LEERREDE over. PSALM dXLVI. vers 8*. DOOR G. J. N A H U Y S. Te AMSTERDAM, Bij JOHANNES WESSING, willemsz. e n MARTINUS de BRUYN. MDCCLXXXIII.  Uitgegeven na voorgaand onderzoek en goedkeuring van de Gecommitteerden van de E. Clasfis te Amfterdam, 30 Juny 1783.  VOORBERICHT. De eer, die uitmuntende Leer aar en in Gods kerke, door hunnen gezegenden arbeid verworven hebben , gaat niet met hen ten gr ave : maar blijft in het hart vans Heeren volk het welk eene bijzondere betrekking op hen gevoeld, /leeds levend' en duurzaam, terwijl ook hunne nagedacht'enis/è door de uitgave hunner nagelatene fchriften in dierbare zegeningen bewaard blijft. — Dan hoe gaarne men der zulker na' gelatene fchriften, als heilzame vruchten van hunnen arbeid in het licht ziet te voorfckijn koo* men ; mag men echter niet onverfchillig zijn om van de echtheid derzelve verzekert te weezen \ daar eigenbaat, en winzucht niet zelden toevlucht neemt tot het ongeoorloofd misbruik van der zulken uitgefproken Leerrede' nen uittegeven; zoo als dit dan ook met leedwezen en afkeuring der Famielje gebleken is , in het ob- en fubreptief uitgeven van eene Leerrede van wijlen onzen voortref ijken en nu zaligen Leeraar den Hoog Eerw. en Hoog Geleerden Heer G. J. Nahuys (in leven laatst Profesfor der H. Godgekerdheid en Kerklijke gefchiedënisJe op 's Lands Hooge Schoole te Leyden) over Pfalm CXLVl: 8S. Onder een Verzameling * a van  iv VOORBERICHT. van diverfche Leerredenen: ten tijtel voerende: Het groot geluk van Gods kinderen, voorgelkld en aangepreezen in eenige Leerredenen, gedaan door uitmuntende Godgeleerden. Daar nu dè naamlooze uitgave van gemelde Leerrede alzins onwettig, als zonder kerklijk onderzoek en goedkeuring, buiten medeweten en toe/lemming van deszelfs naastbeflaanden, en over het geheel verminkt en vitieus bevonden is: hebben de vrienden van evengemelden zijn Hoog Eerw. uit aanmerking van de zoo onbevoegde als gebrekkige uitgave raadzaam geoordeeld, de origineel gepredikte en eigenhandig gefchrevene Leerrede van zijn Hoog Eerw. in het licht te doen geven, en tevens aan het Publiecq te adverteren en te verzoeken van gene uitgave van gemeldens Hoog Eervj. Leerredenen of verhandelingen voor echt aan te nemen of te ontvangen, anders , als die met Kerklijke goedkeuring en beroepinge op de toeflemming van de Famielje verzeld gaan. J. WESSING, willemsz. en M. de BRUYN, 3(5 Juny als hier toe verzocht 1783. en geauthorifeerd. LEER-  LEERREDE OVER PSALM CXLVI. vers 8«. \ De Heere opent [de oogeri] der Blinden, VOORAFSPRAAK. Onder de teekenen, die tot bewijzen verftrekten dat Jefus de ware Mesfias was, vinden we ook deze, Luc. VII: ui. Velen blinden gaf hij het gezigte. Joannes had zijne Discipelen tot Jefus afgezonden , met die boodfchap of vraag, Zijt gij die komen zoude (zijt gij die beloofde!) of verwanten wij een' anderen? Hij liet dit vragen , niet ten zijnen opzigte, als of hij daar aan den minden twijffel had ; God zelf had hem dit geopenbaard, hij had 'er de teeltenen van gezien toen hij Hem doopte; maar hij deed dit om zijner Discipelen wille, op dat zij zelve, hem ziende , en hoorende, daar van zouden overtuigd worden , meer dan hij in ftaat was door onderrigt en verzekering van die waarheid hen te overtuigen. — Dit gelukte ook, en dit gezandfehap beandwoordA de  * LEERREDE de volkomen aan het oogmerk van Joannes: want terwijl zij daar waren , zagen zij Jefus juist op die zelfde ogenblikken bezig in verfcheidene verrigtingen , die hen ten vollen daar van moesten overtuigen, waar onder ook dit was, dat hij velen blinden het gezigte gaf. — Jefus andwoordt daarom niet lijnregt , op die vraag; maar wijst hen (en dit fprak allerfterkst) op deze zijne verrigtiugen; Gaat henen (zegt hijj boodfehapt Joannes weder de dingen die gij gezien en gehoord hebt, zegt hem onder anderen ; de blinden worden ziende. Wij vinden dat Jefus al zeer dikmaals en inzonderheid blinden genas. Wij lezen van twee blinden in Galilea, die hij herflelde door aanraking, Matt. IX: 2.7. nog van twee anderen te Jericho, op foortgelijke wijze; die tot hem riepen, Zoone Davids, ontferm u onzer! — En bekend is cüe wonderdadige genezing van den blind-geborenen, Joh. IX. In der daad, dit was een onbedrieglijk teeken, een onlochenbaare proeve van Zijne wonderdoende magt , en dus een onweerfprekelijk bewijs , voor Zijne Godlijke zending, en overtuigend blijk, dat hij die was , die komen zoude , de ware Mesfias. Maar zouden wij hier niet een ftap verder mogen treden? voorzeker, wanneer we aanmerken, hoe de Euangelisten daar op toepasfen het gezegde van den Propheet; Hij heeft onze krankheden op  over PSALM CXLVI: vs. 8. 3 op zig genomen, kunnen wij 'er niet aan twijfelen, of wij viuden daar in teffens een bewijs en een fchets van 't geen hij in het geestlijke voor al deed, en verder doen zou; zoo als hij inzonderheid gekomen was, om geestlijke blinden te genezen , om de blindheid onzer zielen te herltellen. Door deze Lighamelijke krankheden, de gevolgen en ftrafFeir der zonde, weg te nemen, toonde hij derzei ver oorzaak, de zonde zelve op zig genomen te hebben , en dus de magt te hebben om ons van onze geestlijke krankheden , van onze geestlijke blindheid te genezen. Althands Hij is 't, die in dat opzigt inzonderheid den blinden het gezigte geeft. Als zoodanig zouden wij Hem uvertoonenjhier van hadden wij in ons hart in dit uur met u te Ipreeken. Och dat de Heiland onder het fpreken daar van, zig bij aanvang en vermeerdering in deze zijne wonderdoende kragt aan onze zielen openbaren mogt! Bidden we daar toe. VERBAND. De Pfalm, waar uit wij deze woorden voorlazen, is een Lof-Pfalm. A. De Digter wekt I. Zijne Ziele daar toe op: vs. i. HaJJelujah, o mijne ziek prijst den Heere. II. Hij betuigt, vs. 2. Ik zal den Heere prij%en in mijn leven, e. z. v. A 2 B. Hier  4 LEERREDE B. Hier op zingt de gewijde Digter den Lof des Heeren zelve, door vermelding van Gods magt, hulpe , trouwe , ontfermingen cn de gelukzaligheid der genen, die op Hem vertrouwen. L Op dat dit te Iterker treffen mogt, maakt hij vooraf eene uitftekende en nadruklijke tegenftelling; A. Hij doet het oog vestigen op de voornaamftcn, de magtigften onder de menfehen, en fchildert af de ijdelheid van op dezen te vertrouwen; vs. 3, 4. Vertrouwt niet op Princen op 's menfehen kind bij 't welk geen heil en is, e.z.v. B. Maar , maar ! welk een onderfcheid ! Welgelukzalig is hij, die den God Jacobs tot zijne hulpe heeft vs. 5. II. Dit nu bewijst hij uit verfcheidene bijzonderheden , van Gods magt , hulpe , ontfermingen , goedertierenheid , en trouwe , die hij vervolgends vermeldt ; als daar is ; dat die God den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat in dezelve is; vs. 6. Dat hij trouwe houdt in der eewigheid, en zoo daar meer volgt. Onder welke allen dan ook dit is, 't welk wij voorlazen. De Heere opent de oogen der blinden! Gij ziet hier uit ; dat deze woorden behelzen „ eene vermelding van Gods magt cn goedheid, „ als die de oogen der blinden opent ; aange„ merkt als een reden van de gelukzaligheid der . genen , die den God Jacobs tot hunne hulpe*, hebben, en wier verwagting op den Heere is." Eem?  over PSALM CXLVI: vs.. ï. 5 Eene (toffe, die mij thands niet ongepast voorkwam, op het ftuk in onze vorige Leerrede over de Parabel van den Zaadzaaijer. VERDEELING. lil de behandeling van deze Stof, zal ik A. Kortelijk den zin, en bedoeling van den Digter in deze woorden, onderzoeken. B. Dan de zaak zelve , wat nader overwegen. VERKLARING. A. De Heere (getuigt de Digter) opent de togen der blinden. In den Grond - Text ftaat wel het woord oogen niet uitgedrukt , gelijk de aanvulling tusfehen twee haakskens , in onze vertaling aanwijst; wij lezen daar alleenlijk , de Hetre opent de blinden. De zaak evenwel fpreekt zoo van zelve ; te regt derhalven wordt dit van enze overzetters zoo aangevuld: de Heere opent de oogen der blinden. I. De HEERE dan, zegt hij , de Jehovah, die in het 4de vs. de God Jacobs genoemd was; die God , die Heere II. Opent de oogen der blinden. A, in 't Lighamelijke A 3 x. Is  T, EER REDE 1. Is een blinde zulk een die wel natuur» lijker wijs oogen heeft , maar dezelve verlooren heeft, of van derzelver gebruik verftoken is, die niet meer zien kan, en deswegens buiten ftaat is in zeer vcele opzigten, werkzaam te zijn ; bloot gefield aan allerleije gevaren, cn ten uiterften ongelukkig-. 2. Den zulkcn nu te openen, beftaat daar in , dat hem 't gezigtvermogen herfteld wordt , door zijne oogen te genezen, of de beletfels, die het Licht doorgang weigerden, weg te nemen. 3. Dat dit nu in vele gevallen een onmiddelijk werk Gods is; een werk, dat Hij alleen verrigten kan, zal niemand ten aanzien van volftrekt blinden, van blind-geborenen, van zulken die hun gezigt geheel en al verloren hebben , kunnen in twijfel trekken. Wie toch kan de oogen zulker blinden wedergeven? wie anders, dan Hij,die dezelve gefchapen heeft ? zulker oogen te openen is even weinig in het middelijk vermogen van menfehen, als verftorvene Leden te vernieuwen, dooden te doen herleven, cn foortgelijken. Dit is uitbehouden voor de magt en Eer van Hem, die alleen zeggen kan; Ik ben 't, die wonderen doet. Dan; offchoon de Heere dit kan doen, zoo is 't egter, zijn gewoon werk niet; en fdfljitf dcrhalven ook niet zoo zeer van den Digter bedoeld te zijn; wiens oogmerk niet zoo zeer is, om te melden, wat God al zoude kunnen doen, ofwel Jigt in een enkel geval gedaan mogt hebben , maar wat  over PSALM CXLVT: vs. 3. f wat de Heere gewoon is te doen tot heil van allen' die op Hem vertrouwen. B. Dit geeft ons derhalven aanleiding om deze betuiging zinnebeeldig of oneigenlijk op te vatten, waar toe 't veelvuldig gebruik van dit zinbeeld in het woord genoegzamen grond oplevert. Wanneer wij de H. Schrift doorbladeren , zien wij, dat dit zeer dikwijls wordt overgebragt tot de oogen der ziele, het verftand van den redelijken Geest ; en dan geeft het te kennen „ een Verlichting van 't gemoed , waar door men vat„ baar, en opmerkzaam gemaakt wordt, omtrent , zaken van belang, en in Haat gefield, om met wijsheid en vuorzigtigheid omtrent dezelve te „ verkeeren. " i. Maar in dezen zin wordt het dan in tweeërleije opzigt gebezigd. a. Of ten aanzien van natuurlijke zaken, tijdelijke omftandigheden, wanneer men in duistere gevallen, waar voor men verlegen Maat, raad, licht, en wijsheid ontvangt. b. Of ten aanzien van Godlijke zaken, Geestlijke voorwerpen, betreffende God , Zijnen •Dienst, cn onze eewige belangens. Wanneer God de ziel verlicht door Zijnen Geest, en de redelijke vermogens van dezelve bekwaam maakt, om op de regte wijze werkzaam te zijn, — met wegneming van alle die beletfelen, die gelijk de ichillen, het gezigt der oogen beletten, zoo ook de zkl verhinderen in de regte befchouwing en A 4 werk'  L E E 11 R E D E werkzaamheden omtrent geestlijke voorwerpen. 2. In beide deze opzigten nu, is dit waaragtig, de Heere opent de oogen der blinden. 't Heeft zijn waarheid in 't natuurlijke; Immers heeft iemand fchranderheid , doorzigt in zaken ; beleid, om in ongelegenheden zig te redden, waar in hij vooraf geen doorzigt had , 't is van den Heere, zoo opende God Nehemia's oogen, door hem verftand, doorzigt, beleid, en fchranderheid te geven, om de heimelijke listen zijner vijanden te ontdekken , cn te ontwijken, en den bouw van Had en tempel in weerwil hunner aanflagen voord te zetten. In dezen zin komt het zeer wel over een met het oogmerk van den Digter, en levert een kragtig bewijs op voor de gelukzaligheid der geenen, die den God Jacobs tot hunne hulpe hebben ; en een fterke reden tot aandrang van die vermaning, vertrouwt niet op prinfen, op menfehen kind, bij 't welk geen heil en is. Dan zou de nadruk bij omfchrijving hier op uitkomen. Komt gij „ in ongelegenheden, weet gij geen raad, om u „ te redden ; hebt gij licht en wijsheid nodig, „ gaat niet tot menfehen , om op dezelve uw „ vertrouwen te Hellen ; maakt geen afgod van „ de gunst der grooten, neen; de Prinfen zelfs zijn ijdclheid. Maar, vertrouwt op den Plee„ re; wagt het van Hem; die zal u wijsheid ge„ ven, daar gij die ontbreekt; want de Heere is „/t, die de oogen der blinden opent; welgehikza-  over PSALM CXLVI: vs. 8. 9 „ lig zijt gij derhalven, zoo gij in die gevallen „ den God Jacobs tot uwe hulpe hebt, die de „ oogen der blinden opent." b. Inzonderheid evenwel heeft dit woord zijn waarheid en bijzonderen nadruk in het geestlijke ; de Heere opent de oogen der blinden, met opzigt tot geestlijke voorwerpen , cn werkzaamheden , waar omtrent de mensch van natuure blind is. v . En in dit opzigt is 't ook waaragtig, dat menfehen heil ijdelheid is , maar die alleen welgelukzalig , die den God Jacobs tot zijne hulpe heeft , wiens verwagting van Jehovah is, die alleen de blinden opent, die der zulker oogen geopend heeft. 3. In welken zin of opzigt nu de Digter het hier verltaa, is niet gemaklijk te bepalen. In welken zin men het»' toch neme , 't heeft zijn waarheid, de Heere opent de oogen der blinden. In wat zin men het opvarte, 't komt in het oogmerk van den Digter in dezen Pfalm zeer wel te pasfe; hoe ge 't neemt, 't is een Hof tot lof van God, en verheffing van 't geluk der genen , die den God Jacobs tot hunne hulpe hebben. Men zou misfehien 't allernaaste doel treffen, door die beide opzigten aan elkander te onderfchikken en t'zamen te nemen. Het een en ander toch kan zeer wel t'zamen gaan , cn derhalve beide van onzen Digter bedoeld zijn. Doch het lust mij thands dit getuignis in den A 5 laatst-  rt> LEERREDE laatstgenoemden zin en betrekking een weinig na» der onder onze aandagt te nemen, en nu voords B. In eenige bijzonderheden ten algemeéhen nutte te overwegen. Daar toe zal ik uwe aandagt tot deze twee hoofd-zaken bepalen. I. Wat het influitc, dat in 't Geestlijke de oogen der blinde geopend worden. II. Hoe dit een werk is , alleen van Gods Goedheid en Alvermogen; zoo dat het de Heere alleen is, die dat doet. I. Wat is het dan , dat der blinden oogen geopend worden ? om dit behoorlijk te overwegen, dienen we A. Alvorens de blindheid zelve , die hier onderfteld wordt, een weinig nader te befchouwen. Datwij allen vannatuure blind zijn,in het geestlijke is een bekende waarheid, 't Zou tot overtuiging hier van genoeg zijn," mij te beroepen op den Apostel Paulus, die ons met Godlijk gezag verzekert, dat de natuurlijke mensch niet begrijpt ie dingen die des Geests Gods zijn ; dat ze hem dwaasheid zijn, dat hij die niet verjlaan kan. Dat wij van ndtüure verduisterd zijn in 't verjland, door de onwetendheid die in ons is. Dan, dewijl 't zijne nuttigheid heeft, bij voorkomende gelegenheden onze elende veel te overdenken, zal 't niet ondienflig zijn, dat ik u deze onze geestlijke blindheid wat onderfeheidender aanwijze , en toone waar in dezelve zig al openbare. I, Wij  «ver PSALM CXLVP. vs. 8. n i. Wij zijn dan van natuure blind; duisternis is over onze ziele uitgefpreid ; wij kunne noch geestlijke voorwerpen regt befchouwen, noch ter bevordering onzer wezenlijke belangen* werkzaam zijn. 't Is waar, den mensch heeft zijne natuurlijke Tcrmogens , verftand en oordeel; hij weet die immers te gebruiken, hij kan zaken en waarheden die hem voorgefteld worden daar mede immers bezeffen; zou hij dan ook geestlijke dingen op gelijke wijze niet befchouwen, zien, erkennen en betragten kunnen? 't is zoo, hij heeft die vermogens, en dit maakt hem in veele opzigten te onverandwoordelijkcr, nadien hij deze in het Geestlijke door onverfchoonbare traagheid niet te werk ftelt, gelijk hij dezelve tot natuurlijke dingen aanwendt. — Maar, deze vermogens zijn toch in het geestlijke,-in haare tegenwoordige geftcldhcid befchouwd, onvermogend, 't is 'er mede gefield , gelijk 'er ftaat , hoorende hoort gij; maar verjiaat niet, ziende ziet gij maar bemerkt niet. De oorzaken hier van, die te gelijk den eigen en inncrlijken aard dezer blindheid uitmaken , zijn deze. a. Inwendig bederf in 't gemoed, waar door het ziels oog befmet, en geheel onbekwaam wordt. De verkeerde lusten en begeerlijkheden heerfchen over het verftand, en doen den mensch het geestlijke in een verkeerd licht befchouwen, de-  ia LEERREDE deze doen hem de fchaduw voor het Lighaam aanzien, en naar een blinkend niet; in plaats van 't wezen grijpen. b. Hierbij voegen zig vele beletfelen, die het ziels oog op de geestlijke voorwerpen blind houden ; vooroordeelen ; verkeerde bevattingen ; midsgaders een drom van zinnelijke voorwerpen, die als 't zaamgepakte nevelen hem omringen en het doorzigt beletten. c. Waar bij dan nog komt eene hebbelijkheid , om zijne oogen voor geestlijke zaken toe te fluiten; eene traagheid, lusteloosheid, of volftrekte afkcerigheid , om zijne oogen bedaard daar op te vestigen. 2. Wilt ge van deze dingen wat duidelijker onderrigt en kragtiger overtuiging hebben; wel aan, vestigt dan eens voor een weinig uwe aandagt op fommïge voorwerpen , waaromtrent deze blindheid zig allerkennelijkst openbaart. Deze ontdekt zig inzonderheid, omtrent God, omtrent de wereld, zig zelvcn, en den weg der zaligheid. a. Zij ontdekt zig aller eerst, en allermeest omtrent God. Wat weet een zondaar toch van God ? 't is zoo, de indrukken van eene Godheid zijn hem aangeboren , maar is dit het ook bij veelen niet al wat zij van God weten ? Of heeft een befchaafder opvoeding en het onderwijs de kennis bij fommigen vermeerderd, of ontwikkeld, men leeft evenwel, ten blijke dat men Hem  over PSALM CXLVT: vs. 8. ïj Hem niet waarlijk kent, als of 'er geen God ware. Men heeft geen inzigt in Gods Heiligheid, noch in zijne Goedheid, om nu van andere volmaaktheden Gods niet te fpreken. Wat dunkt u? Zou 't wel mogelijk zijn, zig in de zonden zoo onbekommerd toetegevcn, indien men gezigt had van de blakende Heiligheid van Hem, die te rein van oogen is , dan dat hij 't kwaade kan aanfchouwen; wiens oogen zijn als vuurvlammen ? — Of zou men alle bevelen, vermaningen, en minzamen raad zoo ftandvastig kunnen in den wind Haan , zoo men Gods Goedertierenheid waarlijk op het oog had ? Zijne Genade en ontferming eenigfins befefte ? en opmerkte, hoe God ons met goedertierenheid agter na wandelt, om ons ©ptewekken en te leiden tot bekeering? — Van daar nu, dat 'er ook geen liefde tot God gevonden wordt. — Geen befef van het heil, dat 'er in Hem is; — geen begeerte naar zijne gunst en talige gemelnfchap. Zoo is een mensch van natuure blind omtrent God; wij kennen God niet, van natuure. b. Onder die dingen , die het voorwerp onzer befchouwing en bezigheid zijn moeten , en wel gebruikt zijnde , zeer veel invloed hebben op ons geluk, is ook de Wereld. Wij zijn in deze Wereld gefield als in een Lusthof; ze is ons gegeven als een Schouwtoneel, waar op wij omringt worden met duizend luisterrijke VÊrtooningen van Gods aanbiddelijke' deugden en vol-  14 'LEERREDE volmaaktheden , om dezelve daar uit te erkennen, te eerbiedigen, en den grooten Maker daar in te verheerlijken. Maar hier voor is men blind van natuure; hier voor fluit men 't oog, men eindigt in het fchepfel , en zoekt helaas in 't zelve rust en vergenoeging. Men meint dan gelukkig te zullen zijn , wanneer men deze of die goederen verkrijgen , die lusten genieten , dat aanzien beklimmen; die begeerlijkheden voldoen kan; en grijpt dien volgends als met beide zijne handen naar den wind. Gij zoud zeggen, een mensch heeft ten miltHen zoo veel doorzigt, dat hij weet, de wereldiche begeerlijkheden zijn maar voor eenen korten tijd, en ongenoegzaam, en evenwel, hij wil 't niet weten; zijne oogen zijn 'er voor toegeflooten;- of hij weet het (zal 'hij zeggen) en evenwel hij vaart al op-dezelfde wijze voord in het najagen van die zelfde dingen. Is dit dan niet een uitftekend blijk zijner elendige blindheid ? een bewijs, dat hij verdoken is van 't regt gebruik van zijn gezigt, en ziek is aan moedwillige blindheid ? c Niet minder ontdekt men deze blindheid omtrent de kennisfc van zig zeiven. Niets kent men minder dan zig zeiven. Men is blind ten aanzien van zijn pligt, zedelijke daden inwendige verdorvenheid en wezenlijke belangen. Befchouwen wij het gros der menfehen, men vindt 'er, die eenig, maar een zeer verkeerd begrip  ©VEèi PSALM CXLVI: vs. 8. 15 ■■grip hebben van hunnen pligt, die meenen, dat men zig door zijne gebrekkige pligten bij God veraangenaamt, en blind voor het verkeerde, dat hunne beste daden bezoetelt, en inderdaad walgelijk maakt , waancn , dat zij wel bij God ftaan, — Maar bij velen komt het nog zoo ver niet. Velen hebben in 't geheel geen befcf daar van, en kreunen zig geheel niet aan hunnen pligt. Komt men in gevallen dat men iets verkiezen of verrigten moet, men vraagt niet wat Gods wet, wat Gods eer, wat onze betrekking op Hem vordert; maar alleen wat met de tijdelijke belangens, genoegens en begeerlijkheden best fchijnt overeentekomen. Men kent geene andere wet, dan zijn zin, en is geheel blind voor zoo veele dierbare verpligtingen , zoo roekeloos gefchonden. — Men kent de zonden niet in haar eigen aard , w'algelijkheid , en verfchriklijke gedaante ; ja vindt men 'er niet, die zig op'de zonden , als op heldendaden beroemen , die ze vrij uit fpreken! ó jammerlijke blindheid! te ongelukkiger , om dat men terFens befeffeloos is omtrent zijn gevaar, en zoetvoerig voordwandelt op den weg des verderfs, niet wetende, of niet willende weten, dat men fnellijk afdaalt naar de rampzalige woningen van eewige duisternis. d. Maar niets onder dat alles wat wij tot hiertoe gemeld hebben, is 'er, waaromtrent de blindheid van den mensch zig zoo klaarblijkelijk ontdekt, dan omtrent het Euangelie, en  LEERREDE. en den weg der zaligheid, daar in geopenbaard. Dit wordt men zelve best gewaar, wanneer de ziels oogen beginnen open te gaan. Wat al onkunde , wat al verwarde begrippen, wat vooroordeelen, welk een zwakheid, welk een onverftand wordt men dan niet in zig zeiven gewaar? Maar wat is 't dan by zulken , die nog geheel in de duisternisfe wandelen ? — de Bijbel is hun vreemd, en een verzegeld boek. — Het Woord, een onverftaanbare taal; men hoort klanken, maar verftaat de zaken niet — hoort zulk een bekcering, wedergeboorte , geloof — hij verftaat het niet, of vormt 'er zig vreemde denkbeelden van, wanfchapene begrippen, en wordt niet zelden een beftrijder en vijand van die dingen, die hij niet cn kent, gelijk aan die genen, van welke Judas zegt, dat zij lasteren 't geen zij niet en verftaan; men befchouwt den weg ter zaligheid als een ftaat van naargeestigheid; als een leven , dat in genoegen bij het leven in de zonden , op verre na niet op kan halen: of worden deze dingen al met liet verftand eenigfins anders bevat, en beoordeeld , 't is enkel oppervlakkig ; buiten betrekking tot zig zeiven ; en heeft daarom voor zulk eenen noch geest, noch kragt, noch leven. Ziet daar; zoo is 't in 't algemeen gefteld met een mensch van natuure. In den eenen ontdekt zig deze blindheid meer, inden anderen minder; opvoeding , onderwijs , gemeene overtuigingen , de gewoonheid aan een onderfcheidene prediking kun-  over PSALM CXLVI: vs. 8. i7 kunnen daar in uiterlijk eenige veranderingen te weeg brengen ; dan de blindheid blijft in den grond der zake; ter tijd toe, dat God zelf zijne genadehand aan 't gemoed te werk fielt. Laten we dan nu zien. B. Waar in dat gelegen is; hoe der zulker oogen geopent worden. x. Dit beftaat hoofdzakelijk, in die genadige verandering verniewing en verlichting des gemoeds door den Heiligen Geest, waardoor men die gemelde dingen in het regte licht befchouwt; terwijl hij de ziel van hare dwalingen, dikke nevelen van onkunde en vooroordeelen, die een dekfel over de oogen der ziele weefden , geneest, verlost, en in plaats van die hebbelijkheid om de oogen te fluiten voor het licht , eene ernftige neiging inboezemt , om met alle opmerkzaamheid gade te (laan , alles wat tot haar wezenlijk hei} dienen moet. Voorwaar! een werk, daar veel aan vast is; *en werk niet van een enkelen dag , of oogenblik, immers dat niet op eenmaal geheel gefchiedt, een werk , dat wel op een ogenblik aanvangt , maar trapsgewijze voordgaat; en dit is het voornamelijk, dat 2. Nu ook in eenige bijzonderheden verdient van ons bezien te worden. a. Het eerfte dan, dat aan zulk eenen gebeurt, het eerde blijk van opening zijner oogen s is daar aan kenbaar, dat hij begint te zien, B dat  x8 LEERREDE dat hij waarlijk blind is. 't Gaat met hem in 't geestlijke als met dat foort van ziekten , in 't Üghamelijke, dat de lijder niet regt gevoelt, voor dat hij reeds begint te beteren; dit is het allergevaarnjkfte foort van ziekte; en zoo dra de lijder zijne ziekte regt begint te voelen, wordt de hoope, en eerftc trap tot herftclling geboren. Even alzoo is 't ook hier gefield. Hij kende voor heen zijne eigene blindheid niet; hij geloofde niet dat hij waarlijk zoo elendig, zoo ongelukkig was; hij mo°t dit al eens aangenomen hebben , op de verzekeringen van anderen; maar 't was toch ia zijn eigen aard voor hem verborgen; maar nu, wanneer hem zijne oogen beginnen open te waan, nu ziet hij in der waarheid dat hij dwaas ïs dat hij God verlaten heeft, dat hy zonder God, buiten Christus, en zonder hope is in de wereld ; dat hij ligt onder Gods gedugtcn toorn, van wegen zijne zonden; dat hij wandelt op een weg, die ten verderve, die lijnregt naar de hel uitloopt; en, dat 'er niets in de geheele wereld is, dat hem helpen kan. — Nu bekent hij zijn rampzalig ongeluk, nu vervalt (ten bewijze hier van) zijn vermaak, vorig gezelfchap, lust, genoegen , levenswijs. Dit is doorgaans de eerfte trap. b. Maar is nu zulk een hier mede geholpen , geheel genezen ? verre van daar. Hij doet den zulken door nadere ontdekking zien, dat deze overtuiging op haar zelve hem niet baten  over PSALM CXLVP. vs. 8. 19 ten kan ; dat zijn fchuld nog op hem ligt, en blijft open ftaan , en 't gebeurt wel eens , dat het gemoed onder dat gezigt bij haar zeiven radeloos wordt, en zig zeiven, gelijk Hagar Ismaël onder de dorre ftruiken nedcrlegt, in geen andere vcrwagting, dan te zullen fmagten , derven , en verlooren gaan. Maar, 't geen God aan Hagar deed , dat doet hij ook aan zulk een ziel; Hij, die 't goedwerk begonnen heeft , laat het nimmer varen , maar opent ■ c. Al verder de oogen des gemoeds, zoo dat hij de water fontcinc ziet ; ik meene het Euangelie, en Christus daar in aangeboden, als de weg om tot God te gaan, de waarheid en het leven; als die heil fonteine ; waar uit men van harten begeerig is, water , met vreugde water te fcheppen, en te drinken, 't Is dan, op dit gezigt, dat- men in verwondering wel eens wordt opgetoogen , cn bij zig zeiven zegt; zou God waarlijk op mij willen ncderzien ! ja met Hagar begint te vraagen heb ik ook hier gezien naar dien, die mij aanziet! Maar met dit alles is 't gemoed nog niet volkomen gered ; het is dan met hem gefteld als met dien blinden, welke wanneer hem door Jefus wonderdadige hand de oogen begonnen open te gaan, in verrukking uitriep, ik zie de menfehen als boomen wandelen! Maar die even daar door toonde die zelfde hand andermaal nodig te hebB 2 hen.  ao LEERREDE ben. Wat flaat 'er ook dan niet nog doorgaands al in den weg? Wat al beletfelen , wat al duisterheid , onwetenhcid, en blindheid om nu dadelijk daar toe te komen, en Jefus aantenemen. Wat al bedenkingen kunnen dan niet nog de ziel bedwelmen ! zou dit waarlijk voor mij wel zijn? Zou ik, ik, daar toe regt en vrijheid hebben? Men Raat nu in 't gezigt van de waterfontein, maar, maar, hoe zal men dadelijk toetreden ? Hoe zal men 'er bijkomen? nemen? en drinken? Om dezen flap te doen, is 't nodig, dat God d. Nogmaals Zijne hand uitflrekt, en alle nevelen zoo opklaart, dat men ziet, verre, en klaar , gelijk het was in 't geval van dien blinden , Mare. 8: 25. Nu ontdekt zig Christus niet alleen in Zijne volkomene algenoegzaamheid, noodzakelijkheid , gepastheid en dierbaarheid , maar ook in Zijne gereedheid , gewilligheid, en genegenheid tot hem ; nu ziet hij den weg tot Hem gebaand, en in Hem den toegang tot den throon der genade. Nu bekent hij met een levendige overtuiging 's Vaders eigen aanbieding, en Vaderlijk bevel aan hem ook in 't bijzonder, om toe te treden, nu ziet hij Christus , als dat gefchenk van 's Vaders vrije liefde aan hem , op dat hij 't zelve uit zijne handen aannemen in Hem gelove, en gelovende niet verderve, maar het eewig leven hebben. Dit doet hem bij zig zeiven zeggen: (*) Zou in dit dörre Berfeba Mijn matte ziel verflikken, Daar O Voet I. Deel, Ei. 207.  over PSALM CXLVI: vs.. 8. 21 Daar de open Bron van Gods gena Kan dorffigen verkwikken? Dit doet hem dadelijk toetreden, en tot den Heere zeggen: (*) Roept gij mij tot uw eigendom? Hier ben ik dan, 6 Heer! ik kom Met al mijn ziels verlangen, Om, als een ruim en ledig vat, De ftroomen van het levens-nat Van u, mijn God! te ontvangen. Trouwens, 't is dit gezigt, waar op de dadelijke omhelzing en 't geloof des harten volgt. Nu ziet hij alles als met andere oogen; nu kent hij God, nu ziet hij Hem in zijne dierbaarheid; en zijnen dienst in deszelfs zaligheid. Nu wordt hij regt bekwaam , om als een die van zig af kan zien, ook werkzaam te worden., en te wandelen. e. Maar denkt niet, geliefden! dat het alles nu hier mede ophoudt; dat 'er nu verder aan zulk eenen niet meer te doen, niets meer te genezen , dat 'er aan zijn gezigt niet meer te verflerken valt; verre van daar. Nu legint zulk een eerst regt te zien ; nu komt zijn werk eigenlijk eerst aan, waar in het regt gebruik van zijn geestlijk gezigt te pas komt. Zeer veel blijft 'er overig; zeer veel omringt hem, zeer veel is 'er voor hem uit, daar zijn gezigt nog op fchemert. God, zig zel- (*) Voet 1. Deel, BI. 209. B 3  s2 LEERREDE zeiven, en de dingen buiten hem, zijn drie boeken waar aan hij, zoo lang hij leeft, genoeg heeft, om 'er in te leezen, en te leeren. — De weg van 't Euangelie, de dagelijkfche" tocpasfing der verzoening, de vorderingen op den weg des levens, zijn zaken , - waar in hij nog dikwijls verlegen Raat, geduurige onderwijzingen, ontdekkingen, en verlichtingen nodig heeft ; en waaromtrent hij nog telkens met dien vergevorderden Godzaligen uit den 119. Pf. te bilden heeft , Ontdek mijne oogen , op dat ik aanfehouwe de wonderen uwer cuoet. — Maar, de Heer, die de oogen der blinden opent, is hem ook daar in geduurig tot raad in verlegenheid , licht in duisternis , opbeuring in ontmoedigingen, en betoont zig aan hem die God te zijn , die zijn volk (telt, en doet wandelen in 't licht van zijn aangezigt. — Doch dit opent ons een niew veld, waar in wij thands niet verder mogen uitwijden. Ziet daar dan het eerde (tuk, wat het zij, in het geestlijke, de oogen der blinden te openen. Dit fchrijft nu de Digter aan den Heere toe, en dit geeft ons aanleiding tot II. Het tweede fluk , om te toonen, dat dit 'een werk is , alleen van Gods goedheid en alvermogen ; zoo dat het de Heere is, de Heere alleen , die de oogen der blinden opent. Dit is eene waarheid, geliefden! die de onderyinding zoo duidelijk leert, zoo kragtig bevestigt,  over PSALM CXLVI: vs. S. as tigt, dat men zig met reden mag verwonderen, hoe dit van iemand in twijfel kan getrokken worden. Immers hoe vrugteloos zijn niet alle pogingen op zig zeiven, zelfs de fterkfte, de gefchikde middelen , die menfehen hier toe aanwenden , zoo niet de Heer zelf mede werkt. Laten we ons ter overtuiging hier van tot eenige bijzonderheden bepalen, en de ondervinding raad plegen , met wat vergeeffchen uitkomst de beste middelen niet al in vele gevallen agtervolgd worden. A. Stellen we ons in de eerde plaats voor, Godvrugtige Ouders, die hunne kinderen van jongs af de kennisfe en vreeze des Heeren zoeken in te boezemen ; wier lust het is hun Zaad voor den Heere en den Hemel aantekweeken, die dag aan dag niet op en houden te onderwijzen, te vermanen, te bidden, en met een godvrugtig voorbeeld voor te gaan; zekerlijk onder die middelen , die allerkragtigst moeten werken, is met reden in de eerde plaats te tellen zulk eene godvrugtige opvoeding. Men zou zeggen, dit kan nietmisfen; zulke kinderen zullen van der jeugd af verplicht zijn, het goede te leren kennen, beminnen, en vroeg zoeken, en het kwade vlieden, maar neen ! gebeurt het, (gelijk het gebeurt onder Gods Zegen) dat het in fommigen die heilzame uitwerking te weeg brengt , velen egter , de meesten, blijven, die ze van natuure zijn, wandelen in de ijdelheid der jeugd , en leven in de zonden. Hoe vele AbraB 4 ham's  M L EERREDE fiam's gewonnen Ismaëls! hoe vele Ifaaks bragten Ezau's groot? hoe vele godvrugtige Hiskia's kregen fchandvlekken van Manasfe's? Van waar dit? Wat ontbreekt daar aan? 't is de natuurlijke blindheid , 't is het ingeworteld bederf; en 't is de Heer alleen, die de oogen der blinden opent. B. Ik Helle mij. voor in de tweede plaats, een getrouw Leeraar , die uit liefde tot onfterflijke zielen de kragten van ziel en lighaam infpant, om menfehen wijs te maken tot zaligheid. Die aanhoudt tijdig en ontijdig , die niet nalaat ernftig maar met teder mededoogen te bedreigen, indien gij u niet en bekeert, gij zult allen desgelijks vergaan ; die hun met kragt van overreding onder *t oog brengt, wat baat het u, zoo gij den geheele wereld gewonnet, en fchade leed aan uwe zielen; die hen vriendelijk vermaant, verlaat de flcgtigheden en levet ; die hen minzaam lokt, bekeert u toch , bekeert u toch , want waarom zoudt gij fterven, zoekt den Heere en leeft; die hen bidt, en in Gods naam aandringt, laat u toch met God verzoenen! Men zou zeggen, zulk een zal gewisfelijk vorderen, velen, ja allen gewinnen maar neen; gebeurt het, dat zijn voordel bij fommigen ingang vindt, dat een en ander onder 's Heeren Zegen waarlijk getroffen en bekeerd wordt, ten aanzien van het grooter deel egter, ploegt hij als 't ware op rotfteenen; men blijft gerust, ja gerust en wel gemoed voordwandelen op den weg des verderfs. Hoe.  over PSALM CXLVI; vs. 8. 9£ Hoe is dit mogelijk? van waar dit? 't is de diepgewortelde blindheid en 't is de Heer alleen, die de blinden opent. C. Ik flelle mij hier nevens als een derde geval voor, een mensch , wien 't alles tegenloopt in deze wereld ; die de ijdelheid van al wat hier beneden is nadruklijk ondervindt. Zulk een , zou men zeggen, zal zijne oogen openen, zijn hart 'er van aftrekken, de wereld verlaten, de geestlijke dingen betragten, God en zijnen dienst kiezen, en daar alleen zig toe begeven. Maar men vergist zig. Schoon de wereld zulk eenen ontvliedt, hij verlaat evenwel de wereld niet; zijn hart blijft aan hare begeerlijkheden gehegt; fchoon hij Sodom moet verlaten, hij doet niet anders dan met Lots huisvrouw agter om zien, en blijft blind voor 't ware goed; en wat zal hem daar van genezen ? De Heere alleen, de Heere is 't , die de oogen der blinden opent. D. Maar wij hebben nog het fterkfte niet genoemd. Nog verder kan dit gaan. Mij dunkt ik zie een mensch verkeeren in 't uiterlte gevaar des levens; die ieder ogenblik verwagt, dat zijn leven zal overgegeven worden aan de ziedende golven eener woedende zee, en ingefbrt in eenen gapenden afgrond ; of die anderfins door eene doodelijke krankheid op het bedde uitgeftrekt ligt, en op het uiterfte fchijnt gekomen. Mij dunkt, ik zie zulk eenen mensch onder de vreeslijkfte aandoeningen en wroegingen van zijn gewisfe ; B 5 on-  l6 LEERREDE onder 't voorgevoel van de vonken van Gods toorn, en de voorfmaken van de eewige verdoemenis, ieder ogenblik den laattlen lhik, en op 't zelfde ogenblik zijn onherroepelijk vonnis inwagten. Men hoort en ziet hem met bleeke lippen, met weenende oogen, met (hikkende zugten, met bevende lendenen, met trillende kaken fmeekingen uitboezemen , geloften , voornemens, betuigingen van beterfchap en bekeering tot God opzenden. M^aar, wat gebeurt 'er? het gevaar wordt afgewend ; de kranke herlleld ; de gezondheid verniewd, de laagten winnen aan , maar met die, de vorige lusten; de oude denkenswijs — en ziet daar , alle geloften blijven op het krankbed leggen — Hij wordt dezelfde, zoo niet erger, die hij te voren was, 't gezigt van zijne elende was het regte niet. Hij kent God niet, noch zig zeiven , noch den waren aard van zijne grootfle elende. — Zoo ziet ge, 't fterkfte middel is ontoereikend; Gods genade en kragt, moet zig daar bij paren — zoo dan. Laten wij erkennen; De Heere opent de oogen der blinden. Ziet daar, geliefden , dit getuigenis van den God-gewijden Digter, in den geestlijken zin, nu overwogen. Wie verheft niet eenen Geneesmeester die uit loutere liefde, om niet, de zvvaarde kwalen grondig geneest? Wie noemt niet gelukkig, die zulk eenen on-  over PSALM CXLVI: vs. 8. 27 onderrigter, en onfeilbaren Raadsman bij zig heeft. Maar hoe bÏHijk verheft dan de Digter desvvegens den Heere , hoe billijk roemt hij het geluk der zulken, die dezen God tot hunnen Heelmeester, tot hunnen God hebben , te regt dan: Wel gelukzalig is hij, die den God Jacobs tot zijne hulpe heeft, wiens verwagting van den Heere zijnen God is, die de oogen der blinden opent. TOEPASSING. Maar, geliefde Toehoorders , tot nog toe hebben wij deze dingen in het algemeen maar overwogen; het wordt ttjd, dat wij daar mede nu tot ons zeiven keeren, en ons afvragen, hoedanig het daaromtrent met ons gelegen is. Wij allen zijn of nog in onze natuurlijke blindheid , of wij moeten bewustheid hebben van die genadige opening der oogen , die wij zoo even befchouwd hebben. A. Maar velen, die deze dingen niet kennen, zullen nogthands dit niet geloven of toeilaan; Vele zouden wel gelijk de Joden aan den Heiland deden, ook vragen, zijn wij dan ook blind? en waarom? men heeft van jongs af op de kennis der waarheid, zoo veel de omftandigheden medebragten zig toegelegd; men heeft zijne belijdenis gedaan, gezonde begrippen; men houdt zig aan de Leer der Kerk, en leeft onopfprakelijk — Ik moet dit op gelijke wijze als Jefus beandvvoorden, en  28 LEERREDE cn zeggen ; indien gij erkendet, dat gij blind waart, zoo zoudt gij zien; maar nu gij u inbeeldt, nu gij zegt, wij zien, zoo blijft uwe blindheid, Wilt gij daar van overtuigd zijn, ziet flegts, of gij niet vast kleeft aan deze en geene zonden, zondige gewoontens , wereldfche vermakelijkheden, daar gij uwen grootflen fmaak, uwen lust, uwe vergenoeging in vindt, die gij om lief noch leed niet zoud willen verlaten , en ziet eens ter andere zijde, of de dienst van God, de gezette gcmeinfchaps oefening met Hem door gebeden, door afzonderingen , door Heilige overdenkingen in het eenzame, uw lust, uw vermaak, uw leven wel is. Ziet gij daar wel iets in, dat voor u begeerlijk, dierbaar, beminnelijk is ? Indien 't nu zoo met u gefield is, oordeelt dan zei ven, of dit geen bewijzen zijn , dat gij noch de zonden in haar waren aard, noch den dienst van God kent, maar voor beide blind zijt. Och hoe velen der zoodanigen zijn 'er niet! welk een Bethesda van blind geborenen! ja daar zijn 'er die nog eenflap verder komen, vele horende van den pligt, van geloof en bekeering, vallen in eigen kragt aan het werk, en hoe ver kan een werkheiligen in deze het niet al brengen , zoo in 't burgerlijke als godsdienjlige: hij kan vele zonden nalaten vele goede dingen betragten, godsdienflig zijn in-en buiten's huis , aan zijn confcientie in vele opzigten getrouw wezen : zoo dat hij wel vragen zou, wat zal ik meerder doen ? wat ontbreekt  over PSALM CXLVI: vs. 8. 2j> breekt mij nog? hij kan zelfs in vertooning van nedrigheid , bedaardheid, verdraagzaamheid, en liefdragendheid, fommige opregten voorby ftreven. Niet dat wij dit op zig zelve afkeuren: zulke verdienen agting en liefde onder de menfehen; Jefus beminde zelfs foortgelijke jongeling: zij zijn boven de meesten nuttig in de maatfehappij voorbeelde voor anderen in den openbaren godsdienst , moedigen de Leeraars aan , ontvlieden veel kwaads waar mede anderen hun oordeel verzwaaren , en zijn veelal den armen zeer nuttig. Maar ! dit is 'er in te beklagen , dat het goede hem door misvatting de dood wordt. Men rust op dat gedaane •werk. Men denkt, men doed wat men kan , men ziet ze als ongelukkig aan, die een losbandig leven leiden, maar hoopt dat zulke die zoo leven als zy , wel zullen zalig worden. — Men erkent ook zijn onvolmaaktheid en bidt om vergeving. — Doch onder dit alles blijft men onverandert van hart, de heimelijke liefde tot de wereld verfchuild zig onder dat alles, 't Is van de Kerk in de Wereld. Men fpreekt van de wereld, men kan 'er zig mede vereenigt houden ; daarentegen heeft men 'c toch niet groot op zulke die altoos daarop aandringen , dat eerst de grond goed moet zijn, eerst de boom en dan de vrugt. De wortel der zaak is niet in hun , men behoud in den grond zijn oud vijandig hart, het zaad Gods is 'er niet in, het blijft 'er niet in. Men heeft zig niet buiten Jefus  3o LEERREDE fus verlooren gezien; men kend zijn onmagt niet en hoe bidden , geloven en heilig leven door den Geest verrigt moet worden , die ons in alle waarheid moet leiden en tot alle goed-werk bekwaam maken. Indien wij door den Geest Gods geleid worden, dan zijn wij kinderen Gods. Zo wij door den Geest de werken des vleesch dooden, dan zullen wij leven. Rom. 8. Maar mogelijk denkt gij : wat kan ik 't dan helpen ? 't is God alleen , die de blinden kan genezen; en daarom vrugteloos zig daar over te bekommeren en vele middelen aan te wenden, men moet dan maar geduldig wagten , en zig getroosten ! 't is gewis ; de Heere alleen kan u helpen ; maar weegt u voorwaar uw heil niet meer? kunt gij zoo onverfchillig denken omtrent uwe wezenlijkfle belangens ? gaat toch zoo onbezonnen niet te werk. Ik bidde u, beziet eens, wie heeft 'er belang bij, dat gij genezen wordt ? heeft God daar belang in , of hebt gij 't? heeft God eenige verpligting aan u , of zou het niet loutere gunst, enkel genade zijn ? maar is 't dan genade , is 't dan een zaak daar gij zelf het grootst , ja een eewig belang in hebt, wel is 't u dan dat niet waardig, dat gij als een arme fmeekingen fpreekt, dat gij God ootmoedig daar om fmeekt, gelijk een blinde fmeekt om de aalmoesfen der geenen die hem voorbij gaan — Denkt daar bij eens, wiens fchuld is 't ? men is ja blindgeboren, maar men is 't ook moetwil- lens,  over PSALM CXLVI: vs. S. 3: lens, men verzet zig niet zelden tegen die dingen, die de oogen wel eens doen open gaan , hoe menigmaal hebt gij niet wel het licht dat God u gaf, uitgedoofd, de kloppingen van uw geweten tegenfland geboden. Gedenkt eindelijk, dat God in de genezing der blinden op een redelijke wijs te gaat , door 't gebruik der middelen. Schoon deze op haar zeiven niet vermogen, en God dit meenigmaal doet blijken, op dat men de middelen de eer niet geven zou , die Hem alleen toekomt , egter wil God dit ook niet doen zonder de middelen; deze zijn het waar aan God ons bindt , en waar onder Hij die genade gelieft te werken. Hij bewerkt den mensch niet als een levenloos inftrument, maar als een redelijk fchepfel. Wilt gij dan na raad hooren ; gebruikt, gebruikt allernaarfligst die middelen, waar onder God gewoon is , der blinden oogen cn harten te raken en te openen, biedt u daar onder, aan Gods hand aan , gelijk de kranke aan Bethesda, bij Jefus de kreupele aan den tempel , bij Petrus en Joannes; en gelijk een kranke den Geneesmeester zoekt, en zijne voorfchriften gebruikt. Maar verkeert 'er zoo in, dat gij uw vertrouwen niet Helt op de middelen, in haar zelve , noch op uwe naar* ftigheid in de aanwending der zelve, noch op de raad en hulp van fchepfeien; houdt vaste, dat het een onverdiende gave zal zijn , die gij om niet, uit enkel genade zult moeten erlangen, die m  3» LEERREDE gij wel op , maar nooit om u vragen, zoeken , aanhouden , ontvangen zult. Wagt dan in dezen alleen op den God Jacobs, wagt het van Hem, en ziet tot Hem uit, die 't alleen kan, en die 't in den weg zijner inftelling ook wil geven. B. Zijn 'er onder u , die dit bij zig zeiven bekennen; die beginnen te zien; die zien dat zij waarlijk blind zijn; dat zij Jefus nodig hebben; maar niet weten hoe zij tot Hem komen, hoe zij Hem gebruiken zullen; Merkt uit deze ftofFe op, dat Hij die bij aanvang de oogen opent , dat zelfde ook bij voordgang doen moet; dat gij dit alles wat gij nodig hebt, van den Heere ontvangen, en dus bij Hem zoeken moet. Laat u daar in door geenerlije beletfelen van Hem te rugge houden. Jefus is de kundigfte , Jefus is de konftigfte Jefus is de genegenfte, Jefus is de Edelmoedigfle Geneesmeester. Jefus is de kundigfte Geneesmeester — ziet gij dan zoo veel gebrek , zoo veel wanorde , zoo veel ongefteldheid, zoo veel verwarring , dat gij zegt, ik kan mijn kwalen zelf niet befchrijven; och kon ik eens een denkbeeld van mijne ongefteldheid geven j maar gaat daar mede naar Jefus ; ftelt u voor Hem , zoo als gij zijt ; hij is de kundigfte , Hij weet dezelve grondig ; Hijzelf is in alles gelijk wij verzogt geweesd doch zonder zonden , op dat Hij als de barmhertigen Hoogepriester medelijden zou hebben met onze zwakheden. jjj.  ovèr PSALM CXLVIï vs« 8. 33 Hij is de konftigfte Geneesmeester — gelijk hij de kwalen grondig kent , zoo geneest Hij die ook in den grond; — Maar, gelijk doorgaands, die genezingen, die de kwalen in den grond aantasten en uitroejen , haaren tijd vereifchen , en langzaam voordgaan; zoo ook hier, wordt daarom niet te zeer mismoedig, wanneer gij de genezing zoo niet terftond ziet vorderen, als gij u wel verbeeldt, dat het moest gefChieden; uwe gene»zing ligt allereerst daar in , dat uwe kwaal u grondig ontdekt en aangetast worden, en die genezing is de zekerfte ; Jefus geneest onfeilbaar. Geen kwaal is voor Hem ongeneeslijk. Nog eens, Hij is de genegenfte, wie 'er maar tot Hem komt — niemand wordt 'er afgezonden; - ja Hij zelf roept de kranken tot £ig; behandelt dezelve met de tederfte naawkeurigheid ; ja dat meer is , Hij zoekt ons zelve op; want Hij zelf is gekomen, en komt, om te zoeken en zalig te maken 't geen verloren is. En waar voor toch ? wat eischt hij 'er voor ? Waar is 'er een Geneesmeester zoo goedkoop aan te treffen? 't is om niet! om niet wordt gij geroepen; om niet kunt gij geholpen worden.. Gedenkt aan de voorbeelden van lighamelijke genezingen in Jefus omwandeling — Ziet hier u dan den weg aangewezen; ziet hier den balzem, ziet •hier den Geneesmeester in Gilead. Nu dan, aan Jefus voeten ; aan Jefus voeten! dringt tot Hem -door, valt voor Hem neer, blijft voor zijne voeten C leg-  '34 LEERREDE, leggen; roept Zoone Davids, Zoone Davids, Ontferm u onzer; en waagt het , waagt het, dóór te dringen, en de zoomen zijner klederen aan te grijpen. Nu, hoort u van den verheerlijkten Middelaar zelve toe roepen ; ik rade u, dat gij van mij koopt, goud, beproefd, komende uit het vuur, en wisfelkleden; cn zalft uwe oogen met oogenzalve , op dat gij zien moogt. C. Geloovig volk, die met geopende oogen des verflands verwaardigd zijt, om den- waaragtigen te kennen. I. Erkent gij toch met dankbaarheid en blijdfchap dat het de Heer is , die uwe oogen geopend heeft. Wie waart gij, dat God dit aan u bewees ! zingt toch in navolging van dezen Heilige Digter veel deswegens het Hallelujah den Heere toe. II. Laat voords de gedagtenis daar aan, u een fpoor zijn, om u in God te verblijden, en in zijne hulp al uw heil te (lellen. Vertrouwt dan, niet op prinfen;. niet op eigen kragt; maar gedenkt 'er aan, in. alle gevallen welgelukzalig is hij die den God Jacobs tot zijn hulpe heeft, enz. , III. Houdt u niet vreemd, als gij bevindt, dat 'er nog veel aan de volmaaktheid en 't regt gebruik van uw geestlijk gezigt ontbreekt, en laat de ondervinding daar van u toch nedrig houden. — Menigmaal, en doorgaands meent men in den beginne, als men tot het licht gekomen is, dat  over PSALM CXLVI: vs. 8. 35 dat men alles te boven is, alles weet enz. maar hoe meer men vordert, hoe meer men ziet, en erkennen moet, dat wij van gisteren zijn, en niets en weten. IV. Evenwel, gedenkt 'er dit bij, dat, hoeveel gij ook ontbeert, de Heer, die aanvangelijk uwe ogen verlicht heeft tot de kennis zijner heerlijkheid in 't aangezigt van Christus, ook verder u zal verlichten , en in alle gevallen u hulpe biedt — komt dan vrijelijk in alle ongelegenheden en duisternisfen bij Hem om raacj, kent Hem in'alle uwe wegen; wantrouwt niet , maar houdt gelovig bij Hem aan , en wagt op zijn zalig onderwijs. V. Blijft 'er ondertusfehen hier zeer veel over, daar uw gezigt niet door kan dringen; gedenkt , veel wordt 'er ook bewaard voor 't Vaderland van eewige klaarheid. Daar zult gij , 't geen gij hier ten deele kent, met een onbeneveld gezigt volmaakt aanfehouwen; daar zal u gezigt, onbegrijpelijk verfterkt, dat licht, dat hemelsch licht verdragen kunnen, waar op gij hier u blind zoudt zien. Want nu, in dezen Haat, zien wij door eenen fpiegel in eene duistere reden; maar dan zullen wij zien aangezigt aan aangezigt , AMEN!