af, dat ik deze dartelheid , der vernuften, die zich meer vrijheid dan billijk is, veröorlooven, hevig zou betreuren, dat ik veel eer dien leeftijd gelukkig noem, welke dit gebrek kan hebben. Waarlijk indien in deze zwakheid der aardfche zaaken de weg, die tot de waarheid leidt, altijd fteil is, en vooral dan, wanneer deze weg zoo met doornen begroeid, en door de boosheid der tijden en de verdorvenheid der menfchen zoodanig mismaakt, dat zij niet dan met groote moeite en aanhoudende naarftigheid opgedolven en opgefpoord kan worden, zullen wij dan dien leeftijd niet gelukkig Eoemen, in welken veelen, voornaamlijk op-  vi VOORBERICHT enz. opgewekt door het getier van fnoode menfchen, zich begeven,' om dezen weg te zoeken, alhoewel er onder dezen fommigen zijn, die door te grooten ijver vervoerd , van het rechte fpoor dwaalen, en op zijpaden verdoolen?1" Daar zijn, bijzonder in de eerste Bladzijden eenige weinige drukfouten ingeflopen. Wij konden des aangaande afwezen, heid van de Drukpers enz. ter ontfchuldiging bijbrengen, maar zullen den goedgunitigen Lezer liever eenvouwig verzoeken, om dezelve te verfchoonen, te meer, omdat zij juist niet zinftoorende zijn. S E-  BERICHTEN betreffende de NIEUWE HERVORMERS i n DUITSCHLAND. J-^at in beide de Proteftaatfihe Kerken in Duhfchlam eene groote gisfing heerfcht, en dat eene menigte van Leeraars en Schrijvers moeite doen, om derzei ver Leere, naar zij zeggen, te herftellen en te verbeteren, zal zeker weinigen onzer Lezeren onbekend zijn; maar allen zullen niet weten, waar omtrent deze verbeteringen gaan; welke lieden zich daar mede tot dus verre bezig hielden • welke fchriften zij uitgegeven hebben; welken weg zij ingeflagen zijn; en wat die genen, welke met de Leere, zoo als die tot hier toe geweest is, te vrede zijn, hun hebben^ gemoed gevoerd. Nog min zullen hun de oorzaaken en beweegredenen bekend zijn, waarom zoo veelen, gedeeltelijk mannen van ongetwijfelde Geleerdheid en Rechtichapenheid, gedeeltelijk hooiden van eene iaager verdieping en napraaters, zoodanige HerA vor-  ( 2 ) vorming hebben willen invoeren. Van alle deze zaaken zullen wij een kort Bericht mededeelen. Terwijl aan den eénen kant veele menfchen zoo ftijf voor aan het oude verkleefd zijn, dat zij alle verbeteringen volftrekt nodeloos verklaaren, vindt men daarentegen veele verftandige en doorkundige mannen, die de mooglijkheid van zoodanige verbeteringen erkennen, maat de oude Leere niet eer willen verlaten, voor men hun duidlijk heeft aangetoond, dat de gewaande verbeteringen dezen naam in de daad verdienen, met de Heilige Schrift, welke bij de Protefianten alleen uitfpraak kan doen , ovcr'éenftemmen, en dat zij niet veeleer verbasteringen in plaats van verbeteringen der zuivere Euangelie-Leere zijn. Dit onderzoek, hoe wijdlopig het dan ook zijn mag, brengt echter den beminnaar der waarheid langs den kortften en Tieiligften weg tot zyn doel. Trouwens, men behoeft niet eerst te twisten, of een Proujlantfch Leeraar of Christen in 't gemeen bevoegd zij, om zoodanige verbeteringen te ondernemen, want, alhoewel geen Leeriiar eigenuunklijk het Leerftelzcl van zijne Kerk mag veranderen, rogthans heeft hij het recht, om alle die ftukken aan te wyzen, van welken hy gelooft, dat zij tegen de Heilige Schrift aanloopen. Het is een grondregel der Proteflanten, dat zij, in den Godsdienst, niets voor waarachtig houden wat in de Heilige Schrift niet insgelijks als waarheid verklaard wordt. En fchoon zij Sijmbolifche Boeken hebben, echter wordt in dezelven fteeds on'  ( 3 ) onderfreid dat, men niet verbonden is, iet fe gelooven of te leeren, het geen ftrijdig is met de Hciiige Schrift. Indien men dit van het één of ander leerftülï kan bewijzen, zoo houdt de verpligting der Sijmbolifchs Schriften ten dien opzichte, op : Ja ! zij houdt zelfs dan reeds op, alfchoon ook die geen, welke dit bewijs aanvoert, dwaalen mogt. Genoeg, indien hij voor zich daar van bij zichzelven overtuigd is. Trouwens, men kan van niemand vergen, dat hij tegen zijn Geweten zou handelen , alfchoon het zelve ook dwaalen mogt. In dit geval heeft elk het recht, om het tegendeel van het gevoelen, dat tot hier toe ftand heeft gegrepen, niet alleen zelf te gelooven, maar ook te leeren. Want welk menfchlijk voorfchrift kan mij verbinden, dat ik, het geen ik voor ongegrond en onwaarachtig houde, leeren, en daar door tegen beter weten en geweten handelen zou? Maar het is eene andere vraag, of nu ook andere menfchen , welke beweeren, anders overtuigd te zijn , verpligt zouden wezen , om eene zoodanige van hunne voorige grondregelen afwijkende Leere aan te hooren, en, indien zij niet van derzelver waarheid overtuigd kunnen worden; aan te nemen; Doch hier van in het vervolg. Elk Leeraar en Christen heèft het recht, om te zeggen, wat hem in hetLeerftelzel van zijne en andere Kerken mishaagt, en wat hij ongegrond houdt; en zo hij 'er de bekwaamheid toe heeft, ' dit fchriftelijk te doen; als ook, indien hij een ■A 2 Leer.<  ( 4 ) Leeraarambt bekleedt, overe'enkomftig zyne eigene overtuiging te leeren. Want de waarheid gaat boven alles; en deze gelooft hij, op zjine zijde te hebben. Het komt alleen nog daar op aan, bf anderen van deze zijne kundigheden gebruik willen maaken, het welk hun insgelijks vrij moet ftaan. Doch , waar in beftaat dan het famenftel dezer Nieuwe Hervormers , zoo als men hen gemeenlijk noemt, en wij hen kortheids halve ook noemen, zonder hun echter daar door eenig nadeel te willen toebrengen? Trouwens, indien ons de naam van eenen Hervormer eerwaardig is, wanneer die van luther, zwinglius en calvin gebruikt wordt, waarom zou hij ons niet eerwaardig blijven, wanneer wij hem van eenen of anderen hedendaagfchen Leeraar gebruiken' Is zijne poging verftandig, en met de waarheid, inftemmende, waarom zouden wij het niet met dankbaarheid erkennen , wanneer hij ons van dwaalingen bevrijdt, welke deze mannen niet als dwaaïingen gekend, of zo zij ze gekend hebben, geen moeds genoeg gehad hebben, om ze af te fchaflen? Ons geloof grondt zich toch niet op de uitfpraken dezer mannen , maar op het Godlijk woord; en alfchoon zy ook in eenige ftukken gedwaald hebben, nogthans blijven zij fteeds eerwaardig, en wij moeten dankbaar erkennen, dat zij evenwel eens, tot op beteren meer verlichte tijden, zoo veel gedaan hebben. Ondertusfchen is het moeilijk om te zeggen , waar ia het famenftel der Nieuwe Hervormers beftaat.  C 5 ) itaat.. Zij Hebben wel een gemeenfchappelijk oog.merfc en bedoeling; zij willen het leérftelzel der .Lutheraanen en Gereformeerden, en midsdien ook der Roomsch • Katholyken, te weten in die punten , waar in dezen met genen over'éenftemmen, verbeteren. Maar zij gaan niet allen éénen weg. De één laat nog wel een leerftuk ftaan , het welk de« ander wil uitgemonfterd hebben: of indien hij ook daar in met den anderen van hetzelfde gevoelen is, echter Haat hij geheel andere verbeteringen voor, en wil andere leerfrellingen, in de plaats der uitgemonfterden gefteld hebben. Ondertusfchen komt het voornaamde hier op neder. De leere der Godheid van christus is voor de jmeesten dezer Hervormers aanftootlijk. christus is niet waarachtig God; ten minsten niet in dienzha en graad, als.de-Vader. Wat is hij dan? Volgends fommigen een bloot, alhoewel voortreflijk mensch, zoo als de Socinianen, leeren. Volgends anderen geen bloot mensch, maar nogthans een fchepzel, hoewel een zeer verheven, ja het verhevenfle en eerfte onder alle gefchapen Wezens, gelijk arius leerde. Volgends anderen is hij geen Schepzel, maar een foort van Middelwezen tusfehen God en de Schepzelen, gelyk een partij der fijner jirianen voorgaf. En hier van is het gevoelen van die genen, welke christus wel voor God, maar niet op die wijze, als den Vader, houden, en .welke men.Suhördinatianen noemt, en insgelijks tot .de fijner Arianen rekent, bij flot niet zeer onder-. A s fchfi'  ( 6 ) fcheiden, alhoewel men dit niet erkennen wil. Want, indien christus deel heeft aan de Godheid, maar nogthans niet zoo eeuwig, zoo heerlijk en magtig is, als de Vader, dan moet hij in de daad een van den Vader geheel onderfcheiden Wezen zijn. Nadien wij niet meer dan één Op•perweztn als Goa aannemen kunnen, zoo moet die geen, welke dit hoogfte en Opperst wezen niet zelf is, of geheel niet God zijn; of indien hij toch God zijn zal-, dan moet hij een foort van Ondergodheid, een Wezen zijn, dat Wel niet God, maar ecl ter ook geen Schepzel is. Wij willen hier niet wederleggen, maar enkel zoo verhaalen, dat orze Lezers duidlijke denkbeelden bekennen kunnen. Wanneer wij de naamen der Ketteren, die hetzelfde geloofd hebben, bijbrengen, dan geichiedt zulks niet, om de Nieitwe Hervormeren ililzm'igende verwijten te doen . Neen! de vraag, of deze of gene eenmaal zoo* genoemde Ketter zeker Leerftuk heeftvoorgeftaan , doet bij eenen Protefiant volftrekt niets ter zaak. Trouwens, hij houdt veel, het geen de RoomschKathoJijke Kerk als Kettery veroordeeld heeft, voor waarheid, en gelooft, de waarheid op zijne zijde te hebben, alfchoon deze Kerk hem nog heden by ïir.ame op de lijst der Ketteren plaatst. Bij hem is enkel de vraag: is deze leere in de Heilige Schrift gegrond ? Als hij zich daar van kan verzekeren, dan is het hem onverichillig, alfchoon ook de Kerk of de gantfche Wereld die voor eene ketterij hiel-  <. 7 ) hielden. Wij haaien deze naamen alleen daarom aan, opdat elk zien moge, dat foortgelijke leerftukken geene leerftukken van dc Proteftantfche Kerk zijn, het geen min eerlijke Hervormers (want zulken zijn 'er ook onder hun) den eenvomvigen fomtijds zoeken wijs te maaken, om die des te geinaklijker te ondericheiden. De tweede Hoofdleere is die van de verhsfing van christus. De Proteftantfche Kerk gelooft, dat christus door zijn dood voor de zonden der menfchen geleden, en hen van alle fchuld en ftraffe bevrijd heeft, het geen hun echter niet anders ten nutte komt, dan langs den weg van bekeering, geloof, en heiligmaking. De Nieuwe Hervormers gelooven, dat dit gevoelen flrijdig is met de Rede en met de Schrift, en willen, dat het oogmerk van jezus zending niet anders geweest zij, dan als Leeraar zich te gedragen, de wereld beter denkbeelden van God en van de pligten jegens hem iu te boezemen , de Joodfche vooröordeeleii en Heidenfche dwaalingen te beftrijden, en de afgoderij zoo wel als den Levitifchen Godsdienst af te fchaffen. Als hij nu den dood onderga»» heeft, zal het oogmerk van God daarmede tweeledig geweest zyn: Vooreerst zou hij als martelaar fterven ,'die even jdoor zijn dood en opftanding bewijzen zoude, dat zijne Leere waarachtig was. Vervoigends zou zijn lijden ons tot een voorbeeld dienen, om hem in veele, geduurende hetzelve geöelende, heerlijke deugden na te volgen. Dit is het faaienftel der A 4 Sa-  C 8 ) Socinianen, met welken de 'Nieuwe Hervormers Wel de woorden, Verlosfing , en Verzoening , gebruiken , maar dhar door niets meer of anders verftaan, dan het geen wij gezegd hebben ; alzoo zij de vérlosfingrti een eigentlijken ziri, eene verzoening van God met de Menfchcn, een lijden in derzelver plaats , eene voldoening aan de Godlijke gerechtigheid , en genoegdoening voor onze zonden , Volfrrekt niet erkennen of aannemen. Sommigen frellen het oogmerk van jesus lijden ook nog daar in, dat God daar door heeft willen openbaar maaken, dat hij nu en voortaan de zonde, zonder eenige Offerande van beesten te begeeren, vergeven wil; het welk in den grond daar insgelijks op uit loopt, dat de Levitifcke Godsdienst thans afge» fchaft zij. Ten derden ontkennen zij het den menfeh aan. geboren verderf, de neiging tot zonde, en de onwagt ten goede, of met één woord, de erfzonde en het verlies van Gods Beeld volgends het Protsflamfch famenftel. Zoodanig verderf is, hunnes verachtens . noch in de ondervinding, noch in de Heilige fchrfft gegrond, maar hangt enkel af van de opvoeding , voorbeelden , en andere omftandigheden , maar geenszints van de geboorte. Dit is het gevoelen der Pelagianen, Socinianen, en Arminianen, volgends liet welk de mensch derhalven nog zelf krachten bezit, om zich te tekeeren, wanneer hem Gods genade flechts in zoo verre te hulp komt, dat zij hem de heilige Schrift tot nodig pnderwijs verleent Ten  ( 90 Ten vierden. Het geloof is niet meer noch anders dan-een aannemen van de geheele en gezaamiijke leere van het Euangelie. Gelooven zegt., deze leere voor waar erkennen en daar naar leeven. Gelooven is in de daad, bij Hot, niets meer, dra heilig leeven. Daar in beltaat het wezen van het Christendom. Eerlijkheid, goede gezindheden, en heilige werken worden alleen gevorderd. Door het geloof worden wij op gcene andere wijze gerechtvaardigd, dan in zoo verre het zelve een heilig leeven en deugdzaamheid betekent. Dit zijnde groudftellingen der Armwanen, Socinianen en Pelagianen. In het een en ander naderen deze Hervormers ook tot de Roomsch-Katholïjke Kerk, van welke zij gelooven, dat de Proieflantfche met dezelve in dit punt, gemaklijk overeengebracht kan worden. Dat zij ten vijfden aan de Sacramenten op de wijze der Socinianen en jirminiiinen weinig kracht toekennen, kan men uit het reeds gezegde van zelf belluiten. Ten zesden houden zij de Leere van den Duivel voor een laf, ongegrond, en voor den Christen fchandelijk fprookjen. De Engelen worden van fommigen ook volfrrekt geloochend; hoewel. anderen die nog behouden. De Eeuwigheid, der Helfchs flraffenis, naar hunne gedachten, ongegrond, en tegen alle reden. Deze zijn de voornaamfle leerftukken der nieuws Hervormers, van welken het derhalven klaar blijkt, dat zij van allerwegen, maar voornaamlijk van A 5 de  ! C io ) de Socinianen ontleend zijn, het geen nogthans niets aan haare waarde ontnemen zou, indien zij waar waren. Hunne partijen fielden hun de Symbolifche fchriften der Kerk tegen, en de Heilige Schrift. Doch de eerften verwierpen zij geheel, als nutteloze en voor eenen vrijen Christen nadeelige fchriften. — Doch, om de bewijzen uit de Heilige fchrift te ontwijken, brachten zij gedeeltelijk verfcheiden nieuwe of opgewarmde regelen van Uitlegkunde op de baan; gedeeltelijk ontkenden zij, bij Hot, het gezag, de ingeving, en den godlijken oorfprong der Heilige Schrift zeiven, waarin zij derhalven verder gingen, dan eenige andere zoogenaamde Ketterfche partij onder de Christenen. Onder de eerstgemelde grondregelen behoort, dat de Schrift in alle plaatzen, welke met de bovengemelde leerpunten ftrijden, of figuurlijk en leenfpreukig verklaard moest worden; of dat christus en de Apostelen veele dwaalingcn en vooröordeelen, met overleg en voorzigtigheid, deels laten blijven, deels goedgekeurd hebben; dat de Apestelen, zelfs na de uitftorting van den Heiligen Geest, nag veele dwaajingen gekoesterd hebben; dat men hunne woorden, naar het Joodfchs ipraakgebruik beöordeelen, en ze in dien zin nemen moet, dien de toenmalige toehoorers daar mede verbonden, of waarfchijnlijk hebben moeten verbinden; alhoewel zij geen bedenken maakten, om van dezen regel af te wijken , wanneer men hun bij  ( II ) bij voorbeeld 3 bij de redenen ven tesus, in welken hij zich op zijne Godheid beriep, tegenwierp, dat dnjooden zijne woorden juist zoo , als wij thans, verftaan hadden. Want nu waren het Joodfche vooroordeelen, indien zij zoo gedacht hadden. Men heeft juist niet veel fcherpzinnigheid nodig om in te zien, dat deze regels gedeeltelijk openlijk onwaarachtig , gedeeltelijk inisverftand zijn. Indien zij zouden moeten gelden, dan kan men van de Schrift maaken, wat men wil. Door behulp der leenfpreukige verklaaring kan men, zoo wel als door den grondregel, dat de Schrift zich naar de veröordeekn der Jooden gefchikt heeft, alles wat men wil, in de fchrift inbrengen, of in tegendeel alles, wat niette pasfe komt,uitmonfteren. Ook worden in de daad deze valfche uitlegkundige regels door geene gronden bewezen, en men beging nog bovendien den misllag, dat men veele leerdukken als dwaalingen voorftelde, van welken men ook dit niet bewijzen kon. Ondertusfchen hadden dezelven dit natuurlijk gevolg , dat zij bij de nieuws Hervormers eene geringachting der Heilige Schrift, inzonderheid van het Oude Testament te weeg brachten, gelijk onder anderen te zien is uit het geen van de Heeren bahrdt en semler bekend is. Tot dus verre hadt men geloofd, dat de Heilige Schrift van God is ingegeeven, ten minften in zoo verre, dat God de Schrijvers tot fchrijven aangedreven, en onder het fchrijven voor dwaalingen bewaard hadt. Dit laat- ftc \  ■ ( 12 ) fte kon den nieuwen Hervormers, volgends hun iamenftel, niet behaagen. Zij waren derhalven op een nieuw kenmerk bedacht , om den Godlijken Oorfprong van een leerftuk en van een Bijbelboek te beöordeelen, en vonden eindlijk, dat niets Godlijk heetenkon, dan in zoo verre het de zedelijke verbetering des menfchen bevordert. — Het zou onbillijk zijn, als men beweeren wilde, dat alle nieuws Hervormers uit onkunde , of met een opzet, om den Christen Godsdienst tot Socinïanerij of verfijnde Naturalisterij te verlaagen, (want meer blijft 'er niet van over), gehandeld hadden. Verfcheiden van hun hadden zeker de beste oogmerken niet, zij wilden - opzien maaken } zich boven de tegenwoordige Lceraarcn, die zij als Domöoren affchilderden, verheffen, hoofden van nieuwe aanhangen worden, geld verdienen met boeken te fchrijven, en wat dergelijke meer is. Doch anderen kunnan het heel wel gemeend heb* ben, alhoewel *er ook bij hun veele menfchlijke zwakheden onderliepen. Waar door kwam men dan op de gedachten, om eene nieuw Hervorming te willen ondernemen? Veele oorzaaken brachten, elke het haare., hier toe bij. In deze eeuw waren de Hoofdtwisten, die .men te voeren hadt, tegen de Naturalisten gericht. Deze vielen liet Christendom van alle kanten aan, en bedienden zich van allerhande wapenen. Men moest hun antwoorden, en inzonderheid toonen, dat  C ) dat de leerftukken van den Godsdienst, redematig, dat is, datzij niet tegen de rede zijn. Niet zeldsn disputeerde men met hun zoo, dat men hun" ne tegenwerpingen voor een poos bij onderftelling liet gelden, en dan aantoonde, dat het geen zy daar uit bewijzen wilden, daar niet eens uit kon worden afgeleid. Deze weg was zekerlijk de kortfte, wanneer het enkel om de wederlegging van zekere tegenwerpingen te doen was. Want tot onderwijs en tot eigenlijke bevestiging der waarheid, was hij niet toereikend. Doch men verftondt deze handelwijze dikwijls verkeerd, en zag zoodanige, bij onderftelling, alleen voor een tijd, toegedane ftellingen voor zuivere Waarheden aan, waar toe de verdeedigers van den Christen Godsdienst' wel zeiven gelegenheid gaven, wanneer zij dergelijke ftellingen niet duidlijk onderfcheidden, en als zoodanig kenmerkten. De Duivel, bij voorbeeld, was den Naturalisten een aanftoot. Men antwoordde , dat dit geene hoofdleere van den Christen Godsdienst was, dat dezelve zonder dit beftaankon, en dat de verpligting, om den Christen Godsdienst te gelooven en aan te nemen, ook zonder deze leere, vastbleef, en wat dergelijke meer was. Dit alles kon eeniger mate worden beweerd, en was ten minsten wel gemeend. Doch, nu kwamen 'er anderen, die vergaten, dat dit enkel eene Dis* puiatio ex concesfis en **t' arS-fava was, zoo als men het noemt, en geloofden, dat de leere van den Duivel geheel niet tot den Christen Gods> . . dienst  ( 14 ) dienst behoorde. Thans beriep men zich niet alleen op die verdeediging, die hier toe gelegenheid gegeven hadden, maar men fpande ook alle krach, ten in, om te bewijzen , dat deze leere wezenlijk in geen verband ftond met de zaligmaakende waarheden. De eene ftap volgde op de andere, alles met het beste oogmerk, om den Godsdienst van alle tegenwerpingen te vrijwaaren. Men begon aan bet befraan des Duivels te twijfelen; men zocht gronden op uit de rede en de Schrift, om hem uit den weg te maaken; en nadien hij echter heel duidlijk in de Heilige fcbrift te vinden was, zoo moest men tot zekere uitlegkundige regels komen, welke wij boven aangewezen hebben, en die, zo zij waarheid behelsden, de gantfche H. Schrift om ver zouden ftooten. Men overweegde de gevolgen niet genoeg, die zoodanig gedrag by andere bijzondere leerftukken, en eindelijk bij het gantfche Christendom, hebben moest, maar men was te vrede, dat men nu eene tegenwerping tegen dezelve afgekeerd hadr. Het geen men met de ééne hand opbouwde, floopte men dus met de andere. Thans mengde zich de hoogmoed, die den mentenen zoo natuurlijk, en de begeerte om gelijk te hebben, die aan de geleerden zoo gewoon is, hier mede onder. Men was zich zeiven bewust van goede oogmerken, maar wilde niet weten, dat men misgetast hadt. Thans zocht men alles op, wat tot bevestiging van het nieuw gevoelen dienen kon. Men liep de fchjifren van die genen door,  < 15 ) door, welke reeds voorheenen zoodanig gevoelen gedreeven hadden, en ontleende daar uit nieuwe wapenen. Men onderzocht de gevoelens der Jooden, en der Heidenfche wijsgeeren van alle tijden, en volken , waar men dan zekerlijk veele fabelen en bijgeloovigheden vondt. Men verbeeldde zich, dat de leere des Bijbels juist niet veel anders was, en nu zocht men deszelfs eere te redden, zoo goed men 'kon. Men beriep zich op een fpraakgebruik der Jooden, hetwelk men verdichtte, omdat men het juist zoo nodig hadt. Men verdraaide de gefcbiedenis, om 'er dat uit te maaken, wat men van doen hadt; en dus beweegde men eindelijk hemel en hel, om te bewijzen, dat de Duivel een onding zij, een hersfenfehim. De fchijn van geleerdheid, daar men zich van bediend hadt, begoochelde de onvoorzigtigen en lichtzinnigen. Zij namen alles, wat zij hoorden en lazen, voor uitgemaakte waarheden aan, om dat zij de moeite van nadenken fchroomden: wie eenige bekwaamheid tot Hekelfchriften bezat, gebruikte die, om het nreuw gevoelen op te fchikken: doch wie zoo veel niet vermogt, lagchte ten minsten hartlijk mede. Eerst lagchte hij om de koddige invallen van den anderen; zij behaagden hem; eindelijk geloofde hij ze, als waarheden. De voortgebrachte gronden fcheenen aan gezetter lieden min belangrijk; zij zweegen, en lieten het aan den tijd over, om de waarheid van zelve aan het licht te brengen. De verdeedigers van het nieuw gevoelen zagen dit voor een  ( # ) «en triutnf van hunne goede zaak aan: zij deeden hun best, om hetzelve fteeds meer te verbreiden, aangenaamer te maaken, en te verfraaien. Het gevoelen verkreeg daar door eenigcrmate eene foort van bezitting en vastigheid. Kwam 'er eindelijk iemand, die 'er het ée'n en ander tegen inbracht, dan beriep men zich op deze bezitting of verjaaring: IVlen voerde hem kortelijk de voorgezegde gronden te gemoct, en als hij zich dan nog niet overgeven, of dt fpottcrnijën , die men het liefst gebruikte, omdat zij het gemaklijst waren, niet op hem hechten wilden, dan begon men te fchelden. Men fchermde met Halfgeleerden, Weetnieten, Domöoren, om hem, dien met redenen niet hadt kunnen wederleggen, ten minsten eenigermate door geweld den mond te moeren, om in het bezit van een gevoelen te blijven, dat men zich zoo diep ingeprent, en om hetwelk te bevestigen, men zoo veel moeite aangewend hadt. Om deze zaak volkomen duidlijk te maaken, zullen wij nog één ander en gewigtiger voorbeeld geven, het welk insgelijks toonen zal, dat men uit eene goede mening op dwaalingen geraakt is. De leere van de genoegdoening van christus was den Naturalisten een aanftoot, gelijk zij voormaals den Jooden eene ergernis, en den Grieken eene dwaasheid geweest was. Men wilde het kort maaken, en toonde den Naturalisten aan, dat de Christelyke Godsdienst, ook zonder deze leere, aannemens waardig zij. Men beweerde met recht, dat  ( 1? ) dat dezelve eene groote weldaad zij, nadien hij zoo veel opheldering onder het menschdom gebracht heeft. Men liep de Systema's der oude Wijsgeeren door, en toonde heel goed aan, dat Christus ongelijk beter begrippen van den Natuurlijken Godsdienst en Zedeleer bekend gemaakt heeft, dan dezen, en gevolglijk dat, ten minsten de geheele Natuurlijke Godsdienst, zoo als wij dien hedendaagsch in zijne zuiverheid hebben, reeds eene groote weldaad, en een hoofd• oogmerk der door God ons mede gedeelde openbaring zij. Hoe ligt was nu de overgang van waarheid tot dwaaling ! Men dacht, dat dit het eenig oogmerk der Openbaring geweest was. Christus was nu niet meer een Verzoener in een eigenlijken zin, maar alleen een Leeraar, die in de wereld gekomen was, om den Jooden hunne vooröordeelen te benemen, en de afgodery der Heidenen om te keeren. Zijn dood was nu niets meer dan een marteldood, die ook tot een voorbeeld van navolging dienen kon. Nu zag men naar gronden om. Men wist uit de gefebiedenisj dat de Socinianen even dus geleerd hadden. Men beftudaerde hen dan eer en meer, dan men het Sijstema der Proteftmten beftudeerde, van dit iaatlte maakte men zich verdraaide voorftellingen, deels uit onkunde, deels met oogmerk, om het zoo veel te gemaklijker te kunnen wederleggen. Verborgenheden waren reeds voorlang een aanftoot geweest voor de Naturalisten. Hoe, in 4ien men dezelveu geheel kon affefcajfen! Om den ö Chris  Christeliiken Godsdienst deswegens geheel te verwerpen, daar toe hadt men nog te veel hoogachting voor denzelven^ deels uit hoofde van het eerfte onderwijs. dat men genoten hadt, deels ook uit het voortzetten van het lezen der H. Schrift, tegen welker beter natuurlijken Godsdienst en Zedeleer, men niet ondankbaar zijn kon, of wilde, deels wilde men ook uit eigenbaat dezen ftap niet wangen, dewijl men een leeraar van dezen Godsdienst was , en daar van beftaan moest. Men viel derhalven heel ongedwongen daar op, of men den Chriftelijken Godsdienst niet behouden kon, zonder dat gevoelen te laten vaaren, dat men voor zoo nuttig en noodzaaklijk hieldt , om het Christendom aan de Naturalisten fmaaklijk te maaken. Men zag wel in, dat men het fijflema der Protejlan ien niet tevens behouden kon; want in het zelve waren deze voor de Naturalisten aanftootlyke ftellingen begrepen: christus heeft eene cigenlyke verzoening aangebracht, en was daar en boven waarachtig God, het welk zoo veele vijanden van den Christelijken Godsdienst niet hadden kunnen verduwen. Wat was 'er dan te doen ? Was 'er nog niet eene andere foort van Christen§n, die dit alles ontkenden , en nog evenwel fteeds Christenen konden hceten, wier fameniïel misfchien redelijker was? Alszins! Deze waren de Socinianen, en onder dezen waren fchrandere bollen, die ailes enkel tot de gezonde rede te rug brengen, en geene onbegrijplijkheden in den Godsdienst dulden wilden. Dit  ( 19 ) Dit famenftel beheefde men flechts aan te nemen, en nu was de zaak geholpen. Doch nu moest men noodwendig het Sijftema der Proteflantin beftrijden: De Socinianen hadden hier toe reeds wapenen in overvloed geleverd, de Naturalisten konden ook het één en ander toebrengen; de nieuwer Wijsgeerte en overige nieuwer kundigheden, in de Gefchiedenis, Taaien en Oordeelkunde, konden in allen gevalle ook tet dit oogmerk gebruikt worden. Men beftudeerde derhalven alles, zoo goed men kon, om dat Sij/lema te bevestigen. Alleen men beftudeerde het Sijftsma der Proteftanten , en de antwoorden, welke reeds aan de Socinianen en Naturalisten gegeven waren, niet genoeg, ten minften niet met onpartijdigheid. Want men was 'er reeds tegen ingenomen, en hieldt ze voor onvernuftig, als het hoog liep , zoo nam men eenige flaauwe en verkeerde antwoorden, hoedanigen zeker veele verdeedigers der gewoone leere ook wel verfcheiden gegeven hadden. Men ftelde deze, gelijk men gemaklijk doen kon, in derzelver naaktheid voor, en verbeeldde zich nu, door een fprong in het befluiten, dat eene leere, die zoo fiecht verdeedigd was, noodzaaklijk zelve valfch moet zijn, even als of 'er ook niet nog andere gronden voor handen geweest waren. Nu kwam men aan de Heilige Schrift, doch dewijl men zich reeds voor af een eigen SijP.sma gevormd had , dat men met alle geweld daar in wilde vinden, en tot wellis handhaving men alle mogelijke gronden uit  ( 20 % andere Wetenfchappen bij een geraapt hadt, zoo kon men met ziende oogen niet meer zien, zoo moesten de woorden : God heejt christus voor ons lot zonde gemaakt, niets meer betekenen dan : Hij heeft ons den afkeer van God tegen de zonde, en zijne bereidwilligheid, om die te vergeven, bekend gemaakts en zoo voorts. In 't voorbijgaan, hier uit kan men den grond doorzien, waarom het Sijstema der nieuwe Hervor ■ mèrs in de meefte ftukken niets meer of min is dan de Socinianerij. Want deze vonden zij juist de gefchiktfle, om hun troetel - denkbeeld uit te voeren, en de Naturalisten met den Christelijken Godsdienst te bevredigen, alhoewel het zeker is, dat zelfs hier door dit oogmerk «iet eens bereikt geworden is, noch bereikt kan worden. Alzoo 'er nog zaaken genoeg overblijven, aan welke de Naturalisten, die buiten dien gelooven , den Christelijken Godsdienst heel wel te kunnen misfen, zich ftooten: ook heeft men niet gehoord, dat, zedert men begonnen heeft, den Christelijken Godsdienst zoodanig te verfijnen, fiechts een enkel Naturalist van eenigen naam tot denzelren overgekomen is. Integendeel is, door deze nieuwe Hervormers , de Naturalistery meer uitgebreid geworden. Want de verachtelijke wijze , op welke zij de Heilige Schrift behandelden, en de gedwongen manier, waar op zij die verklaarden, moest lieden, welken van den Christelijken Godsdienst afkeerig waren, natuurlijke wijze in deze afkeerigheid ver- fter-  ( ai ) fterken, als zij zagen, hoe de verdeedigers van dezen Godsdienst, die zeiyen Godgeleerden waren, met een boek omsprongen , het welk de bron van dezen Godsdienst was, en dat van alle ketters van laater tijd met eerbied behandeld wierdt. Een andere grond, waarom men op de gemelde verbeteringen viel, was in de nieuwe oiLeibnitS' jVolfiaanfche Wijsgeerte te zoeken. Door middel van dezelve was men gewend geworden, van alle dingen duidlijke begrippen te vorderen, en zeiven te denken. Dit was pryslijk ; maar men dreef de zaak te ver. Men vergat de paaien der i«enfchelijke rede, welke Leibnitz en Wolf zoo wel gekend hadden, en wilde zaaken, die boven de rede waren, of geheel niet dulden, dewijl men geloofde , dat zij even daarom tegen de rede zijn; of het geen even flim was, men wilde ze uit de rede klaar maaken en bewijzen. Ditlaatfte deeden veele Godgeleerden in de Proteftantfche Kerk, als ribovius, carpovius en anderen. Doch dit deedt dubbel nadeel. Men vernietigde alhoewel tegen iiet oogmerk dezer mannen, de Rede met de Openbaring, / en meende, dat het Christendom bij flot niet meer was, dan de Rede zelve. Vondt men evenwel naderhand , dat eenige leerftukken derzelve met de kundigheden, en in allen gevalle mer de vooroordeelen, die men hadt, en die men voor de Rede zelve aanzag, alfchoon zij niet meer dan onderftellingen van deze of geene vermaarde Wijsgeeren waren, niet wilden overeenkomen, dan begon men B 5 aan  ( 22 ) aan derzelver waarheid of te twijfelen, of wel op andere, vaak gedwongen, verklaaringen bedacht te zijn, in plaats dat het redelijker zou geweest zijn, dat men een wantrouwen tegen zijne kundigheden hadt opgevat. Vervolgends waren 'er ook lieden, welke zoo veel verftand hadden, dat zij heel wel beraeïkten, hoe weinig de nieuwe fteunfels, die men uit de Wijsgeerte voor het Christendom ontleend hadt, dienfrig waren. Doch dewijl zij met het laatfte niet genoeg btkend waren, en uit hoofde vafi de overmagt der Wijsgeerte boven alle andere foorten vanftudien , de bewijzen van het Christendom , die van deze Wijsgeerte onafhanglijk waren , niet behoorlijk beftudeerden, zoo verbeelden zij zich, dat dewijl de Wijsgerige bewijzen, die zij tot hier gebruikt hadden, vervielen, de daar opgebouwde leerftukken zeiven, die evenwel nog geheel andere gronden hadden, noodwendig mede vervallen moesten. Men hadt, bij voorbeeld, uit de rede zoeken te bewijzen , dat 'er een Verlosfer noodzaakliik was, dat hij meer dan een menfeh, dat hij een Godlijk perfoon moest zijn, dat volfrrekt geene vergeving van zonden, zonder zijne plaatsbekleedende genoegdoening,ftand kon hebben, en zoo voortr. Indien men zich enkel vergenoegd Badtj l : ; onen , dat deze leerftukken niet met de Rede ftrijdeh, Jan zou het onverbeterlijk geweest zijn. Maar men wilde ze met gronden uit de rede zelve bewijzen. Menfchen, die nu dezwakheid dezer gronden inzagen, werden even daar door ver-  ( 23 ) veïleid, om deze leerftukken zeiven te ontkennen, alhoewel zij zekerlijk eerst hadden behooren te vragen: Of'er dan geene andere gronden meer voor dezelven voor handen waren.? De vrijheid van denken en de begeerte om zelf te denken, werdt fteeds grooter. Men zag, dat beide zeer groote waarde hadt. Doch men geraakte dra op bijwegen. Men wilde te vroeg zelf denken, eer men de nodige bouwftoffen verzameld, en de verëifchte bekwaamheid verkregen hadt. Men wilde geene gedachten vergeefs gehad hebben, maar maakte die terftond bekend, voordat men ze genoegzaam getoetst hadt. Men hadt hier of daar iet gelezen, maar weder vergeten, en nu verbeeldde men zich, dat men zelf dacht, alhoewel men in den grond niets deedt, dan dat geen napraaten, wat anderen gezegd hadden. Doch zelf denken, heeft zooveel ftreelends enverleidends voor de geleerden, inzonderheid wanneer zij nog jong zijn, dat zij liever alles opofferen willen, dan beroofd v/orden van den roem , dat zij zeiven gedacht hebben. Nogthans, indien men meer gelezen en het geen anderen gezegd hebben, getoest hadt, zou menige onbekookte inval achtergebleven zijn ! — Wanneer men geloofde, dat daar door aan den Godsdienst een voordeel werdt toegebracht, zoo was de begeerte, om zoodanigen inval mede te deelen, zoo veel grooter, hoe meer men zich van een goed oogmerk bewust was. Uit deze bron vloeien onder anderen zoo veele lesfen, verdeediB 4 gin-  C 24 ) gingen van den Christen of Mofaifchen Godsdienst voort, waar van zelfs groote mannes niet vrij waren, en die naderhand veelvuldig nadeel veroorzaakten. Vanwaar hadt bij voorbeeld, moses de bcjfichten van de tijden voor den Zondvloed ? Uit overlevering, in allen gevallen, uit liederen, in welken de oude volken hunne kundigheden gewoon waren "te behouden. Deze inval was geenszins nieuw, maar hij fcheen aan veelen nieuw, omdat hij op nieuw opgefierd was. Dit liet zich hooren. Maar wat was het gevolg, dat men 'erfpoedig uit afleidde ? dat men yeele berichten van moses , die men naar de letter verftaan moet, flechts voor Leenfpreuken uitgaf, en voor bloote beelden eener ouddichterlijke fpraak, en dus het gefchiedkundige derzelven geheel loochende. Hadt men dan geene middelen, om de geloofwaardigheid van moses tc bewijzen, en zijne vernaaien te verdeedigen, dat men juist tot gewaande fragmenten van liederen , waar in hij de gcfchiedenis van de fchepping, den zondeval, den zondvloed enz. gefchept zou hebben , zijn' toevlugt moest nemen ? Ten tijde van moses was het menfchdom nog in zijne Kindsheid. Insgelijks een heerlijke inval, om alles te ontfchuldigen, wat een' fpotter in moses en het Oude Testament mishaagen mogt. Maar nu was alles kindsheid. Nu waren de begrippen, ?die moses fan God gegeven hadt, nog kinderachtig, laag, en onedel. Nu moest dat volk, het welk Profeeten en Pfalmen gehad hadt, waardiger begrippen  ( 25 ) van God en1 de geestenwereld, in de' Bdbylonifcke ballingfchap, van de Chaldeën, die evenwel zelf zoodanigen niet hadden, ontleend hebben. Maar nu hadt het ook tevens veele dwaalingen mede aldaar ingezogen , die men, door eene magtfpreuk 3 van die edeler begrippen onderfcheidde. Het geen in het Oude en ook in het Nieuwe Testament thans aanftootlijk fcheen ,. waren of kinderachtige dwalingen der oude Jooden, of nieuwe ongerijmde gevoelens der anders zoo hooggeprezen Chaldëen; en hier mede kon men een groot deel leerftellingen opruimen, alhoewel men dit in het eerst tot bevestiging van den Godsdienst tegen de tegenwerpingen gebruikt hadt. Het veel lezen, in zonderheid van NatüraMftifche Boeken, welk echter niet altijd uit ligtvaardigheid , maar dikwijls met het beste oogmerk gefchiedde, om de tegenwerpingen te leeren kennen, was insgelijks mede eene oorzaak, dat veele ftellingen tegen den Christen Godsdienst hangen bleeven. Het zelfde zy ook gezegd van de Schriften der Socinid. tien en andere partijen, die van de Proteftanten verfchillen , voornaamlijk wanneer het Uitlegkundige fchriften waren. Men hadt tot hier toe enkel fchriften van Rechtzinnigen gelezen. Thans vondt men andere fchriftverklaaringen, die, gelijk al wat nieuw is, treffende waren, en indruk maakten. De Rechtzinnigen hadden menigmaal ook gedwongen uitleggingen, en calovius hadt tegen grotius niet altijd gelijk. Men begon de gewoone B 5 ver-  ( 26 ) verklaaringen allengskens te verachten, en het geen nieuw, en met den tijd ook, het geen paradox, en vreemd was, alleen goedkeuring te geven. Was het dan' wonder, dat de leerftellingen van andere partijen, die bij hunne fchriftvcrklaaringen fteeds ten grond lagen, (want zij zochten en vonden hun Syjlema zoo goed in de fchrift, als de Rechtzinnige» het hunne), ongemerkt mede infloopen, en dat iemand, die misfchien tot dus verre niets dan Sociniaaufch - gezinde Uitleggers gelezen , of wei met uitzondering gebruikt hadt, eindelijk ook in de leere zelve een Sooimdan wierdt? Kwamen nu dergelijke verklaaringen zelfs van over zee en uit Engeland, dan maakte het hooge gevoelen, dat men van de Engeifche fchriften hadt, en welk de Boekhandelaars meefterlijkwisten te onderhouden, dat men die blindelings, en op eene voor zelfdenkers geheel onwaardige wijze toejuichte, fchoon men zich ten minften hadt dienen te herinneren, dat beter kundigheden, welke andere Natiën van den Godsdienst hebben (wij fprekcn hier als Pro» teftanten ) van ons ooripronglijk waren , en men derhalven voorzigtig hadt behooren te wezen, om eene echte oude en kostelijke waare nut voor uithacmfch klatergoud te verruilen. Men kan zeggen, dat het gantfeb. Systema der meeste nieuwe Hervormers uit d waaiende vertaalde Engeifche Schriften geput is geworden. Zeer weinigen toch van hun zijn tot de «"igenlijke bronnen zeiven door gedrongen. Daa4 uit kan men ook verklaaretj, waarom bij  ( 27 ) bij voorbeeld de Heer heilmann in Kleef zich ontfchuldigen kon, wanneer men hem van Socinidanfche gevoelens betichtte, en de plaatzen uit socinus tegen hem aanhaalde , dat hij dezen nooit gelezen hadt. Wij gelooven dit geern met al ons hart; hij haclt zijne gevoelens uit de algemeine deutfchen Bibliotheek, die in de Voorreden van het gefchrift, dat tot zijne Verdeediging uitgekomen is, ook aangehaald wordt, misfehien ook uit de Mïetauifchen Bibliotheek, uit het woordenboek van den Heer abraham willem teller , en wie weet, uit welke Hoogduitfche Schriften meer. Onder de Engelfchen zijn veel, hoewel ver of na niet alle, Theologanten reeds voorlang door de Arminianerij befmet geweest, volgends welke het in dc meeste leeritellingen onverfchillig is, wat voorftellingenmen'er zich van maakt, dewijl dit niets doet tot het praktikale Christendom; een welgemeend, vermijding van twisten bedoelende, maar ongegrond gevoelen, het welk niet alleen alle nieuwe Hervormers, maar ook veele andere eerlijke lieden toegedaan zijn, die zich nog niet eigenlijk voor het nieuwe Sijstema verkiaardt hebben. Van daar was de oveïftap tot Socinidnerij niet groot. Ook volgde deze in Engeland fpocdig. En zoo als het daar ging, zoo ging het ook in Duitfchland, en dit zoo veel te meer, hoe meer Engeifche fchriften van die natuur vertaald werden, en hoe meer Engeifche Journalen, welker oogmerk was, de uitbreiding van Arminiünerij en Socinianerij, men in Duitfch-  ( 28 ) Duitfchland plagt te lezen. De Duitfcher heeft thans het Nationaal gebrek , dat hem al het nitheemsch beter en kostbaarer fchijnt, dan het geen hij t'huis heeft. Zulke fchriften worden gretig gelezen: de dwalingen fluipen in. En nu {lelde vaminDuitschland foortgelijke fchriften op, en inzonderheid Journalen. Uit deze laatften haalden zij bijna alle hunne kundigheden. Het was hun geinaklijker, de dikwijls onbekende Schrijvers van dezelven, doch welken men uit hoofde van hunne duisterheid, en in allen gevalle van het beetjen vernuft, daar zij mede fchreven, hoogachtte, in alles op hun woord te gelooven, dan zeiven te toetzen, te ftudeeren, en tot de bronnen te gaan. En nu verbeeldde zich een groot deel, inzonderheid jonge lieden , dat zij op een' tijd zelf dachten, wanneer zij juist het allerminst zelf dachten. Hier uit kan men begrijpen, hoe zich het meer gedachte nieuwe Sijstema met zoo veel fnelheid zoo verre verfpreidde, dat, indien het nog eenige jaaren dus voortgaat , men diögenes lantaarn nodig zal hebben, om eenen echten Protestant te zoeken. Terwijl de Wolfiaanfche Wijsgeerte bijna alle andere foorten van Studiën verdrongen hadt, was, gelijk wij gezegd hebben, den Godsdienst door gewaande wijsgeerige bewijzen groot nadeel aangebracht. Thans veranderde het toneel allengs. Men zocht Letter -en oordeelkunde, die men te zeer verwaarloosd hadt, alhoewel zonder dezelve geene grondig» uitlegging der Schrift mooglijk is, weder voor  ( *9 ) voor den dag, en eenige groote mannen zochten deze ibort van ftudie een nieuw leven te geven. Dit gelukte hun; en nu verviel men op den anderen bijweg, en zette óe wijsgeerte al te laag, hoewel men tevens niet naliet, geftadig met de rede te praaien. Wat onheil dit gedicht heeft, hebben wij elders gezien. Groote mannen, die nu de Schrift verklaarden, hadden, gelijk alle groote en kleine mannen, hunne bijzonderheden, voorüordeelen, zwakheden, en grillen. Deze zamelde men greetig op, en gebruikteze zelfs tegen hunnen wil en dank, tot beftrijding van het gewoone leerdelzel. In plaats van de Wijsgeerte kwam nu de Woordenen Varianten - kraam. Men vergat de Logica zoodanig , dat men van de mooglijkheid tot de daadlijkheid befloot. Een woord hadt in eene plaats der heilige Schrift, of in een wereldlijken Schrijver, of ook in eene vermaagfchapte Oosterfche dialect eene betekenis: Nu moest het deze betekenis allerwege hebben, alfcheon de famenhaug, en de daar mede verbonden gezegdens eene geheel andere betekenis eischten. Nu ruimde men door de uitlegkunde op, hetgeen men niet weg hadt kunnen philofopheeren. Nu moesten christus en de apostelen eene taal gefproken hebben, die men in hunnen leeftijd naauwlijks verdaan zal hebben, en die ten minsten hedendaagsch geen gemeen Christen, zelfs geen geleerde, verdaat, indien hij niet in de nieuwe geheimen, waarmede men de Bijbelfche uitlegkunde bedorf, was ingewijd. De zonden en draf-  ( 3° ) draffen der menfehen-op zich mmen en dragen, zich zei ven aan God opofferen, God verzoenen , heette mi niets meer, dan den Christelijken Godsdienst keren en verkondigen. De wereld werdt in de war gebracht door deze nieuwe fpraak, en moest noodwendig denken, dat christus en de Apostelen of onverdaanbaaren onzin gefproken hadden, of dat men een geleerde van den eerden rang moet zij», indien men met zekerheid kennen wilde , het geen men weten moest, om zalig te worden. Waar deze , tegen de gezonde rede regelrecht aanlopende, uitlegkunde niet toereikte, daar nam inen zijn toevlucht tot de Oordeelkunde of Kritiek, die men even eens misbruikte. Men maakte zoo veel regelen, en wel willekeurige regelen, dat men altijd een middel overhadt, dat het gezag eener plaats, die ongundig en al te duidlijk fcheen, of ook het gezag van een geheel Bijbelboek twijfelachtig kon maaken. En wanneer ook dit de behoorlijke uitwerking niet deedt, dan hadt men een aanzienlijk getal van Wijsgeeiige Grondregels, doch welke niet uit de Wijsgeerte van wolf, en zijne beroemdde navolgeren, maar uit het eigen jbrein ontleend waren, bij de hand, waarmede men aan de zaak een kleurtjen gaf. God kon nu niet meer toornen; wanneer hij drafte, gefchiedde het enkel en alleen tot verbetering vanden overtreeder. De geopenbaarde Godsdienst kon voldrekt geene willekeurige Voorfchriften bevatten en zoo voords. Met één woord, men delde , met de  C si ) de mooglijkfte ftoutheid, die men bij een 200 zwak verftand, als de menfch bezit, niet vermoeden zou, vast, wat God al of niet doen kon, wat hij doen , verhinderen en niet toelaten moest. En wanneer nu een leerftuk voorkwam, het welk op de aangenomen grondregelen niet pasfen wilde , moest het naar dezelven befchaafd en verbeterd worden. Stelde men hun de regelen van denken en befluiten tegen, die van al de wereld erkend waren, in alle daaglijkfche bezigheden, en bij de verklaring van alle ongewijde boeken gebruikt worden, zoo ontkenden zij de waardij van alle regelen, in't gemeen', juist zoo, als verfcheidenen, met betrekking, tot werken van finaak, alle regelen] verachten, en het als een teken van Vernuft aanprijzen, wanneer men zich boven dezelven verheft, dewijl zij wel voelen, dat hunne eigen werken den toetfleen volgends regelen niet uit kunnen houden. De redeleer was geene wetenfehap meer, maar een onnodige en moeilijke leiband voor lieden , die zeiven gaan konden , of zich ten minften zulks verbeelden, gelijk een dronken menfch, die ieder oogenblik fcruikelt. De Heilige fchriftleerde men best uitleggen doormiddel van eigen oefening, waartoe echter geene regelen nodig waren, te weten zulken niet, die men tot hiertoe daar voor aangenomen, en bij alle menfchelijke fchriften bevestigd gevonden hadt. Want hunne eigen regelen, die wij boven gewaagden, waren alszins noodzaaklijk. Deze gaven den rechten neutel tot kennis in de Heilige fchrift, en wie de- zel-  ( 3* ) zeiven niet -wilde gebruiken, was een domoor, die niets van de Bijbelfche Uitlegkunde verftondt, en niet gemeenzaam was met de zeden en taal der Oostetlingen. Als men dit alles famen neemt, en 'er de gewoone drijfveerea en vooröordeelen bijvoegt, naar welken de menfchen handelen, ais begeerte, om iet voort te dragen, of te winnen, liefdé tot het geen nieuw is, of nieuw fchijnt, tot het geen zeldzaam en Paradox is, en zoo voords, zal men de oerzaaken fpoedig ontdekt hebben, welke de nieuws Eervormers hebben voortgebracht. Nogthans werkten deze oorzaaken niet alle te famen bij een' en den zelfden perfoon, gelijk men ligt begrijpen kan. Nu moeten wij melden, welke middelen men gebruikt heeft, om deze gewaande Hervorming ingang te doen krijgen en door te zetten, wie de Hoofdperfoonen zijn, welke aan dit groote werk arbeiden , en welke verhinderingen zij zedert eenigen tijd gevonden hebben, en waarom deze gewaande heilzame onderneming nog niet zoo algemeen plaats hee ft gegrepen, als men zich gevlijd hadt. Daar zijn onder alle Godsdienstgezindheden, ten allen tijden, menfchen geweest, welke met zekere ftellingen van het bij hun heerfchend Sijstema niet voldaan waren. Doch 'dit betrof flechts het één of ander leerftuk, of indien zich dit te onvreden zijn tot de meeste, en inzonderheid tot de ond-rfcheidende leerftukken van die partij, bij welke men behoorde, hadt uitgeftrekt, dan volgde of een  ( 33 ) een overgang tot eene andere partij, of men dichtte eene nieuwe gezindheid, of leefde , indien men hier geen lust of genegenheid toe hadt, op zich zei ven alleen , zonder zich aan ééne partij te houden. Hier was niets onbillijks in, nadien het uitgemaakt is , dat aan elk menfch geweten - en Godsdienst - vrijheid toekomt. Het was ook geene belediging van die partij, tot welke men voorheenen behoord hadt: want men zonderde zich van dezelve af, en liet haare leden in het bezit van hunne leere en rechten, aan welken men geen deel begeerde te hebben. Maar thans gaat men anders te werk. Het getal der genen, welke met de leerftellingen van den Pmestantfchin Godsdienst niet voldaan zijn, is buitengemeen groot, zoo dat zij heel wel eene bijzondere partij konden uitmaaken, het welk men hun o@k geern vergunnen zou. Doch dit willen zij niet, hoe dikwijls men hen daarom verzocht heeft. Eu dit om eene tweeledige reden. Vooreerst zij zijn het zeiven onder eikanderen niet ééns. Men vindt lieden onder hun , welke , bij voorbeeld, de leere van de drie perfoonen in God, en de zelfftandige Godheid van christus nog, fchoon men niet weet, hoe lang, vasthouden, terwijl anderen integendeel dezelve verwerpen. Eenigen ontkennen deze leerftukken zeiven, anderen wilien enkel, dat zij aan het gros dermenfchen niet voorgedragen zullen worden, aonder c dat  ( 34 ) dat zij over dejte leerftukken zeiven een beflisfend oordeel willen vellen. En foortgalijke verfcheidenheden meer; zoo dat onder hun niet wel een nieuw en eigenlijk famenftel der leere kan vastgefteld worden. Ook zou dit tegen hunne eigene grondregels zijn. Zij beweeren, dat ieder het recht moet hebben, om te gelooven en te leeren, wat hij overëenkomftig zijne kundigheden en inzichten vindt. Van dit recht zou hij moeten afftaan, indien hij zich aan een zeker leerftelzel, van andere lieden opgefteld , wilde verbinden. Even daarom tellen zij ook niets op de Symbotifche fchriften van eenige kerk, omdat zij gelooven , dat daar door de vrijheid van geweten, de geest van onderzoek 3 en het zelf denken onderdrukt wordt. De tweede reden, waarom zij zich niet van de Protestanten willen fcheiden, is de zorg voor hun beftaan. Zij befpeuren wel, dat zij, als eene afgezonderde partij, aan de rechten der vorige kerk geen deel zouden hebben ; en daarom willen zij liever in de kerk blijven, hunne voorige bezolding trekken, hunne geestelijke ambten en waardigheden behouden, het geen zij dan, met veelerhande gronden, als rechtmatig zoeken te rechtvaardigen, onder welke mede behoort, dat zij zich dan buitenftaat zouden ftellen,om de kerk, die het toch zoo nodig heeft, te hervormen. •Trouwens hier toe willen zij allen eene roeping hebben. De begeerte, om te hervormens is, zedert  ( S5 ) tiert omtrent twintig jaaren, zoo groot geworden, dat nu reeds Studenten van een half jaar, wanneer zij hier of daar een kollegie van eenen Hervormer gehoord hebben, zich daar toe gerechtigd en verpligt rekenen. Deze begeerte is van tijd tot tijd ontftaan. In het eerst beproefde men het Hechts aan enkele leerftukken. Maar dra ftrekte men de Hervorming uit tot het gantfche famenftel der Protestanten. Geen één leerftuk, het welk niet reeds in den Natuurlijken Godsdienst voorkomt, bleef geheel verfchoond. Bij elk was ten minften nog iet van den ouden Zuurdeeg, van de Roomfch- Katholijken, van de Kerkvaderen, en in allen gevalle, ook van de Joode herkomftig, welk nu weggedaan moest worden. Niemand maakte het grover, dan de Refter dam, overleden in 't jaar 1779, welke zedert 1758, toen hij reeds 60 jaaren oud was, het Christendom geheel begon te herfmelten, en ten behoeve van zijne oogmerken , eene verraaling van het Nieuwe Testament uitgaf, in welke hij, in de daad, het gezond menfchenverftand geheel verloochende. Niemand der overige Hervormeren heeft zijn Sijstema geheel overgenomen, hoewel 'er veelen hier en daar wapenen van hem ontkend hebben. Hij gaf in het jaar 1772 en 1773 nog twee gefchriften uit over het historisch geloof, en over den Godsdienst, waar uit zijne, hem geheel eigene, Godsdienst zigtbaar is. Onder veelen van zijne ftellingen geven wij hier alken aan de volC 2 gen..  ( 36 ) gende plaats: moses fchriften zijn in zoo verre van God ingegeven, als zij tot God leiden. Hij kon den ouderdom der wereld zoo min weten, als wij. De gefchiedenis van den val is een verdichtzel. Veel is in zijne verhaalen waar, doch de inkleeding is een gedicht. Dus ook het boek van job: De boeken van samuSl bevatten eene menigte onwaarheden. Alle de in het boek josua aangehaalde omftandigheden van het innemen- van het land Kanaatt zijn verdicht. De Pjalmen zijn voortretlijke Befchouwingen over de Eigenfchappen van God en zijne regeering: doch behelzen volftrekt geene Voorzeggingen. DaiciSl is vol van buitenfporige en bijgeloovige gefchiedenisfen. De overige Profceten raak en ons geheel niet. Het geen 'er waar en leerzaam in is, kunnen wij nader hebben. Het historifche in dezelven is duister en dikwijls onmooglijk te ontwikkelen. Men dcet beter, dat men in plaats van dezelve eenige andere leerzaam gefchreven gefchiedenis leest. Alle de Roeken des Ouden Testaments derhalven zijn menschlijke boeken. Het geen in dezelven waar is , is niet daarom waar, omdat zij het voortbrengen, maar omdat het op zich zelf waar is. Men kan zich, in weerwil van. de gezonde rede, op dezelven niet beroepen: Want deze blijft de ïichtfnoer over liet geen in dezelven waar, en in zoo verre godiijk is. De gefchiedboeken des Nieuwen Testaments zijn naar den aart en wijze der oude Jpodfche wereld  C 37 ) reld opgefteld: waarheid en verdichting ftaat hier onder een Jesus is een Zoon van God, dat is, een recht godlijk en goed mensch in zijn levenswandel en ia zijne leere. Hij is in zoo verre op eene buitengewoone wijze ontvangen, als nan zijne ziel in 's moeders ligebaam buitengemeen groote gaven zijn medegedeeld: anders is hij naar den gewoonen loop der natuur geboren ,' een Zoon van jesEF en wariü. De leere van jesus is de natuurlijke Godsdienst, die toenmaals zeer verduisterd was. Zijne leere is noch op wonderen noch op voorzeggingen gebouwd, maar op haard inwendige waarde, nadien zij zoo over'ëenllemmende is .'met de gezonde rede. Als 'er van wonderen gefproken wordt, dan zijn dezelven gefchied door natuurlijke en uitwendige, maar niet aan elk eenen bekende, middelen. De overige verhalen waren Leenipreuken, die niet letterlijk, maar naar eenen geheimen zin verdaan moeten worden. Als men ze toenmaals letterlijk verdondt, deedt dit echter geen nadeel, maar wel goede diensten: doch hedendaagsch kan men ze niet meer letterlijk verdaan. De dood van jesus is voldrekt geen zoendood: ja jesus is niet eens san het kruis, daar hij ilechts een korten tijde aan hing, gedorven. Hij was flechts in eeneonmagt, entoen hij begraven werdt, kwam hij weder bij, werdt uit het graf genomen , dil weggebracht, en genezen. Vervolgens begaf hij zich uit het Joodfche land, dewijl zijn perfoon tot voortzetting en uitbreiding van zijne leere niet ' C 3 meer  ( 33 ) meer nodig, maar veel meer hinderlijk was. Hij is derhalven ook niet ten Hemel gevaren, en de gebeurenis op bet Pinkfterfeest droeg zich natuurlijk toe, en is geen wonder. Daar is geen geopenbaarde Godsdienst, noch verborgenheden. De hoofdzaak in den Christelijken Godsdienst is de zedeleer, en meer is hij niet. De Bijbellche fchrijvers hebben geene Godlijke ingeving gehad, integendeel men vindt in hunne fchriften veele gebreken en onvolmaaktheden. De leere van de Drieëenheid is onwaar, en heeft veel nadeel veroorzaakt. Daar zijn geene Engelen. Engelen zijn of menfehen of bloote beelden. Derhalven zijn 'er ook geene duivels. Derzelver naam betekent of booze menfehen of zwaare krankheden. Het beeld van God beftaat in de rede, derhalven hebben de menfehen het niet verloren. Erfzonde is niets anders, dan de bij het eindige fchepzel noodzaak!ijke mooglijkheid van zondigen. De doop is het teken van aanneming onder de genen, welke de leere van jesus belijden. Het avondmaal, is een gedachtenisteken van de heilzaamheid van jesus leere, inzonderheid van zijn hoofdgebod, nopens de liefde des naasten. De opftanding der dooden is niets anders dan een beeld van het, na den dood voortduurend, leven der ziel. Het laatüe oordeel komt zoo niet, als de Bijbel het voorftelt; dit zijn louter beelden. De wereld vergaat niet, de aarde ook nooit geheel. De (traliën der godlozen na den dood, zullen  ( 39 ) kn een einde nemen. De geestelijke ftaat is op aarde nodig, zoo als de echteftaat. De meesten van onze Lezers zullen over dit nieuw Sijjfema verbaasd ftaan. En geene partij, welk den naam van Christelijke nog met eenigen fchijn draagt, zal het voor het hunne erkennen. Het is geheel en al Naturalisterij, en in zoo verre Christelijke Naturalisterij, wanneer men toe* ftaat, dat de Codsdienst van jesus de echte en natuurlijke Godsdienst is. Wij zouden het zelve ook niet voorgedragen hebben, indien niet verfcheiden bijzondere ftukkenin het Sijftema van eenige nieuwe Hervormers waren ingevloeid. Doch over het geheel heeft hij weinig toejuiching ontmoet. Dienvolgends onderftaat men niet, zoo veel uit den Christen Godsdienst weg te werpen , maar men vergenoegt zich, ten minften vooreerst, de Socinicinerij vast te fteikn. Hier aan hebben zeüfs veelen, de een meer de ander min, gearbeid. Wijlen D. töllner te Frankfort aan den Oder week in verfcheidene ftukken af, van het Proleftantfche leerftelzel, inzonderheid in de leere van de verzoening van christus , hoewel hij zijne gevoelens fomtijds weder veranderde. Ook geloofde hij, dat verfchieden hoofdleerftukken van het Christendom het gemeen geheel niet of gedeeltelijk anders voorgedragen moesten worden, dan tot hier toe gefchied was. Hij behoort ook onder de C 4 Her-  ( 4o ) Hervormers. Doch hij was befcheiden , en geenzins opdringend. Zijn navoigcr, de Heer steinbart , is reeds veel verder gegaan. Hij wil volftrekt niets ftelligs of willekeurigs in den Godsdienst, gevolglijk geene verborgenheden, geene eigenlijke verzoening, geen aangeboren verderf en zoo voorts, dulden. Men kan daaromtrent de verhandeling nazien, die hij in 'i jaar 1778. uitgegeven heeft, onder den Titel: Philo/nphie des Chrisienthums, afgejondert van Htjpotheft»} doch deze titel komt haar gehee1 niet toe, alzoo deze verhandeling met de onbe•wrjsbaarftg onderlteliingen en magtfpreyken vervuld is. De curator van het Yhilanthropinum te Des/au, de Heer Profesfor ba edow , is één der ëerlle en i] verigfte Hervormers. Hij heeft ontelbare gefchriften uitgegeeven, in welken hij dan in 't voorbijgaan , dan uitvoerig, van* den Christen Godsdienst gefprooken heeft, Zijn Sijstema kan men het best doorzien, uit zijne: Fermhchtnis, für, die Ge, yisfhn, of Leerboek van den Natuurlijken en Christelijken Godsdienst, welk in 1774. is uitgekomen. Daar zijn verfcheiden fchriften voor en tegen het zelve gewisfeld, 'waar mede wij niemand willen ophouden. Zijn Sijstema is in den grond het zelfde, dat wij in het begin van dit werk reeds opgegeven hebben. Doch fomtijds heeft hjj ook 5&ijnp eigene gevoelens. In de leere van christus podheid yoegï hij zich bij de Arianerij, Het is prijs-  ( 41 ) prijswaardig van hem, dat hij niet begeert, dat men hem voor eenen Lutheraan of Gereformeerden zal houden, zoo als zoo veele anderen vorderen, doch bij heeft ook geen geestelijk ambt, en in zoo verre niette vreczen, dat hij hetzelve door zijne vrijmoedigheid verliezen zal. De Keer Proost abraham willem teller te Berlijn hadt, toen hij nog Profesfor te Helmjlad was, in zijn uitgegeeven Leerboek een begin gemaakt , om in eenige ftukken van het tegenwoordig famenftel af te wijken. Naderhand gaf hij een woordenboek des Nieuwen Testaments uit, waar iu hij ongelijk verder ging. Dewijl zijn Sijstema van de meesten aangenomen wordt, en inzonderheid in de algemeine deutfehen Bibliotheek, die de Heer nicolai te Berlijn uitgeeft, heerscht, zoo zullen wij hetzelve kortlijk voordragen. Het oude Testament was voor de Jooden, het nieuwe is voor de Christenen. De voorftellen, welke uit het eerfte ontleend worden, gelijk zulks ook dikwijls in het Nieuwe Testament gefchiedt, bchooren niet in het algemeen Christelijk onderwijs. Het oude Testament is wel van God ingegeven, doch dit zegt niets meer, dan het komt, gelijk al wat geestelijk goed is, van God, tot wien her. ook leidt, zoo als de ouden zich al wat geestelijk goed is , voorftelden als van God aangeblazen (geïnfpi* reerd.) jssus is Gods eeniggeboren Zoon, uit hoof. de van zijne deelneming aan de Godlijke Natuur: of duidelijker: christus is een buitengewoon geC 5 zant  ( 43 } zant van God aan de menfehen, en is eerst van God tot zijnen Zoon aangenomen. Hij is onze Verlosfer, Middelaar, Heiland, dat is: Hij heeft ons van den angst van een fchuldig geweten tot de verzekering der Godlijke genade te rug gebracht. Als Middelaar heeft hij door zijne opoffering den menfehen borg geftaan, dat God alle menfehen gelukkig wil hebben. De dood van jesus wordt alken tot gerustflelling der Joden, omdat zij aan offeranden gewoon waren, eene offerande genoemd. Het is nog niet beflist, of en waar in het nieuwe Testament, het woord Geest de derde perfoon in de Godheid betekent. Geloof is de toeftemming, die men aan de leere van jesus geeft. Erfzonde is niets anders, dan de heerfchende geworden booze neigingen der menfehen. De toerekening van adatvis zonde aan zijne nakomelingen is ongegrond. De leere van de Engelen behoort niet in het onderwijs van den Godsdienst: de Bijbel verlangt en bepaalt niet, wat men van hun behoort te gelooven , en de Apostelen hebben 'er niets van voorgedragen, als een noodwendig gedeelte der belijdenis. Deze zaaken behooren tot de hoogere Joodfche Filofofie, en niet tot het wezen van den Godsdienst. De leere van den Satanlvm men hier uit gemaklijk beöordeekn. Eigenlijk betekent Satan en Duivel een wederpartij en lasteraar. In de hooger Speculathe Filofofie nam men zekere geestelijke, de menfehen in vermogens overtreffende booze geesten aan, die men met dezen naam bete-  ( 43 ) tekende. Deze zaak te befiisfen behoort tot de Wijsgeeren, en niet in den Christen Godsdienst. Christus en de Apostelen hebben'er, naar de gewoonte hunner tijden, gebruik van gemaakt; dit gaat ons niet aan. Doop en Avondmaal zijn ftaatlijke Kerkplegtigheden. Wij hebben hier, en boven bij het Sijstema van dam ivr , ons kortheids halven bediend van het boek in 't jaar 1778 uitgekomen onder den Titel: over den toefand van den Godsdienst in de Pruisfifche Staaten zedert de Regeering van frederik den grooten. In eene reeks van Brieven. Eerfte Deel. Octavo. Leipzig 1778. alzoo de voorftelling dezer beide Sijstemd's ons toefcheen overeenkomstig de werken dezer beide mannen te zijn , hoewel wij 'er hier en daar iet bijgevoegd hebben, dat daar weggelaten was. Over het algemeen.is dit Boek een der merkwaardigften, om de gefchiedenis der Nieuwe Hervormeren, van welken de meesten in de Pruisfifche Landen leeven , te leeren kennen. Het bevat nog boven dien veele gewigtige zaaken, maar eischt, gelijk alle boeken, zekere behoedzaamheid. Inzonderheid moet men zich wachten, dat men de oordeelvellingen van den Schrijver als ook van den Uitgever, niet met hunne verhaalea verwisfele , en de eerfte dezelfde goedkeuring geeft, die men reden heeft, aan deze laatften te geven, zo» lang derzelver ongegrond- of onwaarheid niet ontdekt wordt. De Heer eberhard , Predikant te Charlottenbwg bij  ( 44 ) bij Berlijn, en thans Profesfor in de Wijsgeerte te Halle, bekleedt insgelijks eene aanzienlijke plaats onder de nieuwe Hervormers, door zijne Apologie van sokrates, zoo als ook de Heer ludke. Predikant te Berlijn, door zijn gefchrift over de verdraagzaamheid, cu de Heer Opperconfiftoriaa1raad busching, door zijn gefchrift over de Sijmboli/che Boeken 'er onder verdient gemeld te worden. Van den Heer Proost spalding kan men insgelijks zeggen , dat hij mede , in zeker opzigt, onder de Nieuwe Hervormers behoort; en niet min moet de Heet semler en voornaamlijk de Heer D. BAiiRDT onder deze klasfe geteld worden. Deze zijn3 onzes wetens, de voornaamlten onder de Nieuwe Hervormers, waar bij men ook den waarlijk geleerden en vermaarden Berlijnfchen Boekhandelaar, den Heer nicolai,voegen kan, deels, dewijl hij in zijn leven van sebaldus notiianker verfcheidene van de tot hier toe bijgebrachte grondregelen zijnen ingevoerde perfoonen in den mond legt, maar deels en vooral, dewijl hij de algemeens Duitfche Bibliotheek uitgeeft, waardoor de gevoelens der Nieuwe Hervormers voornaamlijk uitgebreid worden. Indien. wij hier iemand uitgelaten hebben , die 'er zich eene eere in Helt, dat hij ook onder het getal der Nieuwe Hervormeren behoort, zoo verzoekeu wij om vergeving. Wij wilden hun, door liet verzwijgen hunner naamen, hunne verdienden niet benemen. Ons oogmerk ftrekte alleen daar heenen , om die mannen te noemen, die opzien  ( 45 ) zien gemaakt hebben, en wier plan op het groote » op de verbetering, indien niet van de gezaamlijke, ten minften van de meeste onderfcheictende leerftukken van het Christendom gericht was. Indien wij alle de genen hadden willen noemen, die aan enkele leerftellingen hervormd hebben, dan zou het getal dezer lieden zeker grooter hebben moeten zijn. Het was ons ook niet mooglijk, alle die jonge Heeren te weten te komen, welke in de algemeene Duitfche Bibliotheek, in de algemeens Theologifcke Bibliotheek, welke te Mietau uitkomt, en welker 4 of 5 eerfte Deelen de Heer D. bahudt bezorgd heeft, fomtijds ook in de Lemgoër Bibliotheek, en in verfcheiden geleerde maandwerken, Theologifche Recenfiën opgefteld, en hunnen Hervormings - geest in dezelven bewezen hebben. Deze mogen zich in de ftilte met de bewustheid vergenoegen, dat zij ook iet tot opklaaring van het tot dus verre door blinde leidslieden geleide menschdom, bijgebracht hebben. Begeeren zij meer, dan moeten zij zich zeiven noemen: want wie kan hen raaden, daar de Recenfiën zeiven aantoonen, dat het Crethi en Plethi is? Wij zouden wel eenigen van hun noemen kunnen, doch wij fchroomen den Heeren Uitgcveren en Drukkers van die werken nadeel en befpotting te zullen veröorzaaken, indien wij zoodanige naamen bekend maaken; en zulks zouden wij niet geern doen. Men heeft voorgewend, dat in 't jaar 1770 èeaige Godgeleerden te Maagdenburg faamgekomen, al-  C 46 ) aldaar over de invoering van eene nieuwe Hervorming een' affpraak gemaakt zouden hebben. Wij hebben dit in verfcheiden fchriften gelezen.. Het waren de Heeren sack , rautenberg , spalding , en semler , en men verwachtte ook den Heer jeRusalem, doch welke niet gekomen is. In de boven aangehaalde Brieven over den toef and van den Godsdienst in Pruis/en, wordt verhaald, dat deze Heeren bij geval, en enkel om de bronnen te gebruiken , daar gekomen zijn. Dit bericht konden wij nooit gelooven, want vooreerst behooren sack, jerüsalem, en rautenberg geheel niet onder het getal der Nieuwe Hervormeren, alhoewel sack in het geloof der Christenen verdeedigd, en jerüsalem in de Bedenkingen over den Christelijken Godsdienst eenige ftellingen geuit hadden, die juist niet heel rechtzinnig waren, en door de Nieuwe Hervormers aangevat en verder ge dreven zijn. rautenberg, die zich door verfcheiden fchriften gerechtvaardigd heeft, dat hij niet tot het uitverkoren volk van den Nieuwen Godsdienst behoort, heeft nu nog na zijn dood zelfs een hardere napraat in de wereld door te traan. Men vermaakt zich met de geheel ongelooflijke bijzonderheid, dat hij auteur zij van de Fragmenten tegen den Christelijken Godsdienst, door den Heer lessing uitgegeven. Dien volgens zou hij geen Hervormer maar een openbaar Naturalist, en een verachtingswaardig huichelaar geweest zijn , die eenen Godsdienst geleerd hadt, welken hij in zijn hart geheel veracht*  V 47 ) achtte. Nadien het fchijnt, dat de Heer lessing den waaren auteur van deze Fragmenten kent, zal hij, ongetwijfeld, wanneer hij dit gerucht verneemt, de eere van dezen braaven man handhaaven. Zoodanige affpaak is daarom ongelooflijk, dewijl zij ftrijdig is met de grondregelen der Hervormers. Elk mag denken en leeren, zoo als hij wil. Zij zijn onder eikanderen zclven niets min , dan geheel eensgezind. Men ziet ook niet, dat men naderhand naar een gemeenfchaplijk plan te werk is gegaan : maar elk heeft gefcüreven, wat hem goed dacht, en de e'én heeft nog eene ftelling behouden, en verdeedigd, die een ander verworpen, en een derde aan haar plaats gelaten heeft. Alhoewel zij allen naar een doel geflxeeld hebben, echter is elk zijnen weg gegaan. Door eene affpraak komt ook nooit eene hervorming van deze natuur tot ftand. De bevorderaars derzelve zouden vooraf allen van eenen zin moeten zijn, en zulks niet Hechts over de ftellingen en bewijzen, die in hun Sijstema gebracht, maar ook over- de middelen, naar weiken dit plan uitgevoerd diende te worden. En zoodanige vereeniging grenst na aan de onmooglijkheid. De gefchiedenis van zoo veele nieuw ontftaane Godsdienstpartijën toont ook aan, dat die zaaken bijna doorgaands anders gegaan zijs. Daar ftondt een enkel man op, die in verfcheiden Hukken van het gemeen gevoelen afweek. Deze verdcedigdezijn zaak met geleerdheid, warmte, welfprekendheid, en geluk Hij kreeg aanhang en goed-  ( 43 ) goedkeuring. Men nam zijn gevoelen eenvouwig aan. Allengs wilde men het zelve ophelderen, opfchikken, ofbepaalen. Nu ontftonden in het binnenfte der partij twisten. Men merkte het nadeel, kwam bij c'én, vergeleek zich, zoo goed men kon, gaf fomtijds wat toe, maar fomtijds zette men ook de zaaken op fchroeven. Dit is ten minften de gewoone loop van zulke zaaken. De Nieuwe Hervormers, waar onder wij dan mi ook de met hun even eens gezinde Recenfenten van veele geleerde Tijdfchriften en andere Journaalen begrijpen , bedienden zich van allerhande middelen, om hunne gevoelens uit te breiden. Zij ftellen zeer dikwijls het leerdelzel der Protestanten geheel verkeerd voor, het zij dan met opZet, of uit onwetendheid, of uit vooröordeelen. Zelfs zijn vermaarde mannen van deze fout niet vrijgebïeeven. Tot bewijs dient de leer van de zaligheid door het geloof zonder verdiensten der werken. spalDing ziet nevens anderen deze leere voer ichadeiijk .aan, dewijl zij traag maakt in het Christendom. Wat kan men zachter zeggen, dan dat hij de leere der Protestanten, welke de noodzaaklijkheid der goede werken zoo zeer infcherpen, niet ten vollen heeft ingezien? eberiiard meent, dat door de leere van de genoegdoening, de voorwaarden, onder welken dezelve den menfch ten nutte zal komen, te weten, berouw, geloof, en een heilig leven uitgefloten worden, waar aan echter nooit een Protestant gedacht heeft. Want bei-  C 49 ) beiden kan en moet volgends de fchrift en de Pro» testantfche leere famen beftaan. De leere van den Duivel is even zoo verkeerd verdaan. Men geeft voor, als of men leerde, dat de Duivel even zoo almagtig zij als God, dat alle bijzondere zonden des menfehen van hem afkomen, dat hij overiil tegenwoordig zij en zoo voorts. Nu was het zeker gemaklijk, dit fchaduwbeeld, doch hetwelk men zich zeiven gemaakt hadt, te overwinnen. Maar was de daar over in zoo veele Recenfiën aangeheven Triumfgefchreeuw nietkinderiichtig? Welk Protestant, welk Roomfch- KatkoUjke heelt zich dan ooit den Duivel zoo voorgedeld? Het zou toch in waarheid niet onbillijk zijn, indien men begeerde, dat elk, dit het heerfchend leerdelzcl wilde verbeteren, zich met het zelve eerst recht bekend hoorde te maaken, opdat men niet uit onkunde 0 of het geen nog erger is en volmaakt onbillijk, met opzet zelve verkeerd voordelle. Hoe zou het den Hervormeren behaagen , indien men hun gevoelens aantijgdc, die zij niet hebben, en die vervolgends met veel omflag het wederleggen wilde? Niet zelden vermengden zij defchriftmatige leere met menfchlijkc bijvoegzelen, die haare bron in het bijgeloof, of ook in den afkeer tegen de eifchen van het Chistendom hebben. De fchrift leert dat 'er hooger geesten zijn. Maar wie kent de bijvoegzelen niet, welke op verfcheiden tijden bij deze leere, door middel van het Bijgeloof gekomen zijn? Wat gaan deze de leere zelve aan? De fchrift D zegt:  ( 5© ) zegt: dat wij niet door de werken, maar door het geloof en de genade van God zalig worden. De fchijnchrilten trekt zeker, dewijl hij niet geern als een Christen leeven zou, hier het gevolg uit, dat hij zich niet om eenen deugdzamen wandel te bekommeren heeft, en hij verlaat zich, in eene ftrafoarc gerustheid, op de genade van God, en troost zich met een geloof, dat hij toch niet heeft. Maar vloeien deze gevolgen uit die leere? En kan het misbruik, welk iemand van eene waarheid maakt, nu de waarheid zelve omftooten ? Neen; zegt men: maar wanneer het misbruik grooter is dan het nut, zoo moet men ze weglaten. Dan, het is nog eene zeer groote vraag, of dit bij eene eenige Christelijke leere door de ondervinding bewezen kan worden? Maar wilde men dus befluiten, dan zou dit zelfde ook omtrent de Hervormers gelden. Gefield, zij hadden gelijk, dan is het echter zeer wel mooglijk, dat de menfehen ook hunne voorftellingen misbruikten. Hunne grondregels van de godlijkheid der Heilige Schrift zijn zoo gefield, dat men heel ligt op de gedachten kan vallen, dat zij en de Leerftukken daar in vervat, enkel menfchlijk zijn. Nu, indien iemand deze gevolgtrekking maakte ? Maar, zeggen zij, dat volgt min uit onze leere. Goed! Die gevolgtrekkingen volgen ook niet uit de onze. De ondervinding leert ook genoeg , dat Naturalisterij , en wat meer is, ongodsdienftigheid nog nooit zoo menigvuldig geweest is, dan zedert men de nieuwe Hervorming  c 51 > niing zoo zeer heeft zoeken door te zetten. Wij laten het aan het geweten der Hervormers over , om zich te beproeven, of zij, ten minden door onvoorzigtigheid , hier aan geen fchuld hebben. Hier is het genoeg , dat wij uit deze voorbeelden duidelijk maaken, dat de valfclie gevolgen, welke iemand uit eene leere trekt, de leere zelve onmooglijk te last gelegd kunnen worden. Zij vergrooten ook de zaaken meer dan behoorlijk is. Wanneer in het een of ander Huispostil of in een Gezangboek eene of andere onbekookte öelling ftondt, dan deeden zij, als of geen Predikant dezelve- inzag. En echter zal men bijna geen eenen zoo Hechten Predikant onder de Protestanten vinden, ( of hij moest een Hervormer willen zijn,) die zijne gemeente het vooroordeel, als Öfer benevens het geloof verder geen goede werken nodig waren, niet telkens zou benemen. En dus gaap het met ontelbare andere vooröordeelen, en inzonderheid met praktikale dwalingen. Doch gefchiedt dat fomtijds niet; dan is dit een perfoneel gebrek van enkele lieden, die of hun famenftel niet kennen, of zich weinig aan het daadlijk Christendom kreunen, Doch dit gebrek kan men niet aan de gantfche Kerk, niet aan haare belijdenis boeken 9 en nog min aan de leerftukken, die uit de Heilige Schrift ontleend zijn, toekennen. Op dezelfde wijze drijft men de zaak te ver, wanneer men zich de hedendaagfche Christenen, die echter van jongs af onderwezen worden, zoo dcm. en eenvouwig D 2 yoof?  ( $2 ) voorftelt, dat zij van veele Leerftukken volftrefcf niets verftaau kunnen. Is hier of daar eene Gemeente, door haaren Predikant en Schoolmeester verwaarloosd, echter is dit gebrek niet algemeen. De Hervormers moeten waarlijk de menfehen ten platten lande weinig kennen, of, zo zij echter hunne aanmerkingen uit de ondervinding opgemaakt willen hebben, dan moeten de ftadluiden oneindig dommer zijn, of het Godsdienst-onderwijs meer bij hun verzuimd worden, (het walk zeker hier en daar zijn kan) dan bij de landlieden, bij welken onder honderd perfoonen naauwlijks twee of drie dom kunnen genoemd worden. Doch men gebruikt eene zoo verregaande befchuldiging daar toe, dat men zekere leerftukken uit het Godsdienst - voorftel in Kerken en Schooien wil verwerpen. Men voegt hier bij, dat deze leerftukken geenen invloed op het beoefenend Christendom hebben, en gevolglijk weg konden blijven. En nogthans hadden christus en de Apostelen dergelijke leerftukken aan Jooden ep Heidenen zonder onderfcheid voorgedragen; en nogthans hadden zij zelfs de treffendfte vermaningen tot gelukzaligheid daar op gebouwd. Men handelde derhalven in de daad niet verftandig, noch naar het voorbeeld van die groote voorgangeren. Om de zaak meer fchijn te geven, beweerde men, dat veel in den Bijbel enkel voor de toenmalige tijden gefchreven zij, daar men toch eigenlijk  ( 53 5 lijk hadt dienen te zeggen , dat het doel van «©odanige zaaken wel het naast en onmiddelijk op die tijden gegaan hebbe, maar dat zij tevens ook nog heden haare waarde en nut kunnen hebben. Men onderftelde, dat de zin der woorden geen ander zijn kon, dan die, welken de toenmalige hoorers en lezers daar mede verbonden hadden. Doch om niet te zeggen, dat het mooglijk was, dat deze eene zaak fomtijds kwalijk verftaan konden, zoo bepaalde men nog dat geen, wat de toenmalige hoorers bij de woorden gedacht zonden hebben, zoo willekeurig, dat men'er alles uit kon maaken, wat men Hechts wilde. Men fchilderde de Jooden af als de domfte menfehen, en fprong met de Proleeten en overige fchriften des Ouden Testaments op het onbillijkst om. In het zelve waren, naar hunne gedachten, weinige rechte en edele denkbeelden en begrippen van God, van deugd en ondeugd Ja de Profeeten hadden zelfs een aardfeh rijk van den messias voorzegd, indien men al nog voorzeggingen toegaf en erkende, en christus zelf hadt in 't eerst de Jooden in deze dwaling verfterkt. Enkel zaken, die tegen alleoogfchijnlijkheidzijn, nadien christus zelf de Jooden dikwijls op het oude Testament gewezen, en hun verweten heeft, dat zij het verkeerd verftonden. christus en de Apostelen moesten zich , met alle geweld, naar de vooröordeelen der Jooden, gefchikt hebben, en men deedt a]le moeite, om te bewijzen, hoe dit D 3 met  ( 54 ) mét htm karakter en ambt beftaan kon, en maakte hen daar door tot openbare dvvaalleeraaren en huiche laars. Men overwoog niet, dat de Apostelen de. zelfde waarheden aan de Heidenen, die van de Joodfche voorö ^-deelen geheel vrij waren, voor» gedragen, en bij dezen dezelfde taal gevoerd, en zich meermaalen op fpreuken en fpreekwijz.en des Ouden Testaments beroepen hadden. Met één woord , men wilde het Oude Testament geheel aan eene zijde zetten, om daar door alle- bewijzen, dté men uit de Voorzeggingen , als ook uit de fpreekWijzendes Ouden Testaments b. v.van verzoening, offerande, en dergelijken ontleende, te kunnen ontzenuwen. Men vondt het onderfcheid uit tusfchen Godsdiensten Joodfche wijsgeerte, om een niet behaaglijk leerfluk tot de laatfte te verwijzen. Doch men bewees niet, dat, alhoewel eenige geleerde Jooden zekere grondftellingen uit de Heidenfche Wijsgeerte ontleend hadden, dit de leere dés volks, en juist die zelfde leere geweest zij, die in het Nieuwe Testament wordt goedgekeurd. Tevens wederfprak men niet zelden zich zeiven. Dan hadt christus en de Apostelen geheel niets met de Wijsgeerte te doen : Dan hadden zij weder met de Jooden uit der zeiver eigene Wijsgeerte getwist, hoewel alleen «>Sy ait6«\ Dan hadden 2ij 'er zelfs vermaningen op gebouwd, en ze behouden, omdat zij hun dienftig ware, en zij daar door ingang konden vinden, pit alles en nog ineer zeide men dikwijls genoeg, al  ( 55 ) alhoewel fleeds zonder duchtige bewijzen, zoo dikwijls, dat een onbevooroordeeld lezer het hoof zeer deedt. Men kan de Recenfiën in de algemeens Duitfche Bibliotheek, (want daar wierden deze dingen voornaamlijk uitgekraamd) met honderden aannaaien, alwaar alle deze afgebedelde Hellingen voorkomen, en dikwijls, daar men ze niet eens nodig hadt, herhaald worden. Men nam eene listige taal aan. Men deedt, als of deze dingen reeds duizendmaal bewezen waren, zoo dat die 'er nu nog aan twijfelde, een eenvouwig weetniet, dom^ k op, en napraater van den ouden flender was. Men beriep zich meermaalen op het voorgaande , waar men dit bewezen hadt» Als men dit nauocg, vondt men niet dan een of twee magtipreuken, die men bewijzen noemde.De ftoute en Heilige toon, in welken men van foortgelijke dingen, als van uitgemaakte waarheden fprak, bedroog menigcu Lezer , die niet op zijn hoede was. De meesten hebben buitendien een zeer hoog denkbeeld van eenen Reccnfent. Zij gelooven dat het nog zij, als van ouds, dat alleen mannen, die lang genoeg geftudeerd hadden, ondernamen, om Boeken te beöordeelen. Doch zij wisten niet, hoe zeer het een en ander veranderd is, Thans openen onze jonge Geleerden hunnen loopbaan met Recenfiën, waarmede men dien, ten tijde onzer Vaderen, plagt tebefluiten. Jongelieden, zelfs Studenten, die dikwijls over eene wetenfehap, tot welke zeker werk behoort, geene kollegien gehoord, geen Boek geD 4 • lezen,  ( 56 J lezen, en nog min genoegzaam gedacht hebben, namen bij menig Journaal en Maandwerk het ambt op zich, om te recenfeeren. Hunne geheele Theologie was op het gezag van hunnen heterodoxen leeraar, en op den daar onder gemengden boert gegrond. Hunne kundigheden breidden zich uit door het lezen van zulke Journaalen , die eene Hervorming ten doel hadden. En nu naar deze Journaaltheologie, zoo als een vermaard Geleerde ze niet ten onrechte genoemd heeft, en waar in zelfs de voornaamfte fterkte van menig Leeraar beftaat, recenfeerden zij de nieuw uitkomende Theologifche fchriften. Hadt teller, spalding, semler, bahrdt, eens iet gezegd, dan kwam het in de eerfte Recenfie de beste. Was het daar eens in , dan brachten het de voigende Recenfenten bij elke gelegenheid weder voor den dag, en door het eeuwig herhaalen van eene en derzelfde zaak, onder menigerlei uitdrukkingen en toeren, zocht men zijne Hellingen, die men die mannen en andere journaalfchrijvers.nagepraat hadt, eindelijk zekere wrnrde, aanzien, en recht van verjaaring te bezorgen. Nademaal dit niet altijd genoegzaam was, zoo mm men, als men kon, den toon der Hekeling aan; en als men dit niet kon, dan fchimpte men. Elk fchrijver, die niet mede wilde doen, werdt rpotachtig en fchamper afgewezen. Wat konden derhalven de meeste Lezers, die de handgreepen (Ut Recenfeerkunst niet verftonden, doch waar  C 57 ) zij nu redelijk inzien in kunnen krijgen, na dat in het jaar 1778 een Werkjen onder .den titel: Eerfls beginzelen der Recenfeer - kunde , is uitgekomen; wat konden zulke Lezers anders denken, dan dat deze Recenfentengelijk hadden? Zij hadden, nadien de minften de gereeenfeerde Boeken zeiven lazen, het goed vertrouwen, dat men eerlijk met hun te werk ging, dat men het gevoelen van den fchrijver voordraagt, zoo als het wezenlijk is, dat men hem geene ftellingen opdringt, daar hij niet aan gedacht heeft, dat men geene plaats verkeerd aan haalt, geene uit den famenhang rukt, en ze geen valfchen zin aanwrijft, enkel om den fchrijver belagchlijk te maaken, of hem na de klasfe der weetnieten te verwijzen. Maar de goede menfehen bedrogen zich; dit alles gefchiedde, en wel zoo dikwijls , dat men met de voorbeelden daar van een heel boek vullen zou kunnen, in dien men de moeite wilde nemen. Zoodanige middelen gebruikte men, die juist geen gunftig vooroordeel voor de rechtvaardigheid der zaak kunnen verwekken. Doch daar lag deze Recenfenten weinig aan gelegen: als zij Hechts hun oogmerk bereikten, het mogt dan met recht, of met list en bedrog gefchieden, dit was hun even veel. Kon men dit niet als een vroom bedrog aanzien , dat zoo dikwijls van de zoo genoemde Orthodoxe kerk gebillijkt was, en waar van zich christus en de Apostelen zeiven bediend moesten hebben, indien anders de affchildering, die zij ons D 5 van  C 58 ) van deze'ven maakten, waar en getrouw was ? Lieden, die van niets dan van Zedenkunde zwetsten, en den geheelen Christelijken Godsdienst daar in fielden, hadden zoo min rechte grondregels van de Zi'dekimde, dat zij zich veroorloofden, de gemelde middelen te gebruiken, of de beoefening der zedekunde moet hun zeer weinig ter harte gegaan hebben. Wij beweeren niet, dat alle bovengenoemde mannen alle deze middelen faamgenomcn gebruikt hebben. Neen! zij gebruikten in alle gevallen flechts eenige daar van, gelijk wij gedeeltelijk reeds aangemerkt bebben, gedeeltelijk ook uit hunne voorgedragen leerfrelzels ligt kan worden afgenomen. De overigen gebruikten de onbekende Recenfenten. Wij hebben veel te veel achting voor de Heeren teller, spaldimg, eberhard en ludke, dat wij ons zouden kunnen overreden, dat foortgelijke Recenfiën, als wij daar befchreven hebben, van hun zouden hcrkomftig zijn. Het is onzeker, of zij allen en hoeveel deel zij aan de Algemeene Duitfche Bebliotheek hebben; maar het is bij ons bijkans zedelijk zeker, dat mannen van hunne kundigheden, en van hunne eerlijkheid, naar zulke wapenen niet getast kunnen hebben. Dat de Heer bahrdt, of wie in allen gevallen onder zijn opzigt, aan de Mietauer Bibliotheek gearbeid heeft, dit fomtijds gedaan heeft, js uit derzelver inzien zigtbaar; en dat de Heer seiuler, misfchien door zijn vuurig geftel, verleid is geworden » om fomtijds wakker te fchim-  ( 59 ) fchimpen, kan onder anderen uit zijne vrije onderzoekingen over den Canon bewezen werden. Ondertii3fchen hadt men van deze wijze van Recenfeeren dit voordcel, dat men veele Lezers, die maar al te geern de Boekfchrijvers berispen en met hun lagchen , om dat zij zeiven geene boeken Fchrijven kunnen, als ook andere eerlijke maar in de zaaken zeiven, en in de manier van Recznfeeren onkundige, lieden, voor de nieuwe zaak, en tegen de yerdeedigers der oude leere innam. Want wat kon men nu de fchrijvers nog gelooven, die men zoo dikwijls en zoo verfchriklijk op de pijnbank bracht, die men gegeesfeld en gebrandmerkt, of, volgends de geliefde uitdrukking van zeker niet onvermaard man, dapper doorgeftreken hadt? Men hadt het voordeel, dat menig eerlijk man, die zich juist niet aan eiken möedwilligeri jongen wilde blootgeven , met zijne fchriften achterbleef, in welken hij den Proteftantfchen Godsdienst hadt kunnen verdeedigen. Men hadt eindelijk ook het voordeel, dat andere Jottrnaalfchrijvers, die mis» fchien in de zoo dikwijls voorgedragen leerftellingen geen fmaak vonden , met die knaapen omzigtig te werk gingen , hen prezen, ja, zo zij hen al eens ergens in berispten, dit met zoo veele Komplimenten deeden, dat het fteeds als een lof kon aangezien worden, en wel uit vrees, dat zij niet even erg als anderen behandeld mogten worden. Dit alles bracht verbaazend veel toe tot uitbreiding dezer nieuwe leerftellingen, die voortaten als de Kanker,  ( 6c ) ker, en als de Pestilentie , die in donkerheid wandelt. Doch wij gaan voort met ons verhaal. Onder de middelen, die men gebruikte, was ook het aanzien van geleerdheid, dat deze Heeren zich voortreflijk Avisten te geven. Dan beriepen zij zich op grondregels van verftand en reden, die zulks of geheel niet waren, of waar uit zij valfche gevolgtrekkingen afleidden. God kan, zegt één van hun, met betrekking tot den Godsdienst, niets willekeurigs van den Menfch eifchen, waar mede men het geloof in christus, en zijne genoegdoening overhoop wilde werpen, en ook de leere der Sacramenten en zoo voorts kon vernietigen. En waarom kon God, die evenwel eene onbegrensde vrijheid heeft, niets willekeurigs doen, verordenen, en eifchen ? Nu dit bewees men juist niet; genoeg, dat men deze ftelling als een' ontwijfelbaren grondregel hadt vastgefteld. Maar is dat Filofofeeren ? God kan niets doen, wat ftrijdig zou zijn, met zijne oneindige volmaaktheden. Heel wel. Maar nu laat hij, volgends de gewoone leere , van den Duivel, toe , dat deze den menfch tot het kwaade verleidt. Dit is openlijk ftrijdig met de goedheid eu 'rechtvaardigheid van God. Gevolglijk heeft de Duivel geen vermogen noch invloed op de menfehen, maar is vetel meer een hérsfenfehim, een niet! zacht, mijne Heeren, gij hebt lang genoeg hard gefchreeuwd. Zegt mij toch, waaróm laat God toe , dat de ééne mensch  ( 6i ) menfch den anderen tot zonde verleidt! Knnr gij dit met Gods Eigenfchappen overeenbrengen, dan kunnen wij dit het ander ook wel doen. Maar kunt gij niet , dan leert ten minsten , dat men niet bevoegd is, zonder dat men andere gronden heeft, dat geen, het welk zwakke menfehen in 't gemeen, of wij inzonderheid, niet met de Godlijke Eigenfchappen kunnen overeenbrengen, volftrekt te loochenen, of wel te beweeren, dat dit, het welk zeker vermogen of zekeren invloed niet heeft, nu ook daarom geheel niet daadlijk beftaat. Gij houdt toch den Christelijken Godsdienst ten minden voor eene weldaad. Maar waarom gaf God, van wien gij echter gelooft, dat hij onpartijdig is, deze weldaad niet aan alle volken? Weet gij dat? Of houdt de Christen Godsdienst op eene weldaad te zijn, omdat dezelve niet aan allen gegeven is? Dan beriep men zich op de taal, den beeldrijken ftijl der Oosterlingen, en haaide uit de woorden der heilige Schrift zöodanigen zin, dat elk onpartijdige gelooven moest, dat deze heilige mannen geen verftand gehad hebben. Wie mij zegt, in klaare duidlijke woorden zegt: christus is voor uwe zonden geftorven; hij heeft uwe zonden op zich genomen; hij heeft derzelver ftrafTe gedragen; wil die mij dan niets meer zeggen, dan: Hij heeft bericht gegeven, dat God u uwe zonden vergeven wil? Of wil hij mij niet tevens den aart en wijze en de oorzaak dezer vergeving zeggen? Is het hier dan genoeg, dat men zegt: de Jooden waren aan  ( 62 ) aan deze taal gewend; zij verbeelden zich , dat de Offerdieren in hunne plaats gedood werden; en het Nieuwe Testament behieldt deze taal? Moet mea hier ook niet zeggen: Wie niet verftaan wil zijn. verdient niet gelezen te worden? Dan nam men zijn toevlucht tot de gefchiedenis, of liever tot verdichtfelen, die men voor gefchiedenisfen uitventte, of bij welken men toch ouder en nieuwer tijden verwisfelde. De Jooden hadden eene zekere hoogcre befpiegelende wijsbegeerte. Van waar weet men dit ? Op zijn best uit een of twee laater fchrijvers, van welken men noch op voorgaande tijden, noch op het gantfche volk befluiten kan : alzoo het bijzondere gevoelens van eenige geleerden waren. De Jooden hebben deze of geene leere van de Chaldeën bekomen, niet alleen van den Duivel, maar ook edeler denkbeelden van God en van de regeering der wereld, en de onfterffijkheid der ziele. Maar waar uit bewijst men 3 dat de Chaldeën deze dwaalingen of waarheden gekend hebben ? Met onverwerpelijke getuigenisfen ? Neen! met magtlpreuken. Somtijds wilde men den fchijn hebben, als of men niet eigenlijk de leerftukken aantaste. Men berispte, gelijk men voorgaf, enkel de kunstwoorden , in welken men dezelve bekleed vondt. Doch men berispte die zoo, dat een verftandige dra inzag, dat men onder dit voorwendzel aan de leerftukken zeiven wilde. Mi_n vergrootte het nadeel, dat de Theologifche Kunstwoorden zouden veroorzaakt  ( 63 ) zaalit hebben, al te zeer, en deedt, als of de gefchiedenis leerde, dat alle twisten enkel over woorden en nooit over wezenljke denkbeelden en zaaken ontftaan waren. Men kan, indien men lust heeft, alle fprongen, die men deswegens gemaakt heeft, te weten, enkel de gronden, voor de affchafjing der Schooljpraak van het Theologisch Samenflel van den Heer steinbaRt, maar ook het in 1775 daar tegen uitgekomen gefchrift van den Heer fRisch: Toetzing der zoogenaamde gronden enz. als ook de Apologie der Theologifc/te Sijstema - fpraak van den Heer brakman van het jaar 1778 nalezen. Deze zijn de voornaamfte middelen, die men gebruikt heeft, om den nieuwen Godsdienst, die wel niet geheel en al Socinidaerij is, doch bij welken echter Socinianerij het Hoofdingrediënt is, eenig aanzien te bezorgen. Of deze middelen rechtmatig zijn, en eene goede zaak te kennen geven, mogen onze lezers bcöordeelen. Maar hoe maakte men het, om dezen Godsdienst uit te breiden? En hoe kwam het, dat er zoo veele menfehen mede ingenomen werden? De minste menfehen zijn behoorlijk in hunnen Godsdienst onderwezen. Gefchiedenis, Taaien en Wijsgeerte is hunne zaak niet. Zij kunnen derhalven niet behoorlijk onderzoeken. En dit moet men, helaas! zelfs van een' grooten hoop jonge Predikanten en Studenten zeggen, welke van Leeraars , die dezen Godsdienst toegedaan zijn, op de ellendigfte wijze geleid worden. Men houdt hen zorg-  ( 64 ) zorgvuldig af, dat zij de wetenfchappen, die hun verftand verlichten zouden, niet leeren. Opdat zij de zwakheid van hunnen Leeraar niet inzien zouden. Het leerftelzel hunner Kerk wordt hun niet in deszelfs zuiverheid voorgedragen. Over het zelve en over de oude Schaapskoppen, die het nog verdeedigen, wordt bij alle gelegenheden dapper gefpot en gefchimpt. Den Jongelingen wordt de trotsheid in het hoofd gebracht, dat zij zelfdenkers zijn, en reeds, voordat zij een baard hebben, de voorgaande Theologanten over het hoofd zien. Dit ftreelt een jong menfch, die buiten dit hoogmoedig is, en bezorgt den Leeraar toejuiching en naam: en deze bekommert 'er zich niet om, of hij zijne toehoorers in 't verderf ftort. Het nieuwe, daarmen het voor aanziet, hoewel het meeste enkel opgewarmde kost is; het paradoxe, daar zoo veel menfehen vermaak in vinden, de ftoutheid, waarmede onbewezen invallen, als uitgemaakte waarheden worden uitgebazuind; het eeuwig hekelen en fchimpen op de zoogenoemde Orthodoxen, die men als de dikste domkoppen, als de eenvouwigfte napraaters, en als de verfchriklijkfte vervolgers, ja erger dan den Duivel zeiven affchildert; de wenfeh en hoop, dat men, bij de uitmonfteftering van veele Godsdienst-waarheden, B. V. van de eeuwigheid der Helfche ftraffen, ongeftoorder zal kunnen zondigen; de ongodsdienftigheid, die bij veelen daardoor ontftaat, waHneer zij zien, hoe min eerbiedig en hoe fpottend men met Godsdienst-  ( 65 ) ■dienst-waarheden en met de Schrift zelve omfpringt; de haat, dien veelen tegen braave Geestelijkenhebben, als aan welken men heerfchzucht, ftijf op hun ftuk ftaan, gewetens dwang, veryplgings geest plagt toe te fchrijven, wanneer zij' het hun opgedragen ambt waarnemen 5 en die men zich nu verblijdt, als weetnieten en booswigten te zien uitmaaken; alle deze dingen brachten het haare, bij den eenen meer btf den anderen min, bij, dat de oude Godsdienst bij hun gehaat wierdt, en dat zij den nieuwen in fchijn de voorkeuze gaven. Want bij zeerveelen is het niet meer dan fchijn, alzo zij misfchien eigenlijk geheel geenen, noch Christelijken, noch natuurlijken Godsdienst hebben. Doch dewijl zij om verlcheiden redenen er toch een' hebben moeten, zoo verkiezen zij den nieuwen, nademaal zij zich verbeelden, dat hunne meefte nijgingen, bij den zeiven eer dan bij den ouden, bevredigd kunnen worden. Liet onze ftaatsgefteldheidhettoe, dat de Mohammedactnfche Godsdienst even goed mogt aangeprezen worden, zou een groot deel der vrienden van den nieuwen Gods. dienst denzelven onfeilbaar boven dezen ftellen. Omdat zij nog een goed ft.uk meer met hunne neigingen overëenftcmt. Men fchreef leerboeken, maar de minden lazen die. Men fchreef afzonderlijke verhandelingen, waar in men dan dit dan dat leerfiuk aantastte. Men zocht eerst de voornaamfte bewijsplaatzen der Heilige Schrift te ontzenuwen, en vervolgends E het  ( 66 ) het lcerftuk zelf weg te nemen. Dit deed beter werking. Men fchreef Brieven tot verbetering van het famenftel der leere en tot bevordering der verdraagzaamheid , als ook voorhagen. Het ging al beter. Men fchreef een woordenboek over het Nieuwe Testament , en zocht de Hoofdbegrippen van het Christendom uit den Bijbel weg te verklaaren. Dit deedt onder jonge Studenten groote werking, alzoo men billijk geloofde, dat bij Hot alles op den zin der Heilige Schrift nederkwam. Men vervaardigde Nieuwe overzettingen des Ouden en Nieuwen Testaments; eene van dezelven maakte gerucht, gelijk wij reeds verhaald hebben: maar zij begoochelde echter veele jonge lieden. Eindelijk fchreef men Romans, van welken echter Sebaldus Nothanker alleen verdient genoemd te worden. En nu kwamen deeze heerlijke dingen tot in de floten en kafteelen der Grooten, en op de Toiletten der Dames. Kortom! men liet geen middel, geene fchtijfwijze onbeproefd, om de nieuwe gevoelens onder de menfehen te brengen. Wanneer ernfthaftigheid, wanneer betuigingen voor het welzijn van het Christendom, wanneer lieve preeken niets wilden helpen, zoo begon men te fchiurpen en te hekelen, men fchreef brieven, gefprekken, Romans; men bracht de zaaken, de fteekeijichtige en grove fchimpredenen op de Orthodoxen, in duizend andere Verhandelingen, Werken en Brochures bij, die niets met den Godsdienst te duen hadden, en die hier niet allen  ( 6? ) len-kunnen noch verdienen opgenoemd te worden. Het meest echter deeden de Journaalen en Maandwerken. De Mietauijche Bibliotheek deedt juist zoo veel uitwerking niet, omdat zij enkel Theologifch was. Maar des te meer werkte de algemeene Duitfche Bibliotheek uit. Deze is in dit onderwerp het hoofdboek, het welk ook het meest tot de groote uitbreiding van den nieuwen Godsdienst heeft toegebracht, hoewel niet juist in de eerfte Deelen, wanneer men dit oogmerk nog nietfeheen te hebben, of zich eerst een zeker gezag wilde verwerven. Nadien zij zich tot alle mooglijke foort van Hoogduitfche Schriften uitftrekt, en ook onbetwistbaar veele voortreffelijke Recenfiën bevat, nadiea zij ook daarenboven redelijk vloeijend en innemend gefchreven is, zoo las bijkans elkeen ze. Op deze wijze kwamen gemelde grondregels van Godsdienst onder alle ftanden en klasfen van Lezeren. Die ze uit hoofde van eenige andere Wetenfehappen las, zag toch ook fomtijds uit nieuwsgierigheid de Theologifche Artikelen in. Daar vondt hij het een en ander, dat nieuw voor hem was; hij vondt finaak in den leevendigen, dikwijls dartelen Stijl, in welken hij nog geene Godsdienstzaaken gelezen hadt. Nu wordt hun dit Boek bijkans tot eenen Bijbel, ten minften tot een Ma.gazijn, waaruit hij wapenen kan ontkenen, om de oude Orthodoxen, als er gelegenheid voorkwam , ten minften warm en verlegen te maaken. Wanneer de wereld, gelijk zij zich eens verwonderde, E 2 dat  ( 68 ) dat zii zoo onvoorziens Ariadnfch geworden was, zich ook eens over de fnelle uitbreiding van "den nieuwen Godsdienst verwonderen zal, dan vergete zij niet, dat zij dit heil aan den uitgever en mede arbeiders aan de Theologifche Recenfiën der algemeens Duitfchs Bibliotheek te danken heeft. De eerfte is bekend , en zijn roem is onvcrganglijk. Maar deze laatften liggen nog in het donker verborgen. Evenwel verdienen zij dit niet, dewijl zij zoo veel gedaan hebben. Mogt het toch eens den Heer kicolai behaagen, deze verdienstlijke mannen, en jongelingen, want die zullen er ook verfcheiden onder zijn, in een volgend Deel te noemen, opdat de wereld toch wete, wien zij hoogachting en dank verfchuldigd zij, en niet verder, gelijk voormaals de Athenienzen, onbekende Goden diene. Doch op dat deze heerlijke Godsdienst-verbeteringen ook onder den gemeenen man, die niets anders dan een Predikatieboek leest, komen mogten, gaf men eindelijk eene geheele verzameling van Predigten eines Landgeisilichen für Leute vom Lande over Zon en Feestdagen en Euiingelien benevens vier Boctpreeken uit. Halle bij joan jacob gebauer 1777 Gr. 8. 5 Alphabet. In deze Preeken heerfchte het ganfche Hervorming Sijftcma, waar van niet zelden ftellingen met geweld worden bij gefloept, fchoon noch Tekst noch Onderwerper aanleiding toe geven. Deze worden zoo dikwijls, en met zoodanige ftoutheid en op veele plaatzcn in zoo populaire taal (want fomtijds zinkt de- zel-  C 69 ) zelve tot het gemeeneen laage) ingefcherpt, dat de gemeene Lezer, die bij zulke Boeken zelden op zijne hoede is, noodwendig in de war geraaken, en ten minften bij flot onzeker worden moet, of hij zijne oude leere, dan of hij deze nieuwe dient te gelooven. De ongenoemde Schrijver gaat in veele fuikken nog verder, dan de overige Hervormers , hij beftrijdt de oude Jeerftcllingca met de onbiilijkfte wapenen, ftelt dezelve als haatlijk en affchuwelijk voor, en laat geene gelegenheid voorbij gaan, om de belijders en inzonderheid de Leeraars van den ouden Godsdienst, als de onnozelfte halzen, of als de grootfte booswichten af te fchetzen. Men kan dus gemaklijk afnemen, hoedanige geest uit hem fpreekt, en opdat onze Lezers niet mogen gelooven, dat wij alleen zoo oordeelen, beroepen wij ons op de Recenfie, welke in de Hallifche gekhrten Zcitungen terftond na het verfchijnen van dit Boek uitgekomen is, als. ook op het oordeel, welk in de algemeen nuttige befchouwingen van seileb. in eene bijzondere Bijlage daar van geveld is. En hoe gedroegen zich nu de vrienden der oude Protcstanfche leere, en de Orthodoxe Theologanten, omtrent deze verbcteraaren , die .met alle geweld aan den Godsdiens mijden en branden wilden? Niet op dezelfde wijze. Eenigen zweegen ; anderen fchreeuwden overluid. Eenigen fpraken bedaard; anderen waren bedroefd, dat zij geen vuur van den Hemel konden doen daaleii. Eenigen E 3  (' 7Q ) bedienden zich van ernftige reden; anderen namen het Hekelen te BÖps De één verzette zich tegen het gamfch Hervonnings - wezen, de ander liet zich enkel in met den den een' of anderen Hervormer, of verdeedigde een afzonderlijk leerftuk. Verfcheiden trokken zich het oude Leerftelzel zoo laauw en flaauw aan, dat men wel zag, dat het hun of geen ernst was, of dat zij voor hunne partijen , en derzelver fpitze pennen en fcherpe geesfels vreesden. Veelen wisten ook zeiven niet recht meer, wat zij dienden te gelooven, waren verdeeld tusfehenden^/en den God van Israël, en hinkten op twee zijden. Wanneer fommigen volfrrekt niets deeden, zoo deeden anderen het niet recht, of deeden niet genoeg , of durfden ook niet meer doen. Sommige Rechtsgeleerden en Geneesheeren Trokken zich den ouden Godsdienst aan, dewijl de Theologanten te weinig fcheenen te doen; doch ook niet altijd met gelukkig gevolg, want alhoewel enkele Godgeleerden alles deeden, waar toe hun ambt hen verpligtte, en hunne krachten reikten, echter kan men van de Protestanfche Theologanten famen genomen, en als een geheel befchouwd, beweeren, dat zij verre of na niet zoo veel tot behoud van den ouden Godsdienst deeden, als de Hervormers en de met hun eensgezinde Rccenfenten voor de uitbreiding des nieuwen gedaan hebben. Verfcheiden aanzienlijke mannen zweegeu, alhoewel zij door hun fpreken de algemeene uitbreiding  ( 71 ) ding van den nieuwen Godsdienst, zo niet geheel verhinderen, ten minften zeer, vooral in het begin , hadden kunnen ftremmen. Bij fommigen waren het andere menigvuldige ambts-bezigheden; bij anderen niets dan gemaklijkheid. Want van hun die niet fpveken konden, gewaagen wij hier niet. Dezen deeden wel, dat zij zweegen; en onder de geenen, die daad'.ijk gefprooken hebben, hadden fommigen ook liever moeten zwijgen. Veelen wilden liever eere bij menfehen dan bij God, wilden liever den naam van vredelievende Theologanten bij de wereldhebben, dan de zaak van den Godsdienst verdeedigen. Anderen warenbefchroomd, dat zij van hunne partijen aan de kaak zouden gezet worden, dit hunne overige Schriften fcherp gegeesfeld mogten worden, en hunne drukkers geen goeden aftrek zouden hebben. Eenigen wankelden over en Weder, en vreesden, zich in allen gevalle te ontdekken. De naam van Recht* zinnigheid deedt hun goed, zij zouden dien, en de daarmede verbonden voordeden niet gcern verliezen of waagen. Daar volgden wel verfcheiden bijzondere Verhandelingen, semlers Schriften over den Canon, en de Openbaring van ioannes werden wederlegd, maar de fchrijvers der wederleggingen in de geliefde Journaalen uitgejouwd. De gedachten van busching en anderen, dat de Sijmboiifche fchriften niet verpligtend zijn, werden beantwoord. Maar derzelver vijanden bleeven bij hunne gevoeE 4 ^ns.  C 7* ) lens, en herhaalden die geftadig, gelijk ook weder op nieuw in het gefchrift van den Heer heilmann in Kleef gefchieddc. Tegen bahrdt wierdt veel, gred en laf, gefchreven. Dan, alhoewel de Recenlenten in de algemeene Duitfche Bibliotheek en in veele andere Journaalen geene bijzonde vrienden van bahrdt waren, maakten zij echter met hem in zoo verre eene geimeenfchappelijke zaak, dat zij zijne partijen voor botterikken en blinde ijveraaren verklaarden. Het Woordenboek van teller gaf aanleiding tot veele Schriften. De Heer joan fredrik teiler, Superintendent te Zeitz, een Broeder van den Berlijner, fchreef een eigen Or- ' thodox Woordenboek, zonder zijnen Broeder eigenlijk te wederleggen, zoo als hij te vooren met zijne Dogmatiek gedaan hadt. Hij wordt daar voor onder de Clasfe der armhartige Scribenten geplaatst , en menfchenhaat en onchristelijke gezindheden aan hem verweten, omdat hij tegen zijns broeders dwaalingen waaiheid zette, alhoewel hij hem niet noemde. De Heer oettinger te Berlin fchreef zelfs een mijstiek Woordenboek, waar door dat van den Berlijnfchen teller wederlegd zon worden. Soortgelijke wegen werden van meer anderen ingcflagen in kleine Schriften , om de nieuwe Hervormers te recht te brengen. Eindelijk brachten zij alles tot het gevoel, even als of men het voelen kon, dat het een of ander boek van den Bijbel Kanoniek, of dat christus waare God gij, In het Jaar 1779. is het eerfte Deel van een nieuw  C 73 ) nieuw Bijbelfch Woordenboek uitgekomen, tot be vordering van het rechte gebruik van het Woordenboek Van abraham willem teller, zoo als op den Titel ftaat. Deze ongenoemde Schrijver wederlegt den Heer teller dikwijls , maar maakt meestal wonderlijke fprongen, en waar hij roemt, het geen hem in het zelve recht fchijn t, doet hij het op zoodanige wijze , als of nog nooit een menfchenkind voor den Heer teller die zarken geweten of ingezien hadt. Zeer v/einigen breidden zich over het geheel der aanftaande Hervorming uit. Denklijk befpeurde men in het eerst niet, dat er zoo iet aan den gang was. De Hervormers hadden de zaak kunftig genoeg aangetast, van de Jaaren 1760 tot 1770 kwamen meestal enkel afzonderlijke Verhandelingen uit, die den weg moesten baanen, en weezenlijk baanden; Verhandelingen, die tegen enkele leerftukken of bewijsplaarzen, of ook tegen de Sijmbolifche Schriften gericht waren- De Recenfenten fpreiden ongemerkt, nogthans bij alle gelegenheden het Zaad, dat op zijn tijd vruchten moest draagen. Nademaal het meestal Hechts enkele opgeworpen gedachten en grondregels waren, uit welken men van het geheele plan niet volkomen oordeelen kon, zoo vermoedende de meeste Orthodoxen niet, dat er eene geheele Hervorming van den gantfehen Protestantfchen en Christelijken Godsdienst in til was ; en deze was er, als een yalftrik, en als een dief in den nacht. Dit mag E 5 de  ( 74 ) de reden zijn, waarom Hechts weinigen het geheel tot hun doel ftelden. De Heer Hoofd-Pastoor goeze , die, als het heterodoxie betreft, een fijnen neus heeft, vermoede zoo iet, en gaf het meermaaleu te verftaan. Maar daar voor kreeg hij ook de belooning, dat hij als een groot Inquifiteur afgemaald wierdt, die met den armen, waaren, en goeden Christen, waar voor zich de Heterodoxen uitgaven, voornemens was, een Antoda Fede te houden. Het is waar, de Heer goeze fchijnt ook den vrienden van den ouden Godsdienst toe, de zaak door zijne hevigheid te verre te drijven; en wij willen hem ook niet ontfchuldigen. Want indien de eene fout de andere kon rechtvaardigen , dan kon men zich Hechts op het voorbeeld van den Heer semler beroepen. De Heer goeze is toch niet heviger en ruwer dan de Heer semler. Wie bewijs begeert, Ha de onderzoekinge over den Canon op , en zie, hoe hij wijlen reus van Tubingen, den thands ook reeds overleden christiaan fredrik sciimidt van ÏVittemberg, en inzonderheid den Heer d. walcu te Gottingen behandeld heeft. Den laatften noemt hij uitdruklijk een' Satan, omdat hij de floutheid heeft, om een van zijne Schriften te Recenfeeren, en met de mooglijkfte vriendlijkheid te zeggen: dat de Heer semler het gezag van fommige Kerkvaderen met ongenoegzame gronden verkleinde , en uit eenige bijgebrachte plaatzen zaaken befioot, welken er niet uit volgen. De  ( 75 ) De Heer D. dietelmair te Altorf fcheenook iet te merken. In zijne mengel-verhandelingen uit alle declen der Godgeleerdheid, welke in het jaar 1768 gefloten werden, handelde hij 'er reeds van, en in zijne Godgeleerde Befchouwingen, welke in het jaar 1769 een begin namen, verklaarde hij zich broeder. Doch hij werdt weinig gehoord, en de zaak ging haaren gang. De aanhangers van den nieuwen Godsdienst hadden zich meester gemaakt van de meeste Maandwerken en Tijdfchriften. Wie met hun niet even eens dacht, diens fchriften werden befpot, en voor prulfchriften verklaard , of als men zoo veel niet durfde, ten minsten met ftilzwijgen voorbij gegaan. Dus zong men den ouden zang, en deedt, alsof de gronden, die aangehaald werden, geene achting verdienden. Moest men 'er toch van gewaagen, dan praatte men in onbepaalde algemeene bewoordingen van de zaak, verwet den fchrijveren blinde gehechtheid aan het oude, gebrek van Uitlegkunde, Oordeelkunde , Spraakkunde, en Oosterfche Zeden, en raadde hen wclineenend, om zich beter met alle deze dingen bekend te maaken , den Bijbel zonder vooröordcelen te beftudeeren, en zich zuivere denkbeelden te verkrijgen. Door deze middelen bracht men het zoo ver, dat foortgelijke Schriften weinig gekocht en gelezen wierden. Omftreeks het jaar 1770 openden zich deze uitzigten. Men begon meer en meer in te zien,, dat ket op eene gantschlijke omfmelting van den Pro- tes-  C 76 ) teftantfchen Godsdienst was toegelegd. Verfcheiden Schriften, zoo als de Brieven en voorflagen van bahrdt kwamen vrijer uit. Het fchrift van spalding over de nuttigheid van het Predikambt gaf ook eenig licht. Thans volgden tegenfehriften, welke zich over het geheel uitlieten, en de leerftukken der Proteflanten verdeedigden. Daar toe behooren voornaamlijk wijlen schuberts (die zich echter niet noemde) onderzoek der nieuwe proeve tot perbetering van den Godsdienst 1773. doch welk werk dra door zijn dood werdt afgebroken. (Deze heeft ook 1774 eene verdeediging van den Canon uitgegeven) en dan het werk : Onze gedachten over de nuttigheid van het Predik ■'ambt, eerfte Deel 1775- waar in onder anderen ook in de Voorrede een Historisch Bericht van de aanvallen, tot dus verre op het Proteftantfche Leerftelzel ondernomen, wordt mede gedeeld. Verders behoort hier toe des Heeren Generaal-Superintendent jacobi te Zelle: Nadere ontdekking van een nieuw Leergebouw van Godsdienst, benevens een onderzoek van hetzelve 8. Zelle 1773. Hij ftëlt in de Voorrede het nieuw Sijstema,, zoo als hij het toen mondeling van eenige Leerlingen en vcr'éerers der Heeren semler en teller, vernomen hadt, op de volgende wijze voor: „ God heeft de wereld, bij derzelver fchepping, in zoodanige orde en verband gefield, welke de allerbeste volgreeks der dingen voortbrengt, en geen verdere wonderen en onmiddelbaren invloed der  ( 7? ) der Akiagt meer nodig heeft. Een eigenlijk wonder, welk de Almagt in de eens bcftaande Wereld zou werken, zou eene afwijking zijn vau het eenmaal gemaakt groot Plan van het geheel en eene verfchikking d§r beste orde. Daar zijn ook even daarom geene onmiddelijke Openbaringen , waardoor iemand onmidlijk door God, en niet door de bloote krachten der Natuur, die eens Yoor al voorhanden zijn, tot zekere kundigheden zou gebracht worden. Alle verlichtingen der Wereld, alle uitbreidingen onzer kundigheden, alle ontdekkingen van te vooren onbekende waarheden hebben haaren grond in de uitmnntende Talenten vau groote Geesten, welke die door den loop der Natuur bekomen, en in het natuurlijk verband van zaaken, waar door zij opgewekt, en tot deze of geene inzigten getrokken worden, waar onder ook ongewoone verfchijnzelen in de ligchaamlijke wereld zijn kunnen, die wel uit de eerfte inrichting der Natuur volgen, doch van ons uit dezelve niet verklaard kunnen worden, en die men wonderen noemen kan. Men kan deswegens aan zoodanige nieuwe ontdekkingen van waarheden den naam van Godlijke openbaringen geven; alzoo zij oorfpronglijk van God afftammen, die den menfehen deze talenten en begaafdheden fchenkt, en die door de volgreeks der dingen opwekt en aanvuurt. Men kan zeggen, dat zulke lieden van God gedreven cn aangeblazen worden, doch niet in den zin der werktuiglijke (mechanifcheri) School - theologanten. Vol-  ( 78 ) Volgends deze verklaaring hebben sokrates, plato, en andere groote Wijsgeeren, zoo wel Godlijke ingevingen gehad, als paulus, johannes en petrus. Doch nadien zij alle in 't geméén menfehen zijn, welke een beperkt en eindig verftand hebben, zoo is ook niemand hunner in Godsdienst zaaken zonder dwaaling gebleven, en zulke dwaalingen zijn ook in de Apostolifche fchriften mede ingevloeid. Een verftandig mensch zoekt deswegens zoo wel uit de Schriften der Wijsgeeren , als ook uit den Bijbel dat geen uit, wat naar zijne inzigten waar is, en laat het overige blijven. Onder de Apostelen heeft paulus den uitmuntendften graad van verlichting gehad. Doch hij fchrijft echter ook fomtijds occonomisch, en men moet daarom in eenige plaatzen aan zijne woorden eenen anderen zin geven, dan het fpraakgebruik anders medebrengt. Een verftandige verklaart alles zoo, dat het met zijne Wijsgeerte overeenftemt. De Wijsgeerte is de grond van kennis, waar naar alles geproefd, en of voor waar aangenomen, of als valsch verworpen moet worden. Op de geloofs leere komt het buiten dien niet zoo zeer aan, maar alleen op de Moraal of zedeleere. Doch dezelve moet geenszins op de tot hier toe eigendomlijke leerftukken van het Christendom gegrond, en uit dezelven geene beweeggronden ontleend worden. Ook behoort men van de ftraffende gerechtigheid van God niet te gewagen, maar zich alleen te bepaaien bij de natuurlijke gevolgen van deugd en on-  C 79 ) ondeugd. Op dat voor dit leer gebouw allengskens ingang bij den grooten hoop bereid worde, behoorde men op te houden, de voorgaande leerftukken van het Christendom in Predikatiën en Katechizatiën voor te dragen, opdat zij allengskens vergeten worden. Men behoort uit den Bijbel niets meer te leeren, dan het geen de Rede ook zonder den Bijbel erkent. In plaats der verborgenheden behoort men bij tijd en wijle de fchoone zedelijke fpreuken der Heidenen aan te haaien, en deugdzame Heidenen zalig te roemen; dus zal men ongemerkt ook den grooten hoop overtuigen, hoe onverfchillig het zij, wat men gelooft, en dat onze Zaligheid zich niet op het één of ander geloof, maar geheel en alleen op de deugd grondt." Dat dit over het geheel befchouwd het Sijstema der nieuwe Hervormers is, is geen twijfel onderworpen. Evenwel is het ook zeker, dat niet ieder van dezelven alle deze ftellingen belijden zal, en dat zelf die genen, welke ze mogten aankleeven , zich over fommige van dezelven niet zoo duidlijk verklaard hebben. Onloochenbaar is het, dat de meesten en gewigtigften der hier voorgedragen ftellingen tot het Sijstema van den Heer semler behooren, gelijk uit zijne Schriften blijkbaar is, het zelfde kan ook gezegd worden van den Heer teller. Voor het overige is dat, het geen de Heer jacom heeft bijgebracht, niet hetgantfch Sijstema, maar alleen de grondfchets van het zelve, doch waar uit zonder moeite tot het overige befloten kan worden. Na-  8° ) Nadien wij. niet voor de geleerden fchrijven, mag dit genoegzaam zijn. Onze Lezers zien hier tiit den loop, dien deze zaak genomen heeft. Wij hebben nog van veele andere onderwerpen te fpreken, en moeten ons bekorten, anders zouden wij hun geerne eene lijst van alle fchriften, welke over deze onderwerpen door de verdeedigers en de partijen van het oude Leerftelzel zijn uitgegeven, in eene tijdtekenkundige orde met korte] aanmerkingen medegedeeld hebben, doch dit moeten wij tot een gelegener tijd befpaaren. Wij voegen hier flechts bij, dat de Heer seiler in Erlangen begonnen heeft, de gewigtigfte onderwerpen, welke betwist zijn, uit elkander te zetten, de voornaamfte tegenwerpingen der nieuwfte partijen te beantwoorden, en de oude Leere te verdeedigen. Hij heeft dit niet alleen grondig, maar ook in eenen zeer duidjijken en innemenden ftijl gedaan, en het begin gemaakt met een onderzoek over de Godheid van christus, waar op in 1779 een ander werk: over de verzoenings dood van christus gevolgd isIndien hij met de overige onderwerpen zoo voortgaat, gelijk wij wenfehen, zullen wij zijné fchriften aan onze Lezers voor alle anderen kunnen aanprijzen. De minsten kunnen buiten dien veel lezen of koopen. In de beide gemelde Schriften vinden zij alles, wat vereischt wordt , om de fcherpzinnigfte tegenwerpingen van Partijen te leeren kennen, en zich in het Geloof aan de oude leere te bevestigen. De-  C 81 ) Dezelfde heeft in zijn Tijdfchrift, welk den Titel voert: Gemeennuttige hefchoumngen der nieuwftè Schriften , welke Godsdienst, zeden en verbetering van het men fchdom betreffen, van de nieuwftel voorgewende Godsdienst verbetering met veele gematigdheid maar toch minder terughouding, dan de meeste andere Journalisten, bericht gegeven', zoodat wij deze Befchouwingen als hen beste Journaal voor Predikers en andere Lieden, welkegeern Van Godsdienfrige Schriften onderricht zouden wezen, kunnen aanprijzen. Voor eigenlijke geleerden wordt in de Bijlagen gezorgd, welke van tijd tot tijd uitkomen; Tijdfchriften zouden het beste middel geweest zijn, om den fnellen voortgang van den nieuwen Godsdienst perk te zetten. Want de meesten, die nog lezen, lezen bijna niets, dan Journalen. Doch er was geen algemeen Tijdfchrift voorhanden, welk zoo groot Credit hadt, als de Algemes' ne Duitfcke Bibliotheek. Wat baatten derhalven enkelde Theologifche Tijdfchriften, die de minften onder de oogcn kreegen ; De Lemgo'èr zoogenoemde Uitgelezene Bibliotheek zou wel een zoodanig werk zijn, doch zij helde meer naar den kant der Heterodoxen dan Orthodoxen, en de Recenfïè'ït waren in den grond zeer ongelijk, naar mate de Uitgever zeker lieden aantrof. De Oordeelkundige Verzamelingen van Berichten uit de Geleerdheid, welke te Buzow uitkomen, hebben wel het verklaard oogmerk, om de verbeteraaren van den F Gods-  ( 82 ) Gndsdienst in de Theologifche Artikelen tegen te werken. Doch door haare vrijmoodigheid maakten zij zich bijna overal vijanden, en joegen bijkans den geheelen zwerm van Recenfenten tegen zich in het harnas. Veelen derzelven Schroomden niet, de Schrijvers van dit werk als Domooren, Dweepers, en Kettermaakersopenlijk te fchelden. Ook kwamen de Rectnfi'èn aan veele anderen te hevig voor. Want het was bijna tot eenen grondregel geworden, de Rechtzinnigen ( en waarom niet ? het ging toch christus en zijne Apostelen niet beter ,) moesten zich alle mooglijke zotheden in het aangezigt laten zeggen, en dezelven met de grootfte eerbiedigheid cn tusfcheningemengde vlijërijën jegens de groote menfchenvrienden, de nieuwe Hervormers, beantwoorden. De eifchen dezer verdraagzaame Heeren, daar zij zich toch voor uitgaven, waren zoo billijk, dat zij begeerden, dat de Rechtzinnigen zich have en goed ontnemen, en hun huis boven hun hoofd in brand zouden laten freken, zonder zich eens te mogen ontrustenzonder over geweld en fchending der zoo vaak geprezene verdraagzaamheid te klaagcn. En dit gevoelen hadt de gemoederen van de meeste Lezers zoo ingenomen, dat, alfchoon zij ook omtrent het oude Leerftelzel niet kwalijk gezind waren, zij nogthans zulke Schriften, die hun te hevig fcheenen , dra weder aan een zijde wierpen, en zelfs een ;waad vermoeden tegen de rechte zaak opvatten. Verfcheiden Theologifche Tijdfchriften waren, bui-  ( 03 J Luiten dien niet geheel zuiver, of hielden zich bijna alleen op met oordeelkundige en voor den geleerden Godgeleerden gewigtigë zaaken, of zy gingen de Schriften van de Godsdienst-verbete' raars en hunne partijen geheel en al voorbij, of omdat zij te hooggeleerd waren, dan omdat zij gelooiden , dat zulke geringe zaaken, als de beide partijen voortbrachten, achting waardig waren; of omdat zij voor de gevoeligheid der Hervormers fchroomdên. In hit Journaal voor Predikerswoïdt, overëenkomftig het oogmerk van dat tijdfchrift, bijna enkel van Pfactikale zaaken gehandeld. De Landprediker maakt aan de Aigemeent Duitfche Bibliotheek bij gelegenheid nederige Dienaars, roemt de groote opklaaring, welke dezelve in Theologifche zaaken uitgewerkt heeft, en wat diergelijk meer is. De Daetziger Berichten brengen zelden iet van deze zaaken bij, vermoejen door de lengte van hunne Uittrekzels, en de droogheid van hunnen ftijl. bijna hetzelfde kan men van de Theologifche Bibliotheek van den Heer ernesti zeggen. Zij is voor den eigenlijken geleerden een gewigtig Boek, maar voor de meeste Predikanten te hoog, en het minfte is bruikbaar voor hun. De Heer Ridder michaelis heeft in zijne Oosterfche en Uitlegkundige Bibliotheek geheel andere Oogmerken, en behoort dus hier niet toe. De Heer D. hirt heeft in de Wittenbergfche Bibliotheek van denzelfden Titel wel fomtijds een gefchrift van de nieuwfte Godsdienst-verbeteraars beoordeeld: maar F 2 Ver-  C 84 ) zijn oogmerk doelt niet eigenlijk op dit vak' De* Bibliotheek van den Heer D. frdriep is ook meer voor den Geleerden dan voor den gcmeenen Lezer, en bevat maar zelden iet van deze dingen. Met de geleerde Ztitungen is het bijna niet anders geftèld. Verfcheiden nemen de partij van de Godsdienst-verbeteraars, en verachten alles, wat niet denkt gelijk dezen. Anderen hinken op beide zijden; en nog anderen verkiezen het zwijgen. De Jenafche zijn Rechtzinnig, maar daar voor hebben zij ook reeds menigen fpot moeten uitftaan. In de Erlange-r wordt fomtijds een hier toe behoorend werk met gematigdheid beoordeeld, hetwelk ook in de Hallifcke gefchiedt. De Gothafche is het allerönpartijdigst, dewijl zij bijna nooit oordeelt, maar bloote Uittrekzels levert. Het is te wenfchen, dat zij mogen voortgaan: want de wereld zal toch het aanhoudend oordeelen, dat dikwijls naar veele bij'èinden ingericht wordt, dra moede zijn. Maar deze onderwerpen komen 'er weinig in voor, zoo als ook niet anders zijn kan, omdat men allerleië Lezers heelt. De Gottïngfche gaf ook wel in 't eerfte van een werk van deze Natuur bericht, en wel, gelijk gemeenlijk, met groote gematigdheid: doch zedert de Heer D. walch wegens zijne Recenfie door den Heer D. semles. zoo grof is aangevallen, wordt van lbortgelijke zaaken zelden meer gewaagd. De Heer walch zag zich genoodzaakt, een opftel te laten invullen, en on. der anderen te vdklaaren, dat hij geen werk vau sem-  ( ss ) 6EMLER. meer recenreeren zou. Denklijk heeft men hetzelfde voornemen ook nopens andere dergelijke fchriften genomen, om van het verdriet bevrijd te blijven, welk toch geen reefrtfchaperi man, en een verdeediger van den ouden Godsdienst allerminst, vermijden kan. Ook wij zien voor uit, hoe wij wegens onze geneigdheid tot het oude Leerftelzel van veelen als verachtlijke , belagchelijke , en haarlijke lieden zullen afgefchilderd worden. Wij ftellen ons in den Geest voor, hoe wij uitgefloten, voor weetnieten verklaard, en ons werk voor een prulfchrift uitgemaakt zal worden. Doch wij hebben reeds verklaard, dat wij 'er eene eere in Hellen, en wenfehen, dat ons werk in geen Tijdfchrift, in geene Zeitung, in geen werk geprezen worde , in het welk het nieuwe Godsdienst - Sijstema verdeedigd wordt. Doch dit heeft geen nood. Vriendfchap vestigt zich enkel op gelijke gezindheden. Indien de uitbreiding van hetnieuwe GodsdienstSijstema, door hetwelk ontallijke menfehen tot verachting van den Christen Godsdienst in 't gemeen , of tot twijfelen en gemoeds - onrusten gebracht zijn, bijtijds geftoord zou worden, moest men, zoo veel doenlijk was, dezelfde wapenen gebruiken, met welken deszelfs verdcedigers geftreden hadden, die tegen hen omkeeren, en op dezelfde wijze ftrijden, zoo als men, inzonderheid in de Algemeene Duhfche Bibliotheek geftreden hadt, zoo veel men zulks, zonder den F 3 Gods,-  C 86 ) Godsdienst daar^ door te verhagen, doen kon. Men moest tegen dit Tijdfchrift bij tijds een ander Hellen, welk tevens de valfcbe grondregels van het eerstgemelde, zoo als zij zich maar vertoonden, ontzenuwde; dat de goede boeken, welke zij gegispt hadt, hindhaafde; dat de boeken, tegen het oude denkbeeld van Godsdienst aanloopende, welke als meesterftukkcn aangeprezen worden, ontmaskerde , en in derzelver naaktheid ten toon flelde; dat de gebrekige fl uitreden en dezer Bibliotheek ontdekte, de fpotternijen derzelve in haare ongegrondheid in het licht Helde, en wanneer de Recenfenten of Auteurs zotheden begaan hadden, ze met vernuft zout, en geest ftrafte, en kortom denzelfden goeden, opgewekten en levendigen ftijl hadt, waardoor zoo veele Lezers van die Bibliotheek ongemerkt, en dikwijls tegen hunnen wil, op zijpaden afgetrokken worden. Zulk iet was mooglijk: alzoo er onder de Rechtzinnigen nog veele mannen zijn, die daar toe bekwaamheid hadden. Het kwam 5 er alleen op aan, dat één of twee derzelven benevens een drukker zich daar toe verëenigden, en men hadt zelfs dat groot getal van medehelpers niet nodig, als bij die Bibliotheek, dewijl men Hechts een vak te beftrijden had. Het was geoorloofd: want waarom zou men met pogchers, die groote daaden met hunne uitgevente gevoelens verrichten willen, niet lagchen? Waarom zou men met hunne kinderlijke of uitfporige invallen niet fpottwi? Wapröm zou men niet mogen aan-  ( 87 ) aanwijzen, van waar zij hunne wijsheid gehaald, waar zij bezijden het doel gefchoten, en waar zij eene aartige of onvergeeflijke zotheid gezegd hebben ? Daar door wordt toch niet niet den Godsdienst, maar met de fouten van menfehen, die zich iet groots verbeelden te zijn, gefpot. Het was niet tegen de waardigheid van den Godsdienst, om zoo te handelen. Want het was noodzaaklijk, dergelijke wapenen te gebruiken, om de ftooten der partijen, die zij daarmede deeden, af te keeten. Het was noodzaaklijk, om de menfehen opmerkzaam te maaken, opdat zij klaatergoud van echt goud leerden onderfcheiden. Het was noodzaaklijk, dewijl zeer veel menfehen zich verbeelden, dat die de waarheid aan zijne zijde heeft, die het meest vernuft bezit, die het best kan heekelen, die het fchamperst weet te fpotten. Doch nopens het gebruik van het Hekelfchrift bij godsdienstige onderwerpen zullen wij ons elders verklaaren. Aan zoodanig werk hadt men, nadien de Hervormers toch alles verbeteren en herftellen willen, den titel kunnen geven : Verbeteringen en hertellingen der oordeelen in de algemeene Duitfcke Bibliotheek over Goddienst -zaaken geveld. Aanftof kon het niet ontbreeken, alzoo de Bibliotheek die zelve leverde. Men moest maar moeite doen, om het werk onder de menfehen te brengen, In de Lijst der Boekhandelaaren kwam het van zelf. Orthodoxe geleerde Zeitungen fpraken 'er van zelf yan. \n Heterodoxen of onpartijdigen kon men. F 4 h?|  ( 88 ) fcet voor klinkende munt brengen. Men kon het ook, zoo dikwijls er een Iruk uitkwam, tegen betaling in de advertisfementen der Nieuwspapieren plaatzen , men kon , zeker insgelijks tegen betaaling de Boekhandelaars beweegen, dat zij het te gelijk met de Bibliotheek als Bijlagen aan hunne kalanten verzonden. Als het eens bekend was , zou het wel Lezers vinden. Menig een zou het om de aartigheid iezen, omdat hij geern over beide de partijen lagcht; menig een uit rechtvaardigheid, om de beide partijen, zoo als billijk is, te hooren; menig een uit nood, om zich van gewetens-bezwaaren twijfelingen, welke de Bibliotheek hem veroorzaakt hadt, te bevrijden, doch ook menig een uit begeerte , om het te wederleggen, Ten minften dan was, tegen het vergif, ook het tegengif voorhanden, welk die geen, dje het gebruiken wilde, bekomen kon. Hoe veel Hekelfchrift uitwerkt, en welk een zeker middel hetzelve tegen eene voorgewende onfeilbaarheid der Hervormers en de hun gelijkfoortige Recenfenten zij, toont, met betrekking tot een enkel onderwerp, de zoogenaamde ootmoedige leeds om onderwijs aan de groote mannen , welke geen Duivel gelooven, welke, niet tegenftaande het gefchreeuw der Recenfenten en Tegenfchriften, dat zij een prulfchrift zij, keer op keer herdrukt heeft moeten worden , en van veele duizenden gelezen is. De Brieven van eenen reizenden Jood) die meer de geheele Hervormings-ziekte be- doe-  C 89 ) doelen, zijn ook reeds voor de tweede keer gedrukt. Het woordenboek op eene andere manier van den Nothankerfchen Schoolmeester is menigvuldig gelezen. Meer kan men niet begeeren, dan dat de menfehen de zaaken lezen; wat partij zij kiezen willen, ftaat aan hun. Meer kan de Verdeediger van het oude Leerftelzel niet doen; en meer hebben de Hervormers ook niet kunnen doen, noch ook gedaan: zij hebben hunne kraam onder de menfehen gebracht, en hunne pillen zoeken aan te prijzen. Die ze nemen wilde, nam ze. Meenig een heeft ze wel naderhand verwenscht, omdat zij hem mijdingen in het lijf veroorzaakten. Als 'er nu terftond een goede laxans van eenen Orthodoxen bij de hand geweest was, zou menig een deze vuiligheid weder heel gelukkig kwijt geraakt zijn, die thans uitteert, of aan de waterzucht ziek ligt, of van krimpingen, niet weet, waar hij zich keeren zal. De Heer piderit wilde de Hervormings - Hijdra haare veelvuldige hoofden op eens afhouwen. Doch de goede inan was geen hercules, en hadt ook geen jolaus achter zig ftaan. Derhalven bekwam het hem kwalijk. Ondertusfchen kon de tijd wel komen, dat men alle bewegingen, welke door de nieuwe Hervorming veroorzaakt kunnen worden, met een ftaatkundig oog befchouwde, en dat Rechtsgeleerden, Staatslieden, en Regenten 'er hunne aandacht op vestigden. Tot de boven aangehaalde verdedigingen van het F 5 oude  (

et is een noodzaaklijk gevolg uit de natuur der zaak, en van het verdrag, en voor hem , dien het raakt, een ongeluk. Het zelfde wedervaart veele andere menfehen in andere ftanden. Veele Wereldlijke Ambtenaars krijgen hun aficheid, omdat hun heer en meefter, bij derzelver aanftelling, zich voorbehouden heeft, om hun de ambten na zekére aankondiging te mogen opzeggen, zoo als het den Ambtenaaren dan ook vrij gelaten wordt, hun affcheid te vragen en te nemen. Als zij dit ontflag krijgen, zonder dat hun eenige misdaad te laste Wordt gelegd, dan zien zij het voor een ongeluk, maar geenszins als eene ftraffe aan. In eenen ruimen zin, noemt men wel eens een kwaad, dat ons treft, eene ftraffe, doch dit is niet naauwkeurig gefproken, en komt hier ook niet te pas. Wil men dit alles nogthans dwang noemen, dan moet  ( T3? ) moet men niet vergeten, dat niet alle dwang onderdrukking en vervolging is, maar dat 'er ook een rechtmatige dwang is, zoo als bij voorbeeld, een Vader jegens zijne Kinderen, de Overheid jegens de onderdaanen daaglijks uitoefent, en uitoefenen moet, jndien het menfehdom beftaan zal. Wie in een verdrag zekere voordeden aan zich verzekerd bezit, die moet van den eifch of het bezit derzelven afftaan , wanneer hij zijn verdrag niet vervult; en geen menfch rekent het voor onbillijk, wanneer men hem, in geval hij 'er niet gewillig van afftaat, met geweld toe noodzaakt. Men dwingt eenen Leeraar nier, om het verdrag te houden, en tegen zijn geweten te handelen. Men fehrijft hem niet voor, wat hij gelooven, noch wat hij leeren zal, maar men laat hem de vrijheid, of hij naar het ingevoerde leerftelzel al of niet leeren wil. Maar de Gemeente wil zich even zoo min laten voorfchrijven, om dat te gelooven en aan te ne.men, wat hem behaagt te leeren. Dit recht kan haar ook niet ontzegd worden, indien men niet openlijk onbillijk handelen wil. Over het algemeen merkt men in allen op, die tot hier toe tegen de Sijmbolifche Schriften uitdruklijk gefchreven, of ïtlleen bij gelegenheid in rcenJJën geijverd hebben, dat zij heel flecht met de eerste grondregelen van het recht der Natuur bekend moeten zijn, zo men naar de liede oordeelen, en niet vermoeden mag, dat zij dezelven met opzet verdraiën, waarmede zij echter 'bij verftandige lieden weinig ingang verI 5 wach-  ( 13» ) wachten kunnen. Ook is het merkwaardig, dat nog tot hier toe geen één Rechtsgeleerde de grondregelen der nieuwe Hervormeren, met betrekking tot de al of niet verbindljkheid der Sijmbolifche Schriften, noch den door denzelven voorgewenden ontftaande Godsdienst-dwang verdeedigd, maar verfcheidene uitdruklijk het tegendeel beweerd hebben. Dit maakt zeer waarfchijnliik, dat de Godgeleerden, die tot hier toe tegen de Sijmbolifche Boeken gefchreven hebben, zoo wel in het Natuur als Kerklijk - recht flecht ervaaren moeten zijn, dewijl zij anders geene zoo tegenftrijdige grondregels, die men anders in de geheele wereld daar voor erkent, zouden kunnen bewceren. Men begeert niet, dat elk, die niet in alle kleinigheden met de Sijmbolifche Schriften eenftemmig denkt, 'terftond zijn Ambt zal nederleggen. De Theologanten der Protestantfche Kerk B. v. Walch, hebben flipt genoeg bepaald, hoever zich de verpligting der Sijmbolifche Boeken uitftrekt. Men verlangt flechts, dat in de wezenlijke leerftukken, waardoor zich het Christendom van den Natuurlijken, en de Vrotestantjche Godsdienst van den Roomfch - Katholijken, en andere mindere Godsdiensten onderfcheidt, niet afgeweken zal worden. Doch wanneer een Leeraar deze wezenlijke leerftukken gewetenshalven niet meer kan behouden, dan behoorde hij zoo eerlijk te zijn, dat hij zijne Gemeente regelrecht zeide, wat hij al of niet gelooft. Vindt dan de Gemeente ftnaak en ge-  ( 139 ) genoegen in zijne leer, en wilde zij hem behouden, dan kon hij zelfs blijven. Maar zo niet, of ook wanneer de Gemeente zijne afwijkingen het eerst ontdekt., bewijst, en op zijn ontilag aandringt, dan behoorde hij zich aan haar niet op te dringen, en de Gemeente niet van haare haar even zoo goed toekomende geweten - vrijheid berooven, maar voldaan te zijn, dat hij de zijne behouden moge. Maar zoo eerlijk gaat men niet te werk. Men ontkent eerst, dat alle de leerftukken, welke de Kerk voor wezenlijk houdt, zoodanig zijn, en verklaart die, wanneer men ze niet regelrecht verwerpt, voor niets beduidende kleinigheden, en dringt dus de Kerk zijn eigen oordeel in eene zoo gewigtige zaak op, waar het elk een vrij moet ftaan, om zelf te oordeelen. Men gaat met list te werk, men fpreekt met de Kerk, en leert juist het tegendeel, of verzwijgt ten minften alle leerftukken , welke de Kerk voor wezenlijk en tot zaligheid noodzaaklijk houdt. En dit om dien ongenoegzamengrond,dat men anders den toehoorderen geene betere gevoelens kan inboezemen, maar terftond tegen zich gaande zou maaken: Dit gedrag is geene voorzigtigheid, zoo als men het noemt, maar arglistigheid en ongerechtigheid jegens de Toehoor deren, aan welken men leerftukken ontneemt, die zij toch voor ter zaligheid nodig houden. Men beroept zich zelfs op christus, de Apostelen, luther, en de overige eerfte Hervormers, welke even zoo gehandeld zouden hebben, niet tegen- ftaan-  ( 140 ) ftaande anderen, reeds ontallijke maaien juist het openlijke tegendeel van dit voorgeven bewezen hebben. Men vergenoegt zich hier niet mede. maar Wanneer de gemeenten hunne bezwaaren ter behoorlijke plaats inbrengen, dan zoekt men er zich door allerhande dubbelzinnigheden uit te helpen. Men praat de Overheden voor, dat alles op niets beduidende kleinigheden uitloopt. Men zoekt door allerleië ftreeken den bijftand van den wereldlijken arm te bekomen, om zich in. het bezit van een goed te handhaaven, tot hetwelk men nogthans volftrekt niet gerechtigd is. Om aan de gantfche zaak den rechten nadruk te geven, heeft men een menigte verward fpel over de Tolerantie of verdraagzaamheid gefchreven, en is tevens niet in gebreke gebleven, om de verdcedigers van het oude leerftelzel, of de zoogenaamde Rechtzinnigen, als de eenvouwigfte napraaters, of als de affchuwlijkfte booswichten , en bloedgierigfte Inquifiteurs af te fchilderen. Men kan niet ontkennen, dat er dergelijke lieden geweest zijn; doch die vindt men onder alle Godsdienst partijen. Ariaanen hebben even zoo wel onnienschlijke wreedheden geoefend, als de rechtzinnigen ; en de Socinianen hebben, wegens de aanbidding van christus , eikanderen ten dood toe vervolgd. Dit alles is reeds lang bekend, en wordt van niemand meer goedgekeurd. Doch hier uit tot eene geheel grenzenloze verdraagzaamheid te willen befluiten , ie een fprong, die niet te veröntfchuldigen zijn. Men  ( I4i ) Men heeft reden, om te wenfchen, dat lieden, welke de gantfche Christenheid willen opklaaren, zelfs opgeklaarer zijn, en heller denkbeelden in het hoofd mogten hebben, welke men bij hunne lofredenen over de verdraagzaamheid geheel mist. Wij zijn moede , om in dezen verbaalenden toon te fpreken, en zullen daarom in onzen eigen naam voortfpreken; doch zoo, dat het volgende, even als het voorgaande, niets meer dan een uittrekzel uit de gewigtigfte hier toe behoorende Schriften zijn zal, welke wij in het vervolg zullen opgeven. Verdraagzaamheid is het tooverwoord, daar men zoo groote dingen mede heeft willen uitwerken. Maar men vergat de menigerleië foorten van Verdraagzaamheid uit een te zetten en te onderfcheiden, welke moeite vervolgends de verdedigers van het oude leerftelzel op zich genomen hebben. Men moet niemand haaten, benadeelen, of vervolgen, die anders over den Godsdienst denkt, dan wij. Men moet hein laten gelooven en denken, zoo als hij goedvindt: Want dit is aan geen menschüjken dwang onderworpen. Men moet hem zijn gewetens - vrijheid laten, en mag hem derhalven niet noodzaaken, uiterlijk eenen Godsdienst of leere te belijden, die hij niet voor waar houdt. Dit eïscht zoo wel het recht der Natuur, als het Christendom. Alles, wat men doen kan, is, dat men hem met eenen zachtmoedigen geest, zonder eenigen dwang, te recht helpt, hem, wanneer hij het erkennen wil,  ( 142 ) wil, onderwijst, hwn met emen goeden levens wandel voorlicht, en voor hein bidt. Maar wil iemand datgeen, wat hij over den Godsdienst denkt, mondelijk o F fchriftelijk zeggen, cn in zoo verre leeren, zoo krijgt de zaak eene geheel andere gedaante. Want men mag ook in andere gevallen niet alles zeggen, wat men denkt. Het ftaat mij vrij, van mijnen evenmensch het ergfte te denken; misfchien ben ik ook overtuigd, dat ik hier in niet misheb. Maar zoodra ik het zeg, moet ik het ook kunnen bewijzen: kan ik dit niet doen, dan is het eene belediging, en men kan mij niet alleen tot zwijgen, of tot eene eerlijke verklaaring dringen, maar zelfs ftraffen. Het is mooglijk, dat iemand Godsdienst regelen koestert, die, wanneer hij ze wilde uitbreiden, voor het menschdom en de burgermaatfchappij nadeelig zijn , en dus eene waare belediging voor dezelve bevatten zouden: andere menfehen of de Staat kunnen in zoodanig geval derzelver uitbreiding verhinderen. Hier toe beboeren de grondregels der Ath'éisterij, volgends welken het beftaan van God, en andere daar mede verbonden waarheden geloochend wordt; verders de zedelijke Onverfchilligheid, en grove Materialisterij, waarbij men het onderfcheid van goed en kwaad, de voorzienigheid, de onfterflijkheid der ziel, de God'ijke ftraffen en belooningen wegneemt; en eindelijk alle leerftukken, welke oproerigheid en opftand tegen de Overheid begunstigen. Men kan geen mensch, noch ook de  ( 143 ) de overheid kwalijk nemen, wanneer zij zich tegen zulke leere verzet. Ja! het is zelfs haar pligt; waarbij echter, indien men dwangmiddelen te hand moet nemen, dezelven billijk zoo zacht moeten zijn, als tot bereiking van het doeleinde Hechts mooglijk is. Bij het voordragen van zulke leerftukken vervalt derhalven de verdraagzaamheid volftrekt. Befchouwt men alle Christelijke Godsdienst-partijen, dan is er geen ééne onder, welke de gemelde grondregels koestert. De Socinimn, die christus voor een bloot mensch houdt, gelooft nogthans eenen God, eene Voorzienigheid , eene vergeldingvan goede en kwaade handelingen en zoo voorts^ Men kan derhalven niet begrijpen, waarom men hem en zijne leere in den Staat niet zou mogen dulden. Men duldt toch de Jooden, welke verre of na dat van christus en het Nieuwe Testament niet gelooven, wat de Sociniaan gelooft, voor wien men zelfs in die landen, waar anders alle gezindheden geduld worden, de verdraagzaamheid moeilijk maakt. Zelfs bloote Naturalisten kunnen, indien zij van de bovengewaagde grondregelen niet befmet zijn, en zich aan den zuiveren en reinen natuurlijken Godsdienst houden, geduld Worden. Mahomedaanen verdraagen Christenen, en vergunnen hun hunnen Godsdienst vrij, en wij zouden zwaarigheid maaken, indien Mahomedaanen dit van ons begeerden. Alle deze lieden kunnen ftill? burgers en nuttige le-  C 144 ) leden voor den Staat opleveren. De eene partij kan met de andere vreedzaam Tarnen woonen, zoo als liet voorbeeld van verfcheiden landen bewijst. Elke kan haaren , zelfs openbaren, Godsdienst hebben , zonder dat eene andere, zelfs de zoogenaamde heerl'chende partij daar door iet mist. Want het blijft haar vrij, God op haare eigene wijze te verëeren ; en dit wordt haar niet benomen , wanneer eene andere partij dit op haare wijze doet. Nog meer; alle deze lieden kunnen aan alle Burgerlijke voordeden en eerambten van den Staat deel hebben, zonder dat daar door aan andere lieden, welken de weg daartoe door verdiensten niet gefloten wordt, nadeel wordt aangebracht. Alleen zoodanige Ambten kunnen zij niet bekleeden, waar de Godsdienst van eene andere partij mede gemoeid is. Een Roomfche kan in geen Lutherfche Conftstorie zitten; en zelfs zijn de Lutheraatien van de Gereformeerde , en deze van de Lutherfche Confistoriën ook naar de Rijkswetten heel wijslijk uitgefloten, hetwelk ook de natuur der zaak met zich brenge. Hetzelfde geldt bij eenen Sociniaan, of Naturalist, met betrekking tot een Protestantsch Confstorie. Elke partij moet derhalven een geestelijk Gerichtshof hebben , betraande uit eigen lieden van haare' partij, en indien de Overheid iemand van eenen anderen Godsdienst daar bijvoegt, mag zich deze echter niet in het Godsdienst- wezen en de inwendige huishouding van die partij zelve mengen, maar zijn ambt is alsdan,  ( Ï45 ) dan', alleenlijk acht te geven, dat er niets voorvalt , hetwelk voor de rechten der Overheid en van den Staat nadeelig zij. Even zoo min kan iemand, die de grondregelen eener partij geheel of ten deele toegedaan is, eenen Leeraar bij eene andere partij voordragen , dien deze afkeurt. Al wilde hij zich ook verbinden, om naar derzelver aangenomen leerftelzel te leeren, zoo kan men nogthans noch de nodige kundigheden , noch ook den wil daartoe in hem onderftellen. Zijne hem eigene grondregels zullen fteeds doorfchijnen, en hij derhalven in de daad den Godsdienst niet zoo zuiver, als de partij begeeren kan, voordragen. Maar wil hij gerust het tegendeel leeren, dan is er tot hier toe genoeg getoond, dat zulks niet alleen met de gewetens - vrijheid, maar ook met de overige rechten dezer partij ftrijdig, en eene waaré verdrukking van dezelve is. Zoo verkan zich derhalven deze verdraagzaamheid onmooglijk uitftrekken, dat een anders gezind Leeraar bij eene Godsdienst-partij, die van haar oud leerftelzel niet wil afgaan , zou mogen aangefteld worden. Dit zou openlijk meer zijn, dan enkele verdraagzaamheid. Men zou over geweld roepen, en het ten hoogften afkeuren, indien eene Roomfche Overheid haare Protestantfche onderdaanen eenen Roomfchen Leeraar, of omgekeerd, wilde opdrinhen. En evenwel zouden Protestanten Sociniaan' fche Leeraaren aannemen en behouden, en als hier bij geweld gebruikt wordt, dan prijst men, het geen in den grond vervolging is. Hoe billijk? K Wan-  ( 146 ) ' Wanneer eene Godsdienst-partij huizen, kerken, gebouwen, liggende gronden, inkomfien, en dergelijken bezit, dan kan men haar die niet ontnemen ; maar alle zoodanige zaaken worden billijk beoordeeld, zoo als elk ander eigendom in den Staat. Heelt iemand iet op eene rechtmatige wijze aan zich gebracht, oi'in bezit, dan kan het hem, zonder openlijke belediging, niet ontnomen worden. Het is derhalven vervolging, wanneer men «ene Gemeente ot* de Kerk de haar toekomende goederen ontneemt, en ze aan eene andere Gemeente of Godsdienst-partij geeft. De Godsdienst-oefening, die men aan alle partijen vergunnen kan, brengt niet met zich , dat zij ook in het bezit der voorhanden zijnde, en aan eene andere partij toebehoorende, gebouwen en inkomfien gefteld moeten worden. De Godsdienst-oefening kan, gelijk zoo veele voorbeelden in Duitschland, Engeland, Holland enz. bewijzen, ook zonder dit plaats vinden. Wanneer eene partij de vrije en openbare Godsdienst-oefening in eenen Staat verkrijgt, zoo bekomt zij daardoor geen recht, om in het voorhanden zijnde eigendom van andere partijen deel te nemen. Het is dierhalven weder geene verdraagzaamheid, maar geweld, wanneer men zich daar van meester maakt, daar men geen rechtmatige aanfpraak op heeft. Het is onbillijk, wanneer een Lerraar, die uit iioofde van zijn Sijstema niet meer tot de partij behoort, bij welke hij zich bevonden heeft, nogthans van derzelver inkomfien onderhouden wil worden. Wanneer mep zich tegen  ( m ) gen dergelijke indringingen verzet, dan is zulks geene onverdraagzame gezindheid, daar men het zoo dikwijls voor uit krijt, maar eene rechtvaardige verdediging van zich zelf en van zijn eigen dom. Een Arminiaanfche of Sociniaanfche Hervormer wil goederen der Lutherfche of Gereformeerde Kerk genieten, en hij zelfs zou het onbillijk vinden, wanneer er een Roomfch Leeraar aanfpraak op maakte; en nogthans heeft deze even zoo goed recht er op , als deze, indien hij eenig recht heeft. Weder een bewijs, met welke .verwarring deze Heeren gemeenlijk verdraagzaamheid prediken, en met welke onbillijkheid zij te werk gaan. Alle Staaten zouden omgekeerd worden, en de gruwlijkfte opfchiiddingen volgen, indien hunne grond^ regels van verdraagzaamheid, met welke zij zelfs fomtijds Regenten misleiden, algemeen heerfcheilde zouden worden. Geene Godsdienst-partij zou meer bjj haar eigendom zeker zijn, en nadien echter niemand zich geern het zijne laat ontnemen, zoo ziet elk ligt, welke aanleiding deze onverdraagzame Heeren, zoo als zij in de daad zijn, nademaal zij de eerfte regelen der Natuurwet omflooten , met den tijd tot burger - oorlogen geven zouden. Wanneer men nu, het tot hier toe gezegde, op Duitschland toepast, dan is het volgends de Rijkswetten uitgemaakt, deels dat geen andere dan de Roomfch - Katholijke, Lutherfche', en Gereformeerde Godsdienst in het Roomfche Rijk plaatsvinden^ K 2 en  C 148 ) en geduld worden; deels, hoe men met de Godsdienst-oefening en de Geestelijke Goederen tusfchen Roomfch-Kaiholijken en Protestanten handelen zal. Wat de geestelijke goederen betreft , dan heeft men billijk reden, om te wenfehen, dat men daar bij blijven mag, zoo als het ééns geordend is, dewijl elke verandering noodzaaklijk eene verdrukking van de andere partij moet worden. Doch de vrije en openbare Godsdienst oefening kon aan elk allerwegen toegedaan worden, dewijl geene partij daar door iet verliest, wanneer de andere dezelve geniet, in zoo verre zij Hechts in 't bezit haarergoederen en overige ondeelbare rechten blijft, en dus in niets door de andere partij geftoord wordt, het welk de Landsheeren ook, indien zij willen, verhinderen kunnen. Het recht van Godsdienstoefening is niets fubftantie'els, zoo als het bezit van een goed of huis. Wanneer ik dezelve heb , zoo kunnen ze duizenden nevens mij dp dezelfde wijze hebben, zonder dat ik daardoor verhinderd word, om God op mijne manier te dienen. Wanneer er derhalven die bepaaling bij komt, dat geene partij de andere ftooren, hinderen, of in het bezit van haare goderen en dergelijken benadeelen mag; dan kunnen alle partijen vreedzaam met eikanderen woonen, en zulks niet alleen Roomfchen, Lutherfchen en Gereformeerden, maar ook Arminiaanen , Socinianen, hedendaagfehe Anabaptisten en zoo voorts. Is een Godsdienst voorheen iw een land de heerfchende geweest, dan zal zij ook nog  ( 149 ) nog andere voordeden , bij voorb. eerambten en dergelijken alken voorbehouden; aan de andere partijen, welke daar niet in toegelaten worden, gefchiedt geen onrecht, met betrekking tot den Godsdienst. Zij kunnen de vrije en openbare Godsdienst-oefening zonder dergelijke voordeden, die niet tot den Godsdienst behooren , maar burgerlijke voordeden zijn, nogthans genieten. Want daar zijn Staaten, waar één endezelfde Godsdienst heerfcht, en nogthans niet alle klasfcn van burgeren tot Ambten kunnen komen, alhoewel het tegendeel voor den Staat naar den regel voprdediger fchijnt te wezen. Dit is het eenigfte, dat men wenfehen mogt, en het welk gefchicden zou kunnen, indien de Keizer en het Rijk het goedvinden, om in dit ftuk eene verandering der Rijkswetten, maar overëenkomftig de tegenwoordige tijden te vinden. Men heeft ook in fommige oorden dit, als 't ware, ftilzwijgende, voor biliijk erkend, nadien men wezenlijk niet alleen enkele perfonen, die zich bij geenen der drie bevoorrechte Godsdienften voegen, als Separatisten, maar ook geheele Gemeenten van Schwenkfeldianen, en Wederdooperen duldt, welke laatften zoo wel van Protestanten als van Roomfchen hier en daar bij hun geloof gelaaten en ber fchut worden. Wilde men door een formeek Rijkswet dit tot alk Gezindheden uitftrekken, die geene van de boven gewaagde gevaarlijke grondregelen koesteren , dan zou dit veele verdrietlijkheK 3 de'^  ( 150 ) den, veele bezwaaren over verdrukking der gewetens-vrijheid wegnemen, zonder dat daar door, bij het opzigt der Overheid over alle partijen , ee! nige opfchudding te vrezen was. Socinianen bij voorb. hebben in Zevenbergen, zonder het gerufte nadeel van den Staat, eene onverhinderde openbare Godsdienst-oefening, waarom zou men hun dergelijke ook niet in DuufchMnd vergunnen kunnen? Wanneer men aan iedere partij' zijne Godsdienst-oefening vergunde, zoo zon toch ook daar door geene onbeperkte verdraagzaamheid ontftaan, zoo als onze verdraagzaamheids predikers begeeren. Want deze is, zoo als zij die verftaan, iet onmooglijks. Maar er zou toch altijd dit bijvoegzel moeten bijkomen : zonder benadeeling en vermindering der overige Godsdienden, doch met welke bepaaling de*.e Heeren zeker niet gediend zijn. Want zij willen in eene Kerk daar voor betaald worden, dat zij derzelver leere omftooten. Dit omtrent is de inhoud der gewigtigfre nieuwe fchriften over de Sijmbolifche Boeken, en de daarmede verbonden leere der Verdraagzaamheid, welke van de beide partijen zijn uitgegeven. Lezers , zoo als wij ze ons voordellen, en die enkel de zaak zelve weten willen, zal het onverfchillig zijn, bij welken Schrijver, elke gedachte, die wij bijgebracht hebben, te vinden zij. Doch die zulks weten wil, raadpleege de werken, die wij nu zullen opnoemen, Het  ( i5i ) Het begin tot de nieuwe twisten over dit onderwerp werdt gemaakt door den Heer ludice Predikant te Berlijn, in zijn in 5t jaar 1767 uitgekomen werk: pan den verkeerden Godsdienst-ijver. De fchrijver behoort mede tot de nieuwe Hervormers, wier geheele Sijjlema, zoo als wij het reeds hebben voorgedragen, door hem wordt aangeprezen; waar bij hij dan op de Sijmbolifche fchriften kwam, en verfcheiden verwerde grondregels over de verdraagzaamheid met veele welfprekendheid, of eigenlijk Declamatie aanprees. De Heer Pastoor gö*e te Hamburg, fteldehem 1770. een werk tegen , onder den Titel: de. goede zaak van den waren Godsdienst-ijver, waar in hij de Sijmbolifche boeken verdedigde. Het zeirde hadt ook wijlen schubert gedaan in de gefchiedenis van den Paus vigilius, alwaar hij eenige aanmerkingen over de geloofs-formulieren te pas gebracht hadt. Ook beantwoordde hij een in 1767. zonder naam in 't licht gekomen ftuk: Is een Leeraar verbonden, na afwijking van hit leerftelzel zijner kerk, zijn ambt in de zelve neder te leggen? waat in deze vraag met neen beantwoord was. Wijlen tollner gaf in 1769 ook een Onderwijs nopens de Sijmbolifche boeken in >t algemeen uit, waar in hij tegen dezelve wel het een en ander aanmerkte, maar nogthans de verpligting aan dezelven nog verdedigde. In 't jaar 1770. gaf D. busching uit: algemeene aan' merkingen over de Sijmbolifche fchriften der Eudnge* lifsh-Lutherfche kerk, en verklaarde zich tegen deK 4 zelvc'  ( *t* ) zelve. De Heer gÖze zette hier in 't zelfde jaar een gefchrift tegen: Nodige herinneringen op de aigemeene aanmerkingen van den Heer D. Büsching. Deze antwoordde, en de HeeF göze vervolgde zijne Herinneringen 1771. In het zelfde jaar verfcheen: Opening van de beftendige marde der Sijmholifche Boeken van de Euangelifch-Lutherfche kerk, en derzelver billijkheid in het verpligten haarer Leeraaren, welk afkomftig is van den Heer D. scejlegel in Riga. In 't jaar 1774 kwam 'eteen gefchrift uit: Kan een Leeraar met een goed geweten zijne gevoelens en overtuigingen verzwijgen, of wel het met dezelve ftrijdige Sijftema overeenkomftig leeren? het welk ontkend wordt. In de Mietauer-algsmeene Theologifche Bibliotheek werdt zelfs een plan van eene zoo genaamde nieuwe AugsUrgfche geloofsbelijdenis, gevonden, die zeker goed was voor Arminiaanen en Socinidanen. In 't jaar 1776. verfcheen daar tegen: Vergelijking lusjchen de oude en de nieuwe in de algemeene Theologifche Bibliotheek voorgedragen Augsburgfche geloofsbelijdenis. In 't zelfde jaar kwam uit: De vrijheid van geweten met de verpligting aan de S'tjmholifche boeken veréènigd, doch welk gefchrift in de daad tegen dezelven was. In 't jaar f777 ver. fcheen; Iets over de waarde der Sijmbolifche Boeken van heilmann. De fchrijver, een gereformeerd Predikant in '1 Kleeffche, was door . zijne ambtsbroederen van Socinidnerij befchuldigd. De zaak werdt op hoog bevel onderdrukt; en dit gaf aan  C 153 ) aan hem gelegenheid , om de Sijmbolifche fchriften te befchuldigen , dewijl zij hem dwang aan deeden. Ook verfeheen nog in dit jaar: Zou men bij gevoer lens ftrijdig met de Augsburgfche Confesfie zyn leeraar - ambt in de Lutherfche kerk mogen behouden ? Hier bij moeten nog gevoegd worden: Frijmoedir ge gedachten over de wisten nopens de Sijmbolifche Jchriften, en de verbetering van het Protestantfch leerbegrip. 1771. westhof verdediging der belijdenisboeken der Lutherfche kerk, 1773. Algemeens beoordeling der nieuwe fchriften, voorjkigen en twisten over de Sijmbolifche Schriften 1777. en misfchien nog eenige anderen, die ons ontgaan kunnen zijn. De Heer ludke gaf in 1774. zijn bovengemeld boek vermeerderd uit, onder den Titel. Over verdraagzaamheid en geweten - vrijheid, in zoo verre de rechtmatige Godsdienst - ijver die be? vordert, en de onrechtmatige ze verhindert. Hij verhaalt onder anderen de gefchiedenis van den Prapoftus te Wahren in het Meklenburgfche den Heer johan august hermks , welke door het Meklenburgfche Consiftorie ter verantwoording wegens eenige afwijkingen geroepen was. De Heer hermes werdt niet afgezet; maar ging als Infpector na Jerichau in het Maagdeburgfche, waar toe hij, de beroeping reeds in handen hadt, toen het onderzoek beginnen zou. Tegen dit verhaal zoo wel als tegen het boek Van ludke over het geheel verfeheen eene fterke K 5 ver-  < 154 ) verhandeling 1776 , welke in dit onderwerp en tot inzigt in de verbetering der nieuwe Hervormeren een hoofdboek is, en waar van de Heer Profr. en Confistoriaal - Raad döderlein te Buzow de fchrijver was, onder den Titel: Over verdraagzaamheid en gewetens • vrijheid - volgends de grondregelen van het algemeenc en Protestantfche kerklijk recht, benevens een echt verhaal enz. De Heer Fiskaal weinland, welke de zaak van den Keer hermes aan het Consiftorie gebracht hadt, verdedigde het gedrag van het Consiftorie: ook nog in een bijzonder gefchrift. De Heer hermes gaf 1777 een Bericht aan het publiek over het gedrag van het Meklenburgfch Consijlorie tegen hem uit, waar in hij hoofdzaaklijk daar op aandrong , dat hij recht hadt gehad, om van het leerftelzel der Proteftanten, met betrekking tot de verlosfing van christus af te wijken , omdat het onwaar zij. De Heer döderlein beantwoordde dit Bericht in zijn gefchrift: Bijvoegzel op het gefchrift, over verdraagzaamheid enz. 1778. waar in hij zijnen naam openbaarde. Ook gaf een ongenoemde in I776 uit: de verdraagzaamheid binnen haare behoorlijke paaien te rug gebracht. In hetzelfde jaar verfeheen ook een klein gefchrift, onder den Titel. Onderdanige voor/lagen, om den oorlog der Protestanten met de verbeter aar en van hun leerftelzel te doen eindigen, en eene heterodoxe Univerfiteit te /lichten, van welk gefchrift de Heer Prof. küsger in giesfen fchrijver, en waar in het onderwerp over de Sijra- bo«  ( -55 ) bolifche fchriften en de verdraagzaamheid het gewigtigfte was. Wij zouden van alle de opgemelde fchriften een ouiftandig uittrekzel gemaakt hebben, indien wij niet gevreesd hadden , te wijdlopig te worden, en al te veel herhaalingen te maaken. Ondertusfchen kan de geen , die meer wil weten , van een gedeelte dezer fchriften in de nieuwe Godsdienst - gefchiedenis van den Heer D. en Consiftoriaal • Raad walch, in het II. deel uittrekzels vinden. Het is te wenfehen, dat deze Heer goedvinde, om dit te doen vervolgen. Hier uit heeft de Heer Pastor van einem in het III deel zijner kerklijke gefchiedenisfen van de achttiende eeuw 1778 het zijne overgenomen, en'er nog het één en ander bij gevoegd. Doch van de fchriften, die na het jaar 1774 zijn uit gekomen, als ook van verfcheiden anderen, die wij opgenoemd hebben, vindt men niets bij hem. Men moetze derhalven zeiven in handen nemen, indien het geen hier voorkomt, niet genoegzaam mogt fchijnen. Wij willen uit het gefchrift: de verdraagzaamheid binnen haare behoorlijke paaien te rug gebracht hier nog eene plaats uittrekken, die ons bovenal merkwaardig is voorgekomen: waar over wij echter het oordeel aan alle onze Lezers laten, zonder het onze er bij te voegen. „ Het zijn voornaamlijk de Univérfiteiten, maar ook voor een gedeelte reeds de groote Schooien en Gijmnafien, op welken onze Kerk-leeraars gevormd worden. De Lands- ove-  ( *5S ) overigheid wil, naar de behoeften der Christelijke Kerk in verlichte tijden , dat er geen Kerk-leeraar worde aangefteld, die zich niet op Univerfiteiten hier toe heeft zoeken voor te bereiden, en des wegens zekeren tijd aldaar door gebracht heeft. Uit ftaatkundige inzichten hebben voorlang verfcheiden Vorften, welke in hunne landen eigene Univerfiteiten onderhouden, verboden, dat hunne Lands-kinderen geene vreemde Univerfiteiten bezoeken, of ten minsten op inlandfche Univerfiteiten voornaamlijk ftiideeren zouden. Een verbod van deze natuur kan voor de onderdaanen niet anders zonder Godsdienst - verdrukking zijn, dan wanneer de Theologifche Faculteiten der inlandfche Univerfiteiten de Godsdienst-partij zijn toegedaan, welke de Onderdaanen belijden , en naar alle voor* komen daar toe behooren willen. Indien flechts eenig lid eener Theologifche Faculteit, welke aan zekere geloofs-belijdenis, tot zekerheid der onderdaanen, verpligt diende te zijn, aan dezelve waarfchijnlijk of openlijk ontrouw is, dan heeft men ook wegens de Heeren Collegen geene zekerheid, wanneer deze zich niet bijzonder openlijk en heilig verzekerend beter verklaard, of anders voldoende voor hun perfoon borg gefteld hebben. En ook hier door gefchiedt nooit zoo veel, dat men nu in 't Land geene rechtmatige Godsdienst - bezwaaren zou hebben. Jonge lieden, nadien de minsten voor zich zelven ernstige Christenen zijn , laten zich tot allerlei ligtvaardigheid en veelerlei on* gods-  C 157 ) godsdienstigheid door eenen begoochelenden fchijn wvgfleepen; en het is niets zeldzaams, gelijk men diéjn aangaande klaare ondervindingen heeft, dat z#, bij hun aücheid van de Univerfiteiten, met traanen beklaagen, dat zij zich van zekere leeraaren in de war hebben laten brengen. Doch dit berouw op zich zelfs is niet eens in ftaat, om terftond de valfche ftellingen en grondregels op te losfen, die eenmaal ingezogen zijn, ik laat ftaan , dat dit het gebrek van waare wetenfehap zou kunnen vergoeden, om welke te leeren, men op de Univerfiteit gekomen was. Genoeg, op deze wijze wordt de Godsdienst en het geweten der onderdaanen onloochenbaar gedrukt." „ Doch het grootfte onrecht, dat eene gemeente, en de gantfche gezindheid, tot welke zij behoort, met betrekking tot eenen onrechtzinnigen Leeraar, zou kunnen wedervaaren , zou dit zijn, indien niet ééns haare behoorlijk ingebrachte klagten aangenomen, de zaak noch onderzocht, noch naar rechten afgedaan wierd. In dit geval zou de Godsdienstverdrukking heel openbaar zijn, en voor andere gemeenten van dezelfde gezindheid niet zonder gevolgen kunnen blijven, en ook oogfchijnlijk te kennen geven, dat men zich aan geen voorfchrift der leere meer houden wille; maar dat men dus ook Candidaten van allerlei geloof en ongeloof, geleerden en weetnieten bij een moest lokken, die van eene zekere bevordering zoo veel te gewisfer mogten zijn, hoe meer zij zich gelijkvormig toonden aan het geloof  ( 153 ) loof of ongeloof van hunne geestelijke opzieneren. Hetzelfde moet men oordcelen, wanneer de Christelijke onderdaanen reeds daar door worden afgefchrikt, om klagten en bezwaaren van die natuur naar behooren in te brengen, omdat zij zich door andere fchijnbare blijken en vcrfchijnzelen niet belooven kunnen, dat zij jgehoord zullen worden. Wanneer Superintendenten, geestelijke leden der Confistorien, Profasforen op Univerfiteiten, die anders haare geloofsbelijdenis dienden toegedaan te zijn, waagen, en onverhinderd voortgaan, de openbare geloofsbelijdenis volftrekt te verachten, en op derzelver affchaffïng aan te dringen; wanneer dezen alle openbare Leeraaren vermaanen, om op zekere of de meeste Sijmbolifche leerftukken niets te rekenen, en die aan liet volk niet meer voor te dragen: hoe vergeefsch moet dan eene gemeente alle poging aanzien, die zij nemen wilde , om van haaren heterodoxen of zelfs vrijgeestigen Leeraar ontflagen te worden? En hoe, indien zij zelfs weet, dat men openlijk bekende heterodoxe geleerden, ja zelfs zulken, die in andere landen bij haare geloofsgenoten reeds Lecriiars geweest, en wegens hunne onloochenbare afwijking van het plaats hebbend leerftelzel afgezet waren, met ijver heeft zoeken te bevorderen, en die aan inlandfche gemeenten, zelfs,niettegenftaandeplegtige Protestatiën, en ingeleverde voorftellen dezer Gemeenten, tot Leeraaren heeft opgedrongen? Als eenmaal een groot getal van zulke geleerden, wel-  ( 159 ) welke hun doel gefteld hébben op de bevordering van hunnen Godsdienst of ongodsdienstigheid, in groote geestelijke ambten en waardigheden komen, dan mag men ook niet hoopen, om door beroep op Vorften of Landsheeren, alfchoon die ook alle Godsdienst-verdrukking verfoeien, in dit geval iet uit te rechten. Ik zou dit gemaklijk door voldoende nieuwe gefchiedenisfen kunnen bevestigen. Doch bij flot, wie zou onder zulke omftandigheden bij de Vorften tegen onrechtzinnige Theologifche Profesforen opkomen ? Dit zou voornaamlijk aan de Confistoriën voegen. Maar wanneer de Ie' den der Confistoriën zeiven niet alleen van hetzelfde geloof, maar, met betrekking tot de nieuwe leerftukken, die van Univerfiteiten komen, verdeeld, en met eikanderen ftrijdig zijn? Dan is voor de verdrukte Kerk in zulke landen geene hulp, indien God haar op eene onvoorziene wijze geen hulp geeft! " Dusverre onze Auteur. In een aanhangzel tracht bij te bewijzen, dat het niet onrechtvaardig is, om het Euangelifch Corps op foortgelijke nieuwigheden oplettend te maaken , nadien alle Protestantfche Vorften aan de Augsburgfche Confesfie vecbonden zijn, en zich ook buitendien nog niemand voor de nieuwe Sociniunfche leere verklaard heeft. Tot hier toe hebben wij het Sijstema der zoogenoemde nieuwe Hervormeren voorgedragen, en ten dien einde verfcheiden Schriften aangehaald, die tot onderfchraging van hetzelve zijn ujtgeko- men.  <. 160 ) men. Doch wij hebben ook van zulke Schriften gewaagd , die tegen hetzelve waren ingericht. Deze zijn van een dubbelen aart. Sommigen bedoelen het geheel, en zoeken zoowel de gezaamlijke leerftellingen, als ook het gedrag van derzelver uitvinders en verdedigers kenbaar te maaken en te wederleggen. Anderen daar tegen houden zich alleen bezig met de verdediging van fomnaige Leerftukken , die van hun aangetast zijn geworden. Wij moeten nog eenige van de nieuwfte Schriften dezer beide foorten aanhaalen. Tot de eerften behoort het volgende: Gefprekken in den hemel over den Godsdienst ■ toefiand van het Christendom op aarde 1780. 8VJ 120 Bladzijden. Het oogmerk van den Schrijver is heel goed; doch zijne wijze van uitvoering is niet te best getroffen. De Apostelen, christus zelf,moses, jesaiü, fpreken over de pogingen, die men tegenwoordig aanwendt, om den Christen-Godsdienst te befchaaven. 't Is waar, zij fpreken met enkel Bijbelfche fprcuken, welke ook onderden Tekst aangehaald zijn.- Doch zoo. min een preek daarom bijbelfch genoemd kan worden, omdat zij uit bijbelfche fpreekwijzen en plaatzen is faamgehaald, zoo min zal men ook deze gefprekken van christus, de Apostelen en Proefeten kunnen aanzien. Het bekende karakter van eiken derzclven is zeer dikwijl geipist, ten minften zelden voldoenend uirge» drukt. De uitvinding, om deze heilige mannen en christus zeiven andermaal te laten fpreken, heeft  ( i6i ) heeft eenigerraaten iet aanftoot'ijks in zich. Zij hebben eens gefprooken, en daarmede kunnen wij ons vergenoegen. Alfchoon ook de Schrijver hen op het besten elk geheel volgends zijn karakter, en met meer nadruk en warmte hadt laten fpreken , dan • zal nogthans de lezer zich van de gedachten niet kunnen onthouden, dat dit alles eene verdichting is, het geen dan zijne overtuiging van de onrechtmatigheid der tegengeftelde leerftukken nood. wendig verzwakken moet. Een woord aan de genen, die zich aan de Godgeleerdheid overgeven, en voornemens zijn, - zich aan den Geestelijken ftaat toe te wijden. Dit fchrift is afkomftig van den Rector baumeister. te Gorlitz, welke hetzelve in de maand Julij 1778. ais een woord van liefde en vermaaning aan zijne leerlingen bekend heeft gemaakt. Doch het is ook voor andere Lezeren bruikbaar, als die den toeftand der Protestantfche Kerk, de verwarring, welke de nieuwe Hervormers daar in aanrichten, en de aart en wijze, hoè zij te werk gaan, daar uit zien zullen. Het is gegrond, met gematigdheid, en tevens in eenen aandoenlijken ftijl gefchreven. Nadien het kort is, en verdient bewaard te blijven, en dewijl zulke losfe blaadjens ligt verftrooid raaken, en verloren gaan, zoo willen wij het hier geheel invoegen. Dus fpreekt deze voortreffelijke man: Drang van mijn geweten en liefde tot ulieden nodigen mij een woord van verrManing tot u te brengen, voor het welk ik ingang in uwe harten L en  ( 16a ) en gewillig aannemen hartelijk wenfche. De zaak betreft uw' toekomend welvaren. Gij zijt aan mijn onderwijs en opvoeding met dat oogmerk toevertrouwd , opdat gij in ftaat gefteld zoudt worden, om op de hooge Schooien de toebereiding tot den Kerkendienst, daar gij u aan toewijdt, te nutte kunnen maaken. Ik zou een wezenlijk gedeelte van mijnen pligt verzuimen, indien ik u , zonder eenige kennis der gevaaren, liet blijven, die op u wachten, bijzonder thans, nu het Gode naar zijnen onnagaanbaren Raad behaagd heeft, ons in tijden te laten komen, die voor Studenten , maar voornaamlijk voor zulken, die zich aan de Godgeleerdheid begeven, gevaarlijk zijn. De ruimte dezer bladen, zoo min als mijn doelwit, vergunt mij, om u alles omftandig te noemen, wat u nadeelig zou kunnen zijn. Het kan u niet ontgaan wezen, hoe dikwijls en met welken ernst en oprechtheid ik u mondeling in de Theologifche lesfen en bij alle gelegenheden, niet alleen de gruwelen en dwaasheden, maar ook de verlijdingen der Spotters met den Godsdienst, tot hiertoe voor oogen gefteld, hoe nadruklijk ik bijzonder die genen , die in de Theologie ftudeeren willen, vermaand heb en nog vermaane, God ootmoedigst en onophoudelijk te bidden, dat hij hen in zijne waarheid gronden, beveiligen, heiligen en bewaaren, en voor aile wegen van dwaaling en verderf genadig behoeden wille. En nogthans leert mij de ondervinding, dat meermaalen de bekwaamfte enge- fchik-  ( i63 ) fchikfte Geesten, van welken men op de Schooien reden hadt, de beste hoop te voeden, allengs op de Academiën door verlijdelijke Schriften zoodanig weggefleept, en door den thans heertenenden Spotgeest betooverd worden, dat men, inplaats van eenen, in de grondtaalen, Kerkelijke Gefchiedenisfen, en overige Theologifche Wetenfchappen geöefenden Godgeleerden, niet zelden eenen Waanwijzen Naturalist en laffen bab> belaar, in plaats van eenen toekomenden bekwaamen Leeraar van het Ettangeli, eenen betizelach» tigen vernufteling terug krijgt, die met zijne Theater taal, en nieuwmodifche Fraaigeesterij, noch op den Kanzei, noch op den Katheder, noch in eenig Ambt, waar rechtfehapenheid en grondige wetenfchappen verëeifcht worden, bruikbaar is. Dit alles fchrikt mij niet af, maar dient veel meer, om mij op te wekken, om met u, geliefde Leerlingen, over de voornaamfte omftandigheden van dezen gruwel der verwoesting nog eens door dit tegenwoordig fchriftelijk vertoog Vaderlijk te fpreken, en u, zooveel ik weet en vermag, te raaden. Uit dubbele gronden wenfche ik u toe eenen diepen indruk van de grootheid en waardigheid van uwe beftemming. Het is nodig, dat gij udaar vroeg mede bekend maakt, wat gij eens behoort te wezen, deels, oin aan uw Studeeren de behoorlijke richting te geven, deels om uw hart in eene voor uw toekomend beroep gepaste gefteldheid te brengen. Onder welken naam gij ook in de wereld in L ü het  ( I64 ) het vervolg te vooifchijn zult treden* (ik fpreek hier van de genen, die zich op de Godgeleerdheid toeleggen,) evenwel is uwe beftemming toch altijd eeneen dezelfde: Gïj zult, van christus wege, alle menfehen, dien gij dient, bidden moeten, dat zij zich met God laten verzoenen. Dit is de last, dien de Godgeleerden hebben, dat zij den Raad Gods van de Zaligheid der Zondaaren door jesus christus aan de menfehen brengen, en hen met vriendelijkheid uitnodigen moeten, om denzelven aan te nemen. Deze beftemming, die op Gods woord en op de uitdruklijke letter van elke bijzondere roeping, die aan eenen Kerken-dienaar gebracht wordt, gegrond is, verliezen zeer veelen in onze dagen uit het oog. Zij bepaalen het ambt, dat hun toebetrouwd wordt, of daar op, dat zij enkel door de zedeleere der rede en een Socratisch Christendom ondeugende menfehen tot bemninnaaren der deugd willen maaken , of zij gelooven, dat zij hunne roeping voldaan hebben, wanneer zij de leere van jezus en zijne Apostelen , in zoo verre die ons in de famenleving der menfehen werkzaam en tot menfehenvrienden maakt, voordragen, zonder ons irt het Geloof, in de verdienften en verzoenende Genade van jezus, de bron van alle deugdzaamheid en Ziels - rust, aangewezen te hebben. Ook gij mijne Kinderen, zult gelegenheid hebben, om voordragen van deze natuur te lezegi en te hooron. Ooku zal misfehien de hoogmoed, die de menfehen aanfpoort, om. rede boven openbaring  ( I65 ) baring te ftellen, genegen maaken, om uwe harten voor dergelijke leeringen te openen. Ook gij zult door het voorbeeld van mannen, voor welken de wereld wierook ftrooit, vervoerd worden. Eu dus zult gij het ongeluk hebben, dat gij u zeiven van de genade berooft, om dienaars van God en onzen Heiland te worden, en u tot flaaven van zulke menfehen maakt, van wien de Geest getuigt,* . dat hunne zinnen verduisterd zijn, omdat zij der waarheid geen gehoor willen geven. De bediening der Verzoening, welke God ingefteld heeft, is van verder uitgeftrektheid, dan de zedenleere der rede. Zij heeft met het woord der verzoening te doen, die de Zoon van God in de gedaante van eenen dienstknecht volbracht heeft, toen hij zich aan het kruis tot een offer voor de zonden der gantfche wereld overgaf. Zij biedt den menfch de Genade aan, die door jezus Offerande verworven is. Zij'wijst den genen, die zalig wenfehen te worden, en wie wenfehen zulks niet? den weg, langs welken zij deze Genade deelachtig worden ,[naamlijk het vertrouwend toetreden tot dien barmhartiger Hogenpriester, die volmaaktlijk zalig maakt, terwijl zij leert, uit zijne verdienften de kracht tot eenen godzaligen wandel en ten leven te ontkenen. Dit, dit, mijne kinderen, is de bedoelingder bediening, tot welke gij u behoort voor te bereiden, en uwe zorgen daar op te befteeden, dat gij ééns inftaat gefteld wordt, om dit doel te bereiken. Mijne bekommering is niet ongegrond, L 3 dal  ( 1.66 ) dat men u eene andere voorbereiding tot uw aanftaand Ambt zal voorfchrijven, zoodra men u tot Leeraaren der deugd, of tot Predikers des Godlijken woords, waar uit men de grondleere der Verzoening heeft uitgemonfterd, vormen wil. Misfchien eene voorbereiding, die u zooveel aangenamer zal fchijnen, hoe minder zij de neigingen van uw hart, en de overhelling, die u tot het zinlijke eigen is, geweld aandoet, en hoe minder gij daar door tot een moeilijk nafpooren der waarheid aangezet wordt. De verleidende geest, die in de wereld is uitgegaan, zal u het woord van God, waarop men alleen, als op eenen rotsgrond, zich vestigen moet, indien men de hoope des eeuwigen levens genieten wil, verdacht maaken. Deszelfsingeving door den Heiligen Geest, de waarheid van deszelfs inhoud, deszelfs uitlegging volgends gezond menfehen - verftand, zoo als men gewoon is, alle andere Schriften der Oudheid te verklaaren, en deszelfs toepasfiug op alle menfehen, zal u twijfelachtig gemaakt worden. Men zal allen fieraad der welfprekendheid, valfchlijk toegepaste regelen der [reden-leere , bedrieglijke oordeelkunde, uit den famenhang §n verband gerukte getuigenisfen van mannen , die in aanzien ftaan, alles wat valfchlijk geroemde kunst vermag, in 't werk ftellen, om uwe ongeoefende zinnen te verblinden, en u te verleiden, om dit woord niet, zoo als het echter waarlijk ia, als Gods-woord aan te. nemen. In de plaats  ( 167 ) ' plaats der heilige Schrift zullen U menfchlijke boeken in de hand geflopt worden, door welker bloemrijken ftijl de kostelijke eenvouwigheid des Bijbels fmaakloos wordt, en de door het fchijnbaar voorkomen ftreng aangevoerde bewijzen u in 't vervolg de gehoorzaamheid des geloofs moeielijk zullen maaken. Niets is zekerer, dan dat gij voor uwe toekomende beftemming bedorven lieden zult worden, iudien gij u niet bijtijds tegen deze gcvaaren in veiligheid ftelt. Doch gij kimt daar tegen, en indien gij goeden raad wilt aannemen, zult gij er tegen beveiligd worden. Leest zeiven de heilige Schrift. Deze zij uw handboek, ja uwe eenlgfteftudie, ftelt het lezen derzelve niet uit, tot dat gij door elders verkregen kundigheden u gelooft in ftaat gefteld te hebben, om ze te verftaan. Leest ze thands reeds, als dat boek,hetwelk zich door zijn eigen licht opheldert, in verband, en herhaalde keeren. Gij zijt, uit hoofde van uwe Jaarenen onërvaarenheïd, allen in de noodzaaklijkheid, om iet op trouw en geloof aan te nemen. Neemt de boeken dej Schrift, als de Gods-openbaring aangaande des menfehen Zaligheid , al was het flechts om het gezag, dat allen, die uw geluk zoeken, bij u behoorden te hebben, in handen. De waarheden, welke zij bevat, zullen in uw hart indringen, de kracht van het Euangeli zal zich ongemerkt van u meester maaken, en dus zal u het lezen derzelve het bekwaam wapen aanbieden, om alle , zelfs de fchiinbaarfte tegenwerpingen tegen de L4 S°*  ( 168 ) godlijkheid dezer boeken, te overwinnen, en gij zult in korten tijd dit boek niet meer op het woord van anderen voor Gods-woord houden, maar daarom, dewijl gij ondervindt, dat het uitwerkingen op het hart heeft; welke aan menfchlijke Schriften , hoe fchoon en bondig zij ook zijn kunnen, ontbreken. Men kan u het leeren der taaien Waar in het Gode behaagd heeft, zijn woord te'Talen befchrijven, nooit genoeg aanprijzen. Zonder dezelven zult gij door menfchlijke uitleggingen, omgevoerd worden , en het zal uwe overtuiging fteeds aan gronden haperen, waarop gij-u vast kunt zetten. Dit is het beste doelmatigfte gebruik, het welk gij van uwe Schooljaaren behoort te maaken. Het is nodig,dat gij u zclven met de fchrijvers van Griekenland, derzelver geesten ftijl-, bekend maakt, zooveel uwe krachten, tijd, en omftandigheden toelaten. Gij zult in den zin der boeken des Nieuwen Testaments zoo veel dieper indringen, hoe meer gij u in*t bezit der taal, door het vlijtig lezen der ouden, gebracht hebt. Maar wacht u, dat u de Gode betasmlijke ongckunftelde ftijl des Bijbels niet verachtelijk worde, terwijl gij u aan den gekunftelden opfchik der ongewijde Schrijveren gewent. Leest om die reden de oorfpronglijke boeken des Nieuwen Testaments tevens voort met de Schriften, die uwe Taalkunde verrijken moeten. Het in verband lezen des Nieuwen Testaments in de grondtaal zal meer dan alle oude Schrijvers in ftaat zullen zijn, uwe kundigheden in  ( ï69 ) in dit godlijk boek opklaaren. Daarom bid ik u', dat gij, bijzonder in de eerfte Jaaren van uw Akademie leven, zoodanige Cöllegiën opzoekt, in welken de Boeken der heilige Schrift achtereen worden doorgegaan. Gij zult u nutteloos verftrooijen, en uw oogmerk misichien nooit bereiken, wanneer gij de Oosterfche taaien, welke aan de Hebreeuwfche licht ontfteken, wilt leeren en bevatten, voor dat gij u aan liet lezen des Ouden Testaments begeeft. Dit zij uitgeftcld voor den vlijt van uwe volgende Jaaren. Leert thans op de eenvouwigft'e wijze, die mooglijk is. de eerfte beginzelen der Hebreeuwfche taal, en begint tevens{den Bijbel zeiven te lezen. Dus ging men voorheen te werk , en er lazen toen meer lieden de heilige Schrift in de oorfpronglijke taaien, dan thans, nu ieder een van diiilecten en de vermaagdfehapte taaien zwetst, en de minften den Hebreeuwfchen Bijbel zeiven in handen hebben. Maakt u bijtijds met de oogmerken, waarom God ons met zijn woord begegunftigd heeft, en met deszelfs inhoud grondig bekent. Niets, het geen door Boeken van mën> feitelijke wijsheid bereikt kon worden , heeft God kunnen beweegen, om ons onmidiijke openbaringen te fchenken. De Heidenen hebben ons Zedenleeren, die ons tot deugd opwekken en van de ondeugd affchrikken zullen, geleverd, maar God heeft ons in zijn woord geleerd, hoe wij in het bezit der eeuwige Zaligheid komen zullen door onzen Heere jezus christus. Aan u, mijne kindeL 5 ren,  ( »70 ) ren, is de Bijbel gegeven, opdat gij u zeiven, en in het vervolg ook die genen, die u hooren, behouden zoudt. De inhoud der geheele Schrift is jezus Christus. Hij is het, die ons in dezelve met leevende kleuren voor oogen gefchilderd wordt; hoe hij eene eeuwige verlosfing gevonden en volbracht heeft, en nu voor allen, die hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid wordt, die nooit einde neemt. Tegen dezen Zoon van God, die met zijnen verzoenenden Dood de eenige grond van ons heil is, heeft zich in dezen bedroefden tijd een groot gedeelte van de geleerde Broederfchap verbonden, en veelen der genen, wier ambt en pligt hen verbindt, om jezus deugden te verkondigen, zijn de aanvoerers der rebellen tegen hem. Zijne Godheid, zijne genoegdoening, zijnmagt,om door het bloed, welk hij vergoten heeft, Zondaaren te reinigen, en van het Booze te verlosfen, kortom, zijne geheele heilige verdienste is de ergernis der wijzen van dezen tijd, ja, dit fchrijf ik met het gevoel der innigfte weemoedigheid — bet voorwerp van de befpotting van veelen onzer zoogenoemde fraaije geesten. Hun vergif ( want hoe zal men leerftukken, waardoor menfchlijke Zielen gedood worden, anders noemen?) hun vergif heeft zich als een ftroom uitgebreid, en verderft de toekomende Kerkendienaaren reeds in de toebereiding, gelijk de honigdaauw de bloesfem bederft, welke de fchoonfte vruchten beloofde. Hier  C 171 ) Hier, mijne kinderen, ftaan mijne zinnen ftil! s&t middelen, die ik bedenken kan, om u voor dit kwaad te bewaaren, vind ik te krachteloos. Het verderf is te groot, en de Geest van den Antichrist, die zich tegen God en zijnen Zoon ver. zet, is te magtig. Ik weet alleen aan tegengif, bidt met mij tot God, den Vader aller genade en barmhartigheid, dat hij u, naar den rijkdom zijner heerlijke magt, kracht en zin geve, om het aan te nemen, leert jezus zei ven kennen. Zoekt bij hem zeiven genade, vergeving van zonde, en voor uwe zielen verkwikking en rust. Hij is waard, dat gij naar hem omziet, want hij heeft zijn leven voor u in den dood gegeven. De eigene ondervinding dat het geloof in zijn bloed en dood gegronde en duurzame verandering van harten werkt, zal bij u de krachtigfte wederlegging van allen dien wrevel en ligtvaardigheid wezen, met welken men thans onbefchaamd tegen de leere van het Eua'ngelie aandruifcht. Hij is uw God en Heer, waagt het, in vertrouwen op zijne ontferming, die alles te boven gaat, u aan hem tot dienstknechten over te geven. Zijne genade alleen kan u tegen alle hoogte der rede beveiligen. Ik zou ulieden minder moeten beminnen, dan mijn hart en uwe eigene bewustheid getuigt. Ja ik zou mijne eigene ziele moeten willen verwaarlozen, wier behoud door jezus christus mijn hoogfte geluk is, indien ik u niet bidden en bezweeren zou, dat gij op gcenerleië wijze deel mogt nemen aan de bezondiging tegen den Zoon van God. Weestin de wereld, het  ( 172 ) het geen gij zijn kunt, gebruikt uwe Talenten, zoo veel menfehen in ftaat zijn, die te gebruiken brengt uwe geleerdheid, zoo hoog het mooglijk is, om ze te brengen; zo gij vijanden zijt van jezus en zijnen Kruisdood, dan zijt gij ongelukkige menfehen , maar zijt gij, als aanftaande Kerkendienaaren, vijanden van jezus en zijne Verzoening, dan zijt gij bedriegers en verleiders, over welken de Zoon van God dit oordeel velt: Het ware hun beter, dat zij nooit geboren waren. Gij zijt in tijden gekomen, in welken de fmaak in eene laffe, valfche en nutteloze Letterkunde bijna algemeen heerfchende geworden is. Duitfchland wordt overftroomd van Schriften, welke niet alleen de echte voor den dienst der Kerk en des Staats bruikbare geleerdheid verdringen, maar ook Godsdienstigheid, ja zedelijkheid zoeken-uit te roeiien. Het is waar, dat geene eeuw van dergelijke monfters van het menfchlijk verftand vrij is gebleven, doch met recht kan men beweeren, dat dit ;onwezen nooit zoo algemeen en zoo gevaarlijk geweest is, dan tegenwoordig. De verfijnde fpraak, het vlijend gewaad, in het welk godloosheden en onbetaamlijkheden ingekleed worden, en de verblinding van onze eeuw, fchrijvers van zulkegefchriften voor geleerden, ja bijna voor de eenige geleerden te houden, maakt deze Schriften fchadelijker, dan op eenige anderen tijd. Onze geheele toeftand maakt het onmooglijk, om deze Schriften aan uwe oogen en handen te onttrekken. Doch zijt gij nog eenigzins bekwaam, om getrouwe vermaaningen aan  c m ) san te nemen, zoo laat u beweegen , om het lezen van zulke Schriften geheel en al te vermijden. Het onvermijdelijk nadeel, dat tl daar uit zeker ontftaan zal, is met het voordeel, dat gij u daar van misfchïen belooft, op gcenerlei'é wijze in vergelijking te brengen. Uw tijd, welke bij het beste gebruik nog kort genoeg is, om voor uw toekomend beroep bekwaamheid te verkrijgen, wordt nutteloos verkwist, ja hij gaat geheel verlooren. Reeds heden heb ik tilieden aan te zien, als dienstknechten van God, wien het niet vrijftaat, om van uwe uuren een gebruik naar willekeur te maaken, maar die bij alles, wat zij ondernemen, zorgvuldig dienen te beproeven, welke zij de goede en welbehaaglijke wil van den Heere uwen God. De onderwerpen, daar zich de meeste Schrijvers van onzen tijd , ten minften die , welke het gemaklijkfte in handen komen, mede bezig houden, hebben met bet verderf, dat den menfch in 't gemeen, maar toch in eenen uitnemenden graad aan de Jeugd eigen is, het naauwfte verband. Zij dringen in uwe zinnen in, en maaken de begeerlijkheden gaande, die u in de flavernij der verderfiijkfte lusten brengen, en die u dikwijls dan nog beheerfchen zullen, wanneer uw Ambt het u tot een' pligt maakt om andere menfehen te bidden, dat zij alle Godloosheid vlieden zullen, als ook de wereldfche begeerten, en, dat zij matig, rechtvaardig, en godzalig leven zullen in deze tegenwoordige wereld. Op deze wijze zult gij den Heere  ( m ) Heere verloochenen , wiens gezanten gij zijn moest, en het ambt doen lasteren , dat gij bekleedt. Doch het nadeel dat u als aanftaande Kerkendienaaren geheel eigen is, is in waarheid grooter, dan men gemeenlijk gelooft. Gij verliest daardoor den fmaak ineen ernftig aanhoudend ftudeeren. Het moeilijk opzoeken der waarheden in derzelver famenhang en verband wordt u verveelend. Alles wat Sijstema is (en wat is een Godgeleerde zonder Sijstema, in eenen goeden zin?) wordt u een last, daar gij u aan zoudt willen onttrekken, de eraftige, wel bloemloze, maar evenwel kernvolle ftijl der Godgeleerden van voorige tijden wordt u zoo fmaakloos , ja zelfs onverftaanbaar, dat gij hunne kostelijke werken nooit wilt aanroeren. Gij wordt zoo in 't zinlijke weggefleept, dat gij geene afwijkingen van de heilzame, leere ontwaar wordt, terwijl gij alleen op den opfchik des ftijls opmerkzaam zijt. En liet geen niet het geringfte is, gij zeiven went u eene fpraak aan, gij zeiven leert aan uwe voorftellcn eene inkleding geven, die volftrekt niet voegt aan de waarde der dingen, die gij behandelen moet. Van daar komen Leera'aars, die eenigen tijd toejuiching hebben bij hun, dien de ooren jeuken, maar die het volk, in plaats van het te onderwijzen en te vertroosten, met pronk van woorden en ledige klanken affcheepen. Vormt uwe vermogens , zoo veel u mooglijk is, maar vergeet bij uwe volmaking nooit, dat gij uwe vermogens, als dienaars van ]t:zus behoort te befteeden en te gebruiken.. Niet  C m ; Niet met woorden van menfchlijke wijsheid, ook niet met fieraad der welfprekendheid, maar met eenvouwige zuiverheid moet het Euangelie gepredikt worden, indien het dat werken zal, waartoe het gezonden is — Gij zult bij uwen toekomenden loop mannen en fchriften leeren kennen, die, naar hun eigen voorgeven met den fakkel der rede de leerftellingen onzer Kerk en den ijver onzer Voorvaderen voor derzelver verdediging verlichten, die van de eerften veelen , als nutteloos uitmonfteren • en dezen laatften voor eene, als het op zijn best is, wel gemeende , maar voor onze verlichte tijden niet meer pasfende eenvouwigheid verklaaren. Verborgenheden , hoe luid en nadruklijk zij ook in Gods woord verkondigd worden, hoe min zij ook tegen de Rede {hijden, marnieren zij uit den reeks der geloofsftukken uit, terwijl zij derzelver plaats vullen met leerftukken der Rede , die op zijn best tot aanmerkingen, die voor den Wijsgeer aangenaam zijn, aanleiding geven, maar op de waare verbetering van bet hart weinig of geen invloed hebben. Zij zullen u de Sijstema's der Godgeleerdheid, en de Geloofsbelijdenis der Kerk als gedenktekens der duistere tijden, en als een onverdraaglijk juk ver* iichtlijk zoeken te maaken. Het Lutherdom — neen! dit is te weinig — het Christendom wordt van hun verdrongen, en de wijsheid van socra-tes is, naar hun voorgeven, het algemeene licht der wereld, terwijl jsxus leere flechta het bijaonder onder-  ( i?6 ) derwijs voor eenige weinige onder de menfehen zijn zal. Gij zult mannen van dit geloof in de gewigtigfte Ambten met de toejuiching der wereld vereerd zien. Gij zult integendeel zulken misfehien met verachting en fmaad behandeld zien, die eenvouwig bij de leere van jezus en zijne Apostelen blijven , en zich van den grond der leere, welke is jezus christus, niet willen laten aftrekken. Niets, dan een vlijtig lezen der Heil. Schrift, aanhoudend bidden om de verlichtende Genade des Heiligen Geestes, gehoorzaamheid des harten onder liet Euangelie, behoor» lijke kennis der Kerkgefchiedenis, en waare toepasfing der redeleere zal u voor het gevaar, dat u van deze verbeteraaren , zoo als zij zich zeiven goedvinden te noemen, te wachten ftaat, kunnen beveiligen. De Bijbel zal u leeren, dat God de wijsheid 'der wijzen en het verftand der verftandigen te niet, en tot dwaasheid maakt. Uwe gehoorzaamheid, met welke gij jesus woorden aanneemt, zal u overtuigen, dat allen, die in hem gelooven, vergeving van zonden en het eeuwig leven verkrijgen. De Kerkgefchiedenis zal o aanwijzen, dat veelen in voorgaande tijden zich even frout, met dezelfde gronden, tegen de zaak van onzen God gekant, en dat alle hunne pogingen de waarheid niet hebben doen wankelen. In plaats van u door den fchijn van nieuwheid te laten begoochelen, bid ik u, om dat alles met wantrouwen aan te zien, wat u in zoo veele aankondigingen van nog nooit gevonden licht wordt aan*  C 177 ) aangeprezen. De waarheid Gods ftaat vast, gelijk de bergen, die zijne hand gevestigd heeft, en hij is het, die den eenvouwigen wijsheid geeft door zijn woord , en in het rechte fpoor leidt de genen, die op hem vertrouwen. Dit is het, mijne kinderen, het geen ik ulieden voor ditmaal te zeggen had. Neem dezen raad van uwen Leeraar aan, als de erfenis van eenen Vader aan zijne Zoonen. Ik ga, wanneer het Gode behaagt, met die overtuiging, voor zijn aangezigt, dat ik ulieden naar zijn hart geraden heb. Uwe vreugde, waarmede gij zeiven eens zult ftaan voor den Zoon des menfehen, zal uw loon zijn, wanneer gij dit gevoelen u laat welgevallen, dat gij dezen raad gehoor geeft. Een loon, mijne kinderen, welken u mijn gantfche hart toewenfcht, en mijne ernftigfte zuchten voor u bidden. " Gelijk het groot getal Schriften, die ter verbetering en hervorming van het oude Leerftelzel, inzonderheid der Protestanten zijn uitgekomen, ons noodzaakte, om eerst een algemeen denkbeeld van dezelven, en den weg, dien derzelver Schrijvers waren ingeflagen, te geven, en vervolgends van eenigen, die naderhand zijn uitgekomen, in 't bijzonder verllag te doen, zoo zijn insgelijks de Schriften, die daar tegen het licht gezien hebben, ook zeer talrijk. Dezen, gelijk wij reeds begonden te zeggen, zijn van tweederlei foort; terwijl fommigen zich met de nieuwe Hervorming over het algemeen bezig houden, maar andere zekere bijzonM dere  ( i?8 ) dere leerftukken tegen de liefhebbers vart nieuwigheden verdecdigen. Wij oordeelen het nodig die genen, welke nog niet in het voorgaande zijn opgenoemd, verders op te tellen, en wel om meer' dan céne redefl. Voor eerst zal het den Lezer niet onaangenaam zijn, hier een geheel aan te treffen. De toekomende gefchiedfchrijver van den Godsdienst zal het ons dankweten, dat wij hem zoo veel mooglijk alle hulpmiddelen, die hij nodig heeft, inzonderheid berichten van kleine Schriften, die ligt verloren raaken, bij een leveren, alhoewel hij, gelijk billijk is, zich niet volftrekt op ons Oordeel verlaten, maar ze ep zijnen tijd zelf Haflaan zal. Genoeg, dat wij hem in ftaat gefteld hebben, om zc zelf op te zoeken. Maar ook voor onze tegenwoordige tijden is dit, gelijk wij hoopen , niet zonder nut. Wie in zijn Geloof, of in 't geheel, of in enkele {tukken, wankelbaar gemaakt is, verneemt thans, waar hij, indien hij billijk is, en ook de andere partij wil hooren, verder onderzoek kan doen. Veelen, die voor den nieuwen Godsdienst, welken men de Christenheid wil opdringen, zijn ingenomen, zullen wel met verachting op onze pogingen nederzien, maar Wie weet, of 'er geene tijden zullen komen, wanneer hij aan de gewaande gegrondheid der nieuwe ftellingen begint te twijfelen, zelf denkt, onrustig wordt, en tot zekerheid wenfcht gebracht te worden ? Misfchien ziet hij dan ons werk na, om ten min-  C S79 J minden uit het zelve die werken te leeren kennen, welken hij kan raadpleegen. Eindelijk zijn de beweegingen bekend, welke in het Duitfche r\]k ontftaan zijn. En misleiden is het aan veele Lezers ,'die geen' tijd hebben, om alles zeiven te lezen, aangenaam, wanneer zij een zoo veel mooglijk volledig denkbeeld hier van ontvangen. Wij gaan derhalven met het ortellen dezer Schriften voort. De waare leere van den heil. Apostel paulus aangaande de Wet,uit den Brief aan de Romeinen voorgedragen, en met derzelver nieuwe verklaaringen vergeleken. Tweede, vermeerderde, en verbeterde uitgave. 8. Tubingen 1779. vellen. De eer-, fte druk is van 1776. De nieuwe Hervormers willen aan de werken eene rechtvaardigende kracht toefchrijven, waar tegen de uitfpraken van den Brief aan de Romeinen en Galatier: inzonderheid fchijnen te ftrijden. Om nu dit te ontwijken, beweeren zij, dat paulus enkel van de MofaifcheWet, dat is, van de Ceremoniële wet, met uitfluiting der zedelijke wet, fpreekt. Alhoewel nu elk onbevooroordeeld Lezer terftond met den eerden opflag ziet, dat paulus van de wet in derzelver geheelen omtrek fpreekt, nadien hij voorbeelden genoeg bijbrengt, welke tot de zedelijke, en volftrekt niet tot de Ceremoniëele wet betrekking hebben; zoo was het echter niet overbodig , dat deze óns onbekende Sch^/er van het gemelde werkjen deze leere op nieuw uit een zette, en het kunstwerk, het welk de Heeren semler en wjxlem M 2 abba-  ( 180 ) abraham teller, de eerfte in zijne ömïchrijviögen en deze laatfte in zijn Woordenboek hadden bijgebracht, verftrooide. „ De wijzen onzer verlichte tijden, zegt de Schrijver, doen veel moeite, om het Christendom redematiger te maaken; en het zoo interichten, dat het voor alle vrijdenkende geesten gepast worde; en om volgends dit plan , do Heil. Schrift te hervormen. Zij ontwerpen naar hun believen eene deugdenleere, in welke zij niets meer toelaten, dan het geen tot de burgerlijke wellevendheid nodig is; terwijl zij het overige voor dweepachtig verklaaren. De menfch, meenen zij, is zoo boos niet, als zwartbloedige Predikers hem maaken willen. Neen! het heeft alleen tot hier toe aan behoorlijke fchikkingen gehaperd, waar door zijne waarde zich recht zou ontwikkeld hebben. Onder de pedantfche kluisters der School theologanten is zijn vermogen tot ;deugd verftikt en werkloos gemaakt. Men maake flechts beter fchikkingen: Men richte Philanlropinen op; men zoeke de openbare opvoeding der Spartaanen weder op; men blijve flechts vooreerst ftaan bij den natuurlijken Godsdienst; menfpreke flechts niet meer van een aangeboren zedelijk verderf, maar late de menfehen hunne vermogens recht infpannen; men ipreke niet van toorn en ongenade van God, die door den dood van eenen Godmensen heeft moeten verzoend worden: jesus is éen der beste leeraaren van de deugd. Men maake de menfehen toch niet Wijs, dat zij bovennatuurlijke krachten nodig hebben,  ( I3i ) ben., om recht gelukkig te wezen. De heilige Geest is niets anders dan het opgeklaard verftand des menfehen; fchikkingen, wetten, inzettingen gemaakt, zedenleer gepredikt, dit, dit is het, dat het menschdom weder herftellen moet." De Schrijver merkt aan, dat er reeds ten tijde van melanchthon en chemnitz lieden geweest zijn, die in het wezenlijke hetzelfde gezegd hebben. Verders gaat hij dus voort: „ Men behoeft zich daar niet aan te kreunen, dat een overëenftemmend lied van nieuw licht, van verwerping van napraaten, gezongen wordt, dat geftadig de één den anderen prijst, dat er algemecne vrijheid en verdraagzaamheid gepredikt wordt. Dit is een Mode toon, het zijn maskers, onder Welken duizenderleigedaantens doorfchijnen. Mijns bedunkens, indien men eens een boek van Godlijke Openbaringen aannam, moest men zich enkel daarom bekommeren, dat men zeker wist, wat God dan daar in-aan de menfehen bekend heeft gemaakt. Op dit boek moest men zoo veel vertrouwen hebben, dat men" het niet naar zijn hoofd zocht te draaien, maar omgekeerd zijne voorftellingen naar het onderwijs, dat men daar in vinit, veranderde, en' wanneer er dingen in voorkomen, die ons ongerijmd fchijn en, altijd eer omtrent zijne eigene rede een wantrouwen hadt. Men behoorde niet, onder voorwendzel va» verklaaren, den gantfehen ftijl voor zoo ingewikkeld en gezwollen uit te venten, dat flechts eens in de 1700 jaaren een damm kon geboren worM 3 detj,  ( 182 ) den, die uit dezen gezwollen ftijl juist gezond menfehen verftand in ftaat was op te zoeken." „ Want hier mede begaat men, eenen dubbelen misflag. Vooreerst maakt men de openbaring van God tot een boek, waar in niets meer tot onderwijs en gerustftelling der menfehen ftaan zou, dan het geen het gemeen menfehen verftand zelf zien kan, en gezien heeft. Maar wat heeft men daar toe eene bijzondere Openbaring nodig? Of wat is nu het onderfcheidend kenmerk ? Of is het misfehien ook moderne wellevendheid, dat men dit toch nog zoo noemt ?" „ Ten tweeden, ftelt men het verre beneden bloot menfchlijke Schrijvers, en maakt alle verftandige lieden er afkeerig van, wanneer men zulke verklaaringcn en overzettingen er uit afleidt, die de duizendfte letterkundige niet zou kunnen vinden, zoo dat men alszins, indien zij recht waren, zou moeten denken, dat deze gewaande Godlijke Schrijvers niet hebben willen verftaan zijn. Ik ten minften erken, dat, indien eerst de Heer Proost teller, in zijn Woordenboek den Sleutel gevonden hadt, en indien onder alle gezegden der .Eudngelisten en Apostelen dat verborgen was, hetgeen hij er uitbrengt, en er dat alleen in begrepen was, ik deze zoo geroemde heilige Schrift Eaauw„lijks voor een gemeen nuttig boek, laat ftaan dan voor eene Qodlijke Openbaring zou kunnen houden." }? Men gebruike de fcherpfte Oordeelkunde, om ze-  ( x«3 > zeker te zijn, wat dan deze heilige mannen eigenlijk gefchreven hebben, men beftudecre op het zorgvuldigst de bijzondere Snreek- en Schrijfwijze der heil-Schrijveren; men pasfe die uitlegkundige regelen toe, die men bij elk verftandige Schrift toepasfen moet; want zeker moeten deze ook gek den, indien de heil. Schrift een Boek zou zijn, dat voor menfehen gefchreven was. Maar men mis* bruike alleen dit alles niet op eene zoo fchreeuWende wijze, darmen, onder dit voorwendzel, aan zaaken, welke in het gantfche famenftel der heil. Schrift door en door zijn ingevlochten, B. V. van drie in 't GodlijkWezen, van de Godheid van christus , van goede en kwaade Engelen , van het algemeen verderf der menfehen, van de verzoening door den dood van christus, van het geloof in christus , van de genadewerking des Heil- Geestes enz. eene geheel andere gedaante geeft, dan zij hebben, wanneer een onbevooroordeeld Lezer ze achter een leest, en opvat." ,, Men ontfla zich van alle napraaten, men on- derzoeke zelf, maar men denke aan het vers: Dum ntant o>iiia, in contraria currunt. Men zoeke even zoo min tegen, als voor de oude leere, partijdig te wezen. Men ftelle niet vooraf bij zich zeiven vast, dat dit of dat niet waar, niet redematig, niet Gode betaamlijk zij, voordat, men aan het Schrift-verklaaren gaat: Want anders M 4 brengt  ( i84 > brengt men zich zeiven zeker in verzoeking en in de noodzaaklijkheid, om of de fchrift geheel te verwerpen, of, opdat men daar voor niét worde aangezien , haar op den pijnbank te brengen. Met haatlijke inkkedingen van deze of geene leerftukken, B. V. van den zonden val, van de verzoening zijn gemoedelijke menfehen niét gediend. Men kan, als men zijn vernuft gebruiken wil, aan debeste dingen een ongerijmd fchijnend voorkomen geven. Ook is de roem van licht van onze tijden nog niet zoo uitgemaatk. Licht is ook iet relatiefs, naarmate het oog is. Voor dagvogelen is het licht, wanneer de Zon fchijnt; voor nachtvogelen is het dan duisternis, terwijl zij den nacht licht noemen. Bij mijn licht nu dunkt mij, dat de verbeteringen ,< die men hier en daar aan zekere Christelijke kerftuk-i ken heeft willen geven, en om welke men de aloude vorm zoo uirgejouwd, op derzelver Predikerszoo gefchimpt, en den Bijbel zoo geweldig vernederd heeft, dat, zeg ik, deze gewaande verbeteringen of niets nieuws zijn, of, dat zij, buiten en behalven dat zij niet bijbelfch zijn, aan even zoo groote zwarigheden onderworpen zijn,'of dat zij op eene bloot natuurlijke Godgeleerdheid uitloopen. Maar dit willen wij immers niet, zoo lang wij Gods openbaringen hebben: Want om een louter rede - godsdienst uit dezen te kunftelen, daar [toe hadt men geene openbaring van doen. Dit 'mag nu wel voor Deïsten en Twijfelaars recht zijn, hoe natuurlijker alles gemaakt wordt, maar den Bij-  ( m ) Bijbel kunnen zij zéker daarom niet liever hebben: want zoo. als dit en niets meer uit den Bijbel en deszelfs zonderbare gezegden .gemaakt wordt, moeten dezen louter Hiëroglyfen , Phxbus en Galltmaihids zijn, en wie zal die hoogachten? " Wij hebben, deze plaatzen met opzet uitgefchrevenopdat onze Lezers zien mogen , dat wij het niet alleen zijn, welke de pogingen der nieuwe Hervormers als ftrijdig met het oud famenftcl der Protestanten en als. nadeelig aanzien; dat wij het Sijstema der zelve niet verkeerd hebben voorgefteld. Proeve over het eigenlijk denkbeeld van het geloof in het nieuwe Testament, deszelfs behoorlijke bepaaling , en overèenftemming met het leerftelzel der ,Eu~ üngelifche Kerk. Tot gebruik van onze tijden. 8. Ttibingen 1779. De-fchrijver heeft zich . nieti genoemd, maar is dezelfde, die het-voorgaande werkjen gefchreven heeft, zoo als hij in de Voorrede meldt. In de zaak zelve kunnen wij ons hier niet inlaten, maar melden alleen, dat het ;Euangelifch begrip van het geloof voldoenend bewezen, tegen de tegenwerpingen der nieuwen bevestigd, en ! degegrondheid der oude leere van de-Protestantfche Kerk getoond is. In de voorrede -zoowel als in de beide eerfte afdeelingen worden verfcheiden aanmerkingen over de nieuwigheden in het leerftelzel gemaakt , waarmede men hedendaags zoo mild- is. De leere der Protestanten van het (zaligmakend) geloof is volgends onzen Schrijver niet nieuw, ook Biet eerst bij de Kerkhervorming ontdaan , alM 5 hos-  ( i86 ) wel zij toen beter ontwikkeld is geworden. Vervolgends kwamen de Socinianen, welke in Christus niet meer vonden dan eenen nieuwen Wetgever, en gevolglijk geenen anderen troost des geloofs bij hem vinden konden, dan de waarneming zijner geboden: Want de waare troost des geloofs, die uit de vergeving der zonden ontftaat, ging bij hun verloren. De Wederdoopers hadden ook het denkbeeld des geloofs met het denkbeeld van de geheele Godzaligheid verwisfeld. De Arminianen hadden zelfdenkende mannen, maar het ging hun als de Scholastieken. Dewijl zij meer Wijsgeerte dan verftand der fchriften in hun Sijstema brachten, zoo raakten zij mis in de leere van het geloof, en maakten het geloof tot gehoorzaamheid aan de zedelijke geboden van christus , en dat fteeds des te meer, hoe meer zij in de leere van het verlosfmgswerk de Socinianen begonnen te naderen. Onder de hedendaagfehen hebben de Heeren bahrdt spalding , hesz (te Zurick, in zijne Proeve, over het plan der Godlijke fchikkingen en openbaringen) en semler het recht denkbeeld van het geloof verkeerd. Dit praatten nu veelen na ; want de begeerte, om onder de goede vernuften geteld te worden, heeft, gelijk onze Schrijver zegt, bij veele middelmatige lieden die uitwerking, dat zij van waarlijk bekwaame mannen het geen nieuw» zonderling vreemd is, zich voornaamlijk toe'éigenen , om ten minften daar door groot te fchijnenj dat zij met dezen van hetzelfde gevoelen zijn. „ft  ( 187 ) „ Ik erken', dus vervolgt hij, het recht van eigen onderzoek, welk onze Euangelifche Kerk voor haare leden verkregen heeft, als een dierbaar kleinood; en men beledigt hetzelve ongetwijfeld, wanneer men geleerde mannen enkel daarom veroordeelt, omdat zij fchijnen af te gaan van zekere leerwijze." Alhoewel ik geloove, dat het wederom eene andere vraag is; of Leeraars van zekere Kerk, wanneer zij in grondleerftukken van die leerwijze afwijken, welke de Kerk, bij welke zij als Leeraars aangenomen zijn, belijdt, zich des niet tegenftaande nog verder aan dezelve als Leeraars kunnen opdringen ? Want hier wordt eigenlijk niet gefprokenvan de waarheid, maar van maatfchappelijke rechten en verdragen der menfehen onder elkanderen ; welke den menfehen tot eene algemeene bepaaling van waarheid en dwaaling moeten gelden; dewijl ondertusfehen elke partij gelooft, in het bezit der waarheid te zijn. " „ Doch minder kan men evenwel den genen, die met het gewoon Sijstema te vrede zijn, en hetzelve met de heilige Schrift over'éenftemmende achten, niet toeftaan, dan dat men hun dit zelfde recht van onderzoek geve. Zij zijn wel verpligt, wanneer er tegenftellingen ingebracht worden, uat geen, wat zij tot hier toe voor waarheid gehouden hebben, aan een nieuw onderzoek te onderwerpen, en de tegenwerpingen, welke men daar tegen maakt, met eene liefderijke aandacht aan te hooren, en te overweegen, doch het moet hun ook  ( 188 O •bok vrijftaan', indien zij nog geen' grond genoeg vinden om hunne gevoelens te veranderen, dat zij • de redenen daar voor aanwijzèn, en op de waare of gewaande zwarigheden antwoorden. Doch dit moet van weerskanten met befcheidenhèid en zachtmoedigheid gefchieden; en ik weet niet, of niet die genen, welke eene inwendige roeping gelooven te hebben, om zich tegen de Leeraaren van eene geheele Kerk te ftellen, tot deze befcheidenhèid eene nog grooter verpligting hebben, dan die is, wanneer bijzondere perfoonen' met eikanderen te doen hebben? " Het is hedendaags gemeen, dat mén daar op aandringt, dat men de menigte der Christenen niet met veele en fijne bepaalingen van befpiegelende Stellingen overlaadt. Hier dringt de Heer spalding (in de nuttigheid van het Predik-ambt) de Heer semler.en anderen op aan. Deze gedachten is niet nieuw, maar zij is onbepaald, en het is niet genoeg, dat men den Heer semler geftadig van illiberalen, Joodfche, en vleefchlijke denkwijzen fpreekt,- en onder dit voorwendzel veele leerftellingen uitmonftert. 't Is waar, de Godsdienst behoortt duidelijk en populair voorgedragen te worden. Doch men moet ook bepaalen, wat dit betekenen zal, en volgends liet geen de Heer spalding bij voorbeeld Van den perfoon en het werk van christus zegr, en zoo als de Heer semler. doorgaands, ook in zijne nieuwe proeve van eene vrije leerwijze te werk gaat, zou toch deze popu- lari»  ( 139 ) 'iariteh veel meer daar in beftaan , dat men het volk enkel verwarde, dat is , algemeene onbepaalde begrippen zou voordragen. Wie zal den graad - van duidiijkheid bepaalen? Daar zijn onder het volk niet enkel lieden, die volftrekt geene onderfcheidingen en onderfchikkingen van denkbeelden bevatten kunnen. Wie zal over duidelijkkheid en onduidelijkheid oordeelen? spalding zegt: Rechtvaardigmaaking is te onduidelijk, en te zwaar voor gemeen menfchen-verftand. De Rechtzinnigen zeggen: het is niet te zwaar. Wie zal het beflisfen? Niemand, en dus cok geen Geleerde, kan in zijn eigen zaak richter zijn. Indien toch befchouwende en uit de openbaring van God genomen ftellingen tot eenen grond der beoefening gelegd moeten worden, gelijk elkeen erkent, welke duidiijkheid zullen dezen nu hebben ? Zal het deze zijn, dat het oogfchijnlijk kan gemaakt worden, dat zij ons door de Godlijke Openbaring als Zaligmakende waarheden bekend zijn gemaakt? Of zal men, indien dit ook zoo ware, ze nogthans zoo lang aan het volk ontholt* den en niet voordraagen, tot men ze, naar alle natuur en zedekundigc redegronden, kan betoogen? Indien dit laatfte, nu dan mogt men liever den Bijbel toedoen, en weder uit eenen nieuwen aristoteles prediken. Maar indien het eerste nog gelden mogt, dan moet eenig en alleen deze vraag uit de Heilige Schrift, maar niet uit declamatie'n ©ver faamgeraapte zwaarigheden en mooglijk misbruik beflist worden. Men  Men verwisfeit, met of zonder weten, een naauwkeurig en bepaald voorftel met een Scholastiek. Men kan B. V. de leerftukken van den Perfoon van christus, van de verlosfing, van de bekeering, van de rechtvaardiging door het geloof, naauwkeurig en bepaald voordragen, zonder dat men ze Scholastiek voordraagt. De zaken blijven dezelven; maar tusfchen de wijze van voorftel is een groot onderfcheid. Onder het voorwendzel van Scholastieke donkerheid en Micrologie (beuzelarij) en onder den fchijn van Scholastieke zwaarigheden worden hedendaags de leerftukken zeiven, en alle bepaalde voordragt verworpen. Men mist het vraagpunt, wanneer men geftadig van het overlaaden des volks met al te veel bepaalingen fpreekt, en de bewijzen niet uit den Katechismus of volks-leerboeken, maar uit boeken ontleent, waar in de Godgeleerdheid als eene Wetenfchap voor geleerden voorgedragen wordt, even als of men alies, waarin men den beöefenaaren der Godgeleerdheid onderwijst, ook aan het volk voordroeg, hetwelk toch openbaar onwaarachtig is. Het is eene onbillijkheid jegens het gemeene leerftelzel, dat men alle, zoo wel algemeen genomen, als ook van bijzondere leeraaren hier en daar gewaagde bepalingen , in eene Masfa famenzoekt, en vermengt, en dit als dan vrij1 raar uitziende mcngzel met elkander op rekening van de gemeene leerwijze brengt; en tevens billijke en vrije verklaaringen van zulke leeraren, die doorgaands voor Recht-  ( & ) Rechtzinnig gehouden worden, lüther, spenér weismann , in een valsch licht ftelt, en dan als klagten tegen het openlijk leerftelzel misbruikt. Wanneer men zegt, dat de enkel befpiegclende ftellingen van den Kanzei behoorden te blijven, die niets tot vertroosting en verbetering der menfehen toebrengen, en men haalt, onder dit voorwendzel, B. V. de leere van de erfzonde, genoegdoening, en reebtvaardigmaaking door, dan begaat men eene ptthio principii: Want dat deze leerftukken tot die klasfe behooren , is nog niet bewezen, en kan niet bewezen worden. Wanneer de proeven van eene vrije leerwijze volgends het voorbeeld van den Heer semler zoo ingericht worden, dat men enkel geftadig tegen alle naauwere onderfcheidingen en bepaalingen twijfelingen opwerpt, en die nutteloos zoekt te maaken, maar tevens zelf erkent, dat men nog niets beters weet vast te ftellen , dan brengt men juist de leerftukken van den Godsdienst, en daar door de meeste zoo wel ongeleerde als geleerd heetende leeriiaren in verwarring. Zou het niet beter zijn, dat men zijne twijfelingen zoo lang bij zich hieldt, tot men iet zekerer en beter in de plaats wist op , te geven? Een andere grondftelling (van den Heer semler en anderen) dat er geene eenvormigheid in den Godsdienst plaats kan hebben, is even zoo onbepaald. Doch wij kunnen hier den Schrijver, wiens gedachten wij dusverre deels woordlijk., deels bij wijze  ( 192 ) wijze van uittrekzel hebben voorgefteld, niet verder volgen , indien wij niet wijdlopig willen worden. Wij hebben flechts zoo veel bijgebracht, als wij nodig oordeelden, op dat onze lezers een denkbeeld van de handelwijze van bovengemelde Heeren, de algemeene Duitfche Bibliotheek, de (Mietauer) algemeene Theologifche Bibliotheek en andere Hervormende Schrijveren, van welken de Schrijver meermaalen gewaagt, maaken kunnen. Het boek verdient geheel gelezen te worden, indien iemand in 't bijzonder door het fchoon fchijnend gepraat van fommige Schrijvers, dat men zekere (wezenlijke en onderfcheidende) leerftukken van den Bijbel kan ontbeeren, in de war gebracht mogt zijn. Zelfs die geen Theologanten zijn, zullen den Schrijver verdaan, en geleerden zullen het één en ander niet ongeern lezen, B. V. de menigvuldige betekenisfen van het woord geloof niet alleen in de heilige Schrift, maar ook bij andere Schrijveren, inzonderheid bij Kerkvaderen. Want alhoewel hun deze dingen niet onbekend zijn, nogthans' zal het hun aangenaam zijn, dat zij hier alles kort bij een vinden. Joün davId MiCHAëLls, gedachten over de leere der heilige Schrift, van de zonde en genoegdoening, als eene met de rede overeenkomende leere. Nieuwe geheel veranderde uitgave. S. Gotthigen en Bremen 1779. Men zal zich misfehien verwonderen, dat wij dit werk mede onder die aanhaalen, welke ter verdediging van de tot hier toe onder de Profes• tas-  C 193 ) tarnen gewoone leere tegen derzelver Hervormers gefchrèven zijn. Want het is in de daad niet tegen hen gericht. Ook is de eerfte druk van hetzelve reeds in 't Jaar 1748 en 1752. uitgekomen, want het was in twee Deelen Verdeeld, en dus op eenen tijd, wanneer men nog niets van deze Hervormers wist, als welke eerst in de Jaaren na 1760 Van tijd tot tijd zijn opgekomen, zedert de Heeren abr. will. teller, basedow , en lüdke den toon begonnen te geven, hoewel de Heer semler hen reeds in het een en ander voor uitgewerkt hadt. Wij haaien het gemelde werk alleen daarom aan, omdat het verfcheiden tegenwerpingen der nieuwe Hervormeren tegen den val der menfehen ,1 de aangeboren verdorvenheid, en de genoegdoening var. Christus beantwoordt. Doch men behoort deszelfs oogmerk wel te verftaan, om niet weder in de war gebracht te worden. Want het is niet ongewoon, dat, wanneer een groot man iet enkel voor waardelijker wijze zegt, terftond een geheel aantal van kleine mannen achter naloopt, de van den eerften wijslrjk geftelde voorwaarden weglaat, en nu op alle zijne uitfpraken, als op ten vollen uit gemaakte Waarheden voortbouwt. 'sMans oogmerk bedoelde niet, de gemelde leerftukken dogmatisch voor te dragen, en ze uit de Heil. Schrift te bewijzen. Maar de Ridder voorönderftelde de waarheid dezer leerftukken, en poogde alleen aan te toonen, dat dezelve met de zekere grondregekn der rede niet ftrijdig zijn. Het is derhalven eene foort van N tki-  ( 194 ) Theodicee, waar in de tegenwerpingen der Vrijgeesten tegen deze leere beantwoord worden, welke grootendeels dezelfde zijn, die de Socinianen en nieuwe Hervormers ook voortbrengen, en waarom wij gemelde werk hier een plaats gegeven hebbenOm eene tegenwerping af te weeren, is dikwijls eene cnderflelling genoeg. Het is genoegzaam, wanneermen aantoont, dat het tegendeel ook mooglijk is. God heeft de zonde in 't gemeen, en den val onzer eerfte Ouderen toegelaten. Wanneer nu getoond kan worden, dat God hier voor veelerhande op zich zeiven rechtvaardige en billijke oorzaaKen kan gehad hebben, dan is zulks genoegzaam ter gerustftelling. De leere hier van ftrijdt dan noch met de rede noch met de Godlijke eigenfchappen; als het welk beiderzeids ten laatften op één uitkomt. Tevens is het niet nodig te bewijzen , dat God de opgegeven oorzaaken ook daadlijk gehad heeft, het geen ook, dewijl de Heil. Schrift daar van zwijgt, niet altijd gefchieden kan. Ook kan dit bewijs van de daadlijkheid niet altijd uit de rede behandeld worden, omdat, indien men dit doen wilde, men verzekerd moest zijn, dat geene andere dan de opgegeven oorzaaken plaats konden vinden, doch het geen zeer zelden bewezen kan worden , nademaal het, daar wij het plan der Gods Pegeeringniet overzien, heel wel mooglijk is, dat God oorzaaken kan hebben, die geheel boven onze tegenwoordige begrippen gaan. Ge-  ( 195 ) Genoeg derhalven, dat het geen God waarlijk g«daan of toegelaten heeft, in zooverre kan gerechtvaatdigd worden , dat men aantoont, dat er niets onredelijks, niets tegenftrijdigs, niets onbillijks in zijne handelwijze is. Dit nu poogt de Ridder zoo wel in de leere van de Genoegdoening., als ook van de Toerekening van adams zonde te bewijzen. Het laatfle ftelt hij daar in, dat de menfehen, uit hoofde van deze zonde, de onfterflijkheid, waar toe zij anders beftemd waren, niet zouden bekomen hebben; waardoor hun derhalven geen onrecht gefchied zij, nadien zij dezelve niet als een recht van God hadden kunnen eifchen, maar God hun dezelve enkel uit genade, nogthans onder voorwaarde, indien adam zou ftaande blijven, beloofd hadt, en hij kon genoegzame redenen gehad hebben , om deze voorwaarde tot eenen grond te leggen. Alfchoon nu wel ieder met deze verklaaring van de toerekening der gemelde zonde niet voldaan mogt zijn, maar menig een het voor dwang kon aanzien, wanneer de plaats rom. V: 12. op de volgende wijze wordt vertaald: „ Gelijk door éé„ nen menfch de zonde in de wereld gekomen is, en de dood door de zonde, en de dood, die „ allen door de zonde verdienden, (in den Tekst „ ftaat: dewijl zij allen gezondigd hebben) tot al„ le menfehen is doorgegaan; '' moet men echter erkennen, dat deze wijze-van verklaaren fomtijds goed is om de pijlen der vrijgeesten af te weeren, alc w»ar toe zij voornaamlijk dienen zal. Het N a zelf-  ( '96 ) zelfde oordeelen wij van verfcheiden andere ftellingen. B. V. dat de verboden Boom een vergif bevat nebbe, hetwelk ook de Heer D. less in zijne Practifche Dogmatiek, gelijk meer van den Heer Ridder, die dit echter niet het eerst uitgevonden heeft-, ontleend heeft; doch waarbij tusfchen beiden een groot onderfcheid blijft. De Heer Ridder gebruikt dergelijke ftellingen als bloote Hijpothefen, en disputeert daar uit tegen de tegenwerpingen, als 't ware flechts bij toegeving. Maar de Heer D. les ftelt ze Kategorifch voor, en neemt ze als uitgemaakte waarheden aan, het geen een Iprong in het befiuiten is. Wij houden het boek van den Ridder M. voor een lezenswaardig boek , maar merken tevens aan , dat men daarbij wel met de Filofofie bekend moet zijn, doch welke aan veele hedendaagfche geleerden , en bij naame de nieuwe Hervormers doorgaans hapert, hoe zeer ook fommigen, B. V. de Heer steinbart met Wijsgeerige zetregels fchermen. Men zal ook in dit werk van den Ridder .den fchranderen en belezen man, wiens kundigheden niet, gelijk bij zoo veelen, in woordenkramerij beftaan, maar zich over het grootfte deel der * geleerdheid uitftrekken, niet miskennen, zoo als men hem in zoo veel andere Schrilten gevonden heeft. Hij mag dan hier en daar zijn' eigen weg gaan, dien niet ieder ovetal voor den rechten zal Jiouden, nogthans is het zeker, dat hij niet tot 4$ partij der nieuwe Hervormeren behoort, en dat hij  ( 197 ) hij veele gewigtige zaaken heeft voortgebracht, die deze billijk eerst dienden te beantwoorden, eer zij met verdere tegenwerpingen en bloote herhaalingen voortgaan. In de voorreden ftaat het volgende, dat wij» om deszelfs merkwaardigheid overnemen: „ Mijn oogmerk in dit Boek is geheel niet. om de leere der heil. Schrift van de zonde en genoegdoening uit de Schrift zelve te bewijzen: ik voorönderftel dezelve als bekend uit de Dogmatiek, en vraag alleen: is hij, gelijk fommigen zeggen, onredematig, of overëenkomftig met derede? Indien het laatfte, dan vervalt vooreerst de tegenwerping tegen de Openbaring , dat zij onredelijke leerftukken voordraagt; ten anderen zal men ook geene reden meer hebben, om leerftukken, die zoo duidlijk in den Bijbel ftaan, door allerleis gezochte kunstjens en het tooverwoord: Oosterfche Figuur, dat die genen het rijklijkst gebruiken, die het minst van de Oosterfche taaien verftaan, weg te voeren. De eerfte druk van deze Verhandeling over de Genoegdoening kwam 1748. zonder naam des Drukkers , ( omdat zij toen niet Orthodox was, eii de Cenfuurin zekere vreemde Stad niet kon doorftaan, maar thans is zij zeker al te Orthodox! zoo veranderen de tijden!) uit; en die over de zonde 175a te Hamburg, " EINDE,   ÜERICHTEN BCTR. DB NIEUWE HERVORMERS   BERICHTEN betreffende db NIEUWE HE1.VORMEE.S \ i h Naar het Heogduitsch TWEEDE STUK. Te UTRECHT, By WILLEM van YZERWORST, Academie-Drukker 1791.   BERICHTEN BETREFFENDE DE NIEUWE HERVORMERS I N DUITSCHLAND. vangen het vervolg van onze Berichten, nopens de Nieuwe Hervormers in Duitschland aan tnet de mededeeling van Eene verordening van dan Hertog van Würtenberg, tegen de nieuwigheden in de leere, welke aan de Superintendenten fchijnt te houden. Karel, door Gods genade, Hertog van TVurtenberg en Tek, Graaf van Mompelgart, Heer van Heidenheim en Justingen, Ridder van het Gulden Vlies, en Generaal - Veldmaarfchalk van den loflijken Swabïfchen Kreitz. enz. enz. Onze Groete vooraf. Eerzaame, lieve, getrouwe ? U kan, door het lezen der nieuwfte Godgeleer» de Schriften, zoo min als door genoegzame be* A rich' A  ( * ) richten, der voor het oog van 't Publiek in Godgeleerde twisten voorgevallen rechtelijke handelingen en daadzaaken, niet onbekend zijn, hoe fommige Godgeleerden en bedienaaren der Kerk niet gefchroomd hebben, om van het oude, met het woord Gods en de boeken der Euangelifche Kerk opgeftelde voorfchrift der zaligmaakende leere op verfcheiden wegen en met verfchillende oogmerken af te wijken, de Grond - artikelen der Christelyke Leere, bij voorb. van de Godlijkheid der Schriftuur, van de Godheid van jesus christus, van zijne genoegdoening tot rechtvaardigmaaking des armen zondaars voor God, en van de genadewerkingen des Heiligen Geestes, op het fpitsvinnigfte en vermeten in twijfel te trekken en aan te tasten, ja zelfs bij het openbaar voorftel en andere gelegenheden Pekigiaanfchs en Socimaanfche gevoelens onder het volk te ftrooïen, en ook door openbaren druk bekend te maaken. Welke fchadelijke en gevaarlijke gevolgen nu deze uit nieuwigheids- en twijfel-zucht afkomftige verfchillendheid der leere, in Staat en Kerk, deels reeds na zich getrokken heeft, deels nog in 't vervolg na zich trekken zal, zal elk, die flechts eene middelmatige menfehen - kennis bezit, van zelf kunnen afmeten , voornaamlijk, dewijl te vreezen ftaat, dat de ftudeerende Jeugd in onze Hertoglijke Landen, welke voor het vervolg aan het Leeraar-ambt gewijd is, uit hoofde van derzelver geneigdheid tot hetgeen nieuw is , en afkeer van een rijp en gezet onderzoek, nadien zij, door  C 3 ) door de vreeze Gods, het beginzel der wijsheid, nog niet genoeg behoed is, met dergelijke fchadelijke gevoelens beimet, en gevolglijk de Kerk door ergerlijke fcheuringen gefchud, en onkundige en zwakke zielen, als welke tot onderzoek van zoodanige leerftukken, of tot beantwoording der gemaakte twijfelingen, geene gaven noch bekwaamheden hebben, in hun geloof en nodige zorge voor hun eeuwig welzijn wankelend gemaakt en geërgerd zullen worden. Nademaal wij nu, volgends den door God ons opgelegden pligt van eenen Christen Vorst, alszins bedacht zijn, om onze Landsheerlijke voorzigtigheid en zorge daar op te vestigen, dat de rust en vrede in den Staat en Kerk van ons Hertogdom en Landen bewaard, en bijzonder de Leeraars in Kerken en Schooien aan dat voorfchrift der leere, welk zij, bij de aanvaarding hunner bediening, plegtig ondertekend, en ftlpulata m&nu in plaats van eede zich verplicht hebben, openlijk en bijzonder volgends hetzelve te leeren, als aan eene Landswet volftrekt verbonden , en de Toehoorers in gemoedelijke bezorging van hun eeuwig heil niet wankelend gemaakt, en bijzonder de ftudeerendeJeugd voor geene verleiding blootgefteld , maar op den weg der waarheid tot de zalige gemeenfchap met God in christus jesus grondig en veilig geleid mogen worden. Dus zien wij ons ook, bij deze in de tegenwoordige eeuw uitgebroken ongelukkige nieuwigA 2 he.  / C 4 ) lieden en twijfelingen inde leere, bevoegd, en gernagtigd, om ons Landsheerlijk gezag daar toe aan te wenden, dat het voorfchrift der leere in de gezamenlijke Kerken en Schooien, volgends de formula concordm en overige Symbolifche Boeken van ons Hertogdom en landen bewaard, en niets, het geen met de in dezelven bevatte leerftukken van de Drieëenheid» verzoenenden dood en Godheid van jesus christus, van de genadewerkingen, des heil. Geestes, ftrijdig is, geleerd, en nog veel min in openlijk gedrukte Schriften voorgedragen, of ter uitbreiding van zoodanige ftrijdige leerftukken, onder het volk zoo wel, als onder de Studeerende Jeugd, noch mondelijk noch fchriftelijk de behulpzame hand geboden moge worden, als het welk wij gezind zijn als eene hoogftrafbare, en tegen de Lands-wetten zoo wel, als tegen de zuivere leere aanloopende onderneming, met de uiterfte ongenade te befchouwen, en ook die genen , die zich daar aan fchuldig maaken als daadlijk van hun ambt ontflagen aan te zien. Wij bevelen u dienshalven zoo genadigst als ernftig, u zei ven niet alleen voor uw perfoon zeiven , in gemoedlijk aandenken aan de door U gedaane ondertekening der Symbolifche Boeken, aan derzelver voorfchrift ftiptelijk te houden, in het Prediken, Katechizeeren, Voorbereiding der Biechtkinderen , Disputeeren, of waar anders eene gelegenheid om ftichtelijk te leeren, zich zou voordoen, het voorbeeld der gezonde Euangelifche leere  ( 5 ) leere voor oogen te hebben 5 en die ieder zoo öp het harte te binden ,■ dat daar door eene grondige ftiditing bereikt, ehhet rijk van God bij uwe ganfche Gemeente bevorderd worde: Maar gij hebt ook onzen genadigften wil aan alle uwe onderhoorige bedienaaren der Kerk zoodanig in te feherpen, dat zij de waarheid van het Euangelie bij alle gelegenheden zuiver en rein voordraagen, en voor de zielen tot eene gezonde weide maaken. In gevalle ook één of ander van de bedienaaren der Kerk befluiten mogt zijne Godgeleerde Kundigheden aan de geleerde wereld door den druk mede te deelen , zal hij zulks niet anders dan na voorafgaande Cenfuur van ons Kerkel. Confistorie, of der Theologifche Faculteit te Tubingen, vermogen ten uitvoer te brengen: hetzij dan zoodanige druk onder een' waaren of verdichten naam, in of buiten 's lands, met of zonder medehulp van andere gelijk gezinde nieuwigheid-zoekers gefchieden mogt. Hier in faeftaat onze meening, terwijl wij u in genade genegen blijven. luitgard den 12 Febr. 17SQ. Algemeene Duit fche Bibliotheek 40 Band. 2 Stuk. Bladz. 622. Brief uit Maagdenburg van den 18 April 1780. Bij mijne jongde doorreize door Erlangen, ■hoorde ik eene Latijnfche redevoering van den Heer D. jhler , die mij niet weinig in verwon-. A3 d£"  C 6 ) dering bracht. Deze man, die in zijne Schriften de vertooning van gematigd- en verdraagzaamheid maakt, vergat hier alle verdraagzaamheid. Het betrof den Proost teller, den Profr. steinbart, en andere mannen, die wat verder zien dan de Heer seiler. , en wel op het hevigfte; en in 't bijzonder wekte hij alle jonge Godgeleerden op, om tegen de zielverderfelijke Recenfiën in de Alg. Duitfche Bibliotheek te veld te trekken. Daar zijn toch menfehen , die van alle kant pijpjens maaken! Het zal best zijn, indien de jonge Erlangfchs* Godgeleerden zich met den wijdvermaarden Heer van murr vereenigen, die een werk tegen de alg. Duitfche Bibliotheek heefc aangekondigd, dat waarfchijnlijk even zoo gegrond zijn zal, als de aankondiging vriendelijk en wellevend was. " Wij onthouden ons van verdere aanmerkingen hier over , dewijl het ttraks volgend antwoord van den Heer D. seiler de nodige ophelderingen geeft. Evenwel kunnen wij het volgende niet voorbij' gaan. Deze geheele Brief is eene bijlage tot het geen wij voorheen reeds gezegd hebben, te weten, dat die genen, die van de heerfchende leere der Protestantfche Kerk afwijken, zich en hunne vrienden voor ongelijk fchranderer houden, dan de Rechtzinnigen. De opfteller fchaamt zich niet, den Heer D. seileü te beichuldigen, dat hij niet zoo ver ziet als de Heeren teller en steinbart. Onzes achtens, heeft de Heer D. seiler zich in de geleerde Wereld genoeg gerecht-  C 7 ) fechtvaardigd, dan dat men hem het verwijt van Kortzigügheid zou kunnen doen. Maar de Heeren Vernieuwers, bij welken de hoofdkunstgreep daar in beftaat, dat zij magtfpreuken voortbrengen, en petitio principii begaan, nemen het. als uitgemaakt aan, dat die genen, welke niet denken zoo als zij, domöoren en weetnieten zijn, en wanneer zij zich wellevend willen uitdrukken, zoo befchuldigen zij de rechtzinnigen dat zij niet ver genoeg zien. En dus beloonen zij ook de genen, welke hun met de uiterfte gematigdheid en zachtmoedigheid tegenfpreken, gelijk de Heer D. seiler zeker gedaan heeft. Maar men dient hun te gelooven; die dit niet doet, dien vervolgen zij, zoo ver het in hunne magt ftaat. Zij fpotten en fchempen, en zouden nog erger wapenen gebruiken, als zij het in. hunne magt hadden. O! Verdraagzaamheid ! Erlangfche Geleerde aanmerkingen en berichten. XXXÏ1I fiuk. 1780. Erlangen. De Heer nicolai heeft in hetbefluit van het II ftuk van den 4often Band der algemeene Duitfche Bibliotheek, een in zeer beledigende uit' drukkingen vervat en lasterlijk bericht laten plaatzen , welk hier op uitkomt: dat zeker Reiziger van mij eene redevoering gehoord heeft, in welke het zonder eenige matiging den Heer Proost teller , den HeerProfr. steinbart, en andere mannen, die wat verder zien, dan ik, goldt; en in 't bijzonder had ik alle hier ftudeerende Godgeleerden opgeA 4 wekt,  < 8 ) wekt, om tegen de zielverderflijke Recenfiën in de alg. Duitfche Bibliotheek te fchrijven". Hier op verklaar ik voor het aangezigt van alle eerlijke manman in Erlangen, welke de gemelde redevoering, die ieder bij mij zien en lezen kan, mede aangehoord 'hebben, dat in dezelve van den Heer Proost teller. , dien ik als Geleerden oprecht hoogfehat, alhoewel ik in gevoelens van hem verfchil, volfrrekt niet gewaagd is geworden, en dat ik van den Heer steinbart niet anders gefproken heb, dan ik in mijne Schriften gewoon ben, welke voor het oog der geheele wereld bloot liggen. Doch hoe weinig ik het nodig reken, om tegen de Recenfiën in de algem. Duitfche Bibliotheek te fchrijven, blijkt daar uit, dewijl ik in geen één van mijne boeken, zelfs geen enkel woord tegen dezelve gezegd heb. Doch, dat in de algem. Duitfche Bibliotheek veele verkeerde en met de Schriftuur ftrijdige ftellingen voorkomen, dit zeg ik niet alleen, maar fchrijf het ook, en geloof, dat men dit, indien het nodig was, zeer gemaklijk zou kunnen bewijzen. Of ik gematigd en verdraagzaam ben, daar van moet mijn wandel, mijn gedrag jegens andere geloofsgenoten en in Godsdienst-zaaken anders denkenden, daar van moeten alle mijne Schriften getuigen, en de alwetende God, die alleen de rechter der Geesten is, weet, of deze mijne gematigdheid eene vrucht van echte Christelijke en algemeene broederliefde is, of niet? Deze liefde, en de daar uit voortvloeiende Gemadgd- en Ver-  C 9 ) Verdraagzaamheid zal mij geen fmaadzïek bericht, geene belediging, geen mij aangedaan ongelijk ooit ontnemen. Maar, wanneer het op Godlijke waar» heden aankomt, dan ken ik ook mijnen pligt, om uit overtuiging te fpreken; met onverfchrokken ijver dwalingen tegen te werken, en geene lastering, geen hoon, geene vervolgingen te fchroomen, maar van alle menfehenvrees en menfehenbehaagen even wijd vervreemd, de grondlceringen van het Christelijk geloof, zoo als ik die erken, voor te dragen en te verdedigen. Zoodanig een gemoedelijk gedrag prees ik den hier iludeerenden Godgeleerden aan, om het in 't vervolg in hunne ambten te betrachten. Daar toe zoek ik hen ook, zoo veel Gods genade mij vergunt, te helpen vormen ; overtuigd, dat waarheid en dwaling bij God niet onverfchillig en voor het menschdom niet even nuttig is; in gevolge de woorden van chris> tus. „ Indien gij in mijne leere blijft, dan zijt gij waarlijk mijne discipelen.'' joann. VIII. 31. „ En indien ik (paulus) of een Engel uit den Hemel een ander Euangelie verkondigde, dan het geen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt." Gal. 1.8. Doch den huichelaar, die uit zijnen fluiphoek, even als de ftruikroovers met vergiftige pijlen op onfchuldige menfehen fchiet, laat ik aan de fchande over, ea aan de rechtvaardige verwijtingen van zijn geweten, dat hem wegens zulke Hechte bedoelingen zeker befchaamt. Want het was niet iemand, die hier door reisde, en niet iemand uit A 5 Maag-  ( io ) Maagdenburg, die dit lasterend bericht aan den Heer nicolai gefchreven heeft. En — Hoe gelooft men toch het kwaade van andere menfehen zoo geern! O God vergeef het hun! zij weten niet, wat zij doen! geors. freberik seiler. Het is jammer, dat de Heer D. seilèr , die den lïrieffchrijver heel wel fchijnt te kennen, hem niet genoemd heeft. Misfehien zou men eenen geheel onbekenden naam voor de eerfte keer gehoord heb. ben. Men zou den man, die zich vermeet, om over de kundigheden en inzichten van den Heer D. seiler te oordeelen, en die zich, gelijk men uit het antwoord van seiler befluiten kan, als een' vriend van den Heer Doctor, van wien hij zelfs nog weldaaden kan genoten hebben, vertoond heeft, toch in zoo verre hebben leeren kennen, dat eerlijke lieden zich in 't vervolg voor hem v/achten konden. Nu gaan wij voort, met het opgeven der Schriften, welke met betrekking tot de nieuwe Hervorming zijn uitgekomen. Hier toe moeten wij het volgende werk ook brengen. Vrijmoedige Aanmerkingen over het Cnristendom. gr. Octavo Berlin 178c. De Schrijver is één der nieuwe Hervormeren, of Godgeleerden, gelijk hij hen noemt. Hij behoort tot de zachtfte of Arminiiianfche Partij, welke alleenlijk weinige leerftukken van het Christendom als  als wezenlijk aanziet, te weten zulke, die, naar hun gevoelen, alleen het beoefenende van het Christendom bevorderen, en daar tegen aan elk vrij laat, hoe hij zich het overige, dat niet tot het wezenlijke behoort, wil voordellen. Deze partij onderfcheidt zich van de andere, welke hunne wijze van voorftelling, die in de meeste leerftukken de Sociniaanfche of ook de Ariaansch-Sociniaanfche is, voor de alleen waare uitgeeft. Onze Schrijver is, met betrekking tot de leerftukken, die tusfehen de zoogenoemde Rechtzinnigen van den eenen, en tusfehen de Ariünen en Socinianen van den anderen kant, betwist worden, wel de laatften toegedaan, doch tevens zoo billijk, dat hij de Rechtzinnigen wegens de wijze van voorftel niet veroordeelt. Hij beweert, dat alle zoogenoemde Ketters, zelfs de Gnostiken en Minicheën niet uitgezonderd, uit zeer goede oogmerken gedwaald hebben, en die booswichten niet geweest zijn, daar men hen gemeenlijk voor uitgeeft. Want zij zouden geloofd hebben, dat zij den Christelijken Godsdienst door de ontwikkeling van verfcheiden leerftukken, naar hunne ma-, nier, zeer gewigtige dienften deeden; welke aanmerking ook reeds van veele zelfs rechtzinnige Geleerden en gefchiedfehrijveren gemaakt is, en daar wij onze geheele toeftemming aan geven. Hij geeft toe, dat Katholijken en Protestanten, welke de medewezeulijke Godheid van christus beweeren, even zoo wel, als de Ariünen en Set- ei-  ( 12 ) eïnianen, die ze ontkennen, goede Christenen kunnen zijn. En liet zelfde beweert hij met betrekking tot de plaats bekleedende genoegdoening, alhoewel deze, zoo min als de leere van de Godheid van christus, in de heil. Schrift gegrond zal zijn. En dus oordeelt hij ook ten aanzien der overige tusfehen beide partijen in verfchil ftaande leerftukken. Hij meent, dat de heilige Schrift niets bepaalds hier omtrent leert, en dus de vrijheid, om zich zeiven een voorftel naar welgevallen te maaken, begunstigt. Nadien nu de één zoo, een ander anders gezind is, en veelerhande dingen oorzaak zijn kunnen, dat den éénen dit, eenen anderen gene gevoelen en wijze van voorftel klaar is, zoo behoorde billijk de één den anderen wegens deze verfcheidenheid niet te haaten, noch te vervolgen, en hem zijne eigene wijze van voorftelling te willen opdringen, waar in wij den Schrijver ook geern gelijk geven. Maar daar in kunnen wij met hem niet inftemmen, dat hij gelooft, dat de heilige Schrift van de betwiste leerftukken niets bepaalt; doch het geen onnodig is, hier verder uit te haaien. Ook wederfpreekt de Schrijver zich zelvcn. Hij zegt: de verbetering en gerustftelling der menfehen hangt niet af van deze of gene wijze van voorftelling. Het is genoeg, wanneer men zijne geheele hoope op christus zet, en daar naar leeft, en men heeft niet nodig te weten, of christus waare God zij.  ( 13 ) 2ij. Het algemeene, dat christus Gods Zoon, en de oorzaak van onze Zaligheid is, zy genoeg: Want dit is het wezenlijke. En nogthans bepaalt hij in dit en andere Artikelen van het Christelijk Geloof het wezenlijke zoo, dat het juist het Artaansch - Soeiniaansch Systema is. Doch juist hier over is de twist, of dit of het ander famenftel het wezenlijke van den Christelijken Godsdienst bevat. Zoo als de Schrijver het zijne met zekere vooringenomenheid daar voor uitgeeft, zoo doet het ook de Katholijke, de Protestant, en elk een met het zijne. Wat wil de Schrijver dan? Juist het zelfde, dat hij in de groote en heerfchende partijen zoo zeer afkeurt. Deze bepaalen, het geen zij bij den Christelijken Godsdienst voor wezenlijk houden, in hunne Symbolifche Schriften en zoo verders. De Schrijver doet even het zelfde, alhoewel, hij geene formeele Geloofs - belijdenis ontwerpt, als het welk in den grond hetzelfde is. Want hij zegt: zoo en zoo veel van elk leerftuk is wezenlijk , en niet meer. Het geen gij, Katholijken en Protestanten, daar voor .houdt, is het niet, maar alleen dat geen is het, het welk ik daar voor houde. Maar dit is juist het Ariaansch-Soeiniaansch Systema, dat hij derhalven, alfchoon hij het juist dien naam niet geeft, als het eenig waare en wezenlijke Christendom vastftelt, zonder nogthans de wijze van voorftelling der Katholijken en Protestanten opzetlijk te wederleggen. Want het geen hij  ( 14 ) hij zegt, betreft meestal de gefchiedenis der leerftukken, waar bij hij de voormalige, zoo zeer verfchillende voorftellingen, die men niet alleen onder de zoogenoemde Ketters, maar ook onder die Leeraaren aantreft, die anders voor Rechtzinnig gehouden worden, voortbrengt, cn daar uit befluit, dat deze verfchillende wijzen van voordellen niet tot het wezenlijke van het Christendom behooren, maar aan elks vrijheid blijven moeten. Doch tevens bepaalt hij, wat bij het Christendom wezenlijk is; men kan derhalven vragen : Wie geeft onzen Schrijver het recht, om dit te bepaalen, en tevens te zeggen, dat, het geen de Rechtzinnigen voor wezenlijk en onontbeerlijk uitgeven, zulks niet is? Heeft hij dit recht; nu dan hebben het andere lieden ook. De Rechtzinnigen zullen derhalven, uit hoofde van dit, hun even zeker toekomend recht, mogen zeggen: Hetgeen de Schrijver tot het wezenlijke van den Christen Godsdienst rekent, is zulks niet: daar moet veel van zijne voorftellen uitgemonfterd, en daar tegen het één en ander van het onze ingevoegd worden. En nu zijn wij elkander geen flap nader, dan wij te vooren waren. Gelijk hij niet toegeven wil, dat men veele wijzen van voorftelling voor wezenlijk boude: zoo zullen anderen hem dit insgelijks niet toegeven, en dus blijft alles, zoo als het was: Elk gelooft, wat hij wil, en geeft Gode daar van rekenfehap: maar niemand laat zich in zijn geweten door het voorfchrift van eenen anderen ver-  f C 15 ) verbinden. En daarmede kon men zich niszins vergenoegen, en het geheele werk van dezen Schrijver hadt men kunnen misfen, want in de hoofdzaak, om naamlijk alle de partijen nader bij één te brengen, heeft hij volfrrekt niets uitgewerkt, alhoewel hij zijn eigen Sameuftel heeft zoeken aan te prijzen. Zeker behoort men niemand te vervolgen, om dat hij van een ander gevoelen is. Maar daar uit volgt niet, dat niemand zijn gevoelen zou mogen zeggen : want dat doet onze Schrijver zelf. Ooit volgt het niet, dat niet meer lieden, die hetzelfde gevoelen hebben, zich ver'éenigen, en een Genootfehap zouden mogen oprichten, want de Schrijver wil toch geern, dat ieder ëen zijn hem eigen gevoelen aannemen , en over het wezenlijke van 't Christendom even zoo denken mogt, als hij. Want waarom fpreekt hij anders van eene verëeniging der twistende Partijen? Waarom beweert hij, dat het wezenlijke van het Christendom, en wel juist zoo, als hij het zich voorftelt, aan alle Christelijke gezindheden gemeen zij ? Zullen dezen hem dit toegeven? Zullen dit inzonderheid de Roomsen •Katholijken en Protestanten doen, wanneer zij zien, dat hij eene zoo groote vooringenomenheid omtrent het Aridansch-Socini'&anseh Samenftel betoont? Wat wil hij dan? Wij dienden zijn gevoelen aan te nemen, en het onze te laten vaaren. Heeft dan deze Schrijver niet gedaan, als andere nieuwe Hervormers, die hetzelfde ge- 'éischt  ( i6 ) Escht hebben? Hij wil vrede flichten, de ééne partij zal alles winnen, en de andere zal alles opofferen. Zal dit gaan? Het geen hij verders van het Kerkelijk gezag , van de onrechtvaardigheid, om iemand tot de Symbolifche Schriften te verpligten; van de vrijheid van leeren, die eiken Christen en Leeraar toekomt, van de Hervorming van luther, en zoo voorts zegt, is volftrekt niets nieuws, en van anderen, welke getoond hebben, in hoe verre aan ieder eenen vrijheid van leeren kan toekomen, voor lang wederlegd. Dit boek vondt verhinderingen van den kant der Theologifche Faculteit te halle; maar de druk werdt door een bijzonder Koning!. Pruisfisch Refcript van den volgenden Inhoud veroorloofd. Freberik Koning enz. aan Onzen enz. Nadien de Cenfuur, die voor Schrijvers buiten dien ten hoogften lastig is, zoo veel mooglijk bepaald, en in gevalle 'er niets tegen den Godsdienst en goede zeden voorkomt, de drukpers niet belemmerd moet worden; zoo vinden wij geen bedenken, dat het hier door onzen Opper - Coufistoriaal - Raad teller qua cenfere reeds geapprobeerde werk: Vrijmoedige aanmerkingen over het Christendom, met het Motto l Kor. I. 12. 13 en III. 21. voortgedrukt kan worden, zonder dat het eene tweede Cenfuur of decretum approiatorium verder nodig heeft. Wees enz. Berlin 7 Febr. 1780, Aan de Theologifche Faculteit te Halle." Tegen dit werk is fpoedig eene wederlegging in het  ( 17 ) het licht verfcheenen, die den volgenden Titel voert: De yrymosdige Aanmerkingen over het Christendom getoetst door tobias gqttfried he gelmaier Doctor der H. Schrift, openlijk gewoon Leeraar der Godgeleerdheid, en " Superintendent van het Theologisch feminarium te TubingenEerfte ftuk. Eerfte tot de zesde Aanmerking, 8. Tubingen 1781. 305 Bladzijden. De Heer Schrijver gaat met eene prijswaardige gematigdheid te werk, en toont aan den onbekenden opfteller der Aanmerkingen de menigvuldige willekeurige onderrteljingen, en veelvuldige misdagen, die iiij begaan heeft. Een groot gedeelte der Aanmerkingen was gefchiedkundig: maar derzelver opiïeller was of in de gefchiedenis niet genoegzaam te huis , en nam veel op het bloot voorgeven van nieuwe met hem even ééns gevoelende Schrijvers voor zuivere waarheid aan, of hij verfchikte de gefchiedenis opzetlijk, nademaal hij uitliet, het geen hem niet dienftig was, en de zaaken uit een verkeerd gezichtpunt voorftelde. De Heer D. hegelmaier. volgt hem ftap voor flap, geeft het famenftel van den onbekenden Schrijver telkens getrouwlijk op, onderzoekt de door hem opgegeven gebeurenisfen, en aangehaalde getuigen, en voeg: er, als het nodig is, eene wederlegging bij; en dit niet in den anders gewoonen verdrietlijken twistenden ftijl, maar op eene wijze , dat elk, die de Aanmerkingen nog niet gelezen heeft, of dezelven juist niet weder in de hand wil nemen, een volkomen overzicht over B het  C 18 ) het geheel bekomt. Nadien de ftijl in de Aanmerkingen meestal zachtzinnig en innemend is, zoo verzoeken wij alle de genen, welke zich misfchien daar door hebben laten beweegen, om den fchrijver toeüemming te geven, dat zij, gelijk billijk is, ook de andere Partij hooren, en den arbeid van den Heer D. iiegelmaier. vergelijken. Nadien wij van de Aanmerkingen geen ftukswijs uittrekzel gegeven hebben, kunnen wij zulks ook van derzelver wederlegging niet doen. Echter zullen Wij het één en ander uit de Voorrede optekenen, dewijl het dienftig is, cm den loop in te zien, welken veele nieuwe zoogenaamde Hervormers genomen hebben , oni het oude Leerftelzel te ■bedtijden, en om te ftooten, en daar tegen hun eigen Samenftel vast te zetten. De Heer D. hegelmaier. in 'de Voorrede ver» haald hebbende, dat de druk der Aanmerkingen bij de Theol. Faculteit zwaarigheden gevonden hadt, welke door een Koninglijk Refcript zijn opgeruimd, vervolgt dus: „ Natuurlijker wijze moest ieder een , die in de tegenwoordige bewegingen in onze Euangelifche Kerk deel neemt, ten hoogden opmerkzaam op dit voorval zijn. Men weet, dat te Halls zedert verfcheiden Jaaren veel gedrukt is, waartoe andere Theologifche Faculteiten nooit haare toedemming zouden gegeven hebben. De verwachting van dit werk moest dan geheel buitengewoon zijn, hoe verfchillende ook de gezindheden omtrent het oude Gods-  ( 19 ) Godsdienftig Samenftel bij htm zijn mogten, Welke deze berichten met eenige opmerkzaamheid lezen. 55 Nu dacht de één, het geen men zelfs te Halle niet wil laten drukkert, dat moet ééns voor al volftrekt gevaarlijk zijn voor het Godsdienftig Samenftel der Euangelifche Kerk. Die derhalven bij de tegenwoordige toneelen beangftigd was, dien ontzonk de moed nog meer 3 en hij gaf bijna alle hoop op, dat het Samenftel van onze Kerk zich langer, zou kunnen handhaaven. De ander, die zelf dit Samenftel tegenfprak 5 of het geern zou tegenfpreken, bouwde de ftreelendfte hoop op dit voorval, en geloofde, dat nu eindelijk door dit gefchrift alles zoo in 't licht gefteld moest zijn, dat men niet langer zou kunnen weigeren, om de groote zuivering van de oude Godsdienst - leerftukken te ondernemen, daar deze en gene reeds voor lang »p hadden aangedrongen. Misfchien, kon men van dezen kant denken, zijn nu deze vrijmoedige Aanmerkingen met betrekking der verdere, zoo dikwijls aangeprezen, Hervorming juist d;t, het geen luthers ftellingen tegen tezel , aan de Slotkerk te Wittenberg aangeilagen, geweest zijn. Misfchien breekt nu de heller middag der Hervorming door , waar van wij' tot hier toe niet dan den dageraad gehad hebben: of gelijk de Heer D. bahrdt zich uitdrukt, nu neemt het tijdperk van het opgaande licht een einde, nu zullen wij het volkomen licht geheel bekomen. " Ba „Ik  C 20 ) „ Ik nam het boek getroost in de hand, zoodra ik het bekomen kon; ik las het; dan met droefheid, en niet zonder nut; maar op het einde vond ik toch, dat beide Partijen zich in hunne verwachting bedrogen hebben ; ik vond, dat het noch de overwinning der ée'ne, noch de nederlaag der andere Partij veel bevorderen zal; ik vond weinig of niets, dat niet reeds van anderen gezegd was; nogthans in zoodanig verband onderling en op het geheel, dat het meer uitwerking dan andere Schriften van deze natuur doen kon; inzonderheid dewijl de mij geheel onbekende Heer Schrijver niet alleen met zekeren eerbied voor de heil. Schrift, en met eene tastbare warmte voor den Godsdienst van jesus fchijnt gefchreven te hebben; maar ook zijn best gedaan heeft, om zijne ftellingen voornaamlijk door de gefchiedenisfen te onderfchraagen. " Alle verftandige en nadenkende Christenen moeten wenfehen, dat toch het eerfte Christendom, zoowel naar leere als naar leven, onder ons herfteld mogt worden. Wanneer dan iemand optreedt, die het tegenwoordig leerftelzel der Kerk zoo heel zeer van den eerften oorfpronglijken Godsdienst van jesus afgeweken vindt, en dit alles met getuigenisfen van de oude Leeraaren der Kerk gelooft bewezen te hebben, mijn hemel, wat moet dan de Christen denken, die deze historifche opgaven voor echt laat gelden, en geene gelegenheid of vermogens bezit, om die nader te onderzoeken ? Dit  C ai ) Dit vooroordeel is niet ééns zoo onbillijk, dat geen eerlijk man het zou kunnen waagen, om voor historisch waar uit te geven, het geen toch van onwaarheid gemaklijk overtuigd, kan v/orden. En uit dezen hoofde fchroom ik, dat deze vrijmoedige aanmerkingen voor zeker foort van Lezers veel fchadelijker kunnen worden, dan alle anderen, door welken tot hier toe het leerftelzel der Euangelifche Kerk is beftreden geworden. " ,, Me* heeft zedert weinige Jaaren voornaamlijk drie wegen ingeilagen, om één en hetzelfde oogmerkte bereiken. " „ Men hieldt zich voor eerst aan de Schrift zelve , en zocht aan die plaatzen, in welken men deze en gene onderfcheidende leerftukken van den Christelijken Godsdienst geloofde te vinden, eene andere betekenis te geven, waar bij men zich, bij gelegenheid , bijzonder ook van de Oordeelkunde bediende, en zulks fomtijds op eene zoo foute wijze, dat enkele gisfingen en invallen, ja zelfs gemaakte verdichtingen voor genoegzaam aangenomen wilden zijn, om de gewigtigfte leerftukken op éénmaal uit het geloof der Christenen weg te ftrijken. Wie moet niet verbaasd ftaan, dat, nadat de Sociniaan SAMUëL crell alles tegen het begin van jo&nnes Euangelie, hoewel vergeefsch, beproefd hadt, wat flechts de oordeelkunde in ftaat was, tegen hetzelve uit te vinden, des niet tegenftaande de Heer Opper - Confistoriaal - Raad D. teller zonder eenig opzicht op oordeelkundige gronden, nog heeft kunB .3 nen  C 22 ) nen fchrijven: Dat men nog vragen kon, of deze geheele inleiding tot het zesde vers toe, met het welk het eigenlijk verhaal begint, echt zij? of dat de Heer D. bahrdt in het eerfte vers van deze afdèeling in plaats van ; en het woord was God, wil gelezen hebben: en God was en het woord, zonder verders eenige oordeelkundige reden voor deze heel gewigtige verandering van den Tekst op te geven? " „ Doch, nadien dit geweldige bij deze onderneming ieder, die nog eerbied voor de heil. Schrift hadt, al te zesr in 't oog moest lopen, en men gevolglijk zich weinig ingang kon belooven; verfcheenen anderen, en wilden met Wijsgeer ige redeneeringen op eenen veel korter, min bezwaarlijken, eu voor elk één meer gangbaren weg tot het zelfde oogmerk geraaken. Deze monfterden met eene flome mugtfpreuk al wat willekeurig was, uit den Christelijken Godsdienst uit, en lieten niets gelden, dan het geen uit de natuur van God en den mensch, en hunne wederzijdfche betrekking kon afgeleid worden. Ik heb niet nodig , mijnen Lezeren hier den Heer Prof. eberhard en den Heer Confistoriaal - Raad steinbart in 't geheugen te brengen." „ Doch daar behoorde ook veel toe, om Christenen te doen gelooven, dat Gods woord hun vergeefsch en zonder oogmerk gegeven zou zijn, en dat God die groote fchikkingen, die hij gemaakt Weeft, om de menfehen door het Geloof in jesus chris-  C 23 ) christus Zalig te maaken, allen hadt kunnen fpaaren. Deze voorflag kon derhalven alleen zulke liefhebbers vinden., die voorheen reeds zich verbeeld hadden, dat zij Gods woord heel wel konden misfen." „ Thans flaat de onbekende Heer Schrijver der vrijmoedige aanmerkingen eenen derden, en ^ zoo als men gelooven mag, nieuwen weg in. Hij wil de Schrift laten gelden, hij wil dus geen bloot wijsgeerig, maar een fchriftmatig famenftel van Godsdienst oprichten; en onderfebeidt zich voornaamlijk daar door van de tweede foort van onze partijen. Doch om zich ook van de eerften te onderfcheiden, en niet dan door gedwongene uitlegging zijne zaak bloot te ftellen, dan de Oordeelkunde tegen zich te hebben, maakt hij zoodanig gebruik van de Schrift, dat eindelijk de Godsdienst van christus op zeer weinige algemeene ftellingen zich beperkt, over welken, gelijk hij meent, weinig twist zou kunnen zijn. Doch om niet het voorkomen te hebben, als wilde hij eigenmagtig andere waarheden verdringen, die men ook in den Bijbel tot hier toe gevonden heeft; zoo waagt hij het te beweerén, dat nog nooit de waare, zuivere Godsdienst van christus in de Kerk heerfchende, ja niet bij ééne eenige partij voorhanden geweest zij. Nadien nu dit historisch bewijs verëischte, zoo zoekt hij gedeeltelijk de tegenftrijdigheden der oude Kerkleer-karen onder eikanderen, gedeeltelijk andere uitfpraken van dezelven op, om dit zijn B 4 "S"*  C 24 ) Sijstema een kleurtjen te geven; doch met welk recht hij zich op deze oude gedenkftukken beroept, daar van mag nu de Lezer uit mijne toet" zing dezer aanmerkingen oordeelen.'' Het heeft ons verheugd, dat andermaal een grondig Godgeleerde in de Protestantfche Kerk is opgedaan , welke het goochelwerk der nieuwe Hervormeren poogt te verftrooiën. Want deze mannen zijn reeds vrij zeldzaam geworden. Een deel heeft zich openlijk bij de nieuwen gevoegd, een ander deel wankelt en hinkt op beide zijden. Zel£s zulten, welke tot hier rechtzinnig waren, ten minften gefcheenen hadden, beginnen, den berisperen van het Proteftantsch leerftelzel in verfcheiden punten te veel toe te geeven, of omdat zij zulke ftellingen niet voor gewigtig genoeg houden, of dewijl zij voor het groote licht, dat deze nieuwen voorwenden, aangeftoken te hebben, niet ondankbaar willen zijn. De kunstgreep, om het ingevoerd leerftelzel door middel der gefchiedenis te beftrijden, is voor het overige niet geheel nieuw. Vrijgeesten hebben het zelfde reeds bij den Christelijken Godsdienst in 't gemeen beproefd; en enkele leerftukken van den Godsdienst zijn , reeds meermaalen op die wijze beftreden geworden. Nadien deze uit de gefchiedenis ontleende tegenwerpingen gemeenlijk zeer begoochelend zijn, nadien niet ieder een wijsgeer genoeg is, om in te zien, dat uit veele enkele gevallen maar heel zelden eene algemeene ftelling gevormd  ( 25 ) vormd kan worden ; zoo is zoo veel te meer voorzichtigheid nodig, op dat men zich daar door niet terftond laat misleiden. Hier bij komt nog, dat de partijen fomtijds onredelijk te werk gaan, en dat alles weglaten, dat niet in hunne kraam dient, veel uit den famenhang rukken, en 'er met de haairen bij fleepen, dikwijls uit bijgebrachte getuigenisfen valschlijk befluiten, menigmaal zelfs zaaken verdichten, en met veele ftoutheid voortbrengen , die of geheel niet, of op eene geheel andere wijze gefchied zijn; waardoor dan de Lezer, die niet genoeg op zijne hoede is, en in 't gemeen niets kwaads van zijnen Schrijver vermoedt, heel fpoedig van den rechten weg afgevoerd wordt. Wij kunnen dit, en de hier bij nodige voorzichtigheid niet beter ophelderen, dan dat wij eene plaats uit de in 1778 verfcheenen zoogenaamde Duivelarijen der achtiende eeuw ( welke laffe titel evenwel niet van den Schrijver van dit gefchrift afkomftig is) aanhaalen: want in den twist over den Duivel hebben zich de partijen der fchriftmatige leere ook van deze Methode bediend. „ Zelf denken, ftaat er Bladz- 64. kan nog elk anders verftandig man. Maar niet elk kan zoo in de Gefchiedenis ervaaren zijn, dat hij de rechtmatigheid der getuigenisfen van eenen Schrijver aangehaald kan beöordeelen. Hij heeft derhalven vertrouwen op hem, dat hij de waarheid zegt, en den Lezer niet bedriegen wil. Wanneer derhalven de Schrijver zegt: Dit of dat hebben de Clmld'èen van B 5 den  C 26 J den Duivel geleerd, zoo gelooft hem het grootfte gedeelte der Lezeren ook reeds dan , wanneer hij geheel geene getuigenisfen aanhaalt. Maar brengt hij ook wezenlijk getuigenisfen bij, dan is toch elk Lezer niet met de fpraak en den ftijl der oude Schrijvers, en den geest van hun Samenftel. zoo naauwkeurig bekend, dat hij altijd zou kunnen oordeelen, welke de eigenlijke meening derzelven z>j- Hij gelooft derhalven den nieuwen Schrijver weder op zijne eerlijkheid, en vertrouwt hem niet alleen de nodige kundigheden, maar ook die oprechtheid toe, dat hij hem door zijne uitlegging niet misleiden wil. En zoo wordt de eerlijke Lezer dikwijls fchandelijk bedroogen ! De getuigenisfen, die men hem voorlegt, bewijzen dat niet, het ,-een zij moesten. Maar genoeg, de Schrijver bereikt zijn oogmerk. Ik moet de Lezers waarfchouwen, om in 't vervolg tegen alle khtorifche bewijzen wantrouwend te zijn , indien zij niet openlijk uit de aangehaalde plaatzen de rechtmatigheid der zaak inzien. De Kwakzalverij is hedendaagsch op het hoogst geklommen; en er zijn Schrijvers genoeg, die het achtfte gebod niet geleerd hebben. Daar zijn er zelfs, welke hunne magtfpreuken niet onderfteunen, maar regelrecht zonder omftandigheden zeggen: Zoo is de zaak, fchoon zij geheel anders is. En opdat de Lezer verrukt worde, verzinnen zij een langen Roman van louter gebeurenisfen, die zij famenhechten, waar van fommigen waar, anderen geheel valsch zijn, maar an- de-  I "t 1 ren geheel niet ter zaak behooren. Dê Lezer, die op eiken Schrijver in 't gemeen vertrouwen heeft, kan zich onmooglijk voor ftellen, dat men hem ten fpot wil houden. De menigte van gebeurenisfen overreedt hem, en hij brengt bet niet in zijn hoofd, dat een groot gedeelte valsch of ten minften verminkt is. " De vrijmoedige bedenkingen over het Christendom ten toetze gebracht door D. tobias gottfrxeo hegelmaier. Tweede Stuk. Zevende tot de negende Bedenking. 8. Tubingen 1781. — In dit ft.uk komt de leere van christus, van den Heiligen Geest, en van de Engelen voor, doch waar van wij geen uittrekzel kunnen mededeelen, nadien het meeste de verklaaring van bijzondere Bijbelplaatzen en getuigenisfen uit de Kerkvaderen betreft , waar door wij genoodzaakt zouden zijn, het halve boek af te fchrijven. Die de Bedenkingen gelezen heeft, en zich den regel der gerechtigheid herinnert, dat men de andere partij ook moet hooren, die zal deze onderzoekingen zeiven lezen. Eenige algemeene redeneeringen willen wij nogthans bijbrengen, omdat zij den loop dienen te kennen, dien men tot beftrijding der oude leerftukken gemeenlijk neemt. In de Voorrede zegt de Heer D. hegelmaier : „ Het oogmerk dezer bedenkingen is doorgaands om door de verfcheidenheid der gevoelens, welke men omtrent de gewigtigfte leerftukken bij de oude Kerkleeraaren ontmoet, te bewijzen, dat het ge-  ( 28 ) geloof der Christenen nooit aan een zeker en bepaald Samenftel gebonden geweest is, en dat men dus ook heden een Christen zijn, en den Christelijken Godsdienst leeren kan, zonder van alle, anders voor eigendomlijk gehouden leerftukken'van denzelven, veel werks te maaken, zoo lang men Hechts den eenigen waaren God erkent, hem door deugd en eerlijkheid poogt te verëeren, en belooning of ftraffe na den dood verwacht; en zeker, indien dit .het wezenlijke van den Christelijken Godsdienst uitmaakt, zoo beweert de Heer Schrijver": recht, dat deze Christelijke Godsdienst tot hier toe nog Riet in de wereld geweest is. „ Nadien nu dit fteeds het Pfeudos (de hoofddwaling) van den Schrijver is, dat hij de Schrift niet voor de eenige kennis-bron van den Godsdienst laat gelden, zonder het welk hij toch niet nodig hadt, zijne lezers veel meer met de Kerkvaderen dan met de Schrift bezig te houden, zoo is het ook geen wonder, dat hij in zijn gantfche Sijstema nergens eenen vasten grond heeft, nergens overtuiging , nergens voldoening vindt, en dus ook van alle zijne Palristifchi geleerdheid, gelijk reeds aan meer lieden gebeurd is, geen ander voordeel trekt, dan dat hij bij flot, na ze tot genoegen gehoord te hebben, zeggen moet: fecistis probei multo incertior fum, quam dudum. (Gij hebt het fraai gemaakt; ik ben nu nog onzekerer, dan voorheen.)" «Dus wreekt de Schrift zich aan haare, ook fijner,  ( 29 ) fijner, verachteren. Doch, die nn ééns voor al de Kerkvaders in dit opzigt behandelt, dat hij niet zoo zeer op hunne overëenftemming omtrent het algemeen geloof der Christenen, waar aan het waarlijk niet hapert, maar veel meer op hunne afwijkingen van hetzelve, op hunne bijzonderheden, op hunne befpiegelende invallen, grillen en droomen letten wil, en toch tevens het op zich zelf vereerings waardig beeld der Leeraaren van de oude kerk voor zich heeft ftaan; die zal bezwaarlijk de verzoeking wederftaan, orn de leerftukken van den Godsdienst zeiven, waaromtrent deze mannen zoo verfchillend, en dillwijls ongerijmd gedacht hebben , allengs gering te achten; en wanneer zoodanig iemand vervolgends ook de Schrift om raad vraagt, zal hij bij deze onderftelling zeker ook geen ander, dan een onvolledig, onbepaald, en zelfs tegenftrijdig onderwijs in dezelve vinden. En nogthans voelt de gsest des menfehen, naar zekerheid ftreevende, zijne rechten en zijne vermogens , en weet zich zeiven ten laatften niet anders te helpen, dan door zijnen gantfehen Godsdienst tot eenige weinige algemeene ftellingen, die men ook zonder de Schrift kan inzien, te bepaalen. En langs dezen weg, geloove ik, is de Schrijve^ der Vrijmoedige Bedenkingen tot zijn Deismus gekomen." ,, Nu wil fteeds de mensch, wanneer hij dwaalt, tnet zoo veel grond dwaalen, als hem mooglijk is; en dit maakt hem dan zinrijk en ftour, zoo dat hij  C 30 ) hij juist niet -altijd met de grootfte ftiptheid te werk gaat, wanneer hij ergens een nieuwen fteun voor zijne dwaaling meent te vinden. En dus werdt onze Schrijver verleid, om aan menige plaatzen der Kerkvaderen eenen geheel anderen zin te geven, dan zij werklijk hebben, en hij zelf bij eene bedaarde vertaaling daar in zou gevonden hebben." Bladz. 193. „ Wanneer anderen gefeild hebben, die, met een goed oogmerk meer van den Heiligen Geest (en dit geldt ook van alle andere leerftukken) hebben willen weten, dan hun geopenbaard was, zoo feilen wij toch,niet minder, wanneer wij dat niet behouden, gelooven en bekennen willen , het geen ons daadlijk geopenbaard is, maar ons zeiven bevoegd achten, om naar ons harten goeddunken, of naar den maatftaf van onze voorige kundigheden, eene uitzondering te maaken, hoe veel wij daar van, als ons nodig en nuttig, willen laten gelden. Wie eene Openbaring aanneemt, moet in den gezamenlijken omvang van zijne op dezelve gebouwde kundigheden alleen van hem afhangen , die hem deze Openbaring gegeven heeft. Men hoore dan de Schrift in alles, wat zij zegt, en volge haar, zoo verre zij ons leidt. Alleen liefde en verdraagzaamheid van anders denkenden te prediken, zal nu dra die partij niet meer goed ftaan, die zich, volgends de nieuwfte toneelen, de onbefchaafdfte aanvallen op de verdeedigers van het oude Christendom veroorlooft. Ons is het genoeg,  ( 31 ) noeg, dat wij zeker zijn, dat toch niemand een ander fondament leggen kan, dan het geen gelegd is, namenlijk, jesus christus." - Het geen Bladz. 264. bij gelegenheid der leere van de Engelen gezegd wordt, deelen wij mede , dewijl het op alle leerftukken past, en het gedrag van eenen Christen omtrent de H. Schrift opheldert: „ Daar wordt toch niet gevraagd, of eene waare Zaligmaakende kennis van God en jesus christus zonder de leere van de goede en kwaade Engelen mooglijk is, dan niet? vas&x of deze leere in*de Schrift gegrond is? en geheel eigenlijk van christus en de Apostelen is voorgedragen? En of het als dan ook ons nog vrijftaat, ze te laten gelden, of als een ijdele hersfeufchim te verwerpen, en ook belagchlijk te maaken ? Ook wordt er niet gevraagd , of jesus zijne Godlijke kracht door het opwekken van lazarus, door het genezen van den blindgeborenen, en van den lammen bij het badwater Bethesda, niet genoegzaam bewezen heeft, al fchoon hij ook geene Duivelen uit de bezetenen uitgedreven, en hun toegelaten hadt, 0-  C 5* ) Apologie der Rede door gronden der Schrift onderReund, met betrekking tot de leere der Christenen van de verzoening, opgedragen aan den Heer D. seiler. 8. Bazel 1781. De ons onbekende Schrijver is zeer geftoord wegens de 'Schriften van den Heer D. seiler over de Godheid van christus, den verzoenings dood,en de Erfzonde, en verwijt hem zoo wel in de Voorreden, als in het boek zelf, dat hij zich zeer tegen de waarheid bezondigd, en deze gewigtige onderwerpen zeer flecht en onachtzaam behandeld hebbe, en dat hij een flecht Wijsgeer, Gefchiedkundige en Uitlegger zij; maar zich zeiven verklaart hij voor iemand, van wien de Heer D. seiler geene fchande kon hebben,het zij hij hem overwon, of van hem overwonnen wierdt. Hier blijft hij niet ftaan, maar noemt de oude leere, die aan Roomsch- Katholijken en Protestanten gemeen is , de leere van de plaats bekleedende verzoening, eene laffe, redeloze, en onzinnige leere, met welken titel hij ook de overige leerftukken, welken de Socinianen niet aannemen, vereert. Hij verklaart de Heden, die het zelfde als de Heer D. seiler beweeren, niet voor menfehen, maar voor Ourang Outangs (Bladz 110) en wat dergelijke beleefdheden meer zijn, met welken hij in 't wilde fchermt. Dit geheele ftuk is polemiek, en volgt de beide laatfle werken van seiler ; waarom er ook niet wel ë jn Uittrekzel van kan gegeven worden, Waarièhijnlijk zal het wel beantwoord worden, waar op dan het Publiek zelf oordeelen mag.  ( 53 ) Ondertusfchen willen wij toch dit ftuk in 't algemeen kenbaar maaken. Buiten en behalven de vorm , is er weinig in, dat niet reeds in de Schriften der oude Sociniaanen voorkomt. De Schrijver heeft hun geheele famenftel, hij philofofeert en verklaart de Schrift zoo als zij, houdt christus voor een' bloot mensch, verwerpt de erfzonde, wil niets hooren van een toe'éigenend geloof, meent, dat de levensbetering alleen den mensch zalig maakt, wil geen ander oogmerk van christus dood erkennen , dan dat hij daar door zijne leere bevestigd, ons een voorbeeld van navolging, en eene verzekering gegeven heeft, dat God de zonden zonder offeranden vergeven wil, en dat de ziel onfterflijk is. Eene plaats bekleedende verzoening befchrijft hij als eene geheel onmooglijke zaak , gelooft, dat dezelve ook voor de wijsheid en goedheid Gods onbetaamlijk, en God-ontëerend zij, en beweert, dat deze leere niet alleen het Christendom geen voordeel aanbrengt, maar de eigenlijke oorzaak is, waarom zoo weinige menfehen zich verbetefen. Hij keurt af, dat men God voorftel t als eenen Rechter, en van zijnen toorn, als ook van wetten fpreekt, welke niets anders zijn dan bloote onderwijzingen, en hij geeft niet onduidlijk te verftaan, dat hij den geheelen Mofaï/Teken Godsdienst niet voor een' Godlijken, maar enkel voor eenen door moses uitgevonden ftaatsgodsdienst houdt, hij wil bij geene offerande eene plaats vervanging aangenomen hebben, houdt den D 3 Brief  C 54 ) Brief aan de Hebreen voor eene loutere Allegorie, en eene redeneering naar den mensch, daar men niets uit bewijzen kan, hij verklaart de overige uïtfprakcn, die men anders voor de leere der verzoening aanhaalt, voor figuurlijke fpreekwijzen , in welken de Heil. Schrijvers zich naar de toenmalige denkbeelden en vooröordeelen gefchikt hebben, of laat ze geheel weg, of ftelt bij derzelver verklaring zijnen door andere Christelijke partijen nog niet erkenden grondregel ten richtfnoer, en helpt door dezen kunstgreep het geheele leerftuk uit den Bijbel , en beroept zich tusfehen beide vlijtig op de Heeren eberhard, steinbart, en bahrdt, even als of dit de mannen waren , welke in de Protestantfche Kerk voor groote Kerkleeraars gehouden wierden. De weg, dien de verftandigfte Godgeleerden van deze Kerk in dit onderwerp gemeenlijk nemen, is , dat zij eerst vragen: Wat leert de Heil. Schrift van dit onderwerp, wanneer de van het zelve handelende plaatzen volgends algemeen erkende en bewijsbare uitlegkundige grondregelen verklaard worden ? Wanneer die uitgemaakt is, vragen zij verder: hoe ftemt dit nu overeen met andere uitgemaakte waarheden der Rede ? Is er niet hier of daar eer.e ftrijdigheid, of ten minften eene fchijnbare tegenwerping? Wanneer zij nu dit verëffeud hebben, dan verklaaren zij deze leere voor redematig, dat is, voor eene leere, waar in niets begrepen is ? dat tegen ontwijfelbare leerftukken der Re-  C 55 5 Rede ftrijdt. Hier bij begeeren zij ten minften hedendaags niet meer, deze leere uit de Rede te bewijzen, noch te betoogen, dat God op geene andere wijze den menfehen de zonde vergeven, en hen zalig zou kunnen maaken, zoo als men in de daad op zekere tijden ook zocht te beweeren, maar dit laten zij thans aan zijne plaats, en vergenoegen zich, dat zij weten, dat God juist dit en geen ander middel verkozen heeft, waar uit zij , indiende zaak zelve gegrond is, te recht beiluiten, dat dit middel in allen opzigte den voorrang muet hebben, boven alle andere voorgewende middelen, juist omdat God het verkozen heeft; waarom dan de mensch zich niet in het hoofd mag brengen, om wijzer te willen zijn dan God zelf, die toch het best weten moest, op welke wijze hij de menfehen kon zalig maaken. De Schrijver flaat, zoo als gemeenlijk de Souminnen, dentegengefteldenwegin, en vraagt eerst: wat de Rede leert, en of het mooglijk is, dat God de zonde wegens de plaatsbekleeding van eenen anderen vergeven kan, of dit ook de beste weg zij enz. Alhoewel ook fommige rechtzinnige Godgeleerden dezen weg inilaan, en die op zich zei ven niet af te keuren is, het is echter dus al te ligt mooglijk, om op doolwegen te vervallen. Men ftelt zekere voorftellen als ontwijfelbare grondregels der Rede vast, die zulks niet zijn, en komt vervolgends metdezevooröordeelentotde heil. Schrift. Dit is ook aan verfcheiden Rechtzinnigen, inzonD 4 öer-  f 56 ) heid Wolfiaanfche Theologanten gebeurd, welke eene volftrekte noodzaaklijkheid van eenen plaatsbekleederder inenfchefl uit de Rede wilden bewijzen, en zelfs op zich namen: om deszelfs perfoon te bepaalen, en meer perfoonen in de Godheid aan te nemen, waarvan nogthans de Rede volftrekt niets weet. Hetzelfde gebeurt ook aan de Socinidanen, met betrekking tot andere ftellingen ; en dit is zeer menschlijk. Wij verbeelden ons heel dikwijls, dat deze of die ftelling onloochenbaar is, of uit hoofde van andere vooroor deelen, of omdat wij de daar tegen overftaande gronden niet weten. Zoo is het ontelbare lieden Ketters en Rechtzinnigen gegaan , welke de leerftellingen hunner Wijsgeerte voor de gezonde Rede zelve hielden, en nu, om ze met de Openbaring overeen te brengen, de leerftukken van de laatfte door geweldige verklaaringen verv-alschten. Wij zien dikwijls dat, het welk enkel onwetendheid van onzen kant is, aan voor onwederlegJijjce tegenwerpingen, en gelooven gerechtigd te zijn, om eene leeré, die nogthans andere gronden voor zich heeft, te verwerpen. Menig één heeft de Godlijke Voorzienigheid, of zelfs het enderfcheid van goed en kwaad ontkent, omdat hij de toelating van het kwaad daar mede niet overeen kon brengen. Wanneer men alles volftrekt begrijpen Wil, en gelijk alle Socinidanen, het onderfcheid tusfehen zaaken, die tegen, en die loven de Rede zijn, uit het oog verliest, dan kan het niet misfen, of men moet niet alleen alle verborgenheden in den geöpenbaarden, maar ook veele leerftukken vaü  ( 5? ) van den natuurlijken Godsdienst loochenen. Wie kan het begrijpelijk maaken, hoe God toekomende volftrekt toevallige, en enkel van de vrijheid des menfehen afhangende gebeurenisfen weten kan? De Socinidanen ontkennen daarom ook deze foort der Godlijke voorwetendheid. Maar waarom ontkennen zij ook niet de Schepping uit niets, die toch in het minst niet begrijpelijker is? Waarom ontkennen zij de daadlijkheid van zoo veele Natuurgebeurenisfen niet, van welken men het hoe en waarom tot hier toe niet heeft kunnen aanwijzen? Zij ontkennen daarentegen ftellingen, welke ieder kind begrijpen kan, dat ze flechts verftaat, bij voorb. dat God niet flechts Vader, maar ook Wetgever en Rechter is, en dat hij toornt, alhoewel hij niet gelijk een mensch toomt: want hij bemint, hij denkt zelfs niet ééns, gelijk de menfehen denken. Men heeft toch wel duizendmaal gezegd, dat, wanneer deze uitdrukkingen van God gebruikt worden, men alle menschlijke zwakheden daar van moet affcheiden. Daar is geen andere weg overig, dat menfehen tot denkbeelden van God geraaken kunnen, indien niet uitdrukkingen, die van menfehen ontleend zijn, te hulp genomen worden. Men kan, indien dit niet gelden zou, zelfs de uitdrukking, liefde, niet van God gebruiken. De liefde van den éénen mensch jegens den anderen, is niet enkel bereidwilligheid, om des zelfs gelukzaligheid te bevorderen, maar hoe groot deze bereidwilligheid ook zijn moge, echter mengt D 5 er  ( 58 ) er zich altijd de gedachte mede in, dat de andere perfoon, zijne bewaaring, bezitting, tegenwoordigheid, enz. een deel of ftuk van onze eigene gelukzaligheid zij, en iet tot vermeerdering of ten minften voortduuring van deze gelukzaligheid toebrengt, jfclaar hoe kan men dit laatfte van God zeggen? Toorn is niet altijd eene hartstocht, niet altijd berispelijk: dikwijls is het niets meer dan een afkeer van het kwaad. Zou men dan van Gods toorn niet mogen fpreken, daar deze uitdrukking zoo dikwijls ïn het Nieuwe Testament voorkomt, en de afkeer, ef als men wil, de afneiging van God omtrent het kwaade oneindig, en veel grooter zijn moet, dan, wij begrijpen kunnen? Want is zijne liefde, goedheid, en alle andere eigenfchappen , ten aanzien van derzelver uitgeftrektheid onbegrijpelijk, waarom zou zijn afkeer omtrent het kwaad zulks ©ok niet zijn, men moge daar dan een' naam aan geven, zoo als men wil? God is wetgever; doch indien zijne wetten enkel onderwijzingen zonder verbindelijkheid zijn, dan zijn het geene wetten, maar zijn zij dat, dan kan God den mensch daar toe verpligten, en hem, wanneer hij ze overtreedt, ftraffen, als hij nu dit doet, dan is hij immers rech> ter, en in dezelfde betekenis Wreeker, zoo als hem zelfs het Nieuwe Testament noemt. De Sc~ emdanm geven zeiven toe, dat God een vergelder zoo wel van het kwaade, als van het goede is. Waarom wil men een woord niet dulden, daar men toch het denkbeeld van hetzelve moet toegeven ? Daar  C 59 ) Daar is eene foort van beledigingen, door welke men aan een' anderen geen perfoonlijk nadeel toebrengt. Wanneer God onze Heer is, en bet recht heeft, om ons te bevelen, dan is elke ongehoorzaamheid, alhoewel hij Hechts voor ons en niet voor hem nadeelig is, eene belediging van den zeiven : even gelijk een Vader beledigd wordt, wanneer een kind hem in eene zaak, waardoor het kind alleen en niet hij benadeeld wordt, ongehoorzaam is. Dit zijn loutere ftellingen , welke de ge• heele overige wereld toeftaat, en nogthans worden zij ontkend van lieden, die zich Wijsgeeren bij uitftck fchijnen te zijn, en die Verantwoordingen der Rede fchrijven willen. Onze Schrijver meent, gelijk alle zijne voorgan« gers, dat het eene onrechtvaardigheid zij, dat een onfchuldige in plaats van een fchuldigen geftraft zou worden, en poogt dit omflachtig te bewijzen. Volgends zijn famenftel heeft hij gelijk ; want in hetzelve is christus een bloot mensch. In het. onze is christus zelf God, en nu krijgt de zaak een geheel ander voorkomen, gelijk onze Leeraars dikwijls genoeg getoond hebben. Hij ontkent de Godheid van Christus, en disputeert met ons uit een' grondregel, dien wij niet aannemen. Alles derhalven, wat hij over deze ftelling zegt,raakt ons niet, maar is in 't wild gefchennd. In het onderwerp over de Straffen fchijnt de Schrijver daar mede veel op te hebben, dat hij de natuurlijke ftraffen verdeelt in zoodanigen, die zulks 'W  C 60 ) ïn den eigenlijken zin zijn, bij vöorb. hoofdpijn na voorgaande onmatigheid, en in oneigenlijke ftraffen, die zulks enkel bij toeval zijn, bij voorb. misgewas uit hoofde van begaane zonden. Zulke firafien zouden ook menfehen treffen, die ze niet verdiend hebben, en daarom niet eigenlijke ftraffen kunnen genoemd worden. Maar met welken grond noemt hij ze dan naHmrlijke ftraffen? Omdat zij in den famenhang der wereld gegrond zijn , en zonder onmiddelijke tusfchenkomst van God volgen? Dit kan zijn, alhoewel het den Schrijver zwaar zou vallen te bewijzen, dat de geheele wereld een bloot kunstwerktuig zij, waar in alles achter een, gelijk in een opgewonden uurwerk, volgt, en dat het Gode onbetaamlijk zij, om fomtijds onmiddelijk tusfehen te komen. Doch dit daar gelaten, echter moeten de vrije' handelingen der menfehen ook mede in dat verband begrepen zijn, en God moet, toen hij dit maakte, ook de toekomende kwaade en goede daaden mede in zijn plan en ontwerp gebracht hebben. Heeft hij dit niet gedaan, omdat hij misfchien, volgends de Socinidanfche grondftellingen, zulke daaden niet voor uit zag, dan is hier ook geen verband , en God moet in alles, wat tot deze daaden betrekking heeft, onmiddelijk tusfehen komen, dewijl hij ze van te vooren niet wist, en dus geene befluiten nemen kon. Maar heeft hij in zijn plan ook reeds op de vrije, en inzonderheid op de booze daaden acht geflagen, dan zijn deze rampen voor  ( et ) voor deii kwaaden, dien zij treffen, wezenlijke en waare ftraffen, dewijl God ze hem wegens zijne zonden toezendt, alhoewel zij enkel en louter ongelukken en wederwaardigheden zijn voor den goeden. Wanneer men iemand wegens eene hoofdmisdaad van eene hoogte nederftort, gelijk men oudtijds plagt te doen, dan is het voor hem. eene ftraffe. Maar valt een ambachtsman van zelf en bij ongeluk van een' toren, dan is het een ongeluk en geene ftraffe, alhoewel het Phijüeke in de beide gevallen het zelfde is. Het onderfcheid tusfehen natuurlijke en willekeurige ftraffen is daar niet in gelegen-, dat bij de eerfte eene zaak natuurlijk gebeurt, en in allen gevalle in het algemeen verband van zaaken gegrond is. Want daar in is het ook gegrond , dat een Wetgever,de galg op den diefftal zet. Dit heeft insgelijks zijne oorzaken in voorafgaande dingen; en alhoewel de Wetgever de keuze hadt, zoo heeft nogthans dit weder eenen grond, en gaat even zoo natuurlijk, als dat 'er een misgewas en onweders ontftaan. Op deze wijze zouden er dan volftrekt geene willekeurige of Jïellige ftraffen plaats hebben , zelfs niet eens bij menfehen, het welk echter öpenlijk tegen het algemeen fpraakgebruik der geheele wereld is. De begeerte , om alles wat in de ftraffen en wetten van God willekeurig is , uit te monfteren, heeft den Schrijver, gelijk reeds voor hem den Heer steinbart verleid, om een geheel verkeerd denk-  ( 62 ) denkbeeld van het zelve ten grond te leggen. Het is tot natuurlijke Wetten niet genoeg , dat de Wetgever zich naar de natuur der zaaken gefcliikt heeft: want dat doet een wijze Overheid, zoo veel het de menschüjke zwakheid toelaat, altijd. Hij verbiedt den in- en uitvoer van zekere waaren, om dat hij denzelven bij de tegenwoordige gefteldheid des lands voor madeelig houdt; en evenwel is zoodanig een bevel nooit eene natuurlijke wet: want anders moesten de menfehen het zonder vormlijke bekendmaaking kunnen weten, zoo als zij weten , dat men niemand het zijne mag ontrooven. Het Karakter van eene willekeurige of ftellige wet beftaat ook niet daar in, dat de Wetgever de keuze heeft, of hij die geven wil of niet. Een wijze Overheid geeft geene enkele wet, van welke hij niet gelooft, dat zij nuttig en noodzaaklijk zij; en als dit fomtijds nog gebeurt, dan handelt hij niet als eene wijze Overheid, maar naar vooröordeelen , in allen gevalle ook enkel uit eene menschlijke en verfchoonbare zwakheid. Beiden vervalt hij God, en gevolglijk heeft hij eigenlijk, wanneer iiij misfchien willekeurige wetten geeft, geene keuze ; hij moet juist dat verordenen, wat in de tegenwoordige omftandigheden het beste is, en hij zou tegen zijne wijsheid handelen, indien hij anders te werk wilde gaan. Alleen blijft hem in dat enkele geval de keuze over, wanneer twee dingen in gelijken graad even goed zijn. Doch dan is nog de vraag, of dit geval, indien het al bij  ( 63 ) H] menfehen, die niet alles doorzien, moogvïjk zij, ook bij God mooglijk is. Het Karakter van eene willekeurige wet is veel meer daar in te zoeken, dat hij , wien dezelve gegeven wordt, ze niet eer kent, voor dat men ze hem plegtig, mendelijk of fchriftelijk, of door andere verdaanbare tekens, bekend gemaakt heeft. In dit opzigt zijn er onloochenbaar veele menschlijke enkel willekeurige wetten : want wie kan bij voorb. weten, dat het ia dit land verboden is, zijden ftukken te dragen, die elders geoorloofd zijn, indien het hem niet gezegd wordt ? Of God ooit willekeurige wetten gegeven heeft, kan de bloote Rede niet weten: want dit is eene daadzaak, die men van buiten Jood ook over de Fragmenten door lessing uitgegeven, waaromtrent hij niet in het hoofd kan krijgen, dat der zeiver fchrijver het Oude Testament niet beter behandeld heeft; ook wenscht hij, dat dezelve de bewijzen voor de opftanding van ]esus met beter en duchfiger gronden wederlegd hadt, dewijl deze geheele gefchiedenis hem nog gedtturig veel te doen maakt. Ten laatften vind men nog eenen Brief van den Jood aan den Bcrlijnfchen Bibliothekaris, waar in dezelve zich tegen eene Recenfie in de .Algemeine duitfchzn Bibliotheek verdedigt, welke zekerlijk zijnen voorgaanden Brieven niet gwuTig kon zijn. Katechismus ■ onderwijs van nothanker's fchoolmeejier, een Opus posthumum, benevens eenigen van zijne fchool- hsfen, en een onder zijne Papieren gevonden Manufoript over de rechtzinnigheid. EerF 2 fii-  ( 84 ) tefiukjen. 8. Bêrlin 1780. Het is bekend genoeg, welke leerftukken de Heer nicolai in Berlin zijnen sebaldus nothanker in den mond gelegd heeft. Eenigen tijd na dezen Roman verfeheen er een Woordenboek, als 't ware van den Schoolmeester van gemelden Predikant nothanker, welk een Hekelfchrift was op de Nieuwe Hervormeren. Maar nu komt er andermaal van dezen Schoolmeefter een werkjen uit. Doch het welk ernftig is, en waar in zich de fchrijver, van wien wij niet weten, of hij dezelfde is, die het Woordenboek gefchreven heeft, poogt te bewijzen, dat de leerftukken in luthers Katechismis fchriftmatig zijn. Tevens tracht hij uitvoerig te toonen, dat een "Leeraar, die anders leert, dan de Sijmbolifche Schriften der kerk medebrengen, en welker oorfprong, oogmerken , en waarde de fchrijver aantoont, in deze kerk geen Leeraar meer zijn kan, en dat het eene groote onrechtvaardigheid is, dit te begeeren, of wel te willen afdwingen. Iet voor ernftige gemoederen bij de thans zoo gewoone verkeerde voorftelling der geloofs - waarheden. In eenen uitvoerigen brief aan een' goed vriend. Of beantwoording der vraag: Of de mensch door de ge. notgdoening van christus, of door zijne bekeering en goede werken voor God gerechtvaardigd wordt? door freperik theodoor schuman, Leeraar te DaJehau in het Maogdenburgfche. 8. Luneburg 1731. Drie Veilen. Voor lieden, die nog niet tegen deze leere ingenomen zijn, mag dit gefchrift, waar in  C 85 ) de fchrijver den gewoonen weg bewandelt, voldoenend zijn; maar voor anderen, welke met het Soeiniaansch Sijstema gemeenzaam zijn, is het te kort; want deze ontkennen veele grondregels en fchriftverklaaringen, welke de Schrijver als uitgemaakt onderftelt. Hij bedient zich ook van het bewijs uit het veilige ontleend (a tuto). De Euangelifche Leeraar leert, dat boete , bekeering en goede werken nodig zijn, en dat God niemand begenadigt, die zich niet bekeert. Wanneer nu in allen gevalle het bijvoegzel: dat deze begenadiging, wel niet om der bekeering wil, maar uit hoofde van de verdiensten van Christus en uit het geloof in hem volgt, ook valsch ware, nogthans leert hij alles, wat, naar het Soeiniaansch Sijstema tot zaligheid ver'éïscht wordt, alhoewel hij nog iet overvloedigs hier bij voegt, het welk fchoon het ook ongegrond ware, die ftelling, dat de mensch, die zalig wil worden, zich bikeeren moet, nogthans niet wegneemt. Maar gefteld, het geloof in christus was een noodwendig ftufc tot zaligheid, dan leert de Sociniaan te weinig, en zijne leere is niet genoegzaam tot haar doel. Dergelijke gronden bewijzen wel niets, maar zij dienen toch, om-de aandacht op te wekken, ten einde een des te naauwkeuriger onderzoek te ondernemen van de geloofs - ftellingen, op dat men niet uitltgtzinnigheid en zonder genoegzame gronden juist het gewigtigfte weg late. Mijn denkbeeld van de genoegdoening van onzen E 3 Hen-  ( 86 ) Heen jesus christus. Wel nieuw , maar fthriflmatig, en daar door evenredig aan de hooge waarde van zijnen dood. Door een> ongenoemden. 8. Zuiichau 75 Bladzijden. Wij hebben in dit gefchrift niets nieuws gevonden. Want zijn denkbeeld van deze zaak, alle zijne redeneeringen, en alle zijne uitleggingen der Schrift zijn juist dezsÏÏde, die men bij de Socinidanen, en de meeste nieuwe Hervormers vindt, en aan welken wij ons reeds lang moede gelezen hebben. Nieuwe Verzameling van Heilige, Leerredenen ever dood, op/landing, oordeel, en andere gewigtige waarheden der Christelijke geloofs- en zedeleere, eene Christelijke Gemeente voorgedragen door sisgMund frederik lorenz , Dr. der Heil. Schrift en Pref. publ. ordin. op de hooge School te Straatsburg. gr. 8V-. Fiankfort aan den Main 1781. Wij haaien dit Boek alleen aan om de Stle en 16de Predi$Pie. De eerfte handelt van de wijze voorfchriften van Godsdienftige verdraagzaamheid over matth. XIII. 24-31. en de laatfte over de waarfchuwing van den Heere jesus voor het verderf der omfluipende dwaalleeraren, over Matth. VII. 25—24. Bladz, 128.. wordt gezegd: „ Onder alle dwaalleeiSaren zijn die genen de gevaarlijkften, die hunne dwaalingen kunstig onder het fchitterend kleed der waarhu'd verbergeu, en zich eerst duidlijk te kennen geven, wanneer zij door eenen vaiichen *ppn de zielen in flaap genist en Iiaar vertrouwen ' . , . *  ( 37 ) gewonnen hebben. Dat zijn bij voorb. in onze dagen die genen, die de heiligfte verborgenheden met dezelfde woorden uitdrukken, maar in eenen heel valfchen zin verklaaren; alles naar het bevattin gs> vermogen van den bloot natuurlijken mensch uitleggen; veel waarheid zeggen, maar ook veel gewigtigs verzwijgen ; rechtfchapenheid en deugd aanprijzen, maar ze niet uit den rechten grond afleiden, en aan de deugd toefebrij ven, het geen alleen aan het geloof van eenen boetvaardigen Zondaar in jesus toe te fchrijven is; tot geloof wijzen, maar daar door het vermogen Verftaan, dat elk mensch van-nature in zijn geweld heeft; zeggen, dat de Heere jesus voor onsgeftorven is, maar het zoo verftaan, dat hij ons enkel een voorbeeld van deugd gegeven heeft, door welk na te volgen wij weder op den rechten weg komen ; de Godheid van christus prijzen, doch echter geene zoodanige Godheid, als de Godheid des Vaders is, verftaan, waar op nogthans in het werk van onze Verzoening en Zaligheid alles aankomt; de Schrift Gods woord noemen, maar door Gods woord dat alles verftaan , wat eenigermate tot verbetering der menfehen dient, het geen ook door de bloot natuurlijke reden, die ook van God is, van anderen goeds gezegd kan worden, zoo dat socrates, aristoteles, plato, even zoo wel Gods woord gefproken hebben, als christus, paulus, petrus, en wat dergelijken meer is. " Bladz. a4i? „ Het vergift der nieuwe DwaalF 4 iCL-  C 88 ) leeraaren is te kunftig in Bijbel • vcrtaaliagen, Bijbel-verklaaringen. Bijbelfche verhaalen, Gezangboeken, Kinder-boekjens voornaamlijk, en andere Schriften, die fliehtelijke en bekoorende Titels hebben, ingemengd, zoodat het ongemeen gevaarlijk is, voor gemeene Lezers, om iet dergelijks te lezen , zonder iemand, die de geesten recht onderzoeken kan, geraadpleegd te hebben. » Bladz. 238. " Wanneer de valfche Profeeten ten tijde van jeóus en zijne Apostelen de Godheid van den messias, de rechtvaardigmaking, zoo als de Schrift ze voorftelt, en andere grondwaarheden loochenden, dan kende men hen fchielijk aan de klaauwen. Wanneer heden ten dage, zoo veelen, benevens even deze groote Artikelen, de erfzonde , de noodzaaklijkheid der genoegdoening voor de zonden, de noodzaaklijkheid van bovennatuurlijk* krachten tot verlichting en heiliging, de Godheid van den Heil. Geest, en dergelijke gewigtige waarheden meer loochenen; dan ziet men dra, of het goede of kwaade boomen zijn. Wanneer zij den genen, die zij onderwijzen, den raad geven, dat men van deze waarheden op den predikftoel behoort te zwijgen, op dat zij allengs vergeten worden; dat men veel goeds behoort te zeggen, maar dit, hetwelk in de daad het beste en gewigtigfte 13, weg laten; rechtfchapenheid en deugd aanprijzen, doch zonder, volgends de oude denkbeelden, te leeren, hoe men eerst door her geloof en bovennatuurlijke krachten daar toe kome; 0f dat men  ( 89 ) ' ■ inea wel dezelfde woorden behoort te gebruiken, maar ze anders te verklaaren, dan men ze tot hier toe verftaan heeft: Bij voorb. wel te zeggen, christus heeft de menfehen met God verzoend, dóch dit niet, volgends "de oude leerboeken, van eene zoen - offerande, die de Heere jesus in onze plaatsheeft aangebracht, te verklaaren; maarzoo, dat de Heere jesus door zijn woord en voorbeeld geleerd heeft, hoe men deugdzaam behoort te wezen, en Gode te behangen; dat dit heet, de menfehen met God te verzoenen; dan merken de Schaapen van jesus fchielijk, of dit de ftem van den goeden Herder, of de fpraakvan eenen vreemden is , dien de Schaapen niet volgen." In de voorreden rechtvaardigt de Heer Hoftor zich, nopens de beide aangehaalde Predikatiën op de volgende wijze: „ Dat het bij de openbare voordragt der leere ongemeen veel daar op aankomt, dat het geen gezegd wordt, een woord kan heeten, op zijn pas gefproken; ik wil zeggen, dat naar evenredigheid der Tij ds-omstandigheden, bij de verklaaring van het Godlijk woord, den Toehooreren juist dat gezegd wordt, wat zij thans voornaamlijk nodig hebben te weten, zoo heb ik onder anderen uit de Euangelifche Tekften , die verklaard moesten worden, aanleiding genomen, om twee voor den tegehwoordigen tijd voornaamlijk te pas komende leerftukken in het nodige licht te zetten, en twee groote pligten der Christenen, de Tolerantie, of Godsdienflige verdraagzaamheid F 5 zoo  ( 90 ) zoo we!, als den Godsdienst-ijver tegen infiuipendeDwaalleeringen, met de behoorlijke gronden te onderdennen, en derzelver rechte paal en perk te beftemmen. Voornaamlijk heeft de Akademifche Jeugd zulk onderwijs nodig, die zich aan het Heilig Leeraar Ambt toewijdt; maar inzonderheid ook de ongeleerde Toehoorer , dien de gewaande Hervormers van onze heilige leere, door eene voor hunne oogmerken voordeelige misduiding van het op zich zelf zoo eerwaardig woord verdraagzaamheid, als 'tware, te betooveren, en den pügtmatigen ijver hunner Leeraaren voor de waarheid van onze in Gods woord zoo vast gegronde leerlrukken der Augsburgfche Confesfie zoeken verdacht en gehaat te maaken." b „ Het geen men in 't gemeen tegen de openlijke wederleggingen der dvvaalingen, die thans onze gewigtigfi-e geloofs - leerftukken beurijden, pleegt in te brengen, (gaat de Heer lorenz voort,) dat men dit den ongeleerden Toehoorer niet .behoore voor te dragen, dewijl het dingen betreft, die alleen onder de geleerden betwist worden, en den gemeenen man niet aangaan, is ongegrond; dewijl de tegenpartij zich alle moeite geeft, om hunne, onze leere tegen fprekende ftellingen onder de ongeleerden te brengen, en ons derhalven noodzaakt om den ongeleerden ook vaneenen twist te fpreken, van welken wij anders liefst zwijgen zouden. Nadien zij derhalven eerst onkruid op den akker zaaïen, zoo is het de groote pligt der Leetaarei, die hun ter-  ( 91 ) terftond bij de inwijding tot iiun heilig Ambt,zwaar op het geweten gelegd wordt, om hetzelve uit te rocijen. Ja, alfchoon de ongeleerde Toehoorer er nog niets'van wist, maar de Leeraar groote reden hadt om te vreezen, dat men hem zulke bedeuklijke en gevaarlijke ftellingen mogt inboezemen, dan zou hij toch, nadien hij dit heimelijk zaaien niet weeren kan, zoo als hij wil, het wortelfchieten door eene voorzichtige waarfchuwing moeten zoeken voor te komen, naar den bekenden regel van voorzigtigheid: Het is beter anderen voor te komen, dan zich van hun te laten verrasfen. " „ Het is ook zeer zonderling, dat de gewaande verbeteraars der leere zich verbeelden, dat zij het recht hebben, om hnnne met onze leere ftrijdige ftellingen uit te breiden, dewijl hun geweten hen verbindt, om de wereld te verlichten, en dat zij nogthans ons ten minften hetzelfde recht willen ontzeggen , om,naar ons geweten, [de waarheid]op het ijverigst te verdedigen, [tegen] het geen wij naar ons inzien voor hoogst gevaarlijk en hoogst dwaalend houden: daar wij toch, en wel bijzonder de Doctoren der Heil. Schrift, die bij het ontvangen dezer waardigheid daar omtrent bij eede verpligt worden, in eene heel bijzondere mate verbonden zijn, voor de bewaaring en voortplanting der leere te waaken, die de Kerk, welke ons het leeraar-ambt toevertrouwt, en zich op onze eerlijkheid en trouwe hier in verlaat, belijdt: ten minften zoo lang wij Gelooven, dat deze Leere met de waarheid des God-  C 92 ) Godlijken Woords overëenftemt; hetwelk, wanneerwij het ééns begonnen in twijfel te trekken, of zelfs te ontkennen, zoo eischte onze pligt, om het aan de Kerk, die ons aangefteld heeft, te ontdekken , en af te wachten, of zij onzen dienst als dan evenwel nog gebruiken wilde; maar het zou niet vrijiTaan, zonder haare bewilliging, eene nieuwe leere te Prediken, die rechtsdraads ftrijdig is met die, aan welker behoud haar gelegen ligt. Want daarmede recht toch partij bij niemand des kundig iet uit, dat hier alleen van min wezenlijke leerftukken, zoo als zij het geern noemen, gefproken wordt, bij welken, het zij die ftaan of vallen, het waare heilrvan den Christen geen gevaar loopt. Want de klaarblijklijkheid leert, dat er over zulke leerpunten getwist wordt, welke, indien zij, zoo als wij ze tot hier geleerd hebben, onwaar zijn; nu zou niet alleen onze Augsburgfche Confesfte, maar over het algemeen de Christelijke leere geheel geen ftand meer kunnen houden, en volftrekt niets meer dan een enkel natuurlijke Godsdienst, met eenen zeer zwakken fchijn van Christendom vernist, overblijven. Dat men ons, bij deze omftandigden, van gemoedelijke tegenkanting tegen zulke gevaarlijke nieuwigheden, van vervolgzucht, en gebrek van opgehelderd doorzicht in de groote leere van gewetens-vrijheid en Godsdienstige verdraagzaamheid befchuldigt, toont zeker van den kant der partij geen opgehelderd inzicht en menschvriendelijkc billijkheid aan." „ Daar  ( 93 ) „ Daar is, gelijk anderen voorlang a*angemeYkt hebben, een groot onderfcheid tusfehen vrijheid van denken en leeren. Men behoort, naar het voorfchrift van christus en de gezonde Rede geen' mensch te beletten, om te denken, het geen hij met zijne kennis en geweten overëenkomftig vindt. Maar te heren, wat hem recht of waar dunkt, ftaat iemand niet vrij, die met eene Kerk een verdrag gemaakt heeft, dat te zullen leeren, wat die Kerk voor waar houdt: want verdragen moeten gehouden worden, zoo als het recht der natuur elk redelijk mensch leert: alhoewel geen redelijk mensch zulk iemand zal beletten, zijne van de leere zijner Kerk afwijkende ftellingen daar te leeren, waar men dit dulden, en waar men die hooren wil, nadat hij zich van zijn Ambt bij de Kerk, die hij te vooren diende, heeft ontflagen. Maar de Kerk, aan welke men bij eede beloofd heeft, de van haaraangenomene waarheden te zullen voordragen, met nieuwe leerftellingen, die derzelver grond omkeeren, te ontrusten, en vervolgends die genen, die daar toe gefteld zijn, om zulke onderneming te weeren, van eenen onrustigen geest, en vervolgzucht te befchuldigen, is toch in de daad niet redelijker, dan wanneer iemand, die in eene ftad brand gefticht heeft, den toorenwachter, die de ftad door brand te roepen in opfchudding brengt, om den brand te blusfehen, het hier door ontftaan alarm te last wil leggen." „ Ik heb ook nooit de ftelling» welke anders zeer  C 9; ) zeer eerwaardige mannen beweeren, kunnen toeftemmen, als zij meenen, dat het in zulken geval genoeg zou zijn, de oude waarheid met behoorlijke gronden te bevestigen, zonder dat men nodig hadt, om juist van die dwaal-leeringen gewag te maaken, als welke, indien de waarheid vastftondt, even daar door van zelf vervallen. Want vooreerst : wanneer ik op het geen in mijn binnenfte opkomt, als ik dit gevoelen plaats wil geven, acht ila, dan neem ik waar, dat de neiging, om in rust te blijven , en zich partij niet op den hals te haaien, hoofdzaaklijk hier bij mede haare ftem geeft; welke, nadien zij alleen bij een gemoedelijk mensch niets mag bepaalan, bij mij terftond verwerplijk is; zonder dat ik deswegens een onbevoegd oordeel over het geweten van anderen', die dit gevoelen hebben , vellen wil: want ik fpreek alleen daar van , waarom ik dit voor mijn perfoon niet kan aannemen. Ten tweeden: vind ik dit gevoelen geheel niet overëenkomftig met de leerwijze van jesus christus en zijne Apostelen. Ten derden, zoo is dit ook ftrijdig met de uirdruklijke woorden van onze Kerke-orde, welke Bianz. 110. gebiedt, bij ontftaane Godsdienftige dwaalingen j wanneer den menfehen allerhande met het geloof itrijdige boeken heimliik in de hand geflopt worden, de daar in beftreden geloofs - artikelen grondig en uitvoerig in de Predikatiën te .verklaaren, en niet alleen de waare leere metklaare geti;L;nisfen der Heil. Schrift te bevestigen en te bekrachtigen, maar ook de ftrij- di-  € 95 ) dlge valfche leere uit den zelfden grond tegen te fpreken en te wederleggen. Zoo leert ook ten vierden de algemeene ondervinding, dat de menfehen heel veel voorzichtiger en opmerkzamer zijn, wanneer men hun uitdruklijk aantoont, dat er gevaar voor handen is, en aan welken kant, dan wanneer men hen flechts in 't genieën vermaant, om bij de oude waarheid te blijven. Wanneer er brand ontftaat, dan laat men het daar bij niet berusten, dat men enkel gelijk in gewoone tijden, den burger toeroept: Bewaarr uw vuur en licht; maar men roept: brand! en wijst de plaats, waar zoo? en men verkrijgt op deze wijze zijn oogmerk veel fchielijker en beter, dan wanneer men het alleen bij die algemeene herinnering laat blijven." „ Zoo veel heb ik, op uitdruklijke begeerte, tot onderricht der ongeftudeerde Toehoorers, en wel inzonderheid van die genen willen zeggen, welke niet uit kwalijkgezindheid, maar alleen uit gebrek van inzicht, zich ftooten aan de wederlegging der dwaalingen, die onze Kerk ontrusten, en wegens hunne bepaalde kundigheden meenen, dat de liefde daar door beleedigd zou worden , of dat men den tijd met iet beters kan doorbrengen. De ondervinding heeft mij geleerd, dat meermaals bij zoodanige gemoederen, een liefderijk onderwijs van deze natuur grooten zegen ftichte." Dewijl de Heer Confiftoriaal- Raad coners .in Oost-frisland alleen verfcheiden ftellingen der nieuwe Hervormers herhaald heeft, zullen wij ten de- z:n  C 96 ) Zen het volgende werkjen hier bijbrengen: Kort /lot - antwoord op de in de Uittrekzels dsr Theologifche Brieven van den Heer Confiftoriaal- Baad coners voorkomende tegenwerpingen en befchuldigingen, henevens een aanhangzel betreffende de voorftelling van het natuurlijk verderf, bevat in des zelfs Christelijke Anthropologie, door joan christiaan jani, Predikant te Funnix. 8. Bremen 1781. 38 Bladzijden. In dit gefchrift, het welk den 2,2 Junij getekend is, weert de Predikant jani de bittere verwijtingen van zijn partij met alle befcheidenhèid en zachtmoedigheid van zich af, en poogt de leere van de verzoening en het aangeboren verderf verder te bevestigen. Wij zullen uit dit gefchrift, het welk de kundigheden zoo wel als het hart van den H§er jani eere aandoet, niets meer aannaaien , dan de plaats uit het werk van den Heer D, MILLar te Gottingen: aanleiding tot een wijs en gemoedelijk waarnemen van het Eudngelisch Leerdarambt. Leipzig 1774; §. 39. Waar uit men zien kan, wat deze vermaarde geleerde van de poogingen oordeelt, welke men thans aanwendt, om onder voorwendzel van keuze verfcheiden gewigtige leerftukken te verdring Ik wensch zeer, dat eene zoo hoogst gewigtige zaak, (die de keuze en bekwaamfte leerwijze bij het gemeene voordragen der Godsdienst-waarheden betreft) van verfcheiden kundige en godvruchtige Godgeleerden onpartijdig en bedaard onderzocht mogt worden: zoo veel te meer, dewijl reeds luthers tegenpartijen, daar  ( 97 ) daar na veelen van de zoogenoemde Piëtisten, en alle Ar mini dans ch- gezinden, veele leerftukken va» ons Sijstema als nadeelig voor de waare Godzaligheid berispt hebben. Ja zoodanig onderwijs is thans zoo veel nodiger , hoe meer Predikantén hier en daar de gevoelens van den Heer roques en spalding werklijk fchijnen aan te nemen; maar, veele anderen bij de menigvuldige herinneringen der ééne, en het geheel ftilzwijgen der andere partij geheel in de war gebracht, en befluiteloos gemaakt worden — Doch nadien ik thans deze twistvraag , die tot partijfchap toe gedreven wordt, zoo bedaard, als men van eenen Christen verwachten kan, heb aangeroerd, zoo houde ik mij gerechtigd, ook in't voorbijgaan voor die fchrijvers, aan welke de zoo onbetwistbaar bijbelfche leere van de rechtvaardigmaking om de verdiensten van onzen Heer en Heiland even zoo dierbaar en zeker is, als ik ze in mijn hart geloove, en hoogfchatte, een verzoek in te brengen, en eenigen van onze anders denkende broeders te verzoeken, dat men ons deswegens niet zoo befpoüijk en onverdraagzaam behandele , maar overweege, dat, indien de argumenta ah invidla duSla in Theologifche vragen weder zouden opkomen, wij ook zouden kunnen aantoonen, dat de tegengeftelde geliefkoosde ftelling van onzen tijd: „ Dat elk, die van zijne zonden berouw heeft, enkel uit hoofde van de wezenlijke goedheid Gods, zeker genade verwachten kan," aan nog meer misbruiken G en-  ( 98 ) onderworpen is; gedeeltelijk, om dat elk, die geern zondigt, een de zelve bij het zondigen tevensen naast het voornemen van berouw denken kan ; zonder dien van onze leere onaffcheidbaren indruk van de affchuwlijkheid der zonde in de oogen van een' rechtvaardig en heilig God daar bij te hebben; en gedeeltelijk, dewijl deze Sociniaanfche onderftelling toch nergens met zoo veele bepaalingen en waarfchouwingen tegen alle vleeschlijke misduiding voorgedragen is, als de leere der Apostelen van de rechtvaardigmaaking, alleen om jesus wille." Beflisfende gronden tegen het Sijstema van steinbarts zuivere Wijsgeerte , of gelukzaligheids-leere des Christendoms. Door joan leonh. frisch , Conrector der Stads-School te Groenberg 8. Breslau 1781. 192 bladzijden. De fchrijver toont eerst, dat de twee verdeelingen van Christenen, welke de Heer steinbart gemaakt heeft, en van welken de eerften zich met de hiftorifche bewijzen, of liever inkleedingen van zekere Leerftukken in Bijbelgefchiedenisfen vergenoegen, en de anderen de redelijke gronden van elk leerftuk onderzoeken, en tevens die hiftorifche bekleeding zou kunnen misfen; '.bijkans altijd famengaan, en dat zoodanige fchifting, volgends welke voor ieder in 't bijzonder eene eigene leerwijze zou verkoren worden, ondoenlijk zij. Want lieden, die geene kundigheden genoeg hadden, zouden nogthans steinbarts bock lezen, en daar door omtrent die historifehe bewijzen van den Bijbel, die hij zoo verlaagt, in de  ( 99 ) de warraaken , entenlaatiten noch op de ééne, noch op de andere foort van bewijzen eenigen ftaat maaken* Hetzelfde zou volgen , wanneer in de inondelijke voordragt bij den Godsdienst dit onderfcheid gemaakt zou worden. De voormiddags predikant zou de voordellen en bewijzen des Bijbels verheffen en aanprijzen, en de namiddags - predikant zóu zich enkel op de Rede beroepen, en te verftaan geven, dat de eerstgemelde gronden enkel voor' de eenvouwigen zijn. Nu wil niemand geern eenvouwig wezen. Allen zouden derhalven den Bijbel leeren verachten, en zich enkel aan de Rede houden ; en nadien deze niet in alle ftukken eene genoegzame voldoening geeft, zoo zouden de mertfclien bij ftot allen Godsdienst verliezen. Ten minften de Heer steinbart behandelt de HeiL Schrift zoo , dat er geen geopenbaarde Godsdienst meer overblijft. Want naar zijne grondftellingen , zou zij nergens meer toe dienen, dan om de eenvouwigen een reukjen te geven. „ Kortom, ( zegt onze Schrijver Bladz. 99.) de Heer steinbart heeft ver of na niet zacht genoeg gegaan 3 om niet de kennelijkfte voetftappen van eenen, aan de gcöpen, baarde gefchiedenis van jesus geheellijk twijfelenden Vrijgeest te ontdekken." De Schrijver gaat hier op het Boek van steinbart benevens deszells Bijvoegzelen, ftuk voor ftuk door, en toont de ongegronde wijze van Philofofeeren aan, daar de Heer steinbart zich v;ati bedient. Hij toont hem verder aan, dat hij de G 2 leer-  leerftukken der Heil. Schriften der' Protedantfche Kerk'geheel verkeerd voordek, dat hij die niet eens verdaat, en zijn gantfche gebouw op bloot willekeurige en onbewezen ftellingen dicht; en dit alles in eenen wel erndigen, maar geenszins bitteren of fpottenden ftijl; daar de Heer steinbart zich ook fomtijds van bedient; en op zoodanige wijze, dat men zijn boek geheel verdaan kan, zonder het werk van steinbart alle oogenblikken na te flaan, zoo als men adders gemeenlijk bij drijdfchriften doen moet. Wie zich verbeeldt, groote Wijsheid gevonden te hebben in de Philofofie van steinbart, dien verzoeken wij dit boek te lezen , en de andere partij ook te hooren. Wij kunnen, alzoo het boven dien met eene in een gedrongen kortheid gefchreven is, geen uittrekzel van het geheel geven, maar moeten ons met eenige plaatzen tot eene proeve vergenoegen. Bladz. 5. De Scepiicismus of twijfelarij wordt de Mode-toon, en het verdeedigen van oude waarheden zoo verachtelijk, als eene verfleten kleederdracht. Waarlijk, geëerde tijdgenoten! wij kunnen niet daan op de fchouders onzer voorgangeren, wanneer wij hen eerst omver dooten. Bladz. 6. Ik geloof, dat de Demondreer-zucht der laatst verlopen tijden, wel ijdel, maar tevens veel onfchadelijker was, dan de thans heerfchende taal van het Pijrrhonhmus, dat dikwijls zelfs in de beste Schriften, met zijn fchroomlijken toon een treurig wangeluid maakt, waar door de vijanden  ( rót ) den der waarheid openlijk meer moeds krijgen. Tot een voorbeeld haal ik enkel de ftelling uit de anders voortreflijke Bijdragen tot eene PastoraalTheologie aan, dat wij voor den bijbelfchen grondtekst, dat eenig licht van onze Theologifche kennis , geheel geene gefchikte oogen hebben. Wij voegen er bij, dat de oorzaak, waarom zelfs anders goede Schriften beginnen, zoo niet openlijk de partij der nieuw - opgewarmde Sociniaanfchi en Naturalistifche grondregelen te kiezen , nogthans op twee zijden te hinken, daar in te zoeken is, dat bijna overal mannen, misfchien ook jongelingen, als medearbeiders van zulke in• zonderheid periodieke Schriften influipen, welke zich in de Schooien of door de Schriften der nieuweren gevormd hebben , van weiken er eene groote menigte is. Want onder onze jonge lieden zijn de meesten openbare napraters van die mannen, die reeds zinds een geruhnen tijd Israël verwarren; en mijn hemel wat hebben deze luidjetts dan niet opgefpeurd, wanneer zij aan eene hun flechts nieuw toefchijnende ftelling, kennis hebben gekregen, daar zij dan op allerhande wijze mede fcher■men, of op hunne wijze ook wel opfchikken. En behoeft men zich daar wel over te verwonderen, als men weet, hoe veel de jeugd zich verbeeldt, en hoe haar elke nieuwe en vreemde ftelling, uit gebrek van ondervinding en verëischt nadenken , toelagcht, en mede fleept"? Behoeft men zich te verwonderen, daar mannen in gezette jaaren, die men G 3 tot  C 102 ) tot hier voor zuilen der Kerk heeft aangezien, en wier Schriften niet alleen van andere Godsdienstpartijen, maar zelfs van Vrijdenkers geacht werden, beginnen te wankelen? Zelfs onder die, welken he; gantfche Systema der Nieuwe Hervormeren van harte verfoeien, vindt men er veelen, die dan hier dan daar grondregels uit hun ontleenen, en drar door de goede zaak op eene indirecte wijze .benaJeeien. Hebben dan deze mannen, fommigen van we'.keu meer dan 20 jaaren de Godgeleerdheid openlijk geleerd hebben, deze nieuw oj)gewarmde fteliingen en derzelver wederlegging nog niet gelezen, en dus thans eerst begonnen te leeren? Bij fommigen kan het eene natuurlijke wankelmoedigheid en een Temperaments gebrek zijn ; zij denken juist,'naar dat zij in eene luim zijn, en na dat hun maag goed of iiecht gewerkt heeft, na dat Zij gezond of onpaslijk, misfchien ook jeukerig zijn, zoo als men het in de gemeene taal uitdrukt, anderen willen het niet geern met partij verkerven; zij geven dus elk wat toe, zonder te bedenken, dat zij even daar door hun doel misfen. Want de voorbeelden zijn bekend, dat fommigen. van leden hunner Kerk tegengelproken zijn, en tevens bij de Hervorming gezinden weinig dank behaald hebben, of wel'fchandelijk mishandeld zijn. Nog anderen mogen het eerlijk meenen, en het vooreen' pligt rekenen, de waarheid aan te nemen, waar zij die Vinden; en als het uitgemaakt is, dat de Nieuwen wezenlijke waarheden voortbrengen, zoo is het ze-  ( io3 ) zekerlijk pligt, om die aan te nemen, alfchoon zij ook in andere ftukken dwaalingen beweerden. Doch men behoorde die toch billijk voor af te beproeven, en niet zoo terftond na te praaten , maar voornaamlijk daar bij te overleggen, of zoodanige grondregels, die misfchien op het eerfte voorkomen gefchikt zijn , om eenige zwaarigheden op te losfen, niet aan den anderen kant gebruikt kunnen worden, om het geheele oude Systema,-dat men toch beweeren wilde, om te fteoten, en daar tegen het Sociniaanfche te vestigen, en of men dus niet tegen zijne eigene oogmerken aan handele. Bladz,. 8. „ Eigenlijk hadt de Heer steinbart dienen te zeggen, dat hij alles, wat nadere openbaring, onmidlijk gefchenk van God boven onze Rede, alles wat gefchiedenis heet, en wat de vrijgeest eh bijbel-fpotter niet mede gelooven wil, uit het Christendom verbannen, en ons tot het natuurlijk licht van'die tijden te rug voeren wil, toen deze hemelfche Wijsheid nog verborgen was. Want dit is het doorgaande doel van dit werk." Bladz. 57- „ -De Heer steinbart ontzegt aan de gefchiedenisfen, inden Bijbel vervat, alle zekerheid en eigenlijk gezegde bewijskracht, en gevolglijk ook alle Godlijk gezag aan derzelver uitbraken. Want indien de berichten van de onmidlijke verkeering van God met de Schrijvers van den Bijbel, indien de verhaalen der wonderen met welken zij hunne gezegden als Openbaringen bevestigden, indien de gefchiedenis van jestjs, en wel bijG 4 z°ri-  C 104 ) zonder van zijne opftanding geen volkomene historifche zekerheid heeft, dan kunnen alle overige getuigenleen van den Bijbel niets meer bewijzen, dan een bloot menschlijk getuigenis bewijst; ja in de daad, nog veel minder; dewijl een Schrijver' die enkele omkleedingen van zijne leerftukken in den grootften ernst als gebeurde zaaken in gefchiedenis met alle omftandigheden voordraagt, en nergens het minfte fpoor laat blijken, dat hij alleenlijk onderrichten, en niet verhaalea wil, daar door in de daad het Karakter van oprechtheid verliest. Het is den Heer steinbart niet genoeg, de gefchiedenis van den Bybel dus willekeurig te mishandelen; maar hij oordeelt van derzelver gantfehen Inhoud zoo verachtelijk, dat ik niet begrijpen kan, waar toe zijne bewijzen dienen zullen uit een boek, daar hij zoo weinig waarde en waardigheid in vinden wil. De Auteurs van het Oude Testament heeft hij, volgends Bladz. XI. der Voorreden, fteeds voordje dieven en moordenaafen gehouden, over welke christus klaagt joann. X. 8. en alfchoon hij thans aan deze woorden eene eenigzins zachtere betekenis geeft, echter blijven zijne hoofddenkbeelden dezelfde en hij houdt die voor volkomen waar. De Pfalmen verklaart hij.voor an-stgebeden van david in zijn welverdiend Jijden, en voor geheel onbruikbaar in het Christendom, Pn van het Nieuwe Testament oordeelt hij, dat pen volftrekt geene overéenftemming in deze heilige Boekeu moet zoeken; dat de Apostelen elkan- de-  C 105 3 deren menigvuldig maaien tegenfpreken, en even z.00 verfchillende leerftukken voorgedragen hebben, als de voorafgaande kundigheden hunner Toehooreren waren, naar welken zij hun Euangelie fchikken wilden. Hij neemt derhalven aan en verwerpt uit deze heilige ooirkonden, wat hem behaagt, prijst het geen, bij voorönderftelde misduiding , in zijne kraam fchijnt te dienen , en veracht al het andere, dat zich met zijn Systema niet laat verbinden." Bladz. 13. komt eene dergelijke plaats voor. „ De Heer steinbart offert alle historifche gronden , op welken het gezag der Openbaring rust, aan zijne eigenzinnige Wijsgeerte op, die niet gelden laat, dan het geen zij van vooren inziet. Hij doet niet alleen haare uitfpraken het openbaarfte geweld aan, om die met het Naturaiismus te verëenigen; maar komt zelfs, als hij ziet, dat al dit geweld vruchteloos is, tot die uitfpoorigheid, dat hij allen verftandigen zin en alle waarheid van den Bijbel vernietigt door de volgende onderftelling: " dat de Apostelen alle bijgeloof en basterd-Wijsgeerte der oude Heidenen als voorafgaande kundigheden ten grond gelegd, en in hun onderwijs zoodanig ingevlochten hebben, dat dezelve eikanderen yvederfpreken moeten, en dat alle dwaalingen, die ooit ftrijdig geweest zijn, met de gezonde leere, uit hunne Schriften zouden kunnen bewezen worden." Soortgelijke plaatzen zijn er meer, inzonderheid bij het fiot van dit Boek, alwaar onder anderen de dropui van eene drievouwige leerwijze wederlegd G 5 wordt,  wordt, welken de Heer steinbart, die aan de dubbele leerwijze, welke anderen hebben beweerd, hoewel beide bij flot op het zelfde uitkomt, niet genoeg hadt, voortgebracht heeft. In de daad die onderftelling, dat christus en zijne Apostelen zich naar de vooröordeelen en draaiingen der Jooden en Heidenen gefchikt hebben, is de waare bron van foortgelijke uitfpoorigheden , in welken de Heer steinbart alle de andere Nieuwe Hervormeren overtroffen heeft, als welken zich ten minften niet zoo duidlijk hebben uitgelaten. Deze onderftelling is door fommige Kerkvaderen, gedeeltelijk uit nood, om zich tegen de vijanden Van den Godsdienst te behelpen, gedeeltelijk uit begeerte, om hunne Heidenfche Wijsgeerte met de Fchrift te verëenigen , uitgevonden. De Socinidanen en balti-i. bekicer hebben ze aangegrepen, om Jat zij geen' anderen uitweg zagen, om hun Systema tc verdeedigen. Docli men heeft er zich beftendig tegen gekant; zoo dat' men er een' tijd lang niet van hoerde. Nu zedert omtrent 15 of 2,0 jaaren kaauwt men ze ons ontallijke maaien weder voor; dan onderfielt men ze ftilzwijgende, maar dan komt men er openlijk mede voor den dag, en zoekt ze op alle mooglijke wijze op tc fchikken; zoo als dan de dubbele leerwijze van de Heeren semler en teller, in,den grond, ook niets anders is. Wat wonder derhalven, als zoo veele Protestanten, die zich dezen valfchen grondregel in het hoofd gebracht hebben, tot het Soci- ni-  C 107 ) nidnismus en eindelijk zelfs tot het zoogenoemde Christelijk Naturalismus, overgaan, van welk laatfte niet meer dan ééne ftap is tot het wezenlijk Naturalismus, en tot de geheele geringachting der Heil. Schrift, zoo als het voorbeeld van den Heer steinbart bewijst! Want in het wezenlijke kan een Naturalist niet anders zeggen, dat voor het gezag der Heil. Schrift nadeeliger zou wezen. Zelfs volgends deze onderftelling wordt zij voor de Socinidanen onnut, indien zij de gevolgen, welke daar uit voortvleeijen, tevens erkennen willen, zoo als zij echter niet doen. Want zij handelen liier in , gelijk de menfehen dikwijls gewoon zijn, tegen hunne eigene grondregelen; nademaal zij de heiiige Schrijvers, ten minften van het Nieuwe Testament, nog fteeds voor Godlijke en geloofwaardige Leeraars aanzien, hoe zeer zij ook aan den zin van derzelver voordragt, overeenkomftig hunne onderftelling, peuteren, en dien verdraaien, waar in zij in de daad niet zoo famenhangend te werk gaan, als de Heer steinbart, die de gevolgen dezer onderftelling wel ingezien, en ook voor zijn perfoon erkend heeft. Dus voert de ééne dwaaling tot de andere , hoe weinig men zulks ook in 't eerst voorzien hadt! Eerst wil men zeker gevoelen beweeren; daar toe heeft men die onderftelling nodig. Met den tijd bemerkt men, dat dezelve verder leidt, en dus laat men zich, dewijl men toch famenhangend denken, en nogthans ook de eerfte dwaaling niet wil  C 108 > ; •wil laten vaaren, eindelijk verleiden, om de allerüngerijmdfte dingen, dewijl zij in de daad gevolgen van de eerfte dwaling zijn, tevens te beweeren. Het is te bejammeren, dat mannen, die gedeeltelijk deze onderftelling tegenfpreken, en openlijk erkennen, dat daar dpor alle zekerheid der heilige Schrijveren, en-alle eigenlijke Openbaring omge-ftoten wordt, andere wegen hebben ingeflagen, die, hoe weinig zij zulks ook tegenwoordig bemerken, echter tot het zelfde doel leiden. Wat is het voorgeven van eenige nieuwen, dat veele vernaaien van moses niets anders zijn dan bloote verdichtzelen en geene gefchiedenisfen, dat de historifche ftijl der oude wereld enkel Poëlij zij, en dat de zaaken als Poëfij, maar niet als Profa, niet a's gefchiedenis moeten verklaard worden, anders, dan deze zelfde onderftelling > op eene eer-baarer wijze opge» fchikt? Want indien moïes een Godlijk gefehiedfchrijver, zoo als hij, volgends het gevoelen dezer Heeren toch fteeds blijven zal, bloote verdichtzelen als wezenlijke gefchiedenisfen in allen ernst, onder veele andere onloochenbare gefchiedenisfen, opgeeft, dan moet toch dit niet ftrijdig zijn met het Karakter van eenen Godlijken Schrijver, en anderen mogeu het zelfde doen. Zoo als het geoorloofd is, de gefchiedenis van de Schepping, den Zondenval, de Zundvloed, eileam en jonas veoreen gedeelte, gelijk men onlangs ook beproefd heeft, in gedichten te veranderen, zoo moet het ook geoorloofd zijn, het zelfde bij de wonderen v3»  van mosss in Egijpte en Arab\'èn% bij den doorgang door de Roode zee, enz. te doen; voornaam1 lijk alzoo men geene genoegzame kenmerken kan opgeven , waar gefchiedenis en verdichting fcheiden, en men tegenwoordig ftour, genoeg is, om te beweeren , dat de gantfche ftijl der oude wereld , wier grenzen men niet eens bepaalt, dichterlijk moet behandeld worden, en dat op zijn hoogst niets meer dan zeker naakte hoofdftelling daar in historisch waar,maar al het overige bijvoegzelsdes dichterlijken luims zij, die men niet als loutere waarheden moet aannemen. Kon moses, als een Godlijke gezant gefchiedenisfen verdichten, meï oogmerk, om zijn volk zekere waarheden in te boezemen, en deze verdichtzelen voor daadzaaken . . uitgeven, dan kan men nier zien , waarom christus en de Apostelen in wiens tijden gedichten en fabelen insgelijks nog fteeds geacht bleeven, dit ook niet doen konden , om hunne leere ingang te bezorgen. En dan hebben niet alleen die genen gelijk , welke Bezetenen en booze Geesten in 't gemeen ontkennen; maar ook damon en de Fragtnentist hebben gelijk, wanneer zij de wonderen van christus en zijne Opftanding loochenen, en de Heer steineart heeft gelijk, wanneer hij er aan twijfelt. Want daar is dezelfde reden; het één volgt uit het ander. Men begint met het Oude Testament, en zoekt, of uit neiging voor het Socinidnismus en Naturalismus, of uit infchiklijkheid voor de Naturalisten, om hun deze of gene aan-  ( "o ) aanftootelijkheid tc ontnemen, eenen Uittegkundigen grondregel te beweeren, dien men misfchien dra zelfs op het Nieuwe Testament toepast, en alles onzeker maakt, of indien men dit al niet zelf doet, nogthans den vijanden van den Christelijken Godsdienst of ten minsten van het oude leerftelzel gelegenheid geeft, dat die het doen. Eene dwaaJende uitlegging van ééne enkele plaats kan dikwijls zonder gevolg voor het geheel zijn. Maar eene dwalende Uitleg-regel is dit nooit, zo al niet rechtftrceks bij dien, die hem uitvindt, ten minsten bij anderen, die denzelven wel weten te gebruiken tot verkeering van gewigtige waarheden. O dat toch onze Schriftverklaarers, wij bedoelen die genen, die nog welgezind zijn tegen de Heil. Schrift, een weinig meer overleg en voorzigtigheid wilden gebruiken, en niet om eene dikwijls enkel gewaande zwaarigheid, den grond van ons geloof, fchoon zulks zeiven niet inziende, ondermijnen. De Heer frisch maakt het befluit van zijn werkjen met de eigene woorden van den Heer steinbart. „ Dat elk Wijsgeer, indien hij een waare wijze, een Patriot, of algemeen menfehenvriend wil zijn, het zich tot een' eerften pligt moet maaken , geene Schriften der deugd of der hoope van een volk, die hem vermolmd fchijnen, moet wegnemen, maar enkel daar op bedacht wezen, om ze met meer en zekerer zuilen te onderfchraagen, en dat men nooit zulke twijfelingen tegen troost-  C i" ) rijke en algemeen nuttige waarheden in tegenwoordigheid van zulke perfoonen moet ontdekken, die dezelven niet hebben moeten, omdat men hier door pnloochenbaar ééne der grootfte vijandigheden tegen de gemoeds-rust zijner medemenfehen en tegen het algemeene welzijn bedrijft. '? O! mogten' toch, voegt er de Heer frisch bij, de woorden van nathan: gii zijt de man! den Schrijver zoo heilzaam , als toen david , op het hart vallen. Paraphrastisch Uiitrekzet uit het Nieuwe Testamen naar de behoeften onzer tijden ingericht, door eenen veeljaarigen Christelijken zelfnafpoorer. 8V0Berlin 1781. 372 Bladz. Dit Boek is niet anders dan het tweede Deel van het werl; van den Heer P. basedow dat den Titel voert: „ Voor nafpoorende zelfdenkers, leeringen «»s Christelijke wijsheid en te vredenheid. " In de Voorreden wordt gezegd, dat het daarom ook onder dezen nieuwen Titel wordt uitgegeven, opdat het ook op die plaatzen zou kunnen gebruikt worden, waar het eerfte Deel des gemelden werks nog te veel aanftoot geven mogt: even als of het tweede Deel niet even zoo aanftootlijk was. De Heer basedow, die veel om te leven, en weinig te doen heeft, verdrijft er zijn' tijd mede, dat hij het ééne werk na het ander tot uitbreiding van het door hem zelf uitgedachte Onchristendom uitgeeft, dat hij zich zeiven uitfehrijft, en zijne voorgaande werken in eene andere vorm giet, en als dit alles niet helpen wil, dat hij dan zijne boeken nieuwe Titels geeft, om  C ri2 ) om ze toch eenigermaten onder de menfehen te brengen , die zich aan -zijne Godsdienstige Schriften, zoo wel als aan die over de opvoeding, zat gelezen hebben. De Lutherfche Predikant met betrekking tot de Symbolifche Boeken. Eene Bijdrage tot de PastoraalTheologie. 3V0. Halle 1781. 80 Bladz. De ons onbekende fchrijver beweert, dat eene Kerk het recht heeft, haare Leeraars tot zekere Sijmbolifche fchriften te verpligten, alhoewel hij het beter keurt, wanneer deze verpligting juist niet met een' eed verbonden is, zoo als ook in veele plaatzen in gebruik is. Wanneer een Predikant nu andere inzichten en overtuigingen krijgt, dan zou het er op aankomen, of dit wezentlijke en noodzaaklijke Godsdienst-waarheden, dan of het enkel bij zaaken betrof. Zo hij in de eerfte anders gezind zij, dan mag hij zijne eigene gevoelens niet voordragen, ook de gevoelens van zijne Kerk niet verzwijgen: en nadien hij toch ook geen huichelaar zijn mag, zoo zal hij verpligt zijn, zijn ambt neder te leggen. Doch in bijzaaken zal dit niet nodig wezen; daar van kan hij zwijgen, even daaröm, dewijl het geene ftellingen zijn, dit tot het geloof, tot eenen Gode behaaglijken wandel, en tot zaligheid noodzaaklijk zijn. Dit is, onzes oordeels, in de ftelling goed; maar in de onderftelling heeft het zijne zwaarigheden. Want, welke ftellingen behooren onder de bijzaaken? Zal men dit aan eiken Predikant ter beöordeeiing over- la-  c m 3 Saten, dan helpt het gantfche onderfcheid nletSi Want menig een zal, b. v, als hij Arminiiiansehgezind is, (en hoe veelen zijn er dus niet in da Proteftantfche Kerk?) de leere van de Drie'éenheid , van de Godheid van christus., van de plaatsbêkleedende genoegdoening, welke onze Schrijver onder de openbare in de Heil. Schrift klaar vervatte hoofdleerftukken rekent, onder de bijzaaken rekenen , en ze daaröm in zijn voordragt verzwijgen ? De Kerk zou derhalven moeten bepaalen, wat hoofd- en wat bijzaaken zijn. Doch uit is in de Sijmbolifche Schriften niet gefchied, welke, in haare eerfte bedoeling, gelijk ook onze Schrijver herinnert, meer geloofsbelijdenisfen dan lcervoorfchriften waren, in welken men zich vergenoegde, dat gene bij te brengen, het geen men, inzonderheid in tcöenftelling van zekere partijen, voorwaar hieldt, zonder te bepaalen, welke waarde elke dezer waarheden hebbe, in welken graad zij ter zaligheid noodzaaklijk zij ,en in hoe verre die bij het algemeen onderwijs van den Godsdienst moest bijgebracht worden. Dit zou derhalven nog moeten gefchieden ; en gevolglijk, indien niet juist nieuwe Sijmbolifche Schriften of belijdenisboeken, echter nieuwe en ftipter bepaalde leervoorfchriften opgegefteld worden. De Rector en het Concilium der Hertog/. Meh lenburgfche Frederiks-Univèr/tteït te Butzov, vermaanen hunne Medeburgers tot het waardig vieren' Mn het Feest van christus geboorte, door nude*  C "4 ) deeling van eenige aanmerkingen over den tegen%'oordigen toefiand van den Godsdienst in de Euangelifche Kerk. 4">. Butzow. 24 Bladz. Dit is het Tweede Feest - Programma, welk aldaar op bevel van den Vorst in het Hoogduitse» is opgefteld. Na dat kortlijk aangewezen is, dat over de gewigtigfte leerftukken van den Godsdienst, midden in de Euangelifche Kerk, hevige onrusten cn bewegingen ontftaan zijn, die van de Godgeleerden en Geleerden tot den gemeenen man zijn doorgedrongen, en veelen op een' tijd, daar in de Katholfke Kerk verftandige mannen en Godgeleerden fteeds nader zoeken te komen aan de waarheid der Schrift, hun best deeden, om eene erger duisternis in den Godsdienst in te voeren , dan voor de Reformatie plaats hadt, en om zelfs de eerfte gronden van den Christelijken Godsdienst, en de leere van je^US christus , den Heiland der wereld , te verdringen: wordt eene wijdlopige be, fchrijving van de leerftukken dezer gewaande verbeteraaren van den Godsdienst op de volgende wijze gegeven. Bladz. 5. ,, Men Is over het heller licht misnoegd , of men heeft het nooit recht befchouwd en geaoten: men fuimert, en zoekt daaröm de duisu-rnis weder. Ten dien einde wendt men weder hier en daar onbefchaamd voor, dat de Heilige Schrift ook in de eigenlijke leerftukken van den Godsdienst duister en onverftaanbaar is: dat zij zich fchikt naar de toenmalige dwacdende voordellen,  teil, die wij thans niet meer nodig hebben aan te houden: dat de gemeene man zijne kundigheden van den Godsdienst niet zelf daar uir haaien kan.3 dat deze zich daar in door Inleidingen 9 Woorden? boeken en verklaaringen van de Geleerden moei la-» ten leiden s en daar door verftaat men juist de genen, die het woord Gods en des zelfs duidlijken zin op het ohverantwoordelijkst verdraaien, en dien den Bijbellezer door duizend vallen* uitleggings-kunften uit het gezicht te rukken; en dus voert men het Volk van het eigen onderzoek weder af, en verwijst het naar menschlijk gezag. Men beweert, dewijl de Rede ook haare rechten in Godsdienst - zaken hebben moet, zoo moet de Schrift redelijk verklaard worden; en verftaat daar door niet eene beftemming van den waaren zin der Schrift volgends behoorlijke en redelijke uitlegkundige regelen, maar de bijzondere invallen van elk 9 die een Wijsgeer en Zelfdenker wil zijn, zoo als elk zich de leerftukken van den Godsdienst naar zijne verbeelding wil voordellen. Men geeft aan elk verlof, om alleen dat geen in de Heil. Schrift als Godlijke waarheid te mogen aannemen, wat hem goed en nuttig fchijnt te zijn, maar al het andere als oude Joodfche voorftellingen te verwerpen , of ten minften als iet aan te merken, dat ons niet raakt." „ Men Schrijft vertaalingen der Heil. Schrift, waar in veelen der allergewigtigfte plaatzen. welke grondleerftukken van het waare Euangelie bevatH 2 ten ,  ( U6 ) ten, klaarblijklijk en met opzet verdraaid en verhutzeld worden, en men wendt ter verdediging van zoodanige onderneming zelfs voor, dat de Euangelisten en Apostelen, als ongeleerde lieden, zich • niet recht hebben weten uit te drukken, en dat daarom hunne denkwijze dus en zoo moet verbeterd worden. Men verkoopt onder den naam van Bijbel, den kleinen Bijbel, Schriften, waar in op de ftoutfte wijze alles, wat inzonderheid in het Oude Testament van de heerlijkheid des Zoons van God , en van de zaligheid van God door hem ftaat, verworpen, of ten minften onwaardiglijk op iet anders toegepast wordt, en men zoekt de menfehen wijste maaken, dat van het hoofdwerk en middenpunt der Heil. Schrift, ook zelfs des Ouden Testaments, waar. van alle de Profeeten getuigd hebben handel. III. 18. 22. enz. X- 43. XXVI. 22. er niets in ftaat; en ook in het Nieuwe Testament laat men er zoo weinig van over, als elk belieft. Men beweert openlijk, dat het niet alleen geoorloofd, maar goed en nuttig is, het gemeen ook in Godsdienst-zaken te misleiden, en met valfche voorwendzeis te bedriegen, en het of in dwaalingen te laten treken, of er zelfs in te brengen, naar mate diegenen goedvinden, welke z;ch als leidslieden en verüchters des Volks opdoen." „ Men ziet ligt, dat hier uit eene nog veel erger heerfchappij over den Godsdienst en het geweten ohtftaan zal, 'dan ooit in de duisterfte tijden heeft plaats gehad. Moet men niet met grond bezorgd zijn s  ( «7 ) sijn, dat dergelijke lieden ook dat geen, dat zij van de Heil. Schrift en van den Christelijken Godsdienst nog ftaan laten, flechts voor eerst nog een foosjen dus voorwinden, om ons overige eenvouwige menfehen te bedriegen, en wat wijs te maaken, tot dat de rechte tijd komt, om vrij voor den dag te mogen komen? Menig één geeft het ten minften thans reeds heel duidlijk te kennen, dat hij, de Godheid en verzoening van jesus christus , geloof in hem en zalig worden door hem uit louter genade, overhoop geworpen hebbende , nog veel meer op zijn hart en in 't hoofd heeft, doch dat het er nog de tijd niet toe is. Wat blijft er over, dan dat men eindelijk vrij uit zegge: Wij hebben thans geen Bijbel of Christendom meer van doen ? ,, Men heeft immers reeds openlijke voorflagen tot zulke godsdienstige vergaderingen gedaan, waar in niet alleen , die zich Christenen noemen, welke godsdienst-gevoelens zij ook anders hebben mogen , maar ook Jooden, en Mahomedanen, en ik weetniet, wat al meer, ééne godsdienftige maatfchappij en gemeente zouden uitmaaken. Men, heeft reeds in openbare gefchrifteu van eenen zali* gen sokrates , van eenen zaligen Opper - Rabbijn enz. gefproken, derhalven, alhoewel men het voorkomen hebben wil, dat men de Heil. Schrift volgends Protestantfche grondregelen wil aannemen , zoo wil men echter daar niets van weten,, dat de menfehen zoo zondig , zoo verdorven in alle hunne gedachten, woorden en werken zijn, H 3 ais  ( "5 ) als de fchrift hen affchildert; maar men wend voor, darde mensch ook in dezen zedelijken zin goed, heel goed, is, en niets meer behoeft, dan op zijn jneest een uiterlijke aanleiding tot deugd; als dan zou hij van en door zich zeiven reeds zoo deugd» zaam kunnen worden, dat hij daar in om zijns Zelfs wille Gode behaage en zalig worde. Men drijft de vermindering van het menschlijk verderf nog ongelijk verder, dan in de duffletfte tijden voor de Hervorming gefchied is, daar door, dat men in 't bijzonder poogt, zelfs het geestelijk geweld van den Satan, zoo lang de menfehen buiten Christus en buiten de genade Gods in christus zijn, weg te helpen; van welken boozen geest de Hei!. Schrift nogthans de zonde en al het onheil der menfehen oorfpronglijk afleid, en in wiens geweld over de rampzah'ge en onbekeerde menfehen zij een hoofdftuk van dit onheil en diep verderf, en eene hoofd - oorzaak( ftelt, waarom ons eene verlosfing door den Zoon van God noodzaaklijk is geworden , en ook daar uit de gewigtigfte beweegredenen, deels tot waarc bekeering, deels tot getrouwen waakzaamheid in den voortgang van het waare Christendom ontleent, joann. VIII. 44-1 joann. III, 8. hakpel. XXVI. 18. efez. II. 2. enz. VI. u. enz. koloss. I. 13. 1 petr. V. 8. Men maakt de mentenen wijs, dat zij geene zoo rampzalige en Jaage flaaven zijn, om hen reeds gerust in hunnen toc-ftand en trotsch op zich zclven te maaken." n Daarom keert men ook den geheelen, van God  ( "9 ) God ons voorgetekenden grond, en orde des heïls om. Men ftelt tot eenen grond onzer zaligheid voor God, niet eene vrijë begenadiging van zondige en doodwaardige menfehen door christus , en om den wille van zijne verzoenende en plaatsbekledende gehoorzaamheid en dood; maar onze eigene verbetering, en onze eigene deugden en werken, op eene veel grovere wijze, dan ooitin de duifterfte tijden gefchied is. Men leert de menfehen , wanneer men toch door de openbaare waarheid gedwongen toeftaan moet, dat zij zonden en ondeugden begaan, dat door eenige fehoone en menschlieo>ende handelingen alles weder herfteld en goedgemaakt wordt, en dat God om diens wil alle het overige vergeeft. Het geloof, waar in de fchrift den gantfehen weg ter zaligheid als in een midden-punt famen vat, wil men niet met de 'fchrift in het aannemen der in 't Euangelie verkondigde vrijë begenadiging door christus, onder bewustheid en gevoel van onze eigene ftraf- en doodswaardigheid, maar in de gehoorzaamheid aan fraaie zedenlesfen, en in de uitoefening onzer eigene deugden ftellen." „ Daar uit volgt noodzaaklijk, dat men het gantfche verlosfing-werk des zoons van God ,enkel tot het werk van eenen door God gezonden leeraar der deugd brengt. Wat heeft men daar toe eenen Godlijken VeAos&t nodig, die waare Godlijke heerlijkheid met den Vader bezit, endaar in van ons menfehen als waarachtig en eeuwig God te verH 4 'èeren  ( 120 ) ëeren en ie aanbidden is ? veelen onder de oude Socinidanen hebben daaiöin volftrekt ontkend, dat christus moet aangebeden worden. De anderen heoben zich wel over zoodanige belijdenis gefchaamd, en ook heden zal naauwlijks iemand, die anders in de leere van de Godheid en verzoening van christus ten vollen hunne denkbeelden heeft aangenomen, wanneer hij ook nog uiterlijk een Christen heeten wil, ten minden, voor als nog beftaan , de aanbidding van jesus openlijk te verWerpen. Doch men zwijgt nogthans of geheel ftil daarvan, zonder den menfehen denkbeelden van de godlijke heerlijkheid van jesus in te boezemen , zoo als hij het voorwerp van onze hoogfte vcrëering is met den Vader, en al ons heil bij God alleen door hem en van hem gezocht en verwacht moet worden; of men fpreektzoo, dat men inden grond de menfehen enkel daar op wijst, dat zij hem gelijk eenen anderen gezant van God, en eenen grooten Leeraar, die voor zijne leer een Martelaar geworden is , te beminnen en te verëeren hebbe." „ Daaröm zou het ook niet nodig zijn, de gefchiedenis van Christus te weten, waar toe nogthans alle de denkbeelden van zijne menschwording, van zijnen wandel op aarde, waar door hij zijne heerlijkheid aan den dag heeft gelegd, van zijn lijden en dood, en deszelfs oogmerk en Vruchten behooren; indien men flechts de zedenfceff weet, d'e hij geleerd heeft, of op zijn hoogst zijne  ( 121 ) Sevensgefchiedenis a's een verheven voorbeeld van eenen volmaakt deugdzamen wandel gebruikt; en alhoewel men tevens nog van eene aanbidding en aanroeping van christus fpreekt, doet men echter daar door niets , dan dat men een ander ftuk van het oud duister Bijgeloof, dat onze kerk bij de Hervorming verworpen heeft, ons wederom wil bijbrengen, te weten den waaren en wezenliken dienst der Heiligen ; en de gefchiedenis van Christus blijft dus in de daad niets meer dan de Legende van eenen Heilig." ■ „ Zelfs mag het Vagevuur niet weg blijven. De Hel is in het oog van veelen, die onze kerk verwarren, enkel iet dergelijks. De mensch moet zijne zonden zelf boeten en goed maaken, en der zeiver ftraffe zelf dragen, indien al niet reeds in dit leven, dan zeker na den dood, en daar door wordt hem de weg en wederkeering ten hemel gebaand. Men geeft het zelfs voor iet onmooglijksop, dat christus de ftraffen onzer zonden gedragen heeft, en ons daar van zou kunnen bevrijden." i „ Om thans niet van nog veele andere gewigtige leerftukken te gewaagen, bij voorb. van de Godlijke perfoon en genadewerking van den Heil. Geest, van de Heil. Sacramenten, die men tot bloote uiterlijke en zelfs wel willekeurige gebruiken zoekt te maaken." „ Eindelijk wat de vervolging der waarheid en der genen , die van haar getuigen, betreft; zoo ziet H 5 men  ( 122 ) men voorboden genoeg, dat wij niets beters te wachten hebben, dan het geen in de duistere tijden ge. fchied is. Hoe geweldig ook deze mannen, die onze Kerk hergieten willen, zedert veele jaaren op verdraagzaamheid hebben aangedrongen: echter verftaan zij daar door niets meer, dan dat men hen aan hunnen kant zal laten doen, wat zij willen , zonder hun te weder/preken, of zich in bet ge. ringst tegen hunne ondernemingen te verzetten. Integendeel kunnen wij ligt gisfen, wat wij aan onze zijde van hun te voorzien hebben. De vreeslijke naam van Ketter is wel verouderd , en men /preekt ten minden voor ah nog niet, van brandftapels en onthoofden. Maar men heeft reeds andere Eertitelen , waar door men alles , wat zich niet onder het juk wil buigen, van alle credit en eere onder de menfehen hoopt te kunnen berooven. De bitterheid van veelen tegen de verdedigers der echte Euüngelifche leere , de fchimf zucht, de wraakgierigheid , dc fpotgeest, en nu en dan fommige daadzetaken wijzen reeds aan, wat er volgen zou, wanneer flechts dergelijke mannen eerst den wereldlijken arm volkomen tot hun dienst mogten bekomen." Op deze befchrijving volgt een bewijs, dat de tegenwoordige Godsdienst - bewegingen geene kleinigheden betreffen, bij welken een Christen onverfchillig zou kunnen zijn. Want dat men op niets- minder doelt, dan om ons Gods woord te ontnemen, en het zoo ver te brengen, dat wij ons mensch-  ( 123 ) menschlijke gedachten, zoo als het iemand in het hoofd komt en goed dunkt, onder den naam van Gods woord zouden laten opdringen. Dat men het zuiver Euangelie van jesus christus zoekt te verdringen, en den weg ten leven op menfchenwerk te gronden. Dat men den Christen den grooten grond des waaren troost in de vrij'é begenadiging der zondaaren door christus en zijnen zoendood ontneemt, en de rechte bron van waare heiligheid en deugd verftopt: al het welkbreeder uitgehaald wordt, en wij alleen kort konden aanroeren , indien wij niet dit geheele gefchrift wilden affchrijven. Op een' anderen tijd zal, volgends belofte der Heeren Opftelleren van dit gefchrift, gehandeld worden: wat Euangelifche regenten en overheden, aan welken de Euangelifche kerk de uitwendige bezorging van haare gemeene kerkenzaaken heeft overgelaten, hier bij verpligt zijn te doen; wat de pligt zij der openbare leeraaren in de kerk en in de hooge en laage fchoolen , en wat de pligt der ou« deren bij de opvoeding hunner kinderen met betrekking tot den tegenwoordigen toeftand van den Godsdienst zij. Thans wordt alleen nog aangewezen, hoe elk Christen zich te gedragen hebbe, om de verleiding te ontgaan. Hij moet .zich eeniglijk aan Gods woord houden, welk ook voor den gemeenen Christen verftaanbaar is; maar hij moet ook geneigd zijn, om daar naar te leven; want de ongehoorzaamheid aan de waarheid is de hoofd.»  ( 124 ) hoofdzaaklijkfte bron van alle afwijkingen van bet woord Gods. Hij moet verders met het lezen van veele andere boeken, die tot den Godsdienst betrekking hebben , zich niet verwarren; want zelfs onder die, weiken ftichtelijke boeken heeten zullen , zijn er veelen die de menfehen .niet tot christus, noch tot de waare heils-orde leiden. Eindelijk hij moet het gebed, bij het lezen en onderzoeken der Heil. Schrift, als eene hoofdzaak blijven aanmerken. Bit is de inhoud van dit merkwaardig gefchrift, waar uit onze Lezers onder anderen zien zuilen, indien zij dit uit zoo veele door ons aangewezen fchriften over de Nieuws Hervormers niet reeds gezien hebben, dat wij het alleen niet zijn, welke in de Proteftantfche kerk zoo veele afwijkingen van de Heil. Schrift, zoo veele dwaalingen en waare verflimmeringen, in plaats van gewaande verbeteringen , ontdekt hebben. Hier komt eene geheele Prottftantfche Univerfiteit op, en fchildert de tegenwoordige gefteldheid van zaaken op dezelfde wijze af, als wij reeds meermaalen gedaan hebben. Nogthans zullen er geene lieden ontbreken, die dezelve, ten minften de opfiellers van dit gefchrift, onder de onnodige alarmblaazers en brandroepers rekenen zullen; als. welk argument van veelen reeds in hunne fchriften gebruikt, doch tevens ook dikwijls genoeg beantwoord geworden is. Voords is in dit Butzower gefchrift niemand der partijen bij naame genoemd, om dat dit gedeeltlijk de kort-  ' ( i25 ) kortheid van dit gefchrift niet toeliet, en het ook anderdeels niet nodig was, nadien het enkel een verhaal in 't algemeen zou wezen. Bij zeer veele lezers is er ook verder niets meer nodig, dan een kort en getrouw voorftel van de leerftukken, welke men geern in de plaats der oude zou willen zetten: dan zien zij van zelf in, dat deze laatften de leerftukken van de Proteftantfche Kerk~niet zijn, alhoewel men zulks nog voorwenden wil, enz. De Natuur en de Heiden over steinbart. In gefprekken onder het wandelen. Eerfte Bijdrage pp steinbarts Bijvoegzelen en bevestigingen van zijn famenftel der gelukzaligheid. 8. Leipzig 1782. 301. Bladz. In de opdragt, welke aan den Heer steinbart zeiven gericht en te Dresden gedateerd is, noemt de Schrijver zich jakob herman obe eit, Philefopkia DoStor. Het doel van dit Werk loopt daarop uit, om de Wijsgeerige zijde van steinbarts Sijstema- toe te lichten. Simplicius, een oud Wijsgeer, phrijx, een jong ^///'«^Godgeleerde, thrax, een jong Deïst, fpreken met eikanderen, en het voornaamfte beftaat hier in: steinbarts denkbeeld van de gelukzaligheid is verkeerd, dewijl dezelve enkel in een overwegend genoegen, en niet in volmaaktheid en daadlijkheid gefteld, en vergeten wordt, dat alle onze gelukzaligheid van God afkomt, wien men gelijkvormig moet trachten te worden , en fchuldig is te gehoorzaamen. Het gevoelen, dat de laatfte grondregel van den mensch zelfliefde is, wordt als baat- zuch-  ( 126 ) zuchtig en gevaarlijk opgegeven; zoo als ook de ftelling, dat de Godlijke gerechtigheid niets meer is dan eene door wijsheid gematigde goedheid. Nademaal deze onderwerpen meer Wijsgeerig dan Godgeleerd zijn, zoo is het hier de plaats niet, om er wijdlopiger van te handelen. Wij geven den Heer Schrijver in de hoofdzaak onze toeftemming, maar meenen echter, dat de grondregel van zelfliefde, niet tegenftaande de menigvuldige fcherpzinnige tegenwerpingen daar tegen, nogthans fteeds van eene zijde kan voorgedragen worden, van welke hij onloochenbaar is. Toetzende aanmerkingen over steinbarts famenflel der zuivere Wijsgeerte, of gelukzaligheids- leere des Christendoms. gr. 8. Leipz. 1782. De onbekende Schrijver heeft het duistere , dubbelzinnige, onbepaalde, tegenflrijdigc, en laffe van steinbarts Sijstema heel wel ontdekt, en ook het Wijsgeerig gedeelte van hetzelve niet vergeten. GoThelf samuel steinbart Wijsgeerige Verhandelingen tot verder opheldering der gelukzaligheids - leere. Eerfle ftuk , welk eene algemeene bevestiging van zijn Sijstema, tegen de tegenwerpingen van geleerde partijen bevat. gr. 8. Zullichau 1782. 134. Bladz. en eer.e Voorreden van 18. Bladzijden. Het zijn twee Verhandelingen: 1) Eenige regelen van voorzichtigheid bij het lezen van geleerde Twistfchriften, bijzonder over Godsdienstige ftellingen. 2) Van het belang der tegenfehrijveren van den Heer steinbart, welke geklasfificeerd worden.  ( 12? ) den. Hier bij komen veele goede zaaken voor, ook worden de partijen in 't voorbijgaan over het gemeen beantwoord, en beweerd, dat de Heeren D. seiler en D. sixt veele voorgaande wijzen van voordellen zoo verklaard hebben, dat men daar mede te vreden en voldaan zou kunnen zijn , doch dat hunne verklaaring het heertellende en gewoone gevoelen niet zij, als tegen het welk hij steinbart gefchreven hadt. Van de wederlegging van den Heer frisch, die wij ook aangehaald hebben, wordt gezegd, dat zij het Sijstema van steinbart geheel niet raakt, en dat het zelve door den Heer frisch niet verftaan is. De Heer steinbart zet het andermaal kort uit één , hoewel, naar het ons toefchijnt, met eenige verandering. Zijn oogmerk zal niet geweest zijn, iemand de vrijheid te benemen , om zich zeiven de gewoone voordellen van de erfzonde, van dc genoegdoening enz. te maaken, maar enkel te beweeren, dat deze leerdukken tot het wezenlijke van het Christendom niet behooren , dewijl dezelve niet met duidelijke woorden in de Heil. Schrift bevat zijn, maar alleen door gevolgtrekkingen daar uit afgeleid worden, en dewijl over deze leerdukken veelvuldig getwist is. Of de beide proeven de toets doordaan, laten wij aan het oordeel van onze lezeren over. De Heer steinbart wederlegt eene Recenfie in Gottingifchea Zeitung, welke hij hier ook bij heeft laten drukken , uitvoerig, doch geeft nu willekeurige en ftellige wetten toe, maar alleen bijzondere, en geen al-  C 128 ) algemeene, het welk eene verandering der twisi^ vraag is. Algemeene Godlijke Wetten , moeten , naar zijn gevoelen, uit de natuur'des menfehen erkend worden; en dan zijn zij in de daad natuurlijke Wetten. Doch er is nog een andere weg over; daar konden ook dergelijke ftellige Wetten door eene algemeene bekendmaking aan bet gant. fche menschdom gebracht zijn, welk echter niet gefchied is. Dan, van zulke Wetten is ook de vraag niet, maar de vraag komt enkel hier op uit: zijn in den van God geöpenbaarden , inzonderheid •den Christelijken, hoewel nog niet algemeen gemaakten Godsdienst, ftellige Wetten en willekeurige fchikkingen van God vervat? het welk door de gemelde aanmerking nog niet beantwoord is. De Heer steinbart meent verder, dat God zich in alle zijne verordeningen naar de natuur der zaak fchikt; en gevolglijk niets willekeurigs verordenen kan. Dit is volkomen waar, doch hier over is weder de vraag niet, maar: of de menfehen, door hunne natuur, door hunne bloote aan zich zelve overgelaten Rede, de gronden, de voorwerpelijke gronden, welke God voor zijne verördeningeh gehad heeft, altijd in ftaat zijn te doorzien? En dit kan men niet beweeren. Zijn er derhalven foortgelijke verordeningen van God, dan teijn er ook willekeurige Wetten. De Heer steinbart beeft dit niet wederle^d ; maar hij verwijt den Gottingfchen Recenfent verwarde begrippen. Dan offchoon hij zich over dit onderwerp wat beter dan in het eerst  ( 129 ) mst verklaard heeft, zoo heeft Mi fiogtbaris zelf nog geene duidlijke begrippen van ftellige Wetten 4 en van de eigenlijke verlchilyraag. Het befluit wordt gemaakt door het kleine Schrift, de Wijsheid aan steinbart, daar wij ook bericht van gegeven hebben, en dat hier weder herdrukt is. De Heer steinbart belooft in bet volgende ftuk daar op te zullen antwoorden, en nog één n ander onderwerp , dat hij in de Voorrede gedeeltelijk aanwijst, uit te haaien. Brieven over den Bijbel, iri den volktteon. Een Weekfchrift van een' Predikant ten platten lande, gr, 8. Halle 1782. Eerfte en tweede Vierendeel jaa*s. 415 Bladz. volgends dezen fchrijver zijn er tweederlei'é waarheden in den Bijbel; uitgemaakte, en onderzoekbare. De eerften zijn de waarheden van den natuurlijken Godsdienst; maar deze laatften zijn' niet zoo zeer waarheden, als wel ftellingen, waaromtrent men nog onderzoeken en twisten kan, of die men zelfs ontkennen mag, dewijl zij niet tot het wezenlijke van den Godsdienst' behooren. In deze klasfe moet ook al het wonderbare gefteld worden, als het welk met den Godsdiens: in geen verband ftaat, niet voor onze tijden,en daar tegen aan al te veel twijfelingen blootgeftejd is: weshalves dit ook niet tot het volks - onderwijs behoort. De Apostelen waren niet geheel vrij van nationale vooröordeeien , zij wisten ook veel van den Godsdienst niet, het geen wij weten: want hun gantfche onderwijs van den Godsdienst is kort; maar I in  ( 130 ) in volgende tijden heeft men veele Kwartijnen en Folianten over den zeiven gefchreven, waar in gevolglijk noodzaaklijk meer moet begrepen zijn. Volgends deze fchoone en fraaie grondregels wordt nu de Euangelie-gefchiedenis mishandeld, al wat wonderbaar is, uit dezelve uitgemonfterd, en daar tegen een ellendig zedekundig mengelmoes gemaakt, over het geen den fchrijver belieft, daar van nog over te laten. In het eerfte Vierendeel jaars houdt dezelve zich -enkel bezig met de gefchiedenis van jesus geboorte, en de daar mede verbonden gebeurenisfen. Het zijn joodfche Inbeeldingen en Vifioenen, wanneer zaciiarius geloofde eenen Engel te zien. Engelen zijn enkel begrippen tot perfoonen gemaakt, en zo zij ook wezenlijk geesten waren , dan kan men toch geenen geest zien. Dat zachariüs ftom en naderhand weder Inrekende wierdt, ging heel natuurlijk toe: het eerfte was een uitwerking van fihrik, het laatfte van blijdfchap. De menfehen zijn algemeen tot het wonderbarse geneigd; en bij buitengewoone menfehen heeft men altijd iet bovennatuurlijks willen opmerken, plinius verhaalt van zoroüster, dat hij op den dag zijner geboorie gelagchen, en dat zijn brein in zijn hoofd zoo geklopt zou hebben , dat de hand , als men die op zijn hoofd hieldt, daar van opfprong. Van plato wordt verhaald, dat een verfchijning der Godheid, het beeld van apollo, bij zijne moeder de bezwangering gewerkt, en dat haar man niet bij haar geflaapep zou hebben, tot dat dit kind geboren  C i3t ) ren was. Veele Wijsgeeren hebben beweerd, dat de eerfte der Wijzen niet anders dan van eene Maagd kon geboren worden, sokrates hadt ook eene verfchijning van plato in den droom ; en bet is bekend genoeg, dat, toen hij nog een kind was, bijen zich op zijn mond gezet hebben, het welk men voor een godlijk teeken gehouden heeft. Soortgelijke vertellingen zijn er meer, Hoe, indien nu een zoogenoemde ongeloovige zeide : dat de vernaaien der Eu&ngelisten even eens gefteld zijn. „ Wat meerit gij, dat gij dan te antwoorden hebt? Zou het raadzaam zijn, om zich met de vernuftige fpottemijën van zulken twijfelaar in te laten, cn fpot met fpot te beantwoorden ? Of wilt gij beproeven, om hem elke bijömflana'igheid der gefchiedenis te bewijzzn? En zoudt gij, indien dit niet mooglijk ware, zelf onrustig en in uw geloof aan het EuSngelie wankelend gemaakt worden ? " En dit fchrijli een Predikant? Nu dan behoorde men hem toch wel eerst weder i«> de fchool te zenden, op dat hij leerde, wat waarheid en wattwijfeling zij, en wat tot een hiftorifch bewijs behoore. Onze lezers moeten begeerig zijn, om te weten, bij welke Christelijke Gezindheid men Predikanten van zulke grondregelen duldt. Het kan geen Arminiaan, noch Sociniaan zijn; veel min een Protestant, Want zulke grondregelen worden van deze allen verfoeid. Doch hij is ook geen Predikant, maar geeft er zich op zijn eigen gezag voor uit. I 2 Hij  Hij was Ihet weleer; hij was Profesfir ; hij was Superintendent. Thans is hij niets; en fchrijft dan Ketter-almanakken, dan Gedichten van eenen Naturalist, dan Brieven over den Bijbel. Bladz. 81. „ Ik heb u reeds gezegd, dat het weleer een zeer gangbaar gevoelen was, dat de volmaakte Wijze, die de wereld zou opklaaren, van eene Maagd moest geboren worden. — Deze voorftelling; komt overeen met het verhaal van de zwangerheid van de Moeder van jesus , welke onder de eerfte Christenen gangbaar was, en die lukas mede in zijne gefchiedenis heeft overgenomen. Zij is aan de voorige van ZACHARiasen elisabeth in veele {hikken gelijk, jesus moeder hadt het zelfde voorgevoel, verfchijning, droom, gezicht, of zoo als gij het noemen wilt. Haar fchrik was daar bij even zoo groot, en ontftondt uit dezelfde oorzaaken , als bij den ouden zachariüs. Zij werdt even zoo onverwacht van haare zwangerheid onderricht, als elisabeth. En het gevolg was insgelijks het zelfde. Alles gebeurde haar, wat zij in een gezicht vernomen hadt. Zij werdt voor haar huwlijk zwanger, en baarde dat kind, het welk in 't vervolg de weldoener van het menschdom werdt. En dit gefchiedde, gelijk alles in de wereld, door Gods befchikking, die van veele menfehen meer of min opgemerkt en geloofd , en dus ook verfchillend befchreven wordt; of zoo als de Oosterlingen zich' van zoodanige zaak p'e egen uittedrukken, het gefchiedde door den Geest van je-  ( 133 ) jehova. Doch laat ons hooren, hoe'lukas de zaak verhaalt." Hier op geeft de Schrijver eene Parafrastifche vertaaling van lukas, volgends«ïjne reeds beken-de manier. Het gewigtig antwoord van jesus moeder:,, hoe kan dit zijn, dewijl ik geenen man bekend heb"? om fchrijft hij dus: MARia vondt dit alle* onbegrijpelijk, en voornaamlijk dit, dat zij moeder zou worden, zonder nog werklijk getrouwd te zijn. Op eene andere plaats, Bladz. 13° zegt hij, zonder nog plegtig getrouwd te zijn. Dan, hoe kon zij dit onbegrijpelijk vinden, indien zij zich van eene al te gemeenzame verkeering met josef , of eenig ander mansperfoon bewust was, zoo als men onderftellen moet, indien haare zwangerheid'niet bovennatuurlijk was ? Bladz. 148. fchildert de fchrijver beiden als verliefde recht romanachtig, en voegt er bij :„ Verbeeldt u deze gelieven door eed en trouw verbonden, zoo als zij in de gemeenzaamfte verkeering hun aanftaand geluk bij voorërvaaring genieten, hoe zij één hart en ééne ziel, daaglijks nieuwe bekoorlijkheden aan eikanderen ontdekken , eikanderen daaglijks nieuwe verzekeringen van hunne tederheid geven, daaglijks meer voelen, hoe wijs de fchepper de echteliefde tot een algemeen voorwerp gemaakt heeft, waar naar allen ftreeven, welke in de liefde zaligheid zoeken: verbeeldt u, zeg ik, den gelukkigen op éénmaal gefcheiden, op éénmaal van den top der vreugde in den diepfien kommer verzonken, josef hoort en bemerkt, I 3 d«  ( 134 ) dat zij zwanger is. Een donderflag voer den man van eere! Eene ongeneesbare wond voor een hart vol liefde! maria/ziet zich in zijne oegen vernederd ! Zij leest in^ïjne oogen verwijting (wat de man niet ai weet/!) in zijn gelrad koelheid . in zijn gedrag medelijden: en binnen kort verneemt of bemerkt zij zijn befluit, om haar te verlaten. Kon eene gemeene ziel dezen ongeluk* flag uithouden, zonder in de volkomen fte wanhoop te verzinken? Doch. ziet. lieve Broeders, wanneer het ongeluk op het hoogst geklommen is, zijn ook Gods vertroostingen voor goede en aan hem overgegeven menfehen het naast. Een perfoon van God gezonden, noemt hem Profeet of Engel, het is evenveel, verfchijnt haar, Weet, tot uwen troost, het is de hoope van Israël, de MESSjas, met wien God uw ligchaam gezegend heeft. Op dit oogenblik bezielt de kracht des volks-geloofs, (in goed Hollandsch: de Joodfche verbeelding, dat wederom, zoo als meermaalen een zoogenaamde ligchaamlijke Heiland veJfchijnen zoude, doch van wien, gelijk in het voorgaande beweerd is, geen Profeet voorzegd hadt) haar hart met Godlijken troost. Schande en armoede met alle derzelver vetfchiikiijke gevo'gen verdwijnen uit haar gezicht. De gedachten: eene begenadigde Gods, en van God tot moeder van den verlosfer der Natie beftemd te zijn, maakt een einde van alle haare bedenkiijkheden, heelt alle haare wonden , verftrooit alle haare treurige zorgen.,, Mij gefchiede, gelijk gij gefproken hebt!  C 135 ) hebt!" En josef, door de zelfde gedachten opgebeurd, vergeet zijnen kommer, en wordt haar echte man." Onze Lezers zullen van zeiven opgemerkt hebben, welk een ftrijdig mengelmoes hier gemaakt, en hoe de orde in het verhaal omgekeerd wordt. Of josef was de Vader van jesus, of dit was een ander man , of men moet eene door God ommidlijk gewerkte zwangerheid van jesus moeder aannemen. Dat een ander met haar gemeenzaam geleefd hebbe, zegt onze fchrijver niet uitdruklijk, even zoo min dat het josef geweest zij. Doch dewijl hij deze zwangerheid nergens voor bovennatuurlijk verklaart; maar het tegendeel vaak genoeg te kennen geeft, zoo moet hij één van deze twee gevallen aannemen. Hij fchildert josef Bladz. 132. als een voorbeeld van edelmoedigheid en deugd, dat hij zijne bruid, die hij als eene ont'éerde aanzag, en niet meer beminnen kon, niet geern aan de openbare fchande prijs geven, maar zich in ftilte van haar wilde fcheiden. Eene heerlijke grootmoedigheid, wanneer hij zich van zijne verkeering met haar bewust was. Daar door wordt het waarfchijnlijk, dat de fchrijver gelooft, dat MARia door eenen anderen ten val gebracht is, gelijk uit de uitdrukkingen, dat josef haar voor eene onteë'rde aanzag, en niet meer beminnen kon, en ook uit het boven afgefchilderde verfchrikken van josef, bijna te befluiten is. Want alleen in het laat fte geval is josef grootmoedig, maarniet in het I 4 eer-  C 136 ) eerfte. Doch misfchien was deze zwangerheid iet bovennatuurlijks? Dit wil de fchrijver niet. Hij zegt wel Bladz 130. dat de leere van MAitias maagdom onder de onderzoekbare waarheden behoort , die buiten de grerzen van den Godsdienst gelegen zijn. Maar onderzoekbare waarheden heeten bij hem zulken, die men in twijfel trekken en ontkennen kan. Hij maakt over lukas verhaal allerhande aanmerkingen, waarin hij zich dan zoo dan weder anders draait, maar de bovennatuurlijke Zwangerheid fteeds weg laat. Bladz. 88. zegt hij: 3, al weder een Engel! Nu het mag dan geweest Zijn, wat het wil. Wat kan het mij fcheelen ? Doch -indien er wezenlijk oudtijds verfchijningen droomen, voorgevoel geweest mogten zijn, dan zou het wel juist niet te verwonderen wezen, iadien de goede God hier zoo iet befchikt hadt, daar een zoo merkwaardig mensch ter wereld zou komen, om de moeder opmerkzaam te maaken, op dat zij des te meer zorgvuldigheid aan de bewaaring en opvoeding van dit kind befteeden mogt. (Dit oogmerk wordt enkel verdicht, om de wonderbare geboorte van jesus niet te moeten aannemen. Want indien dp fchrijver geloofd hadt, dat het doel geweest ware, jesus moeder van de onmidhjke werking van God te onderrichten, dan zou hij er ten minften ook van hebben moeten gewaagen, zoo als hij echter niet doet. Van daar ook dat hij de woorden van maiuS: „ hoe zou dat kunnen zijn, nadetaa] ik geenen man bekend heb?"' met geene aan. mer-  ( 137 ) merking verzeld doet gaan; dewijl zij in zijne kraam niet te pas kwamen). Indien flechts veele moeders wisten, wat van hunne kinderen worden zal, of worden kon , indien zij dezelven eene goede opvoeding gaven s en welken gewigtigen dienst zij daar door aan het welzijn des menschdoms doen konden, zij zouden niet zoo ligtzinnig wezen." Over de woorden:,, Hij kwam in eene ftad, Nazareth," maakt hij] op de volgende wijze eene Glosfe: „ Waar lag toch deze plaats ? Ik wil eene landkaart in de hand nemen , om mij met alle de plaatzen bekend te maaken, in welken deze voortreflijke man weleer geleefd en gewerkt heeft, Bij menfehen, die men bemint en bewondert, kunnen zelfs kleinigheden belangrijk zijn. " (De aandoenlijke fchrijver ftelt belang in de plaats, waar jesus geleefd heeft, maar de hoogheid van zijn perfoon, de merkwaardige omftandigheden van zijne ontvangenis en geboorte, de verfchijningen van Engelen, gaan hem niet ter harte. Hoe zeldzaam!) Deze plaatzen mogen ook tevens tot eene proeve dienen, welke heerlijke aanmerkingen en zedelesfen de fchrijver weet voor den dag te brengen. Op dezen toon worden nu de overige vernaaien der Euangelisten dan afgefcheept, dan op eene wijze verdraaid, welke inen alleen van den grofften/potter met den Godsdienst, maar van geenen gewaanden predikant zou verwacht hebben. Want men mag het keeren, zoo men wil, altijd komt er iet nadeeligs en laakbaars voor jesus moeder uit; om te I 5 zwij-  C 138 ) zwijgen, dat het geheele verhaal der Euangelisten van deze gewigtige zaak tot eene bloote Fabel gé • maakt wordt. Zoo als de fchrijver in het eerfre Vierendeel jaars al het wonderbare, dat de Evangelisten werklijk zeggen, zoekt te ontkennen , zoo weet hij daarentegen in het tweede Vierendeel jaars zeer veel, daar de Euangelisten geen woord van zeggen. Hij beklaagt zich zeer, dat men geene gefchiedenis van jesus jeugd heeft, waar uit men zou kunnen afnemen, hoe hij opgevoed en onderwezen is geworden , hoe hij van tijd tot tijd aan zoo groote en heerlijke kundigheden gekomen is, en de bedriegerijen der Priesteren met den Godsdienst heeft leeren inzien. Doch nadien hier omtrent nergens bericht te vinden is, zoo zet zich de fchrijver neder, en verdicht een' geheelen Roman, hoe alles mag toegegaan zijn, en welks geheele bedoeling daar op uitloopt, om aan te toonen , h e jesus niets meer, dan een man van groote kundigheden en begaafdheden geweest is, die, langs heel natuurlijke wegen, tot de kennis van dien heerlijken Godsdienst geraakt is, dien hij naderhand voorgedragen heeft. Zoo ver gaat de onzinnigheid in het tweede Vierendeel jaars, en nu ftaat te verwachten , hoe hij met de menigvuldige wonderen, welke de Euangelisten vernaaien, zal omfpringen. Want dezen fchrijver is alles mooglijk. Alleen is het in dc daad te verwonderen, dat dit, den gantfchen Ciirist el ijken Godsdienst hoonende gefchrift, 1 in  C 139 ) . hi geleerde Tijdingen heeft kunnen geprezen worden. In welke bedroefde tijden leeven wij niet! De inval van eenen Exjefuit, dien hij bij gelegenheid der nieuwe fchikkingen inde Roomsen,-Katholijke, en der gewaande verbeteringen, in de Protestantfche kerk voortbracht, was zoo kwaad niet. „ De Roomsch- Katholijken, zegt hij , naderen hedendaagseh de Proteftantcn, en de Protestanten de Heidenen'' Inde daad er is in het bijgebrachte werk geen Christendom, niet eens Socinianerij, maai» het waare Heidendom; alleen met grooter ftoutheid, dan het in de eerfte tijden was, toen het de gefchiedenis en de leere van het Christendom beftreedt. Vraagt men naar de oorzaaken van dit verfchriklijk verval, dan zijn zij, indien men de meer onzuivere bedoelingen, die er zich ook dikwijls mede ingemengd hebben, aan eene zijde zet, voornaamlijk daar in te zoeken, dat men den Christelijken Godsdienst bij de Naturalisten finaaklijk maaken, en in zijne gewaande Zuiverheid hcrftellen wilde. Deze hebben aan verfcheiden bijbelfche verhaaien, voornaamlijk van het Oude Testament , en vervolgends aan alle leerftukken, welke de Rede te boven gaan, zich geftooten, gelijk wel eer de Grieken, wien de Godlijke Wijsheid eene dwaasheid fcheen. In plaats nu van de Bijbel - gefchiedenis te rechtvaardigen, en de volle geloofwaar-' digheid der Bijbel • fchrijveren te betoogen, waarna het vervolgends niet meer nodig zou geweest zijn, haa-  ( 140 ) haare bijzondere verhaalen te rechtvaardigen, maar genoeg, om de in allen geval geirmkte tegenwerping van onmooglijkheid af te wijzen, fioeg men andere, zoo als men geloofde, korter wegen in. Men zeide, dat de Christelijke Godsdienst des niettegen ftaande waar bleef, alfchoon ook zekere gefchiedenisfen des Ouden Testaments onwaar, ja zelfs een of ander Boek van des zelfs verzameling niet van Godlijken oorfprong waren. Men hoopte den ftrijd te verkorten, en men maakte hem langer. Want nu vonden zekere lieden bijna aan alle Bijbel-gefchiedenisfen en Boeken des Ouden Testaments aanfroot. Men wilde zich niet inlaten, dewijl de Christelijke Godsdienst toch nog fteeds beftaan kon , alfchoon er ook van dezelve geene voorzeggingen noch voorbereidingen in het Oude Testament te vinden waren; en dus gaf men in korten tijd het gantfche Oude Testament prijs, en om dit gedrag te verfchoonen, fchilderde men tevens de Jooden, als het domfte en onnozelftc volk af, dat vol volks hoogmoed zal geweest zijn. 1U0SES , en met den tijd ook de Profeeten, werden als menfehen vertoond, die met deze voorÖordeelen ingenomen waren, en ze voor een gedeelte zelfs bevorderd hadden. Men ging eindelijk zoo verre, dat men zich verbeeldde, dat de Jooden eenige weinige betere kundigheden eerst van de Babijloniërs en Perfen hadden verkregen, alfchoon de gefchiedenis duidelijk genoeg leert, dat deze volken dergelijke kundigheden niet hadden. Ou*  f 141 ) Ondertusfchen zouden de Jooden tevens van deza volken ook verfcheiden vooröordeelen hebben aangenomen, alhoewel de gefchiedenis wederom , en even zoo klaar leerde , dat deze gewaande vooröordeelen onder deze volken niet ééns bekend waren. Thans was aan geene Godlijke ingeving, aan geenen bijftand des Heil. Geestes voor de fchrijvers des Ouden Testaments meer te denken. Het waren voor een gedeelte goede en eerlijke lieden , die even als de Profeeten en de opftellers der Pfalmen tusfehen ,beide veel fraais en nuttigs zeiden; doch voor een gedeelte waren het ook eenvouwige , geheel met Joodfchen volks hoogmoed en Particulatismus opgevulde jammerhartige en openlijk fabelachtige fchrijvers, die geen geloof verdienen, en niets voortbrengen, dat tot verbetering van den geest ftrekt, het welk nogthans het onmidlijk doel van elk Godlijke gefchrift diende te wezen. Nu was zeker de tegenwerping nog overig, dat christus en de Apostelen de Schriften van het Oude Testament meermaalen aangehaald, aangeprezen, bewijzen daar uit ontleend , en ze voor Godlijk verklaard hebben. Dan bier voor wist men ook raad. Men nam den Sociniaanfchen Uitlegregel te hulp, dat christus en de Apostelen, om hunne leering ingang te bezorgen , zich naar de vooröordeelen en dwaalingen der Jooden gefchikt, endezel ven voor een gedeelte gebillijkt hadden, en dat gevolglijk van de aanhaling der fchriften des Ouden Testaments in het Nieuwe geen bewijs kan ont-  ( M2 ) ontleend worden ; waar toe men nog eigendunklijk een kenmerk van Godlijke fchriften vast ftelde, dat daar in beftaan zon, dat elk als godlijk uitgegeven gefchrift en fchriftplaats geheel onmidlijk de geestelijke verbetering der menfehen bewerken moest. Nu was alles, misfchien zonder bedoeling der genen, die zoodanige zaaken hadden voortgebracht, voorbereid, om den gantfehen Christelijken Godsdienst om ver te werpen, en ook het Nieuwe Testament van zijn gezag te berooven. Thans beftreedt men niet meer enkele boeken en plaatzen, welker Godlijken oorfprong men loochende, maar men verklaarde ook de Godlijke ingeving, welke de fchrijvers van het Nieuwe Testament genoten hadden, op zoodanige wijze, dat er weinig meer van overbleef. Want zij was bij flot niets meer, dan een werk van de algemeene, maar geenszins van de bijzondere voorzienigheid van God, geen onmidlijke bijftand, door welken de Apostetelen voor alle dwaaüngen bewaard waren, maar eene foort van natuurlijke veriichting, hoedanige ook andere waardige mannen onder de Heidenen genoten hadden, alhoewel niet in den zelfden graad. Nadien men dergelijke grondregels bij het Oude Testament hadt vast gefteld, zoo was het geheel niet te verwonderen, dat men ze ook bij het Nieuwe gebruikte. Nu konden derhalven de Apostelen, ook na de uitftotting van den Heiligen Geest, nog fteeds tusfehen beiden dwaalingen in- men-  ( ï43 ) mengen, en het geen zij voorgedragen hadden, berustte niet zoo zeer op hun gezag en getuigenis, als op de inwendige waarheid der zaak zelve. En dtis werden nu alle hunne leeringen aan den rechterftoel der bloote Rede onderworpen, vjaar bij dan de voorheen gemelde TJitlegregel voortreflijke diensten deedt. Want wanneer er tegengeworpen wordt; dat dit of dat daar heel duidlijk Haat; zoo was het antwoord, wanneer men denzin der woorden niet ontwijken kon, of de moeite niet wilde nemen , om de woorden te verdraaien, welke moeite verfcheidenen zich. toch niet lieten verdrieten : dat men het zoo naauw niet nemen moest; dat de Apostelen en christus zelf zich naar de toenmalige menfehen en dwaalingen hadden moeten fchikken; dat men, het geen voor de toenmalige tijden gefproken was, moest afzonderen van het geen wezenlijke en algemeene waarheid voor alle tijden is; en nadien derhalven niets meer op den zin der woorden, of het gezag der Bijbelfehriften aankwam, zoo was er in de daad geen ander middel overig, dan der zeiver leerftukken zoodanig aan de Rede te onderwerpen, dat niets voor waar aangenomen wierdt, dat de Rede of reeds voorheen niet gekend hadt, of naderhand ten minften begrijpen kon; al het andere moest op rekening van de voordragt, van de toenmalige tijds- omftandigheden, en het plaatslijke der fchrijvers van het Nieuwe Testament gefteld worden. Niets behoefde voor waar gehouden te worden, wat deze hoeda-  ( 144 ) danigheid niet hadt; en niets voor Godüjk, wat het doel van den Godsdienst, de verbetering van den geest, niet onmidlijk bevorderde. Nadien nu de menfehen over beiden onderfcheidenlijk denken, en de één iet voor waar, nuttig, noodzaaklijk, en ftichtelijk houdt, het geen de ander voor onwaar, nutteloos, ftrijdig met het doel en fchadelijk verklaart: Zoo was het in de daad niet anders mooglijk, of de geheele Bijbel moest aan de willekeurige behandeling van ieder één onderworpen worden. Dus kwamen er werken op werken uit, wier fchrijvers wel aan hunne grondregelen van de Ingeving der Heil. Schrift en der zei ver uitlegging getrouw bleeven, maar in veele bijzondere ftukken , in de toepasfing van elkanderen verfchilden. De één liet meer, 'de ander min ftaan ; over het geheel echter kwam er of Socinidtierij of Arminidnerij uit voort, naar mate men of het oordeel over leerftukken, die boven de Rede gaan , vrij liet, of dezelve regelrecht Verwierp. Ondertusfchen hadden zelfs de Socinidanen de Bijbel-gefchiedenis, ten minften van het Nieuwe Testament, in haare waarde gelaten, en de daar in verhaalde wonderen van christus en de Apostelen niet alleen voor waar, maar ook voor bewijzen gehouden, dat jesus een geheel bijzonder van God verlicht mensch geweest was, die den bij het menschdoin, en zelis bij de Jooden geheel uitgebluschten natuurlijken Godsdienst uit eene Godlijke openbaring geleerd en ontvangen hadt. Doch  ( 145 ) Doch hier {Heten zich de Naturalisten nog fteeds aan. Zij meenden menigvuldige flrjjdjgheden, in™ zonderheid in de vernaaien der Euangelisten gevonden te hebben. In plaats van dezelven grondig weg te neemen, oordeelde men het korter, als men beweerde, dat alfchoon er ook waare ftrijdigheden waren, zulks hunne geloofwaardigheid niets benadeelen, en dat hun verhaal van je us toch waar zijn zoude. Wat hier voorwaardelijk gezegd werdt, namen anderen voor Kategorisch en uitgemaakt aan: de Euangelisten waren nu niets meer, dan andere menschlijke Schrijvers . weike tusfehen beide veel hadden voortgebracht, welk onwaar, en fabelachtig was, en uit de volks-vei oordeelen , die hun zoo als anderen gefchied - fchrijveren , ook aankleefden, afkomftig waren. En het laatfte werdt inzonderheid van de menigvuldige verfraaien van Geesten beweerd, het welk Joodfche grillen waren. Doch dra ftrekte men dit ook tot andere wonderen uit. De Naturalisten waren fteeds tegen de wonderwerken gekant, om dat zij wel inzagen, dat, indien dezen werden toegegeven, zij ook de-Gelijkheid van jesus leere moesten toeftaan; en daarom hadden zij er ook eene menigte van tegenwerpingen tegen ingebracht. Nu zeide men, misfchien weder met eene goede meening: dat de Christelijke Godsdienst, uit hoofde van zijne voortreflijkheid, uit hoofde van het licht dat zij ontftoken hadt, uit hoofde van zijne uitbreiding en voortduuring tot op de tegenwoordige tijden, waar K zijn  ( 146 ) zijn zou, alfchoon''er ook volftrekt geene wonderwerken bij voorgevallen waren. Men ging nog een' ftap verder, en beweerde, dat ons de wonderwerken niets, ten minften niets tot bevordering eener gegronde overtuiging, baatten, dewijl wij ze toch niet met oogen gezien hadden, en gevolglijk dat wonderwerken niet volftrekt, maar op zijn hoogst enkel in zekere tijden nodig waren; waar bij men dan niet verzuimde veele bijzondere wonderwerken, zelfs dat, het welk op het Pinkfrerfeest den Apostelen gebeurd was, zoo te verwringen , dat er eindelijk niets wonderbaars meer overbleef. Dewijl er nu altijd lieden zijn, die voorwaardelijke gezegden en wederleggingen verkeerd verftaan, zoo werdt nu eindelijk beweerd, dat het met de wonderen juist niet heel richtig was, en dat men dezelven geheel ontkennen, en de ver'haalen daar van op rekening der Volks-vooröordeelen van de Jooden ftellen inooge, als welke allerwege geloofden wonderen te zien. En dus is men allengskens, zoo als het gaat, uit de ééne dwaling in de andere, -en eindelijk tot het wezenlijk Naturalismus vervallen. Hier toe hebben verfcheiden Proteftantfche Godgeleerden, en voornaamlijk de Heer Dr. semler. aanleiding gegeven. Met het Kalf van dezen hebben bijna alle laateren geploegd, ook de Schrijver der bovengemelde Brieven over den Bijbel, die anders bezwaarlijk zoo ver zou gekomen zijn, indien deze hem niet voorgegaan was. Hij is zeker ver buiten die paa-  C 14? ) paaien gegaan, binnen welken zich de Heer Dr. semler gehouden heeft, die zeker deze geheele onderneming ten hoogften zal afkeuren. Maar het grootfte gedeelte der onderftellingen, uit welken de Schrijver dezer Brieven deels wel, deels kwalijk verder voort heeft geredeud , is in de fchriften van semler te vinden. Wij gelooven wel, dat de Heer Dr. semler het wel en eerlijk gemeend heeft, en dat hij de gevolgen van zijne zoo dikwijls voorgedragen ftellingen niet heeft ingezien, zoo als hij nog heden niet wil of kan inzien, dat dezelve nadeelige gevolgen hebben, maar met veel vertrouwen gelooft, dat hij den Godsdienst door zijne ontdekkingen, gelijk hij ze fomtijds noemt, grooten dienst gedaan heeft, en daar door geenszins van de pligten, zelfs van eenen Lutherfchen Godgeleerden afgeweken is. Doch wij kunnen ook niet voorbij, hier bij te voegen, dat iemand, ook met het beste oogmerk van de Wereld , nadeel en verwarringen ftichten kan. Voorts is het niet nodig, datgeen te herhaalen, wat verfcheiden Schrijvers, die wij reeds aangehaald hebben, ook menigmaal wij zeiven, op de gemelde ftellingen hebben geantwoord. Tegen een gedeelte derzelven vindt men zeer goede aanmerkingen in het volgende werk, welk echter geene bijzondere betrekking op deze Brieven over den Bijhei heeft, als welke toen nog niet in 't licht waren. Onderzoek der gronden, waarom God aan de Heil. K a Schrift  ( 148 ) Schrift meer een' verhaalende dan een* onderwijzende toon gegeven heeft; waarbij tevens andere hier tóe lehoorende gewigtige vragen worden opgehelderd, door D. joan ÏSALTH asar ludetjwald, Hertogl. Brunsw. Superintendent en Pastor primarius te Fbrszfelde. 8. Helmftad 1781. £48. Bladz. Dit Werk is gekant tegen den Heer Dr. semler. en anderen, welke var. de menigvuldige gefchiedenisfen des Ouden Testaments met zeer veel minachting oordeelen , en van de Godlijke Ingeving zeer verwarde begrippen hebben; doch zoo, dat niemand perfoonlijk genoemd, noch ook één enkel hard woord gebruikt wordt. Het oogmerk is, niet zoo zeer partijen te wederleggen , als veel meer lieden die het met de Heil. Schrift nog wel meenen, voor de indrukken te bewaaren, welke zekere nieuwe tegenwerpingen op hen maaken konden. De Schrijver toont zeer wel aan, dat een historifche voordragt meer werking pleeg te doen, dan onderwijs en zedelesfen, die er nogtbans tusfehen beiden ingevoegd worden; dat de menigvuldige gering fchijnende gefchiedenisfen wel geene betrekking op christus, maar nogthans op dat volk hadden, waar uit Christus zou geboren worden; dat veelen van dezelven tot den famenhang, en als echte Bijlagen tot het verhaal noodzaaklijk zijn ; dat uit allen een zeer groot zedelijk nut kan getrokken worden, alfchoon zij ook niet de volmaakte geestelijke kennis bevorderen, als het welk ook zoo veele plaatzen des Nieuwen Testaments niet zouden kunnen bewerken ,  C 149 ) ken, aan welker gezag nogthans niet getwijfeld wordt. Onder meer bewijzen haaien wij alleen die zedeles aan, welke hij, op voorgang van een' anderen Schrijver, uit het voor zoo aanftootlijk opgegeven verhaal genes. XXXVIII. 10. afleidt. De Schrijver bewijst ook het Kanonijk en Godlijk gezag des Ouden Testaments uitvoerig, nogthans zonder inmenging van zulke zaaken , die alken den geleerden betreffen, die de oordeelkunde tot zijn vak gekoren heeft. Wij gelooven dit gedeelte van zijnen arbeid aan alle leeken te kunnen aanprijzen. Zij zullen daar uit zien, dat de tegenwerpingen of zelfs fpotternijën, die zij misfchien in veele Journalen, en andere Boeken, die niet eigenlijk van dit onderwerp handelen, gelezen mogten hebben, zoo vreeslijk niet zijn, en dat zij, welke het Oude Testament voor eene Godlijke Openbaring houden, hunne goede en nog niet wederlegde gronden voor zich hebben. De Schrijver ontwikkelt ook het denkbeeld van de Godlijke Ingeving, en de verfcheiden foorten derzeiven, waar bij zeker menig oud Schrijver de fnaaren te hoog fpant, en veele laateren opzetlijke verwarringen gemaakt hebben. Eindelijk toont hij ook aan, wat voor een' Christen uit het Oude Testament nog verbindend is, en op welke wijze men hetzelve gebruiken en niet gebruiken moet; alwaar nog veel voorkomt, dat lezenswaardig is. m. fredrik neüMANN Sehetz tot verbetering van hst famenftel mn den Godsdienst gr. 8. TFismar en K 3 Scfart-  ( J5° ) Schmrin i?8a. 360 Bladz. Het oogmerk van den Schrijver komt daar op neder, niet om het famenftel der Protestanten in het Socinianismus'of in Naturalisterij te veranderen, maar om zulke voorilagen te doen, dat de beoefenende Godsdienst, of deszelfs beoefening, als waar in het wezen van den Godsdienst beftaat, bevorderd worde. Ten dien einde zou men Godgeleerdheid en Godsdienst-leere naauwkeurig moeten onderfcheiden, en van de laatfte , weike voor iedereen behoort, alle menschUjke beftemmingen en verklaaringen, welke in de Godgeleerdheid, en voor Leeraars, in allen geval haar nut Londen hebben, afzonderen, en enkel het wezenlijke verftaanbaar, en in geduurige toepasfing op het hart voordragen. Hoe weinig iemand hier aan twijfelen zal, zoo veel zwaarkheden heeft dit, dewijl men juist daar omtrent verfebilt, wat wezenlijk zij. De Schrijver bepaalt het getal der leerftukken, die hij voor wezenlijk houdt, en zelfs bij fommigen de ftellingen, die onder een leerftuk nog verder begrepen zijn, en blijft in de meeste ftukken het Luthersch famenftel getrouw. Doch juist hier mede zullen de Hervormers in de Protcftantfche Kerk niet te vreden Zijn , en zelfs veel van het geen de Schrijver als wezenlijk opgeeft, daar niet voor willen erkennen, maar als onfehriftmatige en zelfs als hoogst fchadelijke bijvoegzelen verwerpen. Ondertusfchen drijft hij de zaak ook fomtijds te Ver, en ga.at te werk, als of men in de Proteftant- fche  ( i5i ) fche Kerk het onderfcheid tusfehen Godsdienst en Godgeleerdheid verwaarloosde, en zelfs het waare denkbeeld van den Godsdienst nog nooit geweten hadt. Somtijds uit hij zich op eene wijze, dat men bijna zou beiluiten, dat hij het geloof van zekere geopenbaarde waarheden voor niet noodzaaklijk hieldt. Doch op andere plaatzen erkent hij de noodzaaklijkheid van die geloofs-, en haalt zelfs verfcheiden waarheden aan, die men gelooven moet. Dus gebeurt het hem dikwijls, dat hij op de ééne plaats iet beweert, dat hij op eene andere weder ftilzwijgend te rug neemt, of met zulke ophelderingen en bepaalingen voorziet, dat het eerfte van zelf vervalt. Hij beweertT dat men verpligt zij, allen opfchik, die voor de volmaaking van den Godsdienst hinderlijk is, voor een gedeelte geheel ter zijde te zetten, gedeeltlijk zoo te veranderen, dat het doel der Godsdienst - waarheden vervuld kan worden. Hier is wederom geen twijfel aan, maar wanneer hij er Bladz. 353 bijvoegt, dat allen, die zich tegen zoodanige veranderingen aankanten, tegenftrevers van den volmaakten Godsdienst, en gevolglijk van de hoogfte menschlijke gelukzaligheid zijn, dan is dit hard. Want iemand kan het eerfte voorftel der fluitreden, die wij daar gemeld hebben, toegeven, en nogthans de tweede voorftelling ontkennen. Hij kan beweeren, dat het Luthmch famenftel, zoo als het in de Sijmbolifche K 4 B°e:  ( W ) Boeken begrepen is, geene zoodanige voorftellingen bevatte, die voor den Godsdienst hinderlijk zijn: of hij kan van gevoelen zijn , dat de Godsdienst-leere , ©nderfcheidejh van de Godgeleerdheid reeds in veele Treken voor eerst beyunenden en voor den gemeenen man zoo voorgefteld wordt, dat al wat ntitte^os, fpitsvHraigj enkel geleerd is, daar van reeds algelchciden , en de inkleeding duidlijk en ftichtlijk is, en dat gevolglijk geene verbetering vereischt wordt: of hij kan eindelijk de noodzaaklijkheid dezer verbetering toegeven, maar beweeren, dat de veranderingen door den Schrijver voorgeliagen, niet best getroffen zijn. Wij kunnen ons met de bijzondere voorgeflagen verbeteringen niet inlaten, maar merken enkel aan, dat de Schrijver in dat gevoelen fch'jnt te ftaan, als of alles, wat in de gewoone Kompendiën voor aanftaande leeraaren en Godgeleerden ftaat, eok den gemeenen Christenen even zoo voorgedragen, en zelfs als tot Zaligheid noodzaaklijk aangeprezen wordt. Wij ontkennen niet, dat onverftandige Leeraars in deze fout vervallen: wij ontkennen even min, dat veele Bjeken voor den gemeenen man , en zelfs Katechismusfen, met veele dingen zijn opgevuld, die de gemeene Christen volftrekt niet nodig heeft te weten, die voor hem onverftaanbaar zijn, ja zelfs menigmaal hinderlijk vallen, en hem in zijn geloof, of ook in de beoefening zijner pligten twijfelachtig kunnen maaken , juist om dat hij ze niet ge*  ( 153 ) genoeg verftaat, en geen geleerde is. Maar wij gelooven ook, dat dit gebrek niet algemeen is. De Schrijver kan flechts den Historifchen Katechismus van den Heer Dr. seiler. , en het Leerftelzel der Euangelifche Geloofs- en Zedeleere , welke voor den gemeenen Christen gefchreven zijn, met zijn voor geleerde Schooien ingericht Latijnsch Leerboek , en nog meer met zijne Dogmatiek, die beiden, (om dit in het voorbijgaan te zeggen,) ook in het Hoogduitsch zijn vertaald geworden, vergelijken. Zelfs zijn spener, dien hij aanhaalt, en met recht prijst, hadt hem daar van reeds kunnen overtuigen. Dezen heeft freijlinghausen in vericheiden leerboeken, voor verfcheiden Klasfen van jonge lieden gefchreven,, gevolgd, rambach heeft in zijne Leerredenen van den Raad Gods tot zaligheid der menfehen, waar uit men ook een uittrekzel heeft, insgelijks het oogmerk gehad, om den Godsdienst voor den gemeenen Christen bevatlijk en ftichtlijk voor te dragen, alhoewel hij hier en daar iet ingemengd heeft, dat niet voor denzelven behoort. Dit oogmerk vindt men in ontelbare dogmatifche en zedekundige Leerredenen, maar voornaamlijk in zulke verzamelingen, in welken men bedoeld heeft, de gamfche Dogmatiek of de gantfche Moraal voor te dragen, zoo als spener in twee jaaren, en nog niet lang geleden de Heer herbst in zijne oefeningen over de geloofs-leere en levens-pligten in twee Deelen gedaan heeft. Dit is ook het doel der in 't jaar 1776 te Ciesfen K 5  ( 154 ) uitgekomen Verzameling van Leerredenen over de geloofs - leere uit .de beste en nieuwfie Schrijvers. .Deze bevat leerredenen van groote geleerden, en nogthans zal men heel zelden iet vinden, dat niet voor den gemeenen man in gelijken graad noodzaaklijk, bevatlijk, en ftichtlijk zij. En zoodanige Boeken, inzonderheid zoogenoemde Heils-ordeningen zijner outallijke onder verfcheiden titelen, die wij hier niet kunnen aannaaien. 'tls zoo, alle deze Schriften zijn menschlijke werken, en dus is, ook zelfs op de besten, nog altijd iet aan te merken, iet, min of meer, dan men in eene andere^rede, of in een' anderen ftijl zou wenfehen te zien. Doch dit is het lot van alle menschlijke werken: zij blijven allen in zekeren graad onvolkomen; en ten minften zal bij de verfchillende denkwijze der menfehen de ée'n met dit, een ande/ met iet anders onvoldaan zijn, en deze iet laaken, het geen een ander bijzonder behaagd heeft. Dit lot zal ook het Boek van den Schrijver; dit zuilen ook zijne nog volgende Schriften hebben, die hij belooft, te zullen uitgeven. Hij hadt de waarheid, dat de Godsdienst den gemeenen Christen op eene andere wijze dan den toekomenden Leeraaren en Godgeleerden voorgedragen moet worden, getust kunnen onderftellen, zonder dat hij nodig hadt, om dezelve als eene nieuwe, en als 't ware aan de geheele wereld nog onbekende zaak wijdlopig te bewijzen. Hij hadt alleen zijne voorfiagen, om het onderwijs der gemeene Christenen gemaklijk te maaken en doelmatig  C 155 ) tig in te richten, kunnen voorftellen, en zoo veel hij kon, de tot hier toe daar in meest gewoone gebreken, kunnen aanwijzen, dan zou hij veel moeite hebben uitgewonnen. Ook berispt hij dikwijls , dat zaaken niet gefchieden, die nogthans wezenlijk gefchieden. Tot bewijs willen wij enkel ééne plaats aannaaien. ■Bladz. 183. i, De leere van de Drieëenheid heeft tot den Godsdienst op zich zelf geene betrekking, (deze uitdrukking is zeer verdacht, maar de Schrijver verklaart zich vervolgends beter,) zoo als het geen van dezelve in het Sijstema der Godgeleerdheid zoo omftandig wordt voorgedragen, flechts zeer weinig woordlijken grond in de Openbaring heeft. (Wederom zeer dubbelzinnig ! Het heeft dan eenigen grond: maar welken?) Want volgends dezelve is van de Drieëenheid niets meer bekend, dan dat de Bevrijder van het menschdora (waarom niet Verlos/er? Dit is toch niet verkeerd, en voor de meeste menfehen verftaanbarer,) de Mesfias, tevens God, zoo als ook de Bij/land, de Helper (Paracletus , welk luther. door Trooster vertaald heeft) dien deze Mesfias aan zijne aanhangeren beloofd heeft, en wel even zoo God, met alle Eigenfchappen, zoo als de Schepper der Wereld; en dat er evenwel niet drie Goden, maar flechts één God; en dat deze drie niet één' maar drie van eikanderen onderfcheiden uitmaaken, aan welken zij, om dit aan te wijzen, de naamen Vader, Zoon, en Heilige Geest geeft,"zonder van deze betrekking, en der-  ( i5« ) derzelver gefteldheid verder te fpreken. Alles wat verdergaat dan deze opgaven, zoo als de betrekking tusfehen den Vader, Zoon en Geest nader bepaald zou worden , is niet alleen nutteloos, maar moet verkeerd zijn, nadien het voor eindige Geesten volftrekt onmooglijk is, om het eigen wezen van den éénigen Onëindigen te begrijpen. In de Godsdienst-leere kan dien volgends van de D;ieëenheid niets meer voorgedragen worden, dan dit&tSchtfper der Wereld God is, de Bevrijder van het nienschdom van de natuurlijke gevolgen der overtredingen, (het dubbelzinnig woord: natuurlijk gaan w#voorbij, dewijl het nog vooreenen goeden zin vatbaar is. Doch waar toe zulke dubbelzinnige uitdrukkingen, die zoo ligt kwalijk kunnen verftaan worden, en met welken dit Boek opgevuld is 2) even zoo God, als de eerfte, en de Helper, dien deze aan zijne aanhangeren beloofd heeft, insgelijks zoo God, ais de voorgaanden zijn; dat de eerfte, God de Vader, de ander God de Zoon, en de derde God de Heilige Geest genoemd wordt, en dat er nogthans geen drie Goden zijn, maar alleen één eenig God. „ In de Godgeleerdheid kon tij dit alles nog gevoegd worden, dat deze naamen betrekkingen zijn, die de Godheid betreffen, en niet verder kunnen begrepen worden. Al het andere, dat in de Godgeleerdheid nog van de Drieëenheid zelve zou kunnen voorgedragen worden , behoort enkel ontkennend te zijn, nadien al het ftellige of geheel valsch ,  ( 15? ) valsch, of (te vooren was het, het moet verkeerd zijn, nu is het: of) ten minften zoo onvoegzaam, zoo gebreklijk is, dat het niets uitdoet, en aan veelen aanftoot geeft". Het geen hier van de Godgeleerdheid gezegd wordt, laten wij op zich zelve berusten. Maar het geen hij in de Godsdiens - leere (voor den Gemeenen Christen) wil voorgedragen hebben, wordt toch wezenlijk zoo voorgedragen; en waar toe dan voorflagen van verbetering, waar geen gebrek is? Om niet te gewaagen, dat in heel veel geleetde Kompendi'én gezegd wordt, dat in het onderwijs van den gemeenen Christen niet meer behoort: en dus ftaat ook in veele voor dezen gefchreven Boeken niet meer dan dit. De Heer seiler zegt (Leerftelzel Bladz. 14) „ Daar is maar één God — in deze eenige Godheid zijn drie, de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest, welke de Godlijke Eigenfchappen gemeenfchaplijk van eeuwigheid af bezitten. Den Zoon komen, even als den Vader, de Godlijke Eigenfchappen toe, en hij heeft dus zoo als de Vader het Godlijk Wezen van eeuwigheid. — Dus ook de Heilige Geest. — De perfoonen der Godheid worden onderfcheiden door eenige inwendige kenmerken : de Vader genereert den Zoon, de Zoon wordt gegenereerd, de Heil- Geest gaat uit van den Vader (en den Zoon:) ook door eenige werken, die wel van de drie perfoonen verricht worden ,  ( 153 ) den , maar op eene verfchillende wijze. De Vader heeft de wereld gefchapen'', enz. Waar is hier een onderfcheid , behalven dat het woord perfoon gebruikt wordt? Doch alle Protestantfche Godgeleerden van luther af zijn het hier in ééns , dat dit woord niet wezenlijk, niet noodzaaklijk is, maar dat men het enkel gebruikt, ora zich eenigermate eene bevatting te maaken, en *om dat het reeds lang ingevoerd is, en men nog geen ander en beter heeft kunnen vinden. Even dus drukken zich Lutherfche Leeraars in hunne Leerredenen uit. Men behoeft onder zeer veelen flechts de Preek van wijlen gieseke van de Drieënheid na te zien, welke ook in boven aangehaalde verzameling van Giesfen gevonden wordt. „ Wij beweeren ftandvastig , dat er, wat het wezen betreft, maar één NGod is-; daar is maar één eeuwige, één almagtige, één oneindige, één fchepper en regèerer aller dingen; maar deze aanbiddenswaardige is de Vader, de Zoon, en Geest; het Godlijk wezen met alle zijne Eigenfchappen komt aan deze drie Peribonen gemeenfchaplijk toe. — Den uitgang des Heiligen Geestes en de generatie des Zoons van den Vader kunnen wij niet verklaaren." Het eerfte Artikel der s/ugsburgfche Confesfie zegt niets meer dan de fchrij . er hebben wil, alleen dat de reden, waarom het woord Perfoon gebruikt wordt, en de toen bekejide partijen dezer Leere wor-  ( J59 ) worden aangehaald. Men kan dus naauwlijks zien ^ wat hij met zijne verbeteringen hebben wil'. Daar word voor den gemeenen Christen niet meer cf min geleerd, dan hij zelf begeert. En dus met verfcheiden andere leerftukken. Ondertusfchen volgt nu op de aangehaalde woorden de volgende plaats.. Bladz. 184-„ Doch nademaal deze leere alleen daaröm plaats heeft, op dat de andere wezenlijke leerftukken nést onvolledig in twijfelachtig voor het mensch-ijk verftand mogen zijn, zoo is het een onvergeeflijk misbruik van dezelve, wanneer daar aan een zoo overwegendgewigt, zelfs boven de Wezenlijke leerftukken van den Godsdienst gegeeven wordt, dat deze daar door ten aanzien der behandeling tot haare toepasfing en gebruik nadeel lijden, en de menfehen zoo opmerkzaam gemaakt worden op zaaken, die alleen voor het geheugen zijn, met welken het verftand flechts weinig kan bezig gehouden worden, en die op het hart, op deszelfs befchaavingen verbetering, volftrekt geenen invloed hebben, maar wel naar de eens gewoone gefteldheid der menfehen, door de hun onverfiandig ingeboezemde gewigtigheid, den invloed verhinderen, welken de wezenlijke leerftukken hebben kunnen, het welk de gefchiedenis zoo wel, alsook de daaglijkfche ondervinding maar al te zeer bevestigen." Waar fpreekt de fchrijver van? van de bepaa* lingen der Godgeleerdheid, of van de leere zelve ? van de laatfte. Maar hoe ftrijdig! Deze leere heeft plaats,.op dat de andere leerftukken volledig en niet  ( löo ) niet twijfelachtig zijn mogerl. Nu, het geeft tct het geheel behoort, als het volledig zal wezen; het geen verëischt wordt, op dat andere gewigtige leerftukken zeker kunnen heten; dat moet toch wezenlijk zijn. De fchrijver heeft immers kort te vooren bepaald , wat van deze leere naar de evenredigheid der Heil. Schrift tot de Godsdienst-leere behoort. Kan dit anders dan wezenlijk zijn? De leere van den Bevrijder der menfehen , welke met den Vader God is , onderftelt de leere der Driëenheid. Hij zelf neemt aan, dat bij de leere van de verlosfing de leere van christus Godheid nodig zij. De leere van de Drieëenheid , men magze verdaan zoo als men wil, is de grond van den gantfehen Christelijken Godsdienst; met dezen grond ftaat en valt het gantfche gebouw van den zeiven. Doch de grond is bij een gebouw, indien het geen luchtkasteel zal zijn, onfeilbaar-wezenlijk. Indien de leere van het geen christus voor de menfehen geleden heeft, zonderde leere van zijne Godheid niet volledig is: kan men dan aan de laatfte den invloed op het hart ontzeggen? alle Christelijke partijën , Sociniaanen en huns gelijken uitgezonderd, zoeken daar in hunnen grootden en besten troost, dat hun Verlosfer God is, en dat onderftelt noodzaaklijk de leere van de drie perfoonen, om thans niet meer te zeggen. Men heeft deze leere ook in de Christenheid nooit, zelfs niet in de duisterde tijden, vergeten. Dat men ze in zekere tijden meer behandelde, hadt  c m ) hadt zijne reden, om dat zoo hevig en veelvuldig werdt aangevallen, gelijk aan elkeen' bekend is* Tevens heeft men dc andere leerftukken niet Verwaarloosd, alhoewel men verfcheiden van dezelven niet zoo uit een gezet heeft, juist om dat zij niet zoo beftreden werden. Wij wenschten wel te weten , wie dan dezen of genen zijn mogen, die deze leere, tot nadeel van de andere leerftukken behandelen zouden? In het geringste tot het beste leerboek de roteftanten , en van veele andere gezindheden, ftaan naast de leere van de Drieëenheid ook alle de overigen, en deze dikwijls veel uitvoeriger. Misfchien wordt naaüwlijks ééns in 't jaar over de Drieëenheid, of ook over de Godheid van christus gepredikt, en de overige tijd aan andere onderwerpen befteed. Met één woord, de Schrijver heeft hier, zoo als op meer plaatzen , eenige nieuweren nagefchreven , zonder naauwkeurig acht te geven , of het ook op zijn eigen famenftel past. Van dezen kan hij oolc de dubbelzinnigheid en ftrijdigheden in zijnen ftijl geleerd hebben, waar door zij ook geern een Ü3g om den arm houden. Hij hinkt op twee zijden , hoewel nog meest op die der ii. chtzinnigen. Hij haalt tot beüuit van zijn boek verfcheiden verbeteraars aan, roemt hen als zo'odanigen, en ftelt hen met de Rechtzinnigen in ééne Klasfe. Hij (preekt van de Sijmbolifche boeken, en andere onderwerpen bijna geheel in den toon der nieuwen, en verhaalt de twisten , die na luthers tijden ge-  C i6fl ) voerd zijn, en de gefchiedenis van verfcheiden leerftukken van 't begin af; maar beide zoo, dat de Rechtzinnigen, ten minften in hunne handelwijze, altijd ongelijk moeten hebben. In de leere van de Engelen is hij den vemieuweren reeds daadlijk toegevallen. Blad. 191. zegt hij:,, De leere van de Engelen heeft geheel geene betrekking tot den Godsdienst, en kon zeer gevoeglijk in de leere van den Godsdienst gemist worden. Alles, wat er in den hoogften nood van te zeggen zou zijn, om eenige denkbeelden te maaken yan het geen er in den Bijbel van voorkomt, zou op dit weinige, en wel onder het Hoofdftuk van de fchepping, in 't gemeen kunnen uitkomen , dat God ook geesten gefchapen heeft, die van fommige fchrijvers in de Openbaring, tot duidlijke voorftelling , naar de toenmalige denkwijze, voor oorzaaken van verfcheiden gewigtige voorvallen, het menschdom betreffende, worden opgegeven , het welk God hun of bevolen , of toegelaten heeft , maar die voorts met de menfehen in geene wederzijdfche betrekking , of in eenige foort van vqrbindtenis ftaan." " Dit zal zekerlijk aan die genen niet behaagen, die de leere van den Duivel in het famenftel van Godsdienst niet misfen kunnen , dewijl zij of zonder hem het beeld der Helle niet verfchriklijk genoeg vinden, ofhei daarvoor houden, dat er zoo wel in de gefchiedenis van den val, als in de leere van ik verlosiing van chp.V;tus gapingen zouden moeten  ( m ) ten plaats hebben, indien men niet de gantfcbe leere van de Engelen behieldt. Doch, dewijl het nadteld.tr voorftellingen van den Duivel, met alle de dingen, die daar toe behooren , en van het groot gevvigt, dat men aan deze leere toefchrijft, zoo groot en algemeen is, dat het niet ééns nodig is, hetzelve, eerst aan te wijzen, dewijl deze gantfche leere, bij nader kennis der toenmalige denkwijze, zoo weinig grond in de Openbaring zelve heeft; en dewijl de leere van het algemeen verderf des menfehen, noch van de algemeene bevrijding van des zelfs gevolgen door christus' het geringde nadeel, door het verwerpen van alle deze ftellingen niet lijdt, als welke veel vaster deunzels heeft dm deze beelden ; zoo kon het voor den Godsdienst zeiven wel zeer nadeelig zijn, indien men aan deze zwakheid nog fteeds meer toegaf, die zoo wel de menschlijke befchaving verhindert, als ook zelfs in het burgerlijk leven reeds zoo veel onheil aangericht heeft." „ In de Godgeleerdheid integendeel verdient de leere van de Engelen, en bijzonder Van den Duivel eene plaats, en zulks bijzonder wegens het veelvuldig misbruik, dat met deze Voorftellingen gepleegd, en het nadeel, dat daar uit ontdaan is, bij welke gelegenheid het nodig is, aan te toonen , hoe het eigenlijk in de Openbaring met den Duivel, met zijne heerfchappij over de menfehen, en met al het kwaad, dat hij hun aangebracht heeft, gedeld zij, het welk te famen uit de voorftelling, L 2 dat  C 16* ) dat de Duivel de oorzaak van den zondeval, en gevolglijk van alle daar uit bijzonder ontftaaue 'gevolgen is , voortvloeit, om deze beelden te ontdekken, en het geen daar door voorgefteld wordt, naauwkeurig te kunnen beftemmen. Dit kan van veel nut zijn; daar'éntegen alle de verhandelingen over hunne eerfte fchepping, hunne magt, getal, overtreding, verkregen of nog te verwachten ftraf, zijn, ten aanzien van den Godsdienst, geheel onverfchillig. en kunnen zeer wel gemist worden.'1 Zonder één woord meer over deze leere zelve te verfpillen, als welke reeds dikwijls genoeg is aangevochten, en waartegen niets meer dan eeuwige herhaalingen van derzelver nadeel en misbruik, en van de in de Heil. Schrift gewoone beeldfpraak, zonder dat men eenige acht geeft, op het geen integendeel reeds óntallijke maaien geantwoord is, worden ingebracht, even of vooze gronden door eene geftadige herhaaling eindelijk hecht en fterk wierden: zoo willen wij er flechts ééne aanmerking bijvoegen, die het geheel betreft, en waar toe ons de fchrijver zelf aanleiding geeft. Hij moet gevoeld hebben , dat de leere van de Engelen niet geheel uit de leere van den Godsdienst voor den gemeenen Christen kan wegblijven, dewijl zij toch, men mag ze dan ook verftaan, zoo als men wil, in den Bijbel voorkomt Hij wil derhalven toelaten, dat er nog iet van gezegd wordt, en wel in het HoofdItuk van de Schepping. Dit is in de zaak zelve on-  r 165 > onverfchillig, eii doet niets uit, 'of men zeker leerit.uk als een bijzonder artikel behandelt, of in een ander irilascht, want dit betreft enkel de Methode en orde, en het is genoeg, als het leerftuk zelf voorkomt: hoewel de ééne orde dikwijls natuurlijker en beter kan zijn, dan de andere. Tot eenen grond hier van geeft hij op: Om zich eenige begrippen te maaken, van het geen in den Bijbel daarvan voorkomt: en d-eze grond is alszins voldoende. De Protejlanten dringen daar geftadig op aan, dat ook gemeene Christenen den Bijbel lezen en gebruiken zullen. Het kan wel zijn, dat eene daar in voorkomende leere geen hoofddeel van het Godsdienst - gebouw is, maar dat dit heel wel zou kunnen beftaan, alfchoon ook dit gedeelte weggelaten werdt. Men kan ééns toegeven, dat de leere van de Engelen van deze natuur zij, alhoewel men daar nog zeer veel tegen in kan brengen. In zoo verre behoort ztj dan niet in de leere van den Godsdienst, maar in allen gevalle in de Godgeleerdheid. Alaar daar kan een andere grond zijn, waarom zij in de leere van den Godsdienst echter niet voorbij gegaan mag worden. Zij is misfchien met andere openbaar wezenlijke leerftukken in de voordragt van christus en de Apostelen dikwijls verbonden, en eeniger mate in dezelve ingevlochten; gelijk dit het geval bij de leere van de goede, en ook bijzonder van de booze Geesten is. Nademaal nu bij de Proteftauten het hoofd oogmerk van het onderwijs is, dat ook de gemeene Christen in den Bijbel ingeleid worde, op dat bjj met eigene L 3 «O'  C 166 ) oogen zien, en zich verzekeren zou , wat van het geen hein voorgedragen wordt, daar in gegrond zij, om zijn geloof en hoop eeniglijk op de uitfpraken van God en zijne Gezanten, maar volftrekt niet op het gezag van eenig mensch 5 noch van zijnen Leeraar noch van zijne Kerk te bouwen: zoo handelt men tegen zijne eigene oogmerken en grondregelen , wanneer men dit onderwijs niet verder, dan tot de volftrekt onontbeerlijke Waarheden wil uitftrekken. Dit zou op zich zelf genoegzaam zijn, maar is thans niet meer toereikende. Daar moet derhalven om het zoo even aangeroerd oogmerk veel in dit onderwijs voorgedragen worden, dat op zich zelf zou kunnen weg blijven. Wanneer het dan nu toch geleerd moet worden, zoo kan het ook niet verkeerd zijn, indien dit in het Leerboek ook aangeroerd, en dus den Leeraar en Toehoorer eene foort van leiddraad daar door gegeven wordt, om de zaak te verklaaren en te herhaalen. Doch foortgelijke zaaken zijn tweederlei: Sommigen hebben, hoe nuttig haare kennis ook om andere redenen zijn mag, nogthans Hechts een verre i'amenhang met de in het Nieuwe Testament vervatte wezenlijke leerftukken, en deze kunnen bij de Bijbelfche gefchiedenis, of bij andere gelegenheden voortgebracht worden, zonder dat men nodig heeft, het eigenlijke Leerboek daar door te vergrooten. Maar anderen komen zoo dikwijls voor, dat men bij het lezen van het Nieuwe Testament bijna geen ftap doen kan , zonder ze te weten; en deze kan men in het Leerboek ter behoor-  ( 167 ) iioorlijke plaatze invoegen. Daar toe behooren bij voorbeeld de denkbeelden Van de offeranden en van de voorzeggingen van het Oude Testament op het Nieuwe en dergelijken. Men kan zich de leere van christus verzoening duidlijk voorftellen, alfchoon men ook niets van de offeranden wist. Doch nademaal het den Geest van God behaagd heeft, de zaaken zeer dikwijls in beelden , die daar van ontleend zijn, voor te dragen, zoo moet ook de gemeene Christen, die het Nieuwe Testament lezen zal, zoo veel bericht daar van hebben, dat hij zien kan, welke waarheden, onder deze beelden verborgen liggen ; en hier toe moet hij, gelijk tot meer andere zaaken, door onderwijs op het fpoor geholpen worden. De waarheid van het Christendom zou nog fteeds blijven beftaan, alfchoon er ook geene Voorzeggingen van christus ergens voor handen waren. Doch nadema-1 er nu zulken in het Oude Testament gevonden worden , en het Nieuwe zich zeer dikwijls daar op beroept, zoo moet ook de gemeene Christen, die deze beide Boeken in handen heeft,onderwezen worden, hoe hij deze voorzeggingen aanzien, beöordeelen en gebruiken moet; om van andere bier toe behoorende gronden niet te gewaagen. Indien derhalven de leere van goede en kwaade Geesten volftrekt geene betrekking op de wezenlijke leerftukken van den Godsdienst hadt, zoo als zij toch werklijk heeft, alhoewel zij in minderen trap dan andere noodzaaklijk, maar toch fteeds noodzaaklijk is; h 4 200  C 166 ) zoo moest zij reeds enkel om deze reden in het Godsdienst-onderwijs zelfs van den gemeenen Christen voorkomen, dewijl zij zoo heel dikwijls in het Nieuwe Testament gevonden wordt, en men geen twee of drie Bladzijden lezen kan, zonder ze te ontmoeten. Het mag met deze leere anders gefteld zijn, zoo'als het wil, nogthans moet de Bijbellezer weten, wat hij, bij de menigvuldige bewoordingen en vernaaien van Engelen, te denken heeft. Ondertusfcf.en is deze leere niet eens bloote ïnkkeding en beeld, maar zij is daadlijk eene leere van den Godsdienst, die wij thans, daar het Gode behaagd heeft', ze mede in de overige leerdukken van den Godsdienst in te vlechten, en met zeer veelen van dezelven, die openlijk en op zich zeiven wezenlijk en noodzaaklijk zijn, om te weten, te verbinden, niet uitfehrappen en voor onnodig, mjn belangrijk, of zelfs voor valsch mogen verklaaren; zoo als reeds in het voorgaande genoeg is aangewezen — Maar t- Surdh uarratur fabula ! De redenen, om welken men de leerftukken van het Christendom zoo heel naauw famenpakken, en als 't ware tot een klein bondeltjen brengen wil, zijn verfchillende. Bij fommigen zijn het openlijk onzuivere oogmerken; zij willen verfcheiden leerhukken geheel uitwonderen, en ze voor valsch verklaaren; en wanneer zij in allen gevalle met dit Jaatde geen hoop hebben voort te komen, zoo verstaren zij ze ten minden voor min belangrijk; en van  ( !Ö9 ) van foortgelijke pogingen hebben wij reeds dikwijls gefproken. Anderen meenen het wel, en zijn bezorgd, dat de eerst beginnende en gemeene Christenen overladen zouden worden, indien men niet veel, dat anders zijne plaats in de leerboeken, ja zelfs Katechismen, gevonden heeft, weg liet. Dit komt van het heilloos vooroordeel, als of dergelijke Boeken woordiijk van buiten moesten geleerd worden; tot welk einde zij zekerlijk niet kort genoeg kunnen zijn. Doch dit is volftrekt onnodig, men moet deze Boeken voldoende en dikwijls genoeg verklaaren , dan blijven de zaaken, ja ook meesttijds de woorden hangen; en fchoon ook de laatften niet bleeven hangen, dan zou het geen nadeel zijn, maar veel meer voordeel, nademaal die geen de zaak meestal beter verftaat, die ze met zijn eigen woorden weet voort te brengen, dan die ze eenen anderen napraat. Dit is ook nog om die reden nutteloos, dewijl de woorden toch na het afgelopen onderwijs dra weder vergeten worden; zoo als dan in eene gemeente van honderd volwasfen perfoonen zeker zeventig zijn, die den kleinen Katechismus van lüther, die toch ongelijk gemaklijker is, dan de Heidelbergfche der Gereformeerden, niet meer woordelijk van buiten kennen, alfchoon zij hem in de Katechismus-preeken jaarlijks weder hooren opzoeken, gn des niet tegenftaande weten zij de zaaken meesttijds nog wel genoeg. Nog nuttelozer is het derhalven, eenen anderen zoogenoemden grooteren Katechismus, die tot opheldering van den kleinen gefchreL 5 ven  ( i?o ) ven is, gelijk zoo veele Leeraars uit onkunde van de waare leerwijze, of uit gemaklijkheid doen, of zelfs di eterici inflitutiones catechetica in de Latiinfche taal, zoo als zeker in zoo veele Gijmnafiën de Mode was, van buiten te laten leeren. Als dan dit van buiten leeren wegblijft, dan vervalt de geheele bekommering, en daar kan alszins, indien er geene andere omftandigheden tegen zijn, veel, dat toch den menfehen moet bij gebracht worden, in het leerboek ftaan, dat zeker anders geene plaats daar in gevonden zou hebben Iet tot gerustflelUng en bewaaring tegen de floute aanprijzing eener valschlijk zoo genoemde gelukzaligheids - leere des Christendoms, in welke de leere van de^plaatsbekleedende genoegdoening uan christus ontbreekt. Benevens een gelukwenfchings-brief aan den Heer Profesfor eck te Leipzig, bij het aanvaarden van het gewoon Leeraar-ambt van Zedein Staatkunde. Door m. joan trangott mangfxsdorf, Prediker te L'óbnitz en Döbern. gr. 8. Leipzig 1782. 51 Bladz. Dit gefchrift is, gelijk de Titel reeds te kennen geeft, tegen steinbarts door ons meermaalen aangeroerde Philofofie van het Christendom of leere der gelukzaligheid gericht. Bladz. 11. noemt de Schrijver de voornaamften der nieuwe Hervormeren op, roemt gedeeltelijk hunne geleerdheid, maar beklaagt het, dat zij ftellingen aannemen, volgends welken de Heil. Schrift ophoudt, een zekere grond van keunis te zijn, dat zij uitlegkundige regelen vastftellen, volgends welken men de Schrift kan draaien zoo als men wil, en dat zij de mees-  ( I7i ) meeste leerftukken der Protejlanien uit het gebied der leerftukken van het Christelijk geloof verbannen, of wel met allerhande ongegronde redeneringen, dikwijls behoudens de Bijbelfche en Kerklijke bewoordingen, in zoodanigen vorm gieten, waar uit men zien kan , dat hun voorgewende zuivere Christen Godsdienst op zijn meest niets meer is, dan de Natuurlijke Godsdienst; al het welk eenen Euangelifchen Predikant niet onverfchillig kan zijn, voornaamlijk, dewijl veelen dezer gewaande verbeteraaren de gave bezitten, om verleidelijk te fchrijven, en menfehen, die geen tijd noch bekwaamheid hebben om te onderzoeken, van de zuivere leere af keerig te maaken, ten minften te verwarren, en te ontrusten. Bladz. 14. zegt de Schrijver van de vertaalingen des Nieuwen Testaments door damm en bahrdt , dat dezelve een voorbedacht opzet van derzelver Auteurs zijn, om den Proteftantfchen Godgeleerden den nevel van rechtzinnigheid uit de oogen te wisfehen, welke hen tot hier verhinderd heeft, om de gevoelens van arius , pelagius , photinus en de beide socinussen in den Bijbel te vinden. De eerfte wordt wel, om dat zij flecht HoogduHsch is, weinig, maar deze laatfte van lieden, welke den hedendaagfehen fentimenteelen toon beminnen, des te meer gelezen, voornaamlijk dewijl zij veele gelukkig vertaalde plaatzen bevat. Maar beiden zijn in ontallijke plaatzen, bijzonder in bewijsplaatzen voor de eigene leeren van het Christendom 3  f 17a ) dom, met eene zoo ongehoorde ligtzinnigheid, en met zoo veele wezenlijke of aatigenomene onwetendbeid in de Grondtaal en Uitlegkunde opgefteld, dat zij voor de toekomende eeuw een blijvend gedenkftuk zullen wezen, met welke ijdele ligtzinnigheid men in onze dagen de Godlijke Openbaring heeft kunnen mishandelen. Bladz. 15. verklaart zich de Schrijver tegen het voorgeven van verfcheidenen , als of hunne nieuwigheden enkel eene verandering der leerwijze, maar geenszins van den Godsdienst zei ven betroffen. Inzonderheid houdt hij het voor ongerijmd, dat men, gelijk de Heer steinbart wil, een ander leerftelzel van Godsdienst voor het Volk, en een ander voor de zelfdenkers, bij welk laatfte men de gantfehe gefchiedenis van het Christendom wegliet of twijfelachtig maakte, fchoon zonder dezelve geen Christelijke Godsdienst mooglijk zij, zou moeten vastftellen. Ten tijde van paulus waren er ook zelfdenkers; maar die draagt echter den Godsdienst aan den éénen even als aan den anderen voor, en beroept zich op de gefchiedenis. Men zou ook nog kunnen vragen: wie dan hedendaags die zelfdenkers zijn ? Zeker niet die lieden, welke, om tijdverdrijf te hebben, in de verbazer.de woestijn van Romans, van geestelijken en wereldlijken inhoud , van Komediën en andere hedendaagfche niets beduidende Schriften veel rondlezen , om misfchien zoo veel minder te moeten denken. De waare Zelfdenker, welke geen Wijsgeer van profesfie is, heeft  ( 173 ) neeft te veel te doen, dan dat hij Wijsgeerige Godsdienst-famenftellen lezen, en bijna altijd te weinig voorafgaande kundigheden, dan dat hij die verftaan en beoordeelen zou kunnen. Indien hera de Godsdienst ter harte gaat, zoo neme hij den Bijbel zeiven in de hand, en overweege het geen deze voordraagt, dan vindt hij rust in zijne ziel. En dergelijke lieden zijn er nog fteeds in alle ftanden, en zelfs onder den gemeenen man, dien men hedendaagsch, even als de Farlzeén deeden (joann. VIL 49 ) voor dom verklaart. Bladz. 18. „ Het is geoorloofd, de Bijbelboeken oordeelkundig te behandelen; doch fommigen van dezelve met semler eigendunklijk te verwerpen, en het bewijs van den Godsdienst uit de wonderwerken te ontkennen; met tollner te beweeren , dat de Godsdienst der Christenen niets verliest, alfchoon ook alle Ingeving in 't gemeen wegviel; met lessing het Nieuwe Testament voor niets anders uitgeven, dan voor een wekker der Rede, welke thans reeds begint onbruikbaar te worden, moet noodwendig bij het gemeen alle bijbel-boeken verdacht en onzeker maaken." Bladz. 19. „ Te beweeren, dat christus en de Apostelen dwaalingen van hunne tijdgenoten goedgekeurd hebben, moet noodwendig daar toe brengen, dat elk uit de Bijbelleere uitmonfteie, wat hem niet aanftaat. Want wie zal het thans bellisfen, in welk geval christus en de Apostelen zich naar deze dwaalingen gefchikt, en in welk geval zij  ( m ) zij waarheid geleerd hebben. Zij hebben, het is zoo, niet alles, wat tot de zaligrnaakende waarheid behoort, op ééns geleerd! zij legden eerst den grond, en verzwegen zeker het één en ander, dat zij naderhand voordroegen. Maar hen te befchuldigen, dat zij op de dwaalingen hunner Tijdgenooten ftilgezwegen, en die zelfs gebillijkt en bevestigd zouden hebben, is zeker meer een verwijt van eene vroome bedriegerij, dan lof van fchranderheid." Bladz. 20. „ De nieuwe verbeteraars zijn in hunne gevoelens zeer veranderlijk, en ftemmen ook onderling niet overeen. Men is het van hun gewoon , dat zij van zekere ftellingen tegen de eigenlijke grondleerftukken van het Christendom , wanneer zij zien, hoe ver hunne aanhangers derzelver misbruik drijven, achterna afzien, zich dan draaien en wenden, dat zij de zaak geheel zoo niet gemeend hadden; dat zij niet de leere , maar de leerwijze hadden willen verbeteren; dat alle de artikelen der Augsburgfche Belijdenis ftaan bleeven, en geheel niet bedreden werden. Men is gewoon, dat zij, die eikanderen prezen, verhieven, en roemden , eikanderen naderhand, niet alleen van de zijde van kunde, maar ook van hart en karakter verdacht maaken; dat zij eikanderen voor Naturalisten , dubbcltongigen, en de lezers verwarrende lieden fchelden, die door hun Academisch onderwijs veel kwaads gefticht hebben, lasteraars, die verpiigt zijn te herroepen." (Dit heeft betrekking op de  C i75 ) de twisten van den Heer semler. met de Heeren bahrdt en basedow). Bladz. 2.2. „ Partijen drukken zich niet op eenerleië wijze , maar toch zoo uit, dat zij de plaatsbekleedende genoegdoening van christus volftrekt loochenen, gruners gezegden komen hier op uit: christus heeft de menfehen van de dienstbaarheid der zonde bevrijd, en ons met God, maar niet God, die de Liefde zelve is, met ons verzoend; de verdienfte van jesus is niets meer, dan zijne volmaakte aanwijzing, om de menfehen zedelijk aan God gelijk te maaken. bahrdt zegt: cmisTUS is een Vertegenwoordiger (Reprefentant) van het gantfche menfehdom , en heeft zich door den dood bij God voor de menfehen borg gefteld, dat een groot gedeelte van hetzelve zijne leere gehoorzaam zou wezen. (Dit gevoelen was in den grond niet nieuw, en alleen met het woord Reprefentant opgefierd. De Heer bahrdt was kort voor het uitgeven van zijne geloofsbelijdenis in Engeland, alwaar men Reprefentanten van het volk in het Parlement heeft. Dit behaagde hem zoo, dat hij kort daar na in dezelve christus voor eenen Reprefentant van het menschdom, en zich zeiven voor renen Reprefentant der Protestantfche kerk uitgaf). De fchrijver der Leerredenen voor landlieden wendt voor, dat het eene fehadelijke leere der Priesteren is, wanneer zij zeggen: christus heeft de ftraffen onzer zonden gedragen. Predikanten, die dus leeren , zouden valfche Profeeten zijn. töllner ontken-  ( 176 ) leende de daadlijke gehoorzaamheid van christus, eberiiard verwerpt de gantiche genoegdoening van Christus , om dat zij in de Schrift geenen grond zou hebben, met eene gegronde befchouwing van de Godlijke ftratTen,■ met Gods natuur, met het denkbeeld van de Godlijke gerechtigheid en goedheid niet overeenkomt, met de Rede ftrijdt, en voor de bevordering der deugd nadeelig is.- Met dezen ftemt steinbart overeen, als hij zegt: De mensch moet door eigen kracht tot de zaligheid opklimmen ; daaröm is de verzoeningsdood van een' ander en de genoegdoening van eenen vreemden onnodig, nademaal s'menfchen eigene deugd de rust der ziele werkt." Het geen nu onze fchrijver tegen de tegenwerpingen van dezen laatften ftelt, en met welke gronden en fchriftplaatzen hij deze genoegdoening bewijst, kan,indien wij niethet gantfche werkjen willen affchrijven, hier niet aangehaaldworden. De gronden van den Heer steinbart zijn ook reeds uit het geen wij in het voorgaande gezegd hebben, bekend. Wie ondertusfehen alles kort in een getrokken wil overzien, moet dit werkjen zelf lezen. Leerreden op den gedachtenisdag der Hervorming, waarin luthers gedrag bij de herjlelling der zuivere Eudngeli-leere met het gedrag der nieuwe zoogenaamde Hervormers wordt vergeleken, gehouden in de gehoorzaal van het Forstlijk Gtjmnafium te Quedlinburg , en op uitdruklijke begeerte van verj'cheiden Toehoorers, in druk gegeven docr karel chris- Tl-  ( iy? ) TiaAN voigt, Conreilor. 8- 17812. 30. Bla'z. De" Hervormers, welke voorwenden , in luthers voetHappen te treden, zijn hem zeer ongelijk , zij haaien de grondwaarheden, op welken het Christendom rust, en onder dezen voornaamlijk de leere van de rechtvaardigmaking door de verdienste van Christus, om verre, welke luther voornaamlijk infcherpte. Tegen de Heilige Schrift, welke hij zoo zeer eerbiedigde, gedragen zij zich oneerbiedig en geheel willekeurig. Zij handelen nipt openhartig, zoo als luther, maar houden wat achter, en wenden voor, dat zij oude leerftukken niet aantasten , zoo als zij toch wezenlijk doen, zij bedekken zich met dubbelzinnigheden en onbepaalde fpreekwijzen, fpreken met andere menfehen, wat den fchijn betreft, maar geven inzonderheid bij de leere van de Godheid van christus en van de, verlosCng geheel andere betekenisfen aan de woorden. Zijn zij leeraars op Akademi'én, dan voeren zij ook hunne Toehoorers tot dergelijke bedrieglijke kunstjens aan. Zij wenden voor, dat de Dogmatiek niet op den Predikftoel behoort, en nademaal zij niet meer van de grondwaarheden van het Christendom, welke dogmatisch zijn, fpreken , zoo blusfchen zij het Christendom allengskensuit bij hunne Toehoorers. Sommigen van hun willen zelfs den gantfchen Christelijken Godsdienst in bloote Naturalisterij hervormen. Alle dwaalingen worden weder hervoortgebracht, en als waarheden voorgefteld. En ten aanzien van de opfiering van hunne gevoeld lens,  ( 178 j lens, die Zij in allerhande gedaanten van fchriften verbreiden, bedienen zij zich van alle mooglijke knnften, om de menfehen in te nemen. Jonge lieden werdén gedeeltelijk op de Akademiën jammerhar'tig omgeleid. In plaats van leerftellige Godgeleerdheid te hooren, hooren zij Spotternijën over de Rechtzinnigheid in het famenftel en twijfelingen tegen de aangenomen leere. Hoe zeer veelen van de Hervormers blinde napraters zijn, zoo geern geven zij zich echter het voorkomen, als of zij zelfdenkers waren. Sommigen zijn zoo onwetende , dat zij niet eens het leerftelzel der Protestantfche Kerk kennen; anderen hebben alleen eene gemaakte onwetendheid, en weten wel beter, maar willen niet beter weten. Elke onrijpe invallende gedachte moet terftond onder het publiek gebracht worden. Die wil men dan naderhand verdeedigen, en valt uit de eene dwaling in de andere , en in eene verwarring, daar men zich niet weder uit weet te redden. Zij klaagen over onverdraagzaamheid, menschenhaat, en kettermaakerij, wanneer men hun niet vergunnen wil, om hunne gevoelens midden in de Kerk uit te breiden. Niettegenftaande de groote verfcheidenheid, willen zij fteeds leden van de Kerk blijven, waar tegen luther ruiterlijk uit verklaarde, dat hij met den Paus niets meer te doen wilde hebben. Doch dezen doen eenen eed op de Sijmbolifche boeken, die zij dikwijls kwalijk bij naame kennen, en dien zij reeds, wanneer zij hem doen, niet denken te houden, nademaal zij vol-  . < W ,3 volftrekt naar hunne eigene kundigheden wiliéfi keren, en dien zij nogthans, om hun uitrerlijk voordeel, doen, hoewel zij fomtijds hem naderhand voor onrechtmatig verklaaren, en alle fchuld op de Overheid fchuiven." „ Maar wat zal men met deze lieden aanvangen? Het komt op de Overheid aan, of zij hun vrijheid wil verkenen, om naar hunnen zin in het land te keren 5 maar in eene Euagelisch Lutherfche gemeente kunnen zij, zonder den openbaarden gewetens-dwang, dien men de gemeente aandoet, niet alsjeeraars geduld worden. En dit te, weigeren, is geen? vervolging. Dit is alles, wat men doen kan, het overige moet men aan de wijze Voorzienigheid Gods overlaten.*' Men kan zich ligt verbeelden, dat dit gefchrift niet zonder tegenfpraak gebleven is. In fommige geleerde Nieuwspapieren werdt de fchrijver als een eenvoudig en onverdraagzaam mensch afgefchilderd. Doch er verfeheen ook een bijzonder Werkjen tegen hem onder den Titel: Brief aan eenen Qitedlinburgfchen Schoolmonarch, die lutheb. met de Nieuws Hervormers vergeleken heeft, door den Schoolmeefler te Gïbiön. jVat ziet gij den fplinter in uws broeders oog, en den balk , die in uw eigen oog is, bemerkt gij niet? Mattft. VII. 3. 8™ 1782. 32. Bladz. De Titel toont reeds, van hoedanigen geest deze fchrijver is. De Heer Voigt hadt niemand met naame genoemd, en nog M a minder  ( i8o ) • minder gefcholden. De gewaande Schoolmeester noemt zich benjamin kasjmier lauge, en prijst den Heer voigt , de Apologie der Rede, met betrkking tot de Verzoenings - leere, en de Brieven over den Bijbel in den volkstoon, aan , en wel in plaats van dit ons werk, het welk de Heer voigt hadt aangehaald, en dat hij verklaart, met veel onzïns opgevuld te zijn. Hij wil den Heer voigt een vlies ligten, noemt hem een' man, die arm van hoofd en hart is, betitelt de lieden te Quedlinburg, die het drukken der redenvoering begeerd hadden,als aardmollen, wil den Heer voigt als oen onzinnig leidsman van blinden met een ftroowisch over den neus houwen, fpreekt van domheid, van fnoode inzichten, van domme duivels, van gekken, van ftokvisfchen, en in dezen toon loopt dit gantfche gefchrift voort, het welk tegen dat van voigt een fchoon Contrast maakt. In de zaak zelve heeft de fchrijver niets meer gedaan, dan de ftellingen herhaald , die we] reeds dikwijls genoeg gezegd, maar ook even zoo dikwijls beftreden zijn geworden. Wanneer er voorts verhaald wordt, dat .de Redenvoering van den Heer voigt op den Heer Confjftoraal raad hermes te Quedlinburg gemunt zij geweest, zoo kunnen wij, alhoewel ons de gantfche toon in deze aan den Heer vgigt gedaane befchuldiging verdacht voorkomt, hier over niet verder oordeelen, maar denken, dat de Heer voigt, indien deze befchuldiging valsch is, dit punt wel zelf  < 131 ) •Ee-If beantwoorden zal, oflclioon bij ook op bet overige van dit gefchrift niet verder antwoordt, het welk hem ook niemand raaden kan. Tot Christelijks bekeering en tevredenheid. in voorname flanden. Een boek, te weeg gebracht door het Tolerantie edict van josef II. 8. Leipzig 1782. 302 Bladz. Andermaal een werk van den vermaarden p. basedow, die zich fomtijds barend van nordalbingen , maar thans bij het flot der voorrede, van Frans ftad in Vrijland ondertekend, joan barend muldelber genoemd heeft. Hij hadt vóór eenigen tijd het boek van den Jer law van het Godzalig leven, dat men ook in het Hoogduitsch heeft, gelezen, en het behaagde hem, Dan, dewijl het te Orthodox was, en te veel van Kerkdom, (een woord, welk den Heer basidow eigen is, endat, niettegenftaande het veelvuldig gebruik, dat hij er reeds van gemaakt heeft, echter niet recht aan den man wil) bevatte,, zoo befloot bij het zelve te veranderen, en er eene zedeleere van te maaken, die voor alle Christelijke Godsdienst gezindheden , of eigenlijker gsfproken, voor de Socinianen, bruikbaar zou zijn. Want zijn voorgewende Christus - Godsdienst is bij flot niets meer dan Socinianerij, in zoo verre als daar in de leere van de Godheid van christus } en de door christus in onze plaats volbrachte verzoening ontbreekt. Deze fijne zedeleere zal geene bloot wijsgeerigè, maar eene Christelijke zedeleere zijn. Zij is het ook, de verwarring der onderwerpen, die daarin heerscht, M 3 niej  ( i8a ) niet medegerekend , in zoo verre, als eene Christelijke zedeleere mooglijk is, in welke de leere van de verzoening en. liet daar op gegrond geloof in Christus ontbreekt, en christus enkel als een voorbeeld van navolging voorgefteld wordt. Dit boek werd: gedrukt, maar moest tot na den dood van den Heer basedow blijven liggen, endaar na eerst uitgegeven worden. Doch onder het drukken las de Heer basedow het Keizerlijk Tolerantieedict, en dit bewoog hem, om het vroeger bekend te maaken. Want hij geloofde, dat daar door de vriendfehap tusfehen zoo verfchillende Godsdienstpartijen het best zou kunnen bevorderd worden, wanneer men elke derzei ven van hun Kerkdom af en tot zijne Christus-Godsdienst alleen leidde. Alszins een heel grappig middel, om RooinschKatholijken en ProteAanten te verëenigen, als men hen beide tot Socinidanen maakte! Het is te verwonderen, dat hij ook niet Jooden, Muhammedaanen, en Christenen verëenigen wil! Want dit zou, naar zijne methode, als men maar een klein Aapjen verder wilde doen, even zoo ligt mooglijk zijn. Hij drukt zich omtréhd zijn oogmerk op de volgende wij,:e uit: „ Goede verkeering, hartlijke vriendfehap is er niet tusfehen zulken, die eikanderen voor vijanden van God en jesus houden, noch voor zulken, die volgends hunne gevoelen», in eeuwigheid niet bij eikanderen komen. Deze denkwijze moet door de kracht en het vermogen der waarheid verzwakt • wor-  ( i83 ) worden. Eigenlijke vermaaningen daar toe zijn bijna vergeefscb. Maar bij de Buik-christenen van alle Kerken zal zeker iet, misfchien veel, gewerkt worden, wanneer van tijd tot tijd zulke dichtelijke Boeken uitkomen; in welken goede zielen van alle Kerken, zonder de geringde ergernis te krijgen, leere, waarfchuwing, troost, en vreugde vinden. Dan zullen Roomsch-Katholijken, Proteftanten, Grieken en Unitariën, die voor vriendfehap vatbaar zijn, de één tot den anderen zeggen : Vriend! zoo veel hebben wij van den heilzamen Godsdienst van christus tot leere, tot vennaaning, tot vertroosting van onze zielen, met clkanderen gemeen; wij kunnen elkander en niet langer voor vijanden van God en jesus houden: God zal onder ons den genen, die meer behoeft, ook meer verlichten op zijnen tijd, wanneer wij niet meer- door eenen Jpiegel in duistere reden, maar van aangezicht tot aangezicht jesus en de waarheid kennen zullen". De Rechten der menschheid in Godsdienst - zaaken ; zoo wel in den ftaat der Natuur, als ook in eene burgerlijke Maatfchappij, door joan jakob moser, Koningl. Deenfchen Staatsraad. 8. 1782. 70. Bladz. Dit gefchrift is bij gelegenheid van bahrdts Geloofs-belijdenis, waar in hij zich op de rechten der menschheid en des gewetens beriep, opgefteld , maar eerst in 't jaar 1782 in druk verfcheenen. De daar in behandelde doffe is in veele opzigten ten hoegjlen gewigtig, onder anderen ook daaröm , deM 4 wijl.5,  ( 184 ) wijl, gelijk de Heer Straatsraad ook aanmerkt, de hedendaagfche voorgewende Godsdienst - verbeteraars zich hier op beroepen. Vooreerst van den ftaat der Naktur. Deze ftaat is3 volgends den Heer Staatsraad, niet, gelijk men gemeenlijk gelooft, een ftaat v*n volkomene onafhanglijkheid , uit hoofde van welke geen mensch den anderen iet te bevelen heeft, maar elk doen en laten kan, wat hij wil, en wat hij bij het Opperwezen, indien hij dar gelooft, vertrouwt te kunnen verantwoorden. Want in denzelven is wel elk Huisvader met zijn Huisgezin, maar niet elk bijzonder mensch onaïhanglijk, Ouders hebben den pligt, om hunne Kinderen op te kweeken en op te voeden, en gevolglijk ook zekere rechten over hen, voornaamlijk het recht, om hunne zedelijke handelingen te beftuuren, ten minften zoo lang zij nog niet volwasfen zijn, het geen ook bij de in zekeren ftaat der natuur levende Indiaamn in NjorJ- Amerika enz. wordt waargenomen. Wanneer de Zoon trouwt, maar in de huislijke geweenfchap van den Vader blijft, dan is hij van den zeiven nog afhanglijk. Het vrouwlijk genacht is allenthalven afhanglijk, en dit is van God zeiven dus ingericht gen. III. 16. i kor. XI. 39. En dus wordt het ook in de gantfche werklijke , en niet enkel denkbeeldige wereld gerekend. Het is derhalven (Bladz. 11.) onwijsgeerig , overgedreven , en belagchlijk , wanneer men zich ia Europa en Duitschland zelfs in onze tegenwoor-  C 185 ) dige tijden , op rechten der menschheid wil beroepen, die enkel op eenen ftaat der natuur pasfen, die nergens in de geheele wereld voor handen is." (Wij zijn hier van een ander gevoelen. De /iaat der natuur wordt gefteld tegen over den toeftand, in welken de raenfchen zich, door middel van willekeurige fchikkingen bevinden, tot welken de natuur niet regelrecht drijft, maar welke aan de vrijë keuze zijn overgelaten. Dat men in Duitschland, Enge/and, Poolen deze of gene ftaatsgefteldheid heeft, is willekeurig, en gegrond op voorgaande gebeurenisfen, verdragen enz. Geen van alle deze Staatsinrichtingen wordt door 'smenfehen natuur, en de Rede, enkel aan zich zelve gelaten, dus beftemd, dat de ééne of andere van dezelven noodzaaklijk zou zijn. Men kan in elke als mensch, en als redelijk mensch leeven, hoe zeer zij ook van eikanderen verfchillende zijn. De ftaat der natuur in ruimer betekenis bevat ook de echtelijke, en vaderlijke, ja zelfs de burgerlijke famenleving mede onder zich. De natuur drijft den mensch tot het Huwlijk, tot teelen en opvoeden van Kinderen; en dit zou zelfs in den zoogenoemden ftaat der onfchuld plaats gehad hebben. Doch zij fpoort hem ook aan, om zich met andere menfehen te verbinden, ten einde zijne veiligheid door hunne hulp tegen eenen derden te vinden, en als zulks niet anders gefchieden kan, zekere heerfchappij in deze maatfehappij toe te Laten en te erkennen. Dit is, nademaal de menM 5 fchen,  ( i86 ) fdien toch zoo geaard zijn, dat de één den anderen zoekt te onderdrukken, thans noodzaaklijk ; en daaröm drijft ook de natuur hen tot eene verbinding met andere menfehen, zonder welke hij het groot oogmerk van veiligheid niet bereiken kan. Deze verbinding mag voorts gefteld zijn, zoo als zij wil, zij is in 't algemeen noodzaaklijk; zij is noodzaaklijk uit hoofde van het gemelde oogmerk, dat de mensch volftrekt hebben moet, en altijd heeft; zij is ook nog in zoo verre noodzaaklijk, en niet willekeurig, dewijl er geen ander middel is, om dit oogmerk te bereiken, en geen bijzonder enkel mensch zich geheel alleen tegen alle andere menfehen befchermen kan. Dien volgends is er eene natuurlijke, echtelijke, vaderlijke, en burgerlijke maatfehappij; en het denkbeeld, dat men zich hier van door middel der Ab/lraclie maakt, is even zoo min een ijdel denkbeeld, als bet denkbeeld van deugd en andere afgetrokken denkbeelden, die niet, zoo als men die zich vóórhelt, in de natuur werklijk zijn, maar altijd met zekere bijvoegzelen, door welken zich eene zaak, perfoon, deugdzame van alle andere zijns gelijken onderfcheidr. Alfchoon er dan geene zoodanige burgerlijke maatfehappij in de wereld plaats heeft, zoo als Zij in het natuuurrecht wordt afgefchildcrd, maar bij elke fteeds nog zekere willekeurige bijvoegzelen gevonden worden, waar door zij van eikanderen onderfcheiden zijn ; zoo is nogthans'het denkbeeld van zoodanige maat- fchap-  ( i87 ) fchappij iet waars , en bevindt zich in alle Staaten werklijk en daadlijk gemaakt, nademaal het algemeene, dat volgends het Natuurrecht tot eenen ftaat gevorderd wordt, in eiken daadlijken Europifchen of Afiatifihen ftaat gevonden wordt, en worden moet, indien hij den naam van eenen ftaat, of burger maatfehappij verdienen zal. Den toeftand, volgends welken men den mensch als een' bloot mensch, zonder eenige verbinding met andere menfehen, befchouwt, is men gewoon, in eenen bijzonderen zin, den natuurlijken toeftand te noemen, wanneet men hem tegen over deu toeftand in de maatfehappij ftelt, dien men in den ruimeren, maar ook gewoonen zin van het woord, voor zoo verre niets willekeurigs daar mede verknocht is , ook eenen natuurlijken toeftand noemen kan. Waarom men den eerften, ter onderfcheiding, dikwijls den bloot - natuurlijken , maar dezen den natuur - gezelfchappelijken toeftand of ftaat noemt. De bloot - natuurlijke toeftand is geen hersfenfehim, alfchoon hij onder geen Volk op den aardbodem gevonden wordt; men kan hem denken, men moet hem ook dikwijls alleen en op zich zeiven denken om eene dubbele reden. Vooreerst kan de mensch, alhoewel hij in eenen gezelfchappelijken en burgerlijken toeftand leeft, echter fomtijds in den bloot-natuurlijken verplaatst worden, bij voorbeeld, wanneer hij alleen reist, en van roovers wordt aangevallen, daar hij zich daadlijk buiten alle verbinding met andere men*  ( 183 ) menfehen bevindt, en zijne voorige verbindingen hem volftrekt niets helpen kunnen , maar hij -zich zeiven helpen moet; wanneer dan de vraag ontftaat, wat hij dan verpligt en gerechtigd is, te doen. Vervolgcnds blijft de mensch in elke verbinding of maatfehappij, nog fteeds mensch ; en hij moet derhalven als zoodanig zekere pligten en rechten hebben. Wie zich in eene burger-maatfehappij begeeft, of daar in blijft, doet geen aflbnd van alle zijne rechten.' Hij onderwerpt zich aan de wetten , maarniet aan de bloote willekeur en eigenzinnigheid van andere menfehen; hij wil niet, dat men hem zijne goederen, zijne eere, zijn leven, Zonder eenige reden zal mogen ontnemen. Neen ! hij wil tegen alle gewelddaadigheid beveiligd zijn , en even daaröm is hij een lid der burger-maatfehappij. Dit oogmerk geeft hij niet op ; en van zijne overige rechten offert hij ook niet meer op , dan tot bereiking van dit oogmerk verëischt wordt. Even dus zijn onmondige Kinderen, alhoewel zij aan hunne Ouderen onderworpen zijn , menfehen, en blijven dit, en de Ouders kunnen niet op eene volftrekt-willekeurige wijze met hun handelen, maar moeten hen als menfehen behandelen; en hun komen derhalven als bloote menfehen befchouwd zekere rechten toe. Het is derhalven zeker geene kdige of ijdele vraag: wat voor rechten heeft de mensch, als bloot mensch befchouwd? En in dezen zin beroepen zich ontallijke menfehen daaglijks op de rechten der raenscliheid. De Gods-  ( 109 ) Godsdienst-verbeteraars doen hier mede ook niets onrechts. Zij hebben een recht, om te vorderen f dat men bij alle zoo veelvuldige fchikkingen in den Godsdienst, welke zoo geheel onderfcheiden is, en waar bij zoo veel willekeurigs kan onderlopen , hen in de rechten, die hun als bloote menfehen , zonder betrekking op deze of gene Staatsof Godsdienst -inrichting, toekomen , niet benadeelen, en dus bij voorbeeld , het welk de Heer Staatsraad ook erkent, niet dwingen moet, om eenen Godsdienst te belijden, dien zij voor valsch, ongerijmd en fchadelijk houden. Het komt derhalven in elk bijzonder geval niet daar op aan , of er rechten der menschheid zijn, als waar aan geen twijfel is; maar of juist dan endoor dat, het welk gebeurt, deze rechten gekrenkt worden?) De Heer Staatsraad vervolgt: Onafhanglijkheid en een maaffckappelijk leven ftrijden niet met elkanderen. In eene vrijwillige maatfehappij is elke Huisvader met zijn huisgezin onafhanglijk, en in zoodanige maatfehappij leeven veele zoogenaamde Wilden. Maar deze onafhanglijkheid neemt de rechten en pligten des maatfchappelijken levens niet weg; doch zij kan ook niet fterkef zijn, dan de maatfchappelijke rechten; anders zou het niet mooglijk wezen, dat zoodanige maatfehappij zou kunnen beftaan. Men kan onaf hanglijk zijn, en nogthans van eenige bevoegdheden, die aen dg onafhanglijkheid gehecht zijn, afftaan. Een openbaar Leeraar-ambt is in den ftaat der Natuur nieïs on- \  ( 19° ) onmooglijks , alhoewel niet ligt gewoon* Daar kunnen uit vrijë Volken zelfs lieden zonder verdere roeping opftaan, en zich als zulken voordellen, en ook wel van de ééne natie tot de andere gaan. Het hangt dan van elke Natie af, in hoe verre zij dit toelaten, en welke paaien zij den Leeraar zetten wil; anders zou de Leeraar alleen on afhanglijk , maar het Voik hem in zeker opzicht onderworpen zijn. Het komt ook op het Volk aan, of het hem een voordragt der leere vergunnen wil. Wilde men dit recht den Leeraar onbepaald inruimen, dan zouden daar door de grondvesten van alle menschlijke Maatfehappij om ver geworpen worden. Het verftand des Leeraars blijft onafhanglijk, maar zijn gedrag kan en mag bepaald worden. (Zou het niet korter zijn, als mea het gewoone denkbeeld van den ftaat der (bloote) natuur, als eenen ftaat van volkomene onafhanglijkheid behieldt, en dewijl in denzelven alle menfehen gelijke rechten hebben daar uit het zelfde'befloot: te weten, dat het aan elk mensch ftaat, of hij een'ander, die zich aanbiedt, om hem te onderwijzen , wil aanhooren?) In den ftaat der natuur heeft elk het recht, om zelf te befiisfen, wat hij voor waar houdt. Maar hij kan met recht en als een pligt begeeren, dat een ander , het geen daar hij eerbied voor heeft, niet openlijk met verachting behandelen zal, als het welk hem onmooglijk önverfchillig kan zijn. Nog minder is hij gehouden te dulden, dat men dit in tegenwoordigheid der  ( «Ji ) der genen doe, die onder zijn opzicht en gehoorzaamheid ftaan , maar is bevoegd, zulks van zich en van hun af te houden, en ook voldoening te eifchen, en in zoo ver zulks ook te willen, dewijl men daar door in zijne rechten treedt. Elk kan voor zich in den ftaat der natuur eenen Godsdienst maaken en verkiezen, zoo als hij wil; maar ook eiken anderen mensch daar van afhouden, dat hij zijnen Godsdienst niet openlijk aantast, noch de zijnen daar van aftrekt. Deze belediging is zoo veel te grooter, wanneer het den godsdienst van een gantsch volk betreft, of wanneer men het zelve zulke leerftukken wil inboezemen, die het voor zich fchadelijk oordeelt. Nu komt de Heer Staatsraad tot de burgerlijke maatfehappij. Over zulke maatfchappijën kan men veel redeneeren; maar men moet ze nemen, zoo als zij in de wereld zijn; en dan beperken alle burgerlijke ftaaten de rechten der menschheid, hoe zeer zij ook van eikanderen verfchillen. Wanneer een Staat, of de Overheid, die men daarin vindt, een medelid wil noodzaaken, om het tegendeel, van het geen hij voor waar of valsch erkent, openlijk daar voor te verklaaren, dan handelt zij tegen de gezonde Rede, en het recht der natuur. Wanneer zij niet dulden wil, dat een lid in zedelijke dingen bijzondere gevoelens koestert, het zelve ook dan, wanneer het die niet verbreidt, niet meer in den Staat wil dulden, dan handelt zij wel niet naar billijkheid, maar echter niet onrechtvaardig, dewijl  ( 19* ) Wijl het aan elite Maatfehappij Vrijftaat, vast ie ftellen, op welke voorwaarden zij met eikanderen leven wil. Nog meer kan eene Overheid ontfchuldigd worden, wanneer het uit de ervaaring bekend, of ook uit zekere omftandigheden waarfchijnlijk is, dat Nieuwe gevoelens in zedelijke zaaken , alfchoon zij ook in 't eerst niets te beduiden fchijnen te hebben, in 't vervolg echter gistingen in den ftaat kunnen Yetöorzaaken. Vergeefsch beroept zoodanig medelid zich daar op, dat de meerderheid van ftemmen een onzeker middel is, om de waarheid tc beflisfen, dewijl de grootfte hoop altijd onkundig is: want juist dit gebrek aan kundigheden ontfchuldigtze , wanneer zij andersgevoelenden niet bij zich wil hebben, en hen voor gevaarlijk houdt. Alhoewel ten aanzien van veele waatheden verfcheidenheid van gevoelens plaats kan vinden, echter is de maatfehappij niet verpligt, die onder zich te dulden, voor zoo verre men van ftreng recht fpreekt. Want de billijkheid eischt, dat men in ge» valle deze verfcheidenheid geenen invloed op anderen of op den ftaat heeft, en wanneer iemand zijn bijzonder gevoelen niet zoekt te verbreiden, hem ook niets in den weg legt. Doch er kunnen ook bijzondere gevallen zijn, die van omftandigheden van zaak , tijd en plaats afhangen , in welken men zoodanig lid, zo men het wil uitfluiten, eene zachte ftraffe kan aandoen. Wanneer iemand overëenkomftig zijne bijzondere gevoeleps wil handelen, en dit invloed op den Staal  C m ) Staat heeft, dan kan de overheid het verhinderen , en wanneer wetten of herkomen in den Staat hier eene ftraffe op zetten, deze ftraffen ook opleggen. Bijvoorb. Indien de veelwijverij verboden zijnde, iemand die niet alleen voof geoorloofd hieldt, maar ook werklijk meer Vrouwen nemen wilde. Want het is tegen de grondregelen van alle ftaaten , dat bijzondere leden den goeden of kwaaden grond der wetten onderzoeken, en onder voorwendzel, dat die uit dwaalende ftellingen voortvloeit, zich aanderzelver gehoorzaamheid zou mogen onttrekken (Dit laat fte kan men alszins toegeven : wanneer de in zwang zynde wetten niet behaagen, kan men zich uit den ftaat weg begeven. Maar dan moet men hem ook deze vrijheid laten; welk echter in de beoefening niet altijd gefchiedt. Men laat niet overal de menfehen wegtrekken, wanneer zij willen. Dit punt verdiende alszins opheldering; maar waar toe hier de plaats niet is. Het eerfte is nog aan veel twijfeling onderworpen. Indien oude vooröordeelen, dwaalende ftelregels, drukkende wetten, die dikwijls uit zeer barbaarfche tijden afkomftig zijn, geheel niet getoetst mogten worden, dan konden fchadelijke dwalingen en onderdrukkingen , hoedanigen in zeer veele plaatzen door oude uit de tijden der onwetendheid afftammende wetten geftaafd zijn, nooit afgefchaft worden, maar moesten eeuwig voortduuren. Zekerlijk is er ook eene bepaaling van dit onderzoek; daar moet geen gelegenheid door gegeven worden tot onrusten en N op-  ( m ) oproer. Doch geheel kan het echter niet verboden zijn, gelijk ook de praktijk in zoo veele landen, waar eene redelijke vrijheid van de Drukpers heerscht, bewijst.) Wanneer een enkel lid voor een openlijken of bijzonderen Leeraar fpeelt, of het geen op hetzelfde uitkomt, zijne gevoelens door gefprekken of gefchriften verbreidt, dan komt het veel aan op de omftandigheden. Zijn er verboden der Overheid, dan is elk lid verpligt te gehoorzaamen, het zij dezelven eenen goeden of Hechten grond hebben, het zij ze op de tegenwoordige tijden pasfen of niet. Dit is een grondzuil van alle Staaten , zonder welken dezelven niet beftaan kunnen; waarom het ook geen verder bewijs behoeft, en al het gefchreeuv daartegen, datderechten der menschheid daardoor al te zeer beperkt worden, vruchteloos, en in zoo verre het nu eens voor al tegen de grondgefteldheid van alle burgerlijke maatlchappijën aanloopt, onrechtmatig is. Zijn dus bijzondere leerftukken verboden, zoo mag daar tegen niet gehandeld worden. Hebben leeraars of fchrijvers mondelijk of fchriftelijk, met of zonder eed beloofd, zoo en niet anders te leeren of te fchrijven, dan is het in de burgerlijke maatfehappij alszins ftrafbaar, de leerftukken mogen anders gefteld zijn, zoo zij willen. Waar eene Cenfuur van fchriften bevolen is, daar moet men er zich aan onderwerpen. Alleen in die gevallen zou eene uitzondering van de voorige regelen gemaakt mogen worden, i) Wan-  C 195 ) Wanneer wel openbaar is , en ook algemeen erkend wordt, dat eene oude verordening niet meer voor de tegenwoordige tijde» voegt, maar nogthans de welvoeglijkheid verhindert, dat zij afgefchaft kunne worden, maar men met weten en ftilzwijgenden wil van den Staat er zich niet meer aan houdt. (Wanneer dergelijke wetten buiten gebruik geraakt zijn, zoo fchijnt het onnodig te wezen, dezelven te beftrijden. En zijn er nog gegronde redenen, waarom men ze niet geheel kan affchaiïen, dan mag men volgens de bovenftaande grondregelen zich er ook niet tegen uiten). 2) Wanneer er oni lïaatkundige redenen eene verordening wordt afgekondigd , daar het niet ernstig mede gemeend is, maar welker opzettelijke overtreding men toch geern door de vingeren ziet, en waar derhalven die alleen veel dwaalt, die veel vraagt. (In dit geval fchijnt het wel, dat men zich aan die verordening Itilzwijgend onttrekken, maar niet dat men er tegen fchrijven of leeren mag. Dit geval vindt men onder anderen in Engeland, alwaar de handel met de Spaanfche Amerikaanen verboden is, maar niemand, die ze drijft, deswegens van de Engeifche. Overheid geftraft wordt, om dat deze handel voor de geheele Natie voordeeiig is. Zoodanig verbod heeft alleen in fchijn plaats, om de Spaanfche klagten weg te nemen. Maar onzes wetens beweert echter niemand in Engeland, dat deze handel met het recht der volken oveiëenkomftig, en dat het verbod onrechtvaardig is). 3) Wanneer het, zoo N 2 als  ( io(5 ) als op veele plaatzen de voorbeelden daar van niet zeldzaam zijn, wel bij het ontwerpen van nieuwe wetten bet oogmerk is, dat men er zich aan houden zal, maar de gebreken van den Staat zoo algemeen en zoo diep ingeworteld zijn, dat men, zoo als bij voorb. van veele Politie-wetten, openlijk zeggen mag, en met waarheid zeggen kan, dat zij niet langer duuren dan van ia uuren tot den middag, of dat zij in de Hofftad gemaakt, en op het platte land gehouden worden. (Dit is echter groote zwakheid van eenen Staat, wetten te geven, met oogmerk, dat zij daadlijk gehouden zullen worden, en er naderhand niet naa te zien, dat zulks gefchiedt. Mag men dit laatfte openlijk zeggen , waarom niet ook het eerfte ? Want het één is voor het gezag der Overheid zoo nadeelig als het ander). Doch alle deze drie gevallen kunnen geenszins als regelen aangezien worden, maar als buitengewoone gevallen, die men niet vermoedt, en welker bewijs hij , die er zich op grondt, verpligt is bij te brengen; doch het welke dikwijls zwaar, ja zelfs geheel onmooglijk is, alfchoon de zaak anders nog zoo zeker en gegrond ware. (Zeker zal men elk, dien men niet gunftïg is, in alle deze gevallen met eene oude wet, het zij hij er tegen fchrijve, of er zich ftilzwijgend aan onttrekke, kunnen kwellen, en chicaneeren. Want daar zijn menfehen, wier grootfte kunst beftaat in het opzoeken van zulke wetten , om anderen daar door in ongemak te brengen, alfchoon het kenbaar is , dat  < *97 ) dat zij reeds voorlang buiten gebruik geraakt zijn, of dat men ontelbare anderen, bij het overtreden derzelven , ongeftraft heeft gelaten; waar bij men zich dan op het zeggen van brocardus beroept: non exemplis, fed legibus vlvendum efi. Wat helpt alle uitvlugt, wanneer het bewijs, zoo als de Heer Staatsraad zelf erkent, zwaar, en zelfs wel onmoogiijk is? Ons dunkt, dat de hoofdgetallen weggelaten zijn: Wanneer wetten openlijk onrechtvaardig zijn, zoo als men dit van veelen bewijzen kan, dan moet het een lid van den ftaat onder de bovenftaande bepaaling vrijftaan, het onrechtvaardige en drukkende van dezelve aan te toonen, en derzelver affchaffing te zoeken, of ook die opentijk aan te prijzen. Dit is niet alleen in het vrijë Engeland, maar ook in de Pruisjifche en Keizerlijke Staaten, ja zelf in Frankrijk geoorloofd, Ook de Overheid mag in zekere gevallen van bijzondere lieden geleerd worden, wanneer deze flechts binnen de paaien van matigheid blijven. Onze groote Keizer josef heeft dit in zijne verordening, betreffende de boeken-cenfuur, veroorloofd: ,, Kritieken, indien het geene fchimpfchriften zijn, zij mogen den Landsvorst of den geringften treffen, moeten niet verboden worden , inzonderheid, wanneer de Schrijver zich noemt, en zich dus voor de waarheid verpandt. Het moet eiken waarheid minnaar blijdfchap geven, wanneer hem zulks op deze wijze overkomt." Zijn er hooger pligten voor handen, N % dan  C i93 ) dan de maatschappelijke pligten zijn , zoo kan een lid van den ftaat alszins tegen die wetten, door welke men hem de vervulling der eerften onmooglijk maakt, niet alleen voorftellen doen, en naar goedvinden dezelven ook openlijk voortbrengen, maar hij kan zich ook aan derzelver gehoorzaamheid met recht onttrekken; vooral wanneer hij geene mooglijkheid ziet, om uit den Staat te komen , en er zich op deze wijze van te bevrijden. Deze hooger pligten gronden zich of op natuurlijke geboden of verboden, of op uitdrukiijké uitfpraken eener voor Godlijk gehouden Openlaring. Toen farao het tegen alle natuurrecht aanloopende bevel gaf, om de Hebreeuwfche nieuwgeboren Kinderen te vermoorden, zoo gehoorzaamden de Vroedvrouwen niet, en dit met recht. En nogthans was het een bevel van eenen rechtmatigen Koning, welk nog boven dien Uit zekere Staatkundige gronden voortvloeide. De Apostelen beriepen zich op Gods uitdruklijk- bevel, en gehoorzaamden den Grooten Raad niet alleen niet, toen deze het tegendeel beval, maar zeiden het hun openlijk en in 't aangezicht aan, dat zij het niet doen konden, noch zouden. Jtz de toepasfng op de Godsdienstverbeteraaren komt het daar op aan, of zij bewijzen kunnen , dat een of andere hooger pligt hen verbindt, om den in den Staat geoefend wordende Godsdienst te bcürijden, en andere leerftukken voor te dragen. En hier moet men hen hooren, en kan hen niet voor s'hands  < 199 ) s'hands daar mede afwijzen, dat de Godsdienstin en door den Staat gewettigd is. Want de mensch,, die in eenen Staat leeft, doet geen afftand van alle zijne rechten; en de Wetten van den Staat zijn niet de hoogfre en opperfte Wetten, welke in gevalle van Coilifie voor alle andere pligten moeten gaan. Men kan van natuurlijke rechten afftaan, en in zoo verre hebben de burgerlijke Wetten den voorrang: maar men kan niet van alle zijne natuurlijke rechten afftaan, alfchoon men ook wilde. Want veelen derzelver zijn tevens pligten, en wel zulke, die dit in alle mooglijke omftandigheden blijven, van welken men zich niet ontilaan kan. En juist op zulke rechten en pligten beroepen zich de hedendaagfche Godsdienstverbeteraars; op dezen beriepen zich luther, en andere toenmalige Hervormers: daar op beriepen zich de Apostelen, zelfs tegen hunne rechtmatige Overigheid. Oordeelt zeiven, zeggen zij, of het recht zij.) Wij komen weder te rug. Een Leeraar of Schrijver is niet geheel te ontfchuldigen, wanneer zijne leere kwaade gevolgen heeft, gefteld, dat hij dié niet voor uitgezien , noch ten oogmerk gehad heeft, bijaldien bij tevens een misflag, en eene bloot menschlijke zwakheid begaan heeft, die verhoed hadt kunnen worden. Het is waar , zegt de Heer Staatsraad , i) dat al het geen tot hier toe gezegd is, voor het rijk der waarheden, der wetenfchappen, ja zelfs voor het algemeene best en welzijn niet, alleen nadeelig wezen kan , maar ook onlooN 4 chen-  ( 20O ) dienbaar hier en daar werklijk meer of min nadeelig is. Doch zoo lang men in de wereld alle fchikkingen van alle burgermaatfchappijën niet van alle gebreken zuiveren kan, moet men de geringer gebreken met geduld verdragen, om niet in nog grooter te vallen; ja zelfs de wezenlijk grootere kan men niet eer affchaffen, voor dat alle omftandigheden daar toe rijp zijn. (Partijen zullen ontkennen , dat deze al te zeer bepaalde vrijheid het geringer kwaad zij, en beweeren, dat meer vrijheid zonder nadeel der burgermaatfchappij heel wel zou kunnen vergund worden), a) Het is waar, dat zich zelfs tegenfprekende dingen, zelfs in denzelfden Staat ontitaan kunnen. Dus hebben ons bij voorb. de openbare nieuwspapieren geleerd , dat voor zeker boek vrijheid van drukken te Berlijn gefchonken is, die te Halle geweigerd was. (Dit is -zoo min eene ftrijdigheid, als dat een hooger rechter de uitfpraak van een' laager Rechter hervormt.) Daarentegen is het ook waar, i) dat er geboren zonderlinge menfehen zijn, die anders denken, dan ■ bijna alle andere menfehen in de gantfche wereld, bij voorb. een Rousfeau, dat de dierlijke toeftand voor den mensch de gelukkigfte, en dat in zoo verre alle Kunften en Wetenfchappen voor den zei ven meer fchadelijk dan voordeelig zijn, dat de Kinderen dierlijk behoorden opgevoed te worden, enz. (Dezen kon men altijd laten fchrijven, dewijl er, wanneer de geheele wereld anders denkt«  C 20I ) denkt, weinig nadeel te vreezen is.) 2) Zijn er geboren of gemaakte twijfelaars, welken, voor' naamïijk wanneer zij hier of daar met grond ééne of andere dwaling ontdekken, alles, wat men in 'i gemeen gelooft, of voor waar of onwaar houdt, verdacht, en daaröm het juiste tegendeel waarfchijnlijk wordt; (Dezen mogen voor zich zeiven twijfelen, zoo lang zij willen; maar wanneer zij nadeel aanrechten, kan men hen bepaalen,) of die niets voor waar aannemen het geen zij niet zeiven naauwkeurig getoetst, en naar hun gevoelen ook waar bevonden hebben; doch het welk een weg is, om de waarheid te zoeken, op welken de meeste menfehen de allergeringfte waarheden in hun gantfche leven niet vinden zouden; nademaal hunne natuur-vermogens, levensjaaren , hulpmiddelen enz. daar toe niet toereiken, of hunne omftandigheden, vooröordeelen, gebrek van aanwijzing enz. het verhinderen. (Het is niet nodig, dat elk zelf door eigen nadenken uitvinde, maar hij kan, het geen hij nodig heeft, door onderwijs aanleeren. Het is ook niet wel gedaan, dat hij zich te vroeg aan het toetzen en zelf denken begeeft; hij moet zich vooraf geoefend hebben, en vooraf [kundigheden en hulpmiddelen bezitten. Heeft hij dezen en den tijd er toe, dan moet hij niets zonder eigen toetzing aannemen; heeft hij ze niet, dan behoeft hij ook niet te gelooven, het geen hij niet zelf als waar bevindt, maar hij laat het, zonder hit te ontkennen, aan zijne plaats. N 5 Hier  ( 202 ) Hier is buiten dien enkel de vraag van Zedelijke en Godsdienstige Waarheden, van welken voornaamlijk de inwendige gelukzaligheid, ook zelfs nog na dit leven afhangt, en waar men uit zijne eigene oogen zien moet. Deze waarheden liggen niet buiten den geziclukring van eenen anders redelijken mensch, alhoewel hij ook geen geleerde is. Waarüm beveelt de Heil. Schrift, alles te beproeven, en het beste te behouden? Waarom wijzen wij Pmeftanten zelfs gemeene lieden tot de Heil. Schrift; waarom tot de werken der Schepping en Voorzienigheid; waarom tot hun eigen Geweten? Dit alles zou vergeefsch zijn, indien dezelven niet zoo veele bekwaamheden hadden , om ons voorftel met deze bronnen van kennis te vergelijken en te beproeven.) 3) Daar zijn niet weinige lieden, die zich daar door van anderen onderfcheiden, enzich eenen grooten naam en aanhang willen bezorgen , dat zij de gemeene gevoelens en de leere der vermaardfte en grootfte mannen tegenfpreken. ('t Is waar; maar hier is de vraag niet, uit welken beweeggrond iemand iet doet, maar wat hij doet, cn of hij dat doen mag, dan of anderen recht hebben, om hem daar in te verhinderen?) Zou men nu alle foortgelijke lieden (Partijen zullen zeggen : daar zijn ook beter lieden, die uit edeler beweeggronden handelen) maar laten fchrijven en leeren, wat zij willen? Ja! zeggen onze nieuwelingen: De waarheid wint er altijd bij; de waarheid behoudt altijd de over-  ( 203 ) overhand; in 't tegengeftelde geval worden de beste geesten onderdrukt en onbruikbaar gemaakt, en men blijft fteeds bij de oude dwalingen en vooröordeelen. Doch ieder ziet voor Zich zeiven i) hoe veel de Rede en ondervinding daar tegen in te brengen hebben; nadien er zoo veel onderfteld wordt, waar van eerst nog gevraagd wordt. 2) Ook wordt niet in overleg genomen, wat kwaade gevolgen de onbepaalde vrijheid om te leeren en te fchrijven, voor den gantfchen Staat niet alleen hebben kan, maar ook wezenlijk op veele plaatzen gehad heeft. Eene matige vrijheid der Drukpers is een groot kleinood van den Staat; doch onbepaalde en grenzenloze het hoogst mogelijk verderf van den zeiven. (Partijen verlangen geene onbepaalde vrijheid, maar beweeren alleen, dat de vrijheid, om tegen Oude Zedelijke en Godsdienstige dwalingen te fchrijven, voor den Staat geenzins fchadelijk, maar veel meer voordeelig zij.) Wanneer nu de beftuurers van den Staat, naar hun beste weten en geweten van gevoelen zijn, dat het al te gevaarlijk is, om elk in Zedelijke dingen, zonder beproeving te laten fchrijven, wat hij wil, en daaröm deze vrijheid bepaalen: zoo bedienen zij zich flechts van even dat zelfde recht, dat zij zeiven hun eigen en niemands anders kundigheid en inzien volgen, welk de nieuwling zich insgelijks wil aanmatigen. Zij bedienen zich daar van met een ongelijk grooter recht, clan deze, dewijl  C 204 ) wijl in den dand eener burgermaatfchappij geheel ontegenzeglijk en onmooglijk niet aan elk enkel lid kan vergund worden, om in Zedelijke dingen volftrekt in alle ftukken naar zijn bijzonder inzien te handelen, en zich aan de gehoorzaamheid der wetten, zoo als zij nu ééns voor handen zijn, te onttrekken. (Dit is het beste, het geen aan Partijen geantwoord kan worden , alhoewel het zelve nog verder ontwikkeld, op veelerlei gevallen toegepast, en van het misverdand, daar het ligt voor blootgefteld kan zijn, bevrijd moet worden; doch het welk de Heer Staatsraad zoo niet gedaan heeft, dat wij hem in alles onze toeftemming geven konden.) In den Godsdienst (remmen de menfehen niet overeen, noch in den natuurlijken, noch in den geöpenbaarden. Doch allen hebben zij dezen grondregel, dat zij, het geen zij voor eene Godlijke Openbaring houden, als heilig en onfehendbaar aanzien. Wanneer een lid der maatfehappij hier van afgaat, dan wordt het gemeenlijk hard, en zelf wel met den dood geftraft. (Maar ook met recht? In dit gefchrift wordt meermaalen gezegd, wat de menfehen gewoon zijn te doen, maar niet altijd eene beflisfing er bijgevoegd, met recht of onrecht?) Nadien niet alle eikanderen tegenfprekende Godsdienden te gelijk waar kunnen zijn, zoo blijft het, volgends het recht der natuur elk een vrij, om God, naar zijne^eigene kennis, te verëeren , voorgewende Open-  ( 205 ) Openbaringen te toetzen, en overeenkomstig zijne kennis te handelen. Even het zelfde leert de Heil. Schrift welke van dwang eenen afkeer heeft. De meeste Btirgermaatfchappijën beweeren, dat zij bevoegd zijn, om ook in Godsdienstzaaken fchikkingen te maaken, naar welke haare leden zich moeten gedragen, ook dezen bij overtreding van dezelven uit te fluiten, of te ftraffen, en de uitbreiding van tegengeftelde gevoelens te verhinderen. De Staat heeft dit recht, om de vrijheid van geweten, onder bovenftaande bedingen, te bepaalen. De Godsdienst is iet zeer 'gewigtigs; en daarom heeft elk mensch den pligt, om behoedzaam te zijn, dat hij noch zich zeiven noch anderen door zijne gevoelens ongelukkig maake; derhalven heeft de Staat ook dezen pligt, en gevolglijk ook het recht, zoo wel als elk bijzonder burger, om naar zijne overtuiging te handelen, voornaamlijk dewijl elke Godsdienst niet even goed voor het welzijn van den Staat voegt. De nieuwigheid-zoekers in den Godsdienst kunnen niet ontkennen , dat veelen in oude en nieuwe tijden nieuwigheden aangevangen hebben, welke zwakke, inbeeldige, dweepzuchtige, geestdrijvende , eigenzinnige lieden waren, en kunnen derhalven van de beftuureren van den Staat niet begeeren, dat zij eiken medeburger zouden vergunnen, om zich in Godsdienstzaken volftrekt naar zijn eigen inzien te megen gedragen. Ook leert de ondervinding, hoe ligt groote en gevaarlijke fcheu- rin-  ( 206 ) ringen, door nieuwigheden ontftaan. De nieuwigheden zijn ook zoo veel gewigtiger, als de in eenen Staar algemeen aangenomen leerftukken, of ook de algemeen aangenomen uitlegging eener Openbaring aangetast wordt; waar tegen het minder zeggen wil, wanneer enkel zulke dingen, die als bij waarheden worden aangezien, of misbruiken, of valfche uitleggingen van enkele Schriftplaatzen beftreden worden. Door het eerfte worden de gewetens verward ; daar worden onrusten in den Staat veroorzaakt , en wel door leeringen, waar door de Staat niet gelukkiger wordt, dan hij te vooren was. De aanhangers en Auteurs der tegenwoordige nieuwigheden in den Godsdienst werpen tegen: i) Dus zou alles in dea Godsdienst op den ouden voet moeten blijven, en alle voortgang van kennis geftremd worden. Antwoord: Zij hebben nog niet bewezen, en kunnen niet bewijzen, dat er nieuwe hoofd- en grondwaarheden in den Christelijken Godsdienst te wachten zijn; veel minder kan men dat als waarheid laten gelden, het geen den gantfchen grond van den Christelijken Godsdienst heimlijk ondermijnt, of zelfs openlijk om verre haalt. 2) Dus zouden de waarheid en derzelver belijders in gevaar ftaan , om onderdrukt te worden. Antwoord: Wij houden hunne gevoelens niet voor waarheid, maar gelooven, dat de waarheid er bij wint, wanneer men hun paaien ftelt, en hen aanwijst, om in allen gevalle wat voorzichtig te handelen. 3)  C 20? ) 3) Dus waren allen, welke wel eer verbeteringen in den Godsdienst ondernomen hebben , geene rechtfchapen burgers, en men zou recht gehad hebben, om hard met hun te handelen. Antwoord. moses en jesus hebben zich als Godlijke gezanten gerechtvaardigd: maar waar hebben de tegenwoordige Hervormers zoodanige roeping? luther. en andere getuigen der waarheid konden wel iet dergelijks niet aanwijzen, en het gedrag hunner partijen, welke Landsheeren waren, tegen hen, was naar de rechten der burgermaatfchappij, waar in zij ftonden, op zijne wijze niet onrechtvaardig ; gelijk daar tegen het gedrag van andere Landsheeren, welke hunne leere, als waarheid erkenden, naar dezelfde rechten ook niet was af te keuren. En dus hebben ook de tegenwoordige Landsheeren , en de Euangelifche in 't bijzonder, na dat zij eene gemeene of eigene burgermaatfchappij uitmaaken, insgelijks het recht, om zich tegen hen, die de eenigheid en rust der Kerk verftooren, zoo lang te kanten, tot zij ook eene eigene en geoorloofde burgermaatfchappij zullen uirmaaken; zoo lang vindt ook het beroep op de rechten der menschheid geene plaats. De Jooden worden in den éénen Christelijken ftaat geduld, en in den anderen vervolgd, ja zelfs met den dood geftraft; de Socinidanen enz. mogen hier en ginds niet het geringfte van hunne gevoelens laten blijken; en elders wordt hun Godsdienst geduld, en openlijk toegelaten, zij hebben alle rech-  ( 208 ) rechten van eerstgeboorte, en het voorrecht van Landftanden enz. Dit bewijst zoo veel: Daar is in de geheele wereld, met betrekking tot de burgerlijke Godsdienstinrichting iet onzekers, onbepaalds en onvolmaakts, zoo als ook in andere ftukken van den Staat. Het kleiner kwaad daar bij is openbaar, dat de Staat in rust blijft. (Doch even het zelfde bewijst toch ten minften dat Jooden, Sociniaanen enz. in eenen Staat zijn kunnen, zonder dat daar door onrust ontftaat.) Befluit: Uit al het tot hier gezegde volgt tot befluit zoo veel: Die mannen, welke Auteurs, of ten minften aanhangers en bevorderaars der tegenwoordige nieuwigheden in Godsdienstzaaken zijn, begeeren en begaan dingen, die met de eerfte grondregelen van alle burgerraaatfehappijen ftrijdig zijn, en brengen den Staat onbehoedzaam en onnodig in gevaar van inwendige onrusten, en derzelver gevolgen , en ftellen zich zeiven voor het niet onbillijk verwijt bloot, dat zij geene goede Christenen of Burgers zijn ; (beter dan onze Staatsraad?) waar tegen hen hunne betere kundigheden en goede meening, die zij zeiven gelooven te hebben, en bij anderen voorwenden, maar nog lang niet bewezen hebben , volftrekt niet voldoende rechtvaardigen kunnen. Thans past de Heer Staatsraad zijne grondregels toe op eenen bepaalden Staat; voornaamlijk op Duitschland. Heeft een lid van eene kleine maatfehappij met deze zijne eigene Maatfehappij te doen, dan  ( 20CX ) dan moet hij zich in leeren en fchrij ven naar derzelver gefteldheid fchikken; maar heeft hij flechts met een enkel lid te doen, dan is het, zoo lang de maatfehappij er zich niet in mengt, een bijzondere twist. Eene kleine maatfehappij (van Duitschland naamlijk) kan zich, wanneer zij wil, ten aanzien van eenen Godsdienst-vernieuwer bij zijne Overheden bezwaaren, en in haaren kreits ten aanzien van zijne leerftellingen en fchriften die fchikkingen maaken, die zij voor God, den Keizer en het"Rijk, oordeelt te kunnen verantwoorden. Ook kan zij wegens zijnen petfoon, wanneer hij zich in haar gebied liet vatten, het nodige verordenen. Op klagten van bijzondere lieden uit eene andere Maatfehappij kan men niet rekenen. Stelt zich het gantfche groote Staatsligchaam tegen zoodanigen nieuweling, dan moet derzelver grondinrichting worden nagegaan; doch ingevalle deze hier omtrent niets bepaalt, zoo moeten de leden, die hier bij iet te zeggen hebbeu, elkander verftaan overeenkomftig hunne Staats-inrichting, en de nieuwïing moet zich hun befluit als burger van den Staat laten welgevallen. Want de Overheid kan wel niet het geen waar is, valsch maaken of omgekeerd, maar zij kan bevelen of gebieden, wat openlijk geleerd en gefchreven zal worden of niet. Zoo lang zodanig befluit niet volgt, blijft het der Overheid van de bijzondere Maatfehappij, in welke de nieuweling zich bevindt, vrij, om haar gedrag omtrent hem zoo zacht of fcherp in te richten, als zij goedvindt, Hij kan zich met voeg daar over niet O te*  ( 210 ) bezwaaren, het mag dan uitvallen zoo als het wil, dewijl hij niet in den Staat der natuur leeft, en niet onathanglijk is, maar in eene burgermaatfchappij leeft, en dus aan zijne Overheid , welke zich van haar recht, naar haar eigen en niet naar zijne (haaren onderdaan) kennis van het waare en onwaare bedient, tot gehoorzaamheid verbonden, en in gevalle van ongehoorzaamheid ftraf baar is. Nog volgt een aanhangzel van de Collifie der burgerlijke gefteldheid en een voorgewend GodIjk bevel oïroefwge, doch het welk even min eene rechte en voldoende uitkomst geeft. Volgends den Heer Staatsraad is er een onderfcheid, of iemand iet voor zich gelooft, en met gemeenzame en vertrouwde vrienden daar van fpreekt, dan of hij zich voor bevoegd, ja verpligt aanziet, om het zelve aan anderen mede te deelen. Daar wordt niet gefproken van elke drift, om te leeren, ofte fchrijven, maar van zoodanige overtuiging, welke, naar de kennis van hem, die ze heeft, van eenen hoogeren en Godlijken oorfprong, en wanneer zij uit vreeze of huichelarij onderdrukt wierdt, bij God ftrafbaar is. Dat dit geva! mooglijk is , bewijzen de voorbeelden der Egijpnfche Vroedvrouwen en der Apostelen; de Herdoopers wendden het zelfde ook voor. Veele Milliöenen Euangelifche houden de Hervorming van luther en zijne medehelpers voor een Godlijk, en even zoo veel Roomsch - Katholijken voor een menschlijk of zelfs rluivelsch werk. Geen mensch, geene Kerk, geene Overheid kan  ( 211 ) kan hier in eene beflisfende uitfpraak doen, maar deze allen kunnen alleen zeggen , wat zij voor waar of valsch houden. Ondertusfchen moer de Overheid toch dat geen befchermen, het welk zij voor waar erkent, en het dwaalende , edoch enkel zoo lang het voor den Staat onfchadelijk fchijnt, dulden; doch behoudens het recht, om de ongegrondheid daar van openlijk te laten aantoonen, om de uitbreiding voor te komen, maar dat geen, het welk den Staat onmidlijk of in de gevolgen fchadelijk zou kunnen zijn. trapswijze naar bevind der omftandigheden te onderdrukken, en zich van de daar toe in handen hebbende middelen zoo te bedienen, als zij het voor God, naar haare kennis meent te kunnen verantwoorden. Zoo lang eene Overheid zich binnen deze paaien houdt, kan niemand klaagen; maar men is verpligt, zijne kundigheden voor zich te behouden, dewijl een enkel lid der Maatfehappij onmooglijk alle rechten hebben kan, welke aan het gantlche ligchaam derzelve, of aan de Overheid, die dit reprefenteert én verbeeldt, toekomen. (Dit begeert niemand ; maar niemand wil ook zijne rechten opgeven ; en onder die, welke hij zich voorbehoudt, rekent hij het recht, om, naar eigen overtuiging, zonder nadeel van den Staat, te mogen Ipreken, leeren of fchrijven.) Doch gaat eene Overheid werklijk, of ten minften naar de verbeelding van zoodanig lid , te verre; dan moet er geoordeeld worden naar de algemee-  C 312 ) meene gronden, die hier niet wijder kunnen uitgehaald worden, wat een onderhoorige doen moge, wanneer de Overheid hem tot iet wil verpligten, dat met zijn weten of geweten ftrijdt. Gelooft eindelijk een perfoon of partij, dat hij een algemeen of bijzonder Godlijk bevel of roepinge voor zich heeft, waarom hij de Overheid hier in niet mag gehoorzaamen, zoo beproeve hij zich wel, dat hij niet door zijn eigen geest bedrogen worde ; doch gelooft hij van zijne zaak zeker te wezen, dan doe hij offlate na, het geen met zijne overtuiging overëenkomjiig is, lijde daaröm, wat hij niet veranderen kan, gunne de Overheid het zelfde recht, dat hij zich zeiven aanmatigt, en zonder het welk geene burgermaatfchappij beftaan kan , e» ftelie de beflisfing der hoofdzaak zonder bitterheid en gelaten aan hem, die alleen rechtvaardig oordeelt, en op zijnen tijd eene beftisfende uitfpraak doen zal, wat waar of valsch is, waar bij het in alle eeuwigheid blijven moet. (Uit de weinige Aanmerkingen, die wij.tusfehen beiden gevoegd hebbes , zullen onze Lezers zien , dat wij, hoe min wij ook eene ongebondene Vrijheid verdeedigen, echter niet alle gevoelens van den Heer Staatsraad kunnen goedkeuren). EINDE.