TAFEREEL £> F, R VJR. XJE ND&C MA JP. DOOR J. E. de WITTE, Junior. ÏN 's GRAAVE NHAA GE, Bï J. A. van DRECHT, Boekverkooper in de kleine Raam. 1786. De Prys is 3 Stuivers.  ,, Vriendfebap "iaat di Waard/Ie rusten „ In bet doodscb, bet eenzaam graf. 0 Godsdienst beeft volmaakt beweezen „ Dat de waardjle Goèl leeft. E. Bekker, Wed. D. Wolpf. Historie van Willem Levend, %de Deel.  «3» TAFEREEL DER VRIENDSCHAP. Voor U alléén, voor U rechtaarte Stervelingen« Voor U, die denkend ftaart op 't fchoon van uw beftaan. Zal ik het eelst Tafreel der fchoone Vriendfchap zingen, Voor U zal myne lier een' enklen zangtoon flaan ! ■ — Gods Almacht, die den Mensch riep uit het flof der Aarde; Gods Almacht, die 't Heelal heeft uit een Niet gewrocht» Was 't, die het grootst geluk den Sterveling bewaarde. En zo* veel zaligheên heeft aan zyn Zyn verknocht. A 2 D«  De tikken van 't gevoel , — het edel Denkvermoogen, — Het fynst vernuft, in het befchouwen der Natuur Zyn zoo veel fchatten, als veel wondren in onze oogen Wanneer wy ftilftaan by het hoogwys Albeftuur. — Dan, Iaat ik my alleen by éénen trek bepaalen. Een trek die waarlyk groot, — maar teffens zeldfaam ls'f Een Aandrift, by wiens fchoon geen waereldsch goed kan haaien, Een Band, die nimmer fcheurt in vreugd, noch droeffenis. — De Vriendschap!-ja die drift, naar waarde nooit volpreezen . Zal in dit eenzaam uur, myne overdenking zyn; Zy houdt myn geest geboeid,- zy zal myn richtfnoer weezen. — Vlied Kerker!-ik ben vry, -hier voelt de ziel geen pyn. Welaan, _ op! «. op myn ziel j - vlieg, flaa het oog naer boven t Blyv, -fluimer niet op de Aarde, als gyde Vriendfchapgroet, Deez kringen zyn te laag om zoo veel fchoon te looven : ' Het is by 't Englenchoor, daaj- gy ze alléén ontmoet. - In  «52» In een dier nachten , die ons fluimrend flechts doen flaapen J Waar in de ziel noch op der menfchen zinnen fpeelt, Dacht my, dat myne koets was in een veld herfchaapen, Het welk het oog verrukt, terwyl het de ooren ftreeld. De Zephlrs golvden ftil, door kruid en bladren heenen, De Nachtegaal floeg met een hemelsch zoet geluld, Al 't voglen heïr fcheen hier zyn' Zangtoon te verëenen, Die zacht door de Echö wierdt verdubbeld weêrgeftuit. —: _ Verrukt,—- geen mcnseh meer bleev ik op deez' fchoonheên ftaaren, AUengskens trad ik voort in dk bekoorlyk dal, My dacht geen vlek der aard kon hier by evenaaren, Verwondrend peinsde ik aan den Schepper van 't Heelal. Noch verder voortgegaan, zie ik een Tombe praaien; Ik nader, — vind dit graf met mirth en palm verfierd, De hand eens Engels fcheen een ftrik vast toetehaalen, Op welkers rand ftond: „ Zie boe Vriendfchap Zeegeviert. Myn oog ontdekte op 't plat des grafzerks deeze woorden: „ Geen dood, boe fel by woedt ,Jlaakt ooit den Vriendfcbaps „ band. Twee harten, die haar glans en fchoonheid eens bekoorden, " Br aveeren zym macht, en houden eindloos Jland. Geen rampörkaanen, die in 't leeven ons ontmoeten, „ Geen tegenheden , door bet Noodlot ons bereid, "zyn machtig om den Jlam der Vriendfchap omtewroeten, Hy groent, by groeit, en bloeit tot in alk Eeuwigheid." — Méér vond ik op den Steen nifit van deez tomb gefchreeven, • Dit deed my denk