Ï093  MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bl. , Geschenk van Tooneelstukken, 1841.  t> fc WATERGEUZEN, HELDEN S P E L.   D E WATERGEUZEN, HELDENSPEL. door. A. L O 0 S J E S, Pz. te AMSTERDAM, by J. HEULRS eu A. M A II S. 1796. Met Privilegie.  Geen Efrempfaaren zullen voor echt gehouden worden, dan die door den Setretarh van den Nationmkn Stads Schouwburg ondertekend tyn» y/  AAN DE VERDIENSTELIJKE BATAAFS CHE UIT GE W EEKENEN, IN II ET FADERLAND WEDERGEKEERD. Batanven! WMemsJuk, bij d'ommekeer ontdooken, Op'tFranfche grondgebied] U, Geuzen van decz1 tijdj (ken, Die, met der Franfchen hulp , ons dwangjuk hebt verbro- U zij ditlleldenfpel der Vaderen gewijd. Schoon ik mij bukken moest voor 's Dwinglands^ijzreo Geen heerschzucht bluschte 't vuur der Warre vrijheid uit. Wierp fomsjvan Heverlee.door dwang: getergd in woede, Voor'toog der dwinglandij, ondoofbrefprankels uit. Jaa , daar de Vrijheids geest geheel mijn ziel vervulde, Deed ik , door hoop geftreeld op Vrijheids Zegepraal, ïnd'ouden Watergeus aan uwe ontwerpen hulde, £fi gaf mijn boezem lucht in ronde Vrijheids taal. ,A" zuchi  „ö," zuchtte ik, in den nacht der flaavernij begraaven; „Brak eens demorgenftond van'sLands verlosfingaan, „Keerde, al? de Watergeus, het Leger der Bataaven — „Wat toouen zou mijn lier door dankbre vreugde flaatH ,,'k Zou juichen, en mijn dank door zangen openbar.ren... „Maar,flaat dat heuchlijkuur, dan kroont de erkentenis „Die dicrbre Ballingen, naa zoveel droeve jaaren , „Met zoveel heil en lof, waarvan geen wcêrgré is... (ren.*' „Dan zal dat groot gejuich mijn zwakke ftem verfmoo» Maar ach ! mijn hart bedroog tot nog zich in dier. waan. Mijn lof, fchoon zwak van ftem , dringt fpoedig tot uwe ooren, Cu aan. Dochbrcngt, rampfpoedigvolk! Hechts weinig ba; ie Ontvangt dit klein bewijs van mijn wclmecncnd poogen, Van mijne Vrijheidsmin ,' nogthans, in liefde en gunst, 't Stel: in der Geuzen beeld U 't vrije volk voor oogen.-» Ach! had ik meer voor u, dan 't offer mijner kunst.  VOORBERICHT. JLn het jaar 1790 van dit Tooneeljluk een groot 8°j iiitgaave in het licht gekomen zijnde, heb ik nu, op Verzoek van Commisfarisfen van den Nationaalen Schouwburg te Amftcrdam, lót deeze klein 8°. uitgaave ïngejlemd, daar zij mij van hun' oogmerk verwittigden, om dit /luk daar ten Tooneele te voeren. De Reden vart Verre de meejlc veranderingen, in decxm Druk gemaakt , zal elk, die de omflandigheden van tijden en, zaaken kent, gereedhjk in het oog vallen; vobral wanneer hij in aanmerking neemt, dat het /luk vertoond moet worden in een Land, waarin een onwaardig Afjlammeling van waare Helden, wier moed en deugden de onbevooroórdeelde Vrijheidsvriend, verheven boven de /lingcringen van omflandigheden, ftandvastig blijft bewonderen, ze'ïfs den naam dier Helden tot een wolgen affchrik in de ooren van een vrij Volk gemaakt heeft: Mag üitusfchen dit vrijheidademend Tooneelfpel flr'ekken, om den geest van waare Vrijheid en Heldenmoed in eenige Vaderlandfche harten leevendig te houden of bp te wekken, dan zal ik mijn hoofddoel bereikt zien. A. LOOSJESj ?i Ilaarletti, den 14 Aug. ijgSé  PER SOONEN. tan der. MARCK Heer van l u m e y j Ad- miraal der Watergeuzen. A Bevelheb- willem van blois van treslong, \ bers der jacob simonszoon de r.ïk, K Vloot. bedding, J johan omal, Kapitein. Jan van duivenvoorde, Heer van wassenaar. jacob hooft. Margaretha de ryk, Huisvrouw") simon ~) ( VatljACOB sim! en Cde ryk, Kinderen f de ryk. agatha j 3 Mevrouw treslong, Moeder van Willem van Blsis van Treslong. j. p. coppelstok, Schipper. corninck thonisse, 7 jan thysse j Watergeuzen. rochus meüwiszoon. eerste en tweede burger in het derde Bedrijf', zesde en zevende Tooneel een matroos. De Maagd, verbeeldende de Kamer de vreugdebloemI De Keizer der Kamer Kapiteins en Aanvoerders van de Watergeuzen. Watergeuzen, als Soldaat en en'Matroozen gekleed. Twee Burgers, die Coppelftok in het tweede Bedrijf, tweede Tooneel vergezellen, lenige Grijsaarts. Eenige Nonnen. Eenige Vrouwen en Kinderen. Rederijkers en gemaskerde perfoonea, daarbij bcLotrende. D E  Ö Ë WATERGEUZEN. HELDENSPEL. EERSTE BEDRIJF. kïet Tooneel verbeeldt in dit en de volgende Bedrijven i eene taamelijk üitgefirekte vlakte, niet verre van de Niorderpoort der Stad Briel, van waar men in 't verfch'et de Maas befckouwt (*). EERSTE T Ö Ö N E E L. &1M0N DE RYK, JACOB HOOFT, MARGARE» THA DE RYK, AGATHA DÉ RYK. MARGARETHA. D e fchipper breekt zijn woord. Hij zou ons hier verbeideaj Om langs het beste pad ons na zijn fchip te leiden; JA. (*) Aan den eenen kant heeft Het lang verloop van tijd de «aauwkeurige bepa.iling van deéze plaats eenigzins moeijelijK gemaakt, en aan den anderen kant Zie ik geene reden, waarorri men in de plaatzing van liet Tooneel cene fchroomvallige naauwkeurigheid zou Willen in acht genomen hebben , waardoor de uitvoering nog moeijclijker gemaakt wierdt. Genoeg fchijot Ön3 de boven gegeeven aanduiding. Alleen tij tóen 'er op bedscht, waar men het {hik ten tooneele voert, dat het gèbooiwe bladerloos moet zijn, uit hoofde, dat de gebeurtenis in 't bègiü iii Biaand April is voorgevallen. A i  4 DE WATERGEUZEN. JACOB. 't Ligt hier ter linkerzij — mijn kind ! 'k znl derwaards gaan, Om van dat misverftind de r.eden te verftaan. Vertoef hier met uw kroost. MARGARETHA. Ach, dat wij u verzeilen. . * Ik vrees, indien ge alleen. . . JACOB. Laat af u zelf te kwellen; 'kBen nog door d'ouderdom niet vari 't gezigt beroofd. En komt de fchipper hier, gelijk hij hadt beloofd, Dan zullen wij elkaêr aan boord terftond hervinden. Wat vreest ge? —Ik zal mij niets gevaarlijks onderwinden» TWEEDE TOONEEL. AGATHA, MARGARETHA, SIMON. Margaretha zet Zich op eene bank neder. SIMON. Gij zucht wéér, Moederlief! terwijl gij treurig ziet» Denk, Vader is gezond, ik bid u, febrei toch niet. MARGARETHA. Zou'k niet bekommerd zijn,om hem,die, teér van harte, Met zo veel liefde deelt in mijn verdriet en fmarte, Die zich zelfs waagen zou om 't welzijn van zijn kind, Steeds vaderlijken ernst met liefde en moed verbindt, En mij zo hulpeloos, daar 'k uwen Vader derve. Al-  HELDENSPEL. S Alom ten gids verftrekt, waar 'k in mijn' rampfpoed zwerve. bii), zijn bedrukte telg, vertroost hij niet alléén, Maar elk, die, nevens mij, met eindeloos geween, Gemaal en kroost befchreit, wel Alva's woede ontdooken, Maar ver van huis en haard, van hulp en troost verftoken. Met traanen in het 002, maar die van eenen held, Vaagt hij de traanen af, 't wanhoopig hart ontweid. De moeder van Treslong, die kloeke en braave vrouwe, Smoort mede in haar gemoed het diep gevoel van rouwe Om haar' geliefden zoon, gevlucht als mijn de Rijk: Zij zijn elkaêr in ramp, in moed en deugd gelijk. Nog gistren fchoot de hoop een' ftraal door al mijn* traanen Op 's vaders moedig woord: Laat Vrijheids heilzon taanen , Dat Spanje fchatten gouds uit 's aardrijks afgrond delv', Soldaaten telle als zand: 't geweld verdelgt zich zelf. Jaa,fprakMevrouwTreslong,eens vliegt hetRecht te wapen; En, fchoon het jaaren lang op 't Wetboek febeen te flaapen, Dan zal 's Volks heilige eiscb.verfterkt door 'sHemelsmagt, Uitfchitt'ren voor 't Heelal, als blikfems in den nacht. Zij ziet Jacob Hooft. De grijsaart komt, beftraald door vrede en vergenoegen, Die d'ucluendftond van't heil der eeuwigheid vervroegea. DERDE TOONEEL. AGATHA, MARGARETHA, JACOB, SIMON. JACOB. Mij n Kind! 'k heb vruchteloos den fchipper nagefpoord, 'kDoorzocht zijn vaartuig zelfs, doch vond geen mensen aan Dus is 't ontwerp mislukt, om u aan de and're zijde (boord. A 3 Dei  ê DÈ WATERGEUZEN. Der Maas .door'teerfte fchoon van 't lieflijkst jaargetijde , Te troosten in uw' druk. Vergeefsch verbeidt ons Buis, Die zijne zorg verpoost in 't vrolijk Maaslandsfluis,. Op zijn geliefdst verblijf, dat oord van zaligheden, Die boffteê, waar zijn hart de vuurigfte gebeden Voor 't heil des Vaderlands in ftille ruste (laakt, Wijl 't bottend lentefchoon zijn hart gevoelig maakt En hem 't bewijs vernieuwt van dat geducht vermogen. Dat over ftof en geest, fchoon voor verganglijke oogen Voor 't eindige begrip als met een kleed bedekt, Pet richtfnoer van zijn' wil en eeuwige orde trekt. Ach! hadt de taal van Buis uwe ooren mogen ftreelen. MARGARETHA. Wie, buiten mijn de Rijk, kan mijne hartwend heelen ? Schoon 'k u zelfs fchreijend dank voor al uw' tederheid, In dit mislukt ontwerp op nieuws ten toon gefpreid, *k Blijf met dezelfde drift mijn' ouden wensch bepeinzen. De vreemde maar ,'k beken't, beeftmij terugdoen deinzen. Ik heb den togt g-ftaakt, zo vast bij mij bepaald, Maar mag het wuft gerucht,dat «raar en valsch verhaalt. Mijn' treedre huwlijksliefde in haare werking hind'ren. Ach, ware ik fcheep gegaan met u , met deeze kind'ren , Ilad ik aan Englands ree mijn' Echtgenoot gezocht. . . JACOB "*k Ontried, uit liefde en trouw, mijn waarde! u deezen togt. Daar ik met reden ducht, hoe de uitflag ons zal leeren, Dat deeze losfe maar in waarheid zal verkeeren. % Kost Phlips flechts éénen wenk bij A'bions Vorstin, $n op denzelfden ftond trekt zij haar gunften in, ft  HELDENSPEL. 7 AHeen uit ftaatsbelang den Watergeus beweezen. Zins lang heb ik geleerd van Vorften 't ergst te vreezen. Hoe kwijnt door hun geweld de Nederlandfche Staat. De onmooglijkheid alleen is 't perk van vorltenhaat, Door vleijerij verhit, door waan en dweepzucht heilig, 'k Acht voor den Watergeus geen kust der aarde veilig. Een arm, een vluchtend volk, dat rechten vrijheid zoekt» Met wapens in de vuist, is bij elk hof vervloekt. Verbeeld u, met uw kroost uit Nederland geweeken, Met mij, zo hoog bejaard, geland aan vreemde ftreeken ; Verbeeld u van der Marck en uwen Echtgenoot Van Englands ree verjaagd; geen zeil van heel de vloot Der Geuzen aan de kust der Britten naagebleevenl . . Die mooglijkheid alleen doet uwen vader beeven. Doch zo 't gerucht weldra naar uwen wensch verdwijnt, Niets boeije ons dan aan 't oord, waar deugd ,en onfchuld kwijnt, En onder 't dwangjuk zwoegt van fnoode bloedplacaaten. Mijn' grijsheid zal gerust dat Vaderland verlaaten. . . Dan zagt, ik hoor geluid. 'Er wordt eenig krijgsgeluid gehoord — van verr» wordt een boot gezien — en op nog grooter' affland eenige fchepen. 't Is 't naedren van een boot. 't Schijnt Krijgsvolk. In 't verfchiet ontdekt mijn oog een Vloot. Margretha. . . MARGARETHA. Vader, ach! Ziet gij die vreemde leuzen? Bedriegt mijn oog zich ? A 4 J*"  f, BE WATERGEUZEN. JACOB. Neen! Mijn Kind! 't Zijn Watergeuzen. PE WATERGEULEN in den bo.ot. I/wg leef de Watergeus! MARGERETHA.' Hebt gij dien kreet gehoord? JACOB. Zie onzen febipper zelv' Hij ftaat aan 't recbterboord. MARGARETHA. Ik zie hem... Vreugde, en hoop doortintelt harten a'edren. JACOB. Bepaal uw vreugde en hoop. Zie ons den fchipper naedren. VIERDE TOONEEL. AGATHA, MARGARETHA, SIMON, J. P. COPPEISTOK, JACOB. J P. CQPPELSTOK. Vind ik u allen hier? Een onverwacht geval, Waarvan de gantfche Briel weldras gewaagen zal, Seletw me op deez' plaats, naar affpraak , u te wachten. hjj« m.e alles nog een droom. Verbijsterd van gedachten, Bepeins ik ftaag den last, dien 'k op de vloot ontving, Terwijl ik iïdd'rend Haar op deezen zegelring. JACOB. ^chS meid m/j? zo 't kan zijn, wat u is wedervaarer* MA%  HELDENSPEL. 9 MARGARETHA. Qcb, weet ge iets van de Rijk? JAC O B. Wil deeze vraag nog fpaaren. Mijn Dochter! dat uw geestzichniet teangstvalligkwe]l,:. Hopr, wat de fchipper meldt. J. P. COPPELSTQK. Schoon 't hooge krijgsbevel Mij fteê waards drijft.nochthans zal 'k u een zaak ontdekken, Die jaaren naa deez' dag verwondering zal wekken. Om 't fchijnen van de zon, die in dit jaargetij 't Zeilaadje helder bleekt, zette ik mijn zeilen bij, Terwijl 'k naar affpraak u ter deezer uur verbeidde; Mijn oog, dat midd'lerwijl langs Aroom en oever weidde, Ziet voor den mond der Maas eene onbekende vloot, ïk kende geus noch vlag. —'k Stap ijllings in mijn'boot. Ik moest van naderbij die vreemde vloot bekijken, En gunde mij geen' tijd om fok of zeil te ftrijken. Ik roei met fnellen dag langs Maaslands oever voort; 'k Bereik weldraa de vloot. — Een fchot feint mij aan boord, 'k Gehoorzaam dat bevel.Bij 't fcheepsboord opgeklommen, Doet mij het vreemdst gezigt verbaazen en verdommen, 'k Ziedaar eengrouwzaam volk, gehard door wind en weêr. Het ongehavend hair hangt over de oogen neêr, Half door den baard gegroeid. Op aller weezenstrekken ls ingekropte fpijt en woeste drift te ontdekken; Jaa de opflag van elks oog fcheen mij een blikzemftraalj }£□ dat afgrijslijk volk fprak onze moedertaal. A S Nog  ïo DE WATERGEUZEN. Nog rflde mij de fchiïk door mijne ontftelde leden, Toen ik een opperhoofd van 't fchip zag nader treeden. Hij fprak: Ik ben Treslong, en wel bekend in Briel: Eer Neêrland, eer die ftad in Alva's handen viel, Hielp mijne vader zelfs aldaar de vierfchaar fpannen. 'k Ben met 's Lands braaflten nu door dien tiran gebannen. Jaa allen ,die ge aanfchouwt, heeft zijne wrok gedoemd , Gij ziet de Geuzen hier, die Alva Muiters noemt. Lumey is 't hoofd der vloot. Van Englandskustverdreeven, Beflooten wij met roem voor 't vaderland te fneeven, Of't lang verdrukte volk, door onzen heldenmoed, Te ontrukken aan 't geweld, dat onverbidlijk woedt. Gaa.meld den Brielfchen Raad, wat u hier is gebleeken, Zeg, dat het hoofd der vloot twee burgers wenscht te fpreeken, Opdat de Brielfche vest zich nog bij tijds verdra3g', Eer zwaard en vuur den eisch der Geuzen onderfchraag". Tc Zal u ifi veiligheid na d'oever doen geleiden, En bij de Noorderpoort het burgerpaar verbeiden, Hoe was dat oogenblik mijn beevend hart gefield! Want fchoon ik ftorm en zee durf tarten als een held, Nooit heeft de hooffche kunst mijn zeemans brein gefleepen» Ik bad, daar mij het hart door angst werdt toegeneepen, Wijl mij die vreemde last zo hoogstgevaarlijk fcheen, Verfchooning-maar vergeefscb.-In'teind.daarnocbgebeên, Noch klagten van dien last mijn' hals ontheffen konden, Heb ik op naedren drang bij eede mij verbonden, Om aan den Brielfchen raad der Geuzen eisch te doen. Treslong, die bovenal de burgers wil behoên, Heeft  HELDENSPEL. n Heeft mij zijn' zegelring met deezen brief gegeeven, Door hem in allerijl op't boord van 't fchip gefchreeven. Toon, fprak hij, deezen ring, indien de Brielfche Raad Ligt om uw vreemde maar of last in twijfel ftaat. Deez' ring, die wapens voert, in ridderlijke dagen, Het loon van moed en deugd,heeft 's vaders hand gedraagen; Hij is van overlang elk lid des raads bekend. Den brief, dien ik door u mijn* dierbre moeder zend, Kan, zo 'er bij den Raad nog aarzeling mogt blijven, De laatfte fchaduw zelv' der twijfeling verdrijven. Gaa heen dan , (en met een drukt hij mij ftijf de hand) Staaf uw' gezwooren eed. God redde 't vaderland- — En op dien zelfden ftond is al mijn vrees vcrvloogen. Mijn hart brandt mij in *t lijf. Ziet gij niet in mijne oogen Eene eedle vrijheidsmin, die kerker ducht noch dood... Dan zagt, ik toef te hng... De zeilen van de vloot Yergrooten, wijl ik fpreek, daar zij den oever naedren. V IJ F D E TOONEEL. AGATHA, MARGARETHA, JACOB,SIMON. JACOB. Voltooi dit llout ontwerp, ó Godheid onzer vaedrenl MARGARETHA. Geen woord van mijn de Rijk... mijn Vader,ach!geen woord. JACOB. Mijn Kind! ik heb verrukt den fchipper aangehoord. Ei, Hoor mijn' vreugde niet door ijd'le boezemklagten: Die  12 DE WATERGEUZEN. Die vreugde maakt mi] jong, 'k Voel nieuwe leevenskragten. Aanbidlijk Albeftuur! bet uur is dan nabij, Waarop ge ons redden zult uit Alva's dwinglandij, Ons tegen vcrstenbaat, en dweepzuchts driftbefchermen 5 Het uur is dan nabij, dat ik in beevende armen Mijn' zoon, en wien niet al van 't vaderlijke bloed, Zal drukken aan mijn hart. Mijn dierbaar kind Ifchep moed. Kleinkindren.fpringt en juicht, het oogenblik komt nader, Dat gij in 't Vaderland uw* lang geviuchten Vader De handen kusfchen zult... simon. Wat zegt gij? — Zuster! hoor, Wat Grootevader zegt... a g ath a , aangedaan. Ik zal... jacob. Wat hebt gij voor? ag a tha. Als Vader wederkomt, dan zal ik aan hem vraagen, Of hij nu bij ons blijft, en niet voor zo veel dagen Weêr uit de ftad zal gaan, daar Moeder dan zo fchreit. jacob. Margretha! hoor die taal der lieve onnozelheid. Gij zwijgt en weent... margaretha. Om u zal ik mijn* angst beteug'Ien. Hos langzaam daagt de vloot. Gaf mij de liefde vleug'Jen, Ik  HELDENSPEL. t% Ik zweefde mijn' de Ryk al juichend te gemoet... Maar kreunt zich huwlijksmin aan tegenwind of vloed..» Kom.dierbre Grijsaart,kom! wil mij nog eens verzeilen. Ik zal mijn' echtgenoot kloekmoedig tegenfnellen. Begeeven we ons aan boord, vertrouw het roer aan mijMij dunkt, ik zie de Ryk reeds uit de heldenrij Toefchieten , daar zijn oog van verre mij ziet naedren.' Gij toeft: voldoe mijn wensch, goedbartigfte aller vaedren! JACOB, Of uttgelaaten blij, of neêrgedrukt door rouw, Betoont gij te aller uur uw' teedre huwlijkstrouw; Doch in den wond'ren loop vart 't wisfelvallig leeven Moet vaak de huwlijksmin de fterkfte proeven geeveri Der trouwe en tederheid, waarmeê zij 't voorwerp mint," Als zij die tederheid van pas bedwingt, mijn Kind! Moet gij uw' echtgenoot nog grooter fmart doen lijden? Heeft niet zijn edel hart, dit uur, genoeg te ftrijden, Daar hij, om 't Vaderland, dat rookt van burgerbloed, Zelfs tegen 't Vaderland de wapens voeren moet! Uw bijzijn zou gewis zijn' heldenproef verzwaaren. MARGARETHA. Mijn vader, ach! ik merk, gij ducht voor krijgsgevaarert. Helaas! zou dan de Ryk, naa zo veel leeds, misfchien Alleen nog eens het Land van zijne vaedren zien, Öui.eer hij mij omhelst,door 't krijgsgeweld tefneeven. Ach,laat ik hem voor't minst den aifcheidskusch noggeeveh, Daar't Spianscbgezind gebroed reeds op zijn leeven loert j Of is misfchien de Ryk flechts na dit oord gevoerd, Om  14 DE WATERGEUZEN. Om in den teedren arm van zijn Margreeth te itërveri..; Zou dit het loon dan zijn voor zo veel angsten zwerven\'i Heeft daarom zijne zorg voor 't vrijheidsrecht gewaakt. JACOB. Mijn Kind! betoom uw drift .mevrouw Treslong genaakt. ZESDE TOONEEL. AGATHA , MARGARETHA , Mevrouw TRESLONG, SIMON, JACOB. MMev. TRESLONG. . , (wen? ijn vnendenlwelk een maar'? Durf ik mijn oog vertrou- 6 Jaa ! Wij mogen dan der Geuzen vloot aanfchouwen... De Hemel zij gedankt; dat hij deez' aanflag kroon'. JACOB. Ontvingt gij reeds den brief? Mev. TRESLONG. Den brief van mijnen Zoo» Ontving ik bij de poort, terwijl ik herwaards fnelde, Daar 't loopende gerucht de naedring mij vermeldde Van fchepeu, vreemd gevlagd, en magtig in getal. Een deel der Burgerij vliegt driftig na den wal: Deez' zwijgt van angsten fpijt; diefchreeuwtals uitgelaateri Van vreugde; een ander vloekt, 't Krioelt op markt ca ftraaten Van een' gemengden hoop. 't Raakt alles op de been,En ouderdom en jeugd. D« Raad komt reeds bijéén. Ik  heldenspel: tg Ik, om die vreemde maar ten huize ook uitgevloogen, Spoed mij na deezen oord, om hier met eigen', oogen Te aanfchouwen, wat 'er zij van 't wonderbaar gerucht j En fchipper Coppelftok behandigt mij, ter vlucht, Deez' brief, vol kinderliefde en zorg. Zij leest: Mijn dierVre Moeder! Der Watergeuzen vloot bejlaat den mond der Maas. 't Is op den Briel gemunt. De Hemel flrekke uw hoeder, Zo 't ergjle mogt gefchiên. jil waar de Raad zo dwaas, Dat hij de poorten floot, wij moeten egter binnen. De Brit heeft ons verjaagd. Des [laat ons tpzet pal; Wij moeten deezen dag, of Jlcrven of verwinnen. Verwijder, kan het zijn, u van den Noordetwal. Ik zal der Burg'ten bloed en hunne goed'ren Jpaaren, Ten waar1 mij tegenftand tot ftrenge middlen dwong. Vaarwel. Nog eens ontfehuil de dreigende gevaaren. Het zij ik leef of fneef, ik blijf uw Zoon TRESLONG. Ik ried de Burgers, reeds ter ftadpoort uitgetreên, Te wijken in de vest. JACOB, En egter gij alleen Begaaft u na dit oord. MARGARETHA. Door tederheid gedreeven, Begeert ge als ik, Mevrouw! den wellust van uw leeve't Te omhelzen op de vloot. Men  16 DE WATERGEUZE Ni Mevr. treslong. Neen, waarde! ver Van daar; 'k Onttrek terftond mijn hoofd aan 't naedrend krijgsgevaar. Maar, wijl de Brielfche wal een' aanval moet verduuren« En ook de dood mijn hoofd kan treffen iri die muuren, Eer 't dapper Heldenkroost de wallen binnentrekt, Wensclite ik de vloot te zien, die thans de Maas bedekt, De vloot, waarop miin' Zoon,om zijne deugd gebannen, Het Vaderland genaakt met zo veele eedle mannen, Die hooffche vleijerij als beeld'laars fcheldt en vloekt, Door dreigtaal nog gevlei van 't fnoodfte Hof verkloekt} Om van des dwinglands voet het fchandlijk (lof te lekken. Nu is mijn hart voldaan, 'k Zal nu gerust vertrekken, Verwachtend welk een lot me in Brielles vest verbeidt. Gij weent, Mevrouw! Laataf. 'tPastnu niet, datgij fchreit Uit vreeze voor uw' Held. Dat Nederlandfche vrouwen Met dankbaarheid en vreugd hetglorieperk aanfchouwen, Waar Zoon of Echtgenoot, ten koste van zijn bloed, Het dierbaar Vaderland zal redden door zijn' moed. Mij, die u raaden durf, heeft wreeder lot beftreeden,' Herdenk dat lot, Margreeth! Hoe kort is'tnoggeleederi , Dat 's Dwinglands wreekend zwaard, op Brusfels moordfchavot, Den broeder van Treslong barbaarsch voer door den ftrot. Zo heb ik eenen zoon voor't Vrijheidsrecht zien fneeven; Naa't doorflaan van dien flag doet mij geen onheil beeven. Verloor ik mijn' JoSn, door eene ontmenschte hand, ©ok Willem offer ik getroost aan 't Vaderland. JA*  HELDENSPEL. i? . JACOB. Margretha! laat deez' taal uw weiflend hart verfierken. Mev. TRESLONG. (ken. Laat toch geen Spaanschgezinde een' blijk van kommer merVerzel mij, dat mijn hoop uw zorg, uw' angst verdrijv'. MARGARETHA. Mevrouw! mijn Vader! ach! vergunt mij dat ik blijv'... JACOB. Verban dat dwaas befluit.mijn waarde! uit uw'gedachten, Of wenscht gij, dat de Ryk u voor zijn oog ziet (lachten, Daar gij u onbedacht in 't midden waagt van 't vuur. SIMON. Ach, moedet! waag u niet. J A C O B. Margretha! dat Natuur In Redeh deezen flond uw' liefde paaien zetten. Men hoort van verre trommelen m trompetten. Hoor 't tromm'len op de vloot en 't kraaken der trompetten.' MARGARETHA. Welaan! Ik zal dan gaan, daar't mij mijnpligt gebiedt.— Mijn dierbaar Echtgenoot ! fchoon gij mij hoort noch ziet, Mijn hart zegt u vaarwel... Mev. TRESLONG. Dat we ons 't gevaar ontrukken.' De Hemel doe 't ontwerp der Vrijheidsmin gelukken. Einde van het Eerjle Bedrijf. B TWEii-  i8 DE WATERGEUZEN. TWEEDE BEDRIJF. Zo ras Mevrouw Treslong, Jacob en MargaretU Hooft ene. vertrokken zijn, verdubbelt het krijgsmuzijk, en van tijd tot tijd ontfcheept zich eenig krijgsvolk.' Dit f hikt zich eenigirmaate in orde; en terwijl van der Marck in eenen boot nadert, zingt EEN DER. WATERGEUZEN. Daar komt Lumeij, het Hoofd der Waaien. Zijn ftoute blik, Des Dwinglands fchrik, Schiet blikfemftraalen. Hij zwoer, toen Egmonds Graafliik bloed Rookte op het hof-fchavot: „'k Zal Spanjes euvelmoed, Het plengen van dat dierbaar bioed, Met eene zee van bloed en traanen doen betaalen. EENIGE WATERGEUZEN. Hij zwoer, enz. Onder het landen van Willem van Treslong. EEN DER WATERGEUZEN. Daar komt Treslong van eedlen bloede. Hij heft het oog Met vreugd om hoog, En, blij te moede,  HELDENSPEL. If Vergeet hij 's Broeders wreeden dood. Aanfchouwt de vest, waarin hij 't eerfte licht genootJ Doch hij herdenkt zijns Broeders dood, 2ijn vreugdeblik verdwijnt; zijn aanfchijn gloeit van woedé" eenige Watergeuzen. Vergeet hij, enz. Onder het landen van Jacoh Simonszoon de Ryk. een der watergeuzen. Daar komt de Ryk, juicht, Amilellaaren! Die op de vloot Dien ftadgenoot Volgt door de baaren. Hij i-s de Held van Amfterdam. Daar hij in fteê der pen de kling in handen nam, Zal hij den roem van Amfterdam Tot 's aardrijks jongden dag voor ondergang bewaarea.' eenige watergeuzen. Hij is de held, enz. EERSTE TOONEEL. Treslong, van der marck, de ryk, eenigè Hoofden der Floot, en een aantal Watergeuzen, als Soldaaten en Matroozen gekleed. VAN DER MARCK. 2/ijt welkom aan deez' kust, ó Hoofden onzer Vloot! Z'ijt welkom, Heldenvolk, in deugd en rampfpoed groot, B a 'f ö'|  ao DE WATERGEUZEN. Tot aan den bedelzak, tot aan het graf getrouwen ! Naa met een zwakke vloot de woeste zee te bouwen , Vcrftooten van heelde aard, betreen wij 's vijands ft. rand* Voorheen uw eigendom,uw erf, uw vaderland; (beid.. . Thans 't graf van moed en deugd.het móordfehavot der VrijEn egter... Viiendenfchaar! een heldre lach van blijheid, Van lang ontwende vreugd, blinkt op uw woest gelaat, 'k Voel zelf, hoe fel het hart mij in den boezem flaat, 'k Voel zelf, hoe vreugde en toorn mijn aangezigt doen gloeijen, En met een'vreemden traan mijn'ruwen baard befprocijen. Jaa,'k zwoer met dieren eed, toen Brusfels hof-fehavot. Nog rookte van het bloed, gevloeid uit Egmonds ftrot, Dat ik uit wrok en rouw mijn baard zou laaten wasfen, Tot dat ik Egmonds bloed mogC wieeken in de plasfen Van 't bloed des Castiljaans: dat moord-, dat roofziek volk. Vonkt Alva's oog van vreugd, wanneer een dikke wolk Van rook, uit martelvuur cn ketterbloed gebooren, Zijn koopren aanfehijn dekt, klinkt hem de maar in de ooren, Hoe Voorne ligt verwoest, de Brielle in puin en gloed, Dan Adder' hij van fchrik, en ftamp' met zijnen voet. 't Stampvoeten van zijn fpijt zal Phlips in de ooren dreunen. Die teer'zich dan den wrok van 't Neêrlandsch volk bekreu- Wiens vluchtend overfchot, door eed le wraak verhit ,Cnen, Zijn erf vernielen zal, nu 't een tiran bezit. De Rriel zal deezen nacht ons eerfte wraak gevoelen, Daar we onzen heeten dorst in 't bloed der Spanjaards koelen. Zo krijg' der Geuzen, bede op 's Konings boezem klerrr. TRES*  HELDENSPEL. 21 TU E.SLONG. De fchippor Irccrt tc rug. Twee Burgers volgen hem. TWEEDE TOONEEL. TRESLONG, VAN DER M A R C k , J. P. CO PP ELSTOk, DK ryk, twee Burgers, de Hoofden der Vioot en de Watergeuzen. ^ VAN DER M A R C K. ■Treedt nader. J. P. COPPELSTOK. 'k Heb den Raad de vreemde maar' doenhooren , En zogt hun tot verdrag op 't ernftigst aan te fpooren, Maar elk verbleekt van fcbrik. De gantfcheRaad der Stad Ziet fpraakelpos mij aan. Niet een van allen vat, Naa mijn bericht, het woord. Soms fcheenen zich hun lippen Wel te oopnen, maar met dén het woord hun weêr te ontglippen. De Burgers, voor de deur der raadzaal t'zaamvergaêrd, Begeeren, dat de Raad zich kort en rond verklaart, Of hij den Watergeus twee burgers af zal zenden. Men ft ui ft ter raadzaal in. De Geus ontfcheeptzijn benden Reeds bij de Noorderpoort, zo fpreekt de Burgerij, Waartoe nu dit verwijl? Straks word aan elke zij' De veege ftad beftormdj dan zal men vruchtloos bidden. Bedaar, dus fpreekend rees een grijsaart op, in'tmidden Van d'achfbren kring; Bedaar, hoon door geen onbefcheid Een'Raad, die,zelf verfchrikt, in 'thart uw iot befchreit, Wij duchten , en met grond , den Geuzen iets te ontzeggen. De taal van vuur en zwaard valt moeilijk te weerleggen. B 3 Doel»  *2 DE WATERGEUZEN. Doch zo den Hertog ons hiernaa ten hove daagt, Ons eenmaal rekenfchap der onderhand'ling vraagt; Op wien zal dan de fchuld , de ftraf toch nederdaalen ? Waar? dan op 't hoofd des Raads. Vergeef ons dan dit draalen. WelaanI Gij, die ons dwingt, u zal de keuze (taan. Welk paar, uit deeze fchaar van Burgers, biedt zich aan, Om tot behoud der ftad in een gefprek te treeden Met van der Marck? Zijn naam jaagt huivring door uw leden. Biedt nog geen paar zich aan. Hoe?zwijgtgij, Bnrgerfchaar? Druipt gij lafhartig door? Is dan geer; enkel paar Uit deezen gantfchen hoop , zo klo -k van moed , te vinden ? Durft niemand uit deez'(loet dien togt zich onderwinden ? Wat dringt ge op ons dan aan. Toen ri p ik luidkeels uit: Toeft, Burgers! Burgers! toeft, 't Is tijd, dar gij befluit. Of'kmoetden Brielfchen wal een deerlijk lot yoorfpellen. 'k Bied mij vrijwillig aan, de Burgers te verzeilen, Met wie de Watergeus zich ligt verdragen wil. Nog houdt hij zich aan ftrand, nog houdt zijn heir zich (lil, Maar tergt gij hem verdwaasd door een befpottend zwijgen. Dan zal zijn woede en wraak hoe langs hoe liooger Hijgen. Toen booden deeze twee, den Geuzen toegedaan, Maar angftig voor gevaar, zich eind'lijk aarslend aan, van der MARCK. Zo beeft de Lafheid (leeds aan kist en kas geklonken, Waarin haar fchat verroest, door weelde en voorfpoed ' dronken. Obï, arm als bedelaars, geflingerd door ellend, In jammeren gehard, is 't beeven onbekend. Laf-  HELDENSPEL. 23 Lafhartig Bastaardkroost! durft gij deez' fchaar aanfchouwen. Verfinelt gij niet van angst. Slaat de oogen op de houwen Der zwaarden, afgeftuit op kruin en bekkeneel. Gij flaat ze fiddrend neêr. Verfchrikt u dat tafreel ? Dit 's de uitgezogte bloem der ftoute Watergeuzen. Trekt na de Noorderpoort, daar vindt ge 'er zonder neuzen, Jaa die de lippen zelfs ten mond zijn afgefneên. Mij dunkt 'er rilt een koorts door uwe ontflelde leên. Zulk een afzigtig volk rukte om deez' wallen zamen. En verre dat wij ons die wreede wonden fchaaroen, Wij achten ze onzen roem, aanfchouwend met vermaak, Dat erfdeel onzer trouw, die prikkels onzer wraak; Doch 'k heb reeds lang genog die wijven toegcfproken. 'k Voel bij dit paar mijn bloed in hart en aedren kooken. Gij, fchipper, zijt een man. Breng gij deez' eisch den Raad , En Brielles Burgerij in haar' benaauwden flaat. Lumey eischt, dat de Raad hem, zonder tegenflreeven, Of aarzeling, terftomi de ltad zal overgeeven; En zeg met één den Raid, zeg alle Burgers aan. Dat hun onze arm en moed van kluisters zal ontdaan, Hun van geweetensdwang en van geweldnaarijen Van Alva's ijz'ren juk en Tienden Penning vriien. Breng gij ten fpoedigfle ons op deezen eisch bericht. J. V, COPPELSTOK. Schoon uw geftrenge toon tot zwijgen mij verpligt, Vergun mij eenen ftap tot Brielies heil te waagen; Vergunt mij, Heldenftoet! vier uuren tijds te vraagen, Opdat de Raad en 't Volk zich op dien eisch bedenk'. B 4 VAM  24 DE WATERGEUZEN. VAN DER MARCK. Neen! AIva fchenkt geen tijd, wanneer zijn norfcbe wenk Beveelt liet dierbaar hoofd eens vrijheidsvriend? te vellen. TRESLONG. Wenschtgeuaandien barbaar, mijn Vriend Jgelijk te (lellen, Die, met een (laaien hart, vervreemd van menselijkheid, Van helfche vreugde lacht, als wees of weduw fchreit. Lumey! gij zijt wel (lout en alle vrees te boven, Maar Alva's norfche toon. . . VAN DER MARCK. Gij (preekt de taal Jer hoven; Ik dje van 't oorlogsveld. TRESLONG. 'k Spreek als een eerlijk man En zonder vleijerij. Lumey is geen tiran. En 'k wil niet, dat die haJd, ons opperhoofd , dat fchijne, Komt, vrienden, toomt zijn drift. Zijne eer is ook de mijne, Is uwe, is aller eer. —■ Verbidt met mij dien held. Alleen drie uüren tijds zij de aanval uitgcfleld, Dat in dit tijdperk Raad en Volk zich wijs beraaden. DE RYK. Spitsbroeders! Niet alleen bebloede heldendaaden Bevestigen den roem, doch ook die eedle moed, Die voor geen rampen beeft, maar gruwt van burgerbloed. Pij weet, Lumey! 'k Heb nooit ten hove fchool gelegen. VAK  HELDENSP EL, 2$ VAN DKR MARCK. De zagte koopmans aait beftuurt uw hart en degen. Tegen jP. P. Cvppelftok. Twee uuren tijds, niets meer, zij aan de Stad vergund; Dit 's 't laatfle gunstbewijs, waarop gij hoopen* kunt. En weigert men bij tijds de vesting op te geeven, Dan zal geen Briellenaar den morgenftond beleeven. TRESLONG, tegen J. P. Coppeijlok. B,ezorgdet gij den brief? J. P. COPPELSTOK, Mijn Heer! uw lettergroet Gaf ik uw' moeder zelfs, mij bij de poort ontmoet. TRESLONG. Hoe, bij de poort? J. P. COPPELSTOK. O jaa, vcelligt door fchrik gedreevan..> TRESLONG. Gaa, fmeek haar uit mijn'naam te zorgen voor haar leeven, DERDE TOONEEL. TRESLONG, VAN DER MARCK, DE RYK; Ds Hoofden der Vloot en Watergeuzen. VAN DER MARCK. Zo moet men 't basterdkroost, dat Alva's kluisters kuscht» Waarin de laatfte vonk van eer is uitgebluscht, B S Doe»;  *6 DE WATERGEUZEN. Doen fidd'ren voor zijn' ftem.-TresIong! wat zal 't ons baaAl overwinnen wij de nu verdrukte Stasten, (ten« (Dat fraai ontwerp, door u ftijfzinnig aangekleefd) Als ons de Landzaat-zelf verflaafd en laf weêrftreeftj Dit volk, laat mijne taal uw Hollandsen hart niet belge'n, Is van zijn' (tam ontaart. Laat ons een volk verdelgen ' Dat ketenen verdient, die 't zo geduldig draagt. U, Braaven, uit het land gebannen of verjaagd, U komt het erfdeel toe van uw beroemde Vaedren, U vliet hun vrijheidsmin in 't edel bloed door deaedr'en. Ontrukt dat basterdzaat, dat op die afkomst roemt. Zich met denzelfden naam,als gij,mijn vrienden .noemt, Defchatten.diegeenRecht.maar'tLotbun heeftgegeevcn. Ontrukt uit deernis hun een flaafsch.eenfchandlijk leeven. TRESLONG. Dit Hollandsen hart, Lumey, heeft uwe drift verfchoond, Terwijl ge een edel volk in geestvervoering hoont; Doch daar gij 't doemt ten dood, zou 't lafheid zijn te zwijgen. ' Ik eisch dat gij uw oer ook na mijn' taal zult nijgen. Leer kennen, wie zij zijn, wier grond uw voet betreedt. Een zagt, een deftig volk, getrouw aan woord en eed, Dat, bij de Koopmanfchap en Zeevaart opgetoogen, Die beide als bronnen eert van's Volks en'sLands vermogen. Hier is nog 't Huwlijksbed een heiligdom geacht, Hier fchuwt'sVolks zuinigheid den buitenlandfcben pracht, En wordt die zuinigheid, zo vaak ons bits verweeten, Als gierigheid gevloekt, door't naakroostooitvergeeten, Al redde de Almagt-zelv' dit volk uit Spanjes dwang, Draa  HELDENSPEL. 17 Praa helt dan Volk en Land ten wisfen ondergang. Dit Land, als uit den fChoot der baaren opgedolven, Wordt door een' gouden dijk befchut voor 't wocn der golven. Jaa, fchoon dit volk niet zucht door 't juk der dwinglandij, Jaar in jaar uit draagt elk om flrijd zijn' fchatten bij Tot algemeen behoud- Die last wordt flil gedraagen, Een ontevreden vrek moge in een' hoek foms klaagen, De blijde naarfligbeid en zorg voor 't huisgezin Haalt zelfs een' dubblen last in weinig' jaaren in. Daarbij: het taai geduld der Hollandfche Ingezeetnen Laat zich, in lafheids fchijn,door floute Heeren keetnen. Maar, fchoon dit Volk de drift der Franfchen niet bezit, Veelmin de onftniinigheid en woestheid van den Brit, Wee hem! die, dwaas beraên, door onbedachte flappen De rechten van dat Volk aanhoudend durft vertrappen; Wan t.fchoon't voorzigtig zwijgt.terwijl 't op wraake peinst, En onder 't kalm gelaat den felflen wrok ontveinst, 'Er gloeit in 't hart een vuur, dat eens zich zal verheffen, En als een blikzemftraal den kop des dwinglands treffen. Ziedaar het Volk, Lumey, waarop gij grimmig ftaart, Spreek, is 't nog in uw oog een fchandvlek deezer aaid. Beoordeel, edel Held! mijn broeders toch rechtvaardig. De Vrijheid van dit Volk is onze waepnen waardig. V I ER-  *2 «E WATERGEUZE N. PIERDE TOONEEL. treslong, VAN der MARCK, een MA» TROOs, de ryk, De Hoofden der Floot en Watergeuzen. dematroos, tegen van den Marck. Ltmeyl Uit Roobols naam, die voor de Noorderpoort Met mijne makkers (laat, wien gij het fein en woord, Als onzen hopman gaaft, kom ik een' tijding brengen, Die u ontzetten zal Reeds moet de Geus gehengen, Dat hem de Bridlenaar de poort als vijand (luit. Roobol bedwong ons naauw. Wij brandden reeds na buit En vreesden, dat een deel de vesting zou ontkomen. Draa wordt een groote mast ten ftormram meegenomen. Door 't bootsvolk opgerecht. Ik klauter fluks om hoog En zittende op den top, flaa ik 't nieuwsgierig oog Alom in Brielies wal. Van daar moest ik aanfebouwen 't Gewemel en 't gewoel van mannen en van vrouwen. Men pakt, men flespt.mea draagt, jaa aan den zuiderkant Moest zelfs mijn oog'er zien ; die, vluchtend over 't land, Met zak en pak belaên, beangst de vest ontweeken. ' Naauw^ mijn fcherpziend oog die fnoode vlucht ge- Of'k riep: daar vluchten zij, belaên met onze prooi. Nog fprak ik, en mijn maats verzaemlen ftroo en hooi En mutzerds voor depoort. Nu moet de Brielle in vlammen, Zo fchreeuwt men, mannen op, welaan, al 'tzaam aan. 't ram! En bonzen op de poort; waar is nu zaag en bijl, (mon Waar moker en houweel? Ik zakte mid'ienvijl Teö  HELDENSPEL. 1$ Ten mast af, daar Roobol het driftigst krijgsvolk (lilde, Dat knarfetandde en vloekte en ijllings (lormen wilde. Gaa, voerde hij mij toe, na d'Admiraal der vloot. Meld wat gij zaagt en hoorde , en hoe elk togtgenoot Met blaakend ongeduld den wenk wacht ven zijn handen i Om zonder tijdverlies de vesting aan te randen. VAN DER mARCk, geeft een wenk aan den Matroos, waarop deeze een weinig agter uit treedt, en zegt tegen de Hoofden der vloot. Ziet daar ons fraai verwijl. Zo fpot het'tSpaansch gebroed Met onze onnozelheid. Ons eigen volk , verwoed Om 't misfen van zijn buit, zal (traks zich onswaards wenden. Hun wraak zal 't loon dan zijn der uitgedaan* ellenden. Waartoe nog meer getoefd?-— Ik beef van ongeduld* TRESLONG. De tijd van 't Krijgsbefland, Lumey! is niet vervuld. VAN DER. MARCK. Waartoe aan de eerloosheid't gegeeven woord te houden.' De fnoodaarts , die 't verderf van Neêrlands welvaart brouwden, Gebruiken deezen tijd, voor onze wraak beducht, En redden 't fchuldig hoofd door een' verhaaste vlucht. Weldraa fchenkt de avonddond den ftoutden in de wallen Éen gunftig tijdsgewricht, om de onzen aan te vallen. DE RYK. Ons baart ook de avond nut bij 't ftaaven van onswoord.  3o DE WATERGEUZEN. VAN DER MARCK. Heeft u, gelijk Treslong, het dwaas begrip bekoord, Als waren we aan een rot van fnoodaarts trouwe fchuldig Weerhoudt dan 't woedend heir en mij, die ongeduldig Het oogenblïk verbeid, dat ik met eigen' hand Castiljes gruw'Ien wreek'door plundring, moord en brand. Maar zagt.,. 'k Zal nog een poos om Heddings wil verbeiden. Ik zie dien ouden held door Duivenvoorde leiden. Z;jn grijze ervaarenis en moed beflisP voor mij, Of thans 't verwiji des flrijds geen' laakb're lafheid zij. F IJ FD E TOONEEL. TRESLONG, VAN DER MARCK, DE RYK, BEDDING, JAN VAN DUIVENVOORDE. ' De Hoofden der Vloot. De Matroos en Watergeuzen. HEDDING. *k S tond dus lang, heet van wraak, vergeefsch op ■? dek te Aan Duivenvoorde* zijde, of uit de Brielfche muuren De rook van't wreekend vuur der Geuzen opwaards klom, Maar 'k wachtte vruchteloos. Mijn beevende ouderdom' Kon, al dit marren moede, aan't boord niet langer toeven. Ik moet mijn jongde kragt, dit roemrijk uur, beproeven, Voerde ik den jongling toe, op 't laffe basterdzaat, Dat hunner Vaedren asch thans ongewroken laat. 'k Liet langs den valreep mij, gelijk in vroeger' tijden„ Eer 't lood van Alva's wrok mij tróf, ter nederglijden. Maas  HELDENSPEL. 31 Maar vallende in den boot, gevoelde ik de oude fmart, Die ieder oogenblik mijn Overijsfelsch hart Tot felle wraake noopt, en met verfterkte kragten De heugenis vernieuwt van d'aakligst' aller nachten, Naa d'ijzelijken dag, toen Lodewijk beaweek, Die naauwlijks Alva's woede aan d'Eemerboord ontweek. Hoe lagen we op het veld, door kogels en door zwaarden Gefneuveld of gewond, door 't trapplen der paarden Vertreeden of verlamd. Hoe greep een Castiljaan (Ik voel den wreedaart nog) mijn pijnlijk lichaam aan, Schudde alles uit, en fprak; Kon ik uw' huid verkoopen, 'k Zou die u leevendig ten geuzenromp afftroopen. k Bid om den dood — hij lacht, daar hij mij van zich ftoot, En zegt-.Sterf hier door dorst en pijn den wreedften dood. Moet ik u, Heldenvolk, mijn borst vol wonden wijzen, Zal 't fpringtij uwer wraak in uwe boezems rijzen. Zaagt ge ooit mijn kreupelheid met traanen in het oog En heft in Brielle één huis den gevel nog omhoog. Hebtge ooit mijn fmart gezien, of't gaapen mijner wonden, En heeft het vuur der wraak de Stad nog niet verflondenLeeft nog één Briellenaar, die Phlips, die Alva mint. Gij zwijgt.—Slaat van der Marckmijn woorden in den wind. VAN DER MARCK. pen.) Neen! moedig Grijsaart, neen !Uw grootheid boeit mijn lip— Hoor 't hart van eiken Geus een heldenzucht ontglippen. Treslong, Treslong alleen! met zijnen Vriend de Ryk, Is u, is mij, is 't heir der Geuzen ongelijk. Zij aarzien jaaren fmarts op Spanjes hoofd te wreeken.' DE  Jf DÈ WATERGEUZEN. DE RYK. Wij aarslen, doe ons recht, ons woord van eer te breeken; Dat dierbaar eigendom van ieder braaf foldaat. Twee uuren fchonken wij den vijand tot beraad; Schoon ik Castilje vloek, verflooten door Brittanje, Ik wil zelfs billijk zijn in onze wraak op Spanje. Wat roemt ge op Vrijheidsmin , op zucht voor 't Vaderland^ Terwijl uw boezem hijgt na phmd'ring,moord en brand: En daar ge,om teugelloos uw wraakzucht bot te vieren, U noch door menschlijkheid noch reden laat bellieren, 'k Eisch, in den naam der eer, dat gij de Stad befchermt Voor plund'ring, die altijd den burger meest verarmt; Dat gij d'onweerb'ren iloet zelfs aan gehaate altaaren , Hoe grouwlijk in uw oog, ter onzer eer, zult fpaaren, En dat gij Brielies vest voor 't woên der vlam behoedt TRESLONG. Zou'k u ontveinzen, u verbergen, eedle Stoet! Die 't graf der heldeneer voor ketens hebt verkooren; Die aan de dwinglandij een' erf haat hebt gezwooren , Welk doel mijn moedig hart ten deezen Hond beoogt, Dat, zo 't gelukken mag, uw' roem verbreidt, verhoogt. Hoort mijn ontwerp en beeft,kan u iets groots doen beeven. 'k Acht boven plundering en roof mij zelv' verheven, 'k Doem fchennis van verbond, en gruw van Brielles brand; Maar wensch dit dierbaar oord voor ons ten Vaderland.— Dat we eiken Vrijheidsvriend aan ons belang verpligten , Door voor de Vrijheid hier een hoog altaar te flichten. Verheert de Brielfche vest door moed en dapperheid, Erj  HELDENSPEL. 33 En plant daar Vrijheids fpeer door epndtsgt en beleid. Zo zie de trotfche Phlips een Stad der Nederlanden Aan 't ijz'ren juk ontrukt, en in der Geuzen handen. VAN DER MARCK. 'k Erken, 't ontwerp is groot. HEDDING. Lumey, de tijd vervliegt» Gij wordt door kunstnaarij in fluimering gewiegd; Kom hier gij, Duivenvoorde, uit Hollandsch bloed geiprooten, Schoor gij mijn' ouderdom. Wijs me onze togtgenooten • Die aan de Noorderpoort met Roobol ftaan gereed, 'k Zal op deez' grijze kruin de groeven van mij» leed Vertoonen aan die fchaar. TRESLONG. 6 Hedding! 't Past der grijsheid Het hevig vuur der jeugd te temp'ren door haat wijsheid... En gij, gij blaast het aan. HEODINO. Gaa, laffe Kóningsflaaf! Kruip voor den ijzren voet, kusch 't dwangjuk van den Graaf. Dat dwangjuk zal u meêr dan deeze wapens pasfen. Niet voor het vuur of ftaal in 't krijgsveld opgewasfen, Zie 'k hoe gij hunkert na het Sp3anfche hoff det. Blanket uw aanfchijn ook, gij, die uw taal blanket. —» Ik flrompelvoet vast voort, 'k Wil flerven of verwinnen, Wijn hart rukt reeds den Briel met ftouter helden binnen, C Dis  84 DE WATERGEUZEN. Die wenfchen zich, met mij, eer 't daglicht wederkeert; Te warmen bij den gloed, waarin de Briel verteert. ZESDE TOONEEL. TRESLONG, VAN DER MARCK, DE RYK. Ik Hoofden der Floot en Watergeuzen, VAN DER. MARCK. Wij blijven en hij gaat. TRESLONG, tegen de Ryk. Naa onze deugd te hoonen. — 'k Wil in den ouden wrok des grijsaarts veel verfchoonen, JVlaar zoveel onbefcheids valt fmartlijk voor een' man, Die proeve op proeve gaf, wat hij verdraagen kan, Om buiten 's Dwinglands magt een' vrijen aêm te haaien.' Zag ik mijn' broeder niet in 't graf der heerscbzucht daalen; Heb ik met minder trouw de wapenen getorscht, 'k Draag, niet min held dan hij, ook groeven in deez' borst. Zijn trotsch, zijn onbefcheid dwingt mij mij-zelf te roemen, VAN DER MARCK. Ik wil de heftigheid des grijsaarts niet verbloemen, Doch 'k ftaa met d'ouden held om uw gedrag verzet. Moet niet de Dwinglandij met haar gebroed verplet; Bcfluit dan, nevens ons, de zwakke Brielfche wallen Met onze legermagt verrasfend aan te vallen. Doorluchtig Heldenpaar! Verkropt gij Heddings taal? VS  HELDENSPEL. 35 DE RYK. Dit zij op deezen dag onze eerfte zegepraal. De Castiljaan zij wreed eu bandloos onrechtvaardig» De Geus blijv' te aller uur zijn eige grootheid waardig» Hij houde 't krijgsmanswoord... VAN DER MARCK. Zelfs aan een' beulenftoet-, Wiens handen zijn befmeurd en laauw door burgerbloed^ Wiens vondrijk brein zich fcherpt op helfche gruweldaaden, Wiens kerkleer vrijheid fcbenkt tot moorden en verraaden* Geen grootheid kan mijn oog in deeze uwe aarslingzien» Wij fchenken fnoodaarts tijd om onze wraak te ontvliên, Opdat ze in laetren tijd, misfchien in andre ftreeken Zich met een' dubb'Ie woede op onze dwaasheid wreekcn.' Barbaaren, als zij zijn, verdienen geen genaê. Ons twisten fpiit Hechts tijd; wie blijven wil, ik gaa. 'Er wordt een krijgsrumoer gehoord (ten» Dan welk een' krijgsrumoer. 'kHoor tromm'len en trompetIs 't nu nog langer tijd op 't krijgsmanswoord te letten. TRESLONG. Men fchendt het te onzer fchand. VAN DER MARCK. Pleit voor des Spanjaards zaak» Mijn vrienden! volgt mijn fpoor.het fpoor van eer en wraak» Van der Marck vertrekt met het grootst gedeelte der Manfchap. C % ft ^  35 DE WATERGEUZEN. ZEVENDE TOONEEL. treslong, de RYk, eenige Watergeuzen'. treslong, tegen de overgebleevenen. Blijfhi er, mijn vriendenfchaar! Wacht, tot wij u geleiden ; Waar heldenmoed en eer uw' zege of dood verbeiden, Slaa hier de tenten neêr. Een gedeelte der Manfchap vertrekt. de ryk. Treslong, wie legt deez* ftond Der teugellooze wraak een' breidel in den mond ? 'k Zie beevend een verfchiet van duizend ijslijkhedcn. Hoe wast het krijgsgefchreeuw. treslong, Verhaasten we onze fchreden ; De ffem der menschlijkbeid gilt door het krijgsgeluid. Ligt dat bezadigde ernst de dolle woede fluit. Tegen een der Manfchap. Clen. Draag voor deez'manfchap zorg. Deez'post wordt u bevo Tegen de Ryk, onder 't heen gaan. Bereikt de wraak haar doel, draa ligt de Briel in kooien de ryk. Voldoen wij d3n voor 't minst, in dit verfchriklijk uur„ Bij 't vallen van de Stad aan de eifchen der Natuur. Einde van het Tweede Bedrijf. DER.  HELDENSPEL. 37 DERDE BEDRIJF. De Manfchap in het Zevende Tooneel van het Tweed; Bediijf, op bevel van Treslong vertrokken, terug geko. men zijnde, richt met de overigen, die op het Tooneel geblesven waren, eenige Tenten op, terwijl het krijgstmzijk en rumoer aanhoudt, en onder het opjlaan der Tenten wordt het volgende gezongen : EEN WATERGEUS. Vaardig, vaardig — de zeilen uit den boot. Spreidt uit. Spreidt uit, Spreidt uit de zeilen van de vloot; Zo planten wij, Dan eindlijk blij, Op Voorne's vrucbtb'ren grond De tenten voor den Watergeus. Komt, juichen wij Onder 't werk met hart en mond. AL DE MANSCHAP. Komt, juichen wijl Dood of Vrij Is onze keus, De keus van eiken Watergeus. C 3 EEN  38 DE WATERGEUZEN. EEN WATERGEUS. Vaardig, vaardig, rep ieder Geus zijn' hand. Slaat vast, Slaat vast, Slaat vast de pennen in het zand, Als teldct ge op Een' Spaanfchen kop, Met den kolf van 't musket, De rampen van den Watergeus. Komt, juichen wij Op het klinken der trompet. AL DE MANSCHAP. Kom , juichen wij! Dood of Vrij Is onze keus, De keus van eiken Watergeus. EEN WATERGEUS. Vaardig, vaardig fpan elk matroos een koord. Trekt aan, Trekt aan, Trekt aan de koorden, zo 't behoort, Verbeeldt u , als Een Spaanfche hals Daarin zat vastgekneld, Hoe lachte dan de Watergeus. Kom, juichen wij. Daar de tenten ftaan op 't veld. AL  HELDENSPEL. 39 AL DE MANSCHAP. Kom, juichen wij! Dood of Vrij Is onze keus, De keus van eiken Watergeus. EEN WATERGEUS. Vaardig, vaardig is ieder tent gezet. Waarom, Waarom, Waarom het ftormen ons belet? Dit baart verdriet, En 't hapert niet Aan kort beraad en moed. Wat bindt dan toch den Watergeus t Kom, juichen wij! Komt, juichend na den Briel gefpoed. AL DE MANSCHAP. Komt: juichen wij! Dood of Vrij Is onze keus, De keus van eiken Watergeus. C 4 EER-  *o DE WA T.-E R G E U Z E tf. EERSTE TOONEEL. TRESLONG, in eene treurige houding opkomende, op htt zelfde oogenblik , als het Folk gereed is, om te vertrekken. H(*s Krijgsmanswetten. oudt fhnd. Waarheen ? Waarheen ? Gehoorzaamt Gij zult u met geen roof of burgermoord befmetten, Zolang ik aan uw fpits als legerhoofd zal ftaan. Hij zet zich in de voorjie tent. , (aan. Breng t fchrijfgereedfehap hier. Voer toortsen lamplicht Hoe moeilijk valt het mij den hangen angst te fmooren, In 't kinderlijk gemoed wit oudermin gebooren. Mijn moederlnietéén woord fchrijftge uw'bcminden Zoon. Misfchien zijt gij de Stad, ondanks mijn raad, ontvloon. Waarom geen regel Hechts ten antwoord mij gefchreeven... M lar toen hadt reeds de fchrik ter veste u uitgedreeven. Hela is! Indien uw Zoon, die voor'sLands rechten ftrijdf, Den vijand wel verfloeg; maar ach ! ten zelfden tijd, Daar hij een berg beklimt van doode mans en vrouwen, Uw zielloos overfchot moest op dien berg aanfehouwen. ó Neen! Hoe hoog mijn zucht, voor Neêrlands Vrijheid rijz', Ik ftierf op dat gezigt- Dat woestheid mij verwijz', Om deeze tederheid, 'k Zal haar verwijt niet vreezen. Is 't roem een held, nog meêr is 't roem een mensch teweezen. Naadat 'er licht en fchrijfgereedfehap is aangelragt. Aan de aflpnak met de Ryk voldoe mijn' hand terftond. Zo  HELDENSPEL. *t Zo Wordt de Vrijheidsfpeer bevestigd in deez' grond. Hij vat de pen op en maakt zijn papieren gereed. Wat heil! Dat Buis, ons aan de kusten van Brittanje, Voorfpcllende den trek .gefpeeld door 't woedend Spanje,' Zo korts nog zijn verblijf, bij brieven heeft gemeld. 6 Buis! Geheime vriend van Neörlands kloekften Held ! Die bij heffelst verwijt uw drift weet in te binden, En door uw' fehranderbeid des vijands oog te blinden, Verftaa door mij 't bedrijf van Neêrlands Heldcnzaat. Ligt luistert zelfs Lumey, vereert ge ons met uw' raad. Naa eenige regels gefchreeven te hebben. Deez' regels zijn genoeg om hem't ontwerp te ontdekken, Dat fchrander itaatsbeleid en ftoutheid moet voltrekken. TWEEDE TOONEEL. TRESLONG, DE RYK, eenige Watergeuzen. TRESLONG, Gij keertreeds, dierbaar Vriend! is de aanflag ons mislukt? DE RYK. t Neen! reeds is Lumey ter Noordpoort ingerukt. Naadat gij op u naamt aan raadsheer Buis te febrijven , Om dus door hoogermagt ons grootsch ontwerp te flijven, Vertrok ik na de poort. De woeste bende vloog Mij woedende vooruit. Een rookwolk ileeg om hoog. Daar rijs- en mutzaardvlam beneden woelde en blaakte. Ik hoorde, hoe de poort door 't fel ramejjen kraakte, C s Doeb  4* DE WATERGEUZEN. Doch fomtijds hoorde ik niets, dan 't juichendvolkseefchreeuw. 9 ' Elk bootsman, elk foldaaf fcheen een vergramde Leeuw, Die al wat hem weerflaat meêdoogloos wil verfcheuren. De ftormram breekt weldraa de halfverbrande deuren; En naauw ontdekt de geus een oopning in de poort, Of één vliegt van den ram, door eerzucht aangcfpoord: De pas gemaakte fcheur kloekmoedig doorgekroopen, Rukt bij aan de andre zij' de deuren juichend open. Toen ftoof de woeste fchaar door 't blaakrend mutzaardvuur, Met van der Marck aan't hoofd, in Brielles veegen muur. 'k Zag Entes met zijn rot zich na de zuidpoort wenden. 'k Befpeurde een helfche woede in onze legerbenden. Ik bad hun in den naam van billijkheid en pligt Genade voor de Stad... dan met een woest gezigt Begraauwtmeeen norfche Waal:-,, Wat let ons uw gefemel? Wij moeten in den Briel — en gij wilt na den Hemel.** Is zulk een woeste hoop het werktuig in de hand Van 't eeuwig Albeftuur, tot redding van dit land? Of koester ik misfchien te tedere begrippen ? ^pen. Nooit deedt lafhartige angst me een'boezemzuchtontglip'k Geef welvaart goed en bloed ten beste van 's Lands zaak, Maar gruw van roof en moord en toomelooze wraak. TRESLONG. Mijn moeder ! ach, gij deelt misfchien reeds in de ellenden.' DER.  heldenspel: 43 DERDE TOONEEL* VAN DUIVENVOORDE, DE RYK, TRESLONG, eenige Watergeuzen. VAN DUIVENVOORDE, verhaast opkomende. Ik bid u, fchiet te hulp. Sterkt Entes met uw'benden, 't Is anders uit met hem. Wij traden rustig voort, En raakten met ons rot tot Brielies zuiderpoort. Een deel der Burgerij, de bange vest ontweeken, Verfchuilt zich in dit oord. 't Is Entes naauw gebleeken, Dat zich een rijke buit hier aanbiedt voor den Gj^us, Of hij beveelt; Valt aan! En op die zelfde leus Scheen een verwoede drift de harten ingevaaren Der hoopelooze fchaar. 'k Bid Entes hun te fpaaren , Doch niets weerhoudt zijn drift en de aanval is verwoed. De moord wordt algemeen. 'Er ruischt een beek van bloed. Spoed Entes toch te hulp. TRESLONG. Welaan, 'k zal derwaards trekken. Mijn bende! volg mijn fpoor. Tegen de Ryk. Gij, blijf de vloot hier dekken, Of ook de nood ons dwong te wijken van deez' reê. Deel d'inhoud van mijn brief aan Duivenvoorde meê. En dat hij in een* boot na Maaslands oever fnelle, Opdat hij raadsheer Buis den brief in handen ftelle. VA»  fcf DE WATERGEUZEN. VAN DUIVENVOORDE. Treslong! Laat ik met u... TRESLONG. Gehoorzaam mijn hevel. Dit past een jongeling. _ En gij - mijn Vriend I vaarwel! VIERDE TOONEEL. VAN DUIVENVOORDE, DE RYK, eenige Watergeuzen. DE RYK. Hoor.Dnivenvoorde! hoor dien beld.fteedsonbezweeker, In 't heetile krijgsgevaar, door deeze letters ipreeken. Hij leest den Brief van Treslong. Be Watergeus, verjaagd door Spanjes kunstnaarij Van Englands ree, bejloot deez' kusten op te zoeken, Waar thans de zetel ftaat van Alva's dwinglandij', Waarwe ons als 't fnoodst gebroed der aarde hooren vloeken. Wijfiaafden dit bejluit, daar weinig kiezen viel; Be BaUingJchap, de Dood, of Zegepraal op Spanje..: Thans is der Geuzen Floot geankerd voor den Briel, Hier wacht ze op beter lot, dan kortlings in Brhtanje, Ons heir beftormt die vest, wijl ik deez> regels fchrijf Hij die deez' groete u brengt, zal zulks u nader melden. Gevoel met mij 't gewigt van dit Bataafsch bedrijf. Schenk bijftand, bid ik u , aan Neérlands Waterhelden. Ze ons Castilje thans de Zegepalm ontwrong, 't Was eeuwig met ons uit. 't Was uit met Uw TRESLONG. Aan-  HELDENSPEL. 41 Aanvaard deez'brief, en meld al't geen uw oog aanfchouwde. VAN DUIVENVOORDE. Ach! Dat men anderen dit uur deez' last vertrouwdeNu 'k proeven geeven kon van eedle heldendeugd. DE RYK. Ik prijsTreslongs beleid. Zijn voorzorg fpaart uw jeugd» Op dat ge, als 't ftof des doods ons zal ter rustplaats ftrekken, Het naakroost door uw'moed ter krijgsdeugd op zult wekken. Gaa, edel Jongling! gaa. Groet ook den Raadsheer Buis Uit mijnen naam. Verlaat, zo ras gij kunt, Maasfluis, Om,hoe de kans zich wend', hier fpoedig weêr tekeeren. VAN DUIVENVOORDE. De Ryk! . . . DE RYK. 't Is heldenwerk zich zeiven te ovsrheeren, VAN DUIVENVOORDE, 'k Zal dan, hoe diep 't mij grieve, u beider wensch voldoen. En mij met deezen brief na Maaslands oever fpoên. Vaarwel. V IJ F D E TOONEEL. DE RYK, eenige Watergeuzen. DE RYK, in de tent zittende. H(beeven, oe krimpt mijn hart, dat nood noch dood doet Daar ïich mijn Gade en Kroost, mij liever dan mijn leeven, Vei-  4&" DE WATERGEUZEN. Vertoonen aan mijn' geest... Zal niet deez' beldenftoet, Zijn erf den Castiljaan betwistend voet voor voet, Eens ftormen op de Stad, waarin mijn dierbre gade Nog met mijn teder kroost aan 's oorlogs ongenade, Ter deezer uur, ontduikt. Eens wordt ge, ó Amfterdam! Misfchien een offerand der heülooze oorlogsvlam. . . 'k Vind dan ligt gade en kroost... Waar weiden mijn gedachten? ° 'k Vermoei mijn teder hart door noodelooze klagten.. . Eer onze bende één' voet voor Gijsbrechts wallen zet, Is wis ons Vaderland verlooren of gered. . Ach, kon ik thans voor 't minst de onnozelheid befchermen. Onweerb'ren! 'k Ben uw vriend en open u mijne armen. Mij dunkt, 'k hoor hier den kreet der arme Burgerij. 'k Hoor fchieten en gejuich van meer dan ééne zij'. Wat zie ik in 't verfchiet door deeze tenten waaren. ZESDE TOONEEL. de ryk, twee burgers, eenige Watergeuzen. de ryk. VV ie zijt gij? eerste burger. Ach genaê voor arme Briellenaaren! Wat heeft mijn oogaanfchouwt, fchoon ik de Vrijheid min Schoon 'It om verlosfing bad. . . de ryk. Treedt zonder fchroom hier in. 'k Ba-  HELDENSPEL. 47 *k Beloof u veiligheid. Mijn krijgsmans woord is heilig. Meldt mij, wat jaagt u hier? EERSTE BURGER. 'k Spreek immers hier wel veilig? 'kWas fteeds in'thart een Geus.alfcheen ik Spaanschgezind. 'k Heb lang der Geusen moed bewonderd en bemind. Doch nu de zwakke vest voor uwe vaanen bukte, Nu uw verbitterd volk in deeze muuren rukte, Zie 'k d'ondergang nabij der overheerde Stad. Ach! dat een doodlijk lood dit hoofd getroffen hadt. Een reeks van ijslijkheên waar' mij bedekt gebleeven. Ach! had ik voor het minstdien Grijsaartnietzienfneeven. DE RYK. Wat zegt gij? Is de wraak zo hevig uitgefpat? Meld mij 't afgrijslijk lot der overheerde Stad. EERSTE BURGER. Zal ik u d'ijslijkheên van 's krijgsvolks woede melden, Ik hoonde ligt hunn' naam. DE RYK. Barbaaren zijn geen helden, Vaar voort. Steun op mijn woord. EERSTE BURGER. 'k Gehoorzaam uw bevel, Daar ik mijn leeven-zelf in uwe handen ftel. Naauw rukte van der Marck, gevolgd door zijn'foldaaten, Zeeghaftig in den Briei,of't volk ftoof van de flraaten, En  48 DE WATERGEUZEN. En elk vol angst en fcbiik de naaste fchnilplaaas in. 'k Drong in de kloosterpoort, waar 't heilige gezin, Dat ftruno's kerkwet volgt, voor leed noch krijgswes duchtte, Zodras ik Geuzen zag. Daar 'k in het klooster vluchtte, Met doodsangst op't gelaat en door den fchrik vermand, Gaf de oude Vader mij glimlachende de hand. Vrees niet, zo fprak de man, met zaal'ge vrede op't wezen, Die 's Heilands wetten volgt, zingt blijde, als andren vreèzen. Verzei mij in het koor. Hoor, 't orgel heft reeds aan. Leer nevens ons uw' geest van aardfche vreeze ontdaan. Ik trad hem omziend' naa met fidderende fchreden. Naauw was hij't hoogaltaar, gantsch eerbied, opgetreeden , Of 't gulden wijrookvat verfpreidt den heilgen geur. Het avondlied vangt aan. . . maar ijllings barst de deur, Bij een verward gefchreeuw van Geuzen! Geuzen! open. 't Is nu te laat voor u om op genaê te hoopen. Spitsbroeders! koelt uw wraak: verrijkt u hier met buitt Zo fchreeuwt het Opperhoofd en vliegt den itoet vooruit, De heilige avondzang fmoort in den bangen gorgel. Met't klettren van't geweer mengt zich de k lank van't orgel; De Priester, nog verrukt door 'theilig dienstwerk,heft, Schoon reeds baldaadigheiJ zijn kloosterbroeders treft, 't Hoogwaardige, dien ftond, al zingende na boven. Doch een, op dat gezigt tandknarfend aangeftooven, Slaat met een blinkend zwaard hem bei de handen af, En graauwt hem brullend toe: Het waar'te zagt een draf, Zo 'k u den grijzen kop met één van 't lichaam kapte. En  HELDENSPEL. 49 En wijl hij dartelend het heilige vertrapte,Wenkt hij de bende toe, die op zijn bloedig fpoor Èen beek van heilig bloed deedt Itroomen door bet koor; Met deeze taal verhit die wreedaart hunn' gemoed'ren; Hier heb ik 'thbofd van 'c rot. Bij'tmai tellot der broed ren, Bij u, door 't kerkgefpuis van oor en neus beroofd, Bezweer 'k u, dat ge u wreekt aan dit doemwaardig hoofd, Op dien Cathuizers kop. — Doe d'ouden langzaam derven.' Zo voelt hij't best uw wraak.Toen viel de ftoet aan't kerven, En... maar al de ijslijkheid vermoeit uw oor misfchien. 'kZag bij dit woeden kans om'tmoordtooneel teontvliên. Ik vluchtte, wijl het blaed der veege kloosterlingen Mij fpattein'taangezigt Ik vlood door honderd klingen En borg het veege lijf. — Ik liep ter ftad.-poort uit, En trof deez' jongiing aan... DE RYK, Dat moorden moet gefluit... Wat toef ik aan deez' oord.'t Waar fnoodheid hier te blijven. Op, mannen! mannen, op'.Laat ons een ftoet verdrijven, Die gruweldaaden pleegt, ze pleegt op onzen naam. Ik voel aan mijn gelaat, hoe 'k mij die gruwlen fchaam; Dat wij de onnozelheid, is 't mooglijk, hulp verleenen, En waare vrijheidsmin met menschlijkheid veréénen. In het heen gaan tegen eenige manfchap, op den agtergrond van het Tooneel. Gij, blijft; — bewaaktdeez'weg, of 't vluchten noodig waar'» V Z E~  JO DE WATERGEUZEN. ZEVENDE TOONEEL. F.ERSTE EN TWEEDE BURGER, eenige Manfchap in 't verfchiet. EERSTE BURGER. ik beef nog als ik denk aan 't grouwzaam lijfsgevaar. Gij glimlacht. . . TWEEDE BURGER. Jaa, mijn vriend! Laat vrij de Geuzen woelen , En zelfs in priesterbloed hun heete wraakzucht koelen. Hun val is ligt nabij. EERSTE BURGER. Wat vreugd? Zou 't mooglijk zijn?—; Ik veinsde mij Hechts geus, opdat ik door dien fchijn Mij voor de felle wraak der Geuzen zou behoeden. Zou Spanje te onzer hulp na Voorne's kusten fpoeden ? TWEEDE BURGER. Waant gij dat Alva's oog hun gangen niet bewaakt? Geloof mij 't oogenblik van hunn' verdelging naakt, EERSTE BURGER. Maar waarom toch de Briel den Geus ten prooi gelaaten, Waarom den wal ontbloot van ruiters en foldaaten? TWEEDE BURGER. Moest niet de flugge Fries, en 't muitziek Sticht betoomd? Schoon thans de Watergeus alleen van zege droomt. De  HELDENSPEL, 5i Be fchrandre Viglius Heeft gister mij gefehreeven, Hoe nu, de Watergeus, uit Engeland verdreeven, Uit vrees, of wanhoop ligt iets ftouts mogt onderftaari,' Op Voorne zich een deel der krijgsmagt neer zal flaan, EndatBosfu genaakt. — Geef acht, flechts weinige uuren i En een geoefend heir herwint de Brielfche muuren. eerste burger. Maar zal de Watergeus, die ramp noch fterflot ducht. . I tweede bur6er. Eer Spanjes krijgsmagt landt, is reeds de Geus gevlucht. Althans voor 't dapper heir der fiere Castiljaanen Zal ijllïngs angst en fchrik den weg ter zege baanen. Een hand vol woedend volk, door tucht noch band geleid, Zwicht zeker voor een magti beproefd in dapperheid; Gegrijsd in 't oorlogsfchool, doorleerd in 's krijgsman^ wetten. Hier zal ik op 't bedrijf der Watergeuzen letten, Wier zegtekens zijn roof, plund'ring, moord en brand, Opdat, wanneer Bosfu met Spanjes helden landt, En dien gevloekten hoop zijn' aantogt bleef verfchoolen^ De juiste wraak door mij dien held worde aanbevoolen. Eerste burger. Ach! dat het oogenblik dier landing reeds verfcheen...' tweede burger. Zwijg mijn ontwerp. D 2 EER-  52 DE WATERGEUZEN. EERSTE BURGER. Ik zweer. . . Men hoert eenig gejuich. TWEEDE BURGER. Verhaasten we onze fchreên. Schuil in het kreupelhout. Ik zie een bende naedren Met toortzen. Hoor 't gejuich. EERSTE BURGER. Het bloed ftol t mij in de aedren» TWEEDE BURGER. Jaa, juich balddaadig rot, om onzer broed'ren leed; Straks wordt uw moordgejuich een bange wanhoopkreet^ Einde van het Derde Bedrijf. VIER;  HELDENSPEL. 53 VIERDE BEDRIJF. OMAL en eenige Watergeuzen, lelaaden met wijnkruiken, brood en vleescli, komen met den aanhef van het volgend gezang op. Zo viel De Briel, Zo viel De Briel In onze hand. Komt, juichen wij! Komt, juichen wij! Wij juichen in ons Vaderland. Naadat hier eenig veldmuzijk heeft plaats gehadt zingen zy onder 't drinken: Men voege 'er blijde teugen bij. Elk juich' bij 't leegen van zijn nap, Die fchuimt van edel druivenzap, De buit uit den kelder Der Kathuizer broederfchap; Elk juich' nu fchel en helder: „ Onze borst draagt onze leus, „ Lang leef, lang leef, lang leef de Watergeus l" D 3 Zo  54, de watergeuzen;, Zo viel Dc Briel, Zo viel De Briel In onze hand. Komt, eeten wij! Komt, eeten wij! Wij eeten in ons Vaderland. Naadat onder hun maaltijd het veldmuzijk plaats, gehad heeft, zingen zy weder onder het drinken: Men voege, enz. Zo viel De Briel, Zo viel De Briel In onze hand. Komt, drinken wij! Komt, drinken wij! Wij drinken in ons Vaderland. Naa het drinken , waaronder het veldmuzijk msds plaats heeft, herhaalen zy : Men voege, enz, E E i?«  heldenspel: ;s EERSTE TOONEEL. JACOli, A G A T H A , MARGARETHA, SIMON «b Mevrouw TRESLONG komen, gevolgd door een fchaar van Grijsaarts, Nonnen, Vrouwen en Kinderen, onder het laat/ie gedeelte van het Gezang der Watergeuzen , die zich met O m A l agter op hf' Tooneel bevinden, op. Mevr. TRESLONG, tegen het Gevolg. Bedrukte en bangeSchaarimijn bartbreektdooruw'klagten. Ach, dat het aan mij flondt uw' jamm'ren te verzagtten. MARGARETHA. Mijn Vader! ach! wie weet, waar zich de Rijk bevindt. JACOB. Hij bieef ligt op de vloot. Zijn hart, dat zagthcid mint, Zou bloeden om het lot der overwonnelingen. Hij heeft gewis geen deel aan éér. dier folteringen. Waarmee de woede en wraak de Geestlijkheid vermoordt. Steeds heeft Verdraagzaamheid zijn edel hart bekoord. Margretha! 'k bid u, flaa met innig mcdedoogcn Op deez* berooide fchaar als wij uw fchreijende oogen. Aanfchouw de Nonnenrij, wier liefde ons in den nood En d'algemeenen fchrik , haar heilig koor ontfloot, Verdreeven uit haar erf, jaa uit de Stad verdrceven. Beangflen ! weest gerust. Ik zal u niet begeeven. Margretha, zie deez' fchaar, wier mannen, op 't gerucht Der naedring van den Geus, ten wall' zijn uitgevlucht, D 4 Of  ■ §S DE WATERGEUZEN. ■ Of de Zuiderpoort gefneuveld voor haar' voeten. DE WATER GE ü'ZKN, nog bezig met hunn' maaltijd,, roepen, terwijl zij hunne nappen ledigen. Lang leef de Watergeus. Mev. TRESLONG, tegen Jacob. Hoe best dien hoop te ontmoeten? Een krijgt 'er ons in 't oog dier teugeilooze fchaar. OM AL, met drift toegéfchooten, tegen Mev. Treslong. Wie zijt gij? Mev. TRESLONG. Dat uw drift deez' weereloozen fpaar'. 't Is laag. 't Is beulenwerk aan vrouwen zich te wreeken Aan grijzen , door den last der jaaren fchier bezweeken, Aan Nonnen... "MAL, tegen de Geuzen. Mannen, op! Hier hoont men onzen naam. Mev. TRESLONG. Dat zich uw driftig hart die iïrafbre woestheid fchaam'j Wie zijt gij ? O M A L. 'k Heet Omal, zo gij mijn naam wilt weeten. 'k Heb ftraks met deeze hand een' pi {ester neêrgefmeeten, Schoon ht m de grijze baard fchier tot de knieën hong, Spreek op nu — wie zijt gij? Mev. TRESLONG. De moeder van Treslong. Bal-  HELDENSPEL. $Jf Bdddaadig Legerhoofd! Treed, zo gij durft, nu nader. De Gade van de Ryk zal dan met haaren Vader, De grijze Hooft, eerlang getuigen bij mijn' Zoon, Hoe gij mi] hebt geftraft. Straf mij: — maar'k bid,verfchoon Deez' weereloozc fchaar van Griisaarts, Nonnen, Vrouwen En Kinderen, die mij, als hunne borg, befchouwen. OMAL, tegen Mev. Treslong. 'k Draag achting voor uw' Zoon... Tegen Margaretha. En voor uw' Echtgenoot. Met d'edelen Lumey, het cieraad onzer vioot. Spitsbroeders, keert te rug en laaten blijde zangen, Den Watergeus ter eer, nogmaals uw' disch vervangen. Mevrouw, dat in dien zang aan u de liefde blijk' Voor uwen Zoon Treslong, en Amflels held, de Ryk. MARGARETHA. Wat troost? hij leeft dan nog... OMAL. 'k Zie van ons krijgsvolk naaken. Mev. TRESLONG, tegen de overigen. Verwijd'ren we ons op zij', ligt dat ze in woede blanken. Waarom ons buiten nood aan woestheid blootgefleld. Mev. Treslong, Jacob, Margaretha, de Kinderen en het gevolg verwijderen zich eenigzins op zijde; egter blijft Mev. Treslong vooraan meer of min zigtbaar. D s TWEE-  $8 DE WATERGEUZEN. TWEEDE TOONEEL. van der marck, treslong, omal, en Watergeuzen. treslong, in het opkomen. *k Herhaal't nog eens, Treslong! het moorden past geeii En 't plund'ren is 't bedrijf van dieven en van guiten. van der marck. Wie kan in de eerfte drift des krijgsmans woede fluiten?—,' Wat leed drukt toch uw hart? Een zeekre fomberheid Ligt in dit heuchlijk uur op uw gelaat verfpreid. treslong. Vergeef die fomberheid.—'k Gedenk aan mijne Moeder, En fidder om haar lot. 't Is of mijn dierbre Broeder, Dien Brusfel op 't fchavot der onfchuld knielen zag, Rondom mij waart en fpreekt: „ Mijn bloed wordt deezen dag, „ Gewrooken, maar die wraak doet ook onnoozlen fneeven. "ACh! leeven-k ^ '' 'kDl0f?s zorS voor Moeders "Ze iSfc°hïoneStad ontvIucbt-"-Ik bid, mijn Heer, ver. Verfchoon die treurigheid.. . ik bid. . . DER-  HELDENSPEL. 59 DERDE TOONEEL. jacob, agatha, margaretha, simon, Mevrouw treslong, treslong, van der marck, omal, 't Gevolg van Mev. Treslong; Watergeuzen. Mev. treslong, die, naadat zij terug geweeken was, op het hooren van de Jlem haars Zoons langzaam met de haaren genaderd was —— met drift toeschietende , en, daar zij zich niet langer bedwingen kan, werpt zij zich in deszelfs armen. Mij n Zoon! Mijn Zoon,1 treslong, haar omarmende. Mijn Moeder! Mev. treslong, Ach! Mijn Zoon! treslong. Wat heil! ik vind u weder» Mijn Moeder! Mev. treslong. Dierbre Zoon! hoe dapper, niet min teder! 'k Dank Hem, die in den krijg uw hoofd en hart bewaart! Wat vreugd: ik vind uw ziel niet van haar deugd ontaart, treslong. ' {leb ik die tederheid van u niet ingezoogen? Uw.  6o DE WATERGEUZEN. Uwr deugd.uw voorbeeld zweeft mij te aller uur voor oogen. Rondom ziende. Waar is de Ryk ?~ Hoe nu ? Tegen Omal, Hebt gij hem afgelost? OMAL. De Ryk?ó Neen, mijn Heer! TRESLONG, tegen van der Marck. 'k Liet hem op deezen post, MARGARETHA, met groote ontroering, Be Ryk ?.. . TRESLONG, ö Jaa! Mevrouw! JACOB. Zou hij zijn' post verlaaten ? Zou 'k hem flechts wederzien,alleen om hem te haaten? Zou hij een fchande zijn van 't deftige gedacht, Ontaart van't eerlijk bloed, dat hem heeft voortgebragt? MARGARETHA. Mijn Vader! Zou mijn'Gadeop eens zich zclv'vergeeten! Hij, die zo menigwerf zich moedig heeft gekweeteq, Die nood noch dood ontzag, zou bij deez' zegepraal Zijn deugd verliezen: neen! Gedenk zijne eedle taal: ,,'tls beter goed, jaa't hoofd, dan eer of deugd vcrlooren." TRES-  HELDENSPEL. ©t TRESLONG. Een naedrend krijgsgeluid klinktons op nieuw in de ooren. VIERDE TOONEEL. JACOB, AGATHA, MARGARETHA, DE RYK, SIMON, Mevrouw TRESLONG, TRESLONG, VAN DER MARCK, OMAL, 't Gevelg Van Mev. Treslong; Watergeuzen. DE RYK, met eenige Manfchap. Eer hij op het Tooneel is, zegt hij: D oor wreedheid wordt de roem van helden uitgewischtf SIMON. Ach', Moeder! hoor de ftem van Vader. AGATHA. Ach! hij is 't, Margaretha, de Ryk ziende vliegt fprakeloes in zyne armen. DE RYK, haar omhelzende! Margretha! MARGARETHA. Mijn de Ryk ! De RYK, haar nog omhelzende. Naa zo veele ongelukkenMag ik in 't Vaderland u aan mijn boezem drukken. Gij  #i DE WATERGEUZEN. Gij' hier, mijn Echtgenoot1 - Wat geest voerde u hier heeri, Mijn dierbre Margareeht! MARGARETHA. De Huwlijksmin alleen. SIMON. Ach, Vader! Zie ge ons niet ? Zie dan toch Grootevader. -? DE RYK. Gij, gij ook hier, mijn kroost ? Mijn kinderen! treedt nader. Omhelst mij.kuscht mij toch. — ó Toppunt van geluk? Dat ik mijn gade en kroost nog eens aan 't haite drukk' Op vaderlandfchen grond. Tegen Jacob. En gij, zo hoog van jaaren » Mijn Vader! Gij ook hier? Hij zet zich in een Jloel der Tent neder. Ik moet een poos bedaaren, Eer 'k oog en oor geloof. — Door 't ilrijden afgemat, Met ftof en bloed befmet voor deez' verheerde Stad. Naadat ik fchuldloos bloed gelijk een beek zag vlieten, Kan mijn gevoelig hart nog zo veel vreugd genieten. Oprijzende en Jacob Hooft willende omhelzen. Mijn Vader! welk een vreugd !*k vind naa zo langen tijd,.. JACOB, zijne omhelzing afweerende. Laat af — en toon mij eerst — dat gij dit waardig zift. De Ryk! Hebt gij een'post,uw toebetrouwd, vcrlaaten? DE  HELDENSPEL. DE RYK. 'k Verliet dien • maar uit pligt, om woedende foldaaten," Op fchuldloos menfchenbloed en kloosterroof verhit, Te fluiten in hun woên. JACOB, hem omhelzende. Dank, Hemel 1 ik bezit Dan nog denzelfden Zoon, zo moedig als goedaartig. Omhels mij, dierbaar Zoon, gij zijt dien naam nog waardig. TRESLONG. Mijn Vriend! ik vind uw weer, mijn edele de Ryk! DE RYK. Gij zucht. TRESLONG. Helaas! mijn Vriend —- ik deed u ongelijk. 'kHad fchier de deugd verdacht des braafften mijner vrin* den. DE RYK, Genoeg.,. 't Is mij gelukt de woestheid in te binden. Omal in het oog krijgende, en verder tegen hem. Maar gij, gij, die onze eer deez'dag gefchandvlekt hebt, Daar gij in plundering en moord uw' wellust fchept, Gij waart reeds weggerukt met uwe ontaarte bende. Ik vond in 't aaküg koor, dat moordhol vol ellende, De onnoozle broederfebap nog wentlende in het bloed, 'k Verjoeg het overfchot der wreedaarts, die verwoed, Door baatzucht aangevuurd.de kloosterfchatten roofden, Of dartel in hun wraak Kachuizerkoppen kloofden. TRES*  c'4 DE WATERGEUZEN. treslong. Wat heil! dat uwe zorg die woestheid heeft gefluit. van der mArck, tegen de Ryk. Wat mij belangt, de Ryk! Ik gun ajn 't volk dien buit, Uiv Vriend, Op Treslong wijzende. doord'eigen geest van zagtheid aangedreeven, Heeft, tegen mijnen dank, dit vreemd bevel gegeeven ■. Staakt moord en rooverij ~'t onteert uw heldendeugd.' Viert uwe zegepraal door een gepaster vreugd. Recht kamerfpelen aan — zingt blijde zegezangen. treslong. En immers hadt de Geus naauw deezen wenk ontvangen; Of daadlijk juicht me een' ftoet van Rederijkers toe. Hij wijst op het Gevolg van Mev. Treslong. Waar wat wil deeze fchaar? Mev. treslong. Zo 't mooglijk is, voldoe Den wensch dan van mijn hart... Deez' grijsaarts,die in jaaren, Misfchien ook wel in kruis, uw Moeder evenaaren, Stokoud,vermoeid en arm — deez' nonnen —deeze ftoet Van vrouwen met haar kroost, verftooten uit hun goed, Zijn doodeliik beangst voor meêr baldaadigheden. Zij hebben, deezen nacht, helaas! te veel geleeden, treslong. Bedrukten! Keert te rug.. . 'k Beloof u veiligheid. Ü  HELDENSPEL, 6s U zal, daar zich dc Geus ten feestvermaak bereidt, Geen onheil, geen gevaar in Brielles wal ontmoeten. Wat zie ik? —Hoe,gij toeft. — Nog aarzelen uw'voeten; Gij twijfelt aan mijn woord. — Dat uwe vrees verdwijn', Zo gij dit (laai vertrouwt. Hij flaat zijn hand op het gevest van zijn geweer, en gaat het Gevolg voor. Ik zal uw leidsman zijn. V IJ F D E TOONEEL. jacob, agatha, margaretha, de ryk, simon, Mevrouw treslong, van der maRCk, omal, Watergeuzen. de ryk, tegen van der Mark. Zie, hoe de heldendeugd zich huwt aan zagte zeden. Wie heeft 'er meêr dan hij van Alva's wrok geleeden ? van der marck. Ik prijs dien zagten aart, doch ongelluimer bloed Brüischt door mijne aedren heen. Ik ben niet opgevoed Door Hooffche vleijerij, gefpitst op duizend ftreeken, Gevormd, om van bedrog en heerschzucht mij te wreeken. Doch waartoe hier getoefd ? — waarom niet fcheep gegaan , En met den Brielfchen buit der Geuzen vloot belaên. de ryk. Wij wijken van deez' kust. •. Wij ons op zee begeeven? Moet de Inquifitie dan aan deezen oord herlecven? E Heb  66 DE WATERGEUZEN. Heb ik zo menigwerf Jan vruchteloos gebeên. Dat eens het heilrijk uur, die blijde (lond, verfcheeny Dat ik voor't minst aan 't (Irand van 't erfland mijner vadren Kon hoopen op een graf. Laat vrij de Spanjaard naedren„ Betwisten wij bedaard den grond hem voet voor voet. Dit zij de heldenproef van onze trouw en moed! ZESDE TOONEEL. jacob, agatha, margaretha, de ryk,, Hedding, simon, Mevrouw treslong, van der marck, omal, Waterge'ltZ!n. hedding, met drift opkomende. Zo past het dat gebroed, dat helfehe zaad, te ftraffen, Zo moet men van verraad zich ijllingswraak veifchaffen. 'k'Hijg Van vermoeidheid nog. Met deez'vet (lijfde hand Heb ik twee Briellenaars doen fneeven in het zand, Niet verr' van deezen oord in kreupeibosch verfchoolen. Naadat Treslong den Geus de feestvreugd hadt bevolen , Treslong,voor wien het volk een flaaffchen eerbied kweekt, Van wien 't (leeds met ontzag ris van een'Heilig f. reekt, Ben ik, ondanks mijzelf, ook na deez' plaats getoogen. Naauw blonk mij 't fchemcrlic-ht van d'ushténdftood in de oogen , Of'k zag dat heilloos paar. — Mün' woede (leeg ten top. Verfpieders! fchreeuwde ik uit, Verfpieders! Mannen opi Men volgde mij te loom. Met uitgetoogen zwaarde, Schoon (Iromplend voortgefneld , vel ik dat paar ter aarde, Waas  èeLdenspel. TgJ Waar hun lafhartigheid en angst geketend hieldt. De een lag met d'eerften flag voor mijnen voet ontzield^ Maar de ander, neêrgeftort, bewoog nog zijne lippen. En liet met deeze taal zijn' helfchen adem glippen: Bosfu, gij komt te laat. Bosfu, Bosfu genaak'! Straf gij den Watergeus, 'k Beveel aan u mijn* wraak. Ik poogde, maar vergeefsch , hem't leeven toen te fpaaren* Lumey! 'k Spel uit dat woord ons nieuwe krijgsgevaare». de ryk. Wat jammer, dat uw drift hem ijllings heeft geflacht. van der marck. Het blijkt dus, dat Bosfu wordt aan deez' kust verwacht, Daar hij door fnood gefpuis de Geuzen laat befpieden. Mijn vrienden, waar't niet best bij tijds deez'ree teont* de ryk vlieden? Daar ftem ik nimmer in. 'k Volhard in mijn befluit. Zend ook op uwe beurt alöm verfpieders uit, Wat hebben wij toch meêr, dan 't leeven te verliezen. hedding. Lumey!'tzou lafheid zijn, nu reeds de vlucht te kiezenj De Briel ftaat onverbrand. van der marck. 'k Zal u ten wille zijn, Opdat ik in uw oog geen laffe krijgsman fchijn'. Omal! Verdeel uw bende en doe de vloot bewaaken, Als hier zich 't ovrig volk verpoost door feestvermaaken. Zet wachten uit op dijk, op wal, en toorentrans. Omal vertrekt met eenige manfchap. Ei MhÉj,  m DE WATERGEUZEN. MARGARETHA. De Ryk! ik ben beducht voor 't keercn van den kans. Mijn lieve wederhelft! Kon u de vlucht bekooren. DE RYK. 'tPast mij alleen de (tem v.m eer en pligt te hooren. Verzet uw' angst, Margreeth , en lees bij 't rijzend licht De vreugd der Zegepraal op ieders aangezigt. Dat, deezen uchtendftond, de vaderlandfche fpelen Van 't zegepraalend volk uw oog en boezem ftreelen. Men hoort van verre eenig Muzijk. De Rederijkersftoet treedt d'qndren reeds vooruit, En ftreelt de vrijheidsmin door vrolijk feestgeluid. HEDDING. Wien 'tluste,fcheppe in fpel en feestvermaak bebaagen; Wien 't luste, blijve hier, ik vrees Castiljes laagen. Het fofflen van de trom en 't kraak en der trompet Acht ik mijn feestgeluid. Dat ik, fchoon zwak van tred, Maar nog met jongüngs moed , na Brielies vesting ilromp'le, Opdat Castiljes list den Geus niet overromp'le. Einde van hst Vierde Bedrijf. V IJ Fr  HELDENSPEL. ft* V IJ F D E B E D R IJ F. Eer Hedding met fpreeken geëindigd heeft, vertaonen zich reeds eenige Watergeuzen op het Tooneel, welke gevolgd worden door eenen Jloet Rederijkers, op de aêloude wijze gekleed, vooraf gegaan door eene Maagd, draagende een blazoen, waarop een bloem gefchilderd is. Naa eenen plegtigen omgang zingt deeze Maagd : De Vreugdebloem, zo lang gellooten, De Vreugdebloem, in haaren knop. Bijna verfchroeid, beroofd van looten, Beurt uit de Martelasch zich op. De wolken zijn voorbij gedreeven, De wolken, vol verdervend vuur, De ftorm, die onze bloem deedt beeven, Zwijgt, bruilens moê, dit heuchlijk uur. Een zagte daauw van dankbre traanen Blinkt op de blaên der Vreugdebloem; Befchaduwd door der Geuzen vaanen, Herleeft haar luister en haar roem. Laat Englands Landroos lieflijk rieken, Sterk riek' de Lelie van Bourbon; Wat geur fpreidt onze Bloem, bij *t krieken Der vaderlandfche Vrijheidszon. E 3  4 7© DE WATERGEUZEN. De Keizer der Kamer vervangt haaren zang tegen Cominck Thqnisfe en Jan Thysfe, als Watergeuzen gekleed. Hoe is de Broedcrfcbap verheugd, ó Edel paar! Rcchtfchapen mannen! Die voor de Vrijheid en de Deugd Altoos uw' fnaaren hadt gefpannen, Maar die, bij 't ftervcn onzer vreugd» Uw Vaderflad zijt uitgebannen. Nu gij te rug keert in uw' Stad, Die gij met wapens in de handen, Nog met heerschzuchtig bloed befpat, Ontrukt hebt aan de Dwingelanden; Daar elk die handen dankbaar vat. Ziet! Traanen zijn onze offeranden. COKNINCK TH ON 1 SS E en JAN THYSSE, Met blijdfchap keercn wij te rug En zien de ons dierbre Broeders weder. — De vriendfchap, nimmer ftuursch of ltug, Legt in uw* kring de wapens neder: —. Maar keert het ijslijk Monster weder, Dan gorden wij Ze ook even blij ffin moedig aan, toÊ fchrik der Dwinglandijj Dan ftaan wij pal, En leggen vóór den val Van Spanjes Dwinglandij, Of onzen eigen val, Die wapens nimmer neder. Ü0n  HELDENSPEL. ?t Alle de Rederijkers herhaalen. Dan gorden wij Ze aan uwe zij Kloekmoedig aan, tot fchrik der Dwinglandij; Dan ftaan wij pal, Jaa leggen vóór den val Van Spanjes Dwinglandij, Of onzen eigen val, Die wapens nimmer neder. EERSTE TOONEEL. JACOB, AGATHA, MARGARETHA, DE RYK, HEDDINC, SIMON, Mevrouw TRESLONG, VAN DER MARCK, OMAL, ROCHüS, Watergeuzen en Rederijkers. Bij de tweede herhaaling van het laatjle Gezang komt ROCHüS, met een bijl in de. hand. Wat zingt, wat fpeelt gij hier? De vijand is geland, Het krijgsvolk van Bosfu betreedt reeds Voornes ftrand. 'k Heb zelf de vloot gezien van Sint Katrijnes tooren. MARGARETHA. Vlucht, vlucht, de Ryk! belaas! wat lot isons befchooren. VAN DER MARCK. Volg nog mijn' raad, de Ryk! verlasten wij dit oord; Voorkomen we ons verderf. Begeeven we ons aan boord. E 4 011  1% DE WATERGEUZEN. de ryk. En zouden we aan de wraak der moordzieke foldaatera Treslong en 't overfchot des volks ten prooije laaten. rociius. Treslong, die in den wal van mij dees maar verftondt, Daar hij bij 't Klooster der Clarisfen zich bevondt, Heeft ijllings met een deel der ftoutfte Briellenaaren Zich in een boot gefcheept; hij riep mij,onder'tvatren, Met luider ftemme toe: Meld aan den Admiraal, D>t ik na boord vertrek, om de eer der zegepraal, Daar ik de Spaanfche vloot van agter aan zal vallen, Te vesten aan deez' kust. Hij dekk' de Erielfche wallen Voor 's vijands legermagt. van der marck. Ik zie een deel der Vloot Verdwijnt reeds uit ons oog, ROCHüS, Ach! mogt ik in deez'nood Aan u een blijk van trouw — van haat aan Spanje geeven. van der marck. Spreek op, welk blijk van trouw! rociius. In't zwemmen fiks bedreeven, Van mijne jongkhcid af, bied ik mijzelv' u aan, En fmeek u mijn verzoek goedgunflig toe te ftaan. Laat mij met deeze bijl in 't bruifchend water fpringen, Dan zal ik met Gods hulp Bosfu deez' vest ontwringen. Het  HELDENSPEL. 7J Het is de Nieuwlandsfluis, geflooten voor den vloed, Die tot der Geuzen heil dit uur geopend moet, En daar de Spanjaards reeds aan Voornes oevers landen, Valt binnen kort die Sluis het fnood gebroed in handen. Doch, zo mijn grootsch ontwerp tot aller heil gelukt, Zie "t zich de zegepraal door mijne list ontrukt. Ik zal de deur der fluis met weinig flagen klooven: En 't water, met geweld op Voorne's land geftooven, Belet den Castiljaan dat hij deez' muur genaakt ■, Indien de Watergeus de dijken flechts bewaakt, 'k Wil meteen hand vol volk, als ik te rug gezwommen... VAN DER MARCK. Hou op — het is te veel... Uw'deugd doet ons verdommen. Getrouwe, gaa! voltooi, voltooi uw grootsch ontwerp. MARGARETHA. Ik beef. . . ROCHÜS. 'k Ben jong en fterk — en deeze bijl is fcherp. Mevrouw', waar beeftgij voor: ik moet toch éénmaal fterveu. En kan ik grooter eer of fchooner dood verwerven... Vaartwel. Es TWEE.  n DE WATERGEUZEN. TWEEDE TOONEEL. J A C O u , AGATHA, MARGARETHA, DE RYK, BEDDING, SIMON, MeviOHW TRESLONG, VAN DER MARCK, OMAL, Watergeuzen, Rederijkers. DE RYK. Op, mannen! op. De wapens in de vuist, En met vernieuwden moed des dwinglands trotsch vergruisd. Maar 'k zie die wapens reeds in uwe handen blinken Nu zal ons Spanjes wrok in ijzren ketens klinken, Opdat ons 't martelvuur daarnaa tot asch verteer, Of ons verbeidt de zege en eene onfteiflijke eer. Komt, dijkwaards aangefpoed — deu zwemmer hulp geboo- MARGARETHA den... Ach! waarom niet bij tijds de irietfefte kust ontvlooden. Of dcr.kt gij, dat u gaê, daar zij u wedervindt, Zal dulden, dat de dood haar' zoetfte hoop verflindt. DE RYK. Mijn dierb're! druisch de ftem van eed en pligt niet tegen. MARGARETHA. De pligt der Huwlijkstrouw moest' op uw hart ook weegen. DE RYK. Die pligt, mijn echtgenoot! weegt op mijn hart ook zwaar. MAR.  HELDENSPEL. 75 MARGARETHA. Verlaat trw gaê dan niet: onttrek u aan 't gevaar. Dat zich een jong'lingwaag'... gij, echtgenoot en vader... VAN DER. MARCK. 'tls hier geen toevenstijd, het krijgsrumoer komt nader. MARGARETHA, Ik klem u in mijn' arm. DE RYK. Margaretha 1 laat mijn gaan. MARGARETHA. Blijf hier, deRyk! - Wat heil luw oog blinkt door een' traan. Gij zucht — wilt egter gaan... ach! dat mijn wensch beklijve. . . Mijn kinders! knielt met mij: fmeekt.dat uw vader blijve. SIMON en AGATHA. Ach! Vader, blijf... DE RYK. Mijn kroost! mijn dierbaare MargreethJ sk Zwoer aan den Lande trouw, en zou ik deezen eed Verbreeken , om 't gefchrei van wederhelft en kind'ren.' 'k Bid u, laat af—laat af—laat af. Uw traanen bind'ren Mijn' heldenmoed. — Laat af. Zij dooven 't edelst vuur. Hoe ftrijden eed en pligt met liefde cn met natuur! Is dit nu aan mijn volk een fpoor ter zege baanen : Vaartwel! — Ik zegepraal, maar zegepraal met traanen! Kam, gaan wij, van der Marck! DER-  76 DE WATERGEUZEN. DERDE TOONEEL. Mevrouw treslong, acatha, margaretha, simon, jacob hooi't. Eenige Manfchap. margaretha. Afgrijs lijk oogenblik! jacob. Verwijd'ren we ons van hier. margaretha. 6 Neen! verftijfd door fchrik, Gevoelloos voor de fmart, door overmaat van fmarte, Baart deeze legerplaats geen fiddring in mijn harte. Dit is, dit ;'s de tent, waarin mijn Echtgenoot, Nog kort geleeden, zat; hij, die den wreeden dood Uit de armen zijner gade in de armen is gevloogen.... Hier zink ik neer. Geen traan ontwelt mijn gloeijende oogen. De Ryk! de Ryk! maar neenlmija cierbre keert niet weer. Mijn kinders, ach! gewis gij hebt geen Vader meêr; Ziin dood ftaat vast.Gij weent-ach kon ik met u weenen... Draa zal Castiljes wrok mij met de Ryk berdénen. 't Is lang genoeg gemard.-Beeft voor mijn huwlijkstrouwl 'k Zal nu den Castiljaan doen fiddren voor een' vrouw. Schuilt in deez'tent geen fpiets, geen hellebaard, geen wapen... fa Is dan de man alléén tot heldeneer gefchapen! Mev.  HELDENSPEL. 77 Mev. TRESLONG. Betoom uw ijdle drift, zo woest, zo onberaên. MARGARETHA. Ach! laat ik aan de zij' van mijnen Krijgsheld ftaan, 'k Zal mijnen wederhelft des noods ten fchild verftrekken, En voor des vijands lood zijn' dierbren boezem dekken. Of dringt de kogel door, daar ae ook mijn' gade wondt, 'k Sterf dan met mijn de Rijk, wat heil! denzelfden ftond. JACOB. Bedaar! Bedaar, men komt. MARGARETHA. Ziet gij mijn weêrhelft komen ? VIERDE TOONEEL. ROCHÜS, AGATHA, Mevrouw TRESLONG, SIMON, MARGARETHA, JACOB HOOFT. ROCHüS, met de bijl in de handen, en als even uit het water komende. God lofl MARGARETHA. Waar is de Ryk. . . JACOB. Lant rede uw drift betoomen, En hoor de vreugdemaar, die ons deez' jongling brengt. Ti-  78 DE WATERGEUZEN, Tegen Radius. Ei> dien ons van bericht. R.OCHUS. Schoon 't naauw de vreugd gehengt» Waarvan mijn ganfche ziel en lichaam is doordrongen, Verftaa ons gunstrijk lot. . . Ten Kaêdijk afgefprongen, Die altoos deeze (ieê voor overftrooming hoedt» Was ik met hoofd tnet al gedompeld in den vloed, Ik repte middlerwijl mijn' voeten en mijn' handen, En voelde, fchoon bedekt door golven ,'t hart mij branden. 'k Zwom onbekommerd voort, en beurde nu den kop Eens uit den diepen plas, van blijdfehap,fchuddende op, Om met te wisfer koers den vreemden weg te fpoeden; Dan dook ik, om mijn hoofd voor Spanjes oog te hoeden» In'tdiepfte van den droom.'k Hoor een verward gedruis, Duik weder op, en zie van verre Nieuwlands fluis, En bij die fluis een ftoet, voorzien van Spaanfche vaanen. Ik knarstandde op 't gezigt der wreede Castiljaanen. 'kZonk weder weg in 'tdiep : en wijl ik voorwaardsfehoot» Zwem ik, totdat mijn hoofd zich op de Huisdeur ftoot; 'k Spring ijllings weêr te rug, en beur het hoofd na boveni 'k Beklim den rand der deur, val woedend aan hetklooven, 'k Slaa plank bij plank 'er af, en hak in de eene deur, Eer't eenigSpanjaard merkt,een lange en breede fcheur. Reeds drong het water door. Toen kreeg men mij in de oogen; Een rot van 't omftaand volk, gewapend toegevloogen, Legt vloekend op mijn aan. 'k Ontduik terftond den fchoot; Ver-  HELDENSPEL. 79 Verwachtende dien ftond de zegepraal of dood, Eruisch ik, naa welberaên een korte poos te wachten, In eens ten ftroomkil uit. God Merkte toen mijn kragten. Want met een' enk'len fiag had ik zo wijd een kloof, Dat door de fluis een zee van water binnen floof. Toen dook ik met een fchok, vol blijdfehap , na beneden. Ik dankte de Oppermagt, dat zij aan mijne beden In 't hachelijks! bedrijf ontfermend hadt voldaan. Een hagelbui van lood, waarmee de Castiljaan IVlij zonder vrucht befchoot, zag ik in 't water daal en; Ook poogde men vergeefsch den zwemmer te agter baalenj Terwij' de Watergeus hen op den dijk hefchiet. Ziet gij reeds heinde en ver liet wasfend water niet. Mij dunkt, ik zie alreeds die Konin»sflaaven vlieden, En hunn' bevreesden rug aan Geuzenkogels bieden. Hoe trappler» zij in 't nat, dat voor hun voeten wast, Wijl hun de ontvlooden dood in hunne vlucht verrast. JACOB. Waar heeft zich ooit een held zokloek als gij gekweetc:'. Nooit zal het vaderland uw flout beftaan vergeeten. En zo de Watergeus hier vrijheids altaar vest, Hier d'eerften grondfteen legt van 't vrij gemeerebcst, Zult gij met eeuwige eer in 's Lands gefehiedboek praaien, ó Vrijheid I moogtge uw hoofd eeiu juichend bovenhaalen» En wordt deez' kloeken held geen éerehaald gefticht, Verwijt de ondankbaarheid hen dan in 't aangezigt, Die, mooglijk, fchemerblind door glans van eeretijt'len, Voor d' adeldom alleen eernaalden zullen bijt'Ien, Terwijl de Burgertrouw, helaas', vergeeten wordt, En  So DE WATERGEUZEN. En op de vlakke zerk de laauwerkrans verdort. ROCHUS. 'k Begeer geen eerenaald, geen fchitterende glorie.' Leest/flechts het naageflacht in Nederlands historie: Toen Spanje op 't onverwachtst de Geuzen overviel, Heeft Rochus Meeuwiszoon, een Burger uit den Briel, Op 't zwemmen afgericht, fpijt kogels, fpijt foldaaten ! De Huisdeur doorgehakt, en 't water ingelaaten. —— Zie daar, waarmeê mijn hart mijn eerzucht is voldaan.— Maar 'k beidde reeds te lang 't Is tijd na Stad te gaan, Om daar een droog gewaad en wapens aan te trekken, Om ftraks den Watergeus ten ftrijdgenoot te {trekken. JACOB. £> Gadelooze moed, met nedrigheid gepaard! V IJ F D E TOONEEL. HEDDING, OMAL, AGATHA, MevrOUW TR ESLONC, SIMON, MARGARETHA, JACOB. HEDDING, leunende op Omal. Omal! Jaa, draag mij voort... mijn bloed ftroomt neèr op de aard'. MARGARETHA. r In welk' een droeven Raat keert deeze Grijsaart weder. HEDDING. Hoe fchemert mij het oog — zet in deez'tent mij neder. Daar zit, daar zit het lood... ik voel het in mijn' borstOmal] keer gij terug, maar met mijn bloed bemorscht; Ea  HELDENSPEL. 8ï En zo misfchien uw hart tot zagtheid wierdt bewoogen, Vest dan, terwijl gij deinst. op Heddings bloed uwe oogen. Ruk, denkende aan mijn wraak, op Spanjes benden in, En volg mijn voetfpoor na, (lort neêr of overwin. OMAL. Dat zal ik volgen jaal tot Spanjes fchrik en fchande, Daar ik mijn' krijgseed (laaf, gezwooren aan den Lande. Maar zou }k u, mijn vriend ! in deezen ilaat... HEDDING. Vertrek, Dat ik uw heldenëer geen hinderpaal verftrekk'. OMAL. Maar zo de dood... HEDDING. Wel nu, laat zij mijn hoofd niet fpaaren. Mijn leeven kunt gij niet,'sLands vrijheid wel bewaaren. Hoor 't klettren van 't gefchut—Verlaat mij, dapper vriend! Vervul gij Heddings plaats-want hij heeft uitgediend. OMAL Vaarwel dan! — daar 't moet zijn. ZES,  Sa DE WATERGEUZEN. ZESDE TOONEEL. HEDLMKG, AGATHA, Mevrouw TRESLONG, SIMON, MARGARETHA, JACOB. HEDDING. e zie 'k rondom mij weenen? Schreit niet... Mij zal de dood tciftond ontflag verleenen Van al mijn' moeiiijkheên. Straks lost zij Hedding af. Ik fchrei, ik fidder niet, en voor mij ga;.pt het graf. Maar zou 'k, daar in mijn'jcu^d mij nood noch dood deedt beeven, Een laffe grijsaart zijn bij d'eindpaal van mijn leeven; 6 Neen! de blik des doods ontzet, verfchrikt mij nret. Mijn lange leevensweb, zo pikzwart van verdriet, Heeft waarlijk op 't getouw des tijds genoeg geleeden. Geloof me, ik voel met vreugd , dnt zij wordt afgt fneeden. 'k Wensch dat mijn flaauwend hart alleen zolang mag flaan , Tot ik de zegepraal der Geuzen heb vei (taan. Waar toeft, waar toeft Lumey? — Gij deinst... ei, komt wat Waar toeft Treslong?