G O Dj D E MENSCH en de BIJBEL.   GOD, d s MENSCH en de BIJBEL, in benige GESPREKKEN, voorgedraagen aan f OUDERS en ONDERWIJZERS, welken belang stellen IK HET tijdelijk EN eeuwig welzijn van KIND ERE N, en zich zelven de gekende waarheden willen herinneren; , DOOR KEN* OUD KERKLEERAAR in nederland. DORDRECHT, Bij N. van E Y S D E N. BREDA, Bij W. van BERGEN. mdccxciii.  Uitgegeven, na voorafgaande approbatie, voor zoo veel het Leerfte-llige betreft, door de onderfiaande Pifitatores Librorum: G. J. BOOT, Predikant op de Leur. CATLEL PANTEKÓEK, Predikant te Breda. Augustus J. J, van VLODORP, r/93' Predikant te Gilze. h. t. dep. cl. & Vifir. Libr.  AAN ONZE LANDGENOOTEN. Ziet hier, deugdbeminnende landgenooten een der belangrijk fle Lettervruchten die U kunnen werden aangeboden, dezen lof durven wij dit Boek met het hoogfte recht geven; alzoo het eenen fchakel bevat van Zes en Dertig uitmuntende lessen in de Goddelijke waarheid, Natuur en Menfchenkennis i Lesfen, die ons opwekken en uitlokken tot lisfde en eerbied voor den waar en God en Zijnen heiligen Dienst, Lesfen die aan elk zijne duure dankverpligting leeren kennen voor de Oneindige Genaade en Menfchenliefde, van dien God-, wien het heeft kunnen wel' aevallen, in het zoenbloed van zijnen dierbaaren Zoon, de zonderlekken, van anders onherftelbaar verloor e Stervelingen, aftewasfchen, en uit loutere genaade, voor de Zaligvolle beemden der eeuwige heerlijkheid voor te bereiden. 6 Ouders! Kinderlievends Ouders! gij die weet hoe duur uwe verpligting is, om, niet alleen uw waardig 10 oost voor deze Waerdd gelukkig te maken, maar ook, welk een taak den Allerhoogften U heeft opgelegd, om tevens voor het welzijn der on/ierflijke zielen uwer kinderen te zorgen; bedient « * 2 van  II AAN ONZE LANDGENOOTEN. van dezen Wegwijzer, op de kronkeknde levens baan, dat glibberpad, alwaar, aan alle zijden, voor al in liet laatst der agttiende Eeuw, de vijandinnen der Dewrd haare netten hebben uitgezet, om de Jeugd in hmn». verderflijke flrikken te lokken, %n voor altoos in den jammerpoel te doen nederzinken. Ontvangt deze goude Lesfen der Wijsheid en Godvrucht, die, met het zwaard en fchild der eeuwige Waarheid gewapend, den beftrijdtren van, het Goddelijk bijbelwoord, durven legentreeden, ontwapenen en fchaamrood doen teruggekeeren. Een, in den dienst van den Onëindigen God grijsgewords Bijbel-, Hiftorie-, Natuur- en Oudheidkenner, heeft dit dierbaar Kleimoddér waarheid famengefleldalleen, om onder Gods Zegen, zijne Natuurgenocten gelukkig, ja: voor eeuwig gelukkig te maken. Verzuimt dan het gebruik niet, van zulk een waardig lettergefchenk, zoo dierbaar voor de Menfchelijke Mdatfchappij in het gemeen, en voor Uwe waardige Huwlijkspanden in het bizonder. Geen verdrietige langdradigheid, zal U, noch Uw Kroost affchrikken om van dit Boek gebruik te maken'. 6 neen! den voortvloeijenden fiijl, de telkens afyisfelende zaaken en den aangenamen trant waar op de heilige Waarheden worden verklaard, deze allen zullen U, ongevoelig, doen roortwandelen in dezen Letterhof, tot Gij, aan het einde der welriekende Bloembedden, die heerlijk prijkende  AAN ONZE LANDGENOOTEN. III de Waarheidsbloemen zult vinden, vaar in al ons eeuwig geluk huist; alwaar Gij zien zult, hoe Hij, die den regten weg tot Jezus bewandelt, en al zijn heil verwagt in eent Zalige Opiïanding, niet ongegrond hoopt, om eenmaal die vreugdevolle Rustplaats binnen te treeden, waar alle de Hemelfche volmaaktheden, die den eeuwigen geluk/laat kumen uitmaaken, vereenigd zijn. Jeugdige WaeRELD-burgers ! die door uwe wijze van doen en denken, u zelf door Christus, voor eeuwig gelukkig, of zonder dat, ongelukkig maken kunt; die ten fierade en zegens of ten af grijze en verderve, kur.t ftrekken van Uwe Ouders en uw Vaderland, ingevolge het fpoor dat Gij verkiest inteflaan. Ziet hier voor U een Boek van uitmuntende waar del — Ongetwijfeld zal het fornmigen Uwer minder bekaaien dan uwe Senrimenceele PvOtnans, zoolan« Gij nog Uw eigen waarde niet kent; nog de verpligting ziet, die U is opgelegd, om voor het welzijn van uwe onfehatbare Ziel te zorgen. Legt, voor eenige oogenbükken, uwe geliefkoosde Werken van fmaak ter zijde, en leent, een kleen gedeelte van Uwen vrijen tijd, gehoor aan de ftem der waarheid en Godsdienst, die hier fpreekt, en voelt, dan, of Gij niet gewaar wordt, dat Gij wezens zijt, gefchaapen tot een veel verhevener einde, dan om, altoos, op deze Waercld, door haare beguichelingen en fchoonfehijnende dierelijke vermaken, weggefleept te worden. * 3 Het  iv aan onze landgenooten. leL -2. Gy *// fe* te» ^ „erken van vernuk * frrmk, namemlijk van zulke werken waar in de Menslievendheid, de édcW digheid getrouwheid aan «ijneo Natuurgenoot en Vaaenand, de ftandVzscigheid voor Vriendfchap en raoe Huwiijksliefde ^ Jrcast, « n fa bevalligst licht geplaatst — dee* doch, maken deze voortbrengt van het [carander vernuft, U tot Goede Burgers Mensen en Deugdbeminnende weereldiiaLn' te» «Bi * &rf ^ t6t kristenen _ jwaw», «, ff ^ /Jruikeliloiien leer en mijden, die op den weg, die Gij nood. zatelijk, ut Lw eeuwig welzijn moet betreeden, tn net psd geworpen werden. G"ooft het Jeugdige Stervelingen, vrolijk ontluikende Bloemen van het ÏLnschdom edd te denken is groot.' - als mensch zijn pligt, omtrent den natuurgenoot, te betraden is prijswaardig! maar, daar is meer nZdi* zo* men, naar het afioopen des nimmer rus. tenden tijds, volkomen gelukkig zijn' re£AAKT/an ë£bruik van *** Jchat en de ondervinding zal U de waarde van den zehen le er en kennen! Ds Uitgevers. RE-  REGISTER en INHOUD VAN XXXVI. UITMUNTENDE LESSEN OVER L Den Mer.sch in het gemeen. i ■ 4- II. 'sMenfchen Zeddijke Pligten. 5-9. III. Natuurrijke Verdur- venheid. . . . 10-16. IV. — Geestelijke Verbetering. 17-22. V. Verbetering in fijn' vroege Jeugd. . . 23-28. VI. Verfcening met God. 29 • 40. VIL 'sMenfchen Geloof'aan de Waar- beid der Bijbelfchriften. . 41-60. VIII, Geloof aan de Godde- üjk ieid der Bijbelfchriften. 61-79. JX. Het Regt Gebruik der bijbelfchriften. . . 80-95. X. De Redelijke Ziel en Zielsver¬ mogens. . - 96 Ioa- XI. H-:t Regt gebruik der Zielsver¬ mogens. . ._ 103.110. XII. De Onr:erfijkhiid der Ziele. 111 - 117. XIIL Het Lighaam des Menfche. 118 -123. XIV. Het Rtgt gebruik der Lighaams leden. . . 124-133. XV. De Vijf Zinnen. . . 134- 139* XVL De Harts.ogten. . '. i+o- 148. ö XVII.  vi REGISTER der LESSEN. XVII. Het Regt Gebruik der Zin- tien en Hartstogten. . I40. XVIII. Gods Natuur. . . le6.l6o] XIX. Gods Aanweefèn. . . iót. XX. De Oor fa aken der Ongo- disterije. . . j73.l8a XXI. Gods Volmaaktheden. . 181-188. XXII Eenheid. . . 189.199.' XXIII. Brieeenheid. . . 200-208. XXIV. Het Regt Gebruik van den Dienst Gods. . . 209-217. XXV. De fVaereld. . . 2l8.23o. XXVI. 'sWaerelds Bewooners. 231-241. XXVII. 's Waerelds Schepping. 242. 353! XXVIII. Het Regt Gebruik der Waereldfchepping. . 254 - 262. XXIX. Gods Voorfienigheid om- trend de Waereld. . ^. 273. XXX, Het Regt Gebruik van Gods Voorfienigheid. , 274-296. XXXI. De Ziels-fiaat der Salig Geflorvenen. . . ö 297-305. XXXII. De Salige Op/landing. 306-323. XXXIII. De Hope der ,&ar//g* 0/>- . . 3:4-338. XXXIV. Het Eeuwige Leven. . 339.349. XXXV. De Hope des Eeuwigen Levem'. • . . 350-361. XXXVI. Het Regt Gebruik defer H°Pe' • • 362-390. GOD,  G O D, D E MEN SCH en de BIJBEL, IN BENIGE GESPREKKEN. EERSTE LES OVER DEN MEN S CH. Vraagt. W« zijt gij? Antwoord. Een Mensch. Vraag. Wat is een Mensch? Antw. Een redelijk Schepfel, beflaande uit Ziel en Ligkaam. Vraag. Wat verftaat gij door het woord Schepfel? .. Antw. Een Zelffandigheid, welke van God als Schepper is voortgebragt. Vraag. Wat verila.it gij door het woor^ Zelfftandigheid? . Antw. Een 'Pafoon of Zaak, welke op fich ielve bejftaaj, afgezonderd van iet anders, A Vraag.  2 DE MENSCH. x r Vraag. Wat verftaat gij door het woord Perfoon ? Antw. Het is een Latijnsch woord, dat al* leen gebruikt word van Zelfftandigheden, welke in eenen redelijken Geest beftaan, of daar mede begaafd zijn. Vraag. Kunt gij mij die opnoemen? Antw. Jaa! God; de Engelen; de Menfchen. Vraag. Noemt gij dan de redeloofe Dieren geen Perfoonen? neem de Paarden; de Vogelen; de Visfchen, enz. Antw. Geenzins. Vraag. Waarom niet? Antw. Omdat fe met geen redelijke Ziel of Geest begaafd fijn. Vraag. Waarom hebt gij den Mensch ge* noemd een redelijk Schepfel? Antw. Omdat de Mensch een fchepfel is, begaafd met eene Ziel of Geest, die Rede gebruikt; waar door .de Mensch de gedagten fijner Ziole aan anderen mededeelt. Vraag. Van wien heeft de Mensch dien redelijken Geest? Antw. Alleenlijk van God fijnen Schepper, die fe met fijn lighaam heeft vereenigd; waar over men te leefen heeft de twee eerfte Kapittelen van Mofis eerfte Boek, Genefis genaamd. Vraag. Is dan de Mensch, door die redelijke Ziel, onderfcheiden van de Beesten? Antw.  1 MENSCH". g Antw. Gewisfelijk! Die hebben geen redelijke Ziel, en worden- daarom genaamd rèdeloofe dieren. Vraag. Gij hebt gefegd, dat de Mensch uit Ziel en Lighaam bejïaat, fijn die twee deelen van malkander onderfcheiden? Antw. Sij fijn Hemels breedte van malkander onderfcheiden. Vraag. Hoe koomen fe dan met elkander tot èènen Mensch vereenigd? Antw. Door eenen verborgen wonderknpepi van den Schepper alleen gelegd,. die mijn en aller Stervelingen begriponeindig te boven gaat. :\. i - I ■• I j ■!..' -' p ;,;i.ff Vraag. Soud gij mij ook kunnen feggen, waarin eigenlijk de natuur of weefen .van de menfchelijke ziel gelegen is? Antw. Dit laat ik den fchrandere Wijsgeeren over, die het hier omtrent, als noch niet eens fijn. Vraag. Dat we onfe onderhandeling, hier over, tot nadere gelegenheid uitftelden ! en, uit het tot hier toe afgehandelde , eenige nutte leeringen trokken! Antw.. Niets redelijker, dan dat een Leerling de leiding fijns Meesters volge, in orde en wijfe van onderwijs. Vraag. Waar toe moet U dan ds kennisfe van den Mensch ; als een redelijk Schepfel en rnaakfel van Gods handen, dienen? A 2 Antw.  * de MENsca Antw. Om 'er niet alleen wifer, maar ook beter door te worden. roT? gij UW hcter ^ even foo nodlg en nuttig, * uw ^ -/ Sou ik niet.? Wijsheid en Dei,„A moeten ltl den Mensch onaffcheidbaar gep^d /^g. Waarom? Omdat mij geen kan ten fonder een Ztag^fc* W te k ^razg. Waarom niet? Omdat ik als een redelijk Schepfel ^ Sch^r -kenfchap van al^ff been gCTn;,T°rd;n ^ -^uldigd ben. Ik denk, .dat Hij „ij met ^ - ven al het redeloofe Schepfel, begaafd heeft om daar van een goed gebruik te maaken^ tot njne eer en heerlijkheid. TWEE.  z-edelijkë pligten. 5 TWEEDE LES over 's menschen ZEDELIJKE PLIGTEN. ; Vraage. Schrijft de zedekuKde, foo Natuurlijke als Schriftuurlijke, den Mensch ©ok Pligten voor, naar welken hij fijne Rede heeft te beftuurcn en interigten? Antwoord. .Sekerlijk! Het Redelicht leert mij, dat ik, als een redelijk Mensch, met het vermogen van redeneren door mijnen Schepper begunftigd, verpligt ben, God mijnen 'Maaker tq leeren kennen, in- fijne eeuwige kragt en Goddelijkheid, uit de Schepfelen te verftaan; en daar uit te erkennen fijne onuitputtelijke Wijsheid, fijne onbegrensde Alma^t, fijne gadelooze Goedheid; waar toe hij mij" met Verf and begaafd heeft, boven de redeloofe dieren, van welke allen waaragtig is 't geen van den Struisvogel word getuigd; God heeft hem van wijsheid ontbloot, en heeft hem des verfiands niets medegedeeld. Job xxxix: ao. S . Vraag. Welke gedagten hebt gij dan van de Qngodisten en allen, die God hunnen Schepper niet in erkentenisfe houden? Antw. Dat fe fich, hier door, den rede,o , .. .11 l , ,;• ' ' A 3itKAT loofe  6' zedelijke pucten. loofe dieren gelijk maaken. Want de Mensch, die* in waarde is en geen verft and heeft, word gelijk de heesten die vergaan, volgens Plalm xlix : ai. Waarom David ons hier tegen vermaant; weest niet gelijk een paerd en muylefel, welke geen ver/land heeft, Pfalm xxxn: 9. Selfs fijnfe noch erger dan defen.. Want een osje kent fijnen befitter en een efel de kribbe lijnes hecren. jef. 1: 3. - Vraag. Ontbrak het outijds wel aan dergelijke wanfchèpfels?'1 AnfA'. Over die hunnen Schepper vergaten, hooremve al in oude dagen een Oostersch Wijsgeer klaagen. Ik meen elihu; Niemant fegt; waar is ' God mijn Maaker, dié de Pfalmen geeft in der nagt ? die ons geleerder- maakt, dan de beesten der aarde, en ons wijfer maakt, dan het gevogelte des Hemels? Job xxxv: 10, 11. Vraag. Gij hebt de klagte van een Oud Philofooph aangehaald1 Ook die van een Oud Kerkleeraar fal hier niet ten onpas koomen: ,? Sij die gefegd hebben, dat er in V geheel „ geen God is, verdienen niet alleen geenzins £ don naam van Philofoophen, maer naauwlijks „ dien van Menfchen: Sij fijn in 't geheel, „ den Dieren gelijk, want fij fchijnen maar „ alleen uit een Lighaam te beftaan, fonder „ dat fij iets met hun Verftand bevatten." (a) Maar Laciantii Inftit. Libr. VII. Cap. 9. pag. mihi 473. Edit. Tbyjii  ZE D E L IJ K E HICTEN. f Maar om voort te gaan; .geeft de Z-edckur.da vooral de Christelijke, u noch meer licht, om van uwe Redelijkheid- een goed gebruik te maaken? Antw. Jaa! Ben ik een redelijk Schepfel, in onderfchciding van het redeloofe, dan is het mijn pligt, mijnen Schepper, wien ik mijn weefen en beftaan verfchuldigd ben \ niet alleen met mijn Verfland, maar ook met mijnen Wil te dienen; en dienvolgens, God te vreefen en fijne geboden te gehoorfamen. De Vreefe des Heeren is het beginjel der Wijsheid, fegt David Pfalm exi: 10. En fijn Zoon Salomo heeft die kostelijke les van fijnen Vader overgenomen, ,en fe geplaatst onder fijne gulde Spreuken. Kap. ix : 10. Vraag. Weet gij mij'ook te feggen, waar die wijste aller Koningen de Vreefe Gods en het houden fijner Geboden allen Menfchen aanprijst, als het korte begrip van alle Zedelesfen? Antw. 't Is in het flot van fijnen Prediker; Van alles dat gehoord is, dat is, van alle Lesfen, welke mijne Leerlingen in dit Boek van mij gehoord en geleerd hebben, is het einde van de zaak, dat is, het ganfche Oogwit en Doeleinde, waar op alle Lesfen moeten uitloopcn; Vreest God en houdt fijne Geboden; want dit [betaamt] alk Menfchen. Prcd. xii: i 3. A 4 Vraag.  ZEDELIJKE P LIG TEN. Kaag. Schrijft, het Reddichc U almede -et voor, ^ Mensch, e^gQ Zedelijke PHg«* waartenemen, omtrent uwe mede-men- Mensch, met een' mond en b , om ierd mijne mijDengjn: « seh mede re dcelen, dan ben ik verfchulbd' ""f2" ^«genoot tot den felfden plin mjmefe Gods, en onderhouding fijner «l £*, ter verheerlijking van deS £g£ die om beide gemaakt heeft, gefladig Tante! ^evGnTrkken- WaiK' teniet «Uen eènen Vader? en heeft niet èèn God ons Schapen? vraagt de Heere, Maleachi „ Vraag. Soud gij, dcfen Liefdepligt. omtre„c gasten noch wat „ader kunnen aan- .Juw. Dan vind ik 'er mij te meer toe verpot, omdat de Mensch het eenige redelijke m op defe waereld fijnes aardrijks geplaatst en wT HeÖt gij 'Cr "°S ^ bytevoegen* en wel ten opfigte van uw Oordeel. pdmJnJ. Als ik, ten laatfte, den Rede. lijken Mensch Schouw , met oj/^ fijnen  ZEDELIJKE PLIGTEN. 9 fijnen Schepper begaafd, om, daar door, het goede van het kwaade, de deugd van de ondeugd te onderfcheiden, dan koomt het mij foo voor; dat hij onder de onlochenbaare verpligtinge ligt, om God fijnen Maaker hoog te fchatten, boven alles wat het ondermaanfche fchepfel heeft, of hem geeven kan. Nademaal hij van dien goeden en goeddoenden God, fijnen Schepper en Onderhouder van het ganfche gefchapendom, foo talloos veele en groote weldaaden, tot fijn beftaan en onderhoud nodig, geniet; en dat alles gansch ongehouden en onverdiend. Vraag. Waar toe moet fulks den redelijken Mensch aanfpooren? Antw. Tot fchuldige ■erkentenis en aanhoudende dankbaarheid,. feggende gefladig, ter. verheerlijking van fijnen Schepper en Weldoener; Laat ons nu den HE ERE onfen God vreefen, die den regen geeft, foo vroegen, regen, als fpaden regen, in fijnen tijd; die ons de weeken, de gefette tijden des oogst bewaart'. Jer. v: 24. A 5 DER-  iö NATffURLIJKÈ VERDURVEN He I D„ DERDE LES over 's BENSC HEN NATUURLIJKE VERDURVENHEID/ Fraage. T»Xit welke Gronden leidt gij de waare en regte kennisfe van den Mensch 'af? Antwoord. Beide, en uit de Natuurlijke en Schriftuurlijke wijsbegeerte en zede-' KUNDE. P Vraag. Seg mij eerst, wat gij verflaat, dooide Natuurlijke wijsbegeerte. Antw. Die kundigheid van Philofophie, of in Duitsch gefegd, Wijsbegeerte, welke men* gedeeltelijk, haak uit de ons van nature ingefchapen' denkbeelden van faaken. Het geenf van God kennelijk is, is in de Heidenen openbaar. Rom. i: 19; als die betoonen het werk der wet, gefchreven in hunne harten, hunne confeientie mede getuigende. 11: 15. Vraag. Waarom voegde gij 'er bij het woord gedeeltelijk? Antw. Omdat de Natuurkunde ook eene Wijsgeerige kundigheid van faaken vervat, welken men haalt uit de befchoüwing en onderfoeking van de gefchapene dingen, foo in ons felven als buiten ons. Want Gods onfienlijke dingen, laat 'er de Apostel, in de eerst aancSi'x i A ge-  natuurlijke verdurvenheid. i* gehaalde plaats, onmiddelijk op volgen, in 't 20 vers, worden, van de Scheppinge der waeteld aan, uit de Schepfelen verflaan en doorfien, beide fijn eeuwige kragt en Goddelijkheid. Dus begreep het David al van ouds, Pfalm xix: 2. De Hemelen vertellen Gods eer, en het Uitjpanfel verhndigt fijner handen werk. Vraag. Gij brengt airede merkwaardige plaatfen uit de Heilige.Bijbelbladeren bij, en dus fou het fchijnen, als of 'er' ook eene Schriftuurlijke Philofophie of Wijsbegeerte ware. Antw. Wel degelijk. Die Bijbel- Philofophie ontdekt ons veele waarheden in de Nar tuur felfs, daar de Oude Wijsgeeren voor ftil Honden; en dé hedendaagfche Onderfoekers der Natuur-geheimen fouden waarfchijnlijk foo gelukkig niet philofopheren, foo fe, in verfcheiden'Taaken, de Heilige Schriftuur niet tot haren Leidsman en Voorlichter hadden. • '■• Vraag. -Dit fou men, ten klaarden, kunnen bewijfen, uic menigvuldige plaatfen, in het Godgewijde Boek van job en andere heilige Schrijvers. Des begrijp ik uw' meening al, wat gij met Schriftuurlijke wijsbegeerte wilt te verftaan geeven. Antw. Niets anders, dan die Philofophie, welke men haalt uit de Goddelijke Openbaring, vervat in de Heilige Bijbel - Schriften. Vraag.  ï% NATUURLIJKE VERDURVENHËIÖ, Vraag. Is dan in die Schriften de waare en echte Wijsheid te vinden 9 Antw. Buiten alle bedenking. Behalven natuurlijke kundigheden, foo even aangehaald* behelst die Bijbelfche Wijsbegeerte, eenen onnafpeurlijken rijkdom van Wijsheid en Kennisfe, beftaande in Verborgenheden, die het fcherpfienfte oog van den fchrandcrften Philofooph of Natuur - onderfoeker, hoe feer ook beftraald door het Redclicht, tenenmaal ontduiken ; en van welken geen . Wijfe defer Waereld, iets het allcrminfte, fonder Gods goedgunflige en genaderijke Openbaring, fou gefien of geweeten hebben. Des mogt de groote Kruisgefant , hoe doorgeleerd anders in de Oosterfche wijsheid van gamaliels School, wel'uitroepen; Waar is de Wijfe! Waar is de Schriftgeleerde! waar is de Onderfoeker defer eeuwe! Heeft God de wijsheid defer waereld niet dwaas gemaakt? Want nademaal in de wijsheid Gods, de waereld God niet heeft gekend door de wijsheid, foo heeft het Gode behaagd, door de dwaasheid der predikinge falig te maaken die gelooven. i Kor. I: 20, 21. Vraag. De heilige Godsman fpreekt daar van de Euangelie - prediking van Christus Kruis, welke den jood gansch ergerlijk, den Griek als dwaasheid voorkwam. Gij daarentegen , als een Christen, vindt 'er uw grootte  NATUURLIJKE VERDURVENHEID. 13 fte Wijsheid, jaa al uw Godgeleerde Philofóphie en Wijsbegeerte in. Ik begeer de Reden hier van, uit U te hooren. Antw. De Reden is, omdat ik, in die vermeende dwaasheid van Christus Kruis, Gods groote Wijsheid en Kragt ontdek, die al de Waereld - wijfen moet verdommen en befchaamen. Welk een Wijsheid Gods.' die in dat Kruis fijnes lieven Zoons, buiten alle gedagten en verwagting van den doemwaardigen Sondaar, fuik een allergepast middel van verzoening en behoudenis voor' den elendigen, verdurven en rampfaligen Mensch, heeft weeten uit te vinden. Welk een Kragt Gods! door het felfde Kruis, den elendigen, verdurven en rampfaligen Mensch, dood in de fonden en misdaaden, levendig te maaken. Vraag. Maar fou de Mensch foo elendig , verdurven en rampfalig fijn? als gij fegt; ook foo dood in de fonden en misdaaden? als gij 'er noch bijvoegt. Antw. Dit leert ons allerwegen de Bijbelfche Philofophie. Ondertusfchen dient men in agt te neemen; foo elendig, foo verdurven, foo rampfalig is de Mensch van God niet gefchapen; 't welk ongerijmd fijn fou; maar door de fonde geworden. Laatenwe hooren, wat de Wijfe Prediker ons leert. Alleenlijk fiet, fegt hij, dit hebbe ik gevonden, dat God den  H NATUURLIJKE VERDURVENHEID, den Menfche regt gemaakt heeft, maar M hebben veele vonden gefogt. Pred. vu: 29. Vraag! Om hier niet op te klimmen' tot den Eerften Mensch, door men de fonde is in de waereld gekoomen, en door de fonde de dood, naar Paulus onfeilbaar getuigenis , Rom. v: i2. befchouwenwe bepaaldelijk den Mensch, foo als hij thans is. Soud gij meenen, dat de Mensch, foo als hij tegenwoordig beftaat, jaa elk Adams kind, foo diep verdurven, foo verkeerd, foo boos en fondig is, dat hij van nature geneigd fij, God en fijnen naasten te haaten? Antw. Eer ik hier op antwoorde, dient gij mij wel te verftaan, dat ik, door die bewoording van nature, niet verftaa de regtgefchapen natuur van den Mensch, maar fijne door de fonde verdurven natuur. Vraag. Hoe foo? Antw. Omdat die boofe geneigdheid van des Menfchen natuur, in den eerften Menfeite Adam, gansch onvvaaragtig, en in den Menfche Christus Jefus, den tweeden Adam, eene Godslastering fijn fou. Vraag. Hebt gij nu uw Antwoord gereed ? Antw. Jaa! Ik meen het niet flegts, maar geloof het vastelijk, dat het zaad en wortel van die boofe geneigdheid tot allerleij.fonde , m het harte van elk Mensch huisvest, en daar in feer diep geworteld is; en dat men het aan  natuurlijke verdurven heid. 15 aan Gods ongehoude Genade en werking van fijnen goeden Geest, alleenlijk dank te weeten hebbe, dat die knaade wortel, in den penen - Mensch meerder, in den anderen min* der, allengskens en bij trappen, van dage toe dage, gekneust en gebroken worde, . Vraag. Is defe uwe meening en vast ge^loof ook wel gegrond op Reden en Schrift tuur. Antw. Op beide te gelijk; en ik beroep mij alvorens op de grijfe Ondervinding van alle tijden en eeuwen. Elk flerveling fal op dit diep verderf van de menfchelijke natuur fijn zegel moeten fetten. Hier van daan die gulde Spreuken der allerwijste Mannen onder de Heidenen , dat we maar eene. fchaduw van de Deugd', en niet derfelver uitgedrukte beeld beptten, en dat veeleer de naam van eenen Wijfen, dan de daad .felve, onder de menfchen bloeit. Welke gefêgden het geweeten en de dagelijkfche ervaarenheid eenen socrates, eenen cicero, eenen senecaen andere Helden der Oudheid, hebben afgeperst. Vraag. Bevestigt de Heilige Schrift die Ondervinding ook? Antw. De Bijbelbladeren fijn 'er vol van. Ik fal alleenlijk twee merkwaardige plaatfen aanhaalen. Gen. vi vers 5. lees ik van de dagen voor den Sundvloed; de HE ERE fag, dat  16" NATUURLIJKE VERDURVENHEllX dat de boosheid des menfchen menigvuldig was op de aarde, en dat al het gedichtfel der gedagten fijnes harte ten allen dagen alleenlijk boos was. En Gen. vin vers at. vind ik van de dagen naa den Sundvloed aangetekend; het gedichtfel van ,s menfchen harte is boos van fijner Jeugd aan. Sienwe elk woord hier. eens wat dieper in, ik vind 'er een Opklimming tot de alleruiterfte boosheid in. Het gedichtfel van ,s menfchen hart is boos; noch meer, V is boos ten allen dage; noch meer, 't is alleenlijk, dat is, geheellijk boos; noch meer, '# is boos van fijner Jeugd aan. VI EK-  geestelijke verbetering. 1/ VIERDE LES. d ver 'smenschen GEESTELIJKE VERBETERING. Vraage. (j ij hebt ons, tót eenen Tweeden Grönd van de waare en regte kennis van den Mensch, als een redelijk Schepfel Gods, opgegeven de Natuurlijke en Schriftuurlijke zedekundk; fegt mij dan eerst, wat gij verftaat door de Natuurlijke zedekun de? Antwoord. Ik verftaa er door den Natuurlijken Godsdienst, welken dé Wet der Natuur, in aller Menfchen harten ingefchreven, voorfchrijft; waar uit, hoewel fe door den vül en verdurvénheid van den Mensch feer is verdonkerd geworden, egter den Sterveling noch is overgebleven een algemeen begrip en gevoel van goed en van kwaad; van regt en onregt; van eerlijkheid en fchande: terwijl de Confcientie, als een Huisgetuige en lïuisregter , elk een' , of befchuldigt of ontfchuldigt, naar dat hij gedaan heeft, deugd of ondeugd bedreven heeft, volgens het feggen des Apostels Rom. 11: 5, alwaar hij dit, feer naadruk 1 ijk, noemt het werk der Wet, gefchreven in onfe harten. B Vraag.  geestelijke: verbetering* Vraag. En wat verftaat gij door de Schriftuurlijke zedekunde? Antw. Ik verlfaa 'er door den Geopenbaarden Godsdienst, beftaande in bovennatuurlijke Grondbeginfelen, welken de barmhartige God, uit loutere Genade, den verblinden en verdurven Sterveling ontdekt in de Godgewijde Bijbel - fchriftcn, en hem voorfchrijft als het eenige mjdde}, om met God, vanwien hij door de fonde is afgeweken, verfoend te worden. Met een e andere benaming, noemt men fe ook de Christelijke Zedekunde. Praag. Waarom beftempelt gij die beide Godsdienften met den naam van zedekunde? Antw. Om dat fe beide eene kunde of kundigheid bevatten, welke omtrent de zeden van den. Mensch verkeert. Vraag. Wat verftaat gij hier door zeden van den Mensch? Antw. Die Oefening van 's Menfchen levenswandel , of inrigting fijner gedragingen naar het rigtfnoer van fekere Wetten en 1'Ugten, van God hem voorgefchreven, en welken hij fijnen Schepper, Onderhouder en Regter verfchuldigd is; uit kragt fijner volflage af bangelijkheid van hem, als den eenigen Wetgever die behouden en verderven Urn. naar het feggen, van Jacobus, Kap. iv: 12. t\ v ft -"■ ■• . . ■ Vraag.  geestelijke verbetering. lp Vraag Gij fchijnt dan tusfchen die twee Zedekunckn onderfcheid te maaken? Antw. Wel ■ degelijk ! Sij verfchillen merkelijk in Grondbeginfelen, waar uit men defelven afleidt ; ook in Voorfchriften, naar welken de Mensch fijne Zeden heeft interigten. Vraag. Uit welke Grondbeginfels leidt men de Natuurlijke Zedekunde af? Antw. Uit de thans gebrekkige Natuurwet en het flaauwe Redelicht, dat in het verdurve Verltand noch is overgebleven, 't welk den Menfche voorfchrijft fijne verpligting, om God en fijnen Naasten lief te hebben; maar tevens ook aan elks Geweten openbaar maakt, dat wij Menfchen, van nature, tot Deugden allertraagst, maar tot Ondeugden allervaardigst fijn, en dat het kwaade, in alle vermogens van onfe Ziel en Lighaam, feer diepe wortelen gefchoten heeft. Vraag. Hebben de Heidenfche Wijsgeeren, een socrates en plato, een cicero en s e n e c a dit ook niet geweeten ? Antw. Jaa! Sij hebben dit diep verderf van den Mensch niet fiegts geweeten, en in hunne Zedefchriften felfs geleeraard , maar het fich ook niet gefchaamd volmondig te belijden, en. tevens ook te erkennen, dat fij geene middelen wisten, waardoor het foo diep gewortelde kwaad verholpen kon worden. ' '*" 1 B 2 Vraag.  20 GEESTELIJKE VERBETERING. Vraag Geeft de Schriftuurlijke Zedekunde ons de regte Hulpmiddelen aan de hand.? Antw. Voorfeker ! Defe leidt de Voorfehriften van eene goede en Gode behaaglijke Zedekunde, van' hooger oorfprong af; namelijk , van bovennatuurlijke Grondbeginfels, daar de even genoemde Heidenfche Wijsgeeren, van Gods Openbaring veriteken, niets van wisten of konden weeten. Vraag, welke fijn die? Antw. Gods Openbaring, in de Heilige Schriften vervat, ontdekt ons, dat die twee groote Geboden, van de Liefde Gods en des Naasten, die ook in het harte der Heidenen waaren ingefchreven, betragt moeten worden, in gelovige vereeniging met Christus door den Heiligen Geest. Vraag. Verklaar u wat nader; hoe moetik dit verftaan? Antw. De foo diep verdurve' Mensch , Wiens gedigtfel der gedagten fijnes harte ten allen dage alleenlijk boos is, en wel van der jeugd aan (: foo als in de even voorgaande les uit Gods Woord bewefen is:) moet door den Heiligen Geest verbeterd, en in den geest fijnes gemoeds vernieuwd worden , Eph. iv: 23. Alfoo dat hij in een geheel nieuw Schepfel en maakfel Gods veranderd, volgens Eph. n: 10, en uit den Heiligen Geest wedergebooren worde, naar der  GEESTELIJKE VERBETERING. 21 de les van den grooten Zedemeesrer Christus Jefus; ten zij dat iemand wederom gebooren worde uit water en Geest, hij kan het Koningrijke Gods niet ingaan. Joh. m: 3-5. Vraag. Gij moet mij noch wat meer lichts geeven, fal ik uwe meening ten volle vatten. Antw. Ik gaa dan verder, en fegge op hec getuigenis der Goddelijke Openbaring: Die foo verdurve Mensch, van nature geneigd, God en fijnen Naasten te haaten, in plaats van hem lief te hebben, moet door dien felfden Geest, uit welken hij is wedergeboren , met den Heere Christus vereenigd worden. Vraag. En wat nu verder? Antw. Door dien felfden Wederbarenden Geest, moet hij ook bewerkt worden, om lijn heil en faligheid, met affien van fijne eigene werken, alleenlijk te foeken in Christus, die voor hem de ganfche Wet van de Liefde Gods en, des Naasten, volmaaktelijk heeft vervuld; ten einde hij de Wet niet als een Grond van Saligheid gebruike; maar als een Regel en Voorfchrift, om 'er naar te wandelen, en door fijne goede Werken betoone fijne fchuldige Dankbaarheid aan God voor het groote Verlosfmgs werk; en alfoo fijne Heiligmaking in Gods vrefe voortfette. Vraag. Ik moet bekennen, uwe Verklaring over dit gewigtig ftuk, behelst GrondbeB 3 ginfek  22 GEESTELIJKE VERBETERING. ginfels van hooger Oorfprong, daar het Natuur- en Redelicht niet bijkan , noch een Heiden iets van wist of weeten kon. Antw. Soo feker gaat het dan, dat de Natuurlijke Zedekunde wel een Goed en Deugdfaam Mensch, en ook een Goed en Deugdfaam Burger, maar geen Goed en Deugdfaam Christen maaken kan. Vraag. En wat befluit gij nu uit dit alles? Antw. Dat niet de Natuurlijke, maar alleen de Schriftuurlijke Zedekunde den verdurven Mensch kan opleiden tot fijne Geestelijke. Verbetering. VTF-  verbetering (n de vroege jeugd, 2j V T F D E LES over 's menschen VERBETERING in- s ij n e VROEGE JEUGD. Vraage.\s 'er dan aan den Mensch veel te verbeteren ? Antwoord. Seer veel. Sijn Verftand, Wil, Hartstogten en ganfehe wandel: 't is alles verkeerd en heeft Verbetering noodig. Vraag. Bepaalenwe ons thans, ter befchouwing van onfe Christen-Jeugd en Jongelingfchap, heeft defe, bovenal, eene Geestelijke Verbetering noodig? Antw. Hoognoodig, in alle manieren. Vraag. Waarom? Antw. Omdat, naar Salomons getuigenis, de dwaasheid in het harte des Jongen gebonden is. Spreuk, xxn: 15. Hij is foo befwaarlijk te overtuigen, om het Jock des Heeren in fijne jeugd te draagen. Klaagl. ih : 17. Vraag. Waar van daan die ltugheid en onbuigfaamheid in den Jongeling? Antw. Uit de verdorve natuur, waar meB 4 rfe  E4 VERBETERING in de VROEGE.JEUGD. de elk Adams kind ter waereld intreedt. Siet, ik ben in ongeregtigheid geboren, en in fonde heeft mij mijne Moeder ontfangen, was de ronde belijdenis van den Man naar Gods harte. Pfalm u: 7. Trouwens, bij bet flot van de Derde Les , hebbenwe de kïaagftera van een Heilig God gehoord, dat het gedichtfel der gedagten van 's Menfchen harte, niet alleen boos is ten allen dage, en wel geheelijk boos, maar ook boos van der ' Jemd aan. Gen. vi: 5 en vm: 21. Vraag. Wat vloeit uit zulk een boos harte natuurlijk voort? Antw. Dat het, uit fijne aardsgezindheid en vleefchelijke lusten, van alle geestelijke verbetering afkeerig is. Vraag. Die verbetering wenschte ik, egter, wel te fien in onfe Vaderlandfche Jeugd en Jongelingfchap, thans boven de voorige dagen, foo uitfpattende in allerlei wellust en dartelheden. Hoe getrouw waarfchouwt de wijfe Prediker fijnen Jongeling hier tegen? Verblijd u, 0 Jongeling! in uwe Jeugd, en laat uw harte fich vermaaken in de dagen uwer Jongelingfchap., en wandel in de wegen uwes harte, en in de aanfehouwing uwefoogen: maar weet, dat God, om alle defe dingen, u fal doen komen voor het Gerigte, Pred. xi: 0. Antw,  VERBETERING !n 'de VROEGE JEUGD, » VERSOENING MET GOD. Vraage. In de Derde Les hebbenwe den mensch leerén kennen, uit de Natuurlijke, en noch veel meer uit de Schriftuurlijke Wijsbegeerte, als gansch verdurven door de fonde, Gods haater en vijand geworden, en uit desfelfs gunst vervallen. Soud gij nu eenig middel voor hem weeten, om in de oude vriendfchap, waerin hij voortijds, als regtgefchapen, met fijnen Maaker en Formeerder ftondt, weder te geraken, foo dat die hem in genade aanname ? ^ Antwoord. Ik fie 'er geen ander middel op» dan dat hij met den genaderijken God, van wien hij foo diep is afgeweeken , vers o e n d worde. Vraag. Maar hoe komt hij 'er toe? Is her, niet noodig, datwe naar dat middel en weg van versoening met god, een naarftig cnderfoek doen? Antw. Sulk een Onderfoek komt mij voor^ een faak van een eeuwig aanbelang te weefen. Vraag. Sou het Redelicht ons dien Verfoeningsweg niet kunnen aanwijfen? Antw,  3° vers 0"e ning biet g ó h Antw. Ganfchelijk niet! Het fchemerlicht der gefonde rede geeft wel eenige hoop hier omtrent, en wijst aan, dat die Verfoening met God wel niet onmogelijk is; maar of fe volkomen feker fij, en welke de weg daar toe fijn fou; en die al met ons verduiiterd en fwak begrip * naar onfe meening, gevonden fijnde; of een Heilig God dat middel en dien wég fou goedkeuren, dewijl fulks dan noch afhangt van Gods fotivereinen Wil, ons fonder nadere ontdekking en openbaring gansch onbekend; omtrent dat alles, laat ons het Na-' tuurlicht noch ten eenemaal in het duifier. Vraag. Sou het dan hier van daan weeftn, dat de verftandigften onder de Heidenfche Wijsgeer en, foo veele en gansch verfchillende wegen van Verfoening met God, hebben uitgevonden en ingeflagen? Antw. Buiten allen twijfel. Sij konden ook niet anders, dan, in het uitdenken vart eenen Verfoeningsweg, grootelijks mis te tasten, en hemelsbreete de een van den anderen verfchillen; overmits de regte weo van Verfoening ons alleenlijk in de Goddelijke^Openbaring, waar van het Heidendom geheel verfteken was, word aangewefen. Vraag. Laat ik u, alvoorens, wat meer lichts hier omtrent toedienen, uit eene derbeste Boeken van Vader augustinus, 't welk den tijtel draagt ,vandestadgods; waar-  versoening met go o. 3* waarin hij ons verhaalt, dat het oude Heidendom, in het uitdenken van, en het Toeken naar het Hoogjie Goed, dat den Mensch gelukkig maaken en behouden kon, foo diep verblind en verdwaasd van oordeel was, en desfelfs wijste Mannen hieromtrent foo wijd en breed verfchillende wegen infloegen: „ dat marcus varro, die Geleerde Ro„ mein, in fijn Boek over de Philofophie, „ waarin hij die groote verfcheidenheid van „ Wijsgeerige Leerftelfels feer naarftig en ,, naaukeurig, uit allerlei Boeken, onderfocht, „ wel een getal van Twee Honderd en Agt „ en tagtig verfchillende gevoelens over dat „ Hoog/Ie Goed, onder de verfcheidene foor„ ten van Philofophen, kon opgeeven". f» Antw. Des heb ik mij dan niet te verwonderen , dat het licht der Nature,, waaruit alleen de Heidenen hierover redeneerden, niet ten onregt een Schemerlicht genaamd word. Vraag. Laat ik 'er, tot uwe nadere onderrigting en noodige onderwijfing, dit eene noch bijvoegen, dat defelfde Kerkvader auou*tyn, op eene andere plaats in hef aangetoge Boek, ons mede verhaalt; „ Dat menig- maal de Leerftelfels der Heidenfche Philo- » f°- (>.) Operüm omnium Augustinï. Tomo V. Lib. XIX. Cap. h FoL m. 176. verft, Editionc Paris. An. 154.1-  32 versoening met god. fophen foo lijnrégc tegen malkanderen aan » liepen, dat de Athenienfer aristippü!* „ het Hoogfie Goed in de wellust des lighadms „ Pelde, terwijl, te felfder tijd en in defelfde Stad Athene, anthistenès lijnen U Difcipelen verfekerde, dat de Mensch al„ leenlijk gelukkig word, door de deugdfaam* „ heiddes gemoéds: fchoon fij beide, voegt « hij 'er bij, Leerlingen waren uit het felf„ de School van Socrates , en voor edele „ Philofophen gehouden wierden." (h) Wat dunkt u, van fulke wijd verfchillende en tegenftrijdige bevattingen en wangevoelens? Antw. Dat het gevoelen van den eerstgenoemden Wijsgeer, den weg van Verfoenin* met God ganfchelijk toeftopt, en feer fchandehjke Menfchen maakt, van david té regt genaamd, Heden die van defe waereld fipH wier deel in dit leven is. Pfalm xvii: 14. En dat van den anderen, die %menfchen geluk in het befitten en oefenen van de Deugd frelde wel wat nader aan de waarheid komt, dewijl de Deugd den Mensch tot fieraad en ruste van het gemoed Verftrekt, egter de regte iüeg niet is tot verfoening met God; alfoo men daarin berustende, fijm eigen geregtigheid voor God foekt opterigten, van Paulus afgekeurd, Rom. x: 3. Vraag. Waar men het dan ook foeken mo- CO L>'b. XVIII. Cap. XLI. Fol. mini ,7, ®'  versoening met god. 33 ge, is 's Menfchen geluk wel ergens anders te vinden, dan in de .gunste en gemeenfchap met God? Antw. Nergens anders, waarlijk! Soo begreep liet asaph van ouds, in dien heiligen Uitroep, Nevens U lust mij niets op aarde! Pfalm lxxiii: 25. Vraag. Dat we dan, alvorens, eens onderfogten, hoe verre hier het Redelicht den Mensch kan opleiden tot fijne Verfoening met God. Leert het ons, dat die Verfoening onmogelijk is? Antw. Geenfins. Want, fchoon het Redelicht hem klaar en duidelijk doet fien, dat die Verfoening, niet bij den Mensch felve, die door de verdurve natuur een Vijand Gods is j noch bij. eenig bloot fchepfel buiten hem te vinden is, het leert ons egter niet, dat fe ónmogelijk fijn fou. Want 't geen bij den Mensch of eenig Schepfel onmogelijk is, dat kan bij God mogelijk fijn. Hij kan meer doen hoven al dat wij bidden of denken. Eph. 111: 20. Vraag. Dit geeft ons dan al eenige Hoop; maar ook meer niet. Soud gij met uwe redeneering uit het Redelicht, noch niet wat dieper kunnen doordringen? Antw. Ik gaa dan verder, en vermoede, dat die Verfoening niet alleen mogelijk, maar wel waarfchijnlijk is. Want fchoon de Heilige God den fondaar , ter betoninge van fijne C Regt-  34 versoeni.no met ood^ Regtvaardigheid , noodfaaklijk moet ftrafferij fchijnt hij ook wel, lan,gs eenen weg, fijner betamelijkheid overeenkomftig, fijne Genade en Barmhartigheid', hem even foo natuurlijk als fijne Regtvaardigheid, aan fommigen'uit die verdurve Menfchen kinderen te fullen oefenen. • Vraag. Op welken grond vermoedt gij luiks? Antw. Om dat het immers niet te denken is, dat God aller menfchen kinderen, in foo veel duifenden ontelbaar, met dat oogmerk fou gefchapen hebben, om in aller verdoemenis verheerlijkt 'te worden. Vraag. Uw vermoede voor de waarfchijnUjkheid der Verfoening voldoet mij. Ik fal 'er alleenlijk een plaats uit de Pfalmen bij doen, die mij thans te binnen komt., Het is dé vraag van ethan den Esrahïter, Pfalm lxxxix: 47, 48. Hoe lange, o heere, fult gij u /leeds verbergen? Sal uwe grimmigheid branden als een vuur ? Gedenk van hoedanige eeuwe dat ik ben: Waarom [oud gij aller Menfchen kinderen te vergeefs gefchapen hebben ? ... Antw. Die opmerkelijke plaats hoop ik altoos wel te' onthouden, als van u mijnen Leermeester ontfangen. Vraag. Hebt gij 'er noch iets voor die waarfchijnlijkheid der Verfoening bijtevoegen ? Antw. Ik doe 'er dan bij, dat 's Menfchen ■■ • - Ver-  •V E R S O E N I N O M E T GOD. 35 Verfoening met God, mij felfs noch meer dan waarfchijnlijk voorkomt, als ik let op de wegen Gods, al van ouds met het Menfchelijke Geflagce gehouden, en mijne oogen flaa op Gods langmoedïgheid en verdraagzaamheid', waar door hij, te midden felfs fijner fwaarfte en ftrengfte oordeelen, altijd noch eenige Menfchen heeft verfchoond en gefpaard, in fijnen toorn noch gedagtig fijnde des ontfermens, volgens Habakuk üïi 2. Vraag. Gij fult'er mij dan wel eenige voorbeelden van kunnen aanwijfen? Antw. Onder anderen, Noach met fijn huisgefin, uit den algemeenen Watervloed noch overgebleven en gefpaard, kunnen hier van getuigen; ook Loth met fijne dogteren bij het omkeeren van Sodom. Tastbaare preuven van Gods gunste omtrent het menfchelijke geflagte, dat hij niet gansch en gaar verdelgen wilde : 't welk onfe gedagten dan daar toe opleidt, of 'er niet wel .bij God een gunstig, voorneemen fij, van Verfoeninge der fondige Menfchen, is het niet voor allen, laat het maar weéfen voor eenigen, met de Hcmelfche Majefteit. Vraag. Tot hier toe, hebt gij de mogelijkheid en waarfchijnlijkheid der Verfoening met God, op goede gronden, betoogd, ten voorname , uit het ons ingefchapen Licht der Natuur, foo verre als dat den wclredenerende C a Mensch  3 versoenïng met gó 6. Mensch brengen kan. Gij fulc, in dit betoog uit het Redelicht, noch al verder vorderen, als gij t'huis komende ufelven naarftig oefent, in de fchrandere redeneringen over dit gewigtig ftuk, van den vermaarden sa- lomon van til. (^). Antw. Ik twijfel niet, of uw trouwe raad fal mij feer dienfiig en nuttig weefen. Vraag. Hier ftaat nu al de Wijsheid van ons redenerend vernuft ftil en kan niet verder gaan. Het ontdekt ons het regte middel niet, waar door God fich met den fondaar ml verfoenen. Antw. Sulks moet ons dan van boven, door eene Goddelijke Openbaring worden bekend gemaakt. Vraag. Waar is die te vinden? Antw. Alleenlijk in de Heilige Bijbelfchriften, waar in de Genaderijke God fijnen wil heeft ontdekt, dat de Verfoening des fondaars met God in niemand anders te foeken en te vinden is, dan in den eenigen Borge en Middelaar Jefus Christus, welken God de Vader heeft voor gefield tot eene versoeninoe-^o?- het («.) In Thethgia Naturali Lib. til. Cap. I. De -eerifimili quorundam reftitutione & ad Deum reduaione. Pag. m 139-141. & Cap, II. De requifitis vent curn Deo reconciliathnis. Pag. m. 141M4-  versoenïng met god. 3? het gelove in fijnen bloede, Rom. in: 25.'/» welken ook alleen wij hebben de verlossinge door fijn bloed [namelijk ] de vergeving der misdaaden, naar den rijkdom fijner genade. Eph. 1: 7. Vraag. Wat heeft die Borge en Middelaar gedaan, om die Verfoening met God te weeg te brengen? Antw. Daar de ontelbaare en daaglijks herhaalde Soenoferanden van Mofes Wet, met de daad niet heiligen konden de geenen die daar toegingen, noch de confidentie der fonde wegneemen, volgens Heb. x: i, 2. Daar heeft de Heere Jefus, om het regt der wet te vervullen, door het Spijsoffer fijner onbevlekte gehoorfaamheid, en het Slagtoffer fijns bitteren lijdens, met dat eenig Soenofer in eeuwigheid volmaakt alle die geheiligt worden, Hebr. x: 14, en door fijn eigen bloed onfe confidentie gereinigt van doode werken, om den levenden God t9 dienen. Hebr. ix: 14. Vraag. Hier mede ftclde de voorgemelde Kerkvader augustvn fijne Confcientie gerust , als hij lich, in het begin van fijne Confesfie- boeken, dus uitdrukte: Domine, quia fecisti nos ad Te & inquietum est cor nostrum, doncc requiescat in Te ! Hij wil feggen; Heere, omdat gij ons geC 3 maakt  38 versoenïng met god. maakt hebt tot U, is ook om hart ongerust, tot dat het ruste in U. (bj Antw. Uit het aangehaalde feggen van uwen Kerkvader begrijp ik, dat, fal het harte van den Mensch tot de waare ruste in God ge^ raken, het alvorens ongerust dient gemaakt te worden. Vraag. En waar over? Antw. Over de Sonde, waar door men een Vijand Gods geworden is, en verre van hem vervreemd. Want foo fprak de Propheet uit 's Heeren naam, Jef. lix : 2. Uwe Ongeregtigheden maaken een fcheidinge, tusfchen ulieden en tusfchen uwen God, en uwe fonden verbergen fijn aangefigte van ulieden, dat hij niet en hoort. Ook leert mij Paufus, Rom. ui: 19 , dat de ganfche Waereld voor God verdoemelijk is. Vraag. Gij nu dat geleerd hebbende uit Gods Woord, moest fuik een Leer u Jongeling niet ongerust maaken over uwe fonden ? Want defe catechismus niet flegts door mij gemaakt wordt, om U waare wysheid te leeren, maar ook, om u tot de deugd en een Gcdfalig leven optewekken. Wat nu gedaan ? Antw. Ik moest, foo ik denk, onder dat gc- (h) Operum Tomo ï. Confesfiomim Lib. I. Cap. I. Fol. m. ij. verfo.  VERSOENÏNG MET GO», 39 gefigt van mijne fondelijkheid en doemwaardigheid voor God, egter niet wanhopig wór-i den. Want dat felfde Woord Gods onderwijst mij ook, dat voor Jefus Verfoening met den fondaar gcene fonden onvergeeflijk of te fwaar fijn, foo hij fe, met een waaragtig berouw en gelovig aangrijpen van defen Borge en Middelaar, voor God openlegt en opregtclijk belijdt. Al waren dan mijne fonden als fcharlaken, fij fullen wit worden, ah fneeuw, al waren fe rood, als Carmofijn, fij fullen worden, als [witte] wolle. Jef. i: 18. Vraag. Meent gij, dat de Sondaar, hier door, tot de waare Zielerust geraken fal? Antw. Hij behoeft 'er foo min als Vader Augustinus aan te twijfelen. ! Hij kan en moet den Heere Jefus op fijn woord geloven'; komt herwaards tot mij alle die vermoeid en heiast fijt, en ik fal u ruste geeven. Neemt mijn jok op u, en leert van mij, dat ik fagtmoedig ben en nederig van harte, en gij fiult ruste vinden voor uwe zielen. Matth. xi: 28, 29. Vraag. Is derhalve defe Leer van 's Menfchen Verfoening met God, voor een diep verlegen en boetvaardig fondaar, niet feer dierbaar en troostelijk? Antw. Uitermate feer! Want niemand, die een waar boetvaardige is, en defen Borge en Middelaar, ter Verfoening met God, tot C 4 «i-  4° VERSOENÏNG MET GOD, fijnen Saligmaker gelovig aangrijpt en omhelst, fluit fe uit. Immers in die ruimte en uitgeftrektheid fpreekt 'er de Apostel Johannes van, i Joh. n: i, 2. Mijne kinderkens, ik fchrijve u defe dingen, op dat gij niet fondigt: En indien iemand gefondigd heeft, wij hebben eenen Voorfpraak bij den Vader, Jefus Christus den Regtvaardigen. En hij is eene Verfoenmge voor onfe fonden, namelijk die Joden fijn: en niet alleen voor de onfe, maar ook voor de [fonden] der geheele Waereld, dat is, ook der Heidenen. En niet minder opbeurend voor een verflagen hart over de fonden, is Paulus woord, Hebr. vu: 25. Hij kan volkomelijk falig maaken de geenen, die door hem tot God gaan, alfoo hij altijd leeft om voor hun te bidden. SE.  de waarheid der bijbelschriften. 41 S E V E N D E LES over 's menschen GELOOF aan de WAARHEID DER BIJBELSCHRIFTEN. Vraage. 's ÜM[enfchen versoening met god uit de Openbaring in de Bijbelfchriften nu bewefen fijnde, rijst hier terftond defe gewigtige vraag, of men op die Hemelfche Openbaring veilig aan kan gaan; en dienvolgens of de Mensch aan die Schriften, waar in die Openbaring begrepen is, en aan derfelver fchrijveren , fonder eenige vreefe van door dcfelven bedrogen te worden, fijn geloof kan geeven ? Antwoord. Seer veilig en gerust. Want die Bijbelfchriften behelfen niets, dan het geen volkomen waaragtig is en den fcherpften toets kan doorftaan, en fijn daarenboven noch van eenen goddel ij ken oorsprong. Vraag. Soud gij uwe eerfte ftelling , rakende de volkomen waarheid der Bijbelfchriften, wel bewijfen kunnen? C 5 Antw.,  42 de waarheid der. bijbeeschriften. Antw. Mij dunkt, dat men die fieliing volkomen en feer overtuigend bewijfen kan, foo wel uit de Perfoonen, die fe gefchreven heb* ben, als uit den inhoud dier fcbriften. Vraag. Ik fal genoegen neemen , fooge thans maar, om niet te ver uitteweiden, de voornaamfte bewijfen, voor het een en het ander, weet bijtebrengen. Ook hangt de Waarheid niet af, van de veelheid, maar van de kragt en blijkbaarheid der bewijfen. Seg mij eerst, wie fijn de Perfoonen, die den Bijbel gefchreven hebben? Antw. Sij fijn allen feer geloofwaardige Mannen. Namelijk, Mofes en de Propheten hebben het Oude; de Apostelen en Difcipelen van den Heere Jefus Christus hebben het Nieuwe Testament gefchreven. Vraag. Sou men daarop wel feker kunnen gaan, dat die genoemde Mannen waarlijk de Schrijvers fijn dier Boeken, die op derfelver naaraen fijn uitgegeeven? Antw. Ik fie geen reden ? om daaraan eenigfins te twijfelen,- aangefien die Bijbelboeken, ten allen tijden, daarvoor erkend fijn, en als foodanig geciteerd en aangehaald, als van die Mannen fijnde, wier naamen fij op hun voorhoofd draagen; en fulks niet alleen van Christen Schrijvers, maar ook van die der Joden en Heidenen. Vraag. Ik heb u defe vraag gedaan, om dat  DE WAARHEID der BIJBEL SCHRIFTEN. 43 dat mij, in defe dagen van het allerwegen doorbrekend Ongeloof, Schriften van Deïsten en Vrijgeesten fijn onder het oog gekomen, waar in men twijfelt, of de Vier Euangelien en Handelingen der Apostelen wel gefchreven fijn door die Perfoonen , wier naamen daar voor fiaan? en ook voorgeeft, dat defe Schriften in laater tijd, door eenige, of ligtgelovige of belang foekende Christenen fijn verdicht geworden, en op de naamen der Euangelisten bedrieglijk uitgegeeven. Wat denkt gij van fulke ftoute voorgevingen? Antw. Dat het feer loofe en listige vonden en ftreeken fijn, uitgedagt, om de Euangelieboeken, waar in fuik een breed verhaal van Christus en fijner Apostelen Wonderwerken ons gegeeven wordt, bij de Leefers verdagt te maaken; daar het elk bekend is, dat de Schrijvers dier boeken Jefus Tijdgenoten waren, die van de waarheid dier faaken, welken fij te boek fielden , eene volfekere bewustheid hadden, en niet lange naa Chtistus Hemelvaard defe dingen befchreven hebben. Ik moet derhalven, op mijn beurt, ook een vraag doen; geeven die Ongelovigen tevens ook eenige bewijfen, of ten minsten gisfingen en vermoeden, wanneer en door wie die Euangeliefchriften fijn verdicht geworden ? Men behoeft hen immers op hun bloot feggen of yoorgeevcn niet te geloven, Vraag.  44 de waarheid der bijbelschrïften. Vraag. Dat moet gij van Deïsten en Vrijgeesten nooit verwagten. De bewijfen fullen die onbefchaamden, naar hun' gewoonte, ons wel fchuldig blijven. Om die ftoute Twijfelaars op eens den mond te floppen, is 'er niets meer noodig, dan tegen hen aantevoeren de allereerfte Leeraars der Christen Kerke; die, of in of naast den tijd der Apostelen, in de Eerfte en Tweede Eeuwen geleefd hebben, en daarom Patres Apostolici t dat is, Apostolifche Vaders genaamd worden; als Ignatius van Antiochien, Clemens van Romen, Polycarpus van Smyrna, Justyn de Martelaar, Ireneus van Lion, Clemens van Alexandrie, Tertulliaan van Carthago, en meer anderen; nademaal die oudfle Kerkvaders in hunne Schriften feer veele plaatfen aantrekken, gelijk uit de andere Bijbelboeken, foo ook uit de Euangeliefchriften, met duidelijke noeming felfs van de naamen der Schrijvers , Mattheus, Marcus, Lucas en Jokannes. Antw. Mij dunkt, dat fuik een Ongelovig Twijfelaar, foo hij eenig oordeel gebruiken wil, wel haast fien fal, dat men, op dien voet, nooit kan feker gaan, of iemand der Oude Schrijvers, Kerkelijke of Waereldlijke., wel de Auteur of Maaker van een Boek fij, dat op fijnen naam uitgaat. Vraag. Dunkt u dat? 4ntw. Sou ik niet? Want, met gelijken regt,  t>e waarheid dbr ëijbelschrifteh. 45 regt, fal ik dan twijfelen aan de Schrijvers van mijne Latijnfche Schoolboeken; jaa ik fal dan ontkennen, dat mijn Homerus en Hefiodus, mijn Plautus en Terentius, en (om wat nader aan den Tijd der Apostelen te komen) mijn Cicero, Horatius en Virgilius, die niet lange voor den tijd der Apostelen, of Ovidius, Seneca, Petronius, Plinius en Juvenalis, die in of naast den tijd der Apostelen leefden, die Boeken gefchreven hebben, die onder hunne Naamen gelefen worden. Vraag. Uw Antwoord voldoet mij. Ondertusfchen moet ik u mijnen Leerling onderrigten, dat die vermeende fwarigheid omtrent de echte Schrijvers der Euangelien geen nieuwe uitvinding der Hedendaagfche Deïsten en Vrijgeesten is. Antw. Dat meende ik. Vraag. Gij bedriegt u. De Kerkvader tertulliaan, in het aflopen der Tweede en aanvang der Derde Eeuw, Priester te Carthago in Afrika, heeft defelve in lijnen tijd al tegengegaan en wederlegd, fchrijvende: „ Doorloop maar de Apostolifche Kerken, „ bij welken de fetels der Apostelen als noch „ de voorfitting hebben, en bij welken ook „ de Authentike, dat is, eigenhandige Schrif5) ten der Apostelen voorgelcfen worden." (a) Den (<0 Operum omnium Tertulliani. To-  46* db waarheid t> £ r bijbelschriften. Den wijdvermaarden hugo grotius ben ik de aanhaling defer woorden des genoemden Oudvaders verfchuldigd. (bj. Ik moet 'er egter bijvoegen, dat, nadien die doorgeleerde Man Tertulliaans woorden blootelijk, fonder plaatsnoeming, naar de gewoonte van fijnen tijd, had aangetrokken, ik defelve, naa veel foekens, ter plaatfe hier boven aangehaald, gevonden heb. Antw. Mag ik mede een woordje in het Capittel inbrengen? Indien uw genoemde Kerkvader die geopperde . fwarigheid , omtrent de echte Schrijvers der Euangeliefchriften al heeft opgeruimd, door fich op de eige Handfchriften der Apostelen, in fijnen tijd noch voor handen , te beroepen, dan doen immers, foo het mij voorkomt, de Ongelovigen van onfe latere dagen eenen vergeeffchen arbeid tegen het Christendom* Vraag. Tomo III. Lib. de Prxfcriptiöne. Cap. XXXVI. Pap. 240. E. Edirione Pamelii. Ai?, mdcxvii. (b~) Te vinden in eene Annotatie op eene van 's Mans beste Werken, fijn Boek, De veritate Ret lig ionis Christ 'tance, Lib. III. Paragr. 2. pag, mitri 110. Ijk gebruik alhier den ouden Paryfchen druk, waarin dat Boek voorkomt als een Aanhangfd agter de Annotata in libros Veteris of Novi Tejiamenti ö> Apocryphos Vol. III. Tom. II.' cum annotationibus marginalibus , ipfiusmet. forfan Grutii mam fcriptis.  de wa arheiö DER bijbelschriften, 47 Vraag. Gij hebt , mijn waarde Leerling? van de Deïsten en Vrijgeesten onfer dagen, fchijnende meer bedreven in Franfche en Engelfche Romans en Comedien , dan in de Schriften der Oudvaders, niet anders dan vergeeffchen arbeid te wagten. Sij fijn niet in ftaat, om eenige fwarigheid tegen de Heilige Schrift voor den dag te brengen , daar niet al honderd- en honderdmaal, van vroegere en latere Christen Schrijvers op geantwoord is. S oo als ik reeds beweefen heb, in het voorberigt op mijne Wederlegging der Hedendaagfche deïsten en vrijgeesten: alwaar ik een breede lijst heb opgegeeven, naar Tijdorde opgefteld, van alle noch voor handen en mij bekend fijnde Schriften der Oude Kerkvaders, ter Oplosfing en Wederlegging van de Aanvallen der Ongelovige Joden en Heidenen op de Heilige Bijbelfchriften. 't Geen gij t' huis komende kunt naleefen. (c) Antw. Kan ik dan gerust daarop fiaat maaken, dat de Euangelien door Mattheus, Marais, Lucas en Johannes, en de Brieven door Paulus, Petrus en de verdere Apostelen gefchreven fijn? Vraag. Soo volkomen, dat niet alleen de Eerfte Kerkvaders , die ik u te vooren genoemd (O Va11 Bladz- LX- tot LX1V.  48 DE WAARHEID der BIJBELSC H RlFTEN, noemd heb, fulks erkend hebben, maar felfs de Afvallige Keifer ju li aan, hoe hoog anders bij alle Twijfelaars en Vrijgeesten gefchat. Want, in de te vooren aangehaalde Annotatie van onfen Hooggeleerden Vaderlander, vinde ik noch defe woorden, Julianus vero aperte etiam fatetur. &c. &c. Vertaal mij die latijnfche woorden eens in het duitscho Antw. Juliaan bekent ook openlijk , dat het de Schriften van Petrus, Paulus, Mattheus, Marcus en Lucas fijn, welken de Christenen mder die felfde naamen hun toegefchreven leefen. Vraag. Maar onfe grotius, gelijk gij fiet, laat terftond noch defe woorden volgen: Extat locus libro Cyrilli decimo, fonder meer. Antw. Dat is, de plaats faat in het tiende Boek van Cyrillus. Noodig derhalven , dat we, uit dat aantal Kerkvaders in die Boekenkas, cyrillus haaien, en dat Deel fijner Werken doorbladeren, waarin hij fchrijft tegen Keifer juliaan. Vraag. Naa lang foeken, dat ganfche tiende Boek door, en fuik eene plaats niet woordelijk vindende, denk ik, dat de Groote Man fijn oog alleen op het faakelijke fal gehad en gefien hebben op het begin van het gemelde Boek , alwaar ik lees, dat juliaan den Christenen heeft tegengeworpen: „ Dat s, noch Paulus Jefus God heeft durven noe- „ men,  Ï3Ë WAARHEID oer BIJBELSCHRIFTEN. 4P men, noch Mattheus, noch Marais, noch „ Lucas; maar dat Johannes, die goede Man, hoorende Paulus en Petrus daar iets van „ mompelen, luiks het allereerst in lijn Euan„ gelie gedaan heeft." (dj Antw. Uit uwe aanhaling van defen Tweeden Kerkvader, dunkt mij, op goede gronden te mogen befluiten, dat , hoe kwaadaartig, hoe lasterlijk en leugenagtig die even aange. haalde woorden van juliaan ook fijn mogen, 'er evenwel ten duidelijkften uit blijkt, dat de Keifer die genoemde Apostelen en Euangelisten , voor de waare Schrijvers dier Boeken, die op derfelver naamen gaan, gehouden en openlijk erkend heeft» Vraag. Dat was ook eigenlijk het ftuk, dat wij hier tegen Deïsten en Vrijgeesten bewijfen moesten. Want op dat fpoor van Twijfeling aan de Auteuren der Boeken, Gewijde of Ongewijde, voortvarende, fou men ten laatften vervallen in een Pyrrhonismus Historicus , foo als de Geleerden fpreken, twijfelende aan alles wat in eenige Historifche Gedenkfchriften verhaald word. Maar nu moet ik u eene Tweede Vraag doen, of de Schrijvers (d) OpeRum omnium D. Cïrilli. Archiepisc. Alexand. Tom. m. Traét. contra Jidiamim Apoftatam. Lib. X. Pag. 228. Editione Jo, Hervagii» Bau'liïe An. mdxlvi, D  50 de waarheid der bijbelschriften. vers der Bijbelboeken, foo .wel Mofes en de Propheten, als de Euangelisten en Apostelen, in alles wat fij ons verhaalen, geloof verdienen ? Antw. Volkomen! Want derfelver verhaalen brengen, in allerlei opfigten, onbetwistbaare Criteria, of Kentekenen van Waarheid mede. Vraag. Het fal, naar de kortheid van ons beftek, genoeg weefen , eenigen dier Kentekenen van Geloofwaardigheid, als met den vinger aantewijfen* Antw. Befchouwenwe dan maar, als ter loops, de hoedanigheden der Heilige Mannen, die de bijzondere deelen van den Bijbel gefchreven hebben, men kan 'er niet anders van denken of feggen, of fij waren goede, opregte en Godvrugtige Menfchen , in wier Schriften niets is, dat men van leugen of bedrog fou kunnen verdenken, maar waaruit, allerwegen, de goede trouwe en waarheid doorftraalt. Vraag. Maar (om u eene tegenwerping • te maaken) warenfe niet, ten meerendeele althans, flegte, eenvoudige en ongeleerde? volgens de eigen .belijdenis van amos, geen Propheet of Propheten foon voorheen, maar een Osfen-herder, Kap. vn: 14. en het getuigenis van den Joodfchen Raad, vernemende dat Petrus  de waarheid der bijbelschriften. 51 Petrus en Johannes ongeleerde en flegte Menfchen waren. Hand. iv: 13. Antw. Dit bewijs fal ik tegen 11 omkeeren. —— Warenfe foodanig, dan warenfe ook buiten ftaat, en niet loos genoeg, om door hunne Schriften eene nieuwe Religie intevoeren en opteregten : door hunne liegtheid en eenvoudigheid evenwel niet ligtgelovig, om allerhande vertellingen voor waarheid aanteneemen; — maar feer ompgtïg en bedagtfaam, ten meerendeele niets feggende, dan V geene fij met hunne oogen gefien en met hunne handen getast hadden. 1. Joh. I: f. of, om Lucas woorden te gebruiken, 'tgeene fij van vooren aan naarflelijk onderfogt hadden. Luc. 1:3. Tot foo verre felfs, dat thomas Jefus Opftanding niet geloven wilde, ten fij hij hem met alle fijne, lidtekenen fag en voelde. Joh. xx: 25. Vraag. Weet gij mij ook eenige preuven re noemen van derfelver Ofregtheid en Ongeveinsdheid? Antw. Die fijn veelvuldig, en foo verre gaande, dat fe hun' eige misflagen niet verJwijgen, maar die felfs met verfwarende omftandigheden in hunne Schriften te boek Hellen.- m 0 s e s tekent fijn eigen Ongeloof en Haastigheid aan, benevens 's Heeren Ongenoegen daar over tegen hem, en wel met herhaliuge. Num. xx : 10, ii., 12. Deut. 1: 37 D 2 en  52 de waarheid der. bijbelschriften. en iv: ai. david doet openbaare Belijdenis van fijn Overfpel, in het Opfchrift van Pfalm li , en matheus heeft getrouwelijk aangetekend de Heerschfucht der Apostelen, Kap. xvm : i—6. en de fchandelijke Vlugt der Discipelen, met verlating van hunnen Meester, Kap. xxvi: 56. Soodanige fijn dan de Schrijvers van het Oude en Nieuwe Testament. Vraag. Genoeg hier van! Laatenwe nu tot den inhoud der Bijbel-Schriften overgaan, ons alleenlijk, om niet te ver uitteweiden, bepaalende bij de Gefchiedverhaalen* —.— Is alles wat ons in die verhaakn voorkomt , onzer aller Geloof en Aanneming waardig? Antw. Volkomen. Geen Historie is 'er in de wijde waereld, foo veele bewijfen van Waarheid hebbende, als die der Heilige Bladeren; dermate dat, foo men derzelver Gefchiedenisfen in twijfel trekt, geen fekerheid van eenige Historie ter waereld fal overblijven. Vraag. "Waarom is fij Geloofwaardiger dan eenige andere Waereldfche Historie? Antw. Omdatfe niet alleen het medegetuigenis heeft van veele Heidenfche Schrijveren , maar ook, omdat die eene menigte hunner Gefchiedverhaalen, uit de Bijbelfche Gefchie- de-  de waarheid DER bij bel schriften. 53 denisfen, hoewel feer gebrekkig en fabelagtig, ontleend hebben. Vraag. Soud gij van uw gefegde wel eenig bewijs geeven kunnen? Antw. Niet eenig, maar overvloedig! ■ Ik fou het, dunkt mij, uit mijne Lctipfche. Schoolboeken felfs bewijfen kunnen. Uit mijnen homerus en hesiodus onder de Grieken, mijnen virgilius en ovidius onder de Romeinen, de Uitfchrijvers en Naavertellers van de twee eerstgenoemden; en uit meer andere Griekfche en Latijnfche Fabeldichters; die den oorfprong hunner Verdichtfeien aan de Heilige Gefchiedenis verfchuldigd fijn. Vraag. Wat bewijs hebt gij hier voor? Antw. Bewijs! Bij de ftukken blijkt het aan elks oog. Wanneer men het beste, dat de Heidenen gefchreven hebben, vergelijkt met het geen in Gods Woord ftaat, kan men haast fien, dat fij het daar uit hebben, hoewel feer gebrekkig en verminkt; gelijk doorgaans gefchiedt, wanneer men iet van hooren feggen voortverte.lt. Vraag. Maar hoe kan dat fijn, nadien immers de Oude Heidenfche Schrijvers de Bijbelfchriften niet in handen hadden? Antw. Ik antwoorde; fij hadden het, uit de Overleveringen hunner oude Voorvaderen, die uitgaande uit de huisgefinnen der Patriarchen > D 3 om  54 DE WAARHEID DER BIJBELSCHRLFTEN. om het Aardrijk te bevolken, die oude gei. beurtenisfen der Waereld medenamen , en fe vertelden, hoewel feer gebrekkig, aan hunne Kinderen en Kinds - kinderen, van geflagte tot geflagte. Vraag. Ik vorder alweer bewijs. Antw. Bewijs! Neem eens; wanneer we in den Bijbel leefen de Gefchiedenisfen van de Eerfte en Tweede Waereld; — de Schepping der Waereld, — 's Menfchen Val in het Paradijs en Elende daaruit gevolgd, — de Sundvloed over de Aarde, —; de behoudenis van Noach en fijne Soonen in de Arke; en dergelijke oude Voorvallen meer van het hoogfte aanbelang; — van die allen fijn noch eenige flaauwe en niet ten eenenmaal uitgewischte voetftappen en aantekeningen, in de Schriften van Grieken en Romeinen te vinden; hoewel feer mismaakt en verminkt door af- en toedoen, en doorgaans gansch fabelagtig. Die daarom ook, uit dén Bijbel alleen, verklaard kunnen en verbeterd moeten worden , foo fe verftaanbaar en waar->. agtig fullen fijn. Vraag. Gij hebt, tot hier toe, niet ongegrond over de Geloofwaardigheid der Bijbelfchriften geredeneerd: maar foud gij het.ook noch wat nader kunnen bevestigen, qf ten minften ophelderen, uit het medegetuigenis van  de waarheid der bijbelschriften. 55 van eenige Heidenfche of Christen Schrijvers, die Geloof verdienen? Antw. Dit fou verwaandheid in mij weefen • fuik een taak laat ik aan U mijn Waarde Leermeester over. Vraag. Wel aan dan ! moses de Leidsman van het Joodfche Volk, door wiens rusfchenkomst, God aan het felve fijne Heilige Wetten gaf, en foo veele Wonderen tot derfelver bevestiging deede, word in die hoedanigheid erkend, van Twee voornaame Heidenfche Schrijveren, met naamen longinus cn chalcidius. De Eerfte, die omtrent het midden der Derde Eeuw bloeide, noemt hem: „ Der Joden Wetgever, een' „ Man van een ongemeen verftand, die het „ Goddelijk vermogen waardiglijk begrepen „ en uitgedrukt heeft , als hij in het begin „ fijns Wetboeks fchrecf; God feide: Wat? „ Daar fij licht, en daar was licht!" (e) " De laatstgenoemde, gelijktijdig met den eerften, ftelt Israëls Wetgever noch hooger, hem noemende: „ den allcrwijsten Mofes, be„ gaafd, niet met eene Menfchelijke welfpre- kendheid, maar, gelijk gefegd is, met eene „ Goddelijke ingeving." (ƒ) ^ (e~) Naar de aanhaling van Grotius, de Veritate Relig. Christ. Lib. I. § 16. (ƒ) Naar de aanhaling van LuSEBius, W Prapar. Euang* Lib. IX. Cap. X, D 4  56- de waarheid der bijbelschriften. Antw. Uit uwe Vraag aan mij, verwagt ik noch het getuigenis van defen of geenen Christen Schrijver. Vraag. Aan ter tulliaan was die Overneming der Heidenfche Dichters en Wijsgeeren, uit de Bijbelfchriften des Ouden Testaments, hoewel met veel verbastering, foo wel bekend, dat hij, in fijnen tijd, de Heidenen wel ftoutelijk durfde vraagen : Quis Poëtarum, quis Sophi/larum, qui non de Prophetarum fonte potaverit? inde igitur et Philofophi fitim ingenii [ui rigaverunt: dat is; „ Wie is 'er onder de Dichters, wie is 'er ,, onder de Redenaars, die uit de fontein „ der Propheten niet gedronken heeft? Daar „ uit hebben ook de Wijsgeeren den dorst „ hunnes verftands gelest." (gj Antw. Het fal mijn pligt weefen, defe uwe kering mij ten nutte te maaken. Vraag. Gaanwe nu over tot de Bijbelfchriften van het Nieuwe Testament. Gij fult mogelijk bekwaaraer weefen , de Waarheid der Euangelifche Verhaalen , rakende den Heere Christus en desfelfs Apostelen, te bevestigen of optehelderen , uit defen of geenen Joodfchen of Heidenfihen fchrijver? Antw. (£)In Tertulliani Apologetica' Cap. XLVII. Pag. mihi 397. Edit. Havercamfi : 'ipagxi in Juventufe praceftoris mei.  de waarheid der eijb elsc h rif ten. 57 Antw. Mij dunkt, dat ik daar mede ligter te regt fal raaken , omdat ik in mijnen Nederduitfchen flavius josephus wat gevonden heb , 't geen» den Heere Jefus en des felfs Discipelen is raakende. Vraag. Van defen Joodfchen Historiefchrijver verhaalt de Kerkvader hieronimus, infijnen Catalogus van de Kerkelijke fchrijveren , dat hij bij de Romeinen foo hoog geagt, en fijne Seven Boeken der Joodjche Oorlogen, aan de beide Keiferen , Vespafiaan en desfelfs Soon Titus, door hem opgedragen, foo aangenaam fijn geweest, dat die niet alleen in de Bibliotheek te Romen fijn geplaats, maar hem ook aldaar een Eerebeeld ter gedagtenisfe is opgeregt. Nu moet ik u vraagen; wat hebt gij in de Boeken van dien Beroemden Gefchiedfchrijver josephus gevonden? Antw. Dat hij een allerheerlijkst Getuigenis van onfen Heere Jefus Christus gegeeven heeft, te leefen in het xvm Boek der Joodfche Gefchiedenisfen , 't iv Hooffiuk. Het luidt in de Nederduitfche Venaaling (Q aldus : „ Op denfelfden tijd is 'er ook een j e- „ sus (h) Operum omnium Hieronimi. Tomo Primo in Catalogo Script. Ecclef. Pag, mihi 27 u Editione Frobeniana. MDLIII. Qi) Van L. V. B o s, gedrukt te Dordrecht, Ant l66f. Fel. 231, verfo. D 5  53 DE WAARHEID OER BIJBELSCHRIFTEN. „sus geweesc, een wijs Man, indien men „ anders Hem een Man noemen mag; want „ hij veel Wondertekenen deedt, en een Lee„ raar was van die g«enen , die de Waar„ heid gaarne aanneemen. Defe was de Chris„ ius, welke van de Overften onfes Volks „ befchuldigd, en van Pilatus ten kruife ver„ oordeeld fijnde , evenwel van de fijnen , „ gelijk voorheen, bemind en gevolgd is. Hij „ is defen ook op den derdén dag weder le„ vendig verfcheenen, even foo als de Pro„ pheten door Goddelijk ingeven , onder an„ dere wonderlijke dingen , van Hem voor„ fegd hadden : Gelijk ook , tot op defen „ dag , het Geflagt der Christenen, naar hem „ alfoo genaamd, noch duurt en in wee„ fen is." Vraag. Dit is feker een Getuigenis van veel klem, omdat het komt uit de pen van een Man, die een Jood was en een Jood bleef, een geflage vijand derhalve van het Christendom; — te meer, omdat hij kort op dien tijd leefde en fchreef, op welken alle die dingen, Jefus en desfelfs Apostelen rakende, fijn voorgevallen. Wat dunkt 'er u van? Antw. Ik heb wel eens hooren feggen , dat dat loffelijk Getuigenis aangaande onfen Heer Jezus , van eenige Oude Christenen , door een foogenaamd heilig bedrog , in den Text van Jofephus fou fijn ingelast; want, • fegt  de waarheid der bi]belschriften. 59 fegt men , Jofephus fou geen Jood hebben kunnen blijven , had hij fulke gedagten van onfen Jefus gehad. Vraag. Dit gevolg gaat bij mij niet door. Wie onfer weet 'ook , wat Jofephus in fijn hart geweest is ? De ervaren¬ heid leert al meenigmaal , dat de kragt van het overtuigd Geweeten den Schrijveren wel eens de waarheid ten monde en penne uitperst, blijvende fij egter , uit iïaatkundige redenen en tijdelijke belangen, defelfde, ten minden uiterlijk , die fe te vooren waren : Gelijk we flxaks twee merkwaardige Voorbeelden daar van fagen, in longinus en chalcidius, die, onaangefien.dat heerlijk Getuigenis , 't welk fij aan den Godsknegt moses gaven, evenwel Heidenen waren en Heidenen biceven , althans naar het uiterlijke. Maar laatenwe dat Letterkundig Gefchil thans in het midden laaten , als tot ons bellek niet behorende. Hoewel ik , voor mij , wel meest tot de Echtheid van dit Huk in Jofephus fou overhellen ; en wel daarom te meer , omdat defelfde Joodfche Historiefchrijver, in het zelfde Boek fijner Gefchiedenisfen, foo loflijke faaken, van Johannes den Dooper, Jefus Voorloper, heeft te boek gefteld (¥) Als mede , van den Apos- rk) Te leefen, in het VII. Hoofdftuk van het XVIIÏ.  ÓO de waarheid der bijbelschriften. Apostel Jacobus, Jefus Broeder genaamd, en verdere Difcipelen van den Heere Jefus. (/) Vernaaien , welke ik niet weet, dat ooit van eenig Schrijver als onecht en in Jo# fephus ingelast, met eenige gegronde reden, ' fijn verdagt geworden; en welke verhaalen ten grooten deele overeenkomftig fijn met de verhaalen in onfe Euangeliefchriften. Antw. Ik denk 'er mede foo over, mijn goede Meester! Vraag. En wat befluit gij nu, uit allen deefen? mijn goede Leerling! Antw. Dat het Getuigenis van fuik een beroemd Schrijver , daar hij een Jood was en bleef, tot lof van Jefus en desfelfs Difcipelen en Aanhangers , tot fonderlinge bevestiging ftrekt van de waarheid der euangelieschriften, en ons Christenen feer kragtig fterkt in ons geloof aan defelven, jaa in onfe agting en eerbied, die wij voor het ganfche Woord van God hebben moeten , dewijl ons Geloof op fulke klaare blijken rust, dat felfs een Vijand dit erkennen moet. AGT- Xyni.;.Bodf» in uwe Nederlandfche Overfetting, XX Ze* 1Ffe,n' V* VIH* H°°m»k *>« AA. Jjoek, Fol. i$6. verfo.  de goddelijkheid oer bijbelschriften. 6"l A G T S T E LES, over 's menschen GELOOF aan de GODDELIJKHEID der B IJ BELS CH RIFTEN. Vraage. jtJet gewigt der faaken in de voorgaande Les vereischte wat breeder uitbreiding ; overmits Deïsten en vrijgeesten hunne wapenen wel meest tegen de waarheid der Bijbelfchriften wenden. Defe nu op vaste gronden bewefen fijnde , is het genoeg, dat het g e l o o f van een Christen daar in beruste? Antwoord. Geenfins! Sijn geloof behoort ook in de goddelijkheid dier fchriften grondig verfterkt te worden. . Vraag, 't Sijn immers maar Menfchen geweest, gelijk alle andere Schrijvers, die den Bijbel befchreven hebben? Antw. Sagt ! Alle die anderen waren feilbaare Menfchen; defen, daarentegen, konden niet dwaalen in het geene fij fchraven. Vraag. Wat' ge fegt! Ik meen, dat geen Mensch  02 de goddelijkheid de* bijbelschriften. Mensch van feilen kan vrijgefproken worden? Antw. Defe Heilige Schrijvers alleen ult- gefonderd. Niet, wanneerfe fchreven van eenige waereldfche, burgerlijke of huisfelijkc faaken , hun Heilig Beroep en Goddelijke Sending niet rakende. Dan fton- denfe mee alle feilbaare Menfchen kinderen gelijk. Maar, wanneerfe eenig deel der Bijbelfchriften fchreven , deeden fij het op uitdrukkelijken last van God , door Openbaaring , ingeeving en leiding van den onfeilbaaren Geest van God , die hun hand en pen beftuurde , en hen in alle waarheid lei- de- Soo dat Paulus , ten defen aanfien, met volle waarheid heeft gefchreven , 2. Tim. in : 16, Alk de Schrift is van God ingegeeven; en fijn Mede • Apostel Petrus niet minder, 2 Petr. 1: ai. De Prophêtie is voortijds niet voortgebragt , door den wille eens Menfchen, maar de Heilige Menfchen Gods , van den Heiligen Geest gedreeven fijnde, hebbenfe gefproken. Vraag. Waar uit foud gij de g 0 d d e l ij kheid der Bijbelfchriften bewijfen kunnen ? Antw. Uit derfelver inhoud en omflandigheden, daar mede verfeld gaande , als behelfende faaken , die van geen Menfchen kunnen*, maar noodfaakelijk van God moeten koomeo. Vraag.  d£ goddelijkheid der bijbelschriften. 63 Vraag. Ik verwagt van u de voornaam/Ie bewijfen maar , en foo kort en beknopt als dit u doenlijk is , fonder nochtans door te groote kortheid aan het gewigt der faaken te kort te doen. Antw. Ik fal fien, wat ik dóen kan , in het mijden van te groote uitgebreidheid foo wel, als te groote kortheid. Vraag, gaa dan voort. Antw. Het eerste bewijs voor de God* delijkheid der Heilige Schrift, komt mij natuurlijk voor dit te weefen ; dat men daarin vindt eene Leer, foo heilig, foo verheven, foo volmaakt en Gode betamelijk , datfe van geen blood fchepfel kan voortgekoomcn fijn , maar noódfaaklijk eene bovennatuurlijke en Goddelijke Openbaring vereischt. Vraag. Welke is die Leer? Antw. Sij behelst feer diepe Verborgenheden, aller Menfchen eindig begrip feer verre te boven gaande, als de Heilige Drieëenheid, de Menfchwording van Gods Soon en dergelijke ; welken Fondamenteele waarheden fijn van het Christelijke Geloof, en die uit het Christendom weggenoomen lijnde, zal 'er weinig meer overfchieten , dan eene natuurlijke Godgeleerdheid en Heidenfche Zedekunde; en de regte weg voor een Christen om falig te worden, fou door het wegnemen  6\ DE GODDELIJKHEID der BIJBELSCHRIFTEN, nemen dier Verborgenheden uit den Bijbel, ganfchelijk verduifterd worden. Vraag. Maar loopen die Verborgenheden niet aan tegen de menfchelijke Rede? Antw. Geenfins! — Sij lijn niet tegen, maar boven de menfchelijke Rede. —- God heeft ons gemaakt tot redelijke Schepfels, in welken hij een licht of vatbaarheid gelegd heeft; waar door wij eenigfins lien en onderfcheiden kunnen, wat waarheid of leugen, wat goed of kwaad is, wat geloofd of verworpen, wat gedaan of gelaten moet worden, in het Burgerlijke niet alleen, maar ook in den Godsdienst, van Paulus daarom te regt de Redelijke Godsdienst genaamd, Rom. xiii i. lijnde daar niets in, dat tegen de Rede aanloopt. Waarom defelfde Apostel tot fijne Ko- rintheren ook feide; Als tot verfiandige [preek ik, oordeelt gij 't geen ik [egge. i Kor. x: 15. Egter fijn 'er in den Bijbei faaken, ons van God tot onfe eeuwige behoudenis geopenbaard, die boven het bereik en de uitvinding van de menfchelijke Rede fijn; waar van daan fij Verborgenheden genaamd worden, foo als die felfde Kruisgefant ons mede leert, ï. Tim. ui: 16. De Verborgenheid der Godfaligheid is groot, God is geopenbaard in het vleesch. Vraag. En wat befluit gij hier uit? Antw. Ik befluit 'er uit, dat het Boek, waar-  te goddelijkheid dér bijbelschriften. 65 waarin die Verborgenheden, onfe eindige vatbaarheid te boven gaande, gevonden worden, en welke de Genaderijke God ons goedgunftig als een raiddel tot onfe eeuwige behoudenis heeft gelieven te Openbaren, onmogelijk van menfchen afkomflig* maar noodfaaklijk van God moet weefen. Vraag. Nu verwagt ik van u een tweede bewijs. Antw. Dat neem ik üit de gansch wonderlijke en Goddelijke Eenigheid en Overeenflemming van alle de Leer/lukken, in de Heilige Bijbelfchriften vervat; onaangefien derfelver Schrijveren van eene feer verfchillende Opvoeding en Imborst waren; en leefden in' tijden, door een tusfchenloop van eenige Eeuwen van een gefcheiden, en plaatfen feer verre van eikanderen afgelegen. De Schrijvers van het Nieuwe Testament koomen, in alle de Leerftukken des Geloofs, met die van het Oude volkomen over een, niets feggende buiten 't geene Mofes en de Pfopheten gefproken hebben. Hand. xxvi: 22. —7- Ook Hemmenfe met eikanderen foo naauw over een, tot foo verre felfs, dat, indien iemand een ander Euangelie verkondigde, buiten het geene verkondigd was, fij dien vervloekt verklaren. Gal. 1: 8. Waar uit ik dit befluit maak, > dat fij door een" en den felfden Geeft fchreven, die in hun allen was en werkte, en E nie;  66 de goddelijkheid dér bijbelscHri ft e n. niet uit en naar hun eigen menfchelijk begin fel, opvatting of goeddunken. Vraag. Laat ik als uw Leermeefter nog iet, tot uw verder onderwijs, uit de Oude Letterkunde, er bij voegen. Wanneer gij in uwe Academifche ftudien foo ver fult vof deren, dat gij de verhaalen fult kunnen beoordeelen van de oudfte Griekfche Historiefchrijvers, herodotus en xenophon; O) dan fult gij feer klaar en duidelijk bevinden, hoe wijd en breed die Twee Schrijveren van eikanderen verfchilleh, in het Levensverhaal van een' en den felfden Perfoon, cyrus den Jongen of Tweeden van dien naam onder de Perfiaanfche Koningen. (F) De Heilige Schrijvers, daar en tegen, Hemmen in hunne verhaalen en in alles foo net over een, dat alle de bijfondere Canonijke Schriften of deelen in den Bijbel, als maar een Boek kunnen aangemerkt en ge, naamd worden; Qjwd valde mirabüi et Divina unitate concordent, dat is, om dat fij met eene gansch wonderlijke en Goddelijke eenig. heid over een fïemmen; gelijk Vader aügus- t i- (a) Van welken de eerfte omtrent 440, en de andere 387 jaaren voor Christus Geboorte bloeiden , volgens Thomas Pope-Blount /* Cenfura Celebriorum Authorum, Pag. m. 15. et Pag. 24. ( b) Voiez, H.Prideaux Hijïoire desjuifs. Tom, I. Part, I. Liv. II. Pag. ip6—198.  DE GODDELIJKHEID der b IJBELSCHRIFTÈN. 'Cj tinus fpreekt, in fijne Voorreden op den CLften Pfalm. (c) Gaa nu voorc tot een derde bewijs voor de Goddelijkheid der Heilige Schriften. Antw. Dat neem ik, uit de meer dan menfchelijke kragt der felven op de Gemoederen der Menfchen, waar door Duifenden tot inkeer fijn gebragt; van Paulus genaamd, door openbaring der waarheid fich aangenaam maaken bij alle conscientien der Menfchen. 2. Kor. Iv: 2. Ten eenenmaal zorgeloofen en als in eenen diepen doodflaap, werden door Gods Woord opgewekt en verflaagen in hunne harten, uitroepende in de grootfie benaauwdheid des gemoeds; wat fullen we doen om falig te worden 1 Hand. n: 37. en xv: 30. — Dienstbaaren aan de fonden, fich overgevende om alle ongeregtigheid gieriglijk te bedrijven, fonden daar van af, onderwefen fijnde door defe faligmakende Genade Gods, die hun verfchenen was. Eph. iv: 19. 2.'Tim. 11: 19. Titum. 11: 12. De hardnekkigfie Vijanden van het Christendom werden dikmaals, door een enkel woord en aanfpraak uit den Bijbel bekeerd; waar van men Voorbeelden vind, in de Mannen op het P inxter feest, in Lij- (c) OP E RUM Divi Aurel, Au GUST ini. ToMO VIII. in Prafatione ad Pfylmtm CL. Folio 3SÏ, E a  68 de goddelijkheid der bijbelschriften, Lijdia de Purpper-verkoopfter, in den Stok' bewaarder en dergelijken, in de Handelingen der Apostelen vermeld. Vraag. Met dat gij van de hardnekkig/ie Vijanden gewag maakt, fal ik u mede een kort verhaal doen, tot uw Onderwijs in de Gefchiedkunde, van een feer fonderling geval, defenaangaande, uit de Kerkelijke Historie van zozomenus, rakende Twee Heidenfche Philofophen, feer bittere en vinnige Vijanden van het Christendom. Met voordagt en opfettelijk verfchenen lijnde, om met de Christen Kerkvaders te twisten, en het Christen Geloof te beftrijden en te befpotten, — de een te Nicea in het Algemeen Concilie of Hooge Kerkvergadering, — de ander te Con* flantinopelen, wierden lij beide onder dat twisten, de eerste door Spiridion, de tweede door Alexander, wel twee deugdelijke, maar juist geen hooggeleerde Oude Mannen en Kerkvaders , enkel door het eenvoudig [preeken int Gods Woord in Christus naam, tot inkeer gcbragt,- belijdende, datfe, door eene Goddelijke en onbefchrijfelijke kragt van Gods Woord tot het Christendom overgehaald waren, (d) Antw. (d) Zozomeni Hhtaria Ecclcf. Lib. I. Cap. XVIII. ex inlerpr. H. Va les li. Pag. mihi 3 ƒ 2, 353. Amuel. ap. H. Wetftein. afl. MDc,xcv.  de goddelijkheid der bijbelschriften. 5p Antw. Ik heb ook ergens gelefen , dat mede justinus de Martelaar, t ïiÉOpM jtlus, tatianus en meer andere Wijsgeeren uit het Heidendom , al vroeg in de Tweede Eeuw , door het enkel leefen der Heilige Schriften , tot het Christendom fijn bekeerd geworden. Laat iemand elders diergelijken kragt en uitwerking van eenig menfchelijk Schrift of Leere ons eens aantoonen! Vraag. Om nu tot een vier de.bewijs, dat men met alle regt uit de Mirakelen neemt, overtegaan , fegt mij alvorens , wat verftaat gij door Mirakelen? Antw. Soodaanige Wonderwerken, welke de Almagtige God, die alleen wonderen doet, volgens Pfalm lxx : 18 , die de Maaker van de Natuurwetten en aan defelve niet gebonden is, bij deefe en geene gelegenheden, in bi;'fondere Schepfelen, boven of tegen den gewoonen loop en orde der natuur-, werkt; gelijk uit eene menigte van Voorbeelden getoond kan worden. • Vraag. Waar toe dienen die Mirakelen of Wonderwerken ? Antw. Ter bevestiging der Waarheid van de Goddelijke Leer, om de Ongeloovigen té overtuigen , dat God fijne Gefanten tot hen fondt , om, in fijnen naam en op fijnen last en bevel, tot het Volk tc fpreeken. E 3 Vraag.  7° DE GODDELIJKHEID der BIJBELSCHRIFTEN. Vraag. Maar ten allen tijden, en hu, alle Volkeren heeft men fich op Mirakelen en Wondertekenen beroepen , om het Volk te bedriegen en valfche Godsdienllen voor waare te doen doorgaan? Antw. 'tls foo. -Maar 'er fijn ook vaste Kentekenen, waar uic de valfche offchijnwonderen van de waaragtige onderkend kunnen worden. Daar de eerstgenoemden in loofe en listige begochelingen befiaan , die fiiei gefchieden en ras verdwijnen, fonder dat fe het onderfoek van nabij verdragen kunnen , of eenige bijblijvende gewrogten naalaten , behalven de verwondering van eenige onkundige , ligtgelovige en niet onderfoekende Menfchen ; gelijk het dusdanig gelegen was met de Wonderen van Simon van Samarien , anders de Tovenaar , en van L'atjefus , anders Elijmas genaamd , waar van we in de Handelingen der Apostelen leefen ; — van welk flag van Bedriegers de Vorst der duifternisfe, ten tijde van Christus en fijne Apostelen , fich bediende , om Joden en Heidenen te verblinden , en fe van Jefus en der Apostelen Wonderwerken aftewenden , door dingen die eenen Schijn hadden en naar waare Wonderen fweemden; — daar konden, integendeel , de Groote Mirakelen en Wonderwerken, die de Godsknegt Mofes en de Propheeten van ouds, en daarnaa ook Christus en des-  D E GODDELIJKHEID der BIJB-ELSCHRIFTEW. 71 desfelfs Apostelen deeden, hec Onderfoek en den toetst doorftaan , en fij hadden hunne waaragtige en bijblijvende gewrogten. Vraag. Om ons te bekorten , foud gij mij luiks , ten aanficn van die van Christus eh desfelfs Apostelen , toonen kunnen ? Antw. Met volle blijkbaarheid. De Melaatfen werden foo gereinigd , dat de Joodfche Priesters hen voor rein verklaarden. -— De Blinden , de Dooven de Stommen., de Kreupelen en meer andere Kr anken werden foo genefen, dat hunne genefing gefien en alomme erkend wierde. ~— En de Opgewekten uit de dooden verfchenen onder de levenden. . , . Vraag. Ten befluite , laatenwe eens hooren de woorden van een Oud Christen , in het elftde der Derde Eeuw; ik meen arnobius , die in fijn Verwcerfchrift van het Christendom, Ce) de Heidenen, die hij van het groot onderfcheid tusfchen de Schijnwonderen van het Heidendom en de Waaragtige van het Christendom fogt te overtuigen , aldus toe roept ; Quid fimile omnes , a quibus opem dicitis cegris p' Peri' clitantibus lataml dat is: „ WatJC0Den a'" „ le uwe Goden , die gijl^en fegt, de „ kran- (e) 't Boek advri** lentes, Lib. I. Pag. ip> E t  72 de goddelijkheid der bijbelschriften. „ kranken en die in gevaar waren geholpen „ te hebben , toch gedaan , dat naar defe „ [wonderen van Christus] gelijke! Antw. Ik moet bekennen, dit is een fterke en treffende uitdaging van dien Ouden Ch risten Held ; — van welkers gegrondheid gij, mijn Leermeester, best fult kunnen oordcelen. Vraag. Soo. gij, mijn Leerling, midlerwijl, meer overtuiging van de Goddelijkheid van Christus Wonderwerken , en de Valschheid der Schijn - wonderen van het Heidendom begeert, en tevens de waare Reden wilt weeten , waarom thans het doen der Mirakelen ophoudt , dan dient gij te leefen mijne wederlegging der hedendaagfche deïsten en vrijgeesten. (f) Antw.- Ik fal 'er t' huis komende tot mija onderwijs gebruik van maaken. Vraag. Wij moesten, ondertusfchen, niet overflaan het vijfde bewijs voor de Goddelijkheid der Bijbelfchriften, dat een van de kragtigfte is , en elks gemoed volkomen overreedt. ^'*w. Ik denk datge de Prophetien of Vwrfeggi^en des Bijbels in het oog hebt. Vraagt (f) Artikel I. Blacu 4S__yo. En vooral het V o q r b e r i g t voor Oi* Boek. Blad2> v v XhU. GedruKt te Rotterdam , ^ fcj j, Bei^  be goddelijkheid der bijbelschriften. 73 Vraag. Soo is her. • Weet gij ook de reden te feggen, waarom men de Voorfeg' gingen, in Gods Woord allerwegen voorkomende , voor eene der klaarde en onweerfprccklijkfie bewijfen van desfelfs Goddelijkheid te houden hebbe? Antw. Het is buiten allen twijfel, dat niemand dan God alleen de toekomende dingen weet , en gevolgelijk met alle fekerheid onfeilbaar voorfeggen kan. Sulk een Boek derhal ven, , waarin Voorfeggingen van faaken gedaan worden , die bij de uitkomst waaragtig bevonden worden , en wel in alle voorfegde omftandigheden, — van den Tijd wanneer, — van de Plaats alwaar, —van de Perfoonen aan welken', ,— en van de Wijfe op welke die voorfegde faaken gebeuren; — faaken , die ook, ten aanfien van ons Menfchen, feer gevallig fijn, en ook anders hadden kunnen uitvallen, — fuik een Boek (feg ik) moet noodfaaklijk van God weefen , die de Heilige Schrijvers fulke Voorfeggingen heeft ingegeven , en belast te fchrijven en den Menfchen bekend te maaken. Vraag. Op dat uw Bewijs te fterker klemme, foud gij ook dienen te bewijfen, dat niemand dan God de toekomende dingen kan voorfeggen. Antw. Het. bewijs is klaar. God felve benoemt fich van dit Werk, Jef. xlvi: 9, 10. E 5 Daar  74 de goddelijkheid dbr bijbelschriften. Daar is geen God meer, gelijk ik; die van den beginne aan verkondige het einde, en van ouds af de dingen die noch niet gefchied fijn; die fegge, mijn raad fal bef aan, en ik fal al mijn welbehagen doen. Jaa , hij ftelt het tot een Kentekenen van de waare Godheid, en onderfcheidt fich hier door van alle valfche Goden, Jef. xli: 23, Verkondigt dingen die hiernaa koomen fullen , opdat wij weeten dat gij Goden fijt. Vraag. Wij mogen derhalven met tertulliaan veilig befluiten ; idoneum testimonium divinitatis veritas divinationis, dat is, De waarheid der Voorfegging is een bekwaam getuigenis van de Goddelijkheid, (g) Antw. Aan dit feggen des Ouden Kerkvaders ftrijk ik mijn Zegel. Vraag. Sou men ook de Voortplanting van het Christen geloof, benevens desfelfs fterke aanwas onder foo veele vreemde Volken, almede niet kunnen bijbrengen, tot een sesd e b e w ij s voor de Goddelijkheid der Bijbelfchriften ? Antw. Met veel grond. Daar het Christen Geloof, in den beginne , befloten was in eenen kleinen en veragten hoek der Waereld, het Joodfche land, werd het, in eenen korten tijd , door middel van Twaalf Apos- ig) In A po log. Cap. XX. p. m. 191.  de goddelijkheid der b ijb elschriften. 75 Apostelen, van alle waereldfche wijsheid ontbloot, niet tegenftaande al het tegenwoelen van Joden en Heidenen, foo verfpreid, dat desfelfs geluid uitging over de geheele aarde , en de redenen der Euangelie prediking tot de einden der waereld, Rom. x : 18 , ingang vindende bij grooten en" kleinen , bij meeren min geoelfenden , bij rijken en armen. Vraag. De ondervinding van foo veele Landen en Volken, te voorcn als ontmenscht , maar tot het Christendom bekeerd , neemt ons de. moeite, af, om het met eene menigte van Getuigcnisf:n, uit de Schriften der Oude Kerkvaders, te moeten bevestigen. Het fal egter hier niet ten onpas koomen , de klagten van Heidenfche Schrijvers, over den grooten Aanwas van het Christendom in die tijden, te hooren. Antw. Ik ben 'er begeerig naa. Vraag. Luister- dan. plinius de Jonge, de Heidenfche Landvoogd in Bithijnien fchrijft, in eenen fijner Brieven , met den aanvang van de Tweede Eeuw, aan Keifer t ra i aan, die van hem, als fijnen Stadhouder, uitdrukkelijk bij gefchrifte geëischt hadde, de gelegenheid der Christenen in dat Wingewest hem overtebrieven: ,, Dat de Christenen, fchrijft hij, voor „ het Daglicht plegen te vergaderen , om „ Christus als een God te eeren en hunne „ morgenfangen tc fingen, dat fij geen kwaad „of  7* de goddelijkheid der bijeelscrriften' 5j of goddeloosheid bedreven ; alleenlijk „ (fchrijft hij verder) houde ik hunne „ Religie , voor een verkeerde fuperftitie. n Ook klaagt hij in dien Brief,' dat het Chris„ tendom, niet alleen de Stad en het ganfche „ land overfixoomd had, maar dat het ook vee„ len van allerlei Ouderdom , Geflagte en Rang „ befinet had." (h") De Heidenfche Dichter rutilius, hoewel vrij laater, in den aanvang der V Eeuw, onder de Regering van den Christen Keifer honorius, heeft van den grooten Aanwas van het Christen Volk al klaagende uitgeroepen: „ Och of het Jo„ denland, door de Oorlogen van Pompejus „ en de Krijgsmagt van Titus , nooit over„ wonnen ware! Want de befmettingen van „ dat uitgeroeide Volk kruipen voort en ftee„ ken alles aan , alfoo die Overwonnenen „ hunnen Overwinnaars thans den voet op „ den nek hebben." (*) In welke woorden eenigen wel meenen, dat de Joden, doch anderen, met meerder grond, dat de Christenen bedoeld worden, als hebbende de Christen Godsdienst fijnen oirfprong uit het Jodenland, en fijnde door Joodfche Mannen, de Apostelen, allerwegen voortgeplant. Ook durf- (h) Vid. Plinu Secundi Lib. X. Epift. 97, (i) Vid. CL. rutilii ltineraritim Lib. I. verfu 39y. pag, mini'11. Edit. Almeloveen. AmlU 1687.  DE GODDELIJKHEID der BIJfeELSCHRlFTEN. 77 durfde defe Aanfienlijke Heiden , lijnde met Hooge Eerampten in den Staat en Krijg voorfien , onder een Christen Keifer niet wel klaarder Schrijven. (k~) Antw. Die groote vermenigvuldiging der Christenen door. de Christen Leer, naar het getuigenis felfs van de aangehaalde Heidenfche Schrijvers, hunne geflage vijanden , overtuigt mij des te meer van de Goddelijke kragt def Bijbelfchriften. Vraag. Sijt gij , ondertusfchen , begeerig naar een menigte merkwaardige Getuigenisfen, uit jfoodfche, Heidenfche en Christen Schrijvers, die de Eerfte Eeuwen , waarin het Christendom onder Joden en Heidenen werd voortgeplant, beleefden, bijeenverfameld , gij kuntfe leefen in mijn kruisschool der christenen. (7) Antw. Ik fal 'er t'huis komende mijn werk van maaken. Vraag. Sou men niet, tot een sevende bewijs voor de Goddelijkheid der Bijbel- Schrif- (i) Juxta Animadv. Casp Barthii ad cit. loc, Vid. et Annotat. Sig. Haverkampi ad eundem loc. RutilH, in ejus Comment in Apohg. Tertul. p. 8-10. (/) Hoofdftuk VIII. Art. V — IX. Blad?.. 230-144. Gedrukt te Rotterdam 1760, By Jaco-r bus Bosch.  7^ de goddelijkheid der eijbelsch rikten, Schriften, hier noch kunnen bijvoegen, die1 fonderlinge Bewaaringe defer Boeken coc op den huidigen dag, en Gods waakfaame en trouwe Voorforge omtrent defelven? Antw. Gewisfelijk! onaangefien al de list en woede der Vijanden, om defe Schriften uk de Waereld te helpen, fijnfe, van hare eerfte befchrijvinge af tot nu toe, geheel en ongefchonden overgebleven. Vraag. Daar alle andere Menfchelijke Schriften, infonderheid die wat oud fijn, foo niet geheel verloren, immers verminkt en maar ten deele ons ter hand gekomen fijn, daar is het heel anders gelegen met de Heilige Bijbelfchriften. > Hoewel Gods Kerk menigmaal in de fwaarfte'ongevallen is geweest, en de Vijanden het voornamelijk daarop toe-> leiden, om de Woorden Gods te faam met de Leere des Gelooft uitteroojcn; gelijk men, onder het Oude Testament, in Nebucadnefar en Antlochus Epiphanes, en onder het Nieuwe, in Dioclefiaan en de volgers van den Oosterfchen en Westerfchen Antichrist gefien heeft: foo is nochtans dat Woord, van 110Ses tijden af tot nu toe, federt de ongevallen van foo veele .Duifende jaaren doorgewor* fteld te hebben, in weefen gebleven. Antw. Voorwaar! Sulks kan niet anders, foo ik vastélijk geloof, gefchied fijn, dan door eene meer dan menfchelijke Voorforge en waak- faa-  de goddelijkheid der bijbelschriften. 79 faame Voorfienigheid Gods over dat Bijbelboek, als fijnde Gods eigen Boek, dat van hem alleen is voortgekomen , opdat het blijven fou en beftaan tot in eeuwigheid. Vraag. Op welken grond gelooft gij dat? Antw. Om dat God felve in dat fijn eigen Boek fuik eene fluitreden maakt. Soo lees ik in Jefajas Godfpraaken, Kap. xl. vers 6 en 8, en daar uit heeft de Heilige Petrus het ook overgenomen, in fijnen Eerfien Brief. Kap. i. verfen 24 en 25. Alle vleesch is als gras, en allé heerlijkheid des menfchen is als een hloeme des gras. Het gras is verdorret en fijn hloeme is afgevallen. Maar het Woord des Heer en blijft in der eeuwigheid. . De Propheet en de Apostel, foo ik meen, willen hier mede feggen: Om dat alle andere dingen maar fwak en broos Vleesch fijn, bloote fchepfelen en menfchen, die onbefiendig fijn en met den tijd verwijten, foo vergaan fe allen en komen tot niet; maar de Heilige Schrift met de waarheden daar in befchreven, is des Heeren Woord, door hem gefprooken; en daarom is het vrij van het algemeen verderf, het beflaat altoos en blijft in der eeuwigheid. NE*  8o gebruik der bijbelschriften, NEGENDE LES over het REGT GEBRUIK der BIJBELSCHRIFTEN; us verre hebbenwe , in de Twee naast voorgaande Lesfen, de waarheid en goddelykheid der Heilige bijbelschriften afgehandeld, ten einde onfe christen jeugd, en, ineen woord, alle christenen, die defen catechismus verwaardigen fullen te leefen, in hun geloof aan defe Heilige Schriften te verfterken. Antwoord. Wenfchelijk waar, datfe alle •waare Christenen waren, die 'er den naam van draagen, en een regt gebruik van die Schriften maakten! Vraag. Even daarom, en ten einde onfe Leefers tot het regt gebrui k der b ijbelschriften dus voor te bereiden , fijnwe in die Twee Lesfen wat uitvoeriger geweest, dan wel gewoonlijk. Bijfonderlijk, om onfe  gebruik der bijbelschriften. 8l onfe vaderlandsche jeugd en elk christen, niet alleen, naar de mate onfer gaven, de waare wysheid te leeren, maar ook tot de deugd en Godsvrugt optewekken, en een diep ontfag en eerbied voor Gods Heilig en ons tot faligheid leidend Woord inteplanten. Antw. Die uitvoerigheid heeft mij' niet verdroten. Ik heb 'er al veel uit geleerd. Ook vereischte het, foo mij dunkt, het fwaar gewigt en groot belang der Waarheid en Goddelijkheid der Bijbelfchriften, wegens het in onfe verdorve dagen foo feer doorbreekend Ongeloof der Naturalisten en Vrijgeesten. Vraag. Gij fpreekt van Naturalisten en Vrijgeesten, wie verftaat gij daar door? Antw. Met uw verlof! Dit is een taak voor mij te fwaar. Mogt gij fe op u nemen! Ik fal toeluisteren. Vraag. Door dat foort van foo genaamde Philofophen verftaa ik, niet alleen fuiken , die niets voor waarheid aannemen, dan 't geene fij met hun natuurlijk verfldnd bevatten, en deswegen alle bovennatuurlijke Openbaring, en des ook den ganfchen Bijbel, waar in die Openbaring gedaan word, verwerpen; maar ook fuiken, die onder den naam van Christenen, het fij in de Roomfche, het fij in de Proteflanfche Kerke, noch wel willen- F de  82 GEBRUIK der BIJBELSCHRIFTEN. de gaan, de Bijbelfchriften, flcgts uiterlijk en welftaanshaive, om hunne Amptsbedieningen en tijdelijke voordeden niet te.verliefen, met den monde aannemen, en ook wel belijden, egter van die Bijbelfchriften niets gelooven, dan 't geene fij met het Menfchelijk Natuuren Redelicht weeten over een te brengen; makende , over fulks, van den Bijbel een Boek van Natuurkundige Philofophie; alle Verborgenheden, die ons menfchelijk begrip te boven gaan, daar uitmonsterende; en die, te famen met alle de Mirakelen, daar in voorkomende, verklarende in fuiken eenen zin, die fij meenen met de Natuur en het Redelicht over een te koomen. Antw. Sijn 'er fulke Menfchen in het Christendom ? Vraag. Maar al te veel! en meer als men denkt en fich fou kunnen verbeelden. Om u daar van te overtuigen, kunt gij naaleefen het voorberigt, dat ik gcplaatsc heb voor mijne wederlegging der hedendaagfche Deïsten en Vrijgeesten; in welk Voorberigt derfelver loofe vonden en listige ftreeken in klaar daglicht geftek worden (a) Antw. Ik fal 'er t'huis komende mijn werk van maaken Midlerwijl wenfchte ik wel onderrigt te worden, waar het defen lieden ha* (*) Pag. LIV LXII.  GEBRUIK der BIJBELSCHRIFTEN. §3 hapert, en wat het eigenlijk is, dat hen vervoert, met de Bijbelfchriften foo te handelen, en 'er een natuurkundig Philofophisch Boek van te maaken. Vraag. Het komt htm' eigenlijk hier van daan, datfe dien valfchen en bedrieglijken ftelregel voor waaragtig aanneemen, dat men niet gelooven moet '/ geen men niet begrijpen kan. Ik fou u Tijdfchriften van de he- dendaagfche mode toonen kunnen, met den naam en plaats van Boekverkoopers, waarin men niet alleen dien ftelregel woordelijk vindt maar ook daar mede de Heilige Drieëenheid tegengaat, en felfs het Muhamedendom verheft boven het Christendom. Antw. Het komt mij voor, dat, als fuik een ftelregel doorging, het groot/ie misbruik van de Heilige Bijbelfchriften fou gemaakt worden, als bevattende veele onbegrijpelijke Verborgenheden; gelijk gij mij in de voorgaande Agtfte Les getoont, ca die Verborgenheden , als het eerste b e w ij s voor de Goddelijkheid der Bijbelfchriften aan de hand gegeven hebt. Verborgenheden der Godfa- ligheid, die, naarPaulus woord. i.Tim. ui: 16. groot fijn; als waarin fich ontdekt een diepte , die ons verftand niet pijlen , een hoogte, die onfe aandagt niet beklimmen , een breete en lengte , die ons oordeel niet afnieeten kan. F 2 Vraag-  84 GEBRUIK der BIJBELSCHRIFTEN. . Vraag. Maar ik heb tegen dien Stelregel der Naturalisten noch meer , en fegge met volle verfekering , dat fe eene geheele omkeering van het Christen Geloof medefleept » en dat verandert in eene Menfchelijke en Natuurlijke Wetenfchap. Want kan men de Leere van het Christendom afleiden uit de Principien of Beginfelen van het Natuurlicht, foo dat men alle de Leer/lukken des Geloofs , in de Bijbelfchriften voorkomende , met de Menfchelijke Rede kan overeenbrengen, dan is het volflagen eene Natuurlijke Wetenfchap , en geen Geloof meer ; alfoo men door het Geloof (welk woord uit fijnen eigen aart betekent eene aanneeming van iemands getuigenis') van harte aanneemt en toeftemt al wat God van fich in fijn Heilig Woord getuigt. Dat getuigenis gelooft men, aannemend» en toeftemmende dat alles , dat God , die niet liegen kan, daar in aan ons openbaart, fchoon men dat alles niet begrijpt of bevat. En wie heeft ons belast of verpligt, de Geheimen en Verborgenheden des Geloofs, waar uit we in de voorgaande Les het eerste bewijs, of ook de Mirakelen, waaruit we het vierde bewijs voor de Goddelijkheid der bijbelfchriften genomen hebben, met ons eindig en feer naauw bepaald Verfland te begrijpen? — Even daarom worden fe Verborgenheden, even daarom worden fe Mirakelen ge-  gebruik dek bijbelschriften. 85 genaamd, omdat fe geen van beide met ons eng Verftand begrepen kunnen worden. Onfe Menfclielijke Rede fiaat 'er voor ftil, en fij gaan die ontelbaare fchreden te boven. Antw. Ik geloof vastelijk, datvve op het feggen van Paulus volkomen ftaat kunnen maaken , en dat we hem niet mogen tegenfpreken, daar hij het geloof noemt, een bewijs der faaken , die men niet en fietHebr. xi: t. Vraag. Om kort te gaan, fonden wij fondige, verdorve en blinde Aardwormen dat alles kunnen begrijpen, wat God in den Bijbel (dat geen Natuurkundig of Philofophisch Boek is, daar het een sociniaan foekt toe te maaken) aan ons, uit enkele Genade en onverdiende Goedheid, met voorbijgaan van de Heidenen, openbaart, rakende fijn Dricëenig Goddelijk Weefen , de Menschwoiding fijns eeniggeboren Soons, fijne onbegrijpelijke Werken en Wonderweg van eeuwige behoudenis, in en door dien eenigen Middelaar en Borge ? — Souden wij alle de werken, in Natuur en Genade , van den Oneindigen Schepper en Herfchepper begrijpen kunnen ? Wij, die rondelijk belijden moeten, in de eindige Schepfelen en den loop der Natuur , duifenden voorvallen dagelijks te ontmoeten , die wij niet begrijpen kunnen, daar al ous Verfiand F 3 voor  86 gebruik der bijbels c HRIFTEJif. voor ftil ftaat, cn welken wij nochthans geloven en voor waarheid aanncemen? Antw. Maar ik heb ook gehoord, dat 'er onder de hedendaagfche Naturalisten en Vrijgeesten fuiken fijn , die noch veel verder gaan cn fchriften uitgeven , waarin met den ganfchcn Bijbel, en alle waarheden daarin vervat, openlijk en fchaamteloos de fpot gedreven word. Vraag, 't Geen gij gehoord hebt, is maar al te waar. Het getal fulkcr hcilloofe fchriften , in defe lopende Eeuw alleen in bet licht gekomen, is bijkans ontelbaar. Noch niet lang geleden, is 'er mij een van het ergfte foort , bij verkoping op een Auctie, in handen gekomen (£) De maaker of maakers toonen maar al te figtbaar, dat fe geene van beide Grondtanlen des Bijbels verftaan, die fe noch eerst hadden moeten leeren, fou hun Godloofe en ongefoute Critique over den Schrijfftijl der Heilige Schriften, bij Taalkundigen in eenige aanmerking kunnen koomen. Sij lasteren derhalven 't geen fij niet verftaan, 't gewoon kenmerk van meest alle Deïsten en Vrijgeesten. ■ . Al (k) Op den Tytel ftaat LaBible Enfin Expliq.uée far Plusieurs Aumoniers ©e s. m. l. r. d. p. londrfs. mdcclxxvi.  GEBRUIK dbr BIJBELS CHRIFTEN. 87 Al voor twaalf jaaren, heb ik in dien post, waar in de Godlijke Voorfienigheid mij gefield heeft, die ftoute en roekeloofe Spotters met de Bijbelfchriften, op eene zedige en befcheide wijfe, of 'er eenigen door Gods Genade tot inkeer mogten gcbragt worden , wederlcgd en tegen gegaan, in de voorrede op mijne historie van den Heiligen step h a n u s. (0 Alle Schriften dier Ongelovigen, die fe, eenige jaaren herwaards, meest in de Franfche Taal, als de gemeenlle en bekendde , door gansch Europa verfpreiden \ en welken ik, ter wederlegging van eenigen derfelven, ben gcnoodfaakt geweest, met droefheid en fmerte mijner ziele te leefen, ftroomen over van Schimp en Spot, foo omtrent den Spreckftijl der Godgewijde Schriften, als omtrent de Heilige Schrijvers van en Sprekers in defelven. Antw. Ik als Leerling wenschte wel, hier omtrent eenig Onderwijs van u mijnen Leermeester te ontfangen, om te weeten, waar al dat fmaalen en befchimpen van den Spreekftijl des Bijbels, in defe onheilige fpotters van daan komt. Vraag. Weet dan; daar het defe heilloofe fpotters meest hapert, is hunne diepe onkunde (c) Gedrukt te Dordrecht 1770. bij A. Blusfc en Zoon, F 4  öö GEBRUIK der BIJBELSOHRIFTEN. de cn onbedrevenheid, foo in de Heilige Taaien, waar in die fchriften gefchreven fijn, als in de Schriftuurlijke Godgeleerdheid; gelijk hunne misflagen, die ontelbaar fijn, het een cn ander klaarlijk uitwijfen. Defe ongelukkige en beklaagens waerdige fchrijvers, die dat Heilig Boek, nooit met aam dagt, maar altoos met vooroordeel en kleinagting leefen, vatten die fpreekwijfen des Bijbels, niet in dien zin, welke naar den aart der Grond taaien daar aan moet gegeven worden, maar in eenen valfchen en bedriegr lijken zin, welken hun dertel en fpeelfiek vernuft verciert, en aan die fpreekwijfen foekt optedringen; en flaan dan aan het fchimpen en [potten, om de allerheiligfte faaken van den Christen Godsdienst gansch hlugtig en be'lagchelijk te doen voorkomen aan de Leefers hunner vergiftige Schriften; ten grootften deele, door het beklaaglijk verfuim eener Christelijke opvoeding, in de Goddelijke waarheden ongeoefend en onkundig. Antw. Die [potters of hun foortgelijken fullen, denkelijk, die gemelde voorreden van uw Boek niet onbeantwoord gelaten hebben. Vraag. Ganlchelijk niet! ; Doch, naar hunnen gewoonen trant, met [chimp en [pot, met [maaden en kleinagten, in naamloofe Libellen en tijdfchriften. —— Ondertusfchen be-  gebruik der bijbel schriften. 89 bedriegt fich een fchrijver, wie hij* ook fij, die meent, mij met Schimp of Spot of Scheldingen, als hadde ik meer overftandigen ijver dan oordeel , vervaard te maaken. Ik lees dien fchrijftrant van fulke fwakke geesten . maar met veragting , fiende dat fij niets wefendlijks voor den dag brengen , en bedroeve mij over de toomeloofe driften, waar aan fulke Schrijvers en Schrijvertjes den ruimen teugel vieren. Het is een feer ver- ftandige Aanmerking van den wijfen john tillotson, Lord Aertsbïsfchop van Canr terburij, in eene fijner Kerkredenen: The graven Book, that ever was w rit ten may be made ridiculous, bij applijins the faijings of it to a foolich purpofe. &c. &c. Qd) Antw. Het Engelsch noch feer gebrekkig verftaande, fou ik wenfchen, de woorden van dien grooten Prelaat en Primaat van de Engelfche Kerk in ons Buitsch te leefen. Vraag. Ik heb fe reeds voor twaalf jaaren al vertaald, en fijn te leefen, in de voorreden op mijne historie van stephAt nus: „ Het deftigfte Boek dat ooit ge- „ fchre- (d) SeeDr. John Tillotson's Sermons on Several Subje&s and Occafions. Vol.I. Serm. II. Pag. 90. Londoh printed for R. Ware &c. UDCCXLII» F 5  00 gebruik der bijbelschriften, „ fchreven is, kan men belagchelijk maaken, n door fpreekwijfen daarin voorkomende, op „ Sotte Onderwerpen toepasfelijk te maaken. Want met alle ding kan men de gek „ fteekcn , en 'er een boerterije van maa- „ ken. En daarom behoort geen mensch minder eerbied voor de grondwaarheden van „ de Religie te hebben, of voor de Heilige „ Schriften, om reden dat ijdele en profane „ vernuften over defelven aan het boerten eq „ fpotten liaan. Niets is ligter te doen, „ dan defe en geene bijfondere fpreekwijfen en „ uitdrukkingen, felfs uit het beste Boek van „ de Waareld [den Bijbel] te neemen en „ defelven te misduiden, door eenen klugti„ gen en belagchelijken zin daar aan te geeven, „ Dan geen wijs man fal, om defe reden , „ een goed Boek voor dwaas houden , maar integendeel hem, die het aldus misbruikt; en alfoo min fal hij meenen , dat al wat „ men tegen eenige faak inbrengt', voor een „ billijk befwaar en gegronde befchuldiging „ moet gehouden worden. Want foo „ doende fou men alles in veragting bren- „ gen. Sekerlijk , de beste en kortfte „ weg is, dat men alle de fuiken maar ver. „ agt, die iets dat lofwaardig is, in veragting foeken te brengen." Antw. Nu ben ik al begecrig, uit U, mijn hooggeagte Meester, te verdaan het regte CE-  gebruik der bijbelschriften. 91 gebruik der Bijbelfchriften, in de voorgaande Les alredc betoogd, met Seven onwecrr fpreeklijke Bewijfen, dat fij van Goddelijke» Oorfprong fijn. Vraag. Vader augustinus pleeg daarom'de Heilige Schrift met regt te noemen, Epistola omnipotentis Bei ad fuam Creaturam, dat is, Een Brief des Almagtigen Gods aan fijn Schepfel. Antw. Billijk en beraamlijk derhalven, dat v/ij 'er ook ten hoogften mee ophebben, betuigende tot God met den Dichter van den cxix Pfalm J vers 72. Be IVet uwes monds is mij beter dan duifenden van Goud of Silver. Vraag. Houdt gij die Schriften dan voor den eenigen Regel van uw Geloof cn Leven? Antw. Sekerlijk! wat aangaat de Schriften des Ouden Testaments: Defe heeft de eerfte Christen Kerk , uit Joden en Heidenen faamvergaderd , van de Joodfche Kerk aan welke de woorden Gods waren toevertrouwd, Rom. in: 3, al van den beginne aan , geloovig aangenomen, en voor Goddelijke Schriften , door ingeving van den Heiligen Geest, erkend. 2. Tim. nr: 16. 2. Petr. 1: 21. Vraag. Maar wat de Schriften van het Nieuwe Testament betreft: fijn die niet, op het bloot gefag der Kerke of Kerkvoogden, voor Goddelijk erkend en aangenomen ? Antw. Ganfchelijk niet! — Maar fij fijn aan-  92 GEBRIUK der ■ BIJBELSCHRIFTEN. aangenomen en geloofd , op de menigvuldige Merktenen van Goddelijkheid, wejke die Schriften, waar uit een Goddelijk Jicht, aan alle kanten fchittert en doordraait, in fich felven hebben. Maar , terwijl wij over het Regte gebruik der Heilige Bijbelbladeren handelen, höe fal ik het ftellen , wanneer ik ,^ in het leefen van defelven, veele onbegrijpelijke faaken ontmoet? Vraag. Gij fult uw oordeel daar over onderwerpen, aan het geene God klaar en duidelijk in fijn Woord getuigt, hoe feer het ook uwe gedagten en bevattingen , hoewel daar niet tegenftrijdende, verre te boven gaat. Antw. Gij overtuigt mij door defen uwen trouwen raad. 't Sou immers louter dwaasheid weefen, bij dat flauwe Schemerlicht der natuur, in het duistere naar de waarheid als te tasten , en bij het helder Sonnelicht des Euangeliums, niet te willen fien of wandelen. Een fwaar oordeel, voorwaar! dat het licht in de waereld gekomen is, en de menfchen de duisternisfe liever hebben dan het licht, gelijk onfe Saligmaaker tot Nicodemus feide, Joh. m: 19. Dewijl fe, het klaar en hel, der fchijnend Euangelielicht hebbende, egter daar voor hunne oogen fluiten, en maar onderfoeken, wat het kleine en feer gebrekkige Natuurlicht hen leert. Vraag. 'Er fijn evenwel onder onfe Christen  GEBRUIK der BIJBELSCHRIFTEN. 93 ten Wijsgeeren noch veele meer verlichte Natuurkundigen, die openlijk in hunne Schriften erkennen, dat fe uit den Bijbel, bijfonder uit het Boek van Job , de Pfalmen en andere heilige Schriften, veele dingen in de natuur fijn ontwaar geworden, daar de fchranderfte Philofophen van het oude Heidendom, als van dit hulpmiddel ontbloot, niets van geweeten hebben. Sou het dan niet, op het fagtfte gefproken, de grootfte ondankbaarheid fijn, naa het ontfteken fijner Kaarfe aan defe Son, dat Kaarslicht foo hoog te feiten , en het Sonnelicht den nek toekeeren, waar aan men foo veel yerfchuldigd is? Antw. Volgens dien grond , van op het Natuurlicht foo gefet te fijn , fou veelligt defen Natuurlingen grooter dienst gefchied fijn, met hen te laaten wandelen in hunne wegen , gelijk de Heidenen in de voorledens tijden der onwetenheid, Hand. xiv: 16 , dan met hen, nevens alle andere menfchen, door het Euangelium te verkondigen, dat jij fich bekeeren Hand. xvii: 30. Vraag, Dienden wij Christenen dan niet de grootfte Hoogagting te hebben voor het Boek der Heilige Bijbelfchriften, en 'er veel gebruik van te maaken? Antw. Souden wij niet! —n Een Boek , dat, door fijne Oudheid en verheven Inhoud, fijnen Goddelijken oorfprong aan elks oogen foo  94 GEBRUIK der BIJBELSCHRIFTEM. foo overtuigend ontdekt! _ Een Boek, van foo diepe Wijsheid, dat niemand daarin immermeer uitgeleerd is ! in alle volmaaktheid heb ik een einde gefien , maar uw gebod is feer wijd. Pfalm cxtx: 96. Een Boek , van fuik een algemeen gebruik, dat het over al nuttig toe is , naar Paulus getuigenis , ■a Tim. m: 16, x7. Alle de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot kering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijfmg% die in de regtvaardigheid is. Opdat de Menjche Gods volmaakt fij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. Vraag. Hoorenwe Waereldwijfen met veel ophef van Menfchelijke Schriften fpreeken , maar laag van dit Goddelijk Boek, en fich' beroepen op hoogdravendheid en cierlijkheid van Taal cn Stijl, in deefe en geene Waareldfche Schriften , — wat dan ? Antw. Dat we dan gedenken, mhèt Koning* rijke Gods niet gelegen is in woorden maar in kragt, gelijk Paulus fpreekt, i. Kor. rV: 20. daar, integendeel, onder dat mooijc kleed van ciertaal in deefe en geene menfchelijke Schriften en Dichtftukken, al menigmaal niets anders fchuilt, dan een menigte van kon/ielijk verdichte fabelen, gelijk fe Petrus noemt, a Petr I: 16 Ook wordt het van alle Verftandigcn toegeftemd, dat ciertaal fonder faaken maar ijdelheid en bedrieglijk blanketfel is' Vraag.  GÉBRUIK der ËIJBELSCHRIFTEN. 9J. Vraag. Welk vergenoegen behoorde gij in het leefen der Bijbelfchriften wel het meest te hebben? Antw. Dat mij daarin de weg naar den Hemel word aangeweefen. Vraag. En wat moest uwe genadige betragting onder het leefen weefen? Antw. Met een biddend hart die Heilige Schriften te leefen, onder diepen indruk, dat God daarin tot mij fpreekt, en ijverige fmeeking om fijne verlichtende en heiligende genade, door den Heiligen Geest. Laat dan onfer aller fugt en aanhoudende bede weefen, uit Pfalm cxix, verfen 17 en 18. Doé -wel bij uwen Knegt [of uwe Dienstmaagd] dat ik leve en uw Woord bewaare! Ontdek mijne oogen, dat ik aanfchouwe de wonderen van uwe Wet! TIEN-  96 de redelijke ziel. TIENDE LES over 's menschen REDELIJKE ZIEL e n ZIELSVERMOGENS Vraage. Waarde Leerling! Wat is uw beste en edelfte deel? Antwoord. Mijn ziel. Vraag. Waarom? • Antw. Omdat mijn Ziel onfloflijk, ondeelbaar en onfterflijk is. Antw. Van wien hebt gij uwe Ziel ontfangen? Antw. Alleenlijk van God mijnen Schepper, Vraag. Hebt gij fe dan niet van uwe Ouders ? Antw. Geenfins! Die hebben wel mijn Lighaam, doch middelijk onder God, als mijnen eenigen Schepper en Formeerder, maar in generlei wijfe mijne Ziel voortgebragt? Vraag. Waar uit heeft God dan uwe Ziel gefchapen ? Antw. Hij heeft haar, door eene zuivere daad  de redelijke ziel 9? daad of bevel van fijne Almagt, uit een enkel niets gefchapen. 't Welk toch den Altnagtigen niet onmooglijk is. Want hij roept dingen die niet fijn als of fe waren, Rom. iv: 17. God had maar te roepen; Daar fij Licht! En terftond, Daar werdt Licht. Gen. 1: 3; Vraag. Wanneer heeft de Almagtige Schepper uwe Ziel met uw Lighaam vereenigd? Antw. Toen mijn Lighaam als een konftig werktuig in ftaat was, om mijne Ziel daarin te ontfangen. Vraag. Wanneer was dat? Antw. Van het nette tijdflip weet geen Sterveling. Meer weet ik 'er niet van, dan dat God mijn Maaker dien wonderknoop gelegd heeft in de Baarmoeder, tusfchen de Öntfangenrs- en Baarenstijd. Vraag. Kunt gij mij eenige Schriftuurplaatfen noemen, die op dien tijd fien? Antw. Thans koomen mij te binnen Pfalm xxii : 11. Op U hen ik geworpen van de Baarmoeder af; van den Buik mijner Moeder aan fijt gij mijn God! Ook Davids belijdenis, Pfalm li: 7. Sict, ik ben in ongeregtigheid geboren, en in fonde heeft mij mijne Moeder ontfangen. Vraag. Hebt gij 'er noch iets bijtevoegen ? Antw. Sou de Mesfias felf ook gefien hebben op den tijd van fijn verblijf in de BaarG moe-  98' de .redelijke ziel. moeder van de Heilige Moedermaagd? Jef. xlix : i. De heere heeft mij geroepen van den buik. aan, van mijnes Moeders ingewand af heeft hij mijnen Naam gemeld. Vergeleken met Matth. I: 21—25. e" Luk. I: 31 en II: 21. Vraag. Waarin befiaat de Natuur van de Menfchelijke Ziel ? Antw. Ik weet het foo min, als de fchranderfte Philofophen , die hier over feer ver- fchillen en redetwisten. Dit weet ik bij de dagelijkfche gewaarwording, dat de Menfchelijke Ziel een Geestelijk Weefen is', waar door wij leven en rede gebruiken. Vraag. Maar om mijne Vraag te beter te kunnen beantwoorden, moet ik eene andere feer noodige Vraag laaten voorafgaan; te weeten, wat verftaat gij door het woord Natuur? Antw. Het is een Latijnsch woord (natura) dat in meer dan eene betekenis gebruikt wordt. In de Philofophie of Wijsbegeerte wordt het gemeenlijk gebefïgd, om te betekenen den aart of het weefen van eene faak, fonder het welke een faak niet fijn fou dat geene, dat fe waarlijk en weefenlijk is. Vraag. Kunt gij het mij in eenige Exempelen of Voorbeelden toonen? Antw. Jaa! bij voorbeeld; het is de Natuur, dat is de aart en het weefen van het Vuur, dat het brandt, hette verwekt , naar - :■ bo-  DE REDELIJKE 2 I E L. 90. boven gaat. Het is de Natuur, dat is de aart en het weefen van het Water, dat het Vloeibaar is, nat maakt, reinigt, den dorst lest , naar beneden gaat. Vraag. Waarin ftelt gij dan de Natuur, dat is de aart en het -weefen van de Menfchelijke Ziel? Antw. Haar aart en weefen is , foo veel ik 'er, tot noch toe , van weet, dat fe denkt; het lighaam beweegt , in fommige deelen ten minsten; het felve doet leven ; en den Mensch een redelijk Schepfel maakt, magtig om Rede te gebruiken. Vraag. Kunt gij mij de Vermogens van de Ziel noemen? Antw. Die fijn het Verftand en de Wik Anderen, voegen 'er het Oordeel als een derde bij. Vraag. Wat is het Verfland? Antw. Dat vermogen van onfe Ziel, waar door fij eene faak, welke aan haare gedagten of denkbeelden voorkoomt, befchouwt en 'bevat, of met een ander woord , begrijpt. Vraag. Wat is de Wil? Antw. Dat vermogen van onfe Ziel, waar door fij fich uit f rekt, om dat geene te begeeren of aftekeeren, 't welk aan haare gedagten of denkbeelden, als voordeelig of naa* deelig voorkoomt. Vraag. Gij\maakt dan, foo ik merk, eeG 2- nig  ï°° DÉ REDELIJKE ZIEL, nig onderfcheid tusfchen het Verpand en den Wil. Antw. Sekerlijk! — in het weefen van onfe Ziel, die een fuivere Geest, mftoflijk en dienvolgens ondeelbaar is , is eigenlijk dat onderfcheid niet, — maar in de wijfe vair onfe bevatting, welke dat onderfcheid maakt. Vraag. Hoe maakt gij dan, naar uwe bevatting, dit onderfcheid? Antw. Dat het Verpand der Ziele mij voorkoomt als lijdelijk, foo niet geheel , ten grootften deele althans, omtrent 't geene fij befchouwt, bevat of begrijpt: ■ maar dat de Wil der Ziele mij voorkoomt als dadelijk en werkfaam omtrent 't geene , waar toe fij fich nitprekt. Vraag. Wat hebt gij verder omtrent Verpand en Wil aantemerken? Antw. Dat fe beide eindig fijn. Mijn Verpand is eindig: want feer weinige faaken fijn mij-bekent; van die weinigen verftaa ik de meesten maar ten deele , en dat gedeelte noch feer gebrekkig. Van Verre de meesten, die ontelbaar fijn , weet ik niets. ■ Mijn Wil ftrekt fich mede tot feer weinige faaken uit, en verre de meesten daar van, kanfe , door haar onvermogen , niet bereiken. Vraag. Wie heeft uwen Verpande en Wil. Ie fulke naauwe paaien geilek? Antw~  de redelijke ziel, lo* Antw. De Almagt van mijnen. Schepper , die mijnen Geest foo naauw beperkt heeft, dat hij, in vergelijking bij' het oneindig VerHand en Wil van God, minder is, dan een zandkorl bij een berg vergeleken. Sijnes Verjiands is geen getal. Pfalm cxlvii : 5. Onfe God is in den Hemel, hij doet al wat hij wil. Pfalm cxv: 3 Vraag. Wat verftaat gij door het vermogen der Ziele, welke men het Oordeel noemt? Antw. Het Oordeel behoort, ten grootften deele tot het Verpand, ten deele ook tot den IVil; en is als een Weegfchaal , waarin de Ziel wikt en weegt, of haare fjpt fal aanneemen of verwerpen die faak , welke aan haar Verftand is voorgekoomen. Vraag. Merkt men noch een vierde ftuk aan omtrent de Ziel? Antw. Jaa! De Memorie , mede een Latijnsch woord, welk in het Duitsch luidt het Geheuge. Vraag. Wat is de Memorie of het Geheuge ? Antw. Die vasthoudende kragt der Ziele, waar door fij de begrepene faaken bewaart, en als in haar Kabinet opfluit. Bij voorbeeld; Maria, de Moedermaagd, bewaarde de woorden der Herders alle te famen, in de Schatkamer van haar Geheuge , overleggende dis ook in haar harte, dat is, overwegende die G 3 »a  102 DE kEDELIJKE ZIEL in de vveegfchaal van haar Oordeel. Luk. n: 19. Vraag. Hebt gij noch iets omtrent dc Ziel aantemerken? Antw. Jaa ! haar Consciëntie, almede eene Latijnfche benaming, welke men verduitscht door Gewisfe of Geweete. Vraag. Wat verftaat gij daar door? Antw. Het ontfchuldigend of befchuldigend Viedeweeten of verzekering van de Ziel, aangaande de dingen, welken de Mensch wel of kwalijk gedagt, gefproken of gedaan heeft : daar Paulus van fpreekr. Rom. 11: vers 15. getuigende van dc Heidenen, dat fij betoonen het werk der Wet gefchreeven in hunne harten , hunne Consciëntie mede getuigende , en de gedagten onder malkanderen ken befchuldi'gende, ofte ook ontfchuldigende. ELF-  GEBRUIK dek. ZIELSVERMOGENS. 103 ELFDE LES OVER HET REGT GEBRUIK DER ■ ; . ,. 2 I E L S V E RM OGENS. Vraage. W at dunkt u, waarde Leerling! foudenwe uit het verhandelde niet eenige ftïgtelijke Zedeksfen kunnen afleiden, tot ons Zielsnut? Antwoord. Met uw goedvinden, hooggeagtc Leermeester! Ik hoop door uw Onderwijs, niet alleen wijfer, maar ook beter te worden. Vraag. Gij fult, buiten twijfel. denken, dat de° Goede cn Wijfe Schepper van den Mensch, hem fijne Zielsvermogens van Verpand, van Wil, van Oordeel, van Geheuge, en Geweeten, niet te vergeefs, maar tot fekere wijfe en heilige oogmerken gegeven heeft. Antw. Soo denk ik fekèrlijk, Vraag. Tot welk Gebruik heeft God. den Mensch, boven de redeloofe Dieren, begaafd met foo voortreflijke Zielsvermogens'1. G 4 'Antw.  104 GEBRUIK der ZIELSVERMOGENS. Antw. Is het mij geoorloofd, mijne ge, dagten, hier over, kortelijk optegeeven? Vraag. Ik eisch geen wijdloopig, maar een kort berigt. Antw Wat dan het Verfiand de Vvijte fchepper gaf het den Menfche, voor eerst, om Gods onfienelijke dingen, namelijk desfelfs Eeuwige kragt en Goddelijkheid, nu de Schepfelen te verflaan en doortefienen dus fijnen Maaker, foo verre fijn eindig verfiand kan toereiken, regt te leeren W». Kom, I: 20. Vraag. Waar toe meer ? Antw. De MenschÜevende Schepper S hem daar en boven noch, het vermogen fijne? r^»*, om ook fich fielven regt te leeren kennen, in fijn diep verval en verdorven aart door de fonde; en den fondigen Mensch, door die felfskennis, met fchaamte met leetweefen, met verlegenheid te leeren' uufien, naar een middel van uitredding, in den grooten en magtigen Verlosfer alleen te vinden. Dus van fijn Verfiand een ren gebruik maakende, treedt de Mensch op den •weg des verfiands, de eenige en heilfaame weg, die den Verftandigen naar boven leidt. Waar toe hij van de Opperfie Wijsheid gefiadig word aangemaand; Verlaat de jlegtigheden en leeft, en treedt in den we* des verfiands. Spreuk, ix: 6. * Vraag,  GEBRUIK DER ZIELSVERMOGENS. I°5 Vraag. God heeft der redelijke Ziele ook eenen wil gegeeven; wat gebruik heeft de Mensch daar van te maaken ? Antw. Om te doen 'r. geene God wil; dat is, om fijnen wille geheei te onderwerpen aan Gods bevelenden wille; de goede, welbehagende en volmaakte wille Gods' genaamd. Rom. xn: 2. En ditbellaat, in God, boven alles, lief te hebbèn, hem te vreefen, te eeren en te dienen. Al wat hier toe behoort begreep Mofes eens in defe weinige , maar finrijke woorden; Nu dan, Israël! wat eischt de HEERE uwe God van u? dan den HEERE uwen God te vreefen, in alle fijne wegen te wandelen, én hem lief te hebben, en den. HEERE uwen God te dienen, met uw ganfche harte en met uw ganfche Ziele. Deuter. x: ia. Onfe eigen wil is verkeerd, boos, ten kwaade geneigd, en heeft Gods wil ter verbetering hoognoodig Vraag' Sagt! Denkt gij 'er wel om, dat ik maar een kort berigt geëischt heb ? Antw. Om dan niet alles op te haaien, vergun mij, dat ik 'er dit alleenlijk bijvoege ; betaamde het den Menfche niet? fijnen eigen' wil te verfaaken en dien te buigen onder Gods Albsfluurenden en Regerenden Wil-, in alle gevallen, foo van voor- als tegen- fpoet. Hoe gedroeg fich de Hoogepriest ter Aaron, verfiaande het omkomen fijner G 5 beide •  100 GEBRUIK DER ZIELSVERMOGENS, beide Zoonen, Nadab en Abihu, door een Hemels-vuur? Hij leide de hand op den mond; Doch Aaron fweeg ftil, tekent Mofes aan. Levit. x: 3. Wat was het antwoord van Eli, op de bootfchap der aanftaande uitroejing van fijn huis? God is de heere, hij doe wat goed is in fijne oogenï 1 Sam. 111; En fou ik ook het allerleerfaamfte Voorbeeld van onderwerping des eigen Wils aan Gods Wil u niet te binnen brengen? Ik bedoel onfen Gefegenden Heiland, die het treurhof van Gethzemane door de ftemme der allervolmaaktfte Lijdfaamheid deed weergalmen ; Niet mijne wille, maar uwe wille, 0 Vader, gefchiede! Luk. xxu: 42. Vraag. Hebt gij ook eenige aanmerking op het Oordeel van onfe Ziel, welks regt gehuik , gewis, een wijs en voorfigtig Mensch maakt ? Antw. Dat dierbaar Zielsvermogen is den Menfche van fijnen Schepper gegeven , om het goede van het kwaade , de Deugd van de Ondeugd te onderfcheiden. Daar door oordeelt de Ziel, tusfchen faaken van meerder of minder aanbelang voor haar, foo fe meent, en doet dan een Keufe, En fuiks brengt mij, thans, te binnen de wijfe keufe van Maria , Marthaas en Lazarus fustcr; eene keufe van het goede deel; ons ter navolging in het  GEBRUIK der ZIELSVERMOGENS. I°7 het Euangelie geboekt, om bij tijds voor ons eeuwig belang forge te draagen. Vraag. Maar waarom .brengt gij, uit veele Voorbeelden te defer faake, juist dat van Maria te voorfchijn ? Antw. Omdat ik geen klaarer, duidelijkerer en treffender in den ganfchen Bijbel vind. Defe Wijfe en Godvrugtige Vrouw had die Keufe van het goede deel aan haar welwikkend Oordeel dank te weeten , hoewel onder invloed en medewerking van Gods goeden Geest , welke haar harte bewerkte en daar toe bewoog, Martha! Martha! gij bekommert en ontrust u over veele dingen : Uw kommer over fpijs en drank , het min nodige , om mij foo welkommen gast te onthaalen, gaat te ver; wil de Heiland feggen. Koom en fet u hier neder , naast uwe fuster , om een woord van faligmakend Onderwijs, een Spijs die nooit vergaat, uit mijnen mond te ontfangen. Dit eene ding is u noodig. — Salig fijt g\] Maria , die beter hebt geoordeeld dan uwe Susterl Maria dan , Maria heeft het goede deel uitgekoren, V welk vcm haar niet fal weggenomen worden. Luk. x: 41. 42- Vraag. Gij hebt ook melding gemaakt van de Memorie, met een ander woord het Geheuge genaamd. 1 In faaken van een eeuwig  I08 GEBRUIK der ZIELSVERMOGENS. wig gewigt, daar onfe Ziel hec meeste belang bij heefc , hoe behoorde men die niet ons Geheuge vast inteprenten! en de woorden Gods, in den Bijbel geleefen, in de predikatiën gehoord, foo ligt niet te laaten doorvloeien! Maar Helaas ! Wat word dat edel vermogen van de Ziel niet al misbruikt tot allerlei ijdel- en dartelheden! - Men klaagt, dat men eene /wakke Memorie heeft; men kan het alles , fegt men , wat feg ik ! het auermmite menigmaal niet onthouden, van 't geene de Leeraar gepredikt heeft. Ondertusfchen vult men fijn Memorie op, met allerlei lorren van de Waereld. Ligtvaar- dige liedekens, onkuifche vertellingen uit Romans en Comedien, fot geklap en gekkerije, leugen- en lastertaal van fijnen naasten, dat alles kan men feer gemakkelijk onthouden, fijn Geheuge diep inprenten, en, menigmaal, van woord tot woord, aan anderen naavertellen. Antw. Ik moet met fchaamte bekennen; het gaat foo al toe, en maar al te feer, in onfe jonge jaaren. Vraag. Hoe is het mogelijk, fou men feggen, daar men de dingen van de Waereld foo ligt onthoudt, de dingen van den Hemel foo haast vergeet? Antw. Een fpreekend Bewijs van het diep ver^  gebruik der zielsvermogens. ioo verval van den Mensch 1 Vergeet ook een Jonkvrouw haarer vercierfek ? ofte een Bruid haarer bindfelen? nochtans heeft mijn Folk mijner vergeet en, dagen fonder getal, is al een oude klagte des Heeren. Jerem. u: %ï. Vraag. Wat is het laatfte Zielsvermogen , daar wij van fpraken ? Antw. De Consciëntie , dat getuigend medeweeten , welk den Mensch befchuldigt of ontfchuldigt, aanklaagt of vrijfpreekt , naar dat hij gedaan heeft , goed of kwaad. Hoe meenig is 'er, die dat medeweeten fijner Ziele verkragt en op den mond klopt! en hoe pijnelijk vallen die "knaagingen des Gemoeds den Goddelofen! Vraag. Behoorde men dan niet , op dit licht van het Geweete, welk de verholenfte fchuilhoeken van de Ziel doorwandelt, gefladig agt te geeven? Antw. Daar toe moest men allen ongeregtigen handel haaten en fchuewen, en fich, door Gods genade, toeleggen op eenen regt* vaardigen en'Godfaligen wandel, om die vrijmoedige taal te kunnen voeren, met een paulus, ftaande voor den Regterfloel van den Stadhouder felix; Hier in oefene ik mij felven, om altijd eene onergerlijke Con^ fcientie te hebben, bij God ende de Menfchen. Handel, xxiv: 16. Vraag. Wat is het beste middel, om een  ho gebruik der zielsvermogens. gerust Geweete te verkrijgen of te behouden ? Antw. Laatenwe, onder Gods alfiende oog, gefladig op ons harte diep indrukken de wijfe les van eliphas den Themaniter\ Job xxn: 21. Gewent u toch aan God , en hebt vreede: daar door fal u het goede overkoomen. TWAALF-  ONSTERFELIJKHEID oer ZIELE. Hl TWA'A L F D E LES OVER DE ONSTERFELIJKHEID DER Z I E ; L E. Vraage. W at denkt gij , mijn waarde teerling, fal uw Ziel met uw Lighaam, als het fterft, mede fterven en vergaan? Antwoord. God bewaare mij voor fulke gedagten! Sij is onfïerfelijk en fal in eeuwigheid overblijven. Vraag. Hebt. gij bewijfen voor uw gevoelen ? Antw. Het Licht der Natuur levert vcrfcheidene bewijfen voor de . Onfl erfelijkheid van de Redelijke Ziel. Nochthans fchiet het Redelicht te kort, om dit ten volle te bewijfen, en het gemoed volkoomen te overreden. Vraag. Hier moet dan bijkoomen, en op dit fchemerlicht volgen, het helder fchijnend licht der Goddelijke Openbaring! Antw. Buiten alle bedenking. Vraag,  112 ONSTERFELIJKHEID der ZIELE. Vraag. Waar uk blijkt dit? Antw. Uit den gansch vlottenden er. dobberenden ftand van de Heidenfche Wijsbegeerte, welke nooit magtfg was, de fchrikken des Doods wegteneemen ; cn waarin men , ten allen tijden, met groote angst, al twijfelende en twistende, overwoog; Of de Zielen, naa den dood, foüden overblijven, of ge' heel en al vergaan ? Vraag. Dit ftaa ik toe , en die Twistèh en Twijfelingen hier over, in de Schriften van de wijste Mannen onder de Heidenen, noch heden ten dage te leefen , ftrijken hier het zegel aan. Kan evenwel het Redelicht ons hier niet al een end wegs, tot Leidsman dienen ? Antw. Een end wegs! ik beken het, maar verder niet. Vraag. Soo veel gij künt, gaa dan een end wegs.. op dit pad , ik fal uw geleide volgen. Antw. Alvorens dan , merk ik aan , dat de gefonde Rede mij leert, dat, uit de ontbinding van de ftoflijke deeltjens des lighaams door den dood , geenzins vólgt het fterven Van de Ziel, een geestelijk Weefen , dat uit geen Hoffelijke deelen beflaat. Vraag. Hebt gij iets nader, dat meer overtuigende is? . Antw. Wel degelijk. Het fchijnt tegen Gods  'onsterfelijkheid der ziêle. 113 Gods wijsheid, tegen Gods Waarheid, tegert Gods Goedheid te ftrijden , dat hij 's Menfchen redelijke Ziel met den dood des lighaam s vernietigen foü. Vraag. Hoe foo? Antw. Wat eerst Gods Wijsheid aangaat: terwijl hij feer wijslijk in- alle fijne Werken handelt, hoe fou het hem betamen, alle de Werken fijner handen in derfelver weefen en aanweefen te bewaarcn , en egter de Ziel, het edelfte en uitnemende aller dingen , te vernietigen ? Vraag. God vernietigt immers uw Lighaam. wel als gij fterft. Antw. Ganfchelijk niet! — Het word flegt3 gedoopt en ontbonden in die Hoffelijke deeltjens , waar uit het is famengefteld; en waar uit het ook ten jongften dage weêr verrijfen fal. En fou dan 's Menfchen Edelfte deel, die lampe des Heeren, foo worden uitgeblaafen , dat fe tot een enkel niet waar uit fe gefchapen is, wederkeere? dat fij verre! Vraag. Maar wat bewijs neemt gij uit Gods Waarheid ? Antw. Dit. Eider Menfchelijke Ziel is aangeboren en ingefchapen eene feer hevige en onophoudelijke Begeerte en uitgeftrekt Verlangen maar de OnjlerfelijRheid. Nu vraag ik, waar toe heeft de Schepper der Ziele haar fuik eene flerke drift naar een eeuwig H over-  ÏÏ4 ONSTERFELIJKHEID der ZIELE. overblijven ingeplant ? Dat kan hij niet gedaan hebben te vergeefs, of om den Mensch te pijnigen. Gevolgelijk Gods Waarheid vordert van hem, dat hij defe Begeerte naar de Onflerfelijkheid in de Ziel vervulle. Vraag. En welke Aanmerking maakt gij op Gods Goedheid? Antw. Defe onderwijst ons , dat de liefderijke God niet te vergeefs kan of wil gefogt wor* den ; en dat daarom de Ziel van een Liefhebber des Heeren, welke hem in dit korr ftondig leven foo hartelijk bemindt , nooit noch nooit fal ophouden, hem lief te hebben en te beminnen , tot in alle eeuwigheid. Vraag. Uwe bewijfen, tot dus verre, uit het Redelicht. doen veel kragt op het Gemoed, en toonen het Gode betaamelijke, en hoogst waarfchijnelijke. Doch hebt gij niet iets overgehouden, dat ons volkoomen van de Onflerfelijkheid der Ziele overtuigt? Antw. Gods Openharing in den Bijbel, ftelt de zaak buiten allentwijfel. Vraag. Soud gij het wel kunnen bewijfen uit het Oude Testament? Antw. Uit ontelbaare plaatfen, die men, mee veel grond, fou kunnen bijbrengen, fal ik alleenlijk aannaaien het merkwaardig feggen van den wijsten der Koningen in fijnen Prediker. Kap. mt 7. Dat het flof wederom tot de aarda  ONSTERFELIJKHEID der ZIELE. 115 harde keere, als het geweest is: en de Geest weder tot God keere, die hem gegeven heeft. Vraag. Menigvuldige bewijfen, hier toe , uit het Nieuwe Testament aantehaalen fou te wijdloopig weefen; weet gij mij, alleenlijk, te noemen eene foo nadruklijke plaats als de éven voorgaande? Antw. De gefegende Saligmaker gaf fijnen Apostelen van de Onflerfelijkheid der Ziele eene ontwijfelbaare verfekering, Matth. x: 28. Vreest u niet voor de geenen, die het lighaam dooden, en de Ziel niet kunnen dooden i Maar vreest veel meer hem, die beide, Ziel en lighaam kan verderven in de helle. Vraag. Laat ik u, voor het laatst, noch èène Vraag doen , die aller opmerking verdient. Waarom mogen toch de foo fcherpdenkende Philofophen uit de Heidenen, neem een socrates en plato, een c 1CERoensENECA en veele anderen , niet ondernomen hebben de Onflerfelijkheid der Ziele , op overtuigende gronden , uit het Redelicht te bewijfen? Antw. 't is gewis daarom, omdat hun de Openbaring , daar fe geheel van verfleekoii waren , geen Licht aanboodt. Bij dit Licht hebben onfe Christen - Wijsgeeren, even als in meer andere waarheden , dat geene feer ligt kunnen fien en bewijfen, wat die Heidenfche Wijsgeeren niet fagen, noch bewijfen konden. H % Vraag.  ■"6" ONSTERFELIJKHEID der ZIELE. Vraag. En wat befluit gij* hier uit? Antw. Dat de Christen - Wijsgeer ondankbaar handelt omtrent de Openbaaring, wanneer hij haar dit Licht niet dank weet. Vraag. Waar toe moet nu defe Leer den Christen dienen? Antw. Om op fijn Wel- of kwalijk leeven naauw agt te geeven. Want wat baatet een Menfche, foo hij de geheele Waereld gewint en lijdt fchade fijner Ziele? Matth. xvi: 2.6. Vraag. Dit is dan een faak van een eeuwig aanbelang! . ; Antw. Sou fe niet? — Want leeft hij kwalijk, dat is, naar den wille fijnes vleesch en fijner gedagten, hij heeft niets anders te verwagten , dan dat fijne Onfierfelijke Ziel tot flraffe lijden fal het eeuwig verderf, en voor eeuwig verftoten worden van het aangefigte des Heeren en van de heerlijkheid fijner fierke. z Thesf. I: 9. Vraag. Bij tegenftelling, wat heeft een vroom Christen te verwagten? Antw. Dat fijne Onfierfelijke Ziel , voor eeuwig , Gods aangefigte in geregtigheid fal aanfchouwen en met fijn beeld verfadigd worden Pfalm. xvii : 15 Vraag. Moet fuik een blijde verwagting de Onfierfelijke Ziel niet kragtig bemoedigen en op-  ONSTERFELIJKHEID dek. ZIELE. H7 opbeuren, onder alle rampen en. tegenheden defes levens? Antw. Gewisfelijk! Sij leeft in die verfekering , dat de ligte verdrukking, die feer haast voorbijgaat, fraar werkt een gansch feer uitnemend eeuwig gewigte van heerlijkheid. % Kor. iv: 17. H 3 DEK-  Il8 BET LIGHAAM pss- MENSCHEN. DERTIENDE LES OVER HET LIGHAAM DES M E N S C H E N. Vraage. Wat heeft de Onfierfelijke Ziel tot haaren Zetel ? ' Antwoord. Het Lighaam van den Mensch. Vraag. Sijner dan noch meer Lighaamen, als dat van den Mensch? Antw. Al wat ik romdom mij /ie , hoor , [maak, riek en tast, fijn altemaal lighamen. Vraag. Waar in is het Menfchelijk Lighaam van dat der andere Schepfelen onderfcheiden? Antw. Dat het de allerbekwaam/ie Woonflede is voor 's Menfchen Redelijke Ziel, om daarin haare werkfaamheden te oefenen. Vraag. Waarin meer? Antw. Dat het het allerkonftigfle Werkfluk is, welk God de Groote Konflenaar en Bout meester op defe Waereld fijnes Aardrijks. heeft; en waaruit fijne onbegrensde Almagt, fijne onuitputtelijke Wijsheid, fijne gadeloqfe Qoedheid allerwegen doorftraalt. Vraag  HET EIGHAAM bes MENSCHEN. »*9 Vraag. Kunt gij bewijs van Uwe Aanmerking geevcn? Antw. Overvloedig. Hoe verbaafend Kon/lig is 's Menfchen Lighaam niet faamgefteld , uit foo veele verfchillende Leeden , die egter alle op haare regte plaatfe ftaan. Vraag, Sijt gij in ftaat, om fulks.in eenige bijfonderheden te toonen? Antw. Voor eerst feg ik ; de Herfenen , waarop de Ziel voornamelijk werkt , ftaan het hoogst , en digt bij de Zintuigen , Oogen , Ooren , Neus en Mond geplaatst ; ten einde de Mensch de uitwendige indrukfelen te fpoediger fou ontfangen. Vraag- Hebt gij meer? Antw. Het Hart, de Long , de Milt en andere inwendige deelen fijn van buiten gewapend met borstbeen en andere befchutfelen, om niet bcfchadigd te worden. Vraag. Hebt gij noch meer? Antw. De Oogen ftaan in het voorhoofd, en als op de wagt, om het ganfche lighaam te behoeden. —- De Mond en Tanden vermaaien de Spijs, tot voedfel en onderhoud. De Handen beforgen den mond. .—- De Beenen draagen het Konstgebouw , als twee bewccgbaare Zuilen, , Vraag. Wat befluit maakt gij hieruit ? Antw. Dat alle de Leeden ten beste wer- ken van het ganfche Lighaam. En defe H 4 foo  ISO HET LIGHAAM des MENSCHEL foo wijfe fchikking deedt eens een Heidensch Wijsgeer uitroepen; Daar is een God! Vraag. Maar die Leeden- Schikking van uw Konst gebouw vind ik ook in veele redeloo-. fe Dieren , hoewel op eene verfchillende wijfe. Antw. 't Is foo ! En dit verfchil en die verfcheidenheid verbaafen mij te meer , we, gens de Wijsheid, Almagt en Goedheid van den Grooten Konstenaar, en doen mij met den Koninglijken Digter uitroepen 5 HEERE ! gij behoudt Menfchen en Beesten f Pfalm xxxvi: 7. Vraag. Heht. gij noch iets bijfonders aantemerken, dat de Mensch heeft boven het redeloos Gedierte ? Antw. Hoe regt Hemelsch is onfe Gefaltel — Daar andere Dieren met het hoofd neder^ waards naar de. Aarde fijn gefchapen , daar draagen wij het hoofd Hemelwaards en met het Aangefigt naar boven. Is het niet, om door die geftalte God te leeren kennen en hem daar boven te foeken? — In eene mijner Latijnfche Schoolboeken lees ik, dat-het een Heidensch Digter dus begreep : Pronaque cum fyeclant animalia catera terram t Ot bontint fublime dedit, ccelumque tueri jfusfit 1 et ereéios ad fidera tallere vultus. f&ar mjjn begrip wil het feggen; dat, daar  het lighaam des menschen. andere Dieren voorover naar de aarde pen, God den Mensch met het hoofd werend gefchapen heeft, om den Hemel en de Sterren te befchowwen. Vraag. Dus fong de foetvloeiende Digter ovidius. O) En het fchijnt mij toe, dat hij hier in Digtmaat heeft overgebragt 't geene de wijfe cicero, al ruim een halve Eeuw te vooren , had aangemerkt. O) >, God heeft den Mensch met eene hooge „ en regte lighaams geftalte begiftigd , op, dat wij, in het b'efien der Hemelen , tot * de kennisfe der Goden koomen mogten ; want de Mensch , is daarom uit de Aarde „ niet voortgebragt , om die maar alleen te „ bewoonen , maar om fijn Gefigt Hemeln waards te wenden, en de dingen die bo„ ven fijn te aanfchouwen, 't welk geenzinds eenig ander Dier doen kan." Maar weet gij ook iets, het maakfel van het Menfchelijk Lighaam rakende , uit de Godgewijde Schriften voor het licht te brengen? Antw. De uitdrukkingen en Spreuken der Heilige • Godsmannen gaan hier omtrent , al wat de wijs ten der Heidenfche Digters en Wijsgeeren, ooit of ooit, te voorfchijn brag- ten, (a) O vid ii Metamorph. Lib. I. Carm, 84. (£) CiCERO De Natura Deorum. Lib. Iï« Cap. 5<5, H |  122 het lighaam dïs menschen. ten, in kragt en verhevenheid feer verre te boven. Vraag. Wat fegt gij \ waarde Lecrj, , Antw. Om het u te bewijfen, behoef ik maar, uit veelvuldige plaatfen van het Bij. belboek, Twee feer uitllekende aantehaalen. - Vraag. Welken? 1 A"tw' Pe eene beMst de Zinrijk/te Spreu, ken van den Man der Lijdzaamheid, die n erkentenis fijner diepe nedrigheid en gerinl hetd fijnen Maaker dus aanfprak; Uwe hal den hebben mij gemaakt. Gedenk & mij als leem bereid hebt, en mftol /lof fult doen wederkeeren. Hebt oti , ■■ Heei; «, beeiieti ooi en fem„, hl 'ij Wj te /aamen gevlogten. b J Gij hebt het feggen in het oog van een Oud Philofooph uit de Arabieren, die voor Mofes tijden leefde; een Heiden WÏ 21 Z Tljke verwaar^gé een Man inden lande Uz, wnens naam J« job, ,n dat Bijbelboek, dat naar hem den naam raagt.Kap.x:verren8j95ih- IT °Ch, wlk is uw Plaats. Die weefen^ Verm°ede ' ni£C n?inder «Mfr Antw. Soo is fe ook. . HPr «I „ ver-  HET LIGHAAM des MEKSCHEN. ia3 verbaafend Wonderftuk fijner formeering in de Baarmoeder: Gij hebt mij in mijnes Moeders buik bedekt. Ik loove u, omdat ik, op eene heel vreeslijke wijfe, wonderbaarlijk gemaakt ben. Wonderlijk fijn uwe werken! Ook weet het mijne Ziele feer wel. Mijn gebeente was voor u niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben; en als een borduurfel gewrogt ben, in de nederfte deelen der aarde. Uwe oogen hebben mijnen ongeformeer den klomp geften; en alle defe dingen waren h uw boek gefchreven, de dagen als fe geformeerd fouden worden, toen noch geen van dien en was. Daarom (dus befluit hij, in een' uitroep over al dat wonderbaare) Daarom, hos kostelijk fijn mij, O God! uwe gedagten-' Hoe magr tig veele fijn haare fommen! Pfalm cxxxix: ffn !4> *6> l7> FZ EB,-  124 GEBRUIK der, LI GH AA MS LED EN. VEERTIE ND E LES OVER HET REGT GEBRUIK DER LIGHAAMSLEDEN. Vraage. G ij fult ongetwijfeld denken , dat de Groote Konftenaar dat heerlijk Konstgebouw, als 's Menfchen Lighaam is, der redelijke Ziele ter inwooning en huisvesting gegeven heeft , tot een feker wijs en heilicr Oogmerk ? ^ Antwoord. Soo denk ik fekerlijk! — Een wijs en heilig God kan het Lighaam daar toe niet geformeerd hebben , opdat 'er de Sonde haren vasten Zetel in vestigen, en over de Redelijke Ziel de Heerfchappije voeren fou. Vraag. Waar toe dan? Antw. Opdat de Mensch alle fijne Lig. haamsleden , en derfelver beweegingen en werkfaamheden, ten dienfte en verheerlijking van fijnen Grooten Maaker en Formeerder , met allen ijver aanleggen en belleden fou! Vraag. Leert fuik de Rede felve niet? Afailp  gebruik der l1 g h a"a msleden. 1^5 Antw. Het Redelicht wijst het feer duidelijk aan. Want hier door, is de Redelijke Mensch onderfcheiden van het Redeloofe Vee, dat maar de natuur volgt, en fijne uiterlijke zinnen en ingefchapen driften , ten behoeve van den buik gehoorfaamt. Vraag. En wat onderwijst ons de Heilige Schrift dienaangaande? Antw. Veelvuldig fijn daarin de Onderrigtingen en Vermaningen, den Redelijken Mensch gegeeven, tot het regte gebruik fijner Lighaams leden. Vraag. Om niet te ver uittewijden; kunt gij 'er mij flegts eenigen noemen, uit de Brieven van den Grooten Kruisgefant paulus? Antw. Dan vermaant hij eens fijne Romeinen ; dat de fonde niet en heerfche in uw (Ierf ijk lighaam, om haar te gehoorfamen in de begeerlijkheden des felven [lighaams']. Noch en ftelt uwe leden niet der fonde, tot wapenen der ongeregtigheid : maar ftelt ufelven Gode, als uit de dooden levendig [geworden'] ftjnde, ende [ftelt] uwe leden Gode tot wapenen der geregtigheid. Want de fonde fal over u niet heerfchen : want gij fijt niet onder de Wet , maar onder de Genade Rom. vi: 12 , 13 , 14. Dan beveelt hij hun eens , de werkingen des lighaams door den • Geest te dooden. Rom. vni: 13. En hoe liefderijk is lijf ne opwekkende Vermaaniug ? Rom. xji: 1. Ik bidd?  126 GEBRUIK oxn LIGHAAMSLEDÊfe bidde u dan, Broeders, door de ontfermingen Gods dat gij uwe lighaam ftelt tot eene levende, heilige en Gode welbehaaglijke oferhande. In hoe redelijk dit fij, laat hij terftond volgen, leggende, [Welke] is uwe redelijke Gods ■ dienst. Vraag. Heht gij noch iets naader, en niet min opmerkelijk? Antw. De hoogverligte Apostel herrinnerde de Gelovigen in de Gemeente van Korinthus hun groot Voorregt boven anderen, met defe merkwaardige vraag, i Kor. vi: t9. 0f en weet gij met, dat ulieder lighaam een tempel is des Heiligen Geests, die in u is, dien gij van God hebt, en -dat gij uw es felfs niet fijt? En vervolgens gefegt hebbende , Want gij fijt diere gekogt, maakt hij 'er dit befluit uit op ; Soo verheerlijkt dan God in uw lighaam en in uwen geest , welken Godes fijn. vers. 20. Met veel grond mogt de Apostel ook van fich felven getuigen in het flot van het Jx Kapittel van dien Brief; Ik bedwinge mijn lighaam en brenge het tot dienstbaarheid, opdat ik niet eenigzins, daar ik andereji gepre. dikt hebbe, felve verworpelijk en werde. Vraag. Het blijkt dan, uit al' uw' bijgebragte Schriftuurtexten, dat des Apostels Onderrigdngen en Vermaaningen, met fijn eigen Voorbeeld noch daarenboven geflerkt, voor ' hec  geb r.iuk dér ligha amsleöën. 1^7 het 'Christendom van fijnen tijd, van de uiterfie noodfaakelijkheid waren. Antw. Maar niet minder ook , ware het maar niet meerder! voor het Christendom van onfen tijd. Vraag. En waarom toch? Antw. Van wegens het diep verval van het hedendaags foo genaamd Christendom. Hoe menig bewooner van dat heerlijk Kunstgebouw fijnes lighaams, gefchikt om 'er God in te dienen en te verheerlijken, maakt 'er een Schandelijk en Ziels - Schadelijk misbruik van! Vraag. Die ftaa ik u toe , en niets is blijkbaarer , dan dat de meeste ftervelingen in den lighamelijken drek en aardfchen flijk der fondige wellustigheden foo diep bedolven liggen, dat fe hun keven flljten als het Vee, dat de natuur nederwaards naar de aarde geneigd en aan den buik gehoorfaamends gemaakt heeft ; naar het foo waaragtig als deftig feggenvan salustius, een Heidensch Schrijver. Maar fou het, thans noch , foo jammer- en deerlijk met het gros des Christendom gefield fijn? . Antw. De droevige ervarenheid leert hec maar al te feer. \ Het Lighaam, dat een tempel moest weefen van den Heiligen Geest daar in moonende (als we foo even uit Paulus gehoord hebben) hoe openlijk en fchaamteloos menigmaal , word dat heerlijk ge-  128 gebruik der lighaamseedeü gebouw van veelen misbruikt tot een' tempel, waar in meer dan eene afgod word gediend van allerlei fondige lusten en vleefchelijke begeerlijkheden! Vraag. Sijt gij begeerig, het een en ander hieromtrent, uit mij te hooren; — Hoe feer is Neerlands Volk van fijne nederige Voorvaders ontaard ! tot welk een hoogte van trotsheid, hoogmoed, hoovaardije, verwaandheid en allerlei dertelheden opgeklommen ! — Ten aanfien van Spijs en drank en verdere nooddruft des lighaams , hoe worden Gods goede Gaaven van veelen misbruikt tot Overdaad en Verkwisting, door en wegens hunne kostbaare Huishoudingen en Levenswijfe ? -^Men voert een ftaat en vertoont een pragt, waar mede men God , die den Hovaardigen wederftaad, als tergt. De een wil het den anderen in defen niet gewonnen geeven. — Inhuifen, maaltijden, dienstboden, rijtuigen en meer andere overdadigheden fteekt men dermaate op, en haalt het zijl ten toppe, dat de gewoone inkomften en winften van veelen foo verre niet reiken kunnen. Om dan evenwel noch ftaande te blijven, hoe menig befoedelt fijne handen met omregtvaardigheden ? — Door nederige zuinigheid is ons Land opgekoomen ; door een' verkwistende pragt fchijnt het weer te fullen daaïen. De trotsheid uwes harte heeft u bedrogen! mogt men  GÉBRUIK dïr LIGHAAMSLEDEN. 1^9 men tharis ons Nederland wel toeroepen , met den Propheet Obadja. vers 3. Antw. Ik kan niet anders, dan uwe klagteh feer billijkem Vraag. Behoorde de Mensch niet te bedenken, waar toe God hem eenen mond, handen, voeten en alle andere lighaamsleden gegeven heeft? Antw. Hij gaf fe hem gewis niet om te misbruiken; geen' mond om te liegen; geen handen om te fteelen ; geen voeten om ten verderve te loopen; maar, gelijk gij weet, tot geheel wat anders. Vraag. Gebruikt hij nu die ontfangen leden foo kwalijk , en verijdelt hij het einde en oogmerk , waar toe de goede en milde Schepper hem die gaf, wat dan? Antw. Het is te vreefen, dat hij die, misfchien als hij 'er minst om denkt , fal verbreken , door eene onverwagte en ontijdige dood. Sie het in dien rijken vrek van het Euangelie, Luk xu : 20. Toen hij fijn lighaam en Gods gaaven tot een ander einde rlgtte, dan waar toe fe de Heere hem gaf, feide die tot hem, gij dwaas ! in defen nagt fal men uwe Ziele van u afeifchen: en het geene gij bereid hebt, wiens fal het fijn? Vraag. De kleeding des lighaams , weet ge , is van den goeden Schepper daar toe gefchikt, om de leden tegen de koude . en I an*  Ï3° GEBRUIK b é r, LIGHAAMS L-EDEr<. andere ongemakken der lugt te dekken; maar word ook dit hulpmiddel niet veelal misbruikt? Antw. Ik moet bekennen, maar al te feer! Vraag. En ik moet 'er bijvoegen; bij menig een maar al te fchandelijk, dertel, trots en hoogmoedig. Hoe groots en waerelds is men hedendaags in fijn' uitetiijken opfchik ? • De meerderen verzinnen, dag op dag, week op week, wat nieuws en vreemds; de minderen volgen het aanftonds naa; en dus heeft de pragt in khedinge noch paal noch maat. Daar men nochtans behoorde te denken aan dat Apostolisch Voorfchrifc, i Tim. n'i 9. Dat de Vrouwen in een eerbaar gewaad, met fchaamte en matigheid, fich vertieren; en aan de Goddelijke Bedreiging, bij Zephanja I-s 94 Ik fal befoekinge doen over allen, die fich kleeden met vreemde kleedinge. Antw. Uwe klagte over den hovaardigen optooi] in kleedinge, is niet min redelijk en billijk, als die over den winderingen Hoogmoed in levenswijfe. Vraag Maar is het niet, als of fulke waar- fchouwingen in den Bijbel niet ftonden? ) En fchieten de Wagters hier te kort door Oogendienst, het fiaat voor hunne rekening, en het ftrekt "hun niet tot eere, datfe de Propheet, al van ouds vergeleek, bij flomme honden die niet kunnen batfen, Jef. lvi: 10. Antw.  gebruik des. lighaamsleden. I31 Antw. Hoe is het mogelijk, fou men den* ken, dat ijdele Pronkers en Pronkfters, vooral in defe dagen van het Oorlogsvuur, fonder eenige agtcrdogt, hooren of leefen kunnen de Goddelijke Bedreiging, Jef. m: vers 17. dat de heere den Hoofdfchedel der hovaardige Dogters van Zion fal fchnrfdig maaken, en haare Schaamte ontblooten, en in het 24 vers, dat hij kaalheid fal fenden in plaatfe van Hairvlegten. Vraag. Het verderf in onfe Vaderlandfche Zeden gaat, egter, foo verre noch niet, of men fiet ook nederige Voorgangers en Voorgangfters, felfs onder de ' Aanfienlijkften onfes volks, en van den eerften rang, fich houdende bij de oude Nederlandfche ftemmigheid in "kleeding en gewaad, en afkeerig van die hooggekapte vlaggen der Tdelheid. Antw. Prijslijk, voorwaar ! Wat had 'er toch de Rijke man in het Euange.lie aan, en hoe bekwam het hem naa dit leeven? dat hij op defe Waereld gekleed ging in purper en fijn lijnwaad, levende alle dagen vrolijk en pragtig, toen hij daarnaa fijne oogen ophief in de helle, en om een druppel waters ce vergeefs fmeektc, ter verkoelinge fijner tonge. Luk. xvi: 19 24. Vraag. Onder de voonreflijkfte Leden van 's Menfchen lighaam is fekerlijk de Tong. Daar door oefend de Mensch de ipraak. I 2 Is  13» gebruik der. hg haamslede n. Is het niet als een wonderwerk, immers een allerkonftigt werkftuk van den AImagtigen Schepper, dat een Mensch, met foo weinig moeite, fijne fpraakleden roerende, fuik een groot, verfchillend en verftaanbaar geluid kan maaken? Antw. Door de fpraak overtreft de Mensch alle andere Schepfelen, hoe groot en fchoon die ook fijn, op de aarde. Door de fpraak oefenen de Menfchen gemeenfchap met malkanderen Watfegge ik? met Menfchen; Jaa met God felve, die in den Hemel is* gaan wij door de fpraak als omme, foo menigmaal wij bidden f dewl]\ dat inde HehVe Schrift genoemd word; tot den Almagtigen te fpreeken, Job xm: 3. Vraag. Behoorde men dan niet van dat edel Lighaams Lid een goed en nuttig gebruik te maaken? Antw. Wel degelijk! - Men kan toch met de Tong ongelooflijk veel goeds of veel kwaads doen. Dood en Leven fijn in het geweld der tonge, fegt daarom salomo, Spreuk, xvm: 21. Vraag. Wat aangaat gawfe en wijfe redenen* die den naasten leeren en ftigten, fegt defelve wijfe man; de Tong der wijfen is me. dicijn, Spreuk, xu: 18. - Maar wat kwaade en vmle redenen, integendeel , betreft; fijn die niet als een vergiftige adem, waar'door des  \ GEBRUIK dek LIGHAAMSLEDEN. I£3 des naastens ziel verontreinigd en foo als gedood word? Antw. Buiten alle bedenkinge. Daarom maakte de Tong den man naar Gods hart da vid foo bekommerd en omfigtig, dat hij die, als een onbereden paard, fogt te breidelen met toom en gebid, Pfalm xxxix: 12. Ik fal fegt hij, mijne wegen bewaar en, dat ik niet fondige met mijne tonge, ik fal mijnen mond mei een breidel bewaaren. Hoor hem daarom bidden, Pfalm cxu: 3. heere, fet eene wagt voor mijnen mond, behoed de deure mijner lippen. Hij fcbijnt hier de Tong vergeleken te hebben bij een Stad, die, fchoon met bolwerken van tanden en. deuren van lippen wel voorfien, egter noch eene Wagt van nooden heeft, om, tegen oproer van binnen, en 's vijands aanval van buiten, bewaakt en befchermd te worden. 13 VTF*  '34 de vijf zinnen. VTFTIENDE LES over de V IJ F ZINNEN, Vraage. Verdient niet het gansch verwon-? derlijk Zinnengeftel des menfchclijken lighaams onfe bijfondere opmerking'? Antwoord. Ongetwijfeld! — De voordeelen, die de Mensch, hier door, van fijnen goeddadigen Formeerder ontfangt en geniet, fijn onbegrijpelijk groot en veel, en verdienen desfelfs genadige erkentenis cn dankbaarheid. Vraag. Wat koomt in dit Zinnengeftel allereerst in aanmerking. Antw. Des lighaams zinnen , die vijf in getal fijn : Hef Geftgt ; het Gehoor ; de Reuk; de Smaak en het Gevoel. Vraag. Weet gij mij ook te noemen de Werktuigen, door welken die opgetelde Zinnen hunne werkingen oefenen ? Antw. Die worden met èèn woord 2int tuigen genaamd ; welke fijn Oogen , Ooren, Neus en Mond, terwijl het Gevoel fich verfpreidt over het ganfche lighaam, in- eq uitwendig, Vraag,  DE V ij F ZINNEN. *35 Vraag. Gij fult fekerlijk denken , dat 'er een naauw verband is tusfchen de Zinnen en Zintuigen ; welke laatften de Werktuigen fijn, die de vijf zinnen der natuur ten die*, fte ftaan. , , Antw. Ik denk, een allernaauwst verband. En, al hadden wij geene andere: bewijftm van het Goddelijk Weefen en desfelfs Albeftuur, defe gansch wonderlijke Overeenkomst van de Zinnen met derfelver Zintuigen , fou meer dan genoeg fijn, om ons van de oneindige Wijsheid, Almagt en Goedheid dtS Scheppers te overtuigen. Vraag. Voor alle dingen, laatenwe maa , met behoorlijke aandagt letten op de edele Gebruiken, waar 10e fe de wijfe en goede Schepper gefchikt heeft; en wel , allereerst dat wonderbaare werktuig des gesigts van onfe Oogen. . Antw Groot en veele fijn, gewis% de Voordeelen, welken de Mensch, daarrdoor, iec. _ Het Gefigt alleen geeft hem kennisfe van ontelbaare faaken, daar geene der andere Zinnen toe reiken kunnen. Daar van beroofd , hoe fou hij in ftaat fijn , om den luister der Hemelen , Zon , Maan en Sterren , en de Schoonheden der Velden te befchouwen? Kon hij wel het minfte vermaak fcheppen, uit al' die bevallige verfche.denheid van voorwerpen, die fich in den-Hernei I 4 cn  13^ de v ij f zinnen. en op de Aarde, waar wij ook fijn mogen, aan ons Gefigt vertoonen? En hoe fou hij, van het Gefigt ontbloot, duifende gevaaren,' die hem ontmoeten kunnen, ontvlieden? Vraag. Geeft het vermogen van het ge hoor der Ooren, almede getuigenis van des Scheppers Wijsheid, Magt en Goedheid3 Antw. Sou het niet ! Het Gehoor waarfchouwt ons van de faaken, die romdom ons, en felfs fomtijds voor het Gefigt bedekt fijn, Sonder het Gehoor, hoe fou men veele faaken, die van verre dreigen, gewaar worden? Sonder het Gehoor, wat moeite fou 'er fijn, om onfe gedagten aan malkanderen medetedeelen? - Wat fwarigheden fou eider, m het leeren van Konften en Wetenfchappen, in Koophandel, in Raadplegingen en andere faaken der Waereld, niet ontmoeten? En op wat wijfe, fou men de welluidende toonen, der Zangkunde hooren? of, op welke mamer^fich vermaaken met den foeten Zang en het lieflijk kweelen der Vogelen, die de goede Schepper, tot vreugde en verlustiging van fijne fchepfelen, gemaakt heeft? Vraag. Heht gij ook iets op den reuk; en smaak aantemerken ? Antw. Jaa fekerlijk! - Als ik in aanmerking neem., dat de Reuk en Smaak daar toe dienen, om ons van de goede en, kwaade hoeda.nigh.eden, van pns Voedfel te onderrigten? ~r en  de v ij f zinnen. 137 — en daarbenevens ook bedenk , welk een groot vermaak, lust en aangenaamheid de wij? fe Schepper den Menfche, onder het dagelijks nuttigen van fijne Spijs en drank, daar.? bij verleent; — dan kan ik niet anders, dan gefladig tot fchuldige dankbaarheid aan dien goeden en milden Gever van dit alles , te worden opgewekt; namelijk; voor foo heer? Jijke reuk - wafemingen , als Hij, in foo veele gewasfen, kruiden, bloemen , fpecerijen en andere faaken; voor foo veellerhande en ver-, kwikkende Smaaken, als Hij, in foo groote menigte van fpijfen en dranken, die tot ons voedfel en verfrisfinge dienen, gelegd heeft. Vraag. Heeft ook het gevoel fijn bij. fonder gebruik en nuttigheid, ten dienfte van ons lighaam? Antw. Grootelijks! — I)e Schepper heeft dit laatfle der vijf zinnen door het ganfche lighaam verfpreid. Om wijfe redenen , yoorwaar! — Want, fonder het Gevoel, hoe fou de Mensch het genoegen van het verdriet; de gefondheid van de fiekte en krankheid kunnen onderfcheiden? — En, bij gevolg, hoe fou hij, van Gevoel ontbloot, in ftaat fijn, om voor de behoudenis van fijn lighaam en van fijnen welftand, te forgen en te waaken? Vraag. Gij fult fekerlijk ook met mij geloovcn , dat defe vijf zinnen met derfelver I £ zin-  I38 DE V IJ F ZINNEN. zintuigen, elk, op hunne regteplaats, in het lighaam ftaan? Antw. Buiten allen twijfel. *i— En de ondoorgrondelijke/^'^,?^ van den grooten Schepper , ftraalt ook, hierin, aan alle kanten door. Vraag. Hoe foo? Antw. Sij fijn allen op de gevoegelijk/ie plaat' [en in ons lighaam gefchikt, om hunne werkingen, op de gemakkelijkfte wijfe, te verrigten; om onderfcheidene gebruiken ten dienfte te ftaan, en het Oogmerk, waar toe fe gemaakt fijn, te helpen bevorderen. Vraag. Ik fou gaern bewijs hier van, uit U hooren? Antw. Bewijs \ — Wel waar waaren die getrouwe wagters , de Oogen en Ooren be-? ter geplaatst, dan in het bovenfte gedeelte van het Gebouw5 — Waar vondt men in het ganfche lighaam bekwaamer Huisvesting, voor vier onfer Zinnen, het Gefigt, het Gehoor, de Reuk en de Smaak, dan in het Hoofd, nabij het Brein, als het Middelpunt, waarop alle de Zenuwen der Zinnen uitloopen; het welk, van alle zijden, foo feer bewaard en befchut wordt, dat het weinig ander gebruik fchijnt te hebben, dan om de Zetel der Zinnen te fijn. Vraag. Kunt gij mij ook de gevoeglijkfie plaats van de laatfte der vijf zinnen aanwijfen? Antw,  de v ij f - z i n n e n. 139 Antw. Gewis! — Waar kon het gevoel anders , dan op alle plaatfen des lighaems , in- en uitwendig, gelegen fijn? als ge hier van uitfondert beenderen, nagels van handen en voeten, tanden, foo verre fij bloot ftaan, en , mogelijk noch andere gevoelloofe dee* len, mij onbekend. Vraag. Weet ge noch iets meer? Antw, Ik voeg 'er dan bij: Sou het ook, fonder eenig wijs Voornemen van den Almagrigen Schepper, gefchied fijn, dat hij ons ganfche lighaam, van buiten, met een dekfel en befchutfel van Vel en Huid omringd heeft, die de bekwaamheid hebben, om, door het Gevoel, ons van alles wat van nabij defelven eenigzins drukt, kennisfe en onderrigtinge te geeven? Vraag. En wat befluit maakt gij nu, uit al het, tot hier toe, verhandelde over de vijf zinnen? .». £ , ^ Antw. Dat in het maakfel van alle de vijf dierlijke zinnen, een gansch wonderlijk en verbaafend Beftuur uitfteekt; waaruit wij op het allerheerlijkfte, de klaarde en duidelijkfte blijken !van de PVijsheid, Almagt en Goedheid des Grooten Scheppers gewaar worden. ZES-  14® n E HARTSTOGTEN. SESTIENDE LES over de HARTSTOGTEN, Vraage. Heef: de Goede en Wijfe Schepper, boven de Vijf Zinnen noch iets bijfon, ders in den Menfche gelegd, dat hem bekwaam maakt, om fich felven en fijne mede-menfchen behulpfaam te weefen, Antwoord.. Jaa! Daar toe dienen verfcheiden harts togten, met andere woorden Driften en Pasfien genaamd, die hoe feer door de Sonde verdorven, en menigmaal ten kwaade misbruikt, egter aan onfe Rede onderworpen en danr door beftuurd wordende, van groot nut fijn, om ons eigen geluk en dat van anderen te bevorderen. Vraag. Kunt gij 'er mij eenigen opnoe, men ? Antw. Om fe allen bij naamen hier niet optehaalen, wij bevinden in ons een Hoop. cn Verlangen naar het goede, dat wij als toekomende aanfien; een Blijdfchap, als wij het verkregen hebben; een Liefde, als wij «et befitten en gebruiken: en, daarentegen een Vreefe voor het toekomende kwaad; eer, Droef*  DÉ HARTSTOGTEN. *4* Droefheid, als het ons overkomt, een Haat tegen de oorfaaken, welken het felve ons doen bijblijven. Vraag. Waar toe heeft Gods Wijsheid fulke Hartstogten en Driften in den Mensch gelegd ? Antw. Om den Mensch, in de betragtinge van fijnen pligt, werkfaamer en levendiger te maaken, en hem fijne aélien en handelingen met veel ijver te doen uitvoeren* • Vraag. Is dit ook noodfaakelijk?< ' Antw. Voorfeker! Want op dat de Mensch, van nature foo lusteloos in het goede* niet fou verflauwen, in fijn eigen Geluk en dat van anderen, die hij lief heeft, te bevorderen; maar het felve tragten voort te fetten, door alle bekwaamheden, van den goeden Schepper in hem gelegd,- foo heeft het fijne Wijsheid behaagd, alle des Menfchen kragten en vermogens, daar toe niet alleen werkfaam te maaken, maar ook (dat noch meer en weder eene bijfondere weldaad is) hem met veel ijver en felfs met vermaak daar onder, werkfaam te houden. Vraag. Sijn dan 's Menfchen Hartstogten en Driften fulke kragtige fpooren, om hem aantedrijven, tot het goede naatejaagen, en het kwaade afteweeren? Antw. Sulks leert ons de dagelijkfche ervarendheid; en de dikwijls treurige voorbeelden  H2 DE HARTSTO GTEN, den van dieOngelukkigen , die, | door een verbijfterd oordeel, goed voor kwaad en kwaad voor goed aanfiende, van defe foo nutte pasfi. en en driften een verkeerd gebruik maaken. Vraag. Sijn die Hartstogten in alle Menfchen even eens, of fijn fe verfchillende? Antw. Sij fijn grootelijks verfchillende, naar den aart, imborst en geneigdheden , die de Wijsheid Gods in de Menfchen, op eene feer verfchillende wijfe gelegd heeft. Vraag. Wel waar toe dat verfchil en die verfcheidenheid? Antw. Opdat de eene Mensch den anderen fou nuttig weefen, en in het geene hem ontbreekt , en hij tot fijn onderhoud en welweefen nodig heeft, fou te hulpe koomen. Vraag. Kunt gij mij alvorens , dit onderfcheid van foo verfchillenden aart , imborst en geneigdheden der Menfchen in eenige voorbeelden toonen? Antw. Jaa! — Soo fiet men, bij voorbeeld, eenige Menfchen, uit eene drift van eigene verkiefmg, tot de Studiën en Wetenfchappen genegen; — De eene tot de Godgeleerdheid ; — de andere tot de kennisfe der Wetten en Regten; — deefe tot de Geneeskunde ; — geene tot de Wijsbegeerte; — die tot de kennis der Historiën. Anderen weêr leggen fich toe op den Handel en Koopmanfchappen , in verfcheidene foorten van Waa- ren.  I ö E HARTSTOCHTEN. 143 reri# Weêr anderen hebben fin in de Krijgskunde en Oorlogsvoering,- — noch anderen vinden lust en vermaak in de kunst van Schilderen, Beeldhouwen, in allerhande Handwerken; waar van de foorten, naar elks verfchjllende paspen en driften , feer verfcheiden fijn, Vraag. Is dit verfchil hoognoodig tot welvaard van het Menschdom ? En verreischt de menfchelijke famenleving fulke verfchillende Hartstogten en Driften tot verfchillende voorwerpen ? Antw. Volltrektelijk! — En hier uit blijkt de wijfe Regering van een Opperbcftuurder der Waereld; en desfelfs wonder-werkende hand is hierin foo tastbaar te fien, dat geen Ongeloovige of Twijfelaar eenig breeder bewijs daar van , met eenigen grond vorderen kan. Vraag. Hoe foo? Antw. Overweeg eens het naavolgende i • Hadden alle Menfchen een en defelfde Drift ten en Genegenheden tot defelfde voorwerpen ; waren 'er in de Waereld niet als Geleerde Mannen van defelfde Studie en Beroep, niet als Kooplieden in defelfde waaren, niet als Konftenaars van het felfde handwerk, wat fou 'er van worden? — Het nut, het gemak , het genoegen van de' ganfche Wae.  144 D È B A R T s T ö G T Ë R Waereld was dan, niet alleen geheel gebrekkelijk , maar felfs volkomen Weggenomen. Vraag. Heeft men dit Verfckil in de Hartstogten en Driften der Menfchen, niet al feer vroeg in de Waereld geilen, om daarin het Menfchelijk geflagt ftaande te houden ? Antw. Al kort naa den aanvang der Waereld, fag men dit, in het eerfte paar Broeders , Kaïn en Abel. waar van de eerfte eert Landbouwer was, gelijk fijn Vader , en de andere een Schaapherder. Gen.ni: 23. eniv: 2. Jabal word genaamd de Vader der gee- nen die Tenten bewoonden en Vee hadden. Gen. iv: 20; Het wil feggén', dat hij de Uitvinder der Tenten geweest is, en van de wijfe, om defe tilbaare huifen op het veld opteflaan, oin het Vee in de woeftijne en In onbebouwde landen te weiden • en te hoeden. Tubelkain was een Leermeester van alle werken in Koper en Yfer Gen. iv: 22. dat is de eerfte, die de konst van Metaalen te fmelten en te fmeeden uitgevonden heeft, j— Ook was te dees tijd de Zang- en Speêlkonst reeds bekend , Welker Uitvinding Jubal toegefchreven word, want hij word genaamd de Vader van allen die Harpen én Orgelen handelen. Gen. iv: 21. Vraag Was dan des Scheppers Goedheid , in 's Waerelds eerfte Eeuwen , foo groot , dat hij, toen al, de middelen heeft laaten uit-  DE HARTSTOGTEN. 145 uitvinden, om de droefgeestigheid der menfchen te verdrijven, de geesten te verlustigen en het menfchelijk geflagt te vermaaken? Antw. Buiten alle bedenking! Vraag. Maar fag men ook niet, in laater tijden, dit Verfchil der imhorften en Geneigdheden der Menfchen , waar door fe in onderfcheidene bcfigheden en beroepen zin hebben? Antw. Jaa! en noch heden ten dage. En dit gaat felfs foo verre , dat , als de Mensch fijnen zin en genegenheid vólgt, wel verre van 'er te veel moeite, te veel arheids 9 te veel forgs en hommers in te vinden , de gevaaren des levens felfs hem aangenaam en behaaglijk voorkomen, en hij den dood felfs fchijnt uit te tarten. Gelijk we dit fien in de Oorlogs Helden, al fouden fij 'er het leeven bij in fchieten, of, voor het minst, een arm of been of eenig ander lid in de loop blijven. 'tGeen dan kloekmoedig, heldhaftig en loffelijk is, als het uit een Godvrugtig voornemen gefchiedt, om 'er hun Vaderland en het behoud van Godsdienst en Vrijheid dienst meê te doen. -— Soo fterk is die ijver en drift door den Schepper felve in den Mensch gelegd! — Jaa die drift fijner neiging ftrekt hem felfs ten fpoor en prikkel in fijne daaden , fe onderfteunt hem m *lle cegenfpoeden, en fe doet hem alle hinK der"  Ï4& D E H :A R T S T O G T E N. derpaalen te boven koomen, welken fich tegen fijn voornemen aankanten. Vraag. Weet ge ook het een of ander Getuigenis uk de Heilige Schriften hier toe bijtebrengen ? Antw. Om maar een enkel voorbeeld aantehaalen; de wijfe Koning salomo getuigt in fijnen Prediker, Kap. xn: 12. Dat van veele Boeken te maaken geen einde is* en dat Veel leefens vermoeinge des vleefches is. En, ónaangefien hij hier omtrent eene waarfchouwing liet voorafgaan, feggende, mijn Zoone, veest gewaarfchouwd, foo fien wij evenwel, tot den huidigen dag toe, met hoe veel lust en vergenoegen, en hoe onophoudelijk de Geleerden met veel Leefens en Schrijvens , en het maaken van Veelen Boeken, eenigen felfs tot bijna hunnen laatften adem toe, fich befig houden; en, dat noch het verwonderlijkfte van alles is, de wijfe salomo felfs kon fich niet onthouden ,■ van tegen fijne eigen Waarfchouwing aantegaan ; want hij /prak , en buiten twijfel fchreef hij fe ook, drie duifend Spreuken: daar toe waren fijne Liederen duifend en vijve. Hij /prak ook, en ik twijfel niet of hij fchreef ook, van de Boomén-, van den Cederboom aan, die op den Libanon is, tot op den Tfop, die aan den wand uitwast : Hij fprak ook van het Vee, en van het Gevogelte, en van de kruipende Dieren , en  g È hartstoctew. 147 tn van de Fisfchen. Dus vinde ik van defen Wijsten der Koningen aangetekend, in het Eerfte Boek der Koningen, Kap. iv: 3a, 33. Vraag. Laat ik 'er mede iets bijvoegen , uit de ongewijde Schriften van eenen der wijste Mannen onder de Heidenen, cicero verhaalt ergens: „ Dat hij, bij geval, mar„ cus cato in de Boekenkamer van li> „ cullus ontmoete, dien hij in het mid„ den onder veele Stoïfche Boeken fag fit„ ten. Want hij wis onvermoeid in het lee„ 'pf- fegt hij, noch hij kon ooit in het lee- ■„ [en verfadigd worden, gelijk gij weet. „ Hij ftcurde fich ook niet aan de berisphu „ gen van het Gemeen,- want hij plagt veel, „ op het Raadhuis felfs, terwijl de Raad „ vergaderd was, te leefen, foo dat hij een j, Helluo lihrorum , dat is een Opeeter der „ Boeken fcheen." (*) Maar weet gij 'er ook iets, uit de Godgewijde Schriften, ten befluite van defe Les, bijtedoen? Antw. Mijn Waarde Leermeester ! Dan fou ik, ten laatften, eenen Ongelovigen of Twijfelaar aan de Goddelijkheid der Heilige Schriften, in overweging geeven, of niet de Heilige Bijbel die onderfcheidene Hartstogten, PasTa) Cicero de Finibus. Lib. III. Cap. li OPEkum Omnium Tom. IV. Edit. Gotbofredu An. M D. XGVI. • Ka  148 DE HARTSTOGTEN,; Pasfien en Driften van de kinderen der Men^ fchen, boven alles wat de ganfche menigte der Philofophen hier over mag geredeneerd hebben, tot derfelver regie en vaars Oorfaak brengt? namelijk, tot den Almagrigen God* den Opper-regeerder en Beftuurder der Waereld* die aller Menfchen harten in fijne hand heeft, en defelve neigt en befiuurt tot al wat hem behaagt. Vraag. En welke Schriftuurplaatfen foud gij dan daar toe bijbrengen? Antw. Uit ontelbaare, in de Bijbelfchriften .hier toe voorkomende, fou ik bijbrengen de .ronde belijdenis van de klaagende Israelitifche Kerk, Jer. x: 23. fk weet, 0 heere, dat bij den Menfche fijn weg niet is: het is ook niet bij eenen Man, die wandelt, dat hij fijnen gang rigte. Noch fou ik 'er bijvoegen de feer nadrukkelijke Spreuk des wijfen Konings, van wien te vooren gefproken is, in fijn Spreukboek, Kap. xvi: 9. Het harte des Menfche (dat is de aanporrende Hartstogt • en Drift des Menfche ) overdenkt fijnen weg ; maar de heere ftiert fijnen gang. SE-  GEBRUIK BEU ZINNEN EN HARTSTOGTEN. 149 SEVENTJENDE LES over het REGT GEBRUIK der zinnen en hartstogten. Vraage. Bij het flot van de evenvoorgaande Les hebbenwe gefien, dat Gods Regering en Beduur ging over de feer verfchillende Driften en Neigingen der Menfchen Kinderen. Wat dunkt, u waarde Leerling, fou defelve ook bijfondcrlijk gaan over derfelver Vijf Zinnen en Zintuigenï Antwoord. Sou wel iemand daeraan kunnen twijfelen, die maar eenig -geloof geeft aan bet feggen des Heiligen Digters van den xciv Pfalm, die, nar. dat hij God den Rigter der Aarde genaamd had, in 't 2. vers, en daar op de Goddeloofe Twijfelaars aan Gods Voorfienigheid fprekende had ingevoerd; de heere en fiet het niet, en de God Jacobs 'en merkt het niet! in het 7 vers, en die Godvergetenen vervolgens ook had te gemoet Gevoerd, in het 8 vers; Aenmerkt gij onver- : k 3 «■#  *5° .^gebruik der zinnen en hartstogten nuftigen onder den yolke, en gij Dwaafen! wanneer fult gij verjlandig worden? eindelijk in 'c 9 vers hierop volgen laat defe gansch opmerkelijk Vraag; Soude die de ookz plant niet hooren? foude die de ooge formeert, niet aanfchouwenï — En hier uit maak ik tevens dit befluit, dat die felve wijfe Planter van het oor, en Formeerder van het oog, ook de overige Zinnen geformeerd en op hunne regte plaats in het lighaam geplant, en in fijne ondergrondelijk wijfe Voorfienigheid, alle onfe Vijf Zinnen en Zintuigen met eene goede en trouwe wagt van de noodige hefchutfelen voorfien heeft, om niet befchadigt te worden. Vraag. Kan de Mensch fijn Geluk wel genoeg befeffen, dat de goede en milde Schepper hem met fulke voortreffelijke ver. mogens van Zinnen en Zintuigen begaafd heeft? Antw. Hij kan het nooit genoeg met dankbaarheid erkennen, en, ten prijfe van fjjnes Scheppers goedertierendheid , met den Koninglijken Pfalmdigter uitroepen; Ik love u, omdat ik, op eene heel vreefelijke wijfe, wonderbaarlijk gemaakt ben, wonderlijk fijn uwe werken! ook weet het mijne ziele feer we\, Pfalm cxxxix: 14 Vraag. Wat een geluk dan voor den Mensch! Want van fijne vijf zinnen geheel e»  GEBRUIK PER ZINNEN EN HARTSTOGTEN. 15» en al beroofd , fou hij wel als Mensch eer verheerlijking van fijnen Maaker en Formeerder kunnen werkfaam weefen ? Antw. Ganfchelijk niet ! Want laatenwe eens onderftellen, dat 'er een Menfche: , die geene van defe uiterlijke zinnen hebbende, noch [iet, noch hoort, noch ruikt noch [maakt, noch gevoelt. — Kan -en, fchoon U e^ Mensch leefde, desfei s jammer en ellende wel genoegfaam uitdrukken ? En die dit regt befeft, wie wenschte met l e e dood,§of nimmer geboren, of felfs een blok of (teen fonder eenig leeven te weefen, dan in dusdanig een ftaat te fijn? Vraag. Doch uw bewijs voor het geiuit des Menfche, uit de vijf zinnen genomen fchijnt niet doortegaan ; nademaal ook de Redeloofe Dieren met de vijf zinnen fijn voor, fien en eenige derfelven den Mensch hienn och overtreffen. — Laatenwe al eerd k maar plinius, eenen Schrijver mt de Her Len, hooren: „ Onder de vijf zinnen fegt hij, overtreft alle anderen in den S Mensch het Gevoel en daarnaa de Smaak; "doch ten aanfien van de anderen, gaan " hem veele Dieren te boven. — De Aren: I fien klaarder. — De Gieren fijn fijnder van reuk. — De Mollen, » de aali de, fchoon een dik en weinig geluid geeK 4 *'  *52 gebruik der zinnen en hartstogten. „ vend element, begraaven , hooren fcher„ per." (a) Antw. Dit verfwakt ons bewijs in geenen deele. De wijfe Formeerder der rede- loofe Dieren geeft eenigen van die foo veel fcherper zintuigen , als tot derfelver aart en natuur, in het foeken van hunvoedfel, boven of in de aarde , voltfrekt noodig is. Maar kunnen fij 'er dat gebruik van maaken , als de redelijke Mensch ? te weeten , om , door de zinnen , ter verheerlijking van , en dankfegging aan den Schepper, fchoon fij hec ook op hunne wijfe doen , verftandig en redelijk werkfaam te fijn. Kunnen fij met Job een verbond maaken met hunne oogen ? Job xxxi: i. Kunnen fij hunne ooren neigen naa de Wet onfes Góds ? Jef. 1: 10. Of kunnen fij hunne zinnen oefenen in het woord der geregtigheid? Hebr. vi: 13, 14. onnodig om dit verder uittebreiden. Vraag. Koomenwe nu tot het Regte Ge* bruik der Hartstogten, wat hebt gij hier omtrent aantemerken ? Antw. Kortelijk heb ik aantemerken , dat de Mensch , uit fijn verdurve natuur werkfaam , aan de eene zijde , fijne ongeregelde Driften van haat, nijd, toorn, wraakzugt, doorgaans den ruimen teugel viert, en aan de CO Pt in. Bfi, Nat. Lib. X, Cap. 98,  gebruik der zinnen en hartstogten-. 153 de andere zijde, fich afkeering roont van Christelijke Deugden , van fagtmoedigheid , lijdfaamheid, verdraagfaamheid, onder belediging gen, 't fij waar, 't fij ingebeeld. Vraag. En hoe gedraagt men fich onder de daaglijks voorkomende gevallen defer Wtereld? » Antw. In plaatfe dat men fich onder de felvcn, voor al in defe dagen van Gods oordeclen, bedaard fou aanftellen en die befadigt infien, word men door de uiterlijke gedaante , waar onder die fich verwonen, bewogen en foo door fijne Driften geregeerd en vervoerd. Gaat het ons wat wel? men is uitgelaten in blijdfchap, maar loopt het weer tegen , ligt men aanftonds moedeloos ter neder, een baare der zee gelijk, die door den wind gedreven op en neder geworpen word' Jak. I : 6. Vraag. Weetge ook eenig middel ter beteugeling van onftuimige en ongeftadige Hartstogten ? Antw. Geen beter weet ik, dan die Koning salomo ons aan de hand geeft, in fijn Spreukboek, Kap. xvi: 32. De langmoedige is beter dan de fïerke; en die over fijnen geest heerscht, dan die eene Stad inneemt. Een wijfe rede, voorwaar! Een Stad word, naa veel arbeids, gedulds en ftormloopens eindelijk ingenomen. Maar op de Stad van K 5 0*  154 GEBRUIK der ZINNEN kn HARTSTOGTEM. onfen wreveligen Geest ftorm te loopen, die 'nteneemen, en dat noch meer fegt, die te beheerfchen (naar de Spreuk des wijfen Mans) daar is vrij wat meer werks aan vast, daar word wat meer arbeids, aanhoudend waaken en bidden, toe vereischt. Om alles met een woord te feggen ; Gods Genade, des Heiligen Geest kragdadige werking en onder- {leuning is 'er volftrekt toe noodig. Met minder als dat, kan die fterke ftad van onfijn verdorven Geest, niet ingenomen veel min beheerscht worden. Vraag. Wat is 'er meent ge, de reden van? Antw. De reden is; onfe verdorve natuur is uit fich felven boos, trotsch , gemelijk, wraakzugtig. Om dien wreveligen Geest te bedwingen en te beheerfchen, vleesch en bloed, felfs in de allerheiligften hier op aar* de, komt 'er maar al te dikwijls tegen op> en druischt 'er geweldig tegen aan, -—. God moet dan, om over onfen Geest te heerfchen, in ons werken beide het willen en het werken naar fijn welbehagen. Phil. n: 13. Vraag.-Mazr hoe komt men tot de uitoefening dier bedwinging en heteugeling onfèr Hartstogten ? Antw. Mag ik het maar kortelijk en hoofde faakelijk opgeeven? dat we, voor eerst, leeren leeven naar ons verfiand en eene grondige kennis van faaken, en niet naar onfe 4rif-  GEBRUIK pER ZINNEN e n HARTSTOGTEN. s55 driften, verleid door den uiterlijken fchijn van faaken. Dat maakt immers het weefenlijk onderfcheid tusfchen een beest en een Mensch, dat het een door fijne uiterlijke zinnen en gevoel, en de andere door fijn verfiand geleid word. Vraag. Wat meer? Antw. Dat we ons hart gefladig in Gods hand flellen, onder aanhoudende gebeden en fmeekingen, dat hij het formeere naar fijne Wet , en fijn beeld daar in drukken, Vraag. Hebt gij noch iets? Antw. Dat we ons veel voordellen het Voorbeeld van onfen Grooten Heer en Meefter Christus, naar wien wij Christenen genaamd worden. Hij was fagtmoedig en nederig van harte, en beval ons, dat wij dat, als een voorname les, van hem leeren fouden. Matth. xi: 29, Hij heeft voor ons geleden, ons een exempel naalatende, opdat wij in fijne voetflappen wandelen fouden. 1 Pet. 11:24 ACT-  l56 gods natuur. AGTTIENDE LES over GODS NATUUR. Vraage. Wat verftaat gij door het woord GOD? Antwoord. Een oneindig en allervolmaakst Opperweefen, dat alle bedenkelijke volmaakt-' heden befit, algenoegfaam voor fich felven , en oorfaak van al wat buiten hem is. Niemand toch is 'er , wanneer hij het woord god hoort noemen , die niet aanftonds tot luik een oneindig en allervolmaakst Opperweefen met fijne gedagten word opgeleid. Vraag. Waaruit word dit Opperweefen den Menfche kenbaar? Antw. Beide , en uit de Natuur en uit de Openbaring in Gods Woord. Vraag. Waarom fegt gij eerst, uit de Natuur? Antw. Omdat God kenbaar is voor het verfiand der redelijke Schepfelen, felfs al eenigzins bij het licht der natuur , dewijl alle Menfchen eenen aangeboren indruk hebben van een allervolmaakst Opperweefen ; overmits het geen van God kennelijk is , in hun openbaar is. Rom. I: 19. Vraag.  GODS NATUUR. 157 Vraag.- Is dat Opperweefen,. daarenboven, ook kennelijk uit fijne Schepfelen? Antw. Dit kennelijke Gods is felfs , van de Scheppinge der Weereld aan , uit de Schepfelen verjlaan en doorfien , beide Gods eeuwige kragt en Goddelijkheid. Rom. I: 20. Vraag. Hoe verre gaat nu de Natuurlijke Wijsbegeerte , of kennisfe van. God uit de Natuur? Brengt fe ons tot eene volkomen kennisfe van God? Antw. Sulks is onmogelijk ert onverkrijgbaar, foo wegens Gods oneindigheid en on? begrijpelijkheid, als wegens onfe feer bepaalde en enge vatbaarheid; daar noch bijkomt de overgeblevene duisterheid in ons verfiand. Des moet ik hier op antwoorden , of liever vraagen met een wijs Philofooph uit de Heidenen, doch die met Goddelijke Openbaring was verwaardigd $ ik bedoel z o p. h a r de Nadmathiter, Job xi: 7, 8, 9- Sult gij de onderfoekinge Godes vinden? Sult gij, tot de volmaaktheid toe, den Almagtigen vinden ? [Sij is als] de hoogte der Hemelen, wat kondt gij doen? dieper dan de helle, wat kondt gij weeten? Langer dan de aarde is hare mate en breeder dan de Zee. Vraag. Dus begrepen het ook de blinde Heidenen felfs, die van Gods Openbaring verfteken waren , hoe groots anders op hunne Wijsheid ! en fij beleden volmoedig hunne diepe Onkunde omtrent dit Goddelijke Weefen. W3M  DS NATUUR, Want, naar het verhaal van Cicero: $ eiseh„ te de groote Wijsgeer simonides, ge* ,* vraagd door Hiëró, wat God was? den ee„ nen dag voor, den anderen dagnaa, om op „ die vraag te kunnen antwoorden \ tot dat „ hij eindelijk, redenen van dit uitftel gevenü de , feide ; Hoe langer ik daarop denk , „ wat God is , hoe onmoogelijker het mij „ word, op die Vraag te kunnen antwoor„ den." (a) Brengt het, evenwel* de Schrifturelijke Wijsbegeerte hier niet verder , om ons Gods Natuur te leeren kennen, foo verre, namelijk, God, hier op aarde, voor ons bepaald verfiand vatbaar is? Antw. Sekerlijk ! Veel verder en duidelijker, en ineen hooger trap van volkomenheid, heeft God fijne Natuur en Weefen ontdekt in fijn befchreven Woord, en noch al duidelijker, door de komfle van Christus in het vleesch. Want niemand heeft ooit God gepen, maar de Eeniggeborene, die indenfchoot des Vaders is, die heeft hem ons verklaard Joh. I: -8. Vraag. Wat ontdekt ons dan de Heilig Schrift, betreffende Gods Natuur? Antw. Dat hij een fuivere Geest is. Uit ontelbaare plaatfen fal ik maar èène aannaaien , die ook de voornaamfte is. Hoe dui- de- («) Cicero de Nat «ra Deorum Lib. I. Cap. 60.  gods natuur. »59 delijk is de taal van dien Eeniggeborenen des Vaders tot de Samaritaanfche Vrouw? Joh. iv : 24. God is een Geest , en die hem aanbidden, móeten [hem] aanbidden in Geest, en waarheid. Vraag. Maar, alfoo hij de Schepper der lighaamen, foo wel, als de Schepper der Geeften is, waar van daan hij de Vader der geeften genaamd word, Heb. xn: 9 fou, dienvolgens , tot Gods Natuur ook niet een lighaam behooren? Antw. .Geenfins! Al wat lighaamelijk U heeft eindpaalen, en is faamgefteld uit ver. fcheidene deelen en leden 5 't welk beide te. gen Gods oneindigheid en eenvoudigheid fou aanloopen, . Vraagi Immers worden hem, in de Heilige Schrift, Oogen, Ooren, handen, voeten en meer andere Lighaamsleden toegefchre- VeïAntw Dit fijn altemaal Zinnebeelden, door welken 'ons Gods Alweetenheid, Tegenwoordigheid, Almagt, Werkfaamheid en meer andere fijner Eigenfchappen worden te verltaan ë&Vraag. Vermits dan Gods Natuur fuiver geeftelijk en hij tevens oneindig is, foo fou tij een oneindig verfiand moeten befitten? Antw. Wie twijfel daar aan? Sijnes Verfiands ft geen getal, Pfalm cxlvii: 5. Hier  IÓO GODS NATUUR. van daan fijn naam van een God der weetenfchappen, i Sam. n: 3. Hij kent alle dingen, u Joh. m: 20. Vraag. Behoort ook tot Gods natuur een oneindige Wil? Antw. Sou het niet? Onfe Godt is toch in den Hemel, hij doet al Wat hem behaagt, Pfalm cxv: 3. Waarom ook de vierentwintig Ouderlingen hem aanbaden, hunne kroonen wierpen voor fijnen throon, en hem dat getuigenis gaven, Openb. iv: 11. Gij hebt alle dingen gefchapen, en door uwen Wille fijn fe, en fijn fe gefchapen. NEt  GODS AANWEEZEN. IÖl NEGENTIENDE LES OVER gods' aanweesen- Vraage. Wat dunkt u, waarde Leerling! Sou die God, van wiens Natuur wij in de voorgaande Les gehandeld hebben, ook Aanweefig fijn? Antwoord. Met uw verlof! Het fchijnt mij toe, dat fuik een Vraag onnodig is, alfoo de faak van felve (preekt. Vraag. Hoe foo? Antw. Omdat uit een oneindig en volmaakt Weefen, hoedanig dat van god is, van felve vloeit desfelfs Aanweefen en beft aan. Tot 'eene oneindige volmaaktheid behoort immers de noodfaakelijklieid van aanweefig ie fijn en van fich (elven te beftaan. Want is God niet noodfaakelijk aanweefig, dan .mist hij fijne oneindige volmaaktheid, 't Is immers meer volmaaktheid aanweefig te fijn, dan niet aanweefig te fijn, noodfaakelijk te fijn, dan bij toeval te fijn. Welk laatfte dat van alle fchepfelen is. Vraag. Maar, foo de faak van felve (preekt,  16a GODS AA.NWEESEH, gelijk gij fegt, dan fchijnt het onnodig , dat wij daar naar Onderfoek doen? Antw. Schoon het, om onfent wille, niet noodig is , die van het Aanweefen Gods ten volle overtuigd fijn, foo mag men, evenwel, naar defe waarheid een naauwkeurig Onderfoek doen, en de fekerheid daarvan op vaste gronden bewijfen; foo om der geenen wille, die daaraan twijfelen mogten ; als om tegen te gaan de listige verleidingen des Satans, die defelve uit de harten der Menfchen tragt uitteroeien ; gelijk we fulks fien in de hedendaagfche Ongodisten of Godlochenaars. Vraag. Soud gij mij dan eenige vaste Bewijfen van Gods Aanweefen gceven kunnen? Antw. Sij fijn feer veelen. Allereerst, dunkt mij , dat men fou kunnen bijbrengen het Denkbeeld, dat wij allen van eenen God hebben in ons Verfiand. Daaruit befluit ik, dat 'er fuik een God moet Aanweefig fijn, die van fijn Aanweefen fuik een Denkbeeld in aller Menfchen harten heeft ■ ingedrukt. De Ongodisten felven geeven klem aan defe Waarheid, als fij die beftrijden. Sij lochenen , dat 'er een volmaakt en eeuwig Opperweefen fij. Een van beide moet waar fijn: of fij hebben een Denkbeeld cn Begrip van de faak, welke fij lochenen : of niet. Soo niet, wat lochenen fij dan? Soo jaa, dan toonen fij immers, het ingefchapen Denkbeeld van God te hebben. Vraag.  .# Ö D S AANWEESEN. SÖQ Fratfg. Maar fagt! 'Er fijn Wijsgeeren en ook eenige Godgeleerden, die die foorr, van Bewijsredenen wraaken * en alle 'mgefchapen Denkbeeld belagchen. Antw. Al te ftout! foo ik meen, en tegen de allerduidelijkfie eerfte beginfelen der Menfchelijke Natuur, welke, naar Gods Beeld gefchapen, het Denkbeeld hares Scheppers, in de Ziel feer diep ingegraveerd , gedragen heeft. Welk graveerfel door den Sondeval wel veel fchade en verduistering geleden heeft, egter rtiet foo geheel heeft kunnen uitgedelgd en uitgeroeid worden, of het breekt telkens weer uit, als een vuur dat onder fijn asfche bedolven ligt. Vraag. Nadien dan fommigen dit Bewijs voor Gods Aanweefen, foeken te verfwakken, laatenwe terftond tot andere Bewijfen overgaan , die minder tegen fpraak lijden , maar onweerfpreeklijk fijn. Waaruit foud gij die neemen kunnen? Antw. Al verfcheidene kan men haaien , uit de naauwkeurige befchouwing, foo van den Menfche felve, als van de Schepfelen buiten hem. Vraag. Koomenwe dan eerst tot de Menfchelijke Ziel, kunt gij in defelve eenen Godlijken Maaker en Werkmeester fien ? Antw. Gansch klaar en duidelijk. Sij is feer eng bepaald en naaaw beperkt.. Mijn La Ver-  164 GODS AANWEESJSN. Verfiand is feer eindig. Weinige dingen fijn mij bekend; van die verftaa ik veelen maar ten deele eti gebrekkig; van ver de meesten weet ik niets. Ook is mijn Wil feer onvermogend en tot weinige faaken fich uitftrekkendc; gelijk we airede in de Tiende Les betoogd hebben. Nu vraag ik een Ongodist* Wie heeft mijnen Verflande en Wille fulke korte paaien gefield , en binnen foo engen perk befloten? Niet ik, want daarvan moest ik dan bewust fijn. Ook niet mijn of eenig ander lighaam buiten mij ; want de Ziel is geheel en al onderfcheiden en afgefonderd van al wat lighamelijk en ftoflijk is. Sij moet derhalven van een Godlijk Maaker en Werkmeester oorfprongelijk weefen, die haar fulke paaien gefield en fe foo eng en naauw beperkt heeft Vraag. Eene dergelijke redenering fult gij denkelijk ook over uw Lighaam maaken? i Antw. Sekerlijk. Befchouwenwe flegti maar ter loops dat konstrijk maakfel en formeerfel Van het lighaam des Menfche , 'c welk de ervarendfte Ontleedkundige noch niet ten volle heeft kunnen naafpeuren, hoe wordenwe niet aanftonds tot eenen Alwijfen en Almagtigen Konftenaar en Boumeester opgeleid! — even eens als men, uit het befchouw van een Uurwerk of ander Konstfluk, opklimt tot de bedreve hand van den wijfen en fchran- deren  gods aanweesen. 165 deren Kondenaar. En is , uit het famendcl van de lighaamsleden , en elk lid daarvan , niet oneindig meer een Godlijke hand te fien? Vraag. Laat ik, eer ik verder vraag, een bekend Wijsgeer uit het Heidendom hier op het tooneel doen verfchijnen, om den hedendaagfchen Ongodist te befchaamen. Ik heb den grooten Artz en Geneesheer galenüs in het oog, een Schrijver in de tweede Eeuw, in fijn Boek over de Lighaamsleden; die, hoewel een Heiden, naa dat hij de naauwkeurige verdeeling der Zenuwen, in de Spieren en in de andere deelen van het gesigt, had waargenomen, hier over aldus uitriep: „ Sijn. „ dit voortbrengfelen van het Geval! Wat „ mij belangt , wanneer ik deefe verdeeling „ van Zenuwen, tot in de minde deelen ga„ de flaa, en fie, dat fij allen in eider deel „ foo groot fijn als fij behooren; dan weet „ ik niet, of die geenen wel voor verftan„ dige lieden te houden fijn , die in dit al„ les geenen anderen Werkmeester, dan het „ Noodlot erkennen. En hoe was het moge, gelijk, dat eider ding met foo veel korist „ en beleid gemaakt was? Want het is feker, „ dat het geen fijnen oorfprong aan het Nood„ lot fchuldig is, een gansch tegenfirijdig ken„ tekenen met de konst hebben moet." Ca) Om (<») Galenüs Ufuparmm. Lib.II.Cap. VIL L 3  IÖ6" GODS AANWEESEl^. Om nu voort te gaan, hebt gij ook iets aantemerken op dien Wonderknoop tusfchen Ziel en Lighaam gelegd? Antw. Ziel en Lighaam fijn twee dingen, foo wijd verfchillende in aart, in vermogens, in aandoeningen en werkingen; en egter feer naauw en innig Hemmen die twee goede vrienden met malkander. Wie heeft dien engen knoop gelegd? Geen Mensch voorwaar! Want niemand kan dien wonderknoop begrijpen. Derhal ven eenig Wijs en Almagtig Opperweefen moet daarvan oorfaak fijn, inwien wij leven, ons felven bewegen en fijn ; die daarom ook Ziel en Lighaam , het fij ons lief of leed, in ons fterven weer doet van een fchijden, naar fijn welbehaagen. Vraag. Als we nu ons oog flaan op de Schepfelen buiten, ons, wat koomt het allereerst in aanmerking? Antw. De Beweging der lighamen rondom ons. Wij fien klaarlijk, dat fe niet alle bewogen worden, want eenige lighaamen ftaan, ftil; anderen worden bewogen, en, gevolglijk , de beweeging is hun niet natuurlijk, want, foo dat ware, moesten fe alle bewogen worden. Nu is de vraag , van welke oorfaak die beweeging in fommige , dat ftij ftaan in andere lighaamen komt? Daar moet dan buiten de lighaamen een Allerwijsr en Allervolmaakst Opperfie Beweeger fijn , dien wij god noemen. ' fraag.  GODS AANWEESEI*. Vraag. Soud gij ook het Albeftuur van een Opperweefen daaruit kunnen opmaaken » dat alle de Schepfelen, in Hemel, en op Aarde , in alle hunne beweegingen werkfaam fijn , elk tot een feker einde, oogmerk en doelwit? Antw. Daarin fiet men, feer gewis, de alles werkende hand van den Grooten Albeftuurder. De Son weet haren op- en ondergang, De Maan , de Sterren insge- üjk. Ebbe en vloed koomen elk op fijnen gefetten tijd. De uit- en in gangen des jaars houden hunne vaste orde. ■ De Dagen lengen en korten, gelijk het al voor Eeuwen geweest is. En in de daad , geen van al het opgetelde gebeurt 'er , of het werkt tot feker einde , oogmerk en doelwit, waar van het nimmermeer afwijkt, veel fiipter dan 't welgeltelst Horologie of Uurwerk» ten fij , door feker tusfchenkomend Mirakel of Wonderwerk van den felfden Albeftuurder, die Heer en Meester is der Natuurwetten , en defelve bijwijlen veifet naar fijn welbehagen. Vraag. Welk gevolg trekt gij nu hier uit ? Antw. Dit gevolg : Al wat om een feker einde, oogmerk en doelwit is en werkt, dat is en werkt niet om fich felven; en al wat om fich felven niet is noch werkt , dat heeft geen noodfakelijk aanweefen , befiaan of beweeging, maar het word van een Hoogsr OorL 4 faak,  108 gods aanw.eesen. faak, God namelijk, beftuurd tot dat einde% oogmerk en doelwit, waar toe het werkfaam is. Vraag. Om uwe Redenering wat gemakkelijker te bevatten , wilde ik wel , datge dit ftuk wat nader, en door eenig Voorbeeld, ophelderde. —- Ik heb onlangs met u afgehandeld , naa de geographische , ook de astronomische Oefeningen, in geïllumineerde Plaatjes, door de Erven van h o u tt u y n uitgegeven; feer nuttig voor alle Leerlingen in de Astronomie of Sterrenloopkunde, maar vooral voor die tot de Academifche Studiën worden opgeleid. Soud gij mij nu, uit dit ons voorig Onderwijs , eenig Voorbeeld tot opheldering kunnen bijbrengen? Antw. Ik neem dan, om een Voorbeeld uit veelen te noemen, den sonneloop : De Son heeft haare beperkte plaats in den Zo? diac of Bierkring, dien fij niet te buiten kan fpringen. In haaren Jaarloop gaat fe , van het eene punt des Keerkrings tot het andere, en uit het Hemelteken van den Tweeling in dat van den Kreeft of Steenbok. - Door fuik een Jaarloop formeert de Son de vier Zaizoenen of Jaargetijden, van Lente , Somer, Herfst en Winter, die men bij verdubbeling heeft tusfchen de Twee Keerkringen , onder de Zona Torrida of verzengde lugtftreek. Ter wederzijde heeft men de Zona Temperata of gematigde higtftreken, vaa,  sods aanweesen. 1^9 van welken wij de Noordelijke bewoonen» , Tweemaal des jaars ftaat de Son op den Middaglijn, en deelt den Aardkloot in twee evengelijke deelen , en maakt dag en nagt even lang. Van daar ten zuiden of ten noorden afdaalende, befchijnt fe, dan den Zuidpool , dan weder den Noordpool, en maakt daar een half jaar Dag , en een half jaar Nagt, V:; b*r*v; . i no il 8 ,t Fmzg. Gij hebt, waarde Leerling! het feer wel begrepen, en uit het geene gij hebt bijgebragt, moet ik nu eens den Ongodist of Twijfelaar, vraagen: Sou dit alles foo. bij toeval weefen? of liever van eenen Alwijfen Bef uur der defer Waereld? of heeft de Son gedagten en overpeinfingen , datfe haaren loop dagelijks en jaarlijks foo naaukeurig waerneemt? — Waarom hebben de Heidenen de Son aangebeden? de Maan en Sterren vergoded? Was het niet, omdat fe in dit alles eene bovennatuurlijke kragt erkenden, en liever veele dan geene Goden hebben wilden? — Onder de Beweegredenen, die den Mensch tot het geloof van eene Godheid brengen, merkt cleanthes, op het verhaal van cicero, defe 1 als de voornaamfte aan : „ De gelijke beweeging van Hemel, de ver?, fcheidenheid, 't verfchil, de fchoonheid, „ de natuurlijke fchikking van Son, Maan,en 0 alle de Sterren; welker aanfchouwing felfs ' i* 5 » Se*  17° gods aanweesen. „ genoeg te kennen geeft, dat fij niet bij ge„ val fijn. Even als iemand, in eenig Huis, „ School of Pleitzaal komende, daar men al„ les met reden, oordeel, wijs beleid, en naau„ we tucht fiet toegaan, niet fal kunnen oor„ deelen, dat dat alles fonder oorfaak gcfchiet; „ maar, integendeel, daar uit fal verftaan, en „ befluiten, dat 'er iemand is, die daar ge „ biedt en gehoorfaamd word; hoe veel te „ meer fal hij, wanneer hij foo groote be,, weegingen en beurtwisfelingen van foo vee. „ le dingen, en foo groote fchikkingen des ,, Hemels, die nooit in het een of het ander „ eenigfins gemist hebben, befchouwt, moe„ ten vast ftellen, dat foo groote beweegin„ gen der Natuur van eenig Godlijk Weefen beftuurd worden? (b~) Antw. Het is een klaar bewijs, dat een Mensch willens blind, en onder de magt des Duivels is, dat hij eerder door fijne vooroordeelen, hartstogten en ftraffchukiige driften vervoerd, dan door de gefonde rede beftuurd word, wanneer hij het Aanweefen van een' God uit fijne Werken weigert te erkennen. . Dusdanig een Ongeloovige of Twijfelaar, ware hij 'er maar door te overtuigen! moet men geftadig met elihu toeroepen ; Gedenkt Gedenk! toch, dat gij Gods Werk groot maakt, V welk {!>) Cicero de Natqra Deorftm.Liè.H.Cap.V,,  gods aanweesen. 1?1 'twelk de lieden aanfchouwen. Want alle Menfchen fien het aan: De Menfche Jchouwt [ het ] van verre. Siet, God is groot, en wij begrijpen het niet. Job. xxxvi: 24, 25, 26. En uit den Propheet Jefaia, Kap. xl: 26, Heft uwe oogen op om hooge, en fïet wie defe dingen gefchapen heeft, die in getale haar heijr voortbrengt: die fe alle bij naame roept, van wegen de grootheid fijner kragten, en [ omdat ] hij fierk van vermogen is, daar word 'er niet een gemist. : Vraag, Maar daalenwe nu, om defe feer gewigte Les ten einde te brengen, van boven naar beneden, van den Hemel naar de Aardefijn ook hier niet de flerkfte Bewijfen van eene Godheid te fien ? Antw. Allerwegen waarlijk! en feer overvloedig. Wij mogen wel fcggen, wat heeft men het oog om hoog te /laan, elk kruit je op Aarde wijst fijn Godheid aan. Aanfchouw dan de Aarde. Defe is boven de Zee en Rievieren gevestigd op haare grondvesten, .—=- God heeft de Zee paaien gefield, de duinen aan het flrand, opdat fe het Aardrijk niet overloope, en de Aarde eene bekwaame woonfle«? de fij voor den Mensch en voor het gedierte des Velds. Welk Veld wederom gansch cierlijk is doorweeven, als een kostelijk vloertapijt, met kruiden en bloemen, planten en boomen, en dat elk naar fijnen aart. Jaa! al  i?2 gods aanweesen. al wat gij hoort en liet, felfs het minfte graske des velds, het roept u toe, met luider keele: Daar is een God! En waarlijk, (om Jobs woorden de mijne te maaken) vraagt toch de Beesten, en elk een van die fal het u leeren: en het Gevogelte des Hemels* dat fal het u te kennen geeven. Of [preekt tot de Aarde, en fij fal het u leeren: ook fullen het u de Visfchen der Zee vertellen. Wie en weet niet uit alle defen, dat de hand des h e eRen dit doet? In wiens hand de Ziele is Van al dat leeft en de Geest van alle vleesch des Menfchen. Job xu: 7—iq. TWINr  OOkSAAKEN 6E& ONGODISTERIJE. If3 TWINTIGSTE LES OVER DE OORSAAK RN DER ONGODISTERIJE* Vraage. {"Iet Aanweefen van dat eenig en falig Opperweefen, van waare Christenen niet alleen, maar ook van de wijste Mannen uit de Heidenen toegeftemdi en, op vaste gronden, ten klaarde bewefen lijnde; hoe is het mogelijk, fou men feggen, dat 'er onder de Stervelingen noch fuiken gevonden worden, die tegen hunnen Maaker en Formeerder ftoutelijk durven opftaan, en defe allereerfle Waarheid, of in twijfel trekken, of wel geheel en al ontkennen en verlochenen ? Antwoord. Maar al te veel noch, en wel infonderheid in deefe en de twee laatst afgeloopen Eeuwen , vooral in Italië, Frankrijk, Engeland, felfs ook eenigen in onfe Nederlanden. Vraag. Maar hebben we wel reden van verwondering, dat dit verpesugend en befrnet- tend  '174 OORSAAKEN der ONGODISTERIJE, tend kwaad ook in veele Christen Landen foo diep inkruipt? Antw.. Souden wij niet \ Vermits het Aanweefen van eene Godheid eveh blijkbaar, Jaa felfs noch blijkbaarer en fekerder, dart het Aanweefen van ons eigen felven, kan eii moet gerekend, worden, foo fchijnt het voorfeker! gansch wonderbaar, dat over fuik eene klaare en tastbaare Waarheid, onder Redelijke Menfchen, ooit of ooit, eenig Verfchil heeft kunnen rijfen, en dat de naam felfs van Atheiflerije of Godverfaaking immermeer is gehoord geworden. Vraag. Veele Wijsgeeren en ook Godge* leerden felfs, fijn daarom van oordeel geweest, dat 'er geene Godverfaakers ooit waren of konden fijn, anders dan Praclicale, dat is alleen in de beoefening ^ maar niet in de befchouwing. Wat denkt gij hier van? Antw. Ik denk niet, dat gij aan dit Be* grip uwe toeftemming in allen deelen geeven fult; vooral, als men de Bronnen van dit verpestigend en befnettend kwaad, gelijk gij het te regt genaamd hebt, wat dieper infiet en doorfoekt. Welke Bronnen dusdanig fijn, dat fe niet alleen haren invloed hebben op 's Menfchen Wil, en dien verderven maar ook op desfelfs Verfiand, en dat verdooven, verflikken en uitblusfchen. Vraag. Is het dan niet noodig datwe de Oor-  OORSAAKEN BiR ONGODISTERIJE. 175 Oorfaaken der Ongodisterije eens naafpeuren en wat dieper infien? Antw. Hoognodig! of 'er eenige Twijfelaars en Ongodisten, onder invloed van de Goddelijke hulpe, tot overtuiging en inkeer, door, mogten gebragt worden. Vraag. Welke, meent gij, is wel de eerfte Bron van dit groot en affchouwelijk kwaad ? Antw. Buiten allen twijfel, de Verdüifterlng van des Menfchen Ver ft and, door den Sonde val; waar door, de Mensch het Beeld Gods, waar naar hij gefchapen was, misfende, de regte kennis van God, in eene onbedenklijk groote maate, is verdonkerd geworden: Een duifternis foo dik en fwaar, dat de natuurlijke Mensch de duifternis felve van twee Apostelen genaamd word. Eph. v: 8 en i. Pet. ii : 9. De blinde fondaar, God niet kennende, nóclh de dingen die des Geeftes Gods fijn begrijpende, volgens, 1 Kor. u: 14, is feer gereed, om God felve te verlochenen( ten fij hem God met fijne wederhoudende Genade voorkome. Het bedenken des vleesch dat is het gepeijns, overleg en beraade van het vleefchelijk Verfiand, is toch vijandfchap tegen God. Rom. vin: 7. Vraag. En wa: volgt natuurlijk uit fuik een ver duifter d Verfiand? Antw. De verkeerdheid en Boosheid van 'g Men-  t?6 ÖORSAARËN der ÖNG0dI$ TÉR~ljfe Menfchen Wil, onder de fonde, foo wel als het Verfiand, gevangen genomen. De vleeschlïjke Mensch, feer genegen, om den Wille fijnes vleeschs en fijner gedagten te doen, volgens Eph. ii : 3, krijgt hier door eenen Afkeer vm God, en van desfelfs goede, welbehagende en volmaakte Wille, Rom. xii: 2. En fulks brengt hem ligtelijk in vérfoeking, om aan het Godlijk Aanweefen te twijfelen i denkende onder fijn fondenbedrijf; De heere én {iet het niet, en de God Jakobs en merkt het niet. Pfalm xciv: 7. Vraag. Soü meri oök de eigen Wijsheid, Waar door de Mensch in Verfiand, Vernuft. Oordeel, Schranderheid, boven anderen wil uitflekeri, niet wel als een Èron van Godverfaaking mogen opgeeven? Antw. De dagelijkfche ervaring leert het maar al te feer. Die eïgp-Wijsheid maakt menig een tot fijnen God. — Ik bedoel fuiken infonderheid, die boven anderen met eene groote fcherpte van Vernuft begaafd, hier door meenen, eenen onfterflijken roem en onverwelkbaare lauren te fullen behaalen, foo fe boven het Gemeen der ftervelingen •wijs fijn, en veel verhevener dan die domme aardelingen gevoelen : die fe foeken te verlosfen (gelijk fe voorgeeven en daarop hooglijk roemen) van die ijdele fchrik en belagchelijke vrees voor een feer verfchriklijk en ge. dugt  ÖÖRSAAKEN DER ONGODISTERIJ!. l?f dhgf Opperweefen; foo fe fpreeken. Dat de Vlagvoerders Onder de Ongodisten, foo van den ouden als nieuwen tijd, door foö opgeblafen Waan en ükfporige uitzinnigheid, ten allen dagen worden vervoerd, daar van geeven hunne woorden en Schriften openlijk getuigenis* Vraag. Waar Van daati töch fuik een opgeblaafen Waanwijsheid? Antw. De hoogverlichte Apostel fal hef! ons leeren j Rom. li ai, sa. Omdat fe God niet kennende [hem] ais God niet hebben ver->. heerüjkt of gedankt, maar fijn verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun omerftan* dig harte is verduisterd geworden. 'Sich uitgevende voor Wijfen, fijnfe DWaas geworden. Vraag. Is ook niet een Bronwel vart Ongodisterije een kwalijk faamgeftelde Philofophie of Wijsbegeerte, binnen de enge paaien van het fwakke menfchelijke begrip beperkt; welke ons valfche fte (regels voor waare levert? als^ bij voorbeeld, — dat uit niets niets voorkoomt, — dat al wat voor het menfchelijke Verfiand onbegrijpelijk is, met eenen ook onwaaragtig is. Twee Sophistifche , dat is droggrondige ftelregels eener verleidende Philofophie, welker valschheid te betogen, hier de eigenlijke plaats niet is. Antw. Gewisfelijk! Sulke verkeerde ftelregels behelfen eene valfchelijk' genaamde We ij l?\ niaar ook in fijne Woorden, foo der beloften als der bedreigingen. /* de heere word niet veranderd; daarom fijt 0»  l88 cods volmaaktheden. gij, O kinderen Jacobs , niet veneerd. Ma- Jeachi wt 6. Ook fou alle verandering in God, in een beter of erger geleideden moeten; 't welk beide tegen Gods natuur, waarheid en onfeilbaarheid fou aanloopen. Vraag. Is God, door, fijne oneindige volmaaktheid, voor aller Menfchen eindig Verfiand niet gansch onbegrijpelijk? Antw. Gewisfelijk ! Den Allervolmaakflen God , onmeetbaar door fijne oneindigheid , met fijn eindig en foo eng en naauw beperkt Verfiand, te willen begrijpen, is foo veel, als in eenen emmer al het water van den Oceaan te willen vatten, of dat iemand met de fpanne van fijne hand de Hemelen fou willen meeten. Laatenwe den wijfen Philo- fooph zoph.ar den Nadmathiter hier over hooren , aan fijnen Vriend job defe Vrage voorflellende: Sult gij, tot de Volmaaktheid toe, den Almagtigen vinden? [Sij is als] de hoogten der Hemelen , wat kondt gij doen ? dieper dan de helle, wat kondt gij weeten? Langer dan de Aarde is hare mate, en breederdan de Zee. Job xi: 7, 8. o. TWEE-  GÓDS « E N H E 1 Dj 1%9 TWEE EN TWINTIGSTE LES OVER ... GODS EENHEID. Vraage. Waar uit fpruit het onderfoek over de Eenheid van .het Goddelijk Opperweefen ? Antwoord. Uit het Veelgodendom der Heidenen. Vraag. Is fuik een gevoelen niet ftrijdig tegen het licht der gefonde Rede? Antw. Grootehjks ! Want , gelijk bij alle Menfchen een bewustheid is, foo door hunne confcientie , als door het befchouw der Schepfelen, dat God is, foo konden cn moesten fij ook , door natuurlijke redenen overtuigd worden, dat die God maar een is; foo men, namelijk, het woord god in fijnen vollen nadruk neemt. Vraag. Wat wilt gij daar mede feggen ? Antw. Ik wil feggen, dat men, door rotwoord god, verftaat eenen God van nature'7 want anderzins fijn 'er veelen , die wel Goden genaamd worden , doch het van nature niet fijn. Gelijk Paulus ons feer duidelijk leen.  ÏQ° GÓDS EENHEID. leert, i Kor. vin: 4 - 6. Wij weeten, dat een Afgod niets is in de Waereld, en dat 'er geen ander God is dan een. ' Want, hoewel daar ook fijn, die Goden genaamd worden, V fij in den Hemel, V fij op Aarde (gelijk 'er veele Goden en veele Heeren fijn) nochtans hebben wij [maar] eenen God. Vraag. Eerden en dienden dan de Heidenen meerdere Goden, dan den Eenen God van nature? Antw. 'Er is naaulijks eenige waarheid van het Natuurlicht, waar'tegen de meeste Heidenen fich foo grof befondigd hebben , als tegen defe van Gods Eenheid. ■ Vraag. Hoe foo? Antw. Door hunne blindheid vervoerd, pas* ten fij de bevatting , welke hun aangeboren was van eene Godheid, toe , op allerlei verkeerde onderwerpen; en foo, God niet kennende , dienden jij de geenen, die van nature geen Goden fijn, naar Paulus uitfpraak , Gal. iv : vers. 8. Vraag. Hoe ging het Heidendom hieromtrent te werk? Antw. Alles, waarin fich maar iets opdede, dat hun groot en verwonderlijk toefcheen, hielden fij aanfionds; of voor God felve ; of voor' iets, waar in en onder God tegenwoordtg was, en daarom eere- en dienstwaardig : het geen hun-  COi)S EENHEID. hunne Goden noodfaaklijk, bij tijdverloop feer vermenigvuldigde en ontelbaar maakte. Vraag. Waren fij in het dienen van die verkeerde Voorwerpen , welken fij voor Goden hielden, wel eens? Antw. Neen ! Sij verfchilden hier omtrent grootelijks. Vraag. Welke, meent gij, is wel de eerfte en oudfte Afgoderije der Heidenen geweest ? Antw. Het eeren en dienen vati het Heijr des Hemels, dat is de Hemel- lichten, Son, Maan en Sterren, welken Van hun vergoded wierden om reden dat fe defelven foo vol glans fagen, en van foo veel nuts voor het Aardrijk ondervonden - vermengende dus den Schepper met fijne Schepfelen, Een Afgodendienst foo oud, dat de Heilige job djÈËb van al fpreekt, Kap xxxi : 26-28. Sco^J het Licht aangefien hebbe, wanneer het fcheen, ofte de Maan heerlijk voortgaande ; en mijn harte verlokt is geweest in het verborge , dat mijne hand mijnen mond heeft gekust: dat ware ook een misdaad [bij] den Richter: want ik foude den God van koven verfaakt hebben. Vraag. Weet gij noch eene opmerkelijke plaats bij te brengen , waar in op den Afgodsdienst van het Sonnelicht, daar job foo even op fag, gefien word? Antw. De Perftanen en andere Volken van tet Oosten, weetenwe, dat op den Zonnedienst  IOÜ GODS EENHEI». dienst en des Vuurs feer gefield waren ; eri dienvolgens het Licht voor eene goede, maar het gebrek daarvan , dat is de Duisternis , voor eene kwaade Godheid hielden , en alfoo twee Goden eerden en dienden (in Iaater tijd, van de Manicheen en andere dwaalgeesten in de eerfte Christenkerk overgenomen) van welke vermeende en valfche Godheden de heere, de God Israels, fich als de waare en eenige God onderfcheiden wilde, feggende Jef. xlv. vers 5 en 7. Ik ben de heere en niemand meer, buiten mij is 'er geen God. — Ik formeere het Licht en fcheppe de Duisternisfe, ik maake den Vrede en fcheppe het kwaade ; tk de HEERE doe alle defe dingen. ÉÈkVraag. Soud gij mij uit die aangehaalde ^Poorden de Eenheid Gods , daar wij thans mede befig fijn, kunnen bewijfen? Antw. Ik meen , feer gemakkelijk. • Üit het eerfte vers van het Hoofdftuk blijkt, dat cores dat is cyrus * een Heidensch en Perfiaansch Koning, van God word aangefproken. Nu hadden de Pcrfen dat bijfonder gevoelen van eene tweederleije Godheid en beginfel van alles; het eene oorfaak des Lichts en alles goeds; het andere oorfaak der Duisternisfe en alles kwaads, foo als fij fpra- ken. cyrus nu een Heiden en Perfi- «an lijnde , en met fuik een dwaalgevoe- len  gods eenheid. I03 len befwangerd gaande, foo gaat de heere dit met reden tegen , en oriderregt hem in den aangehaalden Text, dat 'er geen verfchillende beginfels van Goed en kwaad, als waren die twee Goden, in de Waereld fijn, Hij alleen beftuurt het alles , het Licht en het goedei de Duisternisfe ert het kwaade; Ik de heere fegt hij, doe alle defe dingen; en aldus is dit een feer klaar bewijs van de Een* heid Gods. Vraag. Maar wie onder de Heidenen waren het , dié wel de meeste Goden hadden? Antw. Buiten allen twijfel, de Romeinen, die felfs te Romen het Pantheon, dat is eenen Tempel aller Goden hadden. Soo Verijdeld waren fe in hun verfiand, dat fe de niecste dingen , die in defe Waereld gebeu> ren , onder hunne gewaande Goden verdeelden , gevende aan eider Godheid eenig bcfiel Over bijfondere faaken. —- Sij hadden hunne Hemel - goden, Aard - goden , Zee - goden; Berg-Veld-Bosch-en Rivier - goden, en gaven aan elk een bijfonder bewind. Pan was gefield over de Herders en derfelver kudde Neptunus over de Zeevarende. Mercurius over de Reifigers en Kooplieden. -— Mars ovér den Krijg en Oorlogshelden. -—- Bagchus over den Wijnoost. Diana over de Jagt en Jagers. Venus over de barende. -— Ceres over het Veldgewas, N en  IOA CODS ËËNHEID. en foo vervolgens. En alle Geluk en Zegen, elie fe verkregen, fchreven fe aan die gewaande Godheden toe. -— In eene mijner Latijnfche Schoolboeken vind ik een Twaalftal van Romeinfche Goden, en Godinnen, in dit tweeregelig Dichtftuk vervat: Jttno, Vestej, Ceres, Minerva, Diana, Venus, Mars. Mercurius, Jovis , Nept/ut, Vide anus, Apollo. Vraag. De Kerkvader tertulliaan beroept fich , in fijn Verweerfchrift tegen de Heidenen, op den Geleerden Romein marcus varro als getuige, dat 'er, alleen op den naam van Jupiter, wel drie honderd gediend wierden. O) Nu vraag ik ü, of dit niet gansch redeloos was? Antw. Wel degelijk! — Paulus mogt daarom van die Heidenfche Romeinen wel getuigen , dat God hen had overgegeven in eenen verleerden Zin, omdat fe den eenige waaren God niet in erkentenisfe hielden , Rom. I : 28, Het ging felfs bij de Heidenen foo ver, datfe, uit bijgeloovige vreefe, of fe eenigen God of Godin mogten vergeten hebben te dienen, Godheden eerden, wier naamen fij felfs (a~) In Apologetica Cap. XIV. p. m, 146. Edit. Havercampi.  GÓDS EENHEID, Ï95 felfs niet kenden ; gelijk niet duister blijkt , tiit dat Opfchrift van dien Altaar te Athene % den onbekende god. Hand- xvii : 2.%. Vraag. Met dat gij van de Stad Athene in. Griekenland gewaagt, moet ik u een vraag doen , of het in den Af godsdienst onder de oude Grieken wel beter was gefield, dan onder de latere Romeinen? Antw. Geenzins! Die gingen felfs foo ver, datfe uit hunne verblinding en dwaasheid % fulke wijfe Mannen voor Atheïsten en Godverfakers hielden , die de meerderheid der. Goden lochenden. Vraag. Een tastbaare blijkt hier van was s ocr at es, dien de Raad te Athene ter dood veroordeelde, omdat hij voor geene Goden erkende die de Stad daar voor hieldt ; foo als we lefen bij Diog. Laertius (b) plaTo, fijn Leerling, hier door afgefchrikt, ging meer bedekt, en als door raadfelen tewerk; foo dat wanneer hij ernflig en naar fijne eigen meenig fchreef, hij maar van eenen God gewaagde, indien anders, uit vrefe voor het bijgeloovig Volk, van meerdere Goden fprak. En c i c e r o onder de Romeinen , fchijnt hem hierin te fijn gevolgd j uit wien mij thans onder het oog koomt een plaats, die opmerking verdient: » Wanneer iemand de natuur- » Hjke (é) In iiita Socratis. p. m, 104. Na  £96 GODS ËENMÉ1Ö; „ lijke Schikking van Son , Maan en alle „ de Sterren befchouwt , en daarbij foo ,, groote bewegingen en beurtwisfelingen ;, van foo veele dingen en foo groote „ Schikkingen \ die nooit in het een of „ het ander gemist hebben; foo fal hij daar ,, door genoodfaakt Worden, óm vast te ftel„ len, ab aliqua Mente tantos naiura motus „ gubernari, dat is, dat foo groote bewegin- gen der natuur door eenigen Geest of Zie,5 le geregeerd en beftuurd worden." Cc") Maar om voort te gaan, foud gij meenen , dat het Natuur- of Redelicht, aller Menfchen harten ingefchapen, ons ten volle overtuigt, dat 'er niet meer is dan eenen God? Antw. Sou ik niet? — Daar kan maar eert Onaf hanglijke, maar een Oneindige in vol-» maaktheden, maar een Opperheer en Regeerder van alles fijn. Vraag. Hoe foo? Antw. Eerst redeneer ik uit Gods Onafhafiglijkheid, de eerfte, naar mijn klein begrip , van Gods Volmaaktheden. -— Want ftelt men buiten dien eenen God noch anderen hem gelijk, die niet onder hem ftaan? dan is hij geen Heer van alles, en foo ook geen Cc) Cicero de Natura D tor urn. Lib, II. Cap. V.  GODS EENHEID. *97 geen God. Of ftaan die anderen onder hem ? dan fijn fe niet onafhanglijk, en foo ook geen Goden. Vraag. Kan 'er ook maar een oneindige in volmaaktheden fijn? Antw. Sekerlijk! — Want foo 'er twee of meer Goden waren, een van beide moest waar fijn: of een van alle die Goden moest alle Goddelijke Volmaaktheden befitten; maar dan fijn de anderen geen Goden: of de Volmaaktheden Gods moesten onder die twee of meer Goden verdeeld weefen; maar dan is geen van allen God. Vraag. Gij hebt ook gefegd, dat 'er maar een Opperheer en Regeerder van alles fijn kan? Antw. Soo is het ook. Daar kan maar een. eenig God begrepen worden, die, gelijk hij de Schepper is van alles, alfoo ook de Regeerder en Regter van alles fijn kan. Vraag. Gij hebt wel geoordeeld. • En om uwe redenering wat nader aantedringen , fal ik 'er de merkwaardige woorden van een Oud Kerkvader bijvoegen: „ Die meent „ fegt lactantius, dat foo w;jd ultge9, breid een Waereld van eenen God niet kan „ geregeerd worden, bedriegt fich en hij „ verftaat ook niet, hoe groot een kragt en „ almagt de Goddelijke Majefteit befit, indien hij oordeelt, dat een eenig God, die 1t de Waereld heeft kunnen maaken, ook niet N3 » f°a  Io8 GODS EENHEID, „ fou hunnen regeren 'c geen hij gemaakt „ heeft. Maar indien hij met fijn ver- „ ftand begrijpt, hoe uitgebreiden Magt de „ Goddelijke Werkmeester befit, die, daar „ 'er te vooren niets was, egter, door fijne ,, Magt en Raad, de Waereld uit niets heeft „ voortgebragt, een Werkftuk, dat niet als van eenen eenigen Schepper heeft kunnen „ begonnen noch voltooid worden, foo ver„ ftaat hij ook terftond, dat veel ligter van „ een' eenigen kan worden geregeerd 't geen „ van een' eenigen gemaakt en voltooid is". (d) Dus verre het leerftuk van Gods Eenheid, tegen het Veelgodendom der Heidenen, uit het Redelicht bewefen lijnde, moet ik voor het laatst, noch vraagen, fteunt het felve ook op de Goddelijke Openbaring in de Heilige Schriften? Antw. Die fijn 'er foo vol van, dat het overtollig werk fijn fou, eene menigte Schriftuurtexten hier toe aantchaalen. Vraag. Gij fult mij voldoen, met de een of ander merkwaardige plaats, die ons van Gods Eenheid overtuigt, bijtebrengen. Antw. In de Schriften van het Oude Ver» bond lees ik, dat de Godsman moses tot het oude Israël feide Deuter. vi vers 4. Hoor* Israël, (d) Lactant. InfiitmkmmLiè>L Cap,lil, f. m, 8, Edit. Jhyjii,  G O T> $ eenheid. -99 Israël de heerï # God is een eeniS HEE" RE, En fchoon veele vleefchelijke Joden, naderhand, tot het Veelgodendom der Heidenen vervielen, en wel tot die hoogte, dat hun verweten werdt, Jer.n. vers 28. Naar het getal uwer fteden fijn uwe Goden, 0 Judal foo houden, nochtans, de Hedendaagfche Joden feer vast aan de Leere van Gods Eenheid; een Leer, ih fuik eene achting bij hun, dat fe de woorden uit den aangehaalden Text van Deuteronomium, al voorlang, eene plaats gaven onder de vier Schriftuurtexten, die de Joden op hunne Gedenkcedels fchreven , en aan de posten hunner deuren vast maakten, en tweemaal daags in hunne huizen lafen. Vraag. Geeven ook de Schriften van het Nieuwe Verbond getuigenis van Gods Eenheid. Antw, Uit ontelbaare plaatfen, fullen defe weinigen, bchalven die, te vooren al aangehaald uit 1. Kor. vin: 4 "6. het ftuk voldingen. Hij is een eenig God, fegt Paulus, Rom. in: 30. en wederom, Een God en een Vader van allen. Eph. iv: 6. en nochmaals, Daar is een God en een Middelaar Gcdes. I. Tim. 11: 5- N 4 DRIL-  200 gods drie eenheid. DRIE EN TWINTIGSTE LES over. GODS DRIE EENHEID, Vraage. W"at wi'c gij? waarde Leerling, met het woord drieeenheid te kennen geeven ? Antwoord. Dat 'er in de Eenheid Gods * of met andere woorden, in het ééne Goddelijke Weefen drie ondcrfcheidene persqonen fijn. Vraag. Dat fchijnt vreemd j verklaar u hier omtrent wat nader. Antw. Jk wil feggen, dat 'er in het ééne Goddelijke Weefen, geen drie Weefens (want dat fou de ongerijmdheid felve fijn) maar drie onderfcheidene beftaanlijkheden , of felfpandigheden , elk met Verfiand en Wil begaafd, plaats hebben, Vraag, Hoe komt gij, fou een Beftrijder der Drieeenheid vraagen kunnen , tot fulke vreemde gedagten? Antw. Het mogt hem als een vreemdigheidt voorkoomen, om reden dat hij als noch dood, krank ligt aan dit wangevoelen , dat men, "niet geheven moet 't geen men niet begrijpen kan*  GODS DRIE'EENHEID. 2QI kan; ik voor mij , die de Heilige Drieeenheid houde , niet voor een Voorwerk des Begrip!, maar een Voorwerp des Geloofs » geloof de felve voor vast en feker , op de klaare en duidelijke Getuigenisfen van het Onfeilbaar Woord Gods, die fich daarin als Drieëenig geopenbaard heeft; niet op eene enkele plaats, maar den ganfchen Bijbel door, van vooren tot agteren. Vraag. Maar in den ganfchen Bijbel vind ik dat woord Perfioon niet. Antw. Het kon ook niet , als fijnde een Latijnsch woord, in welke taal de Bijbel niet befchreven is , egter van. defelfde betekenis als het Schriftuurlijke Grieksch woord , Hijpost a fis, in het Duitsch vertaald Selfftandigheid; 't welk Paulus gebruikt, Hebr. I: 3," noemende Gods Soon het Chara&er, van de Onfen vertolkt, het uitgedrukte Beeld van 's Vaders Selfftandigheid. Vraag. Oni u4{ de Leere der Drieeenheid maar twee voornaame faaken uittekippen (1) Eerst de meerderheid der Perfoonen (2) dan de volftrekte noodfiaakelijkheid defer leere; tt Want, al het overige, tot dit gewigtig leerftuk des Christendoms behoorende , in alle Leerftel-Boeken der Godgeleerdheid overvloedig te vinden is; foud gij mij, alvorens, de •meerderheid der Perfoonen in het èène Goddelijke Weefen, op goede gronden, bewijfen kunnen 2 N 5  q02 gods drïbëenheio, Antw. Is het mij geoorlooft, mijne gedagten hier over, kortelijk optegeeven? Vraag. Ik eisch geen wijdloopig, maar een kort bewijs. Antw. Volgens uwe begeerte dan, fal ik alleenlijk twee onweerfpreeklijke bewijfen aanvoeren ; waar van de eerfte is het meervoudig getal, waar in van het Goddelijke Weefen gefproken word, als bij voorbeeld, Gen. I: 26. daar God felve fegt Laat ons Menjchen inaaken! niet naar den Spreektrant der hedendaagfche Europifche Koningen en Vorften, gebruikende, uit Grootsheid, Ons voor mij, of Wij voor ik-, want foo fpraaken de Oos- terfche Koningen nooit. Ook verdient het onfe opmerking , dat de wijfe Prediker fijnen Jongeling vermaant, Kap. xn : 1. Gedenk aan uwe Scheppers (in 't meervoudig getal in den Grondtext) in de daagen uwer Jongelingfchap. Ook word Gods Kerk toegeroepen, mede in het getal van veelen, Uwe Maakers is uw Man! Jef. liv : 5. Hoedanige Spreekmanieren God in fijn Woord niet fou geduld hebben , maar de Heilige Schrijvers gelast, fich daarvan te onthouden, indien de meerderheid der Perfoonen in God, niet aan de Menfchen, op Goddelijk gefag, had moeten overgeleverd en geleeraard worden. Vraag. Welk is uw ander bewijs? Antw. Ik neem het uit moses Onderrigt i! aan  GODS DRIEEENHEID. »Q3 aan het Joodfche Volk , 't welk naar de Grondtaal dus luidt, Deuter. vi: 4. Hoor Israël, de Jehovah, onfe Goden, is een eenig Jehovah. Volgens defe vertaaling, wilde Mo« fes de kinderen Israëls onderrigten, dat Isra'e'ls Goden , die elk den naam van Jehovah droegen, geen éénen Perfoon, maar eenen Je* hovah of éénen God uitmaakten. Vraag, Had Mofes daar wijfe en billijke redenen toe? Antw. Jaa! Voor eerst, in de Gefchiedenis der Schepping, foo als die door Mofes verhaald word, ook in die van den Uittogt uit Egijpten, en elders meer , wordt feer dikmaals meldinge gemaakt van meerdere Goddelijke Perfoonen , aan eider van welken Gods gedenknaam Jehovah wordt toegeëigend ; waar uit in het gemeene gros der Israëliten die gedagte rees, als of 'er veele Goden en veele Jehovaas waren: welke dwaalgedagten des Heeren Knegt Mofes met defe woorden, dat Jehovah onfe Goden maar een eenig Jehovah of God was, heeft willen tegengaan, Vraag. Welke was fijne andere Reden? Antw. De benaming van God, welke meestentijds in het meer dergetal word uitgedrukt, en eigenlijk luid Elohim, dat is Goden, als Gen, 1:1. in den beginne fchiep Elohim, dat is Goden, den Hemel en de Aarde, fou aan fuik een dwaalbegrip des gemeenen Volks, als of 'er veele Co,  104 gods drieëenhe i^d, Goden waren, ongetwijfeld noch al meer voedfel gegeven hebben ; te meer noch , omdat FAokim, naar de kragt van dit grondwoord, 'fegt Dienst- en Aanbiddenswaardige Weefens% indien niet des Heeren getrouwe knegt, met defe aangetoge woorden, Hoor Israël, de Jehovah onfe Goden, is een eenig Jehovah , op eene Godsdienftige wijfe, daar tegen gewaakt en het Israëlitisch Volk onderrigt hadde, dat die meerdere Perfoonen in het Goddelijke Weefen , die elk de naam van Jehovah droegen, maar één Johovah en èèn God in weefen waren. ■■ Indien men dit begrip uit die aangehaalde woorden wegneemt, fullen fe niets behelfen, foo veel omflag waardig, om de Joden te leeren, dat IsraëlsGod, in die verfcheidene Jehovaas, maar een God is. Vraag. Spreekt Gods Woord ook niet bepaaldelijk van Drie Perfoonen, en wel onderfcheiden van eikanderen ? Antw. Jaa! — En hier over kan men (om de plaatfen uit veele anderen maar aanteftippen) naaleefen Pfalm xxxm: 6. en xlv: 5, Ook den doop van Christus, Matth. m: 16. De inftelling des doops. Matth. xxvm: 19. Den Apostolifchen Zegen, 2. Kor. xni: 13, En dat die drie Perfoonen maar één in weefen fijn, leert de Heilige Johannes, in fijnen Eerften Brief, Kap. v; 7. Drie fijn 'er die getuit-  GÓDS DRIEËENHfeÏD. ÖÓ5 tuigen in den Hemel, de Vader, het Woord j en de Heilige Geest, en defe drie fijn een. Vraag. Om nu toe het tweede ft uk , dat \ve voorgenomen hebben te bewijfen, overtegaan; is de Leere der Heilige Drieëenheid een voornaam Grondartikel des Geloofs* Antw. Voorfeker, het Allervoornaamfte! Vraag. Waarom? AntWi Omdat God fich als Drieëenig in fijn Heilig Woord geopenbaard heeft, en alleen als foodanig een God van Saligheid fijn kan voor den elendigen Sondaar. —— Een Beltrijder van dit Leerftuk, die al de diepten Gods met het Redelicht pijlen, en Gods wijte en breete met de korte el van fijn menfchelijk vernuft meeten wil , moet hier befchaamd ftaan. Was de Heilige Drieëenheid kenbaar uit het Redelicht, waartoe fou fe God geopenbaard hebben? Spreekt Paulus niet van eene Verborgenheid der Godfaligheid, die groot is, dat God geopenbaard is in het Vleesch? i. Tim. fit: 16. Bewijfen die woorden van Verborgenheid en Openbaring niet duidelijk, dat dit Leerftuk voor het menfchelijk begrip niet vatbaar fij? Vraag. Gij fchijnt dan dien ftelregel niet toeteftemmen , dat men niets moet geloven dat pien niet kan begrijpen. Antw. Het is een valfche en bedriegelijke Stelregel, die niet alleen het Geloof verwoest, dat  2ÓÓ Ö O D S D R 1 È É' ï N H E I S, dat een bewijs is van faaken , die men niet fiet, volgens des Apostels uitfpraak , Heb. XI: i. maar ook door de dagelijkfche ervaring, wederfproken word. Hoe veele faaken fijn 'er in de natuur1, die de ervarendfte On^erfoekers der Natuurgeheimen noch niet begrijpen en ook nimmer fullen begrijpen , en evenwel voor onlochenbaare Waarheden aanneemen? Hoe veel meer geldt dit in faaken des Geloofs ? — Doch breng1 ü maar te binnen, O Meiisch! dat gij eindig fijt, God, daarentegen, oneindig, en dat ^ gevolgelijk, het eindig verfiand den Oneindigenniet bevatten kan. Sultgij tot de Volmaakt-1 beid toe den Almdgtigen vinden ? Job. xi: 7. Vraag. Maar fou defe Leere der DrieëenA heid van foo hooge noodfaaklijkheid fijn, dat men, fonder kennis en erkentenis van defelve, fijne faligheid fou benadelen? Antw. Met alle regt houden wij fe voor de Hoofdbanier van het regtzinnige Christendom ; nademaal dit Leerftuk daaruit weggenomen fijnde, 'er niet meer dan een bloote naam en fchaduw van de Christelijke Religie fal overblijven , welke niets uitnemends bijkans boven den Natuurlijken Godsdienst \\tbken fai. Dit feggen we te meer omdat men , de Drieeenheid niet gelovende , noodwendig veele andere Geloofsftukken van het waare Christendom verlochenen moet, als  QODS DRIEEENHEID. 20? als daaf fijn, de vereeniging der twee natuuren in Christus , ook des felfs Godheid, Genoegdoening, kragtdadige Genade, en meer anderen; Gelijk dit, voor elks oogen, inde Navolgers van socinus blijkt. Vraag. Kunt gij dan de allervoljlrekfle Noodfaakheid van defe heilfaame leer noch wat nader, en met overtuigende redenen betogen? Antw. Defelve blijkt, voor eerst, uit onfen Heiligen Doop, en de eerfte merktekening met den Christen Naam, als we, op uitdrukkelijk bevel,van Christus, in het Heilig Badwater gewasfchen worden, in den naam des Vaders , des Soons en des Heiligen Geest* Matth. xxvm: 19. Vraag. Hoe meer? Antw. Het geheele Leer/lel/el van onfe faligheid is gegrond in de leere der Drieëen< heldm Want, fonder defelve kan men niet weeten de wijfe, op welke God den Sondaar in Genade kan of wil aanneemen. Sulks doet hij immers, naar de duidelijke leer van Gods Woord, als een Driee'enig God; waar in God de Vader de Voldoening vordert, en foo het regt van de Godlijke Majesteit handhaaft ; — God de Soon brengt de Voldoening op, door fijn volwigtig Borglijden en volmaakte Gehoorfaamheid; — en God de Heilige Geest past defelve den Sondaar toe, door fijne kragtdadige werking in de Wedergeboorte  2C>8 GÖDS DRIEËENHE10. te en Heiligmaking. En hier van daan," dat ons in den Apostolifchen Zegen word toegebeden, De Gendde van onfen Heen Jefus Christus, de Liefde Gods des Vaders, en de gemeenfchap des Heiligen Geest. 2. Kor; xiii : 13. t Vraag Hebt gij noen meer? Antw. Geen waare en wefenlijke Godfaligheid kan buiten het Geloof in God Drieëenig beftaan; alfoo die niet kan geoefend wordert, of eenige Gemeenfchap met God kan verkregen worden, ten fij door den Soon en den Heiligen Geest, door welken alleen wij den toegang hebben tot den Vader, volgens Eph. 11: 18. En wat is een Sociniaan- fche Godfaligheid , die defe' Verborgenheid verlochent, anders dan eene Heidenfche Zedekunde ? Vraag. Hebt gij 'er noch iets bijtevoegen? Antw. Ik doe 'et noch bij , ten befluite van de volftrekte Noodfafakelijkheid van dit Leerftuk , dat onfe Gefegende Heiland , de mond der waarheid felve, aan defe Kennisfe des Drieëenigen Gods, in de oefening werkdaadig geworden, het eeuwige leven verbindt, Joh. xvn : 3. Dit is het eeuwige leeven, datfe u kennen, den eenigen waaragtigen God, en Jefus Christus, dien gij gefonden hebt. VIER  gebruik van den dienst gods. 209 VIER EN TWINTIGSTE LES over het REGT GEBRUIK van den DIENST GODS. Vraage. Is die heerlijke en gedugte Majesteit, de Drieëenige God, niet waardig onfer aller Dienst en Aanbidding? Antwoord. Grootelijks ! en boven al wat God genaamd mag worden. Want wie mag in den Hemel tegen den heere gefchat wor+ den? Wte is den heere gelijk, onder de kinderen der jlerken ? God is grootelijks gedugt in den raad der Heiligen, en vreeslijk boven allen die rondom hem fijn. Pfalm lxxxix: 7, 8. Hierom bad de gelovige Kerk aldus, Jer. x: 6, 7. Omdat niemand u gelijk is O heere foo fijt gij groot , en groot is uwe naam in mogenheid. Wie foude u niet vreefen, gij Koning der Heidenen, want het komt u toe? Vraag. Is God dan het eenige en waardigs voorwerp van onfe Eerdienst en Aanbidding? Antw. Wie kan daaraan twijfelen ? die den O mond  2io gebruik van den dienst gods. mond der waarheid felve hoort getuigen , Matth. iv: io. Den Heere uwen God fult gij aanbidden, en hem alleen dienen. Vraag. Op welke gronden fteunt dit? Antw. Op defen: — Dat God alleen de Alweetende is, die onfe nooden en behoeften kent, en van verre onfe gedagten verftaat, eer "er noch een woord op onfe tonge is. Pfalm cxxxix: 2 en 4. Dat God alleen de Algenoegfaame is, magtig onfe gebreken te vervullen , en meer dan overvloedig te doen, hoven af dat wij bidden of denken.' Eph. 111: 20. Dat God ook alleen de Goedertierens is, gewillig en vaardig, om ons in onfe nooden te hulpe te koomen, Roep mij aan, fegt hij, in den dag der benaauwdheid: Ik fal 'er u uithelpen , en gij fult mij eeren. Pfalm l: 15. Vraag. Maar, fal God regt en hem welbehaaglijk geëerd en gediend worden, op welk eene wijfe moet fulks gefchicden? Antw. Alleenlijk op die wijfe, als hij fich in fijn Heilig Woord geopenbaard heeft, en dienvolgens, niet flegts als eenig in fijn weefen, maar ook als drieëenig in perfoonen; gelijk in de even voorgaande Les bewefen is. Vraag. Om de beftrijders der Heilige drieeenheid tegen te gaan, kunt gij mij dit niet wat onderfcheidelijker uitleggen? Antw. Jaa 1 Naar de Leere van 's Hee-  CEBRÜIK van den DIENST GODS. 211 Heeren Woord, moet God geëerd en gediend worden als de Vader van onfen Heere Jefus Christus, om de verdienfte en genoegdoening van defen fijnen eeniggeboren Soon, door de bewerking van fijnen Heiligen Geest. Sal God de Vader, door den Soon en deri Heiligen Geest, tot den fondaar met fijne gunste en genade koomen? foo moet hij ook, van den Heilige Geest bewrogt, door den Soon tot den Vader koomen; want door Christus hebben wij den toegang door eenen. Geest tot den Vader, fegt de hoogverlichte Apostel, Eph. ii: 18. Waarom hij ook den Gelovigen Korintheren toebidt, de Genade van onfen Heere Jefus Christus, de liefde Gods des Vaders, en de gemeenfchap des Heiligen Geest. , de en uitgefnede werken fchijnen foo on,, befchaafd en mismaakt, als of fe met een „ fpade of troffel gemaakt waren. Soo „ groot een verfchil is 'er tusfchen de be„ kwaamheid der Natuur, en tusfchen de „ onvolmaaktheid of de ruuwheid van de „ Komt." — Nu moet ik u verder vraagen, foud gij denken, dat 'er onder de werken der Natuur ook Onnutte Schepfelen fijn? Antw. Ik weet niet, wat ik hier op fal antwoorden. Want, van wat noodfiaaklijk- held, heb ik wel eens hooren vraagen, fijn foo veele fchepfelen in deefe Waereld, die we misfehien wel fouden kunnen ontbeeren? — Waar toe dienen foo veele planten en onkruiden? Bijfonder, waar toe foo veele bloedeloofe Dieren, die men bnfie&en noemt? Ik verlang uw Onderwijs over het een en ander. Vraag. Snik een groote verfcheidonheid van Schepfelen is feker niet te vergeefs of eenigfins onnut, al is het, dat wij 'er het regte. nut en het gebruik, tot noch toe , niet van wecten; maar van de wijfe en goede Voorfienigheid des Scheppers dus gefchikt, om de behoeftens en gebreken der Waereld, in alle tijden en plaatfen, te kunnen beforgen. 'tls gewis, dat alle fchepfelen, het Vee, de Vogelen, de Visfchen , de gewasfén , de p bloe*  2aö DE WAERELD- bloedeloofe Dieren, verfcheidene Nuttigheden , in het bijionder den Menfchen toebrengen, 't Geen in eene voorige Eeuw, of in defen en geenen oord der Waereld, voor onnuttig gehouden werdt, is in eene laatere Eeuw, of in eenen anderen oord der Waereld, voor feer nuttig en met opene armen ontfangen; en dit bewijfen en getuigen' genoegfaam de nieuwe ontdekkingen in de Geneeskunde. Antw. Wat die wonderlijke menigte van bloedeloofe Dieren of lnfe&en aangaat, in het Water en op het Land, van welken veelen misfchien van weinig gebruik voor den Mensch fijn, fou men daarop niet wel dit Antwoord kunnen geeven? — Dat fe egter den Vogelen , den Visfchen, den kruipende Dieren, ook malkanderen , voor fpijfe , voor levensmiddelen en tot welftand vcrftrekken; voor welke gediertens de Goedheid van den Schepper foo mildelijk, als voor den Mensch, heeft willen forgen. Vraag. Dit Antwoord is feer aannemelijk. En foo fiet ge dan, dat 'er geene onnutte fchepfelen in defe Waereld fijn. . Maar nu fal ik u noch eene nadere vrage doen, hopende, dat gij die fult kunnen beantwoorden. Antw. Welke is die? Ik ben 'er nieuwsgierig naar, ten einde aan uwe hope te voldoen. Vraag,  DE WAERELD» 22/ Vraag. Waarom fijn 'er onder de fchepfelen fommige, wel verre dacfe rot eenig nut fouden fijn, die integendeel, feer fchadeüjk fijn aan den Mensch; of door hunne wreedheid, als Leeuwen, Tijgers, Wolven; of door hun fenijn, als Slangen en Schorpioc. nen ? Antw. Hierop, meen ik het éen en ander antwoord in gereedheid te hebben. Voor eerst; uit trouwe onderrigtingen van ervaren Genees- cn Heelmeesteren, meen ik wel te weeten , dat vergiftige Slangen en Schorpioenen, hoe fchadëlijk en heilloos ook voor het Menschdom, egter eenige der beste Heelmiddelen tegen derfelver fenïjnige beeten vcr- fcharfen. Men fegt mij, dat de Olie der Schorpioenen een treffelijk tegengift en onfeilbaar hulpmiddel daar tegen is; dat een bije, een wesp, een horfel verpletterd, gewreven cn op de gekwetfte plaats gebonden, een feker hulpmiddel is bevonden tegen het fteeken dier Dieren; - en dat het vleesch^ cn bovenal de kop der /langen, een goed ge. neesmiddel tegen derfelver beeten is. Vraag. Hebt gij noch een tweede Antwoord? Antw. Jaa! Doch geen Genees- ot Heelkundige, maar een Godgeleerde Oplos- fing. Vraag. Welke? P 2 Antw.  ?2S de waereld. - Antw. Dat wegens onfe verbasterde natuur door den fondeval, waar door het Aardrijk is vervloekt geworden, de ons foo fchadelijke fchepfelen, 't fij door hun fenijn, 't fij door hunne wreedheid, voor roeden en geefels dienen in Gods hand, om ons te kastijden.-— Des brengenfe ons, van dien kant, wel het meeste nut toe, als ftrekkende tot onfe verbeetering. Vraag. Uwe aanmerking is Godvrugtig; en al van ouds, was Vader augusty n van defelfde gedagte. Sijne woorden, "fijn te defer fake al feer opmerkelijk: „ Waarom „ vraagt hij, lijden wij föo veel ongemakken „ van de fchepfelen, die God gemaakt heeft? „ indien het niet is, om dat wij God ver„ toornen. Wordt gij gekastijd, befchuldigf ?, uwe fonde, en niet uwen Rigter. 't Is ,-, om onfe hovaardije, dat God dat kleine „ en veragte fchepfel gefchaapen heeft, op „ dat het, als de Mensch hovaardig word „ en fich tegen God verheft, hem foude pij- „ nigen. Als hij fich verhovaardigt, word }, hij door Vloojen gebeten. Waarom fijt gij door Menfchelijke hoogmoed opgeblafen ? „ Bedenkt wie gij fijt. Want om on- „ fen hoogmoed te beteugelen fijn fulke din„ gen, die den Mensch moeilijk vallen, ge- „ fchapen. God konde het volk van „ Pharao door Beeren, Leeuwen en Slangen » wel  d e waereld. 220 „ wel temmen, maar, op dat hij door het geringfte hunnen hoogmoed fou bedwinr gen, fondt hij hun Vorfchen en Luifen op ' het lijf. Alles is dan door hem gemaakt, " en fonder hem is 'er niets gemaakt." i (*) Dus verre van die vermeende onnutte fchepfelen. ' Antw. Waren 'er maar niet, d!e noch ver-, der gaan, en den wijlen Schepper, in fijne Werken der Natuur op defe Benede -Waereld, foeken te bedillen en beknibbelen? Vraag. Sij durven ftoutelijkx vraagen: „ Waarom fijn onfe lighaamen niet foo groot, noch ook foo aanfienlijk, als.die van fommige Dieren? dat wij foo fnej niet kunnen " loopen, als de Herten; of vliegen gelijk " de Vogelen; en dat veele fchepfelen ons " in fijnheid en fcherpheid der Zinnen, cn " tevens ook in andere faaken, verre te bo- „ ven gaan? Antw. Soude het niet veel betaamüjker fijn, voor fulke bepaalde, kortfigtige en onweetende Weefens, gelijk wij. fijn, fagtmoedig en nederig van harte te fijn, in het belijden van onfe Onkunde, en ons eigen oordeel te mistrouwen, wanneer het heiig fa de oneindige Wijs- CO augüst h Traaam I in Johannen> Operum Tomo IX. fol. mihi 3. ltt. k kris. ap. Guillard. A. ij"4'« * P 3  23» DE WAERELD. Wijsheid Gods .met fijne werken te vergelijken ? Vraag. Onfe eigene Lighaamen en ons edelfte deel, de Ziel, hoe weinig is het, dat wij daar van kennend Hebbên wij dan regt, Gods Werken te bedillen en te beknibbelend Waanen wij de Gewrogten fijner Handen te verbeteren? of de oneindige Wijsheid raad te geevcn.? even of fij ons tot hare Raadsmannen verkooren en geroepen hadde. Antw. Het veiligfte en beste Antwoord, dat op al die verwaandheid kan gegeeven worden, is dat van den Hoogverlichten Apostel Paulus, Rom. ix: ao. Wie fijt gij toch, O Mensch! die tegen God antwoord? Sal ook het maakfel tegen den geenen die het gemaakt heefi feggen; Waarom hebt gij mij alfoo ge. Waakt? SES  •swaerelqs bewooners. W SES EN TWINTIGSTE LES over W AERELDS BEWOONERS. Vraage. W^e fijn 's w a e re l d s voornaam fte bewoone r s ? Antwoord. Sij, die onder den naam van DiereÜjke Waereld begrepen, en gewoonlijk verdeeld worden in Redelijke Menfchen en Redeloofe Dieren. Vraag. Waarin ftraalt de Goddelijke Voor/lenigheid in de Regeeringe defer Waereld wel hec allermeest door? Antw Geliik Gods Grootheid, Almagt, Wijsheid en Goedheid, uit alle fijne Werken geene uitgefonderd, op de luisterrijkfte wijfe Soorfchijnen \ foo is fijne Goede Voor/lenigheid en Voorforge, op eene feer uitftckcnde wijfe, daarin te fien, dat Hij, in eene ganscn bijfondere mare van Goedertierenheid, voor het Onderhoud en Levensbehoefte van de ganfche DiereUjke Waereld geforgd heeft, en noch daaglijks blijft forgen. Vraag. Spreeken de Heilige Bladeren -daar van niet, met eene fonderlinge verheffinge? p 4 AW.  'SWAER.ELDS BEWOONERS. Antw. Allerwegen; maar bijfondcr in de Godgewijde Liederen van den Koninglijken en andere Heilige Digteren. Het lij thans genoeg, twee feer uicftekende plaatfen uit het Boek der Pfalmen aantehaalen. Pfalm Civ, vers 27 en 28. Sij allen wagten op «, dat gij [ken] hunne fpijfe geeft te fijner tijd. Geeft gijfe hen, fij vergaderenfe; doet gij uwe hand open, fij .worden met goed verfadigt. Bij herhaaling word defe ftemme des gejuich? opgeheven, in den cxlv Pfalm, met eene ophelderende bijvoeging eener nadrukkelijke fpreckwijfe, vers 15 en 16. Aller oogen wagten op u; en gij geeft hen hunne fpijfe te fijner tijd. Gij doet uwe hand open, en verfadigt al wat daar leeft, [naar »] welbehagen. Vraag. Staanwe een korte wijl ftil bij de laaste -fpreekwijs: Is het niet een tastbaar bewijs van des Grooten Scheppers onbegrensde Almagt, dat hij foo veel duifende monden van al wat daar leeft, van Menfchen en Beesten, in fuik eene wijduitgefirekte Dierelijke Waereld, over alle deelen van den Aardkloot verfpreid, van het nOodige Voed, fel en fpijfe kan verforgen ? Antw, Men kan 'er fich niet genoeg over verwonderen, Overal is fp/js genoeg, felfs fn de onvrugtbaarfte plaatfen des Aardrijks, voor foo een ongelooflijk getal van Menfchen  •swaerelds bewooners. 233 fchen en viervoetige, Vogelen, Visfchen en bloedeloofe Dieren. Vraag. En onder die groote verfcheidenheïd van Spijs en Voedfel, is het niet mede een onweerfpreekelijke blijk van Gods onuitputtelijke Wijsheid en gadeloofe Goedheid, dat het noodfaaklijkfte, nuttigfte en gefondfte Voedfel voor Menfchen en Beesten, tevens ook het algemeenfte en menigvuldig ft e is? Antw. Gij bedoelt fekerlijk het Gras, van den Wijlen en Goeden God gefchikt ten dienfte voor het Vee, en het Graan ten dienfte voor den Mensch. De Dieren die Gras eeten fijn veelen in getal, en fij verfiinden daar van eene groote menigte; daarom is de ganfche oppervlakte van de Aarde bijna, met Gras bedekt; om niet te fpreeken van andere heilfaame kruiden tusfchen in het Gras. Het komt uit de natuur genoeg voort, fonder dat het behoeft gezaaid te wordcn. Voor den Mensch is het Graan van het meeste nut en het gefondfte voedfel. Hoe gemakkelijk kweekt men het aan, en hoe overvloedig-is de Oechts, die men 'er van vergadert in de fchuuren? Deswegen mogt de Koninglijke Digter, ten prijfe van Gods , Wijsheid en Goedheid wel fingen, Pfalm xxxvi: vers 6 en 7. O heere.' uwe Goedertierenheid is [tot] in de Hemelen; uwe waarheid tot de hovenjle wolken W-heere» P 5 &  234 'SWAERELDS BEWOONERS, gij behoud Menfchen, en Beesten; en Pfalm, civ: vers 14 en 15. God doet het Gras uitfpruiten voor de Beesten en het kruid tot dienst des Menfchen, doende het Brood uit de Aarde voortkomen het Brood dat het harte des Menfchen fterkt. Vraag. Om van het mindere tot het meerdere opteklimmen, van de Redeloofe Dieren tot den Redelijken Mensch, laat ons de eerstgenoemden alvorens in oogenfehouw neemen ? Antw. Naar uw goedvinden! Vraag. Sorgt God ook voor de Osfenl mogt Paulus bij fekere gelegenheid eens vraagen, 1. Kor. ix: 9. Maar mijn Vraag gaat over de Redeloofe. Dieren in het algemeen: te weeten , of het niet een tastbaar bewijs der Goddelijke Wijsheid is, dat hij elk Dier, naar desfelfs bijfonderen aart, fijn onderfcheideq fpijs en voedfel geeft ? Antw. Een onuitputbaare Wijsheid, voorwaar! Het eene Dier voedt fich met gras; het anderen met graanen en zaaden; deefen houden van vleesch ^ geenen eeten bloedeloofe diertjes; de een verkiest defe, de andere geene kost. Waaren alle Dieren op een en het fclfde voedfel gcfet, het fou feker niet genoegfaam tot foo eene talloofe menigte der Dieren weefen; en het * overige, dat de Aarde tot Voedfel voortbrengt, fou bederven, en door fijne verrotting het Aard-'  SWAERELDS BEWOONERS. 235 Aardrijk met Mank vervullen, en de Lucht, ter bcfchadiging van Menfchen en Beesten, befmettcn. En dus is dit een middel, dat feer wijslijk van den Schepper gefchikt is, om eider foort van Dieren gencegfaam te voeden en verfadigen. Aanfiet de Vogelen fes Hemels, dat fe niet zaaijen, noch vergaderen in de fchuuren, en uwe Hemelfche Va-■ der voedt [nochthans ] defelven. Matth. vr Vraag. Hebt gij ook iet aantemerken op de Kleedinge van defe Redeloofe Bewooners der -Dierelijke Waereld? Antw. Seer veel fou 'er van te feggen vallen: Ik hoop, dat defe eene Aanmerking u fal voldoen, namelijk, dat eene (onderlinge en verwonderens waardige Konst en Netheid in het bekleedfel defer Dieren, aan alle kanten, uitfteekt; waar bij het allcrcierlijkfte gewaad en optooifcl van den grootften Troonr monarch in geene de minde vergelijking koomen kan; te minder noch, omdat dit laatfte maar gemaakt en nagebootst , maar dat der Dieren haar natuurlijk is. Het dunfte Haartje, het allergemeenfte Veertje, en eider Schub of Schulp, dat men in het gedierte fiet, overtreft foo verre de nabootfingen der allerfijnfte Konst, dat defe laatften, door de Vergrootglafen befchouwd, ons niet anders voorkomen, dan kwalijk verftelde ftukken en lap-  'swaerelds bewooners. lappen, in welken noch fchikking noch fchoonheid te vinden is. Dermate, dat men, op de kleedinge defer Redeloofe" Schepfelen, het feggen onfes Saligmakers van de Leliën- des Velds wel toepasfen mag; dat felfs salomo, in alle fijne Heerlijkheid, niet is hekleed geweest, gelijk een van defen. Matth. vi: 29. Vraag. Heeft de Wijfe Schepper defen Redeloofe Bewooners der Dierelijke Waereld, en elk hunner, ook lijn bijfonder Huis en Woonplaats befchikt en aangeweefen? Antw. Sekerlijk! - En daartoe heeft ■ de God der Natuur elk Dier, naar desfelfs bijfonderen aart, eene fekcre drift en neio-in(, mgefchapen, om fijn Huis en Wêofing alvorens tuttekiefen; dan feer behendig en mec vlijt, naar fijne eigen zinnelijkheid, toeteftellen; en daarin vervolgens fijne jongen uittebroejen en optekweeken Van die verfchillende Wooningen der Dieren hooren we den Heiligen Digter fingen, in den, al meer dan eenmaal aangehaalden, civPfalm, verfen 16, 17, 18. Het fijn de Ceder hoornen van Libanon, die de heere geplant heeft', alwaar de Vogelkens nestelen. Des Oijevaars huis fijn de Denne-hoornen. De hooge Bergen fijn voor de Steenbokken. De Steenrotfen fijn een vertrek voor de Konijnen, Vraagt  «SWAERELDS BEWOONEftS. 237 ■ Vraag. Welk is het ander foor: van Bewoners defer Dierelijke Waereld? Antw. Het is de Redelijke Mensch , die her. beste gebruik van defe Waereld van Gods Aardrijk maaken kan ; en daartoe , boven het redeloos gedierte, grootelijks verphgt is. Vraag. En waarom? • Antw. Van wegens desfelfs Voortreflijkhetd en Uitftekendheid, boven al het Redeloos Gedierte; en fulks al in verfcheidene opfigten. Vraag. In welke opfigten? Antw. Befienwe eerst 's Menfchen regt opgaande Ge/lalte, in vergelijking met al het viervoetig, kruipend, fwemmend en gevleugeld gedierte; hoe verheven fteekt hij met opgeHgten hoofde boven het felve uit? verwonende hier in een fweemfel van Waardigheid, een teken van Oppergefag over alle Dieren; op welke verhevenheid , met het aangefigt naar boven en Hemelwaards gefchapen , wij hier vooren eenen cicero en ovi'dius onder de Ouden, hunne aanmerking hebben hooren maaken, in de Dertiende Les. Vraag. Waarin fteekt de Mensch al meer uit? " Antw. In de Heerfchappije, hem van fijnen Schepper gegeven over al de redeloofe Bewooners der Dierelijke Waereld; over de Vis-  *3$ ÏWAERELDS B E W o 0 * E R & *r *», « oyer het G ^ Hemels en over al het Gedierte dat op de aarde kruipt. Gen. I: 28 Een Opper-e- fig, hoe feer door de fonde verbeurd dat den Menfche andermaal en op nieuw bevestigd werd, in de tweede Waereld naa den Zundvloed. Gen. ix: 2. Vraag. Hebt gij meer? Antw. Hoe hoog munt des Menfchen Onfterflijke Ziel uit, ivclke voor eene geheeJe eeuwigheid gefchapen is , boven de redeloofe Ziel der Beesten , die met hun fterven vergaat! - Hier van daan, dat de Heilige Digter den Mensch die in waarde hoogverheven is, maar geen Verfiand heeft, dat is fijn Verftand niet ten goede, maar ten kwaade aanlegt, vergelijkt bij de Beesten die vergaan, Pfalm xlix : 21. Vraag. Hebt gij 'er niet iet bytevoegen waarin de Voortreflijkheid van den Mensch boven al het Gedierte, wel het allermeest uitmunt? Antw. Met welke edele Zielsvermogens Verftand, Wil, Oordeel en Geheuge, fa de Mensch van fijnen Goedertierenen Schepper begaafd! 1V Vraag. Regt foo! _ Het Redeloofe Vee befit van dat alles flegts eenige Schaduwen die met hun fterven verdwijnen. Vooral munt hij in Wijsheid en Vernuft boven alle Die-  •SWAERELDS BEWOONERS. 239 Dieren uit; van welken allen het waaragcig is 't geen van den Struisvogel word gefegd, Job xxxix : 20. God heeft hem van Wijsheid ontbloot, en heeft hem des Verfiands niets medegedeeld. Waarom salomo de Wijsheid foo hoog waardeerde, dat bij die boven al. Ie aardfche fchatten, hem van God aangeboden, verkoor. 1. Kon. ui: 5 — 13- En met reden, voorwaar! De Wijsheid is toch het voornaam/ie en al wat u gelusten mag, is bij haar niet te vergelijken, fegt de wijfe Koning , Spreuk, iv: 7. en 111: 15. Want door fuik een licht in ons Verftand, overtreffen wij Menfchen het redeloofe vee, hoe groot, hoe fterk, hoe cicrlijk van lighaam dat ook fij. Die ons geleerder maakt dan de beesten der aarde, en wijfer dan het gevogelte des Hemels, Job xxxv: n. Door Wijsheid is men in ftaat, om fijnen welftand, foo voor den tijd als voor de eeuwigheid, te bevorderen, onderfcheidende met een welberaaden oordeel, wat ons fchadelijk is, om het te ontwijken, en wat, integendeel, goed en dienftig is, om gepaste middelen daar toe uittekiefen. De Wijsheid, noch eens, maakt onfe Gode, die een licht is , fonder het minfte inmengfel van duisternisfe, eenigfins gelijkformig ,• nadien men vernieuwd wordende tot kennisfe, ook fweemt naar het Evenbeeld des geenen die ons gefchapen heeft. Koll. m: 10. dntw.  24Ó 'S, W A E R. £ L D S BEWOONEllj, Antw. Hartelijk dank voor fuik eene nutte en wijfe leere] Vraag. Sijn de Menfchen, die defe Waereld bewoonen, hoe Wijs of Onwijs fij dan ook fijn mogen, van eikanderen ook te onderkennen ? Antw. De Wijfe Maaker van het Mensch* dom heeft fe allen getekend, en op elk Mensch als een driedubbeld Merkteken gefet, waaraan men hem van fijnen Natuurgenoot onderfcheiden en onderkennen kan. Vraag. Gij fult mij dan ook wel weeten te feggen, welke dit Teken van onderfcheiding, of driedubbeld Merk fij. Antw. Ik denk jaa! Alle Menfchen op defen Aardbodem fijn van malkander te onderkennen aan defe drie feer merkwaardige Tekenen ( i) Aan hunne onderfcheidene Weefens-trekken. (2) Aan hun onderfcheiden Sterns - geluid. (3) En aan hunne onderfcheide Schrijf -wijfe. Vraag. Wel waartoe is fulks nodig? Antw. Het is hoognodig. Gelijk uit duifend bladeren van eenen Boom geen twee eikanderen volkomen gelijk fijn, foo ook uit duifenden van Menfchen geen twee eikanderen evengelijk. Waren alle Menfchen van een en defelfde Weefenstrekken, van een en het felfde Stemsgeluid, van een en defelfde Schrijfwijfe, hoe dikwijls fou men den eenen  swaerelds bewooners. 241 nen Mensch verkeerdelijk voor den anderen neemen? — Elk oogenblik fouden wij bloot ftaan, aan de geweldenarije van Roovers, aan de listigheid der Bedriegers, aan hec gevaar van behendige Dieven, aan de onbefchaamdheid der Ontuchtigen, en duifend dergelijke droevige toevallen. En wat eene ver¬ warring fou dit in de Regtbanken maaken, om fchuldigen van onfchuldigen te onderkennen? Maar nu heeft het de Groote Schepper en Regeerder van het Menschdom, in fijne oneindige Wijsheid , foodanig gefchikt , dat men bij den dag, of bij het licht , eider Mensch uit fijn JVeefenstrekken, en bij den nagt, of in het donker, eider Mensch uit fijn Stemsgeluid onderfcheiden en onderkennen kan; en dat ook fijn Schrift, ten allen tijden, voor hem fpreekt en getuigt, fchoon hij felfs niet tegenwoordig is ; alfoo geen twee Schrijvers op den ganfchen Aardbodem eikanderen, in het formeeren van de Schrijfletteren, volkomen evcngelijk fijn. Vraag. En welk Befluit maakt gij nu hieruit? Antw. Dat dit driedubbeld Merkteken van onderfcheiding, op elk Mensch gcfet , een allerklaarst bewijs levert, van de wijfe Voorforge en het Albejluur van den Grooten Regeerder defer Waereld. q SE VEN  «WAERELDS SCHEPPING. SEVEN EN TWINTIGSTE LES OVER 'sWAERELDS SCHEPPING. Vraage. fj et onderwijs over de waereld en derfelver bewooners in de Twee voorgaande Lesfen nu fijnde afgehandeld, wat dunkt u, waarde Leerling! loopt het niet tegen alle redeneerkunde van het gefond verftand, lijnregt aan, met fommigen onder de oude Wijsgeeren uit de Heidenen, te willen ftellen , dat fuik een verbaafend Konstftuk der Waereld, met al' wat 'er in is, hoedanig wij thans fien, van alle eeuwigheid en fonder eenig begin, foude fijn geweest? Antwoord. Het komt mij voor, Hooggeagte Leermeester ! dat fuik eene eeuwige en ongefchape Waereld te willen begrijpen of ftellen ; tegen Gods Onafhanglijkheid, waar door hij fijn Weefen uit fich felven befit , vlak fou aanloopen. Want dan hadden we twee eeuwige, het weefen uit fich felven befittende, en dienvolgens, twee van eikanderen Onafhanglijke Goden; waar van de ongerijmdheid in de Twee en Twintig/ie Let reeds beweefen is. y  •5waerelds schepping. 243 Vraag. Leidt de Natuur felve , en het aandagtig befchouw van het Heelal , ons niet, als met de hand, tot de waereld- schepping? Antw, Gansch klaar en op de overtuigende wijfe; dermate, dat alle natuurlijke rede uitgedoofd moet worden, foo niet , uit de befchouwing defer Waereld, eene Allerwijste en Allermagtigfte Schepper gekend en erkend worde. Vraag. Waren 'er dan ook, onder de oude Wijsgeeren der Heidenen, die de fVaereldfchepping, uit het Natuurllcht, tegen de Öngodisten hunner dagen , met bondige bewijsredenen, beweerden en ftaande hielden? Antw. Soo ik het wel heb, ontbrak het, oudtijds, aan fuiken in het Heidendom, mede n[et , Die onder dat Volk de verftan- dieften waren, hebben, in het midden der duifternisfen, waarin fij gedompeld waren, als lijnde van Gods Openbaring verteken, eerter God als den Vader en Boumeester van het Heelal, en daarbenevens als den Regter en Beftuurder van alle dingen defer Waereld, gekend en erkend. Vraag. Gij hebt het feer wel. En om éénen uit veelen te noemen,' De Vader der Romeinfche Welfpreekenheid cicero ("al meer dan eenmaal in onfe voorige Lesfen aangehaald , en welligt in het vervolg ' q 2 b°ch  244 'S WAERELD S SCHEPPING. noch meermalen) heeft een gansch Boek o- ver defe ftoffe gefchreven. Ik heb het oog op het Tweede Boek van defen Grooten Wijsgeer, over de Natuur der Goden, foo hij het noemt ; waar in hij dit ftuk uitvoerig behandeld en met veel gewigtige bewijfen geftaafd heeft. Antw. Neem mijne vrijpostigheid ten beste. Ik wenschte defen Wijfen Man , noch wel eens, en, als het u gelieft, ook noch meermalen te hooren. Vraag. Luister dan aandagtig naar 't geen ik u, uit het oorfpronglijk Latijn in het Duitsch vertaald , fal voorleefen , uit twee plaatfen in het ftraks gemelde Boek: „ De„ wijl alle Schepfelen, foo fchrijft hij, foo„ danig gefchapen fijn, dat fe voor het ge„ bruik niet nuttiger , noch voor het oog „ fraaijer fouden kunnen fijn; foo laat ons „ fien, of dit alles hij geval is? en of het „ foude kunnen in weefen blijven fonder ,, een Opperhefluur en Goddelijke Voor/ienig- „ heid. Men denke dan niet, dat de „ Natuur fonder reden werkt, indien het „ waar is , dat het der Konfte daar ook niet aan ontbreekt, en dat de Werken der „ Natuur egter die van de Konst verre o- „ vertreften. Indien men het oog op „ een Beeld of Schilderije flaat, terftond be„ merkt men, dat dc Werkmeester daar fijne Konst  'SWAERELDS S C H E V P'I N G. 245 „ Konst aan bedeed heeft; — als gij van verre een Schip fiet vaaren, fult gij wel twij„ felen, of het felve wordt met reden en Z konst bewogen? - Ziet gij een Sonnewij„ fer, gij gelooft, dat de üuren daar kons" tiglijk, en niet bij geval, fijn op afgete„ kend,- hoe is het dan mogelijk, dat men " fich inbeelde , dat de Waereld , die de „ Konflen en Konflenaars , jaa alles bevat, „ fonder oordeel of reden fou gemaakt fijn i '„ — Indien die Hemelkloot, die onfe Vriend possidonius laatst gemaakc heeft, en „ op welken men den loop, die de Son, „ de Maan en de vijf Dwaal - fterren ( Pla',' neeten ) des daags en des nagts, door den Hemel neemen, fien kan, bij de schy'', ten of britten gebragt wierd , wie '„ dier woeste Volkeren fal twijfelen, of dit ,' Werkftuk is met veel geest en konst gemaakt? — En, ondertusfchen, wij vinden " Menfchen, die in twijfel trekken, of het ',' Heelal, de oorfprong aller dingen , niet veel eerder bij geval en door een blind Noodlot, dan door de hand van eene verl ftandige Godheid, fou fijn gefchapen ? En „ fij oordeelen, dat archimedes meer verfiands getoont heeft, in het naamaken " van den Hemelkloot, als de Natuur , om die te vormen; niettegenftaande de Copij.e q 3 35 Sr  'swaerelds scheppino. „ altijd beneden de waardije van het Origi„ neel is." (a~) Antw. Naa defe vertaalde Voorleefing, behoef ik mij geenzins te verwonderen, over het merkwaardig getuigenis, dat Paulus van de Heidenen geeft, Rom. I; 19 en ao; Dat het gene van God kennelijk is, in hun openbaar is , want God heeft het hun geopenbaard. Want fijne onfienlijke dingen worden ■> van de Scheppinge der Waereld aan , uit de Schepfelen verft aan en door fien, beide fij. W eeuwige kragt en Goddelijkheid, opdat fijniet te verontfchuldigen fouden fijn. Vraag. Soudgij 'er ook, tot nadere bevesti? ging en opheldering v;yi dit feggen des hoogverlichten Apostels, noch andere plaatfen uit den Bijbel kunnen bijvoegen ? Antw. Thans koomen mij noch twee plaatfen te binnen, waarin de Heilige Schrijvers, fich, te defer faake, beroepen op de Stem der Natuur, die wijd en breed kljnkt, uitroepende dat God de Schepper en Regeerder aller dingen is. Dus fong 'er da vip Van, Pfalm xix: 2, 3, 4. De Hemelen vertellen Gods eer, en het uitfpanfel verkondigt fij- (a) O-be rum Omnium. Tomo IV, £Xe Natura Deorum. Lib. II. Cap. XXXIV et XXXV. Edit. Gothofredi. Apud G. LaïMARIum. Ad M. D. XQVL  «WAERELD8 SCHEPPING. fijner handen werk. De dag aan den dag fiort overvloediglijk Jpraake uit; en de nagtL den nagt toont weetenfcap. Geene fiprake noch geene woorden fijn 'er , daar haare fleLe niet wordt gehoord. Ook worde dk daartoe opgewekt, Jef xL: »6. Heft™ 00«en op om hooge, en fiet, wie defe dingen Zihaen heeft* die in getale haar heijr trtngt; die fe allen bij naame roept van Zen de grootheid [fijner] kragten % en { te Cicero: „Die gelooft, fegt hij, dat „ het mogelijk is, dat een Waereld van fuik„ eene groote' en fchoonheid, door eene toe„ vallige famenloop gemaakt is, mag en moet „ ook wel gelooven, dat, indien men een v menigte- Characlers van goud of eenige „ andere iïoffe, verbeeldende de Een en twin„ tig letters van het A. B. C- op de aarde „ door malkanderen wierp , dat defe felve „ letters, in eene gefchikte orde, ftgthaar „ en leesbaar uitbeelden fouden de Jaarboe- „ ken van e n n i u s. Hoe ! indien de „de famenloop der onfigtbaare atomi, „ Qf ondeelen en vefieltjes, eene geheele Wae- » reld  'ÏW&ER2LDS SCHEPPING. a5» „ reld kan re voorfchijn brengen , waarom fou fe dan nier een Galderije, een Tem' pd, een Stad, een Huis kunnen maaken? " welke veel ligcer faaken fijn, en van mmder ontfiags cn arbeids, dan een geheele , Waereld te maaken." (<0 Antw. Ik denk niet, dat eenig ftervelmg wiifcr fou kunnen fpreeken, Vraag. Maar laat ik u noch eene andere vraage doen. Soud gij denken, dat de Ah magtige Scheer alles uit niets gefchapen heeft' Antw. Ten minften, de eerfte Grondftofen* waar uit de Groote . Schepper Hemel^ en Aarde in fes daagen formeerde, bragt hij uit een enkel niets te voorfchijn. In den beginne fchiep God Hemel en Aarde, met defe woorden begint mos es fijn eerfte Boek,Genefis genaamd. Vraag. Men fegt nochtans gemeenlijk; Uit niets kan geen iet voortkoomen! • Antw. Het bijwoord Almagtige, 't welk gij bij het felfsftandige woord Schepper foo even gebruikte, bewijst het tegendeel, en brengt van felve mede, dat God, door de onbegrensde Almagt van fijnen onweerftaanbaare Wil, op eene enkele wenk of woord fpree- kens, (d) Cicero, de Natura Deorum. Lib. II. Cap. XXXVIL  «5* SWAERELDS , C H E P p , N G> kens in minder dan een oogenblik, iet uitmets kan voortbrengen. Hij feide maar; Daar M Licht fen fiet, terftond daar werdt Licht. Oen l:a. Qrfm^ iluurende Schepping noemen. Vraag. Gij hebt de Voorfienigheid ook eelt 5 ™  i.66 gods voorsienighëid. ne Almagtige kragc Gods genoemd; wat is 'er de Reden van? Antw. Omdat God door fijnen kragtdadigen Wil alles vermag. Sulks was den Man der Lijdfaamheid niet onbekend, Job xtii: i, 2. heere, ik weet, dat gij alles vermengt, en dat geene van uwe gedagten kan afgefneden worden. Vraag. Maar daar we ons, wat langer dan gewoonlijk, bij dienen op te houden, wegens de verkeerde begrippen van het Heidendom, waarom heeft onfe Catechismus de Voorfienigheid genoemd eene Alomtegenwoordige kragt Gods? Antw. Seer wijfelijk! — Omdat God, door fijne Voorfienigheid , bij alle. fijne Schepfelen, en bij elk van die tegenwoordig is, en in alle derfelver daaden en werkfaamheden , van de meesten tot de minsten, invloeit, Daar Paulus het oog op hadde, in dat merkwaardig feggen tot de Mannen van Athene, Hand, xvn: 27, .28. God is niet verre van een eigelijk van ons, want in hem leven wij, beweegen ons, en fijn wij. Vraag. Ongetwijfeld heeft de Apostel met die woorden willen tegengaan de dwaalleer der Navolgers van aristhoteles , van de Heidenfche Atheners in dien tijd, en van anderen ook in later dagen, gehouden voor den Prins der Philofophen \ wiens gevoelen Was>  oods voorsienighëid. was, dac God met fijn Weefen in'den Hemel befloten was , en aldaar als het rad flegts draaide, waaraan alle Ondermaanfehe Schepfelen hingen , welken door die beweeging wierden gaande gemaakt ; lochenende aldus die Alomtegenwoordige kragt Gods bij fijne Schepfelen. Wat denkt gij van dit-gevoelen? Antw-. Dat het eenen blinden en magteloofen God invoert, wien de Regeering van het Ondermaanfehe te lastig fou vallen , en dat het dienvolgens God van den Aardbodem geheel wegneemt. Een Wanbegrip foo dwaas, dat het al in oude dagen bcfpottelijk ^s voorge* draagen door fekeren Wijsgeer uit de Arabieren, die al eenige Eeuwen voor Aristhoteles leefde. Vraag. Wien hebt gij in het oog? Antw. e l i p h a s den Temaniter , in het Boek van Jobs Lijdfaamheid , Kap. xxn : 13, 14, alwaar hij eenen defer dwaafe Phhlofophen dus fpreekende invoert, Wat weet 'er God van ? Sal hij door de donkerheid oordeelen? De wolken fijn hem eene verberging, dat hij niet /iet , en hij bewandelt den ommegang de$ Hemelen. Vraag. Omtrent defe groote en grove dwaas* heid fijn de woorden van den Welfpreekenden salvianus opmerkelijk: „ Sij die „ feggen , dat God niet fiet , hebben waar„ fchijnlijk tot hun oogmerk, eerder het Wee- » ft»  26'8 GODS VOORSIENIGHËID. „ fen van God felve , dan fijne Wetenfchap „ te vernietigen, (a) Maar waren 'er ook niet in het Oude Heidendom, die defe Alom. tegenwoordige kragt Gods bij fijne Schepfelen wel fagen en erkenden? Antw. Sekerlijk ! — in eene mijner Latijnfclie Schoolboeken lees ik van een Heidensch Digter, die feide, Jovis omnia plena, dat is, alles is vol van God; en mij dunkt, dat een opmerkend Heiden fulks gemakkelijk, bij het licht der Natuur, fien konde; alfoo het van felfs vloeit uit Gods betrekking tot defe Waereld als fijn Schepfel, dat hij die gefchapen hebbende, ook vervolgens door fijne tegenwoordigheid moet gade liaan. Vraag. Uw aangehaalde Digter is virgilius, O) De wijfe s ene ca heeft ergens wel gefegd ; Het is overtollig te bewijfen , dat foo een groot werkftuk als defe Waereld, -niet fonder een bewaarder ftaan 'blijft. \ Maar hij en meer andere Heidenen verbasterden (a) Salv. de Gubernatione Dei, Lib. IV. Cap. XIV. pag. m. 124. De aangehaalde Kerkvader was Priester te Marfelje, omtrent het midden der Vijfde Eeuw, volgens Guiu Cave, in Hift. Litter.Voh 1. Pag. m. 433. en T. Pope Bloünt , in Cenfur* Celeb. Auélorum. Pag. m, 302. (>) Eclf \\\, verfii <5o.  gods voorsienighëid. 269 den die groote waarheid door hunne bijvoegfelen ; overmits fij die Alomtegenwoordige kragt Gods bij en in de Schepfelen foo verre uitftrekten , als of God en de Waereld een Geheel uitmaakten , begrijpende God als de Ziel, die dit Heelal beweegde , en de Waereld met alle Schepfelen daar in, als desfelfs Lighaam en Leden: op welke gronden de even genoemde seNeca fegt; Al wat gij fiet, waarin Goddelijke en Menfchelijke faaken befloten fijn, is één; wij fijn alle Ledematen van een groot Lighaam. (<:) Antw. Als ik mijne gedagten over dit gevoelen des Wijsgeers feggen mag , fchijnt het mij toe, dat dit even foo veel is , als God en het Schepfel onder 'een te mengen, en dermaate te vereenigen , dat men God » dat allervolmaakst en falig Weefen , aan al het wisfelvallige' niet alleen, maar ook aan al het fondige, dat 'er in defe Waereld gebeurt, onderwerpe. Vraag. Op uwe gewagmaking, van den Saligen God in fijne Voorfienigheid ook aan het Sondige te onderwerpen, valt mij op dit oogenblik defe overweeging in de gedagten. Sou defe Vermenging van God en het Schepfel, welke feker van seneca 's uitvinding niet is, maar 'van ouder herkomst in het Heiden- Ce) Epist. XCV. p. m. 604.  27Ó gods voorsienighëid. dendom, niet wel de Bronwel fijn, waaruit de Griekfche Digters, van homerus en h es 1 o d u s tijden af, en federt van de Latijn' fche gevolgd, al die dertele en onkuisfche bedrijven geput hebben ^ die fe ons in hunne Digtftukken van de Heidenfche Goden en Godinnen opdisfehen ? luciaaD felve , die groote Spotter met'Gode en Menfchen (dj fieekt openlijk met al die vercierde Godheden den draak; waar over gij, die der Franfche Tale ook magtig fijt, leefen kunt, luc 1 e n de la traduclion du Sr. D' a b l A NCourt. (e) Overmits dan de Poëten van het Heidendom , uit fuik eene vermenging van God met het Schepfel in het ftuk der Foor/lenigheid, tot hunne dertele en onkuisfche Digtfiukken aanleiding namen, wat dunkt u? moet fuik een gevoelen , als we foo even uit seneca hoorden, niet feer gevaarlijk weefen ? Antw. Ten uiterften ! en mijne Latijnfche Digter , te vooren aangehaald , fal 'er dan ook niet geheel vrij van gefchouwd kunnen worden, als hij ergens in fijne Gedigten, van het gebouw defer Waereld dus opdeunt: Spiritus intus alit, tetamque infufa per artus Mens agitat mtilem , et magno fe corpore miscet. Waar Qd) Een Heidensch Schrijver van de Tweede Eeuw; fict Tb. Pope Blount Pag» 171. {e) A. la Haye. An, 165-9.  GODS VOORSIENIGHËID. 271 Waar van de zin , denk ik , hierop uit fal koomen: Een Geest van binnen voedt defe Waereld, en een Ziel door alle de leden verfpreid, beweegt het geheele gevaarte en vermengt- fich met het groote'lighaam. Vraag. Het opgegeve vers fult gij in uwen virgilius vinden (ƒ) Ook foud gij bij diogenes laertius de Vitis Philofophorum , leefen kunnen, dat hij het opgaf als het bijfonder gevoelen der Stoïken, dat het weefen of de natuur aller dingen is een Samenftel van Goden en Menfchen. (g) Maar fou men Paulus woorden, hier vooren door u aangehaald uit Hand. xvn: a8. In God keven wij, beweegen ons, en fijn wij, niet eenigzins duiden kunnen op een vermengen en vereenigen van God en het Schepfel tot een Geheel, foo als de blinde Heidenen dat begrepen? Antw. In geenerlei wijfe. Die woorden wijfen juist het tegendeel aan, wanneer men let op het oogmerk, waar toe fe de Apostel bijbragt; namelijk , om dat dwaas gevoelen der Heidenfche Philofophen te Athene tegen te gaan en hen te leeren, dat die God, die niet verre is van een eigenlijk van ons, met lijn oneindig Weefen en kragtdadige Voorfienigheid bij elk Mensch 5 jaa (ƒ) JEneid. Lib. VI. verfu 726. (g) Lib. VII. Segm, 138. pag. tfu  GODS VOORSIENIGHËID. jaa bij al het gefchapene tegenwoordig is' , en fonder wiens invloed en'medewerking geen Schepfel fich roeren of beweegen kan. Vraag. Soud gij mij die Alomtegenwoordige kragt Gods bij alle creatUuren t in eenige bijfonderheden, uit de Heilige Bladeren ook bewijfen kunnen? Antw. Door fijne kragtdadige Voorfienigheid is God tegenwoordig bij alle Menfchen kinderen, grooten en kleinen, ove^ het geheele oppervlak der Aarde: Want hij is het die daar fit boven den kloot der Aarde , en derfelver inwoonders fijn als Springhaanen. Die de Vorften te niete maakt, en de Rigters der Aarde als ijdelheid. Jaa fij worden niet geplant, jaa fij worden niet gezaaid: jaa haare afgehouwe fiamme wortelt niet in der aarde : ook als hij op haar blaafen fal, foo fullen fe verdorren , en een fiormwind fal fis als een ftoppel wegneemen. Het fijn de ver- heve woorden van Jef. xl: 22, 23, 24, Ook bij alles wat 'er gebeurt, felfs het allertoevalligfie. Het lot wordt in den fchoot geworpen; maar het geheele beleid daarvan is van den Heere. Spreuk, xvi: 33. Selfs bij de geringfte Schepfelen; Worden niet twee Muskens om een penningsken verkogt? en niet een van defen fal op de aarde vallen, fonder uwen Vader. En ook uwe haijren des hoofds fijn allen geteld. Matth. x: 29, 30. Vraag.  ftODS VOORSIENIGHËID*. 2?3 Vraag. Weet gij 'er noch kortelijk iet bytevoegen ? Antw. Om der kortheids wille, fal ik de Schriftuurplaatfen maar aanftippen. Dat Gods Voorfienigheid over 's Menfchen keven en dood gaat, is duidelijk te leefen, job xiv: 5. Pfalm xxxix: 6. xc: 10, 12. cxxxix: ió, Ook over 's Menfchen verborge gedag' ten en vrijwillige daaden, in Salomons Spreukboek, Kap. xvi: 1. xix: 21. vooral xxi: 1. Selfs over der Menfchen fondige bedrijven , fonder dat de Heilige God op eenigerlei wijfe kan begreepen worden de Auteur of Oorfaak der Sonden te weefen ; — noch natuurlijker wijfe , foo min als de Son de duisternisfe fou kunnen veroorfaaken; — noch zedelijker wijfe, alfoo God alle Sonden, de minften felfs, haat, in fijne Heilige Wet allerweegen verbiedt , en defelven ftrengelijk flrdft; gelijk Apostel Jacobus ons ten klaarften in fijnen Brief bewijst; Kap. 1: 13— 17* Vraag. Wat de faaken felven aangaat, in de door u aangehaalde Texten te vinden, raade ik u, waarde Leerling! 't huis komende, daar over naaukeurig naateleefen uwen Franfchen catechisme, ou inftrutlion dans la Re~ ligion Christienne, par j. p. ostervald. ( h ) Antw. Twijfel niet , mijn Waarde Leermeester! of ik fal uwen goeden raad getrouwelijk opvolgen. DER{h) Stal;Art.II.dtlaProyid<:nce.?&Z.$i—<5)t S  274 GEBRUIK TAK GODS VOORSIENIGHËID. DERTIGSTE LES OVER HET REGT GEBRUIK VAN GODS VOORSIENIGHËID. Vraage. (jeen leerftuk van het Christendom , dat doorgaans minder geloofd, en noch minder gepratlifeerd wordt, dan dat van de Goddelijke Voorfienigheid; felfs van fuiken, die het met den monde belijden. Antwoord. Wenfchelijk , dat dusdanig een klaagftem over het Christenvolk niet behoefde opgeheven te worden! Vraag. Is fe nochtans niet waaragtig? Antw. Met fchaamte en leetwefen is men genoodfaakt te bekennen, dat feer veelen in het midden van het Christendom een Heidensch, hart omdraagen. Vraag. Welken onder de Christenen geeven ons oorfaak van fuik een treurig en bitter klaagen ? Antw. in de eerfte plaats, de fuiken, die den Ontfagchelijken Albeftuurder en Regeerder  gebruik yaS gods voorsienighëid. 2?5 der defer Waereld , die feer te vreefen en grotelijks gedugt is in den raad der Heiligen, de eerfte Oorfaak jaa de eenige oorfaak aller oorfaaken, fonder de minfle aandagt en op« merking ten eenenmaale yoorbijfien; of wel geheel en al uit de Voorfienigheid wegneemen; fchrijvende al wat fe in de Waereld fien gebeuren, aan het blind Geval toe of aan de Fortuin, foo fe het noemen, der Heidenen oude Afgodin. Geniet men geluk of ongeluk, gefondheid of krankheid, rijkdom of armoede en wat des meerder is, men liet in allen defen niet, dat de hand des Hee- ren fulks doet. Dat is 'é Waerelds loop, fegt men, dat het den eenen wel, den anderen kwalijk gaat. Defe of die is een Man van Fortuin; en het Lot viel bij geval op defen of geenen. 't Is of men een Epicu- reër' ware, meenende, dat God fich met deOndermaanfche faaken niet bemoeit, en of alle dingen > grooten en kleinen, buiten Gods Voorfienigheid, maar bij toeval gebeurden. — Doet men het niet met den mond, met fpreekende daaden, nochtans, roept men het luidkeels uit; de heere doet geen goed, noch hij en doet geen kwaad! Zephaja i: 12. Vraag. De ijverige Kerkvader salvian u s, in de even voorgaande Les aangehaald, klaagendc over het Christendom van fijnen tijd, mogt hierom wel vraagen: „ Is hetS 2 „ niet  ft7^ GEBRUIK tan GODS VOORSIENIGHEIQi », niet de grootfte buitenfpoorigheid van al„ len, god voor den Schepper van alles te „ erkennen, en terfelver tijd te lochenen, dat „ hij fe door fijne Voorfienigheid beftiert? of „ toeteftaan, dat god de Werkmeester der j, Nature is, en te feggen, dat hij de Re„ geering van fijn Werk aan het Uood geval ,, overlaat ? (a) Maar is 'er niet noch een anj der foort van menfchen, die Gods Voorfienigheid noch wel erkennen, egter tegen defelve fich grof en groot befondigen? Antw. Dit gefchied al op verfcheidene wijfe. Vraag. Alles hier aantehaalen fou te wijdloopig worden. Het voornaamfte ons onder het oog te brengen fal genoeg voldoen aan het Oogmerk defer Catechetifche Lesfen: 't welk is, de jeugd en jongelingschap, — niet alleen de waare wysheid te leeren, — maar ook tot de betragting van deugo en een heilig leeven optewekken en aantefpooren. Antw. Het komt mij dan foo voor, datwe ordcshalve, die fich tegen Gods Voorfienigheid befondigen, in twee rangen fchikten; te weeten, van fulke menfchen, die aan de Tweede Oor faaken, waar door de Voorfienigheid O) Salvianus De Gubernatione Dei. Lib, Vil» Cap, XIX. pag. 124,  CEBRUIK tam GODS VOORSIENÏGHÉID. 2.77' heid werkt, te veel; en van anderen, die 'er te weinig aan toe fchrijven. Vraag. Uwe Rangfchikking behaagt mij. Maar dan moet ik u verder vraagen, wordt in het Leerftuk der Voorfienigheid van veelen de middelweg niet gehouden ? die koninglijke weg, welken ons de Heilige Schrift felve tot eenen Regel voorfchrijft. Want foo veele 'er naar defen Regel fullen wandelen, over de felve [fal fijn ] vrede en barmhartigheid, en over het Ifraël Gods, dus leert ons de hoogverlichte Apostel, Gal. vi: 16. Antw. Dat defe middelweg naar den leiregel van Gods Woord, al doorgaans niet betreden en bewandeld word, ftraalt maar al te klaar, uit veeier Christenen wanbegrippen en gedragingen, door. Vraag. Laatenwe dan, volgens uwe opgegeeve Rangfchikking eenen aanvang maaken, met defulken, die, beide en in de leer en in de beoeffening der Voorfienigheid, te veel aan de Tweede Oorfaken toefchrijven, welken Gods Wijsheid als middelen, ter bereiking van haare heilige eindens, gebruikt. Wat hebt gij van defe Misbruikers van Gods Voorfienigheid te feggen? Antw. Wat ik 'er van te feggen heb! Ik ben noch een Jong Leerling, in fulke faaken niet ten volle bedreeven. Gij fult cn kunt het mij dan, hooggeagte Leermeester! § 3 mCC  278 GEBRUIK tan gods voorsienighëid, niet kwalijk neemen, da: ik het u voorleefe, met de woorden van eenen der klaarfte en duidelijkfte Uitleggeren , foo het mij voorkomt, van onfen Heideïbergfchen Catechismus, in Nederlands Kerk veel in gebruik en in elks handen. Vraag. Uit die omfchrijving is" ligt te verftaan, dat gij den Catechismus van den Geleerden en Godvrugtigen van der kemp. in het oog hebt. Van die Catechetifche Verklaring heb ik, van der jeugd af, veel werks gemaakt, en doe het noch in mijnen ouden dag. Lees mij dan, daar uit, voor 't geene gij te antwoorden hebt, Antw. Ik lees dan, zondag x Over de Leere van Gods Voorfienigheid defe woorden, Bladzijde »i6 : „ Dit blijkt te meer, om dat „ men alles felf wil hefiorgen en hefiieren. „ Men ftelt fich eenig voordeeüg einde >, voor; om het te verkrijgen bedenkt men t, middelen, en tracht fe uit te voeren; dit «, is in fich felven wel redelijk te werken, ,, maar 't is dierlijk dat men het niet in ge„ hoorfaamheid aan God doet, en de goede Uitkomfte niet 'van hem, maar van fich ?, felven, van fijn eigen wijs beleid en naars„ tigheid verwacht; en foo fegt men, wij ful?, len heden of morgen naar fuiken fiad rei-, fien en aldaar een jaar overbrengen, koop-, 3» manfehap drijven en winst doen.; (en dus 55 do?$  cebruik van gods voorsienighëid. $79 „ doet men in alle zijne ondernemingen) die „ gij niet weet wat morgen \_gefchieden zal] „ in plaatze dat gij zoud zeggen, indien de „ Heere wil, en wij leeven zullen, zoo zul,-, len wij dit of dat doen, Jak. iv: 13, 14» *5' „ Gelukt de toeleg, men zegent zich over „ de wensch zijner ziele, men verwondert „ zich over eige wijsheit en vermogen, en „ zegt in zijn hart: mijne kragt en de fterk„ te mijner hand heeft mij dit vermogen ver„ kregen, Deur. vw: ifi en zoo offert men „ aan zijn garen, en rookt aan zijn net; ,, want door dezelve is zijn deel vet geworden, „ en zijne fpijs fmoutigh, Hab. i : 16. Maar gelukt het beleidt en de moeite niet , men „ wordt, of gemelik op zich zeiven, of men „ legt het op dit of dat geval: maar God „ wordt 'er niet in gekent." Vraag. Hebt gij 'er noch meer, die het regt gebruik niet maaken van Gods Voorfienigheid, maar in de middelen blijven hangen? Antw. De foo even genoemden fchreeven al hun bedrijf toe , met voorbijfien van den Albeftuurder, aan Tweede Oorfaaken, welken fij in fich felven vonden \ aan eige wijsheid , eige overleg, eige beleid, eige naarstigheid en foo voorts. Nu heb ik noch anderen in het oog, die hun geluk of ongeluk in defe Waereld, foeken in Tweede Oorfaken, S 4  S30 GEBRUIK Van C0DS VOORSIENIGHËID* die fij buiten fich vinden; namelijk, in de uitwendige Werktuigen van Perfoonen of Saaken, welken Gods wijfe Voorfienigheid als middelen, ter uitvoering van haar voornemen, gebruikt. Vraag. Wat dunkt u ? als ik u eenen Schrijver aanwees, handelende van die uitwendige Werktuigen en Middelen, daar gij, van fpreekt; te noodiger voor u, om dat gij, gelijkge ftraks te kennen gaaft, wegens uwe Jongheid noch niet ten volle in defe faaken bedreven fijt ? Antw. Ik fou u mijnen Leermeester grooten dank weeten. Vraag. Ter beantwoording dan van mijne nadere Vraag , weet ik niet , of gij wel bekwaamer en gepaster woorden foud kunnen vinden, dan die ik, een ftuderend Jongeling op Leidens Hooge School, van 19 jaaren, nu al 54 jaaren geleden, ontfing en optekende, uit den wijfen mond mijnes Grooten Meesters; en welken ik, met aflating van des felfs wijdberoemden naam, ter voldoening aan de Wet mijner fouvereine Overheid, niet lang geleden, bij vertaling uit mijn eir gen Handfchrift in 't Nederduitsch, voor het licht bragt. (bj Gij hebt hier die regtzinnige verklaring van onfen Cate-r chis? O) Gedrukt te Dordrecht. iyyy. bij A, Blusft  gebruik VAM gods voorsienighëid. *8t chismus bij de hand, lees mij uit defelve de woorden voor. Antw. Sij fijn te vinden zondag x Over de leere van Gods Voorfienigheid, Bladzijde 200. en 201. en luiden aldus: „ Voegt hier ook veelen bij, in den fchootonfer Kerke levende, die, hoewelfe in de Befchouwing God als de eenige Oorzaak aller dingen erkennen, foo feer ondertusfehen in de tweede Oorfaak gedompeld fijn, dat fe de Betragt'mg en Beoefening der Voorfienigheid, om daar mede nu werkfaam te fijn, verfwakken en ukdooven; als, bij voorbeeld, wanneer men voor- of tegenfpoed, rijkdom of armoede, gefondheid of kranklteid, en andere dingen ontelbaar, die den menfchelijken Hand doorgaans plegen te veranderen, enkel toefchrijft aan de uitwendiWerktuigen, het fij perfoonen, het fij faaken, waar door, als door Middeloorfaaken, foodanige dingen ons overkomen; weinig daarop agt geevende, dat die Werktuigen, fonder Gods wil of wenk, fich niet fouden hebben kunnen roeren, bewegen , of werkfaam fijn. Hier uit fpruit een menigte van Ondeugden , fich verfpreidende over het ganfche levensbedrijf des Menfche; — aan den eenen kant, in Tegenfpoed, murmureringeji, haat, nijd en andere bittere vrugten van een ongeduldig gemoed; ook wanhoop, als de faaken anders uitvallen, als men verwagt hadde \ — S 5 aaR  282 GEBRUIK van GODS VOORSIENIGHEIO. aan den anderen kant,./» Voorfpoed, ondankbaarheid omtrent God, vergetenheid fijner weldadigheid, als de faaken naar wenschgaan; laatdunkenheid, blinde eigen liefde; ook vleiertje en aanbidding van fulke vermogende en magtige Menfchen, hoewel maar aardwormen, door wier hulp en toedoen ons een gelukkiger ftand is ten deel gevallen." Vraag. Gij hebt, ten laatften, ook meidinge gemaakt van fuiken in ons Christendom, die, aan den anderen kant, aan de Tweede Oorzaaken, als middelen in Gods hand aangemerkt, te weinig toefchrijven; wie fijn defen ? Antw. Mag ik met uw verlof, ook voorleefen, 't geen ik, te defer fake, in den Catechismus van den fchranderen en Godvrugtigen Kerkleeraar van dirxlano, heb aangetroffen ? Vraag. Waarom niet? 't Geen door een vernuftig fchrijver wel gefcgd en gefchreven is, als men 'er niets bij te voegen heeft, veel min verbeteren kan, behoeft door andere woorden en fpreekwijfen, die toch maar defelfde faak feggen, niet herhaald te worden. Antw.Jju&t ik het U dan voorleefen, uit het vervolg der Bladzijde, te vooren aangehaald: ,, Komt men door zijn eigen wangedrag in lijden, men troost zich door Gods Voor-  GEBRUIK van GODS VOORSIENIGHËID. 283 Voorfienigheid, en door zich zeiven tegen het lijden te verharden: wordt men op het krankbed geworpen, men wil de Geneesmiddelen niet gebruiken, om dat men zich wijs maakt» dat, als 'er de bepaalde Sterftijd niet is, men dan wel gezondt zal worden, en zoo 'er die tijdis, dat dan de geneesmiddelen niet kunnen helpen: komt men tot achtertogt over zaligheid en verdoemenis, omdat men aan den ernst niet wil, zoo denkt men\ ben ik uitverkoren, zoo fal ik wel zalig worden, en ben ik verworpen , zoo fal ik toch verdoemt worden , wat kan mij al de moeite om zalig te worden dan baten? als of God fijne gunftige Voorfienigheid wilde bewijfen aan die zijne inftellingen verfmaden. Als God belooft hadt, dat niet een van alle de bootsgezellen, die Paulus voerden, in de fchipbreuk zou omkomen, en zij zochten van het fchip te vlieden, zeide Paulus tot den Hoofdman; Indien dezen in het fchip niet blijven, zoo kunt gij niet behouden worden. Hand. xxvu: 31. Hoe zeker ook Gods beftel zij over den Mensch, nochtans wil hij het niet uitvoeren , dan door het naerjïig gebruik der middelen." Vraag, Tegen defe Voorfienigheid Gods pleeg doorgaans het Ongeloof en voor al het Ongodistendom fijnen wijden mond te openen; menende eenen onlosbaaren knoop te hebben toe*  gebruik va» gods voorsienicheid. toegehaald, door defen fixuikelblok ons voor de voeten te werpen, waar over felfs veele Vroomen, uit fwakheid des gemoeds, onverftand en ongeduld , geftruikeld hebben. Soo Vr eene Voorfienigheid Gods is, waar van daan komt het dan , dat het in dit tegen' 'woordige leven doorgaans den Godloofen wel, maar den Vroomen kwalijk gaat? Weet gij ook defen knoop van fwarigheid te ontbinden? Antw. Dat felfs de Vroomften Menfchen, als een Job, een Afaph, een Jeremia , en meer anderen hier over gellruikeld hebben» leeren ons de Heilige Bladeren. Ook is de klagte der Israëlicen in oude dagen niet onbekend ; De weg des heere is niet regt ! Efech. xvn: 25. Maar dat defe knoop niet te ontbinden fou fijn , kan ik geenfins toeftemmen, omdat ik fe in mijnen Franfchen Catechismus , dien gij mij laatst aanpreest, al feer wel, naar mijn klein begrip , ontbonden vind. Vraag. Gij voldoet mij met uw antwoord, Dat de besten der Heiligen felven fich bijwijle aan defen fteen floten , als fe het den Godloofen wel, maar den Vroomen kwalijk fien gaan, ontftaat meest al uit onopmerkzaamheid op Gods gangen en wegen, die hij, om wijfe en heilige redenen, met de Menfchen kin" deren houdt; bijfonderlijk , foo het mij bij tb.  GEBRUIK nu GODS VOORSIENIGHËID. eigen bevindinge voorkomt, dat men in tegenheden, waar in het den Heere gelieft met ons te wandelen, om ons over onfe afwijkingen Vaderlijk te kastijden, geene genoegfaame agt daarop geeft; — dat de fchuld niet bij God, — maar bij den Mensch fchuilt, en dat, niet des Heeren weg, maar onfe eige» weg niet regt is. Waarom 'er ook de heere, in dien aangehaalden Text bij Efechiel, terftond dit antwoord op gaf; Hoor nu, o huis Israëls.' Is mijne weg niet regt? Sijn niet uwe wegen onregt? — Het betaamde ons fondige aardwormen, van Gods wegen niet foo ligtvaardig te oordeelen , alfoo Gods raadilagen en voornemens voor ons vcrbor* gen fijn, Jef. lv : 8. Hofea xiv: 10. Antw. Sulk een fondige aardworm ben ik, en verlange noch al wat meer lichts, hier omtrent, uit uw getrouw Onderwijs, tot mijne verbetering te ontfangen. Vraag. Wel aan dan! — Wij weeten, voor eerst, niet, met volkome fekerheid aantewijfen, welke de waare Godloofen en welke de waare Vroomen fijn; alfoo onder de laatften ook de Geveinsden en Huichelaars fchuiien. Daarbenevens, is het voor ons verborgen, welke het waare kwaad en het waare goed fij, foo lange wij de uitkomst Van' goeden en kwaaden noch niet gefien hebben. Daarenboven, is het regte goed en  286 gebruik van gods voorsienighëid; en kwaad, dat ons uiterlijk foo toefchijnt, binnen de enge paaien van dit tijdelijke leven niet beperkt, maar ftrekt fich uit in het toekomende leven, waarin het geene hier verborgen is, geopenbaard fal worden. Antw. Uit defe uwe onderrigting , vinde ik wat meer overtuiging in mijn gemoed, en begrijp nu, dat die verwarde knoop, die het Ongeloof hier vlegt tegen Gods weg met goede en kwaade menfchen, foo vast niet toegehaald is, of hij kan, en uit Gods Woord, en uit de eige bevinding der Vroomen, al feer ligt losgemaakt worden: Vraag. Om tot die ontbinding van defen knoop te ligter te geraken , en tegen alle inwerpfels van het Ongeloof te vaster te Ihian, lees, op mijn raad, het Praktijkboek, de boetvaardigheid des levens genaamd, van Jean taffin (c) van welk dierbaar kleinnood feer opmerkelijk is het vi Cap. van het I Boek, en heeft tot Tijtel : Van de Vijfde Dwaasheid, de welke is, Van des Menfchen geluk ende ongeluk uiterlijk te oordeelen, (d) Ik weet niet, ooit iets nadrukkelijker (, hoogst en, in een ander Leeven, fal „ blijken." Ce) Hebt gij 'er over de Straf der Godloofen noch iets bijtevoegen? Antw* Niet alleen in het toekomende, maar ook (O Sie de Algemeene Wereldlykh Geschiedenis, gevolgd naar het Fransch van den Heer Abt Millot. Het IV. Dimu. Bladz. 198.  GEBRUIK va» GODS VOORSlEftlGHEID, 280 ook al in die Leeven ontvlugten fe, nu en dan, Gods firaffende hand niet; als in de merkwaardige Voorbeelden van Pharao, Saul, Antiochus, Hendes en meer andere vervolgers van Gods Volk is gefien geworden» — Daarbenevens is het gedurig knaagend geweete over hunne boosheid, en dé fchrik voor Gods wraak, den Godloofen hier tot een. huisfelijke beul en genadige pijnbank. Vraag. Maar de grootfte fwarigheid fchijnt defe noch: Waarom laat Gods Voorfienigheid het den Vroomen en Opregten, die fijne kinderen fijn, foo kwalijk gaan? Dermate felfs, dat wij een Vroomen asaph hier óver foo bitter hooren klaagen en kermen, Pfalm lxxiii : 13,14. Immers heb ik te vergeefs mijn harte gefuiverd en mijne handen in onfchuld gewasfehen: dewijle ik dén ganfchen dag geplaagt ben, en mijne firaffinge is 'er alle morgens. Antw. Maar alle plaagen eii ftraffingen fijn geen weefenlijk kwaad; veelen fijn een fchijnkwaad voor eenigen tijd, waaruit naderhand het goede geboren wordt. Die met traanen faaijen fullen met gejuich maaijen. Pfalm cxxvn 5. Vraag. Bedoelt 'er God fijne wijfe eindens niet mede? en bereikt hij fe ook niet? Antw. Gewisfelijk; foo aan fijne zijde, als .aan de zijde fijner kinderen. T Vraag.  £, chent pas, qu' ils ne foient heureux." Vraag. Hoe luiden 'die woorden in onfe Taal? Antw. Word gevraagd: „Soo 'er een T 2 p Voor-  2^2 GEBRUIK van GODS VOORSIENIGHEÓ, „ Voorfienigheid is, waar komt het van daan, „ dat de Vroomen in defe Waereld gedrukt, „ en de Godloofen gelukkig fijn ? en word „ geantwoord: ." Het koomt hier van daan , „ omdat het niet in dit leeven, maar in het „ toekoomendeleeven is, dat God deKwaaden „ ftraffen en de Goeden beloonen wil. Daar„ enboven, 'er fijn veele redenen, genomen ',, van Gods Glorie, van fijne Goedheid, van „ fijne Regtvaardigheid, van fijne Wijsheid, „ en van het Welwefen der Menfchen, wel-» „ ken niet toelaaten , dat de Regtvaardigen ,, op defe Aarde volkomen gelukkig* en de „ Kwaaddoeners hier altijd gefiraft worden* „ Eindelijk, het Geluk dat de Godloofen in „ defe Waereld fmaaken, is het waare Geluk „ niet, en de Befoekingen die de Vroomen „ daarin te lijden hebben, beletten niet, datfe „ aldus niet gelukkig fijn fouden." Vraag. Waarin beftaat het Regt Gebruik van Gods Voorfienigheid? Antw. Wat den Voorfipoed aangaat: 't is niet meer dan redelijk en ten hoogfie betaamüjk, dat men fijnen Weldoender , voor fijne ongehoude goedheid en onverdiende weldadigheid, ten allen tijde regt dankbaar fij.' Wan: al wat men, naar ziel of lighaam , in dit leven geniet, komt ons niet van eenig fchepfel, veel min van ons felven, maar van loutere gunst en goedheid des genaderijken?  gebruik van gods voorsienighëid. 293 ken Gods. Want alle goede gave en alk volmaakte gifte is van boven, van den Vader der lichten afkomende, naar de taaie van Ja-; cobus, Kap. n: 17. Wat behoorde men dan niet, uit erkentenis van eige onwaardigdigheid, Gods onverdiende gunst, met hart' mond en daaden gefladig te erkennen , men David als in verlegenheid hier over uitroepende; IVat fal ik den heere vergelden voor alle fijn weldaden aan mij bewefcn l Pfalm cxvi: 12. Vraag. Leerde het Redelicht fulks den Heidenen felfs niet? Hoor seneca: „ Hoe „ kunt gij ontkennen eenige Gift van g o o „ ontfangen te hebben? En fou het niet de „ uiterfle Ondankbaarheid fijn , terwijl gij „ uwe goederen van anderen ontfangt , aan „ niemand voor defelve verpligt te fijn ? Maar „ hoe komt gij aan dien Adem, welken gij „ haalt? Of wie heeft u dat Licht, bij het ,, welk gij uwe beligheden en arbeid verrigt, „ gegeeven? (ƒ) Maar wat nu den Tegenfpoed betreft, met welken Gods Voorfienigheid den Mensch om wijfe redenen tuchtigt» welk Gebruik behoorde hij daar van te maaken? Antw. Sich geduldig daar onder te gedraagen, onder indrukken van Gods fouvereine Op- ' (ƒ■) Seneca de Beneficüs, Lib. IV- Cap. VI.. T 3  294 gebruik van gods voorsienighëid,. Oppermagt en onfe eige ftrafwaardigheid; uit; overweging, dat niets bij geval gebeurt, want ttit het (lof komt het verdriet niet voort, noch de moeite /fruit uit de aarde. Job v: 6. Maar dat de kastijding van Gods Vaderlijke hand komt, die fijne kinderen hier door tuchtigt tot hunne verbetering en bevordering in deugd en heiligmaking, op dat fe met de Waereld niet fouden veroordeeld worden , naar Paulus woord. i. Kor. xi: 32. Waarom hij tot de Hebreen defe nadrukkelijke taal voerde; dien de Heere lief heeft kastijdt hij; en hij geefelt eenen eigenlijken foone dien hij aanneemt. Indien gij de kastijdinge verdradgd, foo draagt fich God tegen u als fioonen (want wat foone is 'er dien den Vader niet kastijdt) Maar indien gij fonder kastijdinge fijt, welker allen fijn deelagtig geworden, foo fijt gij dan bastaarden, en niet .fioonen. Hebr, xii: 6, 7, 8. Hoe gedroeg fich job onder al fijn bitter verdriet en berooving yan alle have en vee en teer geliefde kinderen? De heere heeft gegeeven, de heere heeft genomen de naame des heere fij geloofd.' riep hij uit. Job. I; 21. En fijn vriend eliphas was van de nuttigheid van Gods Vaderlijke tuchtiging ten volle overtuigd, als hij den armen en fwaar gedrukten vroomen Man, met defe woorden opbeurde en troostte, Sief , welgelukfalig is de Mensch  GEBRUIK tan GODS VOORSIENIGHËID. *9$ Mensch, den welken God (Ir aft: daarom verwerpt de kastijdinge des Almagtigen niet. Job v: 17. Vraag. Hoe moet men fich, eindelijk, on„ der afhanging van Gods Voorfienigheid, gedraagen, met een uitfigt op het toekomende* Antw. Het toekomende in des Heeren hand volkomen overgeeven , onder gebruik nochtans van alle behoorlijke middelen. Werp alle uwe hekommemifen op hem, want hijforgt Voor u. 1. Petr. v: 7. Hij forgt wel voor Gras en Vogelen, en fou hij niet veel meer fijne Kinderen, van al wat fe voor het leven en de Godfaligheid noodig hebben, ver- forgen? Matth, vi: 26 — 30- Vooral, in tijden van benaauwdheid en bitter verdriet. Hoor, noch eens, den felfden Arabi- fchen Wijsgeer fijnen bangen vriend een hart onder den riem fteeken, in 't 18 en 19 verfen des aangehaalden Hoofdftuks van jobs Boek: De Almagtige doet fmerte aan en hij verbindt; hij doorwondt en fijne handen heelen. In fes benaauwdheden fal hijuverlosfen; en in de fe- vendefal u het kwaad niet aanroeren. Wel wie fou dan niet, al' wat hem noch in het toekomende mogt overkomen , in fulke veilige handen overgeeven ? kVelgelukfalig toch is hij, ■ die den God Jakobs tot fijne h^pe heeft; wiens verwagtinge op den 11 e ere fijnen God is! Pfalm cxlvi: 5. Want die op den heere T 4 nr"-  396' GEBRUIK va» GÓDS VOORSIENIGHËID. vertrouwen fijn als de Berg Zions, [die] niet, wankelt, [maar] blijft in eeuwigheid. Rondom Jerufalem fijn bergen, alfoo is de heere rondom fijn volk, van nu aan tot in eeuwige heid. Pfalm cxxv: i, 2. EÈN  DE ZIELSSTAAT der SALIG GESTORVENEN. S97 EEN EN DERTIGSTE LES. OVE.R DEN ZIELSSTAAT DER SALIG GESTORVENEN, Vraage. ]~ï oude Gods Voorfienigheid omtrent den Mensch met het einde fijnes levens op? Antwoord. Geenfins! — Sij is altoos durende, foo wel in de toekomende als tegenwoordige Eeuw, en ftrekt fich uit over de ganfche Waereld der Geesten, Engelen en Menfchen. Vraag. Soud gij dan denken, dat de Gelovigen in Christus, foo terflond bij hun fterven , naar hunne Ziel tot de Geesten der volmaakte Regtvaardigen, in den Hemel worden opgenomen? Antw. Wie kan daar aan twijfelen , die Paulus hoort getuigen , 2. Kor. v : 1. Wij weeten, dat, foo ons aardfiche huis defies Tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt 'f ^ [maar]  29^ DE ZIELSSTAAT dsr SALIG GESTORVENEN. [maar] eeuwig in de Hemelen. Voeg 'er bij vers 8 , daar de Apostel met het uhwoonen uit het lighaam., in eenen adem famenvoegt hef inwomen bij den Heere. Waarom ook fijn wensch was, om ontbonden te worden en met Christus te fijn. Phil. I: 23. Ook moet niet vergeeten worden de boetvaardige Moordenaar, op fijnen-fterfdag met Christus in het Paradijs. Luk. xxiii: 4.6; noch Lazarus, in den fchoot van Abraham, naar de ziel, door de Engelen gedragen. Luk. xvi:-2ü. Vraag. Gij fchijnt dan aan een zuiveringsplaats naa den dood, voor de met God verfoende zielen, geen geloof te geeven? Antw. Soo haast fuik een Ziel van het lighaam fcheidt, is fe volkomen geregtvaard'igd', en foo ook gereinigd. Rom. vi: 7. Het is alleen het bloed van Jefus Christus Gods foon , dat ons in dit leven reinigt van alle fonden. I. Joh. I: 7. Vraag. Ik vindt nochtans, in de Kerklijke Gefchiedboeken, dat eenige oude Christenen, felfs Christen Kerkvaders , al in de Derde en Vierde Eeuw, meenden , dat de zielen der Afgeftorvenen fich in eene fekere ftaat en plaats buiten den Hemel bevonden. Antw. Gij fegt feer wel, dat fij dat meenden. Als ik met de Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments raad pleeg, waarin ik niets daarvan vinde, koomt fuik een gevoelen  de zielsstaat der. zalig gestorvenen. %99 len mij voor, een gansch verkeerde en ongegronde meening te fijn geweest. Ook heb ik wel gehoord, dat ervarenen in de Kerkelijke Gefchiedenisfen, beweefen hebben, dat eerst in de Vijfde Eeuw, fuik een vermeende ftaat en plaats is vastgefteld bij eenigen, maar geenfins bij allen, noch ook met volle fekerheid, maar feer twijfelagtig. Vraag. Die dit Gefchil feer uitvoerig behandeld heeft, is joh. forbesius, O) Het is wel waar, dat op het einde van de Derde, immers in de Vierde Eeuw, de Gebeden voor de Afgeftorvene Heiligen, al eenigfins eenen aanvang namen : Maar dat men toen in die Voorbidding niet fag op een Vagevuur, of Zuiver ingsvuur, om daarin, door hun fmertelijk lijden, voor de fonden te voldoen , en foo eindelijk, naa eenig tijdverloop, daaruit in den Hemel te geraken, blijkt overtuigen, de hier uit; omdat men, in die Voorbiddingen, ook van de Patriarchen en Martelaaren 'gewag maakte, die men nochtans beleedt, in het Paradijs overgebragt te fijn. -— Die Voorbidding voor de overledene Heiligen kwam in dien vroegeren tijd, voort, uit onver- (d) In hftruél. Hhtor. Theolog. Lib. XIII. De Purgatorio et fuffragiis pro defundis. Cap-I-XII. Pag. mihi 670-707- Kdit. Genevenfi ap, l. V ic1 e t y Ui MDCLXXX.  300 de zielsstaat der zalig gestorvenen. verftand en misvatting, als of de Zielen vas die in het'Geloof geftorven waren, voorden dag van het Algemeene Oordeel, niet geraakten in het volle genot der Hemelfche Heerlijkheid, maar fich bevonden in een ftaat en plaatfe, daar fij die noch verwagtende waren» Ook ftrekten die Gebeden daar toe, dat ,dit Uit/iel die zielen niet te fwaar en lastig Vallen mogte; dat God ook in dat laatfte geftrenge Oordeel , waarin men felfs van een enkel ijdel woord rekenfchap moet geven, haarer in Genade gedagtig wilde fijn , om de verdienften fijnes Soons ^ in welken fij in dit leven geloofd hadden. Antw. Ondertusfchen koomen mij fulke misvattingen dier oude Christenen voor , gansch niet overeen te koomen met den ftaat, waarin de Heilige Schrift de Overledene Gelovigen plaatst. Nergens koomen fe daaiv in voor, als de Hemelfche Heerlijkheid noch mislende, maar, integendeel, als die, in hunne opregtigheid gewandeld hebbende, in de vrede fijn ingegaan. Jef. lvii: 2, Ook wor. den fe, van nu aan, terftond bij hun overlijden, fialig gefproken die in den Heere fter* ven. Openb. xiv : 13. Vraag. Welke gedagten hebt gij dan, van het bidden voor de Afgeftorvene Heiligen? Antw. Dat het, niet alleen overtollig en modeloos is, maar grootelijks" t' hunner ontee* ringe.  de zielsstaat dsj. zalig gestorvenen. 3°* ringe ftrekt, en t' onfer verhovaardiging; als of wij Aardelingen, dien felve noch foo veel ontbreekt, fouden waanen en ons verbeelden, dat die falige Zielen en Hemelingen, die reeds verzadiging van vreugde hij Gods aangefigte genieten, en met Gods. Beeld verfadigd fijn , volgens Pfalm xvi: n en xvn: 15. ons bidden fouden nodig hebben, en wij hun, daar mede , fouden mogen en moeten te hulpe koomen, als of hun geluk fonder ons bidden niet volkomen ware : daar toch de Heilige Schrift hen foo duidelijk befchrijft als Geesten der volmaakte Regtvaardigen , Heb. xu: a3, van welker oogen alle traanen fijn afgc- wischt, Openb. vu: 17. Waarom dan ook de Roomfche Kerk voor dit onfchriftmatig Leerftuk geen ander bewijs heeft, dan de Apocrijphe Boeken der Machabeen en de menfchelijke leer van eenige oude Kerkvaderen. Vraa*. Over het geene dit bidden voor de Overledenen en het Vagevuur, daarop gebouwd, raakt, kan men, behalven forbesius, te vooren aangehaald, de twee voornaamfte Schrijvers naleefen, die dit Leerftuk der Roomfche Kerke feer breedvoerig behandeld hebben. De eene is de wijdvermaarde Kardinaal robertus bellarminus (b) De an- Cb) In fijn Boek, De Controverfiis Chrhua»x fidei. Tomo ll. Dé Purgatorjo.?^ miin 701 — 821. Edit. Lugdun. Jm», PtlUhott.  302 de zielsstaat der, zalig gestorvenen. andere is desfelfs groote Antagonist en Tegenfchrijver johannes dalLeus. (c) Antw. Maar ik heb ook wel hooren feggen, dat er* in de eerfte Eeuwen van de Chriflen Kerk, noch een ander foort van Leeraaren was, die, daar de Eerstgenoemden de zielen der faiig geftorvenen te feer verkleinden , en fe voor eenen tijd uit den Hemel floten, daarentegen, de zielen van fommige andere Gelovigen te hoog opveifelden: mag ik eenig onderrigt hier omtrent van U , mijfi waarde Leermeester.' ontfangen? ' Vraag. Gij hebt, denkelijk, in het oog de zielen der Bloedgetuigen ^nders met een Grieksch woord Martelaaren genaamd , die om het Christen Geloof, door Joden of Heidenen, ter dood gebragt waren. — Defen beleeden fe in den Hemel te fijn overgebragt, en meenden , over fulks, doch uit een groot wanbegrip en bijgeloof, dat fe in den nood wel om hulpe mogten aangeroepen en hun Voorbede bij God verfogd worden. Antw. Ik heb wel gehoort, dat hier toe veel aanleiding gegeeven hebben de hoogdravende Lijkpredlkatien en Loffpraaken over de Martelaars, van eenige Oude Kerkvaders. Vraag. Maar al teveel! basilius, gre- gorius nazianzenus, gregorius n i S- (c) In fijn Boek, De Poenis et SaüsfaÜiombus lumanis Libri Sejptem. Edit. Amftel. Joan Blauw.  die zièlsstaat dir zalig gestorvenen. 3°3 Nissenus, en anderen in de Vierde Eeuw, waren groote Orateurs of Redenvoerders, die veele Rhetorifche of figuurlijke manieren van fpreeken in hun prediken gebruikten. Dan fprakenfe de Dooden eens aan, als of fe leefden, dan voerdenfe die Dooden felven als fpreekende uit den Hemel in; dan wenschten fe om hun tusfchenfpraak. — Soo gevaarlijk is het in Gods Kerk, van de eenvoudigheid des Euangeliums aftewijken, en den Spreekfiijl der Heilige Schriften te laaten vaaren. En aldus heeft hunne verkeerde ijver tot een Welfprekenheid » die meer van beneden en van onder de Menfchen , dan van boven en uit den Hemel is , de Onervarenen op den doolweg gebragt. Antw. Maar waren 'er te dier tijd ook geen Leeraars, die fich tegen fulke doolingen aankantten ? Vraag. Sckerlijk! en meer dan een. De Christen Kerk heeft, ter felfder tijd van die doorbrekende Superfiitien., ook mannen uitgeleverd, die fich daar tegen op het kragtigfte verfet hebben ; als een helvidius, een vi gil anti us, een eü no mi us en anderen meer, die, in het einde der Vierde en beginne der Vijfde Eeuw, alje aanroepingen hulpfoeking bij de Heiligen wederfproken hebben; en deswegen van de anders gevoelende, die in het Bijgeloof behaagen en voordeel von-  304 DE ZIELSSTAAT der ZALIG GESTORVENEN; vonden, in vroeger en in kater tijd, op de lijst der Ketteren fijn gefield geworden , en derfelver regtzinnig gevoelen voor Godloos en Dwaas uitgekreten, (d) Antw. Ik wenschte wel het een of ander Getuigenis uit de Kerklijke Historie van dien tijd uit U te verfiaan. Vraag. Laatenwe kortelijk hooren , wat de wijfe en meer befadigde Kerkvader August in us, in den aanvang van de VijfdeEeuw (toen de eenvoudigheid van de Christelijke Religie met groote fchreden al begon afteneemen) van het dienen cn aanroepen der Martelaaren fchreef; alhoewel ook het felve niet ten eenenmaal fuiver en den Woorden Gods in alles gelijkformig is: „ Wie „ hoorde ooit, vraagt hij, eenen Priester, „ ftaande aan het Altaar, welke gebouwd is „ ter eere en dienst Gods, in fijne Gebeden „ feggen ? Ik of ere defe offerande aan u Pe,, trus, Paulus of Cijprianus ! Terwijl men „ immers, ter Gedagtenisfe van hun, aan God „ offert , die hen tot Martelaars gemaakt „ heeft. En derhal ven wa t gedienftig- „ heden Godsdienftige Menfchen verrigten » op (d) Legatur Joa. Lud. Vives Annotatio ad August ini de Civitate Dei Libmm VIII. Cap. XXVII, Col. 494. ut et Lud. Elüen Dupin Auèorum Eccles. nova Bibliotheca. Tom. III. Pag. mihi 290 et Pag. jp. 566.  DE ZIELSSTAAT der ZALIG GESTORVENEN. 3°5 „ op de Begraafplaatfen der Martelaars, het „ fijn maar verderfden hunner Gedagtenisfen; „ geen Offeranden of Goddelijke Dienften „ aan de AfgeftorVeneh, als of defelven God„ heden waren." En alhoewel hij kort daar op feer onvoorfigtig fpreekt van Ferdienften der Martelaar^, vind ik evenwel bij hem geen het minfte gewag, van in onfe nooden en fwarigheden Hulpe. of Bijftand bij de Martelaaren te mogen foeken en hen daar toe aan te roepen. Qej Antw. Nu ben ik al verlangende naar uw Onderwijs omtrent' het: geftorve Lighaamen desfelfs Verrijfinge uit de Dooden. (e) Vid. AUGUSTINI de Civitate Dei. Lib. VIIL Cap. XXVII. Col. 49a. Confer et Lib. XXII. Cap. X. Col. 1375. V TWEE  3°6 de saliqe opstanding. TWEE EN DERTIGSTE LES over. de SALIGE OPSTANDING. Vraage. fjoudt gij de Opftanding der Dooden voor een Geloofsartikel? Antwoord. Soa ik niet? Sij is een allervoornaamst en wefenlijk grondfluk van het Garis-* telijk Geloof; en van foo groot een aanbelang , dat Paulus die Opftanding fijnen Ko-» rintheren opgaf als de grondleer van het ganfche Christendom, in fijnen eerften Brief aan hun, Kap. xv: ia, 13, 14. indien Christus gepredikt wordt, dat hij uit de dooden opgewekt is, hoe feggen fommigen onder u, dat ,er geen Opftanding der dooden is? En indien ••er geen Opftanding der dooden is, foo is Chris-' tus ook niet opgewekt. En indien Christus niet opgewekt is , foo is dan onfe predikinge ijdel, en ij del is ook uw geloof. En in het 19 vers van het felfde Hoofdftuk begrijpt hij, het in twijfel trekken van dit Geloofsartikel Van foo ver een uitfigt te weefen , dat hij verklaart,- indien wij Christenen alleenlijk in dit leven op Christus fijn hopende, foo fijn wij de elendigften van alle menfchen. Hij wil feg-  dé saligk opstanding. 3°7 feggen : indien onfe hoop, welke wij op Christus hebben , namelijk , van ons eene Opftanding en een Hemelsch leven te fchenken j naa dit kortftöndig en aardsch leven, met ons fterven ten eenenmaal verdwijnt en tè niete gaat, lijn wij dan niet de elendigflen van alle menfchen , dat wij voor Christus faak en waarheid foo veel lijden, verdrukking en vervolging j jaa den dood felve ondergaan hebben? Vraag. Maar was die Opftanding der dooden niet maar een bijfonder gevoelen van Paulus en van eenige weinige JoodeH, fijne Tijdgehooten? Antw. Geenfins! Dat de Saddüceen, een feéle onder de Joden, dit Leerftuk lochenden , is bekend uit de Euarrgelifche Gefchiedenis, Matth. xxn: 23 en Hand. xxm : 6» •Dat egter de meesten onder de Jooden, als de Pharifeen en anderen, het felve geloofden, op het gezag der Goddelijke Schriften van Mofes en de Propheten, en de Voorbeelden der Opgewekten uit de dooden onder het oude Israël; en dat ook veelen uit de Heidenen, ten tijde van Paulus, van dit Leerftuk niet vreemd waren , is mede bekend. Want anders hoe fou de Apostel fich daarop hebben durven beroepen, en den Koning agrippa, een Jood, en den Romeinfchen Stadhoudet festus, een Heiden, foo volmondig vraagen, V 2 Hand.  3©8 DE SALIGE OPSTANDING. Hand. xxvi: 8. Wat! Word het bij uliedett cngelooftijk geoordeeld, dat God de Dooden op' wekt ? — Ondenusfchen verwagt ik uit u , mijn waarde Leermeester! wat breeder onderrigt, rakende het Geloof van Jooden en Heidenen aan dit Leerftuk. Vraag. Wat dan eerst den Jooden aangaat: Of de Sadduceen , waarvan gij melding gemaakt hebt, tot de lochening der Opftanding vervallen waren, door de misduiding van de woorden hunnes Meesters antigonus soc h m. u s, een Tijdgenoot van Alexander den Grooten, die hen leerde, dat men God niet dienen moest uit inlicht van loon; welke leer door sadok , een fijner discipelen, (naar wien de ganfche Secte Sadduceen genaamd werd) aldus* werd uitgelegd, als of 'er geen loon naa dit leven, en dienvolgens ook geen Opftanding te wagten ware: en of fij de Vijf Boeken van mos es alleen voor regt Goddelijk aannamen; en dat daarom de Saligmaker, uit Exod. m: 4, t' hunner overtuiging, bijbrengt fijne Redenering over de Opftanding, Matth. xxii : 31, 32, 33; dat allesonderfoeken wij thans niet Ca) Antw. Gij kunt, hier over, in de Franfche Taal naaleefen R. P. Richard Simons Histoire Critique du Vieux leftament. Liv. V. Chap. XVI. Pag. 103. Edit. Paris, MDCLXXX. Veies. ausfi  DE SALIGE OPSTANDING. S°9 Antw. Welk onderwijs , daar men vasten ftaat op maaken kan, kunt gij mij dan hier omtrent geeven? Vraag. Dat het vast en feker gaat, dat de Jooden m het gemeen, de Leere der Opfiandinge, ten allen tijden, gehouden hebben, en noch ten huldigen dage houden , voor een weefenlijk grondftuk hunnes geloofs, en van foo groot een belang, dat daar van alles afhangt ; gelijk men uit hunnen grooten Leermeester maimonides verftaan kan , wiens woorden in fijn Boek, Porta Mofis, door een groot Taalkenner uit het Ara. bisch in het Latijn vertaald , in ons Nederduitsch dus luiden: Wat aanbelangt de Opfianding der Dooden , defe is een Fundament of arondjluk , uit en onder de Fundamenten vah MOS ES Wet ; welk foo iemand niet gelooft, heeft hij geen deel of plaats in de Religie der Jooden. (*) Want in het Oude Testament , den Jooden toebetrouwd , volgens Rom. m": *i was dat grondftuk des Geloofs al ^openbaard in verfcheidene plaatfen,- wel ö wat CHsfi Humphrev Prideaox Hhtohe da Juifs Tom III. Part. H. Liv. II. Pag. 109. et Tom. IV. Part. II. Liv. V. Pag. 63. Edit. Amfterd. MDCCXXII. (*) Vid. Eduardi Pococku Porta Mofis. Pag. mini 157- » 0*0Nb II. Cap. Vil. P ii et Lib. VII, Cap. LH. fc 4^7- V 4  gI2 DE S A LI CE OPSTANDING. der de Grieken te Athene, te dien tijde voor. de School der Wijsheid gehouden, de Opftanding der Dooden kwam prediken , fominigen der Heidenfche. Philofophen daar mede fpof teden, en den Prediker voor eenen Beufelaar hielden, in 't 32 vers. Vraag. Maar fommigen fijn niet allen. Gij moest het voorgaande 18 vers niet over het hoofd fien, waar uit blijkt, dat het maar fommigen van de Epicureïfche en Stqïfche Philofophen waren. —— Wat hier ook van fij, laat ik u eene andere Yrage doen. Gelijk we, in de Twaalfde Les van defen Catechismus , de Onfterftijkheid der Menfchelijke Ziel, behalven ten duidelijkfte uit de Heilige Schrift, ook daarbenevens beweefen hebben uit redenen, welke het Natuurticht, foo verre ons verduisterd verftand reiken kan, aan de hand geeft; foud gij ook niet , op dien felfden voet, kunnen redeneren tot de Opftanding der Lighamen en derfelver wedervereening met de Onfierfelijke Zielen? Antw. Ik denk, dat men voor dit Leerftuk, al verfcheide Redenen , genomen uit Gods Deugden en Betaamlijkheden fou knnj nen bijbrengen, en daaruit bewijfen , dat niet flegts de Ziel, maar de'ganfche Mensch, of fchoon desfelfs lighaam een' tijd lang in het ftof fal rusten, voor een geheele eeuwigheid van God gefchapen is. Laat ik maar, uit  DE SALIGE OPSTANDING. 3*3 vit veelen, defe ééne Reden aanroeren, welke bij allen, die een Godheid gelooven, doorgaat, Dat God, die den Hemel en Aarde gefchapen heeft en regeert, Regtvaardig is, vergeldende een iegelijk naar fijne werken, ligt in de bevatting van een Godheid opgefloten. Die vergelding nu, gefchiedtniet in dit leven, alfoo het hier den Goeden, naar den uitwendigen Mensch, doorgaans kwalijk, en den kwaaden doorgaans welgaat. Die vergelding moet derhalven naa dit leven gefchieden; en fal fe gefchieden, foo moe1 het Lighaam, als een medegenoot in, en van 's Menfchen daaden, noodfakelijk ook weder op/laan, om weg te draagen *t geen m het lighaam gefchied is , naar dat hij gedaan heeft, het fij goed, het fij kwaad. 2. Kor. v: 10. Alfoo het regt is bij God, verdrukkinge te vergelden den geenen die u verdrukken; en u dis verdrukt word, verkwikkinge met ons. fchreef Paulus aan de Geloovige Christenen te Thesfalonika, in fijnen Tweeden Brief, Kap» I: 6, 7. Vraag. Defe Redenering , welke gij, in naavolging van defen Apostel, en met hem, doet , uit het gefonde Redelicht, overtuigt elks gemoed feer kragtig, aangaande het Gode betamelijke en feer waarfchijnelijke voor de Opftanding der Dooden. Maar hebt gij V 5 noch  3*4 DE SALIGE OPSTANDING. noch niet wat meer, dat ons volkomen hier van overtuigt? Antw. De Goddelijke Openbaring, vervat in de Heilige Schriften, ftelt, allerwegen , de Opftanding der Dooden buiten allen twijfel , en volkomen feker. Vraag. Een menigte bewijfen hier voor kunt gij, ten overvloede, vinden in alle Leerftelfels der Godgeleerdheid, werwaards ik u wijfe. Maar hier rijst een gewigtige bedenking, of wel defelfde lighaamen, die geftorven fijn, fullen opftaan ? Antw. Behalven dat de Benaming van Opftanding het van felve medebrengt, als aanwijfi nde, dat het felfde lighaam, dat gevallen is, weer op fal rijfen; — foo vordert ook Gods Gerechtigheid, dat niet eenig ander , maar het felfde lighaam, dat hier der Deugd of der Ondeugd dienstbaar was , en welks leeden wapenen der Geregtigheid of der Ongeregtigheid fijn geweest, de genadige beloning of verdiende ftraf ontfangen: waar omtrent men de duidelijke Schriftuurplaatfen kan naaleefen, Rom. vin: n. 2. Kor. iv: 10, n. v : 2. Thesfal. 1: 4-10. Vraag. Soud gij defe waarheid ook niet met eenige merkwaardige Voorbeelden beves* tigen kunnen? Antw. Lazarus uit het graf geroepen ; de Opgewekten bij Christus Kruisdood veele an-  D£ SA LI GE OÏSTANBINO. 3*5 anderen daamaa, die allé defelfde lighaamen, weer aannamen, dienen ten getuige en bewijfe van de Opitandige in defelfde lighaamen. Ook is het buiten tegenfpraak, dat onfe Heere Christus het felfde lighaam, dat hij door den dood had afgelegd, in fijne Opftanding weer aangenomen heeft. Waar uic beflbten wordt, dat het ook foo gaan fal ten jongften dage, met de Gelovigen, fijne geestelijke leeden. ' Vraag. Partijen maaken hier evenwel eene uitvlugt, dat Christus dat opgewekte Lighaam maar voor een' tijd had aangenomen; 't welk hij weer aflegde, toen hij in een nieuw en geestelijk lighaam ten Hemel voer. Antw. Dan, door fuik eene ligtvaardige en onbewefene Helling, fou van geen de minfte kragt worden het merkwaardig feggen, Openb.. ï: 7. Alle ooge fal hem fien, ook de geenen. die hem door/leken hebban'; van de minfte kragt ook het getuigenis der Engelefi bij fijne Hcmelvaard, Hand. I: II. Defe Jefus, die van u opgenomen is in den Hemel, fal alfoo koomen , getijkerwijs gij hem naar den Hemel hebt jïèn heenen vaaren. Vraag. Ondertusfchen meenen feerbedrevene Natuurkundigen de volftrekte Onmogelijkheid der Opftandinge van defelfde lighaamen , uic de Wetten en Kegelen der Natuur, klaar en duidelijk te kunnen bewijfen. -— Men brengt teu  316 DE SALIGE OPSTANDING. ten voorbeelden bij, Kinderen niet volwasfen 5 in 's Moeders lighaam geftorven ,- of die fonder de noodfakelijke leeden, een volkomen lighaam uitmakende, geboren worden; menfchen in dit leven verminkt; door teering uitgedroogd; gegeten felfs van Vogelen, Visfchen en van de Menscheeters onder de Wilden,- en dergelijke natuurlijke dingen meer. Antw. Ik beken, fwarigheden fteeken 'er in dit wonderwerk, uit oorfaake dat het Re-, delicht nooit foo verre fal kunnen reiken, om fe daaruit optelosfen: weshalven dit Leerftuk ook onder de Verborgenheden van het Chris* telijk Geloof wel voornamelijk geplaast wordt. Waarom ook de Heere Jefus, met de Sadduceen hier over twistende Match, xxn die fwarigheden kortelijk affneedt en fe alle beantwoorde, met defe korte, doch volle en kragtige woorden; gij dwaalt, fegt hij vers 29, niet weetende de Schriften, die ten over-r vloede, wil hij feggen, van defe Opftandinge fpreeken, noch de kragt Gods, waar door immers de Almagtige doen kan , boven al wat wij met ons fwak en duifter begrip bedenken kunnen. Vraag. Bijna dergelijk een Antwoord hebben Ervarenen in de Arabifche Taal, uit den Aïkoran der Muhammedaanen aangetekend ; alfoo daarin op die Vrage: Wie fal de verrotte beenderen wederom doen leven? dit Antwoord  dé sa li ge opstanding. 31? woord gegeeven wordt: Hij die fe eerst hun leven en weefen gegeeven heeft. Cgj Antw. Geen fwarigheden, foo ik gehoord heb , fijn tot noch toe, uit de Menfchelijke Rede, voortgebragt, of fij fijn ook weer, door andere Natuurkundigen, uit de Rede wederlegd en opgelost. Vraag, 't Is foo! — Neem eens: De fwa* righeid van de Ongeboorne Kinderen worde door hun weggeruimd, uit overweging, dat fe fekerlijk, even als een zaad onder de fchorfe befloten, alle de weefenlijke deelen en leeden des lighaams hebben, welke vaardiglijk in de Opftanding ontbonden , ontfwagteld en uitgerold fullen worden, tot de form van een volmaakt Mensch; de ligtere ftoffe daar bijgevoegd wordende, welke de ftaat deï Opftandinge vereischt. Defelfde Oplosfing past ook op de verminkten, door teering uit' gedroogden, als anderfins. En wat aangaat de verflondenen door Vogelen , Visfchen en Menfchemeters, het fijn rtiet de weefenlijke , maar de toevallige deelen van den Mensch, welken den voorgemelde Eeters tot fpijfe hebben verftrekt. Antw. Heeft niet de een of ander Natuurkundige hier over iets gefchreven en in het licht gegeeven? Vraag. (_g) Citante Eduardo PococKioin Notis ad R» Maimohidis Portam Mofis, Pag, mihi 254.  318 de salige opstanding. Vraag. Men heeft u niet kwalijk onderligt. In het bijfonder en boven alle ari* deren, verdienen hier elks aandagtige opmerking de fchrandere Aanmerkingen van den wijdvermaarden Arts en Geneesheer b ernaro nieuwentyd, die in lijn geleerden Godvrugtig" Boek, het regt gebruik der waereldbesciioüwing&n genaamd; alle die geopperde fwarigheden van het Ongeloof, tegen de Opftandinge van defelfde lighamen der Menfchen, feer bondig heeft opgelost, (h) Alle welke, door hem opgeloste fwarigheden van het Ongeloof, hij ten laatften befluit met defe merkwaardige woorden : „ Dat nu dus op defen grond, alle de„ fe, bij ongelukkige Atheïsten onoplosfe„ lijk geagte Tegenwerpingen , fonder veel „ fcherpfinnigheid kunnen weggenomen, en »> de Mogelijkheid van de Opftanding in ei' gen lighaam, ook in alle defe gevallen ge3, toond worden, meenen wij, dat eider die ,, redelijk is moet toeftemmen. En laat den 9, hardnekkigen Ongodist bij fich felven gaan, en fien of hij hier eenige Onmogelijkheid „ in vinden kan." Antw. Ik kan, foo min als die beroemde Ceneerheer begrijpen, hoe die Opwekking van het In de XXIX. Beschouwing, handelende van de Mogelijkheid der Opftandinge, § 28. Eladz. 878, 879,  dè salïgë opstanding. 3*9 het felfde geftorve lighaam den Almagdgen ónmogelijk fijn fou. Want heeft God voor den Eerften Mensch ad Am een. lighaam uk het ftof der aarde gefchapen , en het met desfelfs ziel in eenigheid des Perfoons vereenigd, fou het hem dan aan magt ontbreken, het felfde lighaam, door den dood tot ftof wedergekeerd, uit het ftof optewekken en met de ziel, den vorigen ouden inwoonder, weer te vereenigen? Hij heeft alle de haijren van ons hoofd geteld, Matth. x: 30. En fou hij hebben, overgellagen te tellen alle de ftofjes , waar uit hij onfe lighamen heeft faamgefteld? Neen feker! Hij fal fe dan, ten jongften dage (bij gelijkenis gefproken ) weder tellen, en fe bij een verfamelen, werwaards fij ook verftrooid mogten weefen , naar de vier winden des Hemels. Vraag. Gij fult ook, vertrouw ik, wel begrijpen , dat dat opgewekte lighaam , niet in die grove deelen, als we hier beneden thans omdragen j fal beftaan, maar dat 'er eene merkelijke verandering van hoedanigheden in kamen fah Want, naar de taaie des Apostels, 1. Cor, xv : 50, kunnen vleesch en bloed het Koningrijke Gods niet beërven, en de verderflijkkeid beërft de onverderfijkheid niet. Antw\ Die geheimfinnige woorden fou ik _ mogelijk kwalijk verftaan, fonder uwe voorlichtende Verklaring, Vraag.  gab ÖE SALIGE OPSTANDING. Vraag. Gij moet dan weeten, dat fe niét te verdaan fijn, van het eigenlijke vleesch en bloed , maar van de fondige bewegingen en [wakheden , die uit het verdorve vleesch en bloed herfpruicen; even in dien fin, als Paulusleert, iKor.vi: 13, dat in de Opftanding fpijfe en buik beide fullen worden te niete gedaan, dat is, het gebruik dier beide. Want in den Hemel fal het lighaam verheerlijkt weefen , en geen fpijs of drank van noode hebben. Gij kunt t' huis komende, de uitlegging van denfelven nieuwentyd hier over naaleefen. Qi) Antw. Op defe verandering in hoedanigheden, denk ik, dat de aandagt verwekkende vraagen fien^ door Paulus voorgefteld, 1. Kor. xv. vers 35. Maar fal iemand feggen, hoe fullen de Dooden opgewekt worden ? En met hoedanig een lighaam fullen fe koomen? Vraag. Regt gevat! — Uit defe wetensgraage Vraagen <, vergeleken met de daarop gegeeve Antwoorden , is niet onduidelijk opte maaken, dat bij de Opftandinge de menfchelijke Lighaamen veranderd fullen worden ; niet in aart en weefen, naar de meening van socyn; maar in uitmuntende hoedanigheden-. — van geestelijkheid, volgens vers 44 , een na- (/) In fijne XXIX, Beschouwing. § 39. Bladz. 8S7.  DE SALIGE OPSTANDING. 3ttï natuurlijk lighaam wordt V gezaaid , dac door natuurlijk voedfel heeft geleefd en beftaan; maar een geestelijk lighaam wordt V opgewekt, dat onrniddelijk, foo veel wij daar van nu begrijpen kunnen , door de inwooning van Gods Geest fal worden bewrogt, beftaan en werkfaam fijn: — daarbenevens ook > van onverderftijkheid en onfterftijkheid, want, volgens vers 53, dit verderftijke moet de onver der ftijkheid aandoen, en dit fterftijke moet de onfterftijkheid aandoen. En ten aan- fien van de geenen , die dan noeh levende fullen fijn overgebleven, heeft de Apostel ons dit.groot geheim ontdekt, dat Wij buiten die ontdekking nimmer fouden geweeten hebben, verfen 51 en 52. Siet ik fegge u eene Verhor genheid: Wij fullen wel niet alle ontflapen, maar wij fullen alle veranderd worden , in een pun& [des tijds} in een' oogenblik, met de laatfte bafuine: want de bafuine fal ftaan, en de dooden fullen overderftijk opgewekt worden , en wij fullen veranderd worden. Antw, Maar , nadien de Opftandinge allen Menfchen gemeen fijn fal, alfoo ,er een Opftanding der Dooden fijn fal, beide der Regt vaardigen en der Onrechtvaardigen , Hand. xxiv : 15, fullende die der eerften fijn ten leven , die der anderen tot verfmaadheid en eeuwige afgrijftnge, Daniël xu : 2, fal derhalX ven  gaa de salige opstanding. ven die van Gods Volk niet veel verfchilleh van die der andere Menfchen? Vraag. Sekerlijk! En dat verfchil fal groot weefen. De geheimkundige Paulus geeft 'er ons dit berigt van , in fijnen Brief aan de Philippers, Kap. m verfen 20, 21, Dat onfe Heere Jefus Christus als dan de vernederde lighaamen der Gelovigen, die hem uit den Hemel Verwagt hebben, veranderen fal, op dat de felven gelijkformig worden fijnen heerlijken lighaame. Soud gij nu, uit die gelijkformigheid, bij wettigen befluite, kunnen aanwijfen eenige hoedanigheden van het lighaam der verheerlijkte Regtvaardigen, foö ver onfe menfchelijke vatbaarheid rijken kan? Antw. Soo veel ik daar van, uit des Heeren Woord, met mijne kinderlijke vatbaarheid begrijpen kan, fal het, Voor eerst, een lighaam weefen rein en fuiver, fonder de minfte fondige beweeging. Ten anderen, wel gefteld in alle desfelfs leeden, fonder de minfte mismaaktheid. Jacob, bij voorbeeld, fal niet hinken, Mephibozeth niet kreupel gaan. Daarbenevens , vlug en vaardig in beweegingen , als dat der Engelen, wien vleugelen worden toegefchreven. Een lighaam , noch eens, feer glansrijk. Daar fal een glans op leggen, en van afdraaien, niet minder dan van het aangefigte van Mofes, toen hij nabij den Heere was geweest; jaa even als  de salige opstanding, 32$ als van het glansrijk lighaam van Jefus, toen hij op den Berg verheerlijkt wierd. Sijn aangefigte blonk gelijk de fonne. Matth. xvn : 2. Alfoo fullen de Regtvaardigen ook blinken in het Koningrijke hunnes Vaders. Matth. xm: 43. Meer kan ik, meer durf ik 'er niet van feggen. Want het is ons noch niet geopenbaard wat wij fijn fullen, maar dat weeten wij, dat wanneer Christus fal geopenbaard fijn in fijne Heerlijkheid, wij hem dan fullen gel yk weefen , fegt Johannes in fijnen Eerften Brief, Kap. in: 2. X 2 DRIE  324 de hope der salige opstanding. DRIE EN DERTIGSTE LES over dè H O P É der SALIGE OPSTANDING. Vractge. ie fou naar fuik een Gelijkfor* migheid mee Christus niet verlangen ! Wie niet uicfien en begeeren, om in dit leven eene gegronde hope te hebben, om die salige opstanding, waar van in de voorgaande Les foo breed gehandeld is, gelovig en al reikhalfende in te wagten ! — Even hierom begon de Oude Kerkvader tertulliaan fijn Boek, over de Opflandinge des Vleesch, met defe woorden : Fiducia Christi' anorum Refurre&io Mortuorum: dat is: Het Vertrouwen der Christenen is de Opflandinge der Dooden. (aj Antwoord. Dit is een fpreuk van dien Ouden Christen der Tweede Eeuw, foo waaragtig als nadrukkelijk, want de noov is tijdens (a) Operüm Tomo III. Lib. VII, De Refurteólione Carnis Pag. mihi 406, Editione Pamelii.  de hope der salige opstanding. 325 dens troost, fegt het gewoone fpreekwoord; en een ander fpreuk fegt ; was V geen hoop in tegenfpoed, het hart fou breeken. Vraag. Nadien wij dan in defe en noch eenige volgende Lesfen, van de hope der Heiligen, foo op de falige Opftanding , als op het Eeuwige Leven , als mede van het Regt Gebruik defer hope, al het een en ander te verhandelen hebben, fal het noodig fijn , dat we ons alvorens een juist begrip defer hope vormen. Waar in, denkt gij, dat derfelver Aarf en Weefen gelegen fij? Antw. De hope der Heiligen is gelegen, in eene uitgeftrekte begeerte naar, en verwagtinge van het goede , dat de waaragtige God, die niet liegen kan, aan fijn Volk heeft beloofd: op welk eene Belofte, de God der Hope Rom. xv : 13, die, door fijnen Geest, de Hope in het harte van fijn Volk werkt a Thesf. 11: 16, een Gelovig en Godfalig Mensch ook doet hoopen; alfoo dat hij den Heere, op fijne Belofte van het goede, ook maanen kan, en met den Dichter van Pfalm cxix : verfen 49, 50 feggen; Gedenk des woord* tot uwen knegt [ gefproken ], op het welke gij mij hebt doen hopen. Dit is mijn troost in mijn elende: want uwe toefegginge heeft mij levendig gemaakt. Vraag. Wat is het Voorwerp defer hope? X 3 Antw.  3^6 de hope der salige opstanding. Antw. Alles goeds, wat God in fijn Woord fijnen Kinderen belooft: ook wel het goede defes levens , foo verre dit hun tot hunne faligheid noodig en nuttig is, want de Godfaligheid heeft ook de belofte van het tegenwoordige leven, fegt Paulus u Tim. iv: 8. maar Voornamelijk, het goede des toekomenden levens, 't welk beftaat in de falige Opftanding des vleeschs en het Eeuwige Leven. ' Waar van daan dan die hope genaamd word , — dan eens, met betrekking op het eerfte, de Hope der Opftanding, Hand. xxm : 6. xxiv: 15. — dan eens, met betrekking op het andere s de Hope des eeuwigen levens, welke God die niet liegen kan, beloofd heeft. Titum 1: 2. — en betrekkelijk tot beide, de Hope der Heerlijkheid. Rom. v: 2. Colosf. I: 27. De Hope die weggelegd is in de Hemelen. Colosf. I: 5. de Hope der faligheid. x . Thesf. v: 8. De falige Hope. Titum 11: 13. Vraag. Welke is de voornaame Grondftag defer hope? Antw. De Belofte Gods. Want daar geen Belofte is, daar kan ook geen Hope fijn ; waarom de Heilige Schrift de Hope noemt een Hope der Belofte, Hand. xxvir 6. en daar van daan worden de Heidenen gefegd, fonder Hope te fijn, om dat fe Vreemdelingen fijn van de Verbonden der Belofte Eph. 11: 12. Een Hope derhalven, daar de Gelovigen een vast ver-  de hope der salige opstanding. 3a7 vertrouwen op hebben, en gewisfen ftaat op maaken kunnen; om reden dat defe Hope hen onmoo%\\)kbefchaamenkan, fegt Paulus. Rom. v: 5; alfoo de Betover van hunne Opftanding ten jong ft en dage en van de Kroone des Eeuwigen Levens, geen feilbaar, veranderlijk of magteloos Mensch; maar de waaragtige, getrouwe, onveranderlijke en algenoegfame God is: die — wegens fijne waaragtigheidniet liegen kan;— wegens fijne getrouwigheid fijne Belofte niet verbreekt; — wegens fijne onveranderlijkheid niets belooft dat hem berouwen fou; en — wegens fijne algenoegfaamheid alles doen kan wat hij beloofd heeft. Vraag. Ergens vergelijkt Paulus de hope der Heiligen bij een Scheepsanker, namelijk Hebr. vi-: 18, 19 , 20. daar hij de Hope noemt een anker der ziele, 't welk feker en vast is, en ingaat in het hinnenfte Voorhangfel des Hemels; is dat Zinnebeeld of Gelijkenis te . defer fake wel gepast? Antw. Sou het niet ? Ik denk, dat men geen gepaster, en tevens cierlijker Zinnebeeld, , om 'er de h o o p van een Christen bij te vergelijken , fou kunnen uitdenken ; alfoo de hoop, als een Anker der ziele, hem gerust en veilig doet liggen, en buiten gevaar van Schipbreuk, in het midden der baaren van de onftuimige Zee defer Waereld. Vraag. Soud gij mij dit Zinnebeeld niet X 4 WSé'  3^8 de hope der salige opstanding. wat breeder kunnen ophelderen, en daar door desfelfs gepastheid bewijfen? Antw. Te weeten : De Waereld is een Zee; een Gelovig Christen een Schip op defe Zee dobberende; de Winden, Stormbuien en baaren van allerlei kwelling en befoeking, Haan 'er gefladig tegen aan. Dies fou het op een rots vervallen, indien het geen Anker hadde; en dit Anker is de Hope. Door de Hope berust fich onfe ziel in God, en behoedt haar voor Schipbreuk. Dit geestlijk Anker verhindert of belet ons niet in den ftreek onfer Schipvaard ; maar fet defelve te meerder voort naar de fchoone haven van den Hemel. Het hecht ook niet, als andere Ankers, in den grond ,• maar het gaat in, en hecht fich in het binnenfte Voorhangfel, fegtPaulus vers 20, dat is in den Hemel, daar de Voorloper, voor ons, is ingegaan [name-, lijk'] Jefus. Vraag. Maar hebben de Gelovigen ook eene bijfondereBelofte van God, tot onderfchra? ging van hunne hoop, nopens de Op/landing hunner Lighaamen ten jongden dage? Antw. Niet alleen dat God, in de dagen des Ouden Verbonds, den Gelovigen Vaderen die Belofte meermaalen gedaan heeft, als Exod. in: 6, alwaar hij, uit het midden des Braambosch, tot Mofes riep; Ik ben de God uwes Vaders, de God Abrahams, de God I- fa'dks \  de hope oer salige opstanding. 329 faaks, de,God Jakobs, uit welke woorden de Heere Jefus de Opftanding dier Oude Vaderen tegen de Sadduceen bewees, Matth. xxiu 31, 32. door 'er dit gegrond befluit uit te trekken; God nu is geen God der dooden, maar der'levenden; waar bij men noch veele andere plaatfen, ten bewijfe, voegen kan , Deu- ter. xxxii : 39- *• Sanl- 11: 6' Pfalm XC 1 3* _ Maar de gefegende Heiland, die de Op? ftanding en het leven felve is, Joh x: 25 » deed foo duidelijk die volfekere belofte van Opftanding, aan alle Gelovigen des Nieuwen Verbonds, en wel bij herhaling , tot viermaal toe, in een en defelfde Leerrede, feggende Joh. vi, vers 39, vers 40, vers 44 en vers 54; Die in mij gelooft, Ik fal hem opwekken ten uiterften dage, Vraag. Hebt ge ook niet, in Paulus Brieven, eene uitfteekende belofte van Opftanding, rot troost van Gods Volk? Antw. Soo troostlijk als kragtig is des Apostels Vermaaning aan de bedroefde Thesfalonicenfen over hunne Afgeftorvene Vrienden, om fe, daar mede, in hunne hoop op de faltge Opftanding te werkten, 1. Thesfal. iv: 13,14. Doch, Broeders, ik en wil niet, dat gtj on. wetende fijt van de geenen die ontflapen fijn , opdat gij niet bedroefd en fijt, gelijk als de anderen, die geen hope hebben [de Apostel verftaat, door die anderen die geen hope X 5 heb°  33° de hope bi» salige opstanding. hebben de Heidenen ] Want indien wij geloven, dat Jefus geftorven is en opge/laan, alfoo fal ook God de geene die ontflapen fijn- in Jefus [ weder ] brengen met hem , dac is, met hem weder opwekken. Vraag. Nadrukkelijk is de Redenering van den hier vooren aangehaalden Ouden Kerkvader tertul i aan over defe woorden des Apostels: „ Indien wij gelooven , fegt hij, „ in de Opftanding van Christus, foo geloot „ ven wij ook, dat die geenen fullen opftaan , „ om welken Christus geftorven is, En fijn ,, wij nu verfekerd van de Opftanding der „ dooden, dan moest, noch vreefe voor den „ dood, noch onverduldigheid der droefheid , „ eenige plaats bij ons meer hebben." (F) Antw. Het fijn weer finrijke fpreekwijfen van dien Ouden Christen Held. Vraag. Maar foud gij mij ook de Werkfaamheid defer hope op de salige opstanding in eenige Godvrugtige Voorbeelden der Heiligen , foo des Ouden als des Nieuwen Testaments, topnen kunnen. Antw. Dan levert, in de eerfte plaats, de Man der Lijdfaamheid eenallerlevendigst Toonbeeld hier van uit, in het Boek dat naar hem den naam draagt, job,, fijn Graffchrift willende (£) Operum Omnium Tertuxlianl Tomo II. Lib. IV. De Patientia. Cap, IX. Pag. mihi 143.  de hope der salige opstanidng. 331 de fchrijven, foo als hij te kennen geeft, in 't xix Hoofdftuk, verfen 23 en 24, was fijn hartelijke wensch en begeerte/, dat defe woorden , met Groote Letteren , in eenen oriverganglijken Rotfteen, dien hij tot Begraafplaats koos, mogten ingehouwen worden , verfen 25, 26, 27. Ik weet; mijn goel leeft i en hij fal de laatfte over het ftof opftaan. En als fij na mijne huid dit doorknaagd fullen hebben, fal ik uit mijn vleesch God aanfchouwen. Den welken ik voor mij aanfchouwen fal, en mijne oogen fien fullen, en niet een vreemde: mijne nieren verlangen feer in mijnen fchoot. Vraag. Met de verfchillende Vertalingen defer woorden kunnen wij ons hier niet ophouden , foo min als met fommiger gevoelen, die, in navolging eeniger Joodfche Uitleggeren, defen Text willen brengen tot de herftellinge van job uit fijne deerniswaardige lighaams kwaaien; alleenlijk vraag ik uwe gedagten over de fwarigheid, welke de Joden hier doorgaans maaken, om defen Text tot een bewijs voor de Opftanding bijtebrengen: daar fe , anderfins , alles doorfnuffelen, dat maar met eenigen fchijn voor de Opftanding kan bijgebragt worden, fegt de feer Vermaarde grot ius (c) Jntw., (c) In fijne Annctata ad Vetus Testamentum, Vol. ï. Tomo II. Pag, mini 411. Edit. Parifienfi MDCXLIV.  332 de hope dik salige opstanding Antw. Ik Antwoorde , dat die geopperde fwarigheid van weinig belang is. Vermits de Jooden, als noch, onder malkanderen feer verfchillen en twisten, of job en ook desfelfs gelovige Vrienden, die alle uit de Heidenen waren , wel deel fullen hebben in de Opflandinge des Vleesch? Het is dan geen wonder, dat de Jooden de Opftanding in defen Text niet erkend hebben. Vraag. Het fal fekerlijk , onder vroegere en lateren Christenen, aan geen Voorbeelden ontbroken hebben , die hun levendig Geloof en Hope op de Salige Opftanding duidelijk te kennen gaven? Antw. Ganfchelijk niet! Een fpreekend bewijs hiervan fag men, al feer vroeg, en hij des Saligmakers omwandeling felfs op defe aarde, in de foo beforgde maar tevens Godvmgtige martha, fijne Vriendin, die van haren geftorven en begraven broeder lazarus tot den Heere Jefus feide; lk weet, dat hij opftaan fal in de Opflandinge ten laatften dage, Joh. xi: 24. Vraag. Aan dit èène en treffend Voorbeeld hecht ik noch veelen uit de Oudfte Gelovigen van de eerfte Christen Kerk, ten tijde der Apostelen, toen het bloed van Christus noch warm, en het geloof der Christenen noch heet was in hunnen boefem, gelijk h i ero n im u s feer geeftig en tevens waaragtig fpreekt  de hope der salige opstanding. 333 (dj Soo als ook van dien eerften Bloeitijd der Kerke naar waarheid kon gefegd worden» dat het Bloed der Christenen het zaad der Kerke was, naar den Spreektrant van tertul li aan. (O Antw. Welke eerfte Christen Gelovigen ten tijde der Apostelen hebt gij hier in het oog? Vraag. Sulken, die fiende de Lijdfaamheid en Standvastigheid der Martelaren of Bloedgetuigen, om de naam van Christus en Belijdenis desChristendoms, ter dood gebragt, even hier door bewogen werden , om mede het Christen Geloof te omhelfen, en ter inlijving in de Christen Kerk fich lieten doopen gevende met dien doop, door Christus ingefteld, een openbaar getuigenis, dat fij de Salige Oppanding der dooden vastelijk geloofden, en wel bijfonder de Opftanding van fulke lijdfaame en tot den dood toe ftandvastige Bloedgetuigen ; die fich immers, fonder Geloof of Hoop op eene Salige verrijftnge ten jongften dage, in fuik een Marteldood niet fouden overgegeven hebben. En uit defe mijne bevatting, foo (■> fegelen; omdat wij fekerlijk overtuigd fijn, „ dat de fulke tot dien {laat der Heerlijk„ held fullen geraaken, die door hunne daa„ den en werken bewijfen geeven, dat fe „ God navolgen, en dat fe hartelijk verlan„ gen naar de Gemeenfchap met God in dat „ Eeuwig Leven, waarin geen boosheid of „ godloosheid plaats hebben fal." (aj Waar bij ik voeg het eenftemmig Getuigenis van den Ouden Kerkleeraar clemens van Jlexandris, in het aflopen dier felfde Eeuw (b~) ons (a) In Apologia II. Pag, m. S7* (b) Lib. IV. Strsmatoon. Z a  %$6 DZ hope des eeuwigen levens. 5, Ons Christenen aangaande; de Vervolgin„ gen brengen ons geen verlies aan , nade,, maal de Dood ons maar te eerder tor God brengt; en daarom fullen wij, indien we „ wijs fijn, hen danken, die ons gelegenheid „ verfchaffen, om te fpoediger derwaards te vertrekken? Antw. Het fal dan, fekerlyk, het Eerfie Christendom, ook aan geen dappere Helden ontbroken hebben, die, te midden hunner lijdingen, tevens hunne hoop op het eeuwige leven, duidelijk te kennen gaven. Vraag. Geenfins! uit veelen fal ik flegts twee uitftekende voorbeelden met naamen noemen, De Vermaarde Bisfchop - Martelaar cypriaan fchreef, in het midden der Derde Eeuw, aan den Heidenfchen Stadvoogd van Carthago Demetriaan, fijnen bitteren vijand -en vervolger: „ Onder ons Christenen bloeit „ de fterkte van de h o o p. • En wat aan- „ gaat ons Gebrek of Levensgevaar; wat fijn „ toch defe dingen voor Christenen? voor „ Dienstknegten Gods, die van het Paradijs „ genodigd worden? en die in verwagting „ leven op den Overvloed van een Hemelsch „ Koningrijk, dat voor hun bewaard word?, (c) Defelfde hoop op het Hemelsch Leven deedt (c) In TraElatn I, contra Dtmetrumum. Pag, mihi 148 et H9-  de hope des eeüwigen levens. 357 dcedt ook naderhand, in de Vierde Eeuw, den Kerkvader b a s i l i u s ten eenenmaal veragten al" de dreigementen van Modestus, den Stadhouder onder den Ariaanfchen Keifer v alens, die hem tot de dwaalleer der Ariaanen dwingen wilde: „ Ik vreefe geen pij„ nen, fegt hij; reminder, alfoo mijn oud en „ fwak lighaam niet in (laat is, langer dan den ,, eerften flag uitteharden. En den 'Dood aan„ gaande [waarmede gij gedreigd hebt] dat lal „ mij een vriendfchap fijn, want daar door fal „ ik maar te eerder gefonden worden tot God, om wiens wille ik leeve, In andere faa- „ ken fijn wij toegevende en fagtmoedig; », maar wanneer het Gods faak en de Religie „ aangaat, alsdan fijn geen pijnen of vuur of „ fwaard in ftaat, om fchrik aantejagen. (d~) Antw. Mij ftaat voor, dergelijke kloekmoedige woorden , den Dood veragtende , en naar een beter en Hemelsch leven uitfiendc, ook van chrysosthomus elders geleien te hebben. Vraag. Denkelijk fult gij eene der Brieven van dien Guldemond geleefen hebben, waarin die beroemde Kerkvoogd van Conftantinopcl, fich in fijne bitterheden, hem door de Keiferin Eudoxia aangedaan, vertroofic en opbeurde (d) Socratis Hiftor. Ecclcfi. Lib. IV. GapXXVI. Pag. mini 199. Editione Vcdcfih Z 3 *  35^ DE HOPE des, EEUWIGEN LEVENS, beurde door de oude voorbeelden der Heilige Bloedgetuigen, die hem al waren voorgegaan ; „ Wil de Keiferin ( dus fchreef hij in „ eene fijner Brieven) mij in ftukken laaten „ faagen, 't is Jefajas wedervaren. Wil fij „ mij in Zee laaten fmijten, ik denke aan „ Jonas. Wil fij mij in het Vuur laaten wer„ pen, de drie Metgefellen van Daniël heb„ ben defe ftraffe ondergaan. Wil fij mij den „ wilde Beesten ter verfcheuring voorwer„ pen, Daniël heeft tot een aas voor de „ Leeuwen gelegen. Wil fij mij laaten ftee„ nigen, Stephanus de eerfte Martelaar on„ der het Euangelie heeft dit lot gehad. Wil „ fij mij het hoofd laaten afflaan, ik fal tot „ eenen medegenoot Joharmes den Dooper „ hebben (*). Welk eene gelatenheid en. berusting in 's Heeren wil! Welk eene onderwerping aan het Goddelijk welbehagen! Antw. In het doorleefen van ons Nederlands Martelaarsboek, heb ik insgelijks meer dan eene Bloedgetuige der Waarheid aangetroffen , die in fijne laatfte levensuuren fijn vaste hoop op het aanftaande Eeuwig Leven met de nadrukkelijkfte woorden te verftaan gaf. Vraag. (*) In Epistola ad Cyriacum. Vid. Lud. Ellien Pupini Nova Wtbliothec» AnÜorura Ecclef, Tom« III. Pag, 64.  DE HOPE des EEUWIGEN LEVENS. 359 Vraag. Dan fult gij mij ook wel eenigen der uitftekendfte Martelaaren van onfe latere Eeuwen noemen kunnen, en een kort verhaal hunner laatfte woorden doen? Antw. Uic een ontelbaar getal fal ik 'er maar drie bijbrengen, Hoe getroost ging de beroemde Bloedgetuige johannes hus ter dood en tot den Brandltapel? met een uitligt op den Hemel, in volle verfekering, dat de Dood hem geenfins van Chriftus fcheiden, maar veel nader tot hem brengen fou : Weet dat ik flandvastelijk geloove mijnen Saligmaker, om wiens naams wille, ik defe foorte des doods goedwiÜiglijk lijde , fekerlijk vertrouwende, dat ik heden met item in het Paradijs fal weefen. (e) Vraag. Welke twee anderen hebt gij noch in het oog? Antw. De eene is guido de bres,Predikant te Vale-ncijn in Henegouwe, de voorname Opftcller van onfe Nederlandfche Geloofsbelijdenis, die fijne laatfte Predikatie over Openb xiv: 13, Salig fijn de dooden, die in den Heere fteiyen, foo als hij aanftonds ter dood en ter galge fou gaan, mee defe woorden floot, feggende mee een blij geCe) Sie de Historie der Martelaren. door j . B. O, Folio 40. Gedrukt te Dordreght voor J. Savr y. i6j7« Z 4  3ÖP DE HOPE des eeuwigen levens gelaat; Mijne Broeders! Nu gaa ik ter dood. Mij dunkt dat mijn Geest nu vleugels krijgt, om in den Hemel te vliegen, aangefien dat ik heden genoodigd hen ter Bruiloft mijnes Heeren, des Soons Gods! (f) Vraag. Wie is de andere? Antw. 't Is gui do's Amptgenoot -p eregrin de la grande, die kort naa hem ter dood gaande, met defe laatfte woorden Affeheid van fijne Gemeente nam! Mijne Broeders \ Ik hen ter dood veroordeeld, om de leere des Soons Gods; en nu dan gaa ik naar het Eeuwige Leven, want mijn naam ftaat in het Boek des Levens gefchreven, en die kan daar niet uitgevaagd worden, want de gaven en roepinge des Heeren fijn onherouwe' lijk. —- Hij betuigde ook, dat hij als Leeraar fijne Gemeente te Valencijn de fuivere waarheid des Euangeliums verkondigd had, en dat de Leere der Papisten ter helle leide. Daar. op weer hinnen komende % eischte hij een Kleerborftel, om fijnen mantel en rok te vaagen; ook deed hij fijne fchoenen fmeeren en fwart maaken, feggende, dat hij fulks daarom dede, om dat hij tot de Hemelfche Briüloft genodigd was , en dat hij, (ƒ) In de Historie der Martelaren. Folio 434. Lees ook Gerard Brandts Kor* Verhaal der Reformatie. Pag. 301.  »E HOPE beS EEUWIGEN LEVENS. hij op het Banket des Lams ging. Verder feide hij noch, dat hij fuik een blijdfchap in fijn hart gevoelde, dat hij noch tonge noch 'mond had, om fulks te kunnen uitfpreeken. (g) Vraag. Wel wat fouden dan de waare Christenen in fuiken gevalle te vreefen hebben? De Moord-fchavotten, die fe met vrolijkheid ophuppelen, fijn Toneelen van hunne Heerlijkheid. De Galgen, die fe beklimmen, fijn ladderen Jacobs naar den Hemel. De Vuuren, die hen verbranden, fijn Elias vuurige wagenen, waar op fe in Zegepraal ter Heerlijkheid inrijden. De Swaarden, de Bijlen en ander Moordtuig verbreeken de Deuren en Grendelen van het Gevangenhuis des lighaams, om de Ziel daar uittelaten, en in de volmaakte vrijheid van Gods Kinderen daar boven intelaten , En foo haasten hunne Tijrannen en Beulen maar, om de Kooije hunner lighaamen open te fetten, en hunne Zielen te doen overvliegen naar de Hemelfche Gewesten der Eeuwige Gelukfaligheid en Onfterflijkheid, (g) In het bovengemelde Martelaarsboek. Folio 434. verfo. ook bij G. Brandt ter voorgemelde plaatfe^ % 5 SES  302 HET REGT gebruik deser HOPE, SES EN DERTIGSTE LES OVER HET REGT GEBRUIK DESER n q p e, Vraage. 13 ehoort niet elk Christen een regt gebruik te maaken'van defe hope, foo wel op eene salige opsta n ding e als op het eeuwige leven? Antwoord. Uw vraag meld van elk Christen: ongetwijfeld meentge elk regtgelovig Christen. Want, naadien het geloof niet aller is, naar Paulus woord, a Theff. m: 2. alfoo min dan ook de hoop, die een Dogter is van het Geloof. Geen Ongelovige heeft grond, fuik een groot goed fich aantematigen, dat de Heere heeft weggelegd, alleen voor de geenen die hem vreefen en gewrogt voor de geenen die op hem betrouwen, naar luid van Pfalm xxxi vers. 20. Vraag. Vraag , nochtans, elk Mondbelijder, hij fal u fijn Hoop op den Hemel en falige Opftanding te kennen geeven; en foo. ma-  HET REGT GEBRUIK desk* HQPE. 363 matigt elk een fich de Taligheid en het eeuwige leven aan, door een foort van Hope. Maar vraagt men eens naar gronden , waarop men dit hoopt, men is buiten ftaat van eenige'n te noemen, die in de Heilige Schrift worden, ppgegeeven, en de proef kunnen doorftaan. Men meent maar, dat elk hoopen moet, en dat eenigfins te twijfelen, en daar over ongerust te fijn, wanhoop is, daar men fich voor wagten moet. Antw. Ik meen, dat ons de waare Hoop geheel anders word opgegeeven in het Woord: 1. Petr. in: '15; Sijt altijd bereid tot verantwoording aan een eigelijk, die u rekenfchap afeischt van de Hope die in u is, met fagtmoedigheid en vrefe. Vraag. Wat is 'er felfs gemeener en in veler mond als beftorven; mijn Vader faliger. of mijn Moeder faliger, en foo van andere Afgeftorvenen meer? Antw. Ik denk, dit fegt men foo; of onbedagtfaam en te ligtvaardig; of omdat men het besten van den Afgeftorvenen hoopt. . Vraag. Dient men, evenwel, niet eenige gronden te hebben, waar op men fulks, foo van fich felven, als van anderen hoopt? Antw. Gewisfelijk! — Naar des Heeren Woord , en de Geloofsbelijdenis van onfe Hervormde leer, op dat Woord gegrond. Hoe duidelijk is de taal van onfen gefegen- den  164 HET REGT GEBRUIK deser HOPE. den Heiland? Joh. xi: 25; 26. Ik ben de Opflandinge en het Leven: die in mij gelooft j'al leven, al waar hij ook geflorven. En een eigelijk die leeft en in mij gelooft, fal niet fterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat ? Vraag. Do^h veelen geloven dat noch wel ,• dat 'er eene falige Op/landing en een Eeuwig Leven, naa dit -leven, voor Gods Volk te wagten lij, en ondertusfehen leven fe en wandelen forgeloos en onbekommerd daar heen » naar eene onherroepelijke eeuwigheid, als of fe het niet geloofden. Want duifende Menfchen, de duifenden verdubbeld, daar fe weeten en gelooven, dat 'er foo wel een Opftanding der Godloofen lijn fal als der Regtvaardigen, foo wel een Opftanding tot de Verdoemenis als tot het Eeuwige Leven; daar fe weeten en gelooven, dat fe als Menfchen gefchapen fijn voor eene geheele eeuwigheid; daar fe weeten en gelooven; dat fij onbekeerd ftervende naar de eeuwige rampfaligheid fullen henen gaan; daar fe weeten en gelooven , dat het eeuwige leven al in dit kortftondig en wisfelvallig leven gefogt moet worden; dit alles onaangefien , bekommeren fij fich nergens minder over, dan hoe fe aan het eeuwige leven deel fullen krijgen. Antw. Dit is bijkans onbegrijpelijk; en nochtans de droevige Ervarenheid leert het ons dagelijks. —- Ik denk , dat defe forgeloos- ke'td  HET REGT GEBRUIK dessjv HOPE. 3^5 heid fpruic uic de blindheid des verfiands , en verftokcheid van hèc verdurven hart van den Sondaar, dac fonder Gods voorkomende Genade en de bewerking van fijnen hartveranderenden Geest niec ce verbeceren is. Vraag. Wel gefegc , mijn Waarde Leerling! Gods Genade en Geesc bewerke u ook, toe hec geene u noodig is tot uwe eeuwige behoudenis! Antw. Het moecen dan fekerlijk valfche en bedriegelijke gronden fijn, waarop fulke forgeloofen en onbekommerden hunne hope op de Saligheid en den Hemel durven bouwen. Vraag. Dac fijn fe ook ! — Selfs foo fe nu al eenigfins bekommerd en verlegen raaken , gronden fe hunne hoop op hun uiterlijk Christendom , burgerlijke eerlijkheid, harteloofe Godsdienfiighcid, Gods algemeene Genade en Barmhartigheid; fonder dac fe de minfte kentekenen befitten, dat fe Erfgenaamen des eeuwigen levens fijn. Antw. Omtrent die Kentekenen, die de Heilige Schrift als gronden onfer falige Hope op den Hemel en het Eeuwige Leven opgeeft, wenschte ik wel, wat nader door u onderrigt te worden. Vraag. Het Eeuwige Leven hebbenwe in eene voorgaande Les gefien, is in den grond niet anders, dan de volmaking en voltoojing van het Geestelijk Leven der Geloovigen hier op  $66 HÉT REGT GEBRUIK deser HÖPfc. op aarde. Is men nu, door den Geesc der Wedergeboorte, dat Geestelijk Leven, hier aanvanglijk en in beginfelen, nóch niet deelagtig geworden, foo is dé h'Öop1 op het Eeuwige Leven, ij del en bedrieglijk. Hoor eens, hoe regtaartig bildat de Stikker, de cewaande en valfche Hoop van alle wandelaars op den breeden weg, met een' ingebeelden Hemel in het hoofd, al in oude dagen befchreef, Job vin: 13, 14, 15. Alfoé fijn de paden van allen die God vergeten: en de verwagting des Huichelaars fal vergaan. Van den welken fijne Hope walgen fal, en fijn vertrouwen fal fijn een huis der fpinnekoppe. Hij fal op fijn huis leunen, maar het fal niet beftaan, hij fal fich daar aan vast houden, maar het fal niet ftaande blijven. O! hoe bedroogen fou men namaals uitkomen , in het eeuwige leven te meenen ingaan, en ondertusfchen fijne oogen te openen in de eeuwige duifternis! Antw. Maar waar aan fal ik toch weeten, of ik hier al het Geestelijke Leven deelagtig fij geworden? Vraag. Mijn Waarde Leerling! Gij hebt ufelven maar te beproeven aan defe drie Hukken , bij de verklaring van het Eeuwige Le* ven te vooren opgegeeven, en waarin ook de oefening van het Geestelijke Leven befiaat; te weeten (1) of gij God, in dit uw tijdelijk  met regt gebruik DE5HR hope, 367 delijk en foo wisfelvallig leven, regc foekt te kennen, als een God uwer faligheid en uw verfoend Vader in Christus, met die gelovige en oefenende kennis en erkentenis, waar aan hij felfs het Eeuwige Leven verbind, Joh. xvn: 3. (2) of gij hem opregt lief hebt, boven al wat in de Waereld is. En dit is de liefde Gods, dat wij fijne geboden bewaaren. i Joh. v: 3. (3) En of gij God ook trage te verheerlijken, in uw lighaam en in uwen geest, welke beide Godes fijn, naar Puul,us les, 1 Kor. vi: 20. . De Verheerlijkinge Gods is toch het eigenlijke werk des Hemels, jaa het eenige en eeuwige werk van ai' de falige Hemelingen. Antw. Dus verre van het fchandelijk en fchadelijk misbruik der hope op den Hemel gehandeld lijnde, ben ik nu al begeerig naar uw Onderwijs, omtrent het regte gebruik defer hope. Vraag. Laat ik, alvoorens, uwe gedagten hier over hooren, om fe dan hier en daar» daar het noodig is, wat nader optehelderen. Antw. Ten aanfien dan, voor eerst, van de hope der Gelovigen op de falige Opflandinge des Vleeschs, denk ik , dat het regt gebruik dier Hope gelegen is, in die Salige Verrijfinge hunner lighaamen, welke fij ten jongfien dage te gemoet fien en verwagten , veel en bij aanhouding te ■oyerpeinjèn, waar  JÓB hET REGT GEBRUIK DïSER HOPE. waar fe gaan of ftaan, waar fe futen of nederliggen. Wanneer we ons dan, des avonds of des nagts, op onfe legerfteden nederleggen, en des morgens uit den ftaap ontwaaken, dat we dan overdenken, het is een afbeeldfel en fchilderije van den Dood, waar uit we eens ten jongften dage fullen worden opgewekt. Vraag. Sülk eèn overpeinftng, onder een uitfigt naar de eeuwigheid, betaamt elk Chris, ten, als we in het bijfonder van marcella leefen; van welke Godfalige Vrouw de Geleerde Kerkvader Hieronijmus verhaalt: „ Datsi fe, telken dage, foo leefde, als gelovende „ dat fe aanftonds fterven fou, en veelmaal de wijfe fpreuk van plato overdenken„ de, die de Philofophie een overdenking j, des Doods noemde; en datfe nooit haar „ klederen aantrok of uitdeed, of lij bragc „ fich felven te binnen haar Graf en het „ Doodkleed, in het welke fij, in het huis ,, der flilfwijgendheid, fou worden ingewon„ den." O) Antw. Dan fullen wij ook een Regt Gebruik van onfe Hope op de Salige Opflandinge maaken, als we onfe lighaamen in ee- re fa) Operum Hierottijmi Tomo Primo, in Êpistola ad Princifiam Virginem fuper makceiIae Epitaphio. Pag, mini 119. Editione er asmi Frobeniaria.  HET REGT GÉBRUIK BESEfl. HOPE. 3% en reinigheid foo bewaaren, dat we daaruic ons verfekeren kunnen, dacfe ten ukerlteri dage coc Heerlijkheid fullen worden opgeweku Ten dien einde, dat onfe Tongen niet liegen noch lasteren, als die God hamaals moeteri prijfeh en roemen 1 — Dat onfe Ooren niet openftaen voor ijdel geklap, als die het fa* lig Halelujah der Engelen en volmaakte Regtvaardigen dan hooren fullen! — In een woord; dat onfe Lighaamen hier Tempelen fijn, waarin de Heilige Geest woont, en wij derfelver ledematen aanleggen tot wapenen der Geregtigheid! Vraag. Maar nu ten aanfien van het Kegi Gebruik ohfer Hope op het Eeuwige Leven r welke aanmerkingen hebt gij hier over? Antw. Sullenwe een regt gebruik van onfe hoop op het eeuwige leven maaken , dan behoordenwe gefladig te overdenken de alles overklimmende Voortreffelijkheid van dat Hemelsch Leven , in vergelijking met dit ondermaansch leven, dat foo broos , kortftondig, wisfelvallig en verganglijk is; en dan ook noch , vol kwaaien en fmerten , kwelling en onrust. Al rekten wij onfe jaaren verder dan die van Mechufalem uic» wac vergelijking heeft dat met' een Eeuwig leven? — Al befac men al het goed en rijkdom defer Waereld, is dac niec maar een enkele fchaduw, vergeleken hij de nooit verA a gan*  g7° HET REGT GEBRUIK beser HOPE. gangelijke Hemelfchatten daarboven; alwaar de goederen des levens foo groot fijn , dat fe niet gemeeten, foo veel, dat fe niet geteld* foo kostelijk, dat fe niet gewaardeerd fullen kunnen worden? Vraag. Hebt gij omtrent het regt gebruik defer Hope nog iet meer? Antw. Hoopen wij op dat Eeuwig Leven , wat is 'er redelijkeren betaamlijker, dan ons eiken dag, elk uur, jaa elk oogenblik gereed te houden tot onfe falige verhuifing derwaards? alfoo ons aardfche leven foo broos, en gansch wisfelvallig is , dat we gefladig voor duifend toevallen bloot ftaan, om hec elk oogenblik te verliefem Vraag. Nadrukkelijk is het feggen van tertuliaan hier over, in fijn Verweerfchrift voor het Christendom : „ Wij Christenen, 3, fchreef hij aan den Romeinfchen Raad, , hebben geen ander belang in defe Wae- reld, dan hoe eerder hoe liever daar uit „ te gaan." "Qbj En de beroemde Christen Wijsgeer j u s t y n de Martelaar had al voor hem gefchreven: „ De Christenen woo, nen in hun eigen Vaderland maar als }, Gasten en Vreemdelingen — fij verkeeren \ in defe Waereld, en egter fijn fe niet van „ defe Waereld. Gelijk de onfterflijke. « geest (è) In Apokgetic». Cap. XLI, Pag. m. 3^,  het regt gebruik DSSttB, hope. 371 „ geest in defen Tabernakel woont, alfoo 3) hebben de Christenen hun verblijf in defe „ yerderftijke woonplaat/en j terwijl fij naaf i, den onverderftijke ftaat in den Hemel om- fien en denfelven Verwagten. (c) Antw. Dus leer ik dan, door uwe aanhaling , uit de Historie der Eerfte Kerkvaders, dat,de Oude Christenen, in die dagen van verdrukking en vervolging, een goed gebruik maakten van hunne hoop op het Eeuwige Leven. Vraag. Om al verder een regt gebruik van defe hoop te maken, moet ik u , mijnen Leerling, noch vraagen,- of een Christen, met die Hemelfche Hoop en Verwagting, fich niet kragtdadig troosten en bemoedigen kan, tegen allerlei droevige en fmertelijken Ongevallen defes tijdelijken levens? Antw. Daar twijfel ik geenfiris aan. Prdag. Laatenwe uic veelen defer Onge* Vallen maar eenige feer voornaame neemen, U Neem , dat een vroom en Godfalig Christen in dit jammerdal met Armoede en Gebrek te worftelen heeft. Kan hij in fuik een jammerftaat een goed gebruik maaken (O In Epistola ad Diognetum: OPERUM Omnium Justini Martuis, Pag. mlhi 381. Eduione Fr, Sylburgii. An. MDXCIII. Aa 2  het regt gebruik dèsek hope. ken van fijne hope op het eeuwige leven? Antw. Sou hij niet? — Niet alleen , dat hij in dusdanig een laage ftaat berust in de wijfe en heilige beftelling van dien God , die best weet, wat fijne Kinderen, tot be. vordering fijner eere en hunne faligheid, noodig hebben; — maar fou 'er wel iets te be" denken weefen, dat fuik een fukkelaar onderArmoede en Gebrek meer fou kunnen troosten, bemoedigen en opbeuren, dan fijne gegronde hoop en gewisfe Verwagting, welke niet fijlen kan, op de gansch beftendige, onvervvelkelijke en eeuwigdurende Rijkdommen, welken hij in dien fchoonen Hemel met alle de gefaligde Zielen volop genieten fal? Vraag. Soud gij mij eenigen dier Vertroostingen, voor Armen en behoeftigen van den God aller Vertroostingen bijlander weggelegd, kunnen opgeeven? Antw. Sij fijn feer veele. Ik feg alvorens in 't gemeen., dat aan Godvrugtige Armen de grootfte beloften in Gods Woord gedaan fijn. Hoort mijne geliefde Broeders , vraagt de Apostel Jacobus in fijnen Brief, Kap. il: 5. heeft God niet uitverkooren de Armen defer Waereld \_om~\ rijk [te fijn'] in het Gelove, en erfgenaamen des Koningrijks , het welke hij belooft heeft den geenen die hem liefhebben'1. Vraag,  het regt gebruik desei. hope. 373 Vraag. Soud gij dit niet wat nader kunnen uitbreiden, in deefe en geene bijfonderheden ? Antw. Voor eerst dan, vraag ik , of het eenen Vroomen Armen niet feer kragtig fterkt in fijne hoop op het Eeuwige Leven, als hij fich herinnert fijn faiig _aandeel aan die veel betere fchatten , dan filver en goud, daar veele Rijken fich meê te vrede houden , fchatten voor den tijd en voor de eeuwigheid, daar hij in Christus , door het gelove, deel aan heeft? — en als hij daarbenevens befcft, hoe ongelukkig foodanige menfchen fijn, die niets anders dan het aard" fche en verganglijke tot hun deel en doel hebben. Waarom tot den Rijkeman gelegd wierdt, Luk. xvi: 25. Kind, gedenk dat gij uw goed ontfangen hebt in uw leven , en Lazarus desgelijk het kwaade ; en nu word hij vertroost, cn gij lijdt finerie. Vraag. Hij had dan fijnen troost in dit leven al weg, daar Lazarus Hoop en verwagting uitfag op een eeuwige vertroosting in den Hemel, Abrahams Schoot. Antw. Ik denk , dat dat treffend Voorbeeld van den Armen Lazarus, ook daartoe in den Bijbel befchreven is, om waare Armen en Behoeftigen, die den Heere vreefen, ganfchclijk te doen hoopen op de aanfiaande Hemelfche goederen, die alle de eeuwen fulAa 3 len  •74 HET REGT GEBRUIK heser.' HOPE. len verduuren; daar de Rijkeman, voor foo, korten tijd fijnen fchat befat, drc hem bij den dood ontviel, en mogelijk wel gansch onverwagc, met dien rijken vrek, Luk. xn: ao. Hierom vermaande de wijfe Heiland ons- allen, Armen en Rijken fonder uitfondering, Matth. vi: ip-fii. Vergadert u geen fchatten ofi der aarde, daarfe de motte en de roest verderft tn daar de dieven doorgraaven en fieelen. Maar vergadert u fchatten in den Hemel, daarfe noch motte noch roest verderft, en daar de dieven niet doorgraaven en jieelen. Wü»% vaar uwe fchat is , daar fal ook uw harte, fijn, „— En die Hope op het Eeuwige leven was het ook , welke de Gelovige Hebreen de roovinge hunner aardfche Goederen met blijdfchap deed aanneemen, omdat fij wisten, dat fe een beter en blijvend goed in de Hemelen, hadden. Hebr. x: 34. Vraag. Sijn niet de Armen en Behoeftigen buiten ontelbaar veele gevaarm en verfoekingen tot fonden, die door de Rijkdommen ir* feer veelen veroorfaakt worden? Antw. Gewisfelijk! t- De Goederen defe* levens fijn menigmaal ftrikken voor de Ziel. I Waar van daan Paulus feide; die Rijk willen worden vallen in verfoek'mge, en in den ftrik , en in veele dwaafe. en fchadelijke begeerlijkheden, welke de menfchen doen verfin* ken. in verderf en ondergang. \, Timoth. vi: 9' —  HET REGT GEBRUIK DESES. HOPE. 375 9. Waarom her. menigmaal eeo. weldaad . is', als God ons die onthouwdt of ontneemt. Vraag. Omtrent die gevaarlijkheid en fchar deüjkheid der aardfche goederen voor veeh Rijken, heb ik altoos de woorden van onfen wijfen en gezegenden Saligmaker feer nadrukkelijk gevonden , die wij leefen, Mark. x : fil.2g. Een Mensch uit de ifchaare , dien hij had aangeraaden, alles te verkoopen en den Armen te geeven, onder belofte van eenen Schat in den Hemel, over dat woord des Heilands treurig geworden fijnde , was bedroeft weggegaan, want hij hadde veele goe- dermm Jefus rondom liende , (lees ik) feide tot fijne Discipelen; hoe befwaarlijkfullen de geene die goed hebben in het Koningrijke Gods inkoofhenf. Sij over defe woorden verbaasd geworden fijnde, feide Jefus andermaal ; Kinderen, hoe fwaar is het, dat de geene die op het goed hun betrouwen fetten, in het Koningrijke Gods ingaan? Het is ligtcr, dat een. Kemel gaa door de ooge van een naaide, dan dat een Rijke in liet Koningrijke Gods ingaa. Antw. Dit aanmerkelijk woord des Heilands word door de daaglijkfche ervarenheid bewaarheid : niet minder als dat andere, datwe foo even uit fijnen wijfen mond hoorT den: Waar uwe fchat is, daar fal ook uw har. te fijn. Vraag. Laat ik hier alweer iet bijvoegen , Aa 4 «P  $?6 «et regt gebruik desbr hope; tot uw onderwijs in de Gefchiedenk der Oude Christen Kerk. Defe leert ons, dat hec vroege Christendom van het felfde begrip wasdat men veel ligter en veiliger ten Hewel ingaat door de Armoede , dan door den Rijkdom. Ik lees, bij den Romeinfchen Voorfpraak en Regtsgeleerden minutius F el ix (een Schrijver in de eerfte helft van de lilde Eeuw, naar fommiger (f) gisfing, in den beginne van defelve) in fijn Samenspraak tusfchen den Heiden Ccecilitts en den Christen Oblavius, dat de laast genoemde den eerften , op fijn fchamper verwijt van der meeste Christenen Armoede , dit feer gepast en fneedig antwoord gaf (*): „ Het ge„ moed, gelijk het door den overdaad ver„ flapt, alfoo word het door de fpaarfaam- „ heid verflerkt. Gelijk iemand, hoe fijt) „ last, welken hij draagt, ligter is, foo Veel 3, te gemakkelijker op fijnen weg voortgaat, 'p alfo° gaat fuik een mensch gemakkelijker p en voorfpoediger ten Hemel in, die op defe „ Hemel-reize in fijne Armoede verligtinge ,, vind, en onder den last der Rijkdommen „ niet behoeft te fugten." Antw. (f) Vid. L. Ellien Dupin Nova Bibliotheca, Auct. Eccles Tomo I. Pag. mihi 189. Èdft. Paris An. 169 a. (*) Vid. Minutii FeliciS Octavius» Pag. mini 335, 336, Edit, Ouzeelii. Lug. Bat.' An. 1672. ' ■ 1  het regt gebruik deser. hope. 377 Antw. Ik moet bekennen, dit fijn gansch cierlijke en treffende woorden , die ik wel van buiten mogt leeren, en fe mijn 'geheuge vast indrukken. Vraag. Weet gij hier noch iet bijtedoen, 't geen een Arm en behoeftig Christen in fijne Hope fterkt, en naar het Eeuwige Leven in verlangen doet uitficn ? Antw. Buiten allen twijfel, moet het hem grootelijk dienen tot Troost en Bemoediging onder Armoede en Gebrek, dat de tijd vast nadert, dat men geene fchepfelen defer Waereld meer fal noodig hebben, en dat de Allerrijkften, foo min als de Allerarmften, bij hun fterven, ietwes van hunne goederen fullen mededraagen. Wij itebben niets in de Waereld gebragt, het is openbaar, datwe ook niets kunnen daaruit draagen. i. Timoth. vi : j. Vraag. Hier mede trooste fich de Groote Kerkvader chrysosthomus in fijne wederwaardigheden: „ Wil de Keizerin e u d o„ x i a mij van alles berooven dat ik hebbe, „ ik ben naakt uit de baarmoeder voortge„ komen, en moet naakt tot de aarde, onfe gemeene moeder, wederkeeren. (§) Antw. De gelovige Spreeker in eene der Pfalmen, roept ons allen toe: Vreest niet, wan- ("§") In Synen Brief aan Cyriacus, inde naast voorgaande Les. Pag. 358. reeds aangehaald. Aa 5  37^ het regt gebruik desbr hobe. wanneer een man Rijk word; wanneer de Eere van fijn huis Groot word. Want hij fal hi fijn fterven niet met allen medeneemen: fijne Eere fal hem niet naadaalen. Pfalm. xlix: I7> *8. Vraag. Wac word 'er van den Mensch! — Befchouw lijn uicvaard. Het fij wij rijk fijn, het fij wij arm fijn, met een huis van fes of feven voeten fullenwe ons vergenoegen moeten ; een doodkist van weinig planken, een ftrooje hoofdpeuluw en een nietig lijkgewaad! Antw. Soo menig lijk , als we ten grave brengen, is een fpreekend bewijs. Vraag. Hier omtrent heb ik eene opmerkelijke gebeurtenis aangetroffen bij den Kerklijken Gefchiedfchrijver eusebius, in fijn Levensbefchrijving van den grooten Conftantinus: Dat defe eerfie Christen Keifer, willende eens eenen fijner Hovelingen, die feer gemeenfaam met dien Vorst verkeerde, fijne Gierigheid en onverfadelijke Begeerlijkheid verWijten en fchaamte aanjaagen (§§) „ hem bij „ de hand vatte en met defe woorden toe„ fprak; Luister eens naa mij; tot hoe ver p foudenwe ten laatften onfe begeerlijkheid noch » »«- Vid. EuSEBil, de Vita Conftantini Lib. IV. Cap, XXX. Pag. mihi 447. Edi^ Va les 11.  het regt gebruik dbser hope. 3/^ „ uitflrekken ? en met eenen tekende de Kei„ fer, met een' ftok welken hij bij de hand i, hadde , op den grond af de Statuur [ of „ lengte en breedte] van eenes Menfchen lig" haam, feggende daarop tot hem : Al had gij al de rijkdommen defer Waereld , jaa " defe geheele aarde bijeen gefchraapt, gij "„fult 'er niets meer, dan fuik eene naauwe Spade, door mij op den grond afgetekend, '', van wegdraagen ; bij aldien u fulks noch „ maar gebeuren maf. Want het was onfeker , of hij wel eens de Aarde tot een Graf krijgen fou , alfoo hij door het vuur verbrand, in de zee verdronken, of van de wilde beesten verfcheurd en gegeeten had kunnen worden (*) Antw.. 't Is foo. Door eenen weg tornt de Mensch in defe Waereld, door veele wegen kan hij 'er weer uitgaan. Vraag. Dc Mensch, rijk of arm, word menigmaal door des Heeren hand, met fwaare Siekten of Lighaams-gebreken befogt, die dikwife feer groot en langduurende fijn; kan ook daar onder, de hoop op het Eeuwige Leven, een gelovig Christen op fijn krankbedde niet kragtig opbeuren en bemoedigen? Antw. Buiten allen twijfel. Dan dient een (*) Notante .EenRico Valesio ad Loc. Cit, Pag. 2tto.  S8o het regt gebruik deser hope, een gelovig Christen van fijne Hoop op her falig, eeuwig, Hemelsch Leven dat gebruik te maake , dat hij, voor eerst, overdenke , dat, dewijl de Siekten en Lighaams-kwaaien voorbooden fijn des Doods , die falige verhuifing en verwisfelig aanftaande is , waar door hij , bij de verbreeking van het aard. fche huis fijnes tabernakels, van Honden aan, bij God een gebouw fal hebben , een huis» piet met handen gemaakt, maar eeuwig in de Hemelen, a. Korinth. v; i. Vraag. Welk gebruik kan hij op fijn fiek-s bedde van fijne Hoop op het eeuwige leven al verder maake? Antw. Dat bij ootmoedig en bij aanhouding den God fijnes Heils fmeeke; hij wille hem toch in den laatften en bangcn noot fijne kragtige en onderfteunende bulpe niet onthouden, maar fijne Hoop op dat eeuwige leven, door de werking van fijnen goede Geest „ in hem meer opwakkeren en niet doen wankelen ! Alfoo de Heere wel eens, op het krankbedde, veele preuven en ondervindingen van fijne Genade geeft; foo veel voorfmaak Van de aanftaande. Gelukfajigheid des Hemels, dat de Gelovige Ziel de aarde en het lighaam en desfelfs fwakheden vergeet; foo dat men met Paulus feggen kan; als ik fwak ben, dan ben ik magtig. 3, Kor. xij: 10. Vraag»  HET REGT GEBRUIK deser HOPE. 3^1 Vraag. Weet gij 'er noch iets van het Regt Gebruik dezer Hope bijtevoegen? Antw. Dat een Kranke op fijn fiékbedde ook Geloofs Verlterking in die Salige Hope des Eeuwigen Levens, foeke in Gods onbedrieglijke Belofte, dac de tijd voorfeker koomen fal, wanneer hij, in plaatfe van dit katijvig lighaam, vol krankheden, kwaaien en gebreken, een heerlijker lighaam ontfangen fal, in de Wederopllandinge; alfoo dat fijn vernederd lighaam, alsdan, veranderd en den heerlijken lighame van Christus gelijkformig fal worden. Philipp. ui: ai. Vraag. Laatenwe nu eens neemen treurige Sterfgevallen. Antw. Ik kan niet anders denken, of die falige Hoop en Hemelfche Verwagting, kan en moet een Christen onbcdenklijk feer opbeuren onder allerlei treurige Sterfgevallen in fijne Familie en Huisgenoten. Vraag. Laatenwe neemen Sterfgevallen ortder onfe naaste Bloedvrinden; Vader, Moeder, Man, Vrouw, Broeders, Susters of andere Bloedverwanten: ik beken, het valt fmertelijk; doch fijn 'er geen Vertroostingen Gods, welken een Godfalig Chriscen, in dusdanige Sterfgevallen, in de vreefe Gods, in overweging dient te neemen? Antw- Ongetwijfeld dient hij in overweging te neemen, voor eerst, dac hier op aarde geen ver-  382 het regt gebruik desik hope. vereeniging is, die onfcheidbaar is, dan al. leenlijk onfe vereeniging mee God door Jefus Christus; maer dat alle andere vereenigingen gebroken worden, fonder felfs die uittefonderen, die de allernaauwfte is; namelijk, die van onfe Ziel met ons Lighaem. • En derhalven heeft men, met dankfeggingen aan den Heere, te erkennen, dat hij ons die vereeniging, foo onverdiend, en der Bloedverwanten gefelfchap, hulp en dienst, foo langen tijd, verleend heeft; alfoo hij alle banden van vereeniging, al voor lange, doof den Dood had kunnen losmaaken. Vraag. Gij hebt tot Troost in Sterfgevallen noch iet meer; want ik hoorde u feggen; voor eerst. Antw. Sekerlijk heh ik nóch meer. —Sijn eenigen onfer Bloedverwanten of lieve Vrienden in den Heere geftorven, al te groot is hunne Gëlukfaligheid in den Hemel, als dat wij hunne wederkomfle wenfehen fouden, ten fij wij door verkeerde felfsliefde gedreven worden. Wij hebben fe niet verloren , maar voor uit gefonden. Ook verwagten wij, dat fe in de Opflandinge der Regtvaerdigen fullen opgewekt worden, en wij hen dan fullen wederfien. Waarom Paulus ons vermaant, niet bedroefd te fijn, gelijk als de anderen [ de Heidenen namelijk ] die geen hoope hebben. Want indien wij gjs-  het regt gebruik DEssfc hope. 3^3 geloven, dat Jefus gejïorven is en opgeflaan> alfoo fal ook God de geenen die ontjlapen fijn in Jefus wederbrengen met hem. i TheflT. IV: 13, 14. Vraag. Hebt gij 'er noch eené vertroosting bij te voegen? Antw. Defe: Door hun Overlijden is een nieuwe band gebroken, die ons aan de aarde vasthieldt, op dat onfe verlangens meer opgewekt fouden worden naar de betere woningen in den Hemel. En derhalven, hen regt beminnende, moesten we meer deel neemen in derfelver Gëlukfaligheid, foo fij in den Heere fijn geftorven; onder verlangens, van in derfelver Hemelsch Gefelfchap te weefen- __ te meerder, nadien wij toch maar, eenen kleinen tijd naa hen, hier op aarde fullen overblijven; en wij hen, mogelijk al. binnen kort, volgen fullen. Vraag. Laat ik 'er mede, uit de Kerklijke Hiflorie, iet bijdoen, clemens van Alexandrië doet verhaal, in eene fijner Boeken, (d) van fckeren Christen ten fijnen tijde, namelijk in het einde van de Tweede Eeuw, met name Petrus: „ Dat hij fijne Huisvrouw „ naar den Marteldood fiende henen gaan, „ daar over feer verblijd was, dat fij tot foo „ groote ' (d) Der Taftsferijen geiiaamd. Lib, VII. Pag. 736.  384 het regt gebruik dbssr hope. , groote eere geroepen werdc, en hij alfoo ', mogt naar huis keeren, dat fij hem had „ aangemoedigd en vermaand,-öm aan onfen „ Heer te gedenken. Soodanig, fegt defe „ Kerkvader, was het Huwelijk van dit ge„ fegende paar, dacfe een volkomen genoegen „ en overeen/lemming hadden, felfs in dingen, „ namelijk het leven, die hun het dierbaarfte „ waren." Antw. Ik moet bekennen , dit is al eert gansch fonderling en feldfaam geval. Vraag. Doch gij moet weeten, dat fulke en dergelijke gevallen in dien ouden tijd van onfen Alexandriner foo vreemd niet waren, toen men, naar het feggen van den Kerklijken Historiefchrijver sulpicius severus: „. als ftrijdelings liep tot defe glorieufe Kamp„ f rijden, en de Martelkroonen, die door „ eene roemrugtige Dood te bekomen wa„ ren, veel ijveriger gefogt werden, als naar „ dien tijd, door kwaade kuiperijen, de Bis„ dommen." (O . Antw. Soud gij fuik een fonderling en feldfaam geval van dien gemelden Petrus wel in alles kunnen goed keuren? Vraag. Dit is thans buiten ons bellek. • Ik kan van defen Troost onder fmertelijke Sterfte) In Historia Sacra. Lib. II. Pag. rnjfii 38y, Edifc G, Hornii, Lugd. Bat. 1Ö47,  het regt gebruik deseb, hope. 3^5 Sterfgevallen foo ras nier afftappen, of moet u eerst noch , tot uwe onderwijfing in het regte gebruik van defen Troost , een Vraag doen: — Waar mede behoren Ouders fich te troosten, wanneer hunne tederfte panden, de lieve Kinderen, door dén Dood hun ontrukt worden ? Antw. Sij dienen fich, tót hunnen Troost, te herinneren; dat fij den weg van alle vleesch fijn gegaan , ajfoo al wat adem ontfangen heeft, Wederom den adem , te fijner tijd » moet uitblafen; — dat fij van veel kruis en elendqn , die in dit jammerdal den mensch Verfellen, verlost; — en buiten alle bereik van haat, nijd en verdrukking der vijanden gefield fijn ; — ook dat God hen, uit liefde, foo vroeg heeft getrokken uit defe boofe Waereld , en in fijn Hemelsch Koningrijk overgebragt; — en dat men fe door traanen en ge- klag toch niet fal wederkrijgen. Alfoo redeneerde david , Nu het Kind dood is , waarom foude ik nu vasten? Sal ik hem noch konnen wederkrijgen? Ik fal wel tot hem gaant •maar hij fal tot mij niet wederkomen, i. Sam. xu: 23. Vraag. Seer gedenkwaardig, in het Huk van verlies van kinderen , is de Gefchiedenis, welke Hieronijmus van melania, een Vrouw van fonderlinge Godvrugt in fijne dagen, verhaalt: Dat haar Man, naast haar B b dosd  3$$ het regt gebruik desee hope. „ dood liggende , fij daarenboven noch, ter „ felfder tijd, twee van hare Soonen verloor. ,, Wanneer nu elk niet anders verwagtte y „ dan datfe in hevige droefheid en traanett fou uitbreeken, haar haijr uitplukken, en „ hare kleederen verfcheuren , foo bleef fij „ fiil ftaan ; 'en ten laatften nedervallende , „ barstte fij uit in defe Godvrugtige en Chris„ telijke woorden : Heere , ik fal u nu te „ gereeder en vuuriger dienen, fijnde dus ont„ flagen van den last-, dien gij nu .van mij genomen hebt." (fj Antw. Ik heb u dit'treurgeval van melauia, uit de Schriften van dien geleerden Kerkvader hooren verhaalen, niet fonder de uiterfte verbafing en verwondering. Vraag. Eer ik defe laatfte Les ten einde breng, moet ik u, mijn Waarde Leerling , noch èène Vraag doen : Kan een Godvrugtige, bij het aannaderen van fijnen Dood, jaa in ■ de laatsfte uure des Doods felve,' fich niet het allerfterkst vertroosten met de hoop op lijnen aanftaanden overgang in het Hemelfche Leven? , Antw. Dan feker wel het allermeest. — De Dood ft uit in een ogenblik al onfe pijnen (/)'Öperum - llieronimi. Tom. I. in Epistola ad Pdularri, füper obim BlefilU fillas. Pag. m.iöb.  .het. regt gebruik seser hope. nen en fmerten, flik al onfe traanen en fugten, en voert ons over in de eeuwige Hemelvreugd; daar alle iraanen van onfe oogen fullen fijn afgewist, daar noch rouwe, noch gekrijt, noch moeite fijn fal, want de eer-* fte dingen fijn weggegaan. Openb. xxi I 4» 1 Wanneer dan de Dood tot ons nadert, dan mogcnwe blijdelijk om hooge fien, en onfe hoofden opwaards heffen , omdat dan onfe volkome Verlosfmg nabij is. Luk. xxi: 28. Vraag. De groote Kerkvader augüstifc'ué vertaalt van fijne Moeder monica , eene Godvrugtige Vrouw, hoe menigmaal ■fij bérÉgae; niet gerust te kunnen fterven , voor fij "defen haren Soon, in fijne jeugd door de ketterije der Manicheen verleid, bekeerd lag tot het Regtfinnig Christendom : Sii 'onderging hem dagelijks met vermaninr M cn Vmekingen , fij ftortte hier over " lenigvuldige traanen, en hieldt fterk aan in fMe* tot God. — Sij pleegde feer diktviïls met fekeren Bisfchop hier over raad " rxiaarfchijnlijk ambrosius, te dees tijd " Bisfchop van Milaan] die haar gedurig l vertroostte, feggende; Monica! houd moed, % is onmogelijk, dat een Soon van foo veel ' traanen fou verhoren gaan." Gelijk hy felf aantekent, (g) Eenige dagen voor n^ren ■(,) In het III Boek fijner Confesficn ^ Uh mihi 2i. Bd 2  3^8 HÉT REGT GEBRUIK dïser HöPÊ. Dood fprak fe hem aldus aan: „ Soon, maar „ eene faak was 'er, waarom ik begeerde i, noch wat te leven, namelijk, dat ik u, „ eer ik ftierf, mogte fien een Regtfmnig * „ Christen: Mijn Goede God heeft mij nu „ hier meê gefegend, nu verlang ik naar 't ,, Hemelsch leven , wat fou ik nu langer in defe Waereld doen ? ." Soo als hij me„ de verhaalt. (hj~ Antw. Defe hoop op het eeuwig, volfalig en Hemelsch leven was het ook, welke Paulus het fterven voor een gewin deed rekenen. Philip, I: 21. als waar door hij fuik eene gcwenschte en voordeelige ruiling doen fou, verwisfelende een aardsch en elendig leven, daar foo veel onrust, kwelling en verdriet aan vast is, met een Hemelsch, gencuglijk, volfalig, eeuwig leven, in Gods onmiddelijke gemeenfchap, en het vrolijk gefelfchap aller heilige Hemelingen. Waar om hij ook feer begeerig was, om ontbonden te worden en met Christus te fijn , wee tende , dat dit hem feer verre het beste was , vers. 23. > En voorwaar ! niets verliest hij , die volftanding uitloopt de loopbaane van Lijden en Kruis, in dit kortftondig -leven hem voorgefteld, al is het felfs , met ver- (b) In dat felfde Schrift fijner Geloofsbelydenisfex, het IX Boek, het X, Capitteï. Pag. m. 36^  het regt gebruik deser. hope. 389 verlies van fijn leven om Christus wille : — om reden dat dit verlies hem foo rijkelijk en overvloedig vergoed fal worden in hen aanftaande Hemelfche leven,- want, naar de onfeilbaare belofte van den mond der waarheid felve, foo wie fijn leven verliefen fal om Christus wille, dat is, om desfelfs faak en de belangen van fijn Koningrijk, die fal het felve vinden; foo als hij verklaart Matth. xvi; 25. En hoor hem fulks nochmaal verfe- keren, Matth. xix: 29, Hij fal honderdvoud ontfangen en het Eeuwige Leven beërven. Vraag. Om defe Les, en hier meê defen ganfchen catechismus der wysheid en o e u g q ten einde te brengen , voeg ik 'er bij: Het gaat fuik eenen , om Christus naam den Dood ondergaande, daar gij, mijn Waarde Leerling, foo even van fpraakt; hec gaat hem, feg ik, even als Paulus in fijne; reife naar Komen; Het Schip brak in veele ftukken, nochtans kwam de Apostel behouden aan ftrand, Hand. xxvn: 41 —44. Alfoo mag het lighaam van een gelovig Christen, het fij door een geweldige, of door de natuurlijke Dood gebroken worden, fijn Onfterflijke Ziel komt egter behouden aan ftrand, en landt terftond aan in de Vredeflad daarboven, het Hemelsch Jerufalem ; alwaar hij het Kruis met de Kroon verwisfeit, en alle Vijanden en Verdrukkers, die hem hier Bb 3 hec  39° HET REGT GEBRUIK d esee. .' Ho.PE.' het Kruis aandeeden, onder fijne en Christus voeten gelegd fal vinden, i. Kor. xv : 25, Waarom Paulus fijnen Tweeden Brief aan Timotheus met defe hartbemoedigende woorden befloot, 2, Tim. iv; 18. De Heere' fal mij verlosfen van alle boos werk, en bewaren tot fijn Hemelsch Koningrijk. Den welken fij- de Heerlijkheid , in alle eeuwigheid* Amen. BLAD-  BLADVYSER DER AANGEHAALDE SCHRTJVEREN. Bladz.l A. Ablancourt. a?0'!1 AlgemeeneWaereldfche,! Gefchiedenis. 287,288 Arnobius. 7! ' 72Astronomifche Oefeningen. 219. 220. 221. Augusrinus. 31 , 32. 37, 38. 67. 91. 228, 229. 268. 304, 305. 387, 388, B. Barthins. (Caspar) 77 Baruetk 47-7-2- 77- 82- 86, 87. 89. 280. BafiHus. 3°2- 357Bos. (L.v.) 57' 58 Braudt. ( Gerard ) 359 360, 361. Bellarminus. (Robertv 6 C. CatechismusVerklaring 281, 282. Cave. (Guilhelmus 268, Bladz. ^hakidius. 55- 59Chrijfosrhomus. 335 • 337- 358.. 377Cicero. 121. H7- 15°169, 185, rwffl ■195, 196- »£• 237, 244 > a45> 24ö250. 251. . Clemens (Alcxnr dnnus) 355 » 256,383- 384--' Cyprianus. 336, 337» 356. , Cyrillus. (Alexandrinus) 48,-49D. " Dalleus (Johannes) 302 DiogenesLaërtius. 195. * 271. 31°Dupin. (Lud.EUien) . 304. 358- 376- E. ^Eufebius. 55-335>33Ö1 378, 379Bb 4 Foï  392 B LADWYvSER der Bladz. F. Forbefius (Johannes) 209. 201. G. Galenus. 165.247,248. 256, 257. Grptius. (Hugo) 46. 55- 331« 343? 344H. Haverkamp. (Sigeher- tus) 56. 77, Herodctus. 66. Kieronimus. 77. 3^2, 333- 36"8. 385, 3*86. Historie der Martelaren. 359- 36°- 36i. I Jofephus. (Flavius) 5760. Juliaan. (Keifer) 48,49. justinus (de Martelaar) 6"9- 355- 37° ■> 371K. Kemp. (J. van der) 278, 279. 282, 283. L. Lactantius. 6.197,198. Bladz. Longinus. 55. 59, Luciaan. 270. 311. M. Maimonides. (Rabbi) Meersch. (Abr. Ar. van deO 335, 336, Minucius Felix. 376. N. Nieuwentijd. (Bernard) 318. 320. 0. Oftervald. 273. 291. Ovidius. 121.237i 343. P. Plato. 344. Plinius. (Historiefchrij- ver) 151, 152. 3>i« Plinius (de Jonge) 75, 76. Pocockius (Eduardns) 399- 3!7- Pope - Blount. 66. 268. R. 3-ichart Simons. 308. lutilius. 76, 77. Sak  S C H R IJ V E R E N. 393 £b 5 BLAD- Bladz. S. Salvianus. 267, 268. 275, 276. 288. Salustius, 127. Seneca. 268, 269. 293. Socrates. ( Historie- fchrijver) 357. Sulpicius Severus. 384. T. Taffln. (Jean) 286, 287. Tertulliaan. 45, 46. 48. 56. 74. 194. 334. 330. 333-37°Till. (Saloraon van) 36. 249. TUlotfon (John) 89,90, 1 ladz. V. Valefius. ( Hehricus) 379- Varro. (Marcus) 31. 194. Virgilius. 268. 271. 343- Vives. (Ludovic.) 304. X. Xenophon. 66. Z. Zozomenus. 68.  BL ADW Y-SER. 'DE R: SCHRIFTUUR - TEXTEN. , Verklaard of eenig licht gegeeven. GENESIS, Cap. Vers Pag, I, 14- ?83. i6f 3 ■ '; ■ 221. 26. 202, 28. 238. IV. 20-22. I44, I45. VI. / 5' ' l6- 24- VIII. ï6- 24° XVII. 1. 182. 1. KQ- DEUTERÖNOMIUM. VI. 4- 198» 199.203,204, X. 12. 105. 1. SAMUEL IIL 18, 106.  SCHRIFTUUR-TE XTE N< S95 i. KONINGEN. Cap. Vers. Pag." Itl. 5- !3- 239- IV. S2, 33= H6\ 147- J O B. V. 17-19- 295« X. 8-11. , I22- XI. 7-9- J57- l88- 2o6- XII. 7'10- x92> XIII. 3- I32XIX. 23 "27- 331 > 332XXII. : *3> Ut 267- 21. HO- XXXI. 26-28. 191. XXXVI. 24-26. 170, 171. XLIII. 21. .253. CIV. PSALMEN. XIV. i- l86* XXIL 11. 97- LI. 7- 97- LXV. 12-14- 22I< LXXIIL 13. 14- s89- 17, 18. i"9- LXXXIX. 47' 48. 34- 253- XC1V. 2-9- M9» ^  &6 .BLADWYSER du Cap. Vers. Pag. CIV, 14, 15. 134, 16, 17. &3Ó. 20-23. 222. 27, 28. 232. CXIX. 9. 38. CXXXIX 13-17. 123, CXLI. g. 133» CXLV. 15, ,6. 232. CXLVI. 5,6, 261, 262. XLV^ SPREUKEN. XVI. 9. 148. 3»- 153, 154- 33- 272< XXII. 6. z-6. PREDIKER, XI. 9, 24. XII. 1. 25. 202. 7- 114- 12. 146'. 13- 7- J E S A I A. III. i7-24. 131. XXIX. 13. ai5. XLI. 23, 74.  SCHRIFTUUR-TEXTEN. 397 Cap. Vers. Pag. XLV. 5-7. 192, i?3' XLVI. 9, 10. 73, 74- XLIX. t. 98. LIV. 5. 202. LVI. 10. 130. J E R E M I A- II. 32. 108, 109. VIII. 9- *7*- X. 23. 148. XXXII. 17- 261 • E S E C H I E L. XVII. 25. 284, 285. MATTHEUS. I. üi - 25. 90. VI. 26. 035- 29. 236. X. 28. 115. 29, 30. 272. XVII. 4. 348, 349- XXIL 29. 316". 31, 32. 329' MARKUS. X. 21-25. 375- LU-  393 BLADWYSER der L ü K A S. Cap. ' Vers. Pag. II. 19. loi, 102. 21. 98. X. 41, 42. 107. XII. 20. 129. XVI. 22. 298. 25. 290. 342. XXII. 42- Io6- XXIII. 46. 298. JOHANNES. ÏIL 3- 5- 2t- 36. 346". HANDELINGEN. XVII. 1*.. 312. 23. 195- 24. 218. a8. 266. 271, 272. XXIV. 16. 109- XXVI. " 8. 3°8. 311- XXVII. 27. 221. ROMEINEN. % 21 ? 22. 177. II<  SCHRIFTUÜR-TEXTEN. 399 Cap.. Vers. • Pag. II. 5- 17- 15. 102. 341. III. 3. 9'i'. vin .i. 7. u mr 175. 24. 350. ÏX. 20. 230'. XII. 1. 126. TH ES- i. KORINTHEN, VI. 13. 320. > 19. - 126. VIII. 4-6. 189, 190. XV. 9. 306, 307. 29' 333, 335' 44. 320 , 321. 50. ■ 3*9, 32°. 51, 5*. E P H E S E N. IL 6. 352. 18. 208. 211. 217, K O L O S S E N S E N. II. 8. 179. III. ro.;j < 239.  4oo BLAD WYSER der enz, i. THESSALONICENSEN. Cap. Vers. Pag. IV. 13, 14. 329, 33°. 2. THESSALONICENSEN. I. 6, 7. 313. t. TIMOTHEUS. VI. 7. 219. 20. 178. 2. TIMOTHEUS. III. 15. 27« HEBREEN. I. 3. 201. 265, VI. ' 18-10. 327, 328. xi. ï: 85.206. 3' 258- XII. 6-8. 294. JACOBUS. I. I3-I7- 273- V. 11. 290. I. P E TR I. III. 8. 183.