HIHUOMEK UNIVERSITEIT VAN MSJfmu' Boekbinderij KLOOSTERMAN TEL, 23 41 62 - A'DAM 01 2516 0044  TER GEDAGTENIS.  Wij en aenmerken niet de dingen die men ziet, waer de dingen die men niet en ziet. Want de dingen die men ziet zijn Hjdlijk, maer de dingen die men niet en ziet zijn eeuwig. ( ? a u l u s.  r zlJn m ane jaaren ruim verhopen, feclert mijn oudfle zoon zig, tot mijne blijdfchap, in het huwelijk begaf. Zijne gelukkige egt rverd vervolgens gezegend met eene mannelijke fpruit; en hij genoot, met zijns lieve gezeïïinne, het goede, ten dage van dezen hunnen voorfpoed. Dan ras ging de vreugd dezer jeugdige, en met elkander zeer vergenoegde, egtelingen in droefheid over. Sedert November i79S. werd mijn zoon hevig door eene borstziekte aangetast; en men begon al fpoedig te vreezen, dat hij voor het geweld dezer krankheid zoude moeten bukken. Geduurende zijnen gevaarlijken en rerz.wakkenden toef and, werd 2 hun'  hun lief en eenlg Vind uit hunne armen, in April 1799. weggerukt; en de vader zelf volgde het, op den 4 Juli], in den ouderdom van ruim zesentwintig jaaren. Bij zijne lieve, eenentwintig] aarige weduwe, zelve zwak, mitsgaders door zorg en arbeid boven haare kragten, 'gekrenkt, vertoonden zig, kort na den dood van haaren onvergeetelijken geliefden, de teekens van dezelfde kwaaie. Haare droefheid en hartzeer, zo geweldig en diepgaande, als onverzettelijk, ondermijnden dagelijks haare kragten; en benamen aan de middelen ter genezing, daarenboven, grootendeels, zo niet geheel, hunne kragt. Het gevolg was dan ook, dat deze waar.. dige vrouwe, na veelftrijd en lijden, bezweken is, op den 2 Junij dezes jaars. Dit tijdperk van mijn leven heeft veelerlei gewaarwordingen, en zeer onderfcheidene aandoeningen , in mijnen geest voordgebragt. Ik ondervond, geduurende dezen tijd, bij herhaling, dat licht en duisternis, voorfpoed en tegenfpoed, elkander, hier beneden, vervangen; als ook, hoe onze, niet ongegronde, en geoorloofde, verwagtingen dikwijls te leur gefield worden; ja, in één woord: hoe het uitnemendfie op aarde moeite en verdriet is. Ik werd egt er, ook door deze ondervinding, bevestigd in die waarheid; dat de ra-  Vader van onzen Heere en Heiland Jefus Christus, een God is van alle vertroostinge; en dat er, midden uit de duistere wolken, welke ons omringen, fomtijds zulke flralen fchitteren, waardoor men de onderwerpen rondom ons zodanig geplaatst ziet, dat men zig, in zijne droefheid, gerust feilen, ja, in de hope verblijden kan. Deze mijne verfchilhnde aandoeningen heb ik, geduurende dien tijd, nu en dan, fomtijds ook tot onderrigt en troost voor mijne lijdenden, op het papier gebragt. Men zal er, uit dien hoofde, in zien, zo wel mijne zorgen en bekommemisfen , als die begeerten, vooruitzigten, en gronden van troost, welke mijne ziele vervulden; gelijk ook, van welken aart de denkbeelden en gevoelens waren, welke ik, bij mijne kinderen, in hunnen voorfpoed en tegenfpoed, zogt te verwekken, aantekweeken of te bevestigen. En welke anderen zouden deze tog geweest zijn, dan die, waarbij ik zelve mijnen troost zoeke in dit leven, en wensch te zoeken in mijn Jkrven? Hei geen men tog zehe beproefd bevonden-heeft, prijst men zo gaarne anderen aan; vooral als het gevaar klimt: want hoe fjn en diep men gevoelt, als men zijne kinderen langduuég lijden, en langfamerhand den dood te gem f zilt •> _ gaan,  gaan, weeten zij, dien dit kruis immer werd opgelegd. Groot, boven alle aardfche bevatting groot is het, dan hen te mogen befchouwen , als zulken , die niet pegts aan ons het leven verfchuldigd zijn, maar welken men ook, door het Euangelium, voor Christus geteeld heeft. Die deze hope heeft, behoeft niet flegts te zwijgen; hij kan zelfs aanbidden. Ik heb de Stukjes, deze mijne gewaarwordingen bevattende, nu laten drukken. De aanleiding daartoe was, dat mijne vrienden en bekenden zo veel deel namen in mijne omflandigheden, dat zij, naar het geen ik van tijd tot tijd, opzigtelijk deze mijne lotgevallen, had opgefteld, begeerig waren. Ik vond ook geen reden, om hun deze kleine ftukjes te onthouden; maar ik wilde tevens niet langer oorzaak zijn, dat, door het menigvuldig affchrijven , de fchrijffeilen , welke dikwijls zakelijke of zinfioorende fouten worden, zig vermenigvuldigden. Men ziet hieruit, dat deze voordbrengfels niet zo zeer, voor het publiek gefchikt en gedrukt zijn, als wel voor mijne deelnemende vrienden en bekenden. Daar ik egter vreesde , dat dezelve , eens gedrukt zijnde, mf ^lijk door dezen of geenen, behalven mijne bekenden ,  den, zouden begeerd worden; en dat deze begeerte aanleiding zoude kunnen geven tot eenen nadruk, heb ik de Boekverkoopers j. t hier rij en c. men sin g verzogt, om er eenige te doen overdrukken; ten einde m fiaat te zijn, om aan zulken, welke verlangen mogten, deze Stukjes te koopen, die te kunnen afleveren. Ik fchame mij tog mijne gewaarwordingen en gevoelens niet. Ik wenfehe zelfs, dat het aan alle Ouders, vooral in de dagen der tegenwoordige ligtzinnigheid en ongodsdienfiigheid, ter harte moge gaan, om hunne kinderen, ten allen tijde, onvermoeid, te wijzen, op dien Jefus, die in dagen van gezondheid en voorfpoed, zo wel als in die van lijden en dood, een volkomen Zaligmaker is; onder wiens opzigt, geleide en befcherming men, in alle gevallen, veilig is. Wten tog zult gij,' faders en Moeders.' uwe kinderen, bok in dezen bedriegelijken tijd, beter, en met zulk eene gerustheid, toewijden en heiligen, dan aan Hem, die, gelijk Hij op onzen eerbied, onze gehoorzaamheid en onze onderwerping aanfpraak heeft, ook onze tederfe liefde en ons uitgebreidst vertrouwen, zonder uitzondering, waardig is. Mogt het lezen van deze kleine opfeilen daaraan dienstbaar gemaakt worden, ik zoude mij verblijden, dat ik niet alleen voor mij ' zelf  zelf niet vergeefsch geleden had; maar dat mijne bevindingen ook voor anderen niet geheel zondier vrugt waren. HIERONYMUS VAN ALP HEN. 's Hage den a8 ^fulij 1800, AAN  C 9 ) AAN M IJ N E N OUDSTEN ZOON, DESZELFS BRUID, ÖP DEN DAG VAN HUNNE BRUILOFT. 5^ou niet mijn hart zig dankend opwaard heffen t Op dezen dag, die u en ons verblijdt? Zou ik dien liefdeband geen zegen noemen, Waardoor gij vast aanèehgeftrengeld zijt? k Ontvang als vader, thands, op mijn gebeden Het antwoord; 'k zie, als vriend, mijn wensch voldaan. Ai! vraagt dan niet: vanwaar die ftille traanen ? 't Is zagt gevoel van vreugd, waaruit ze ontdaan, 'k Verloor een zoon in zijne lentedagen. Dat bloempje boog het hoofd, en was niet meer! Ik treurde en zweeg. God geeft nu, op die traanen, 6 Lieve Bruid i me in U een dogter weêr, A 'k Wil E N  ( io ) 'k Wil dan, in 't midden zelfs van donkre Honden, Die ons, helaas! veel treurigheid gebien , De rimpels van mijn zorgend voorhoofd jagen, En met een heldren lagch ten hemel zien. Ook zij, mijn zoon ! die in mijn zorgen deelde Voor uw belang, met moederlijke deugd, Heeft niet vergeéfsch U op haar hart gedragen; Maart deelt, met mij verblijd, in uwe vreugd.' Maar 't oudrenhart moet meer dan vrolijk wezen. 't Gevoelt teveel. Daar moet een zegen bij. Ik geef U dien! Zegt daarop, knielend, Amen! Ach dat uw lot daarvan de naklank zij! 'k Zal jeugd, noch leest, geflagt noch gaven prijzen. Wie zig gevoelt, buigt zig befchaamd in 't ftof. Waarop tog zou de worm der aarde roemen? Die zig beroemen wil, geef Gode lof! Verwagt uit deze bron alleen den zegen, Als een gefchenk, dat zijn genade zendt. Zij ligt bij 't Kruis, en wordt flegts, door een leven Aan God gewijd, in 't regt genot gekend. Eert Hem, die, vol genade, uw jeugd beftierde; U famenvoegt dóór een gewenschte min; En treedt met Hem, den besten, trouwflen vader, Eerbiedig blij, uw nieuwen loopbaan in. Dat  C Bt ) Dat zegen zo op uwe fchedels dale, Als 't Hem behaagt, die uw behoefte weet J Die, rijk en mild, zelf zalig, zijne gaven Aan hun, die 't Hein betrouwen, 't meest betreedt. Plukt bloemen op den weg, dien gij bewandelt! Maar pluktze tog met kieschheid, met beleid; En werptze weg, als zij de plaats betwisten Aan bloemen tot den krans voor de eeuwigheid. Vergeet, wat u ontmoet, die lesfen nimmer, Die u de godvrugt gaf met liefde en vlijt. Uw kindsheiden uw jeugd ftaan als getuigen, Dat gij aan God, geheel , waart toegewijd. Bemint elkander teêr! laat nooit uw ftooren In dat geluk, dat door de liefde leeft. Bidt voor en met eHcaérj dan zal de liefde U leiden op een rots, die nooit begeeft. Leert zoo telaam des levens lasten dragen; Vier fchouders torsfen ligter 't juk dan twee. Waar eendragt heerscht, brengt zoet zo wel als bitter Een fijn gevoel voor reine liefde meê. Draagt met geduld, toegevend, die gebreken, Die gij ook in elkaêr ontdekken meugt; De liefde moet ze dekken, kan ze heelen, Ja fcheppeu uit dat leed vernieuwde vreugd. A s Dat  C « ) Dat dag op dag uw liefde zie vermeerdren! Meer zorgen kweek voor 't onderling geluk! Eenftemmig zij uw vreugd! en 't uil genoegen Maak zelfs de dorens ftorap van aardfchen druk! Verrijkt u God met eenen huwlijks-zegen; Ach kweekt uw kroost ook voor den hemel op. Waar dit ontfchiet, daar knaagt verborgen kommer; Wordt dit bereikt, dan rijst de vreugd ten top! Zoude ik nog meer bij' mijne wenfchen voegen ? Ontbreekt er iet, de Hemel vuil' het aan! Die kent het best uw heil, en mijn verlangen; Die leer u, aan zijn hand, vereenigd gaan. Leeft lang!... voor God!... gelukkig in elkander!. Volbrengt uw loop met vreugd, geduld en moed! Vindt eens, in 't hemelsch rijk, elkander weder, En baadt u daar in liefde en overvloed» 13 junïj MDCCXCl'lL IETS  IETS OVERJESUS CHRISTUS, ALS GENEESMEESTER. VOOR KRANKEN,  Ik ben de ofjlanding ende het teven, die in mij geboft zal leven, al waer hij ook gejlorven: Ende eept iegelijk die leeft, ende in mij gelooft, zal niet fterven in den eeuwigheid. Gelooft Gij dat? Ja Heer el IOHANNES XI. VS. 25—27.  C 15) Jefus Christus is de groote geneesmeester der kranten. Dit betoonde hij in volie kragt, toen hij, op aarde rondwandelende, rondom zig, de blijken van de Godiijke goedheid en magt, voor onwaardige zondaars, dagelijks vermenigvuldigde. Zijn doordringend oog zag, i„ a]le zieke„5 de grondoorzaak van hunne kwaaien; en daar hij de Heer der natuur was, op wiens wenk alles zig bewoog, kon hij, met de fnelheid van den blikfem, die grondoorzaak wegnemen; en levens Tappen verwekken, veranderen of verbeteren, naar dat zulks noodig was. Hij is nog dezelfde! fchoon wij het niet zo zigtbaar opmerken; en alles, aan de kunst of aan de natuur, toefchrijven. Maar is Hij dan nu niet, in volie kragt, Heer der natuur? Hij, die na zijne opftanding, zeggen kon: Mij ïi gegeven alle magt in kemel en op aarde? Er is ook nu geen ziekte voor hem ongeneeslijk. Zijn wij dan krank, zelfs zeer gevaarlijk krank, wij mogen met onze gedagten,' in den geest, tot Hem komen; en, als 't ware, met^hem raadpleegen. Hij ii zo goed als groo£. £n di£ m hem A 4 komt,  C M ) komt, wordt niet uitgeworpen. Het is de verhevenfle trek van zijne onbegrijpelijk groote welwillendheid, dat Hij gaarne hoort, en het zig, om zo te fpreken, als tot eene eere zelfs, rekent, dat arme, zwakke, radelooze menfchen, in alle gevallen, tot Hem komen. Hij bedroeft zig over wantrouwen omtrend Hem. Die iets van Hem ontdekt, wordt begeeriger; zoekt en vindt meer: en die het eens met Hep. beproefd heeft, kan zig met geen minder behelpen; maar zegt, gelijk petrus: Tot wien zouden wij heenen gaan? Hij heeft de voorden des eeuwigen levens; Wij hebben u op uw woord geloofd en vervolgens bekend; dat is, regt, met verftandig gevoel, ingezien, dat gij de Christus, de zoon des levendigen Gods zijt. Zijt gij dan krank? mijn broeder! mijn vriend! mijn kind! Al hadt gij nooit tot Jefus u nog gewend, doe het dan nu! pens moet het eerst wezen; en de eerfte reize doet men het altoos, als iemand, die Hem te vooren vcronagtlaamde. Hij kan u geneezen. Hij weet uwe kwaal; kent die door en door; tot in de diepfte fchuilhoeken: en hij kan, wanneer alle menfeheiijke hulp ontbreekt, om het kwaad wegtenemen, nog zulke dingen in uw ligchaaSi doen gebeuren, waardoor de gegrondlle vrees der kuudiglte art; zen verijdeld werd. En deed hij het eens; en geloofdet gij het dan, dat Hij L.et gedaan had: ó wat zoude dit eene helderheid in uwe ziel verfpreiden nopens Hem. Het zoude u gaan, gelijk het Natha-  C I? ) Nathanaèï ging, toen Jefus hem zeide; dat hij hem onder den vijgeboom gezien had. Rabbi! zeide de getroffen, braave, opregte man: Gij zijt de Zoon van God, en de koning van Israël! Die Jefus flegts ééns of in ééne omftandigheid heeft leeren kennen, ziet reeds veei in Hem, en die naar hem,, zelfs uit weetgierigheid, gaat zien, gelijk Zachëus deed, ontvangt wel eens een bezoek van Hem; ja wordt een geheel ander mensch, dan hij te voren was; en dit, eer hij het zelve bijkaus weet. Zoo kan ééne krankheid ons wel eens meer van Jefus doen kennen, wanneer wij ons waarlijk tot Hem wenden, dan alle de dagen onzer gezondheid; ééne maand van tegcnfpoed meer, dan jaaren van voorfpoed. En zalig hij, die dat leeren mag; dat is tog' wel eene ziekte waardig. Die zo van hem geleerd wordt, en Hem kennen leert, dien zal het, geduurende al zij leven, heugen, dat hij eenen goeden meester heeft; en waar hij komt, gaat of itaat, overal ziet hij iets ten minden van Hem. Maar werd gij niet geneezen; ftierft gij van uwe krankheid; gij zoudt het u tog niet beklagen, dat gij tot Hem gekomen waart. Wanneer gij tog u zelf, met al uwen nood, aan Hem met vertrouwen had overgegeven, dan zoudt gij, naa uwen dood, Hem zién; en 't Hem voorzeker niet verwijten, dat zijne hand u niet geneezen, u niet op de waereld gelaten had. Gij zoudt Hem zelfs danken, en u digt bij Hem houden; om dan, het geen gij hier in dit leven begonnen hadt, A 5 Voord-*  (i8) Voofdtezetten, en uwe zaligheid te volmnaken. Vraagt dan niet, mijn kranke Broeder! Zal hij mij wel willen geneezen? Bijaldien gij het, in eerbiedig geloof, van hem vraagt, zal hij ü, of gewisfeiijk geneezen, of hij zal u wat beters geven, en uwe ziele tot heil en troost zijn. Hij weigert nooit... Naar onzen geest, zijn wij tog allen ziek, zeer ziek: hetzij wij het weeten en gelooven, of niet: ja, ik zeg het bij herhaaling: zeer ziek! en die ziekte kan en wil hij ook geneezen, regt grondig geneezen. Geneezen, door ons de zonden, zo welmenend, zo volkomen, en om niet te vergeven, dat wij er niets op kunnen te zeggen hebben, als wij regt eenvoudige menfchen willen zijn. (en wat is tog de eenvoudigheid eene lieve zaak.) Hij wil ons geneezen, door ons te verbeteren; en al begrijpen wij de wijze daar van niet, dat komt er waarlijk niet op aan. Laat ons gelooven, dat die in Hem blijft, gelijk de rank in den wijnftok, waarlijk vrugt draagt: en wie zou niet gaarne in zulk eenen wijnftok blijven; en door zijne kragt vrugt dragen; ja, door hem, een goed mensch, een engel worden ? Ach! al komt het wonderbaar voor, zo maar in eenvotïdigheid des harte tot hem te komen; al dunkt het ons onbegrijplijk, dat wij zo door Hem kunnen geneezen worden; al is het ons ondoorgrondelijk, hoe Hij, de menfche Jefus Christus, dat Lam Gods, dat de zonde der waereld draagt, tevens de Zoon van God is, ó! laat ons Hem maar eerbiedig gelooven, en wij zullen het wel leeren verftaan. Jefus  ( 19) Jefus Christus heeft liet zo gaarne, dat wij ons op zijn woord verlaaten: dan tog volgt eerst het regte onderwijs; dan openbaart Hij zig aan ons. Ik ken iemand, die dikwijls veele twijfelingen had, over den aart der verzoening; over den Perfoon van Jefus Christus, en over fjortgelijke dingen maar de man was tog van het geloof in Jefus niet aftehoudc-n. Hij zeide. in zijne donkerde en verwardde oogenblikken : „ Heerc„ Jefus! gij zijt groot en goed: maar ik ben in veele don„ kerheid en twijfelinge over u. Ik worde hcnvaard en „ derwaard geflingerd, door allerlei bedenkingen, goede en „ kwaade, gegronde en ongegronde en als ik wilde „ wagten, tot dat dit alles tot helderheid bij mij gebrags „ werd, dan zoude ik mogelijk nerven, zonder in U te „ gelooven: en dat mag, dat kan, dat wil ik niet. Daar„ om: Ik geloove in Ü, zo als gij waarlijk van God gegeven zijt, tot eenen Zaligmaker van arme zondaars; „ in dien zin, en zo als Gij zelve dat gezegd en ge„ meend hebt. Dan kan ik immers niet dwalen; en als ik „ zo geloof, dan zal ik het op zijn tijd wel verdaan. „ Al is mij het duk der verzoeninge, in deze of gee„ ne opzigten, donker; ó ik geloof, dat Gij waarheid ge„ zegt hebt, toen Gij, met eene heldre ziel, tot uwe dis„ cipelen zeidet: dit is het Hoed des N. T. het welke „ uitgeftort wordt tot vergeeving der zonden. Ik geloove „ ik omhelze dat gezegde, in dien zin, als gij het verdaan A 6 „ hebt:  ( 20 ) „ hebt: zo als zulks het meest dienen kan tot êcr van „ U. Leer Gij mij zelve, door de geduurige befchou„ wing van dat bloed, al meer en meer indringen in die „ Genade , welke gij ons bekend gemaakt hebt. Ik ge„ loove U; wanneer gij zegt: Ik ben het brood des le„ yens: Ik ben het levend water. Die mijn vleesch eet, „ ende mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven, „ I o h. vi: vs. 54, 57. Al verfta ik het niet regt, al zijn „ mijne denkbeelden beneveld, geloovende, gevoel, bevat„ te ik er tog iets van.' ,, Ik omhelze het, als waarheid; om dat Gij het ge„ zegd hebt; en ik wil, door u geduurig meer en meer aan„ 'tenemen , te eerbiedigen en te erkennen, beginnen, met „ de werken Gods te werken; en te vertrouwen, dat gij ,, mij niet begeven, niet aan mij zelf overlaten zult; maar ,, mij genezen wilt, wanneer ik maar op U zie, blijf „ zien, als dat tegenbeeld der opgevigte Slange: en dan „ is 't ook mijn wil, (om dat ik geloof dat gij altoos „ waarheid gezegd hebt) gelijk het de wille des geeneu is, „ die U gezonden heeft, dat een iegelijk, die den zoon ,, aanfehouwt, ende in hem gelooft, het eeuwige leven ,, hebbe." Ja, mijn kranke! gelooven, op Jefus zien, blijven zien; flaroogen en met gebroken oogen, naar ziel of ligchaam — op Hem blijven zien ~— dat zal niet vergeeisjh zijn. Die zo begint, met Jefus te gelooven, zal eindigen met Hem te zien  C 21 ) , zien. Dit is iets karakteristieks in het Christendom. In andere famenrtellen van zedekunde, die men wijsgeerig noemt, moet men beginnen, met te zien; (.want wie verdient tog onder de menfchen een volfirekt geioof) maar men eindigt al dikwijls met weinig of niets te gelooven; met te twijfelen, te dubben, tot dat er wéder iemand anders komt, die ons wijsmaakt, dat hij wat te zien heeft; en zo loopt men in een cirkel rond. Maar hij, die in en aan God, in en aan Christus gelooft; kan tog zeggen, al fprak hem de geheele waereld tegen: Ik weet, wicn ik geloofd Mt* God en Christus ftaan er voor in, dat ift eens zien zal, dat zij dat vertrouwen wrardig, eeuwig waardig waren. Met het geloof in den Zaligmaker, als het Lam Gods, dat de zonde der waereld draagt; als den wijn/lok, waar van men eene rank moet zijn; als de oorzaak van alle heil en zaligheid; kan men nooit kwalijk uitkomen. Die dit gelooft, gelooft er tog bij; dat hij, die den naam van Christus noemt, moet sffiaan van alle ongeregtigheid, Hij gelooft, dat hij, die deze hope op Hem heeft, van vergeving zijner zonde, van genezing te zullen ontvangen, om het lijden en fterven van Jefus Christus zig zeiven reinigen moet, ze wandelen moet, gelijk hij gewandeld heeft. Al was het dan, dat hij den vorm van die vergeving en genezing niet wel begrepen had; dan houdt hij nog alles over, wat in de beste Zedekunde plaats heeft. Ja nog A ? meer;  C ■» ) meer: want dankbaarheid, liefde, vertrouwen op God, zijn de verhevene beginfels geweest, waar uit hij werkfaam geworden is. Maar heef: hij Jefus Christus voorbijgezien, cis de verdienende oorzaak van vergeving en geneezing, en heeft hij daar in gedwaald; dan verliest hij zeer veel; dan heeft hij het huis zijner zaligheid op geen rotsfteen, maar op eenen zandgrond gebouwd. Wat is er dan veiliger? Neen! mijn kranke broeder! mijn kranke vriend! mijn krank kind! naar Jefus wijze ik U, en zal U op Hem wijzen, zo lang gij onder mijn bereik zijt. Hij kan U geneezen, naar het Iigchaam: Ziet op Hem. Geeft U aan Hem ten leven of ten dood. Hij wil U geneezen naar de ziel; hij kan uwe krankheid, zelfs daartoe, als eene bittre drank gebruiken. Ziet op Hem! Draagt U zelf san Hem op; en gij zult niet afgewezen worden. Onze vermogens, onze talenten krijgen dan eerst de regte wijzing, de regte veerkragt, wanneer wij uit en met Hem beginnen, door Hem voordgaan, en alles tot Hem brengen; dan wordt eerst in volle kragt ons het leven een uïtwerkfel van het verhevenfle leven van Christus; en dan zal ook uw fterven, uw gewin zijn. God heeft er een welgevallen in, dat gij den Zoon annfehouwt, in Hem gelooft, en zo eeuwig bij Hem heilig en zalig leeft. Jamiarij MDCCXCIX. AAN  ( 23 ) AAN M IJ N E N OUDSTEN ZOON; OP Z IJ N KRANKDED. O V_yntvang, mijn zoon! een troostwoord van uw vader. Hij lijdt in u, en draagt iets van uw fmart. Maar hulp in nood, in zwakheid kragt gebieden, Is veel te hoog voor 't medelijdendst hart. Wij ouders flaan bij 't krankbed onzer kindren. . . . Het traanend oog ziet wel verlegen rond; Blaar God alleen kan troost en uitkomst geven; Bij Hem is raad voor de allerdiepfte wond. Op dezen artz heb ik u vaak gewezen: Op Jefus, dien mijn ziel als heiland eert; Hij kent uw fmart tot in zijn fiinfte trekken; En wagt, dat ga u ootmoedig tot Hem keert. Hoe fclioon, hoe luid, klinkt zijne ftem u tegen: „ Verlegen ziel! toef niet: Ai! vlugt tot mij! „ Waarheen uw lot u immer moog geleiden, „ Hem clie gelooft, wordt alles nrtzenij. n Hem  C 24 ) i, Hem die gelooft, wordt fchuld om niet vergevens „ Dien wascht mijn bloed van elke vuile fmet. ,, Mij, die gelooft, kan zelfs in zwakheid roemen; „ Om dat mijn kragt hem op een hoogte zet. „ Ik ftierf aan 't kruis; en lei door doodsvalleien „ Zo veilig heen, als lang de ruimde baan. i5 Hem, die gelooft, bekroon ik als verwinnaar; „ Hij komt, als kind, in 't huis mijns vaders aan< „ Geef dan u zelf; geef al uw angst en zorgen „ Geheel aan mij; aan mij . . . aan mij alleen! „ Verlaat u op mijn trouw; die wankelt nimmer; i, En ga dan in uw lot gemoedigd heen!" 19 Junij MDCCXCIÉ. Mij- Zie daar, mijn zoon! een troost, dien ik niet geve; (Dit was gering) maar Jefus geeft u dien. Hij is mijn Heer; en wil ook op mijn kindren, Die 'k daaglijks aan Hem opdraag, nederzien. i Gelooft in God! in Hem, dien God wou zenden! Uw vader is u niets bij zulk een vrind. Hoe hijgt hij Kiets te zijn, als zijne liefde U flegts bij 't kruis van zijn Verlosfer vindt.  C 25) M IJ N E G E D A G T E N, NA HET AFSTERVEN VAN MIJNEN OUDSTEN ZOON. ]!Vïet een bewogen ziel fta ik voor U, ó God! Mijn Vader! moest uw kind ook dezen iast nog dragen, Dat hij, in 't hart gewond, bij 't dierbaar overfchot Van zijnen oudften telg, na korte vreugd, moet klagen. Mijn zoon, waaraan natuur, bij tokte, fchoonheid gaf; Met gaven rijk voorzien, die geest en hart vercieren; Zonk, als een lentebloem verwelkt,, in 'c zwijgend graf; En dringt ons, bij zijne asch een fomber feest te vieren. Een plant, waarvan men reeds gebloemte en vrugten las, Moest voor een knagend gif, na langen weêrftand, bukken. Een Heen, die glans verfpreidde, en 't flijpen waardig was, Zag ik aan mijne kroon, helaas! zo vrcwf ontrukken. Wat  ( 26) Wat wordt ons door de zonde op aarde al niet ontroofd! Wat is er fchoons en goeds door haar vertrapt, bedorven! Zij is 't, die fterkte en glans ontzenuwt en verdooft; Al 't menschdom kwijnt door haar, of is alreê geltorven. * IMaar, mijn getrouwe lieer! 'k bedille uw gangen niet. Hij, die u Heft en eert, wil ook ootmoedig zwijgen. Gij, altoos wijs en goed, als men op 't einde ziet; Doet, maar in uwen weg, den zegen ons verkrijgen. Al trekt uw hoog bevel ons dan het rouwkleed aan; Gij zorgt, dat op ons hoofd geen olie zal ontbreken. Gij, hoorder des gebeds! hebt alles welgedaan. Wij keeren weêr tot rust, fchoon onze traanen leeken. En gij, aan wie mijn kind zo innig was verkleefd; Gij waart zijn lust en vreugd; Hij was uw welbehagen. Heb dank voor al uw zorg; gij hebt voor hem geleefd; Ja, boven uwe kragt, zijn fmarten meê'gedragen. Nu zugtge in diepen rouw; en vindt flegts ledigheid. Gij kunt nog naar de Hem, die troosten wil, niet hooren. Geef vrij uw boezem lugt; 't is edel, datge fchreit. Schrei uit! maar treur tog niet, als ware 't al verloren. Hebt  C *7 ) Hebt gij, mijn' eerfteling! dan uwen loop volbragt; Een lijf van zonde en dood den wormen afgegeven; Hij, op wiens liefde en trouw gij ftervend hebt gewagt, Is, helle en dood tot fpijt, de Vorst van 't Godeleven. Gij zijt het uil gewest der Geesten ingegaan; Gij ziet terug naar 't oord , waarge, in uw bangfte dagen, Den doodftrijd dapper ftreedt. Nu vangt uw jeugd weer aan; Daar zal geen zonde en dood aan kragt en fchoonheid knagen. Daar zultge er veelen zien, op aard bij mij bemind; Ook die uw kindsheid reeds moest lieven en waardeeren. Een moeder, nauw gekend, omhelst in u haar kind; En gij ziet, door uw fpruit, u zelf, als vader, eeren. Al druipt dan 't oog tot God, datge ons zo ras verliet; Al treuren wij u naa, in ftille en eenzame uuren; ■ De hoop op uw geluk ontwortelt ons verdriet; En doet, eerbiedig uil, ons op uw uitgang tuuren. Wat kleefde uw ziel aan mij, in uwen jongften nood, Mijn raad, mijn. onderwijs, mijn troost kon u behagen. Ik was, in Jefus hand, uw leidsman tot den dood; En 'k bleef bij Hem voor u fleeds om' genade vragen,  C *8 ) Bewondrend peinze ik foms ,op uwen laatfien tijd, Toen vaderlijke liefde u hulp en moed mogt geven; 'k Was bij uw krankbed zelfs wel eens in God verblijd; Als ik uw heldren geest tot Hem zag opgeheven. Viel u het fcheiden bang, wanneer ge aan fcheiden dagt; En 't ongetemd gemoed zig niet naar God wou voegen; Genade boog uw hart; zij gaf in zwakheid kragt; Een zagte en dille vreê verving uw angftig zwoegen. Toen zaagt gij, hoe het leed ons dient tot artzenij. Hoe lijden 't paadjen is, om hooger op te dreven. Hoe diep Gods wegen zijn; hoe onverdandig wij; 'Hoe veilig 't is, zijn lot in 's Hemels hand te geven. De zorg voor uwe gade ontweek u egter niet. De teêrfle liefde bleef 't gebogen hart bewoonen. Gij bleeft weemoedig zien op haar, die gij verliet; En wees haar op dien God, die haare min zou loonen. Hoe dankbaar was uw hart toen voor 't genoten goed. Dit deed u 't langfaam kruis, eerbiedig lijdfaam, dragen. Zoude ik (dus fprak uw mond) na zulk een overvloed, Om 't lijden, dat mij drukt, mij over God beklagen? Gij dagt aan 't bloedig zweet, toen, in uw laatften ftond, Het doodzweet uw gelaat deed kwijnen en verbleeken. Een droppel lieflijk vogt, gebragt aan uwen mond, Deed u van Hem, wien galle en edik laafde, fpreken. . t Wij  C 29 ) Wij iv.gsn ftam op God, die zig niet ons belaadt; En fpraken in den ftrijd reeds van triumphgezangen. Uw oog zag toen op 't rijk, dat eeuwig zeker Haat; En waar geen fnaarentuig zal aan de wilgen hangen. Wat klonk uw Amen fchoon, te midden van den ftrijd; Toen mijn geloof en liefde u gaf den laatften zegen; Toen 'k u aan Vader, Zoon en Geest heb toegewijd; En u, van 't altaar zelfs, verhoogd heb weergekregen. 'k Heb zelf uw veege hand gelegd in Jefus hand; Toen gij het eenzaam dal des doods ftond in te treden; Ik wees u op dien gids, door 't onbetreden land; En volgde u, in den geest, al worstlend, met gebeden. Toen 'k, na uw laatften fnik, uw mond en oogen floot, Zei 'k weenend: Rust mijn kind! uw baan is afgeioopen. De landman ploegt niet meer. Hij draagt reeds in zijn fchoot De garf, waarop de Heer des oogftes hem deed hoopen. Heb ik u ooit te veel van Jefus aangezegd? Hem immer, te onbepaald, als Heiland aangeprezen? Te fterk mijn liefde en trouw, mijn eer, te pand geleed? Dat hij alleen de rots van rust en hoop moest wezen. Nu dringt uw fchrander oog in die geheimenis;' Hoe eigen deugd en werk geen zondaar komt te ftade: Hoe Jefus, door 't geloof, bij God, hun alles is; En wat zijn bloed vermag, op 't altaar der genade. Nu  ( 3° ) Nu handen aan de harp! kniel zingend voor het Lam. De kroon, u toegereikt, geworpen aan de voeten Van Hem, die overwon, den Leeuw uit Judaas ftam; Van Hem, bij wien ik eens u zaf als broeder groeten. Nu ftaarrge in Hem 't model van waare fchoonheid aan; Waarvoor het fijnst gevoel, met de oogen neergeflagen, Bewondrend knielt, en hijgt, om zo voor God te ftaan, En, onbevlekt, het beeld des grooten zoons te dragen. Julij MDCCXCIX. AAN  ( 3i ) AAN MIJNE LIEVE SCHOONDOGTER, B3j GELEGENHEID VAN HAAREN GEBOORTEDAG. Cjeen tijd van vreugd; een tijd van lijden, Geen uur van rust! een uur van flrijden Is heden uw geboortedag. Ze is u een fpiegel van die rampen, Waarmede uw bloedend hart moest kampen, Sints gij hem laatst verrijzen zag. Ja 'k weet; hoe gij thands zijt te moede; Waar vindt gij rust; zo niet Gods hoede U zagtkens draagt, vertroost en leidt. Maar ach! voor Hem zijn uwe zorgen, Uw angst en kommer niet verborgen; Hij ziet het oog, dat tot Hem fchreit. Wil  C 3* ) Wil Hem geheel uw lot vertrouwen; Door Jefus op zijn goedheid bouwen, Als op een rots, die nooit begeeft. Al is zijn pad met u in 't duister, Zijn licht geeft vrede, moed, en luister, Aan 't hart, dat op genade leeft. Ach leer, mijn kind! gefpeend van de aarde, In die genade een fchat van waarde, Die u geen waereld geven kan, Geloovig zien, begeeren, vinden! Zijn troost kan druk cn vrees verfliiiden, Weest gij er ook getuige van! Dan'zal K zwakheid, leed en traancn, Slegts meer en ruimer toegang baanen, Om nabij God, uw God te zijn. De meest bewolkte van uw dagen, Zal dan zelfs van zijn trouw gewagen; Dan wordt vergif u medicijn. Ont-  C 33 ) Ontbreekt het u aan licht, aan kragten; Gij moogt die vragen, en venvagten, Van Hem, die boven bidden geeft. Ach! dat het blijk', zelfs in> uw lijden, In uw geduldig, hopend flrijden, Dat Jefus heerlijk in u leeft. Zijn zagte hand bellier uw treden! De wierookgeur van zijn gebeden Maakt zwakken moedig, droeven blij. Ach ! dat op zijn beloftenisfen, Die, hoe volledig, nimmer misfen, Uw blijvend antwoord, amen! zij! Gij, groote jesus! hebt geleden, Gij hebt gebeden, en geftreden, En onbevlekt uw loop volbragt. Sla Gij op haar uw licfdrijke oogen, Die, weenend, voor u neergebogen, Op uw ontferming biddend wagt. lk  C34) Ik kan flegts wenfchen: Gij kunt geven! Aan U, de bron van heil en leven, Beveelt mijn vaderhart haar aan. Geef, dat zij u eens redder noeme; En eeuwig, vrolijkjuichend, roeme: Mijn god heeft alles welgedaan! 3 Maart MDCCC. EU  C 35 ) B IJ HET GRAF VAN MIJNE LIEVE SCHOONDOGTER, ^_Xw diepe kelk is dan ook uitgeledigd! Doorworfteld is het ftrijdperk van verdriet. Gij hebt ook zelf dit hongrig graf bevredigd; Daar 't u, bij uw beweenden, rusten ziet. Ik zong, verheugd, drie jaaren pas geleden, Op uwen egt een lied van dankbaarheid: De hoop dies daags ligt voor mijn voet vertreden; En op mijn tent is nu een floers gefpreid. Gij zaagt 'uw kind, het cerfle, in 't graf befloten; Uw gade, toen reeds tot zijn prooi beftemd; Werd, naast u, door den pijl der Dood doorfchoten! Daar ftondtge alleen rondom in fmart geklemd. Uw leven, enkel rouw, werd enkel kwijnen. Uw geest, geheel in 't weduwkleed gehuisd! Doorwandelde, in 't vooruitzigt, (legts woestijnen , Waarin geen musje tjilpt, geen beekje ruischt. Mijn  Mijn Aagje lief! hoe fchielijk moest gij lijden, Na 't morgenrood van opgerezen vreugd. Tj kwam een frorm, die eiken velt, beftrijden, En floeg al 't loof van uw ontloken jeugd, 'k Zag foms op u ... met nauw bedwongen traanen: En dagt: „ ö God! waarom die drank zo wrang! „ Zal dan haar zou nooit moede zijn van tanen; „ Of volgt voor haar het hanger flegts op bang ? „ Zij heeft met hem, dien wij nu faam beweenen, „ Zo veel getorst, om hem zo bang getreurd; „ Ach werd haar tent door uwe zon befchenen! „ En 't hart, door druk bezweken, opgebeurd! Toon haar en mij, bij 't zien der hooge wegen, „ Waar langs gij haar, een bange weduw, leidt; ,, Dat blijvend heil wordt in dat fpoor verkregen; „ En dat het eind eens zijn zal: zaligheid.' „ Gij tog alleen zijt wijs! wijf enkel dwazen! „ Gij goed, ook daar, waar 't oog flegts flrengheid ziet. 't Is fchijn, waarop wij, fteeds kortzigtig, azen: „ En op de fehelp zien wij de paerel niet." Ja, Aagje lief! de kelk is uitgeledigd! Verbroken ligt de fmeltkroes van verdriet, Uw  ( 37 ) Uw lieve gaê is door uw komst bevredigd, Daar hij zijn wensch voldaan, u bij zig, ziet. Gij hebt dan 't kruis tog niet vergeefs gedragen, De hand, die u op doorens heeft geleid, Heeft niet vergeefs u afgemat door plagen, Gods doen was liefde; en niet flegts majefleit. Dien God in weinig flonden veel wil leeren, Die rijpen moet in de ugtend zijner jeugd, Moet rozenpaên verwagten noch begeeren. Een fcherpe klip leidt naar geloove en deugd. Uw leidsman fcheurde u los van al wat de aarde Bevallig kent; van al wat fchepfel heet. Iiij riep:%, Verbrijzeld hart gevoel uw waarde! „ Verdenk mij niet, bij 't klimmen van uw leet. „ Voor u is ook bij mij verkwikking, vrede; „ Voor u is kragt; en licht in duisternis: „ Wie mij vervvagt, fchoon hij • op adders trede, „ Bevindt in 't eind, wie God. wie Jefus is." Die item drong foms ook .u, met kragt, in de ooren, Een zagte lagch was dan de ftille taal Van 't hart, waar in 't geloof, uit God geboren, In 't lijden zag de kiem der zegepraal. Zo hebtge u, als eene eenzame, opgedragen Aan 't heerlijk hoofd, dat voor zijn huisgezin Ver-  (38) Verlaatnen zoekt, hen plaatst naar welbehagen, En flaat voor 't eind zo wel als voor 't begin. Al moest gij, in verfcheurende oogenblikken, Bedwelmd van rouw, ontzenuwd door verdriet; Van angst doorknaagd; voor dood en leven fchrikken; 'r. Ontwrong u tog aan uwen Heiland niet. Hebt gij den ftrijd, aêmegtig foms, geinreden, Gij flreedt hem tog. Hij, die uw kragten woog, Zag uw geloof: Hij heeft voor u gebeden: Een kleine vonk is kostlijk in zijn oog. Hij kende uw fmart, waarop alle artzenijen Vergeefs hun kragt beproefden maar zijn bloed. Had kragts genoeg: dit kon u gantsch bevrijefff' En fcheppen, door den dood, uit bitter, zoet. Zong ik dan blij, drie jaaren flegts geleden, Op uwen egt een lied van dankbaarheid; Nog ligt mijn hoop niet gantsch in 't ftof vertreden; Op 't grove floers ligt fijner glans gefpreid. 't Zegt veel, een zondig lijf zo kort te dragen; Zo ras bevrijd van 't gif des doods te zijn; Van 't weduwkleed, reeds voor den tijd, ontflagen, Slegts agter zig te laten een woestijn. Wat  C 39 ) Wat hebtge nu, mijn treurffer! meer verloren? Al uwen fchat vindt gij bij Jefus weer. Nu zijtge op nieuw, en voor elkaêr geboren; En faam bekroond met reine vreugd en eer. Moet ik uw huis zien voor mijn oog verzinken; Treur mijne ziel, gelijk een vader treurt; Ik zie een nar door al die nevels blinken; En mijn geloof wordt hoog om hoog gebeurd. Rust, heilig drietal! in dit graf geborgen! Smaak zaligheid, in uwen Heer verheugd! Mijn taak liep af. Daar God voor u wou zorgen, Ben ik voldaan. Uw vader gunt u vreugd. Ik zwijg, aanbid ik wil mijn God verbeiden; Schoon Hij voor mij zig met een kleed bedekt; Hij zal ook mij, op 't eind, naar 't graf geleiden; Dan rust ik ook, tot mij een Engel wekt. Den 17 Julij MDCCC.  In *t GRAVEN II AGE, Bij J, 'TH IERRIJ en C. MENSING. m d c c c.