1105 E 14   PROEVE VAN SLAAPDICHTEN. DOOR O. C. F. H O F F H A M. Te A M S T E L D A M, by PIETER JOHANNES UYLENBROEK, in de Nes. 1784.   ANTWOORD AAN UYLENBROEK. Parodie van horatius veertienden Toezang. Ny vere gunstling der muzen! gy raad het: myn vadzige rymfter Ligt in vergetelheid gefmoord; Even als of zy, tot raazens toe dorstig, een' beker met Lethe Tot op den grond had uitgeflorpt. Uylenbroek! hoor my: een god, 6 een magtig god! wars van het rymen, Belet myn ingefluimerd brein Eertyds begonnen en eertyds beloofde gladrymende vaerzen Ooit af te werken, naar uw' wensch. A 3 Wie  6* SLAAPDICHTEN. Wie kan zyn noodlot weêrf;aan?--Heeft niet zelfs deonnavolglykeFlakk Zyn traagheid eveneens venchoond ? Spoort hy niet tot het genieten der rust, dat volzaligst genoegen, Siciliaan.chen Grosphus aan ? —— Uylenbroek 1 naarftige en kunstryke vrind! gy zyt v/aarlyk elendig Indien gy 's nachts de zangnimf ftreelt: Sluimer.als ik, in haare armen Voor my, de weldaadige Hypnus Verpligt my gantsch tot z< nen dienst. M YB  SLAAPDICHTEN. 7 MYN ZANGLUS T. Ik voel myn' zanglust mee myn' flaaplust groeijen, Ik dicht met handen in den fchoot; Eu, zorgloos op het dons gelegen, fcrekt myn rustkoets My tot een'Pindus. wien het luste, fchryve myne vaerzen, Vergader' ze in een' bondel faam'; En kf urigfikfe rymlaars mogen ze berymen, Schaaven, en likken. God Hypnus zing ik. Gy, ó lieve zangfter, ó Vadzigheid 1 verhef den god, Wiens blydekomst ik, in dees vreedzaame oogenblikken, Geeuwend verbeide. A 4 Van  3 SLAAPDICHTEN. Van hier, van hier, navolgers! flaafsch gebroedzel! Die in het zog der dichtren zwemt: Wier poogen flechts bewyst dat eertyds dichters waren: Vüed, ongewyden! Ontwykt de breede fchaduw myner lauwren! Ik ben oorfprongkelyk poëet: Geen fterveling, voor my, betrad het eigen voetfpoor Dat ik my baande. Zwygt, waterdrinkers! die van Bachus feesten, Ontmanden ! die van Venus zingt! Ik , Hypnus priester, vol der godheid, die my aanfpoort, Voel myne liedren. Verfchyn, ó flaapgod! ftort uw' ryken vulhoorn Thans over mynen fchedel uit! Lonk vrindeiyk my aan! Zo dring" de rust door de oogcn Diep in myn harte. 't Gaat  SLAAPDICHTEN. 9 't Gaat wel: reeds fluipt de god in mynen boezem, En hart en aadren voelen hem. ó Heuglyke invloed! Ik verlies my in god Hypnus Zaligen wellust. A 5 MYN  io SLAAPDICHTEN, MYN ZANGSTOFFE. Laat, laat de wufte minnaar met mirthe zich Bekransfen, wyngaartsbladen des drinkers kruin Omfchaduwen; ik fier myn' fchedel Vrolyk met jeugdige fombre mankop. Dat vry de dartle Anakreons liefde en wyn Verheffen, op het Lesbifche fnarentuig: Myne ongehoorde vaerzen roemen 't Streelendst en heilrykst gefchenk des hemels. Ik zing den fiaap. Dat andrer verheven dicht, Des graagen hoorders luistrende en vlotte ziel Verbaaze, en uit den boezem fcheure, Veerkracht aan 't vadzige bloed vcrleene: Myn  SLAAPDICHTEN. Myn kunstelooze zangfter, als 't aan natuur Alleen verpligte beekje, zachtruifcbende, Moete aan den rust- en fiaapeloozen Eene weldaadige fluimring fchenken. Ontwyk, ontwyk voor eenwig myn ffil gemoed, ó Raazende verrukking! Gy, blyde rust! Beziel uw' traagen dichter! ftort uw Zalig gevoel in myn' open boezem! ó Bachus! 6 Kupido! gevierde goön Der dwaaze ftervelingen! wat is uw zoet Toch tegen 't heil des flaaps? dat beste Kostlykfte deel van ons kwynend leven! M Y N  12 SLAAPDICHTEN. MYN LEDIGHEID. In geruste en vrolyke oogenblikken, Knoopt myn geest de vadzigheid en dichtkunst Aan elkaêr; myne ongezochte vaerzen Plooijen zich van zelve op myne lippen. Ledigheid! beminlykfte gezellin Myner onbezorgde levensdagen! 'k Dank myn heil en kunst uw' invloed, ó Verheug, beziel, voltooi my verder! En, gelyk natuur het kroost van Flora Speelend voortbrengt, Ledigheid! ó ! bloei ook, Bloei ook zo in myne onnoozlc dichten! Laat, waar myne voeten dartiend treeden, Keur van jong en fris gebloemte ontluiken; 't Welk de blyde jeugd met lust vergader', En fchakeere , en kransfen daarvan vlechte, Voor de kruinen van aanftaande dichters! AAN  SLAAPDICHTEN. i3 AAN HYPNUS. Ontflotene oogen kunnen uwe godheid Geenszins aanfchouwen, ó vlugge zoon der nacht [ En niet dan met eerbiedig gelokene oogen Zien wy uw godheid. 6 Hypnus! wie der zalige bewooners Des hoogen hemels is u in magt gelyk ? Wie evenaart uw fterkte ? Zy zwichten allen Voor uw vermogen. Zelfs aan Jupyn, der goden vorst en vader, Ontzinkt de blikfem in de opgeheven vuist, Als 't ruifchen uwer vleuglen zyne oogenleden Zachtkens doet fluimren. Het  i4 SLAAPDICHTE N. Het ftervelyk gedacht kust uwen fcepter, En buigt zich neder voor uwen ftillen troon; Eerbiedigt uwe wetten, en brengt u vrolyk Daaglykfche fchatting. H Y P-  SLAAPDICHTEN. 15 HYPNUS GEBOORTE. Ree.'s in den aanvang van Saturnus c eu. -, Toen 't godendom nog geene driften ksnde, Minde Erebus, die vreesfelyke god, De bruine Nox, de ftilfte der godinnen. ■ Eens 's nachts bezocht god Erebus zyn bruid, Daar Bachus en Kupido hem verzelden; En als de fchoone, in haare fombre zaal, Haar' bruidegom en gasten gul onthaalde, Wierd aller hart door wyn en min verhit, En allen voelden nooitgevoelde ftuipen, Met de eerfte dronkenfchap en wulpfche drift. Het  i6 SLAAPDICHTEN. Het onërvaaren viertal dronken goden Zong, kuschte, woelde, en tuimelde op den grond; En beurtelings de dronken god des afgronds, En beurtelings de dronken god des wyns, En beurtelings de dronken god der liefde, Omhelsden dronken Nox, vol darden gloed. Toen wierden Slaap en Dood uit haar geboren. M Y N  SLAAPDICHTEN. 17 MYN ROEPING. Ik fleet eertyds myn leven, Myn jeugd en beste dagen, Te dwaas by 't letterfuffen. Ik oefende me in taaien; Studeerde en oude en nieuwe _ En veel onnutte zaaken; Begraaven onder boeken: En fpotte veele nachten, Veel flaapelooze nachten, Met Hypnus milde gunsten. Maar zeer gelukkig wierd ik Geneezen van myn dwaaling; Dank zy des gods vermogen! 't Gebeurde eens in het hollte Van een' der langfte nachten, / Wanneer ik in Zeelandus, B Myn»  18 SLAAPDICHTEN. Myn' Helling, zat te leezen, Dat Hypnus, dien ik tartte, Met omveêrftaanbre krachten Vau myne doffe zinnen Zich plotslyk meester maakte. Door zoeten droom beguigcheld, Zag ik den ongezienen En jongen god. Hy ftortte Zyn' ryken vulhoorn over Myn' fchedel uit, en zalfde My tot zyn' heilgen priester; En fchcnk my 't Lesbisch fpeeltuig. Van toen aan leerde ik flaapen. Van toen aan wierd ik dichter. HET  SLAAPDICHTEN. 19 HET BANKROTTEERDERS Taraktes, fchoon van fchulden overladen, Sliep echter onbezorgd, en veel geruster Dan alle zyn benepen krediteuren. 'Hy wicrd eerlang een eerlyk bankrotteerder, Verdween, en reisde in ftiltc naar Vianen. Zyn defolaate boêl kwam aan de kamer: En 't weinig huisraad, door hem nagelaaten, Wierd openlyk verkocht en kwam ter masfa. * Ik kocht zyn bed en wierd god Hypnus dichter. BED. B a AAN  20 SLAAPDICHTEN. AAN UYLENBROEK. Uylenbroek! laat anderen roozlaars planten; Kweeken wy veel liever de heiige mankop. Roozen kunnen geenen benaauwden kommer Heelen noch IHllen. Minnaars, die hunn' fchedel met roozen kransten, Voeden dikmaals heimlyk verborgen fmarten; Kvvynen hooploos, klaagen vergeefsch, doorzuchten Slaaplooze nachten. Venuszelve, 't hoofd en den boezem met de Haar gevvyde bloemen getooid, treurt e'chter Over den door 't fterflot haar wreed ontroofden Schoonen Adonis. En  SLAAPDICHTEN. ai En de blonde Aurora , hoewel met frisfche Roozen eiken morgen verfierd, dort telkens Moederlyke traanen, om de asch van haaren Dapperen Memmon, Maar papaver, bleeke papaver, dooft de Zorgen, dood de wanhoop, der zielen kanker; Temt het woest vermogen van toomeloozen Kleinen Kupido. Of voelt hy, die vrolyk flaript, minnefmarten? Vloekt hy armoe, ballingfchap, oorlogsrampen ? Maakt hem vuige gouddorst, of zucht naar glori, 't Leven ooit lastig? Uylenbroek! bedrooijen wy onze paden Dan geenszins met roozen, maar met papaver: Sterven wy, zo moete eenmaal mankop onze Graflieden fiereu. B 3 MYN  aa SLAAPDICHTEN. MYN. VOORN EEMEN. 'k Weet met met zekerheid Of ik d' aanmaanden nacht Wel zal beleeven. Maar zo 'k den nacht beleef, Weet ik met zekerheid Dat ik zal flaapen. AAN  SLAAPDICHTEN. 23 AAN DEN SLAAP. Eerst en laatst van 's menfchen aanzyn! Schakel zyner levensdagen! Zoete flaap! gy knelt ons allen Zachtlyk in fluweelen boeijen! Gy verbind ons zyn en nietzyn; Doet ons, door uw toverkrachten, Beurtlings Iterven en herleeven. Vrindlyk en weldaadig wezen! Gy verkort de duistemisfen, Die den fombren nacht verzeilen: Wordgy's morgens ook verdreven, B 4 El-  24 SLAAPDICHTEN. Eiken avond keert ge weder; Stooft dc leden, fterkt de zinnen: En, met eiken frisfchen morgen, Zyn voorleeden zorg en kwelling Als vernietigd en vergeeten. Lieve flaap! ware uw hernieuwing Steeds volmaakt, ik ware onfterflyk, y Ën myn prille jeugd bleef eeuwig. E L K  SLAAPDICHTEN. 25 ELK ZINGT OP ZYN MANIER. Amfions doorluchte lier bezielde Logge fteenen , en Arions fnaaren Temden 'c woest geweld der wreede golven; / Orfeus fpeeltuig lenigde de tygers : En geen wonder, want hun-aller lieren Stamden rechtltrecks uit den hoogen hemel. Saffoos lier, gefnaard door Venus eigen Vingren, galmde wellust, vuur en leven; En Anakreons, door blyden Komus Hem gereikte lier, klonk zoet en fmeltend. B 5 Stou-  s6 SLAAPDICHTEN. Stoute Pindarus, die lier en blikfem Uit Jupyns almachtge handen rukte, Speelde niet, hy donderde op zyn fnaaren: En Kallimachus, die Berenices Lokkig hair uit Venus tempel roofde, En op zyne ontfnaarde cyther fpande, Kweelde 't fchoon van Berenices hairen. God Kupido vormde van zyn' taaijen Boog een lier, en fchonk die aan Katullus, Leerde zelf hem minnetoon en greepen; En Katullus zong zyn' grooten meester. Flakkus gouden lier floeg alle toonenj Altoos zuiver, altoos edel, altoos Grootsch, en zoet, en ftreelend; en geen wonder, Febuszelf had hem die lier gefchonken, En  SLAAPDICHTEN. I? En de kuifche Piëriden hadden Haaren halsvrind daarop onderwezen: Ook verhief zyn lied der muzen glori. Elk was dankbaar, zong naar zyn vermogen; En zoude ik, 6 Hypnus! 't lieve fpeeltuig Van uw vrindelyke hand ontvangen, Met een dankbaar hart niec bly verceren? Uwen lof daarop niet cloen weergalmen ? Eeuwig zult gy 't voorwerp myner zangen , Myner kunstelooze zangen, blyven! Eer vergeet' myn hand haar' juisten polsflag, Eer zy, 6 myn lier! uw' greep vergeete! VOOR-  a8 SLAAPDICHTEN. VOORRANG DES S L A A P S. De zuigling kent nog niet Den wyn: de gryzaart kent Niet meer 't genot der min: De jongling proeft en kwynt: De man flechts drinkt en mint. Maar allen kennen ze, Genieten ze den flaap. Et fliep gewiegd, als kind: Ik fliep, als jongeling: Thans flaap ik als een man: En  SLAAPDICHTEN. 20 En zal, zo 'k hoop , eenmaal Als gryzaart flaapen. En, Welk blyd vooruitgezigt I Ik zal een' langen nacht Ten laatfte flaapen in 't Gemakkelyke graf. G O. Er  go SLAAPDICHTEN. GOEDE NACHT, A A N M Y R HA. Lieve Myrha, wellust myner dagen ! Slaap vernoegd! wy moeten eindlyk feheiden. Reeds heeft de avondkim haar goud. verloren; Reeds vertoonen zich de zilvren darren , Aan 't azuur gewelf des ruimen hemels. De aangebroken nacht is koel en lieflyk. Zou zo fchoon een nacht vergeefsch ons wenken ? Vruchteloos voor u en my verloopen? Myrha! neen; genieten wy zyn'zegen! Laat ons bly de zoete rust omhelzen, In dees nog ons eigene oogenblikken: Ach! zy zyn gevleugeld! en zo jeugdig, Myrha ! zullen wy niet weder flaapen. Heden kusfche ons nog god Hypnus! morgen, Morgen kuscht ons ligt zyn fombre broeder. D E •S 0 O »  SLAAPDICHTEN. 31 D E RUS T. De woelende onrust leeve in 't ongevormde hart En van het fpeelzieke kind, Eu van den wuften jongeling: Het vast gemoed des mans, gelouterd door verftand, En door bedaardheid beftierd, Kent geen geluk dan waare rust. Die kalmte is 't reedlyk wit waarop zyn pooging doelt, De eenigfte wensch zyner ziel, Van rustelooze ontwerpen wars. Noch glansryk goud, noch fidderende hoogheid, noch Nietige Ichaduw der eer, Verkenen hem dit zacht gevoel. Met  32 SLAAPDICHTEN. Met zynen ftaat vernoegd, flaakt hy de boei der hoop; En, edelmoedig, veracht Hy 't valfche wenken der fortuin. Een zorgloos hart, een ftil verblyf, een blyde flaap, Vallen hem deezen te beurt, Hoe zegent hy zyn heilryk lot! De wyze kent den prys der rust, en jaagt hem na; Maar de gelukkige alleen Gaat ftryken met dien dierbren prys. AAN  SLAAPDICHTEN. 33 AAN DEN DOOD. ó Tweelingsbroeder van den lieven flaap! ó Dood! ontzagchlyk en onzydig god, Die offers duld, noch zoenaltaaren kent, Wiens ruwe en onverbiddelyke hand Door gaaven noch gefchenken word gepaaid! Ik zing u geen pasanen, 'k vleije u niet; Want ook uw wreede hand bepaalt het lot. Genaak myn ftille koets wanneer 't u lust; Schenk flechts me een fluimrend einde! Vreeslyk god! Was 't Nazoos wensch u in het woên der min Te ontmoeten; zwelgde ontuchtige Aretyn c v  34 SLAAPDICHTER Ulagchende in; en, eindelyk, genoot Ü Pcetus in den arm van Arria, Anakreon in eenen druivenkern: 6 Dood! mogt ik u in een' zoeten flaap Genieten! Spaar my tot een vrolyk eind', Een flaapend. einde, in Huppazolis trant! HEIL  SLAAPDICHTEN. sS HEIL DER - D R O O M E N. Luikt Morpheus hand my de oogen, Straks vliegt de blanke Venus In myne ontflotene armen; Ik drink met volle teugen De fchaal, gevuld met Bachus; Ja, de albeheericher, Plutus, Ligt knielend aan myn voeten. ó Minnaars! Dronkaarts! Vrekken! Dat liefde, wyn, en fchatten, Naar wensch uw erfdeel blyvcn! C 2 ' Ali  36 SLAAPDICHTEN. Als my, op 't zachte kusfen, In fluimering gezegen, Der droomen zoet flechts tlreele! ó Minnaars! Dronkaarts! Vrekken! Hoe duur ftaan u uw vreugden! Al wat de goede hemel Voor kwelling, fmart, en arbeid, Verdwaasden! u kan fchenken, Dat fchenkt my groote Morpheus Voor niet, door 't heil der droomen! D E  SLAAPDICHTEN. 3? D E STERKSTE GOD. ) God Lyéüs, vinder van den nektar, Boeide al 't mannelyk gedacht der goden Aan zyn zegekar, met wyngaardsranken; En noch de oppergod , zyn zoons, noch neeven, Hadden kracht hun taaije boei te flaaken, Daar 't godinnendom hen fyn befpotte. . God Kupido flechts verbrak zyn banden, En ontboeide tevens alle goden j Knelde, op zyn beurt, nu den Herken Bachus, En met hem en goden en godinnen, Zachtlyk in fluweelen minnekoorden, C 3 , Taai-  38 SLAAPDICHTEN, Taaijer dan Lycüs wyngaardsranken. Doch god Hypnus, die toen juist ontwaakte, Scheurde en Bachus en Kupidoos kluisters; En, ontboeijende den gantfehen hemel, Klonk hy zyne beide fterke vaders, En, al 't godendom van beide kunnen, Onweerftaanbaar in zyn toverbanden; Zo dat ze allen fpraakloos nedervielen. Jupiter, op Junoos boezem zinkend', Riep half flaapend uit: Sterk, is Lyéüs! Sterker Cyprus! maar de Jlerkjle is Hypnus \ Toen, toen fliep Jupyn. — en allen (liepen. AAN  SLAAPDICHTEN» 39 AAN MYN NACHTLAMP. Getrouwe lamp , die waakt terwyl ik flaap, Met flaauwen glans myn eenzaam bed verlicht! Gy leert ftilzwygend myn' rustzicken geest Het naadrend eind' myns levens gaê te flaan. Wanneer 't reeds lang verrezen morgenlicht My eindlyk doet ontwaaken, en ik zie Uw vlam gedoofd, uwe oli gantsch verteerd , Dan denk ik: dus word zeker ook eerlang De ftille vlam myns levens uitgebluscht. Gefchieddit, dan, myn wachtende erven! dan C 4 Ver-  40 SLAAPDICHTEN, Verkoopt myn lamp: zy zy niet min beroemd, En geld' niet min, dan Epiktetus lamp. Myne erven, zingt (dit zy myn testament) Zingt dan myn kunst- en zorgeloos gedicht, Myn gulle vaerzen , vruchten van 't gemak, Die naar de lamp niet rieken. En, ö gy, Myn trouwe lamp! in welk een vreemde hand„ Na mynen dood, het grillig lot u voer', Byt hem, die u na my bezit, in 't oor: 'k Behoorde eorfprongklyk Hypnus aartspoïeu PR A K-  SLAAPDICHTEN. 41 P R A KT I KA A L 13 PHILOSOOPHIE. Parmcnides ontkende de beweegirig: Diogenes, om hem te wederleggen , Sprak niet een woord, maar rees van zynen zetel, En wandelde Hechts voor hem heen en weder. Doch philofooph Diogenes, op zyn beurt, Verviel in dwaalmg tot het andere uiterst', En loogcheude de rust: wat grooter dwaaling 3 Zo hy nog leefde, my de rust ontkende, Ook ik zou zwygend zyn fysteem' wcérleggen: Ik zou alleenlyk voor zyne oogen flaapen. C < AAN  42 SLAAPDICHTEN. AAN D E N S L A A P, ó Hoe veel zalige uuren, bly, zonder rouw. En heilryk gefleten, weldaadige flaap! Genoot ik in uw vrindlyke armen! Vlooden in uwe wellustige omhelzing! Telkens, ö! telkens, als uw ftreelende hand, Met onwedcrflaanbaare kracht, myne zwaar Vermoeide leden overweldigt, Slaakt gy myn ziel uit de banden des ligchaams. Dan, dan ontwaakt ze uit de bedwelming des nachts; ó! Dan onderhoud ze , gefchift van het fiof, Zich vrolyk met haar eigen wezen, Schept zich nu eene betoverde waereld. Dan  SLAAPDICHTEN, 43 Dan voel ik myneu fnellen voeten deeze aard' Ontzinken; dan ben ik den goden gelyk; Dan zie ik vreemde fchouwtooneelen; Ilemelkoraalen vervullen myne ooren! Balfem der moede en ftompe zinnen, ö flaap! Die 't oog der elendige voorwerpen, die In hutten en paleizen woonen, Schuwend ontwykt; ftryk met zeegnende wieken Neder op my gelukkig' fterveling! luik Myne oogen, van traanen alzins onbevlekt: Myn vrolyk hart, dat zorg noch kommer, Wanhoop noch wroeging kent, ftaat voor u open! AAN  ■J4 SLAAPDICHTEN. AAN s Vrind! van al de ftreclende verraaaken , Door de goón vergund aan 't fterllyk leven , Kiezen wy liet (luimeren der leden, Op het zachte dons, of in den leunfloel: Want de flaap alleen verjaagt de kwaaien, Onaffcheidlyk met ons lot verbonden; En dit zacht gevoel is aan ons wezen En tot fterking en tot vreugd gefchonken, Is de flaap een beeld des doods; en, is het Nuttig daaglyks aan den dood te denken, Steeds  SLAAPDICHTEN, 45 Steeds zyn beeld ons voor den geest te voeren: ö Zo kunnen wy, myn trouwe halsvrind! Niet te veel, te dikmaals, te yvrig flaapen. Eindelyk, zal ons aauftaande fterven Een verbaazend lange lange flaap zyn: ö Dat wc ons daartoe dan voorbereiden! Wenfchen wy, in 't graf volmaakt te flaapen: Dnt we ons thans dan oefenen in 't flaapen! Immers, oefening voltooit de kunsten. W Y N,  0 SLAAPDICHTEN. W Y N, LIEFDE, E N SLAAP. De muzulman weêrfiaat god Bachus, De munnik god Kupido; Men bied dien goden trots: God Hypnus flechts is onwcêrftaanbaar; Hem volgt, gedwee en willig, En turk en kloosterling. De wyn baart dronkenfchap, de liefde Onkuischheid; maar het flaapen Schenkt nuchterheid en tucht. De dronkaart zoekt alom krakkeelen, De onkuifche vuile vreugden; De flaapende ademt deugd. »tVcr-  SLAAPDICHTEN. 4? 't Vermaak, te drinken en te minnen, Is vlugtig, als ons leven; De dood fnuikt liefde en wyn. De flaap bepaalt zich aan geene eeuwen: Want flerven wy in 't einde, 6 Dan eerst flaapen wy ! De fchrandere arts verbied den kranken 't Gebruik des wyns, en tevens 't Genot der zoete min; Terwyl zyn kunst daarop bedacht is, Dat hy den zwakken lyder Een' zachten flaap verfcliaff'. Den ftervenden walgt dartle wellust, Ook walgt hem de eêlfte nektar, In 't veege tydgewricht: En, vry van 't ondermaanfche, haakt hy In de uiterfte oogenblikken Naar de armen van den flaap. HE 1^  48 .SLAAPDICHTE NT. HELDENDEUGD. Geen bloodaart kan, als ik, blymocdigflaapen. Geruste flaap was fteeds een zeker teken Van heldendeugd, geplant in dappre zielen: Getuigen zyn zo veel doorlachte mannen, Van welken de gelebiedenisfen melden, Dat zy, ook in dc hagchlykfle oogejiblikken Van hun door fleren moed roemruchtig leven, Met blyde rust geprent op 't lagchend wezen, Door hunne deugd beveiligd, zorgloos (liepen. Of wie, voortreflyke Otho! groote Kato! Heldhafte Marius, doorluchte Augustus! Onflerflyke Alexander! wie, wie weet niet In welke, voor het gros der ftervelingén Geduchte en fchrikkelyke, tydgewrichten,. > De diepfle flaap uw leden zeegnend ftreelde? M Y-  SLAAPDICHTEN. 4? MYNE PHILOSOOPHIE. Cartefius betooge vry: Ik denk, en bygevolg ik ben. Ik vat het korter; want ik flaap , En bygevolg ik ben. De wysgeer, vrind der theorie, Blyv' flaaploos en bepaal' den flaap: Ik, vyand van bepaalingen, Ik praktizeer den flaap. Hy ftnaale, als fomber moraalist, Op de oefening des loggen flaaps: " Ik, ik vind in den flaap een bron Der zuiverfte' moraal. D Want:  So SLAAPDICH TEN* Want: elk wie flaapt, die lyd en myd; Is ergo deugdzaam; ergo vroom; Gelukkig ergo Ergo voert De ïlaap tot deugd en heil! De blanke deugd en zuivre vreugd Zyn eeuwig onderling veréénd; Gevoerd door wyn, en liefde, en flaap. Die drie bevalligheên. Myn hart en tong beminnen u, Gefchenk der goden, eedle wyn! Uw godlyke invloed levert my In de armen van den flaap. Bekoorlyk meisje, Myrha! u - Bemin ik meer dan kroonengoud; Want nergens flaapen wy zo zoet, Als, fchoone! in uwen arm. Ja,  SLAAPDICHTEN. Ja, wyn en liefde ftreelen my. Men gaat, ó vrinden! naast en best, Door Bachus en Kupidoos choor, In Hypnus heiligdom. Dit, dit is myn philofoophie! i ■ Gy, wysgeer, die me als dwaalgeest doemt, Wyl gy de nachten dwaas doorwaakt; Slaap zo gevoelt ge als ik. Da DE  5& S~ L A A P D I C H T E" N, D E SLAAP VERFRAAIT. De flaap verfraait al 't fchoone in de natuur. Schoonst zyn de Zephïrs , als zy achtloos flaapen; Door hen in flaap gefust is Thetis fchoonst: En, als in Thetis fcho.ot de blonde Febus In flaap zinkt, hoe uitfteekend is zyn glans! , Ook Flora geurt den allerzoetflen adem, Als Hypnus hand haar minlyke oogen luikt. Ja, Venuszelv', de fchoonfle der godinnen, Prykt allerfchoonst, verwonnen door den flaap. AAN  SLAAP DICHTEN. 53 A A N D E STAATZUCHTIGEN. Ik zegen myne neiging, en dank myn lot Dat my de rust doet minnen. Staatzuchtigen! Gedoemde zielen! 0 hoe treurig Is uw onrustig en woelziek leven! Steeds zwanger van ontwerpen, flechts wind en damp, En altoos driftig Iiaakend naar fchaduwen, Vind ge uwe wenfchen nooit bevredigd: Tantalus, waarlyk, is min onzalig. Bcfchouwt het lot der vorsten: wynkelders en Serails zyn onvermogend hun angstig hart Te ftreelen; daar de bange zorgen Hen den verkwikkenden flaap ontzeggen. 1) 3 Be-:  54 SLAAPDICHTEN. Bcnyd niet dees rampzaalgen; beuyd veelmeer De llaaven aan de roeibank geklonken , die , In 't eind' vermoeid van hunnen arbeid, Zachtkens den flaapgod in de armen zinken. EEN  SLAAPDICHTE N. 55 EEN rfwjtiiffl srab ooÓV rnari ULi:l' ;ll B L Y D GEVAL» De nacht was aangebroken En reeds lag ik te bedde, . Toch vlood de vaak myne oogen; Wanneer een heftig kloppen, Van buiten aan myn huisdeur, My plotslyk op deed fpringen. Ik vloog verward1 ten bedde uit, Greep naar japon en muilen, En opende myn venfter: Toen zag ik, by het maanlicht, Een' naakten blanken jongling, Met vleugels aan de fchoudren, Beneden op myn ftoep Haan. Uy freunde op een gedoofde D 4 En  <6 SLAAPDICHTEN. En omgekeerde fakkel: Ach ! riep hy, laat my binnen! Ik hield hem voor den mingod: Neen, fprak ik, clyk guitje, Gy vind by my geen Jchuilplaats: Akeeds kan ik niet flaapen. Ga heen, zoek elders herberg. Doch hy hervatte fmcekend: Dce open! ach! wees gastrry, Ei barm u myner naaktheid. My deerde in 't eind' zyn kermen; Dies afloop ik na,ar beueden En,opende myn huisdeur, En liet den jongling binnen: En —welk een bly verrasfen ! — Het was de lieve flanpgod! EEN  SLAAPDICHTE N. >% EEN D R O O M. In den naaften nacht, nadat god Hypnus De eer en vreugd van zyn bezoek my gunde, Droomde ik, daar zyn beeld myn brein vervulde, Dat hy weder aan myn huisdeur klopte: Dat ik, opgedaan, hem uit myn venfter Weder fmeekende op myn ftoep aanfehouwde, Leunende op zyne omgekeerde fakkel. - Hoe vloog ik, om hem myn huis te ontduiten! In het hart verheugd, den zoeten llaapgod Andermaal by my als gast te ontvangen! 'k Open hem de deur: maar, welk ecne yzing! Welk een fchrik! het was zyn tweelingsbroeder ? De akelige, zwarte dood, die indoop. Foltrende angst deed gillend my ontwaaken. Welk een heil, goón! dat het dcchts een droom was l D 5 AAN  5f? S L A A P D I C H T E N. AAN H Y P N U S. Parodie van horatius derden Lierzang des vierden hoeks. t _ , ffi £13 _ . ...c^ «;M*( - lil Wicn gc, 6 Hypnus! by zyn geboort' Met een vrindelyk oog Cenmaal hebt toegelonkt Die verkrygt nooit- tien gouden prys Van het StoJpiscli legaat. Nimmer doorwaakt hy, by Epiktetus wysgeerge Jamp, Eenzaam d'aakligen nacht. Nimmerh ja minder nog, Zal hy de kostbaare rustftonden Raatlend uitroepen, of fteekeu de wachttrompet Van des torens verheven trans. i Maar de fchaduw des wonds, 't ruifchen des watervals, Sust hem minzaam in zachten llaap, Stort hem godlyke kunst, Lesbifche vaerzen in! De  SLAAPDICHTEN. 5J> De edele Yftad, vorstin der fteèn, Neemt my op in den rei haarer aartsdichteren; En de giftige tand der nyd Waagt zich niet aan myn'roem. Hypnus! verheven god! Die de lier my in handen gaaft, En het ftreelend gezang haar in de fnaaren bliest; Dit, dit alles is uw gefchenk! Dat Merkurius lier Argus iniluimerde; Dat de menigte alom op my, Als op Nederlands flaapdichter, met vingren wysr; Dat my Neêrland gulhartig mint, (Zo het waarlyk my mint) dit, dit is uw gefchenk! A N E &4  SLAAPDICHTEN. ANEKDOTE. Hoe groot, ó Mahomet! zyt ge in myne oogen, Door de eedle daad, voorwaar te min bekend; Daar gy, verpligt om tempelwaarts te treeden, Terwyl uw kat op uwen mantel fliep, De breede mouw, waarop zy vrolyk rustte, Veel liever van den purpren mantel fneed, Dan in zyn fluimren 't zoete dier te ftooren! Gezochte en eindelyk verkregen rust Aan 't rustend voorwerp gul te doen genieten; Haar te bevcilgen, en met eigen fchaê Haar te verlengen; ó dit is een offer, Waarvoor de hoogde, deugd flechts vatbaar is! & •' ' * MO-  SLAAPDICHTEN. 61 M O M U S BEDROGEN. Gistren avond greep ik gryzen vader Vondel, Sloeg Salmoncüs op, en las: tot dat de flaapgod Kwam en bei myne oogen look. De droomen volgden Hem, die zyne vleugels fpreide en om myne ooren Sloot.lk droomde enzatenfehreide.—♦JóDwafljiroeptMomus5 Staak uw droomen! Jlaak uw zogenaamde vaerzen, Die noch geest, noch Jlot, noch trant, noch rym bezitten...! Zacht, vrind Momusjik, ik droomde niet: gy, gy droomt 1 Draag meer eerbied en ontzag voor Vondels vaerzen. *) Zie Vondels salmoneus, bladz. 39.  INHOUD. ANTWOORD AAN UYLENBROEK. . BI.