Hem de nabijheid van zijn* God Verkondigt, hier verheugt de mensch zich in zijn lot! Hier daalt een kalme nacht; rijst een verheugde morgen, Mén rust hier veilig uit van doorgetobde zorgen; . Ja! hier, hier fchenkt ons, bij't gevoeligfte gemis, Natuur de zekerheid, dat God rechtvaardig is!... Men houde mij dezen Poè'tiefchen uitflap de vrugt van een zalig uur na veele fmarten, aan den frisfen waterval, en in de fchaduwen van het zich daar agter verheffend Woud , op den Doornwaard (*) ge- nooten ten goede. Ik keer tot het gebruiken van den tijd weder. „ Hoe aanlokkelijk zegt iemand ergends zeer wel hoe betooverend zou de gelukkige Zedenleer niet wezen, die ons overal het waare genot aanwijst. Zij alleen maakt het leven rijk aan genieting; zij alleen ver- (*) Een grootsch en bevallig pronkrtuk van Natuur en Kur.st, niet verre van mijne tegenwoordige woonplaats.  veredelt zelfs de zinnen, en vermenigvuldigt, op duizenderlei wijzen , de waare wellust van ons aanwezen." „ Onze aangenaame aandoeningen blijven dit maar in zekere betrekkingen. De hongerige alleen eet met graagte en vergenoeging; als men zich zeiven moede geloopen heeft, zal men, met vermaak, op een' groenen grasheuvel gaan nederzitten; en elke.goede gewaarwording zal men dan eerst, duizendmaal verfijnd, gevoelen, wanneer men waarlijk arbeidzaam met zijnen geest geweest is." „ Moe oneindig deelbaar.is niet de tijd, die zich, even als de ruimte, in kleine en kleinere vakken laat affcheiden. 't Is zeker, dat een Newton, in ét'n uur, millioenenmaal meerder begrippen hebbe, dan een Laplander, en hoe veel duizendmaal meer geniet de eerfte dan niet boven den laatften? Deze manier van zich het leven te vermenigvuldigen, die ons het goed gebruik der wetenfehappen fchenkt, kan zich ook tot  XII tot op de zinnelijke genoegens uitftrekken ; znAnakreon zal onbetwistbaar, met meer fmaak, gedronken, Ovidius geleerder bemind hebben , dan de elendige losbol, die, in eene gemeene kroeg, naast zijne Dulcinea zit." Voorts had ik, bij de uitgaave dezer Stukjes, wel geheel kunnen gezweegen hebben, bij aldien ik niet het een en ander over de zedenlijkheid moeste zeggen, die 'er in gedichten van dezen aart heerscht, bij welken men verwagt, dat de Lezer zich zal verplaatfen in die oude tijden, toen het fyftema der Heidenfche Fabelkunde nog in vollen ernst aangenoomen wierd. — Men vind rechtfchaapen Lieden , die , uit edele en vereerenswaardige grondbeginfelen, een onaangenaam oordeel over zommige fchriften vellen , waar in de Dichter zich veroorlooft te fchertfen, even gelijk men, ten tijde der Grieken en Romeinen, pleeg te doen. Het is voor een welgeplaatst hart nooit onverfchillig, dat het door deugdzaame mannen gelaakt word; gefield ook , dat de berisping niet altoos gegrond ware. Men wenscht met recht van den Deugdzaa- men  XIII men bemind te worden, en elke regel zou mij berouwen, die men, werkelijk, als uit eene onzuivere bron afgeleid, zou kunnen aanmerken. Na dat ik dit vooraf heb laten gaan, zal ik veelligt des te vrijmoediger, in weinige woorden, den inhoud der volgende gedichten kunnen rechtvaardigen. Zij, die eenen Dichter voor Heidensch uitfchelden, wanneer hij niet flipt bij de geheiligde leer van onzen Godsdienst ftaan blijft, maar het zomtijds waagt, om zich in de vrolijke velden der Fabelkunde te verlustigen, en liefde en vreugde bezingt; deeze te (heiige Leermeesters, zeg ik, bedenken niet altijd, dat men de werken der Dichtkunst, over het algemeen , niet naar hunnen inhoud , maar wel naar de Beeldvolle voorftellihg, naar de genie, waermede zij bearbeid zijn , beoordeelen moet. Hoe veelen zijn 'er niet, die de aanflootelijkfle dingen hebben bezongen , en , met dat alles, van meer dan eene Nakomelingfchap, als Dichters, bewonderd worden? Hoe  La Mufe, qui diéta les rimes, Que je vais oiFrir a vos yeux', N'eft point de ces Mufes fublimes, Qui pour Amans veulent des Dieux: Elle n'a point les graces fieres, Dont brilient ces Nymphes altieres, Qui divinifent les Guerriers: La negligence fuit ces traces; Ses tendres erreurs font fes graces, Et les rofes font fes lauriers. Crefet.  CYPRUS. Draag mij op uwe verkoelende vleugels, fnelle Boreas! naar Cyprus heen, waar Bacchus jonge Nektartelgen plant, en, aan de wijngaardhaagen, de Minnegoden in het drinken onderwijst. Fluks, fluks, fnelle Boreas! uit den Moliefchen kerker hervoord! want, o Lenaus! ik ben dorflig naar uwen wijn, die in Cyprus gekweekt word, waar de Liefde heerscht. Te lang, te lang reeds fuizelt de traage Westenwind om mijne hairen, die met kransfen doorvlochten zijn; Naauwlijks heeft hij kragts genoeg, om een ligt gaas over mijne fchouderen heen te blaazen. A Fluks,  (*) Fluks, fluks, fnelle Boreas! uit den Moliefchen kerker hervoord! Mijne kookende borst verfmelt door kraakende vuurvlammen; Wijn uit Cyprus alleen.kan dezen brand blusfchen. Drijf mij haastig over de vette beemden voord, dat mijne luchtige treden geen puntige graspijlen raaken, noch op de bonte kopjes der Veldvioolen vertoeven, maar, digt voor mij heen, door den wijkenden AZtker, zich Roozengeuren verfpreiden. Draag mij over de fchrikbaarende golven des Meirs, dat het bruisfchende fchuim mijnen voet niet bevogtige! Voorbij de huilende Scylla, wen zij den zesvoudigen muil, voor heur nad'renden prooij, houdt geopend, en vreesfelijk agter mij brult, wijl zij vergeefsch heure kaaken gefpard heeft. Hij komt, hij komt, een zwart onweder gelijkend, dat, agter 't weêrkaatfende zonrood der klippen, van verr' zich op één pakt. Daar rolt hij heen over den vluchtenden Horifont, en nadert mij zichtbaar. Neen, het is Bacchus, van Tijgers getrokken! Wees gegroet, Heilige Vader des wijns! Wees gegroet: mijn koo-  C 3 ) kookende boezem verfmelt door de kraakende vlam van den dorst; Ik ben dorftig naar wijn, die in Cyprus gekweekt is, waar de Liefde heerscht. Evan! Evoë! hij ftijgt neder, en draagt mij in zijnen luchtigen wagen omhoog! Daar zwemmen wij heen door den gekliefden luchtfiroom des Hemels, fnel tegen over zijne galmende fpheeren voorbij, dat de ftem heurer Reijen, voor een oogenblik flechts, in 't opmerkzaame oore te rug blijft. De Libiefche Tijgerhuid flattert om mijne bedekte fchouders, en trotfeert den ftorm, die tegen haar aanbruischt. Reeds heffen de puntige klippen haare bemoste hoofden van uit den blaauwen afgrond naar boven; . Daarftaan zij in alle heure eerwaardige fchoonheid reeds voor mij; en plotsling rust nu de wagen op de Cypriefche kusten: Bacchus heeft mij den naam dier Heilige Landfireek genoemd. O Evan! Evoë! Ik fpoede mij, door de zwellende vreugde gedreeven, naar gindfche bloemrijke Grotte, waar de beker mij wenkt. Stille wijnbronnen flingeren haare kabbelenA 2 de  ( 16 ) lijk geflagt Amors verraderlijke Triumphen ? Ach! wie weer, of zij, op dit oogenblik, den gelukkigen niet reeds met heure zagte handen ftreelt, en, met haare malfche lippen, vriendelijk kuscht, terwijl het verrukkende lied intusfchen van de tedere luit ftroomt! Zoo liefderijk heeft de Barbaarfche Ckkë mij nooit toegelonkt, toen ik, om die wreede, van liefde verImolt, en een zagte fmert mij aan heure voeten deedt knielen, zoo dat ik eene onmenschlijke fmeeken moest, die met mijne klagten fpotte. Maar, o Goden! daar zie ik het meisje! ■ Chloë! O gij Booswigt! die den boezem van het hartvogtigfle meisje , in deze Grotte, tot trouwlooze aandoeningen weet te vervoeren : het is mijn meisje! ik heb om haar gezucht, vóór dat uw verraderlijke kunstgreep ze nog kon vertéderen. Bedrieger!... ach! het is Amor in jongelings geftalte ! Daar zit mij de pijl reeds diep in het harte! . Met verhaastenden voet, ben ik over de velden weggevlucht , en over de fchraale Moerasfen, en door het digte hout; enwilnuhier, opdenheuvelann'tmeir, uitrusten. Bac~  C 17 ) Bacchus! Bacchus! wreek deze verfmaadihg van het trouwlooste meisje tog! Intusfchen wil ik , uit de wijnfles, die aan mijne zijde hangt, trots en vergetelheid drinken, op dat ik de gruuwzaame Nymph verachten kunne. Ha ! op nieuw bezield , ftaa ik hier op den heuvel aan 't meir, en zie in de onmeetlijke diepte neder, verre weg, naar de azuuren wallen, tot daar zich de uiterfte grenspaal des Hemels uitftrekt. Welk vuur gevoel ik binnen in mij ? o Goden! een heilig Enthufiasmus voert mijne ziel tot het verr'fte geftarnte op, dat, boven mijn hoofd, en in den ftroom beneden mijne voeten, vol Majefteit, heen rolt. Snel loopen zij haare onafzienbaare baane, wonderlijk door elkander geflingerd, even als de wegen des Cretiefchen Hofs, het werk van Dadalus. Zonnenftelfels golven , gloeijend, daar heen: Oceaanen vol vlammende baarcn laaten , onvermengd, op hun pad , Oceaanen van vuur te rug. Kleiner waerelden danfen langs de oevers des Aethsrs weg, dat de voordgeftuuwde lucht ze , ftormende, agter aan 15 bruischt,  ( 12 ) bruischt, gelijk, wanneer de Donder de Atmofp'aeeren des Aardbols verbreekt: Een prachtige Rei, die eens de Grijsaart van Santos zag, toen de SymphonieJche weêrgalm zijn teder oor trof, en hem , in de ftilte van den Middernacht, op de Heremietifche toppen der bergen lokte. Ook ik, ook ik zie de danfende Reuzengeftalten, Waerelden agter Waerelden, digt aan elkander gezaaid, voor het ooge fteeds grooter, en altoos onoverzienbaar. Waar ergends verfpreidt gij uwe Diamanten (braaien door het ruime veld des Hemels, fchoone Hcfperusl Begunfiigde aarde der magtige Cythere ? Reeds lange zogt u mijn nieuwsgierig oog, even als of het zijn geboorteland zien wilde. Uw gezang weêrgalmc, gelijk een teder minnelied, door Sapho gezongen, op dat ik u onderfcheide, en in uwe geheimenisfen indringe! Hoor , hoe lieflijk zijn wegfmeltende toon klinkt, als of het de Lesbiefche Zangfter zelve ware! Met verhaaster flag, gelijk wanneer het der vriend- fchap  C 19 ) fchap te gemoet ijlt, zwelt mijn hart, hoog boven den engen boezem, op, en ipoedt zich, om de vreugde dier zalige Sphare te genieten , dier Sphare vari Venus: geen verdichten naam ! Jupiter gaf haar de heerfchappij der bekoorlijke Avondfter, wier zagte flraalefl menigen trotfchen boezem, in den koelen avondftond, zcegerijk, tot liefde verwarmden. Vaak Hijgt de Godin van Paphos of Knidos Hemelwaart, en ziet van heuren glanzenden Troon neder op de gefnuikte Majefteit der fpijtige meisjes , die nog des middags te vooren de manlijke jeugd trotzeerden. Dan keert zij tot heure zalige onderdaanen, die deeze Sphare bewoonen, te rug, en lagcht heure getrouwe Paanen vriendelijk toe. Onfterflijke, zalige, Menfchen, die de Sphare van Venus bewoonen! Eeuwige jeugd bezielt hun Hemelsch lighaam, en fïrooit bloemen over iedere minuut, die ze wegkusfchen. Geen ijverzucht, geen heimelijke nijd, die zwarte kinderen des Tartarus, vergallen hunne dagen. Eene Schoone kuscht daar heuren Minnaar, onbedwongen, B 2 tus-  ( 20 ) tusfchen de Roozenftruiken. Vrolijke Jongelingen fpringen , zingende , in 't rond , en bloeijende meisjes dartelen in hunne omflingerende armen. In vrolijken dans, groeten zij de twee verliefden, die in de Iloozenitruik zitten, en geeven ze kusfchen , en plaatfen zich rondom hen, en zingen een lied ter eere der liefde. Dan lokt het gezang andere meisjes in hunnen kring, die, door Amoretten beloerd, onder de takken fluimerden. Fluks fpringen zij uit haar leger ten voorfchijn, zien de zingende Jongelingen , vleijen zich dan , vol zoete gewaarwordingen, aan hunnen boezem neder, befproeijen het Roozenbed met haare flille, gevoelvolle , traanen , en kusfchen de geliefde Zangers. Dan gloeijen de harten, en de purperen lippen, en de fpreekende wangen! dan is het vol genoegen der tederheid in aller borst verzameld. De Tortelduiven trekkebekken rondom hen op de boomen ; Lieflijker ademt de Ambrofiefche ftruik; Schooner fonkelt de goudkleurige dag! Ko-  (21 ) Koningin der Liefde! wanneer zal ik in dezen Hemel vol wellust worden overgebragt? Gij hebt mij uwe dierbaarfte zegeningen doen zien: Maar , ach! als zij mij in Elyfium eerst wagten, waarom fterf ik dan niet, nog heden, op den heuvel aan 't meir? — B 3 AMORS  ( 23 ) Schenk mij, Godin! de Nymph , die gij daar ginder ziet; *k Begeer uw and're Meisjes niet. De Godin lagchte eens, en wenkte mij haare goedkeuring toe, dat ik zoo verftandig gekoozen had. DE  DE SMAAK VAN EEN KUSCHJE. T oen ik nog een kleine knaap was, en van mijn Vader naar Paphos gezonden wierd, om de liefde te leeren : zoo wierd ik fchoone Meisjes! ik wil het u thands wel bekennen, van eene Dryas onderricht, wat eigentlijk kuschjes zijn. Nooit dansten de Nymphen en de Dryaden, zonder mij in haare Chooren toetelaaten: want ik was den God der liefde toegewijd , en, uit mijn geheel voorkoomen , fprak het gevoel. Dan was ik , kleine knaap, eerst blij! Gantsch Papbos fcheen mij toe te danfen, De Minnegoden boven mij, En, onder mij, de rjloemenkranTen. Ou,  C 30 ) Onder de Dryaden was 'er eene, die mij , boven anderen , altoos ten dans opleidde, en, vol aantrekkelijkheid, mij mijne kleine hand drukte, en bevallig bloosde, wanneer ik met heur danste. Ik drukte, op mijne beurt, de Dryas ook vriendelijk bij de hand, en bloosde ook, wanneer zij met mij danste. Vóór dat Aurora nog uit den Oceaan opreedt, was ik reeds in het woud, en (peelde met de beminnelijke Dry l'ef en teder Meisje! maak Tog, dat geen doorn uw voeten raak'! Gij kwetst u ligt aan 't kreupelhout Verlaat, verlaat dit woeste woud. 't Is waar, de fiere Cynthia Jaagt ook, als gij, de herten na; Maar Cynthia, geloof mij vrij! Is niet zoo lief en fchoon, als gij. De lonken van uw fchitt'rend oog Zijn niet gefchikt voor pijl en boog! Maar, vindt gij evenwel behaagen, Gelijk als zij, door 't woud te jaagen; Wees dan Hechts man'lijk wild, bij 't wild; E 5 Maar,  ( 74 ) Maar, als gij bij mij rust, beloone Uw hart den ted'ren , vrouw'lijk mild , Met tederheid; ach, lieve fchoone 1 Wees vrij, in 't woud, Diaan, maar, aan mijn' horst, Dione'. — DRIE  DRIE PROEVEN U I T BIONS IDYLLEN,  MoiV«s ' Epaii xaXioi} MaiTcii tui ' Eetvrx dlp&tev' UloXizof) x») Moto-at /mi au ttoS-sovti iïiiïoïsv, T«D yï.vneiav j««A?rssv a raf (bapiA.ax.oi aiïiov £è)i>, Aii'if. y.  BIONS TWEEDE IDYLLE, JÜven jonge vogelvanger Zag, in een woud vol boomcn, Terwijl hij zat te loeren, Om vogels te betrappen, Den weggeloopen Amor Op een' der digte takken Eens Olmbooms nederzitten : Zoo als hij hem gewaar wierd, Verheugde hij zich innig, Wijl hij zoo groot een' vogel Nog nooit in 't bosch gezien had. Fluks nam hij all' zijn gaarden, Nog versch met lijm beftreeken, En ftak ze, welgeordend, I*  ( 78 ) In kunftigï verdeeling, Hoog door de groene takken (*). Maar , hoe hij floot en lokte, Cupido fprong , bedrieg'lijk , Door 't woud, ftecds op en neder. —— In 't einde wierd de Jongen Het moede, cn was verdrietig Dat hij, met all* zijn' moeite, Volftrekt niets was gevorderd; tn liep , toen hij zijn' gaarden Ter zijde had geworpen, Naar d'ouden Boeren-grijsaart, Die hem het vogelvangen, In vroeger tijd , geleerd had. Hij (*) De manier van met lijmgaarden vogels te vangen was, bij de ouden, dus ingericht: dat men lange Rieiftokjes, met vogellijm beflreeken, en, op eene zekere tusfchenwijdie, onderling aan elkander verbonden, om hoog (lak, ten einde het gevogelte, dat ondertusfehen, door het fluiten van den vogelaar, die, onder het loof en de takken, vcrfchoolen zat, gelokt wierd, 'er met zijne vleugels aan vast kleeven mogt. Men ziet, dat ik hier het origineel niet woorder.lijk ,-maar bij omfchrijving, gelijk hier en daar elders, gevoljd ben.  C 79 ) Hij wees hem, waar Cufii» Gerust in eenen boom zat, En zêi hem zijn' weêrvaaren; Maar de Oude fchudde, lagchend, Zijn grijze hoofd, en zeide: Laat, onbedagtzaam knaapje ! Laat zulk een jagt tog vaaren , En koom maar nooit zoo digt weêr Bij gindfchen grooten vogel: Gelukkig zult gij wezen, Zo gij hem nimmer weêr ziet. Maar, wen ge, in meerder jaaren , Eens eindelijk een man word, Dan zal hij, die nu, vluchtig, Van d'een op d'and'ren tak fpringt, Van zelfs wel bij u koomen, En ras, met floute vleugels, Zelve op uw hoofd gaan zitten. BIONS  BIONS DERDE IDYLLE. J_>ens kwam , terwijl ik (liep, Cphtr», De magtige Godin , Mijn Herders-ftulpjen in; Zij had den kleinen Amor, die zijne oogen, ïlefchaamd , vóór zich hield neêrgeboogen , Aan heure fchoone hand, en zei, Vcrvolgends, vriend'lijk tegen mij: „ Daar, waarde Herder! is Cupido, leer hem zingen!" Dus fprak zij, en verliet ons ras. Maar ik, onnozele ! als ik was ! Caf toen, om 't knaapjen goed te leereu zingen , Hem zelfs mijn beste Herders-lied: Hoe Pan, bij voorbeeld: 't kromme riet, Minerii' de regte Fluit, Mercurius de Luit, Apif    1251 !T P) 7A- W 1® ff. lp-tg» w> De Prijs is 15 Stuivers. £55.   KOOZERIÏ ËN. Te KOT TE RB AM , Tig J.MJBJJER en A.])ANSEK¥KG,V.z. >I3ï C C XCIV.   LEZER! JL oen ik, na den geweldigen fchok, die mij, in de Lente van het voorleden jaar, te beurte viel, mijne hier en daar, in eene groote Pakkist verftrooide, papieren nominatim door mijne handen liet gaan; vond ik ten allen gelukke, hoewel door de kwaadwilligheid (*) vrij wat met Maaswater bemorst, mijne Portefeuille, die nog altoos, volgends den eens gegeven doopnaam, ter onderfcheidinge van anderen, het opfchrift van ftukjes van den ouden dag had behouden, weder, en ik verheugde 'er mij over, als over eenen verlooren Zoon. Waar. (*) Eenige Fielten hadden bij nacht een gat gehoord in bet fchip, dat mijne goederen verveerde, eene daad , die mij vrij iaat fcbade heeft toegebragt'. —  Waarom mij de daar in liggende, heele, halve, en driequarts, papieren van waarde waren? Om ver- fcheiden, zeer goede, redenen, waar van No. i. zeker geen der geringlten is: dat namentlijk eenigen van dezelven mij nogal de moeite fcheeneri te verdienen, van afgefchreeven, gedrukt, in de Couranten aangeplakt , en fi tibi placet! gelezen te worden. (*) Of ik in de overbrenging gelukkig ben geweest, zal uwe goedkeuring moeten uitwijzen; het zijn Jttvenilia, bedenk dit. Voords is het eenigzinds nodig, dat ik mij, als Uitgever, over den inhoud wat breeder uitlaate. Toen ik mij, meer bepaald, aan de Ernftiger Mufe toewijdde, was ik echter niet partijdig genoeg, om, op het gezicht der Gratiën, mijn hoofd omtekeeren, of den Cypriefchen Dichter zijnen verdienden Laau- wer- (*) Bevoegde Kunstregters keurden ze eener Griekfche hand waardig. Z. Briefs Ah N. i. bctreff. Th. 2. fag, 232. f» Tb. £). t. 161.  III werkrans te ontzeggen. Onvergeetbaare Èdlamij! Zoo dagt gij, noch ik niet. Waar van daan tog zoude anderflnts die onderlinge agting gebooron zijn, die ons, met zoo veel verfchil van lighanm en ziel, zoo zeer verbondt ? Hoe veele genoegelijke uuren geeft mij, na veele jaaren verloops, nog de levendige herinnering uwer vriendfchap! ik vertegenwoordig mij gaarne de eerde oogenblikken, toen ik, aan de hand der Gratiën, u ontmoette, gij mij uw hart, en ik u het mijn, boodt, en wij gemeenfcjiappelijk ons in de Dichtkunst oefenden; toen ik met u den ruimen voorraad van uw vernuft doorfnuiïelde, en uwe oorfpronglijkheid niet genoeg wist te bewonderen, en gij mij tot Rechter in uwe keuze aanfteldet, en wij onderling de ftukjes verdeelden, die uwe jeugdige gezangen uitmaken. Hoe vaak dartelde de vrolijke Mufe in ons midden, wanneer de kleine, uitgezogte, kring onzer vrienden, terwijl de volle Maan ons befcheen, den matigen teug der geoorloofde vreugde met ons dronk, tot den laatften droppel toe, uitdronk! Ach! waarom is dit alles nu voorbij ? en de herinnering vnn uw leven, * 2 van  van uw beminnelijk Genie, blijft ons alleenlijk over!... De Lezer vergunne dezen uitflap aan mijn gevoel. Men moet de Dichtkunde vrij wat in haare grenzen beperken, wanneer men de Mythologifche waereld met geen goed oog kan aanzien, en in het fpcelvverk der Genie alles afkeurt, wat zich niet onmiddelijk, onder de meer bepaalde begrippen van Deugd en Godsdienst, laat Clasfificeeren. Bij aldicn ik een liefhebber was van uitgebreide Voorredenen te fchrijven, kon hier eene geheele verhandeling, of liever Poëcifche uitbreiding (want in zulk een geval redeneert men niet, maar men fchil- dert met woorden) over deze twee onderwerpen, eene zeer gevoegelijke plaats vinden. Ik zoude u met den Heer de Perponcher, omtrend het eerfte, kunnen zeggen, hoe veel voordeels de Mythologie aan de oude Dichtkunde aangebragt hebbe , en , gemodernizeerd, nog aanbrengen kunne; (*) en, omtrend het laatfte, meer (*) Men heeft (dus begint onze bevoegde Theorist; de  meer uitgebreid betoogen, dat, het geen beflist moet worden door een zeker gevoel , bij voorbeeld : het gevoel van hèt fchoone, enz. niet (altoos) tot de Rede kan de Lezer zal weldoen, als hy de geheele Dichtkundige befpiegeling nalceze.) Men heeft zich wel eens beklaagd, dat onze hedendaagfche Poëzii, wegens de denkwijze en grondbeginzelen, in deeze meer verlichte tijden zoo gelukkiglijk aangenoomen, niet meer die rijkheid van verdichting hebben kan, die de PoëVrj der Ouden had; en die zoo veel leeven, zoo veel kragt, zoo veel werking, zoo veel bevalligheid aan dezelve bijzette. Bij hun was de geheele Natuur, met eene menigte van hooger wezens, bevolkt, die zij, naar hunnen zin , in allerlei gelegenheeden , lieten werken ; en in de affchildering van wier ontzettende magt, bekoorende fchoonheid , en inneemende bevalligheid , zij aan hunne verbeeldingskragt den ruimden teugel konden vieren. Terwijl zij tevens, door 't denkbeeld zelve van den hooger ftaat dier weezens, boven de Natuur werden verheeven , en tot de ftoutfte vindingen aangefpoord. Hoe veele Goden tog, Vergoode Helden, Nymphen, Faunen &c. bezielden, verlevendigden niet voor hen , alle de toneelen der hemclfche gewesten niet alleen, maar ook van dezen aardbodem? Men kon geen ftap, in 't veld, op de bergen , in de bosfchen, ja zelfs op de zeeën doen, of men vondt zich, van alle zijden , met hooger weezens, omringd , met dewelken een ieders * 3 ver-  VI «jfc&d» kan behooren; dat, wanneer iemand de fchoonheden van een Kunstfluit bewondert, of de grootschheid (en bevajligheid) in eenig Toneel der Natuur, deze zijne be- verbeeldingskragt zich reeds gewend had , een foort van gemeenfchap te houden , en tot dewelken m;n, in allerlei gelegenheden, zijnen tocvlugt nam; terwijl de dichter in't bijzonder dezclvcu altoos gereed vondt, om hem ter hulp te koomen, zoo ras hij eenige buitengewoone, en de kragt der mentenen overtreffende, werking nodig had. De hemel had zijne Goden, die 't Heelal, en wel bijzonder de verheevener lugtgewesten, beftierden. De zee ftondt onder eenen Oppergod, die met geheele heiren van mindere Godheeden, Tritons en Ncre'iden, omringd was; niet alleen om zijnen Itoet aanzienlijk te maken, maar ook om zijne bcveelcn te gehoorzaamen, en, wanneer hij 't goedvond, ter uitvoer te brengen. Op het land was 'er geenc rivier, die niet met eenen Bcfibermgod, geene fontein, die niet met eene Najade voorzien was. Men kon geen berg beklimmen , geen bosch doorwandelen , of men vondt dezelven, met Saters, Boschgoden, Najteën en Oreaden, vervuld. Ja veeltijds had ieder boom zijne Hamadryade, dewelke, aan deszclfs beftaan en lot verbonden, den peenen, die hein behield , befchermde en opkweekte, voor zijne zorg beloonde; en hem ook in deszelfs behoud , door 't haare, 't welke 'er aan gehegt was, een dubbel belang deedt neemen. Bij zulk eene denkwijze nu, won-  -^&(<)€h vu bewondering niet ontfiaat, om dat hij daar over gedagt, en geredeneerd heeft, maar enkel uit het gevoel, 't welk hij bezit, van fchoonheid, grootheid en bevalligheid; dat, als iemand hem daar in mogt tegenfpreeken, hij, door geene asnöéngefchakelde redekaveling, zijne meening kan verdédigen, maar zich alleen op een derden Perfoon beroepen, die een zelfde gevoel bezit, en die regels van fmaak volgt,' die onze keuze in zulke zaaken regelen; dat het Nuttigheid alleen is, die ons tot redeneeren kan brengen, en dat Nuttigheid in geene aanmerking komt , als wij van fthilderagtige fchoonhedèn enz. fpreeken. (*) Maar van dat alles zal, voor het tegenwoordige, niets inkomen. Uit het geen volgen zal, zult gij bij voorraad mijne gevoelens duidelijk genoeg opengelegd vinden. Ik zal daarom het Mores diftant a carmine noflro &c. behalven dat dit een flegte Maxime is, waar door men opentlijk zijn verwonnen de gevoeligheid en de verbeeldingskragt, deeze twee voornaame bronwellen van 't dichterlijk vermoogen, beiden evenveel; enz. Mengelwerk We Stukje. (*} Alg. Vaüerl. Letteroefeningen voer I794- iV». 2. * 4  vin <*#®€^ verftand oneer aandoet, offchoon men 'er te gelijker tijd zijn vernuft een Compliment door maakt, mij niet tot een Motto verkiezen, maar mij, zonder dat, Lezers belooven, die met mij zullen Memmen, dat ik 'er niet alle moeite op toegegeven hebbe, toen ik deze ftukjes van den ouden dag eens nakeek, en het goede uit het kwar.de fchifte. De omflandigheden van mijn leven gaven mij daar nog al eenige oogenblikken toe, die ik van mijne, voor ernftiger bezigheid gefchikte, uuren kon afzonderen, zonder den tijd ongenooten te laaten voorbijfluipen. Behalven, dat die mindere infpannlng den geest herftclt, hadt zij voor mij nog daarenboven het voordeel, dat zij mij vaak de zuure ondervinding van geleden onheil verzagtte, en mij , als aan mij zeiven , wedergaf. De bevallige Gratiën hebben de rimpels der nadenkende ontevredenheid van mijn voorhoofd weggevaagd, en in den wisfelvalligen loop der waereld doen berusten. En dan , Broeders! hoe gelukkig is men niet, wanneer hoofd en hart ons in de ftiile eenzaamheid der Natuur, waar niets ons vergezelt, dan God en ons geweeten, bij  bij de ernftige herinnering van onze daaden en zelfs van onze misftappen,. niet veroordeelt, maar eene onbedrieglijke ftem ons toeroept: Ik zal het maaken! Belangrijke Eenzaamheid! wel hem, die al zijn lust En leven in u vind! die, met een rein geweeten, Gelijk een zuigeling, in uwen fchoot, gerust, De waereld en de menfchen kan vergeeten; En, in het wisf'len van zijn lot, Niets, niets vertrouwt, dan God! —- Der woestenijen heete kronkelpaden Zijn, hem, niet moeilijk, die, de haatzugt van de kwaaden Ontvlugt, zich, in het diepe woud, Een Altaar, ter aanbidding, heeft gebouwd. De onoverkoomelijke Labyrinthen van het leven Doen, voor de Maatfchappij der waereld, beeven; De liefde van den vriend en 's Menfchenkenners gunst Verheffen daar, ach! heure fiern omfur.st. Maar hier, waar het geklater van den Donder door de (Duinen, Waar het ontfaggelijk geruisen der Dennen-kruinen * 5 Hem  xiv <4è€rm* Hoe verre ik ook af ben van eene ftrafwaardige, losbandige, fchertferij voor goed te keuren, al ware zij ook uit den bevalligften mond hervoord gckoomen; zoo min evenwel kan ik tog gelooven, dat men deswegens eenen Dichter wraaken moet, wijl hij niet altoos de ftof zijner Liederen uit de Heilige Schrift, of de Zedenkunde, genoomen heeft, maar zich wel eens enkel en alleen toelegt, om zijnen Lezer een lugtig uur te verfchaflen. De Dichtkunst zoekt te bevallen; en tot dat oogmerk is haar eene aartige boerterij, eene fijn gefponnen verdichting, een geestig fpel even zoo zeer dienftig, als de uitgezogtfte kunst eens Moraliefchen Dichters, die zich tog altoos met zijne Lezers moet tragten gelijk te ftellen, en zijn best te doen, om aangenaam te onderrichten, bij aldien hij zich eenigeu invloed op hunne harten belooven wil. Voor het overige (zoo als gezegd is ) bevat de Heidenfche Fabelleer zoo veel aangenaams . men moogs op de vinding van heur gantsch fyftema, of flechts op enkele Fabelen letten; dat het eenen Le-  XV Lezer bijna niet te vergeeven ware, zo hij, bij alle heure bevalligheden, koelzinnig bleeve. Ik wenschte wel, dat men deze Stukjes geliefde te befchouwen, zoo als men gemeenlijk eene Gaanderij met Schilderftukken doet. K L E Y N. Wageningen, 20 Maart I74. La  ( 4 ) de beekjes, langs den ingang dier gewijde Grotte, heen; Volle heuvels met wijngaardranken laaten 'er hunnen vergulden daauw op nederdroppelen. De Minnegoden zitten hier rondom den rand van den beker, en leeren de ligtc vreugde des wijns, de vrijklinkende Dithyramben, en den bezielenden Roes. Eindelijk waagen zij lchroomvallig, elkander geleidend, zich van den rand des bekers naar onder, en zweeven dan over de flroomende vlakte, en proeven den wijn met hunne kleine lippen, en kletfen met hunne loomwordende wiekjes telkens in den verkwikkenden drank. Plotsling, in den fling'renden wijndans ftruikelend, tuimelt nu een der Amors in 't midden des bekers; daar ligt hij, en fpartelt, tot dat de andere Goden hunnen druipenden vriend den beker weer uitheffen. Hoe vreesagtig en trillend zit hij nu op het handvat des bekers, tot dat hem de opfpringende Most weer nieuwe vreugde toeademt, en hij, van zijne klappende wieken, een regen vol zoetheid op de lagchende Drinkers omlaagfchudt. Over-  C 5 ) Overhandrijk mij, o Goden der Liefde! den zaligen beker: want ik ben een Leerling van Bacchus; en op zijne wielen heeft hij mij hier heen gedraagen, opdat ik zou drinken. Nieuwsgierig zien de Goden mij drinken, en kijken, verwonderd, diep in den ledigen beker, door een enkele teug flechts geledigd. Zoeter is het lieflijke vogt niet, dat, op de Feestdagen der Goden, met Ambrojia gekruid, zelfs Jupiter's glas vult; maar, ach! Vader Lyaus! te klein is die beker. Een grooter, een grooter! of zie, o Ly Apol de Lier had leeren maaken: Dit alles leerde ik hem, uaauwkeurig, in mijn Hedj Cupido echter lette op all' mijn woorden niet! Hij zong integendeel van Liefde , en van Vermaaken, Die Goden , en ook Menfchen, doof haar , f'maaken, En van zijn Moeder's kunst, en ik? — meer weetik 'tniet. Wat ik voorheen , aan Amor, leerde door mijn lied 5 Maar, 't geen Cupido mij van liefde zingen liet, Dat evenwel vergeet ik niet! F BIONS  BIONS VIERDE IDYLLE. lUufeu zijn niet bang voor Amor, Noch voor zijn boos en wreed gemoed; Zij minnen hem van gantfcher harte , Kn volgen ftaag hem op den voet. Ook zelfs, als iemand foms een lied Beproeft, en Amor niet mogt lijden, Dien zullen zij , al vluchtend, mijden , En leeren hem heur toonen niet ! Maar zoo 'er een , door Amors pijlen, Geheel ontvlamd, bevallig zingt; Dien zijn zij met 'er haast op zijde , En neemen hein in heuren kring. Dat dit ten volle , in alle deelcn , De zuiv're waarheid zij : dit kan Ik, door mijn eigen voorbeeld, toonen: Ik ben 'er zelf getuige van ! Want,  C 83 ) Want, als ik, graag, den een' of and'ren , 't Zij fterfling, of een' God, bezong', Dan zijn mijn lippen , of zij beeven, En ook dan ftamelt mij de tong, Ik zing, gelijk ik vaak weleer Gewoon was , nu zoo goed niet meer: Maar niet zoo dra zing ik van Amor, Of van een fchoone Nymph, een lied , Zoo is 't altoos, of me , uit de lippen Mijn blij gezang te haastig vliet. F 2 LIJST  LIJST DER STUKJES. Voorreeden. Bladz. Cyprus • • De Avond. . . . • 12 Amors Geboorte. . ... 22 De smaak van een Kuschje. • . „29 De Nymph van Diana. . . «33 Bacchus en Amor. ... 37 De Gratiën. .... 40 De lof der Getrouwheid. ... 45 Het kenteken der Ontrouw. . . 49 De Godin der Liefde. 53 De God der Jaloeusciiheid. . •. 57 Amors Triomf. ... . . 62 De Priester van Venus. ... 65 Amors Krijgslist. . • 69 Aan Amor. . • • • 71 Aan een' Schilder. ... 72 Aan eene sciioone Jagerin. . . 73 PROEVE UIT BIONS IDYLLEN, Bioins tweede Idylle. . . Bladz. 77 derde Idylle. ... 80 vierde Idylle. • 82