VAN HET KLAAGHUIS. Ï$JJ van hunnen afhanklijken ftaat? Hier is het, dat wij, verlaaten van de vrolijkheden der waereld, en met God alleen gelaaten, op de gedagte geleid worden, hoe geducht zijne regeering zij; hoe ligt de menschlijke grootheid voor Hem moet buigen; en hoe fpoedig alle onze ontwerpen en maatregels , op zijne tusfchenkomst, tot niets verdwijnen. Hier is het, wanneer het gelaat treurig ftaat, en de neigingen door droefheid verzagt worden; wan« neer wij eenzaam zitten, in ernftige overdenking verzonken , als van eene hoogte nederziende op die donkere wolken, welke boven het menschlijk leeven hangen: hier is het dat de verwaandheid des voorfpoeds vernederd, en het hart week wordt onder de indrukzels van den Godsdienst. Voormaals wierdt ons geleerd, maar nu zien wij, nu gevoelen wij, hoe zeer wij eenen Almagtigen Befchermer behoeven, te midden der kanswisfelingen van deeze ijdele waereld. Gnze ziel kleeft Hem aan , die de benaauwdheden des bedrukten niet veragt. Het gebed rijst op, ongedwongen, uit het fmeltend hart, dat Hij zijn moge onze God, en de God onzer vrienden in verlegenheid; dat Hij ons nimmer moge verlaaten, terwij wij vertoeven in dit land van vreemdelingfchap; ons moge verfterken onder deszelfs rampen, en ons naamaals overbrengen in de woonplaatzen der ruste, in welke wij, en zij, die wij lief hebben, zullen onthe. ven  Ïfi8 OE VOORDEELEN ven worden van die beproevingen, welke allen thans moeten ondergaan. De ontdekkingen der bermhartigheid , welke Hij heeft gedaan in het Euangelie van Christus, worden met blijdfchap aanfchouwd, als zo veele lichtftraalen, van boven gezonden, om de omringende denkerheid eenigermaate te verdrijven. Een Middelaar en Voorfpraak bij den Opperheer des Heelals zijn de troostvolle naamen; en de Opftanding der Regtvaardigen wordt eene kragtige hartfterking tegen de droefheid. In zulke oogenblikken als deeze, welke wij met regt gelukkige oogenblikken mogen noemen, deelt de Ziel in alle vermaaken der Godzaligheid. Zij gevoelt de onderfchraagende en opbeurende kragt van den Godsdienst. Zij wordt gelenigd, zonder verbroken te worden. Zij is vol, en ontlast zich zelve; zij ontlast zich, indien wij deeze uitdrukking mogen gebruiken, in den flfoooc van haarea bermhartigen Schepper. In de derde plaats; zulke ernflige aandoeningen verwekken de heilzaamfte uitwerking op onze geneigdheid jegens onze Medefchepzelen, zo wel als jegens God. 't Is eene bekende en gegronde aanmerking, dat zij, die altoos geleefd hebben in overvloed en ruimte, vreemdelingen van de elenden des leevens, onderworpen zijn aan hardhartigheid, ten aanzien van de belangen van andere mer>  het klaaghuis, lt$ inenfehen. Opgeflooten in zich zelve, en in hunne eigen vermaaken, befchouwen zij met onverschilligheid de treifendfte tooneelen van elende*' Gewoon om alle hunne begeerten zonder tegenkanting op te volgen, worden zij onverduldig bij de geringde terging of hoon; zij zijn gereed om op hunne minderen te treeden, als waren zij fchepzels van een onderfcheiden geflagt. Is dit eene beminnelijke geaartheid, of een mensch betaamende? Wanneer zij zich in andere menfchen vertoont, befchouwen wij haar dan niet met veel ongenoegen ? Wanneer zij aan ons zeiven wordt te laste geleid, kunnen wij dan nalaaten om dit als een dreng verwijt op te vatten? i Door de ondervinding van elende worde deeze laatdunkende ongevoeligheid van gedel kragtdaadigst verbeterd; gelijk de herdenking aan ons eigen lijden ons eigenaartig noopt medelijden te hebben met anderen, wanneer zij lijden. Maar, indien de Voorzienigheid zo goedertieren geweest zij, ons niet te onderwerpen-aan veele tuchtiging in ons eigen lot, laaten wij dan voordeel doen met het harde lot van andere menfchen. Laaten wij zomtijds een. uitdap doen van de effene en bloemrijke paden, op welke het ons gegund wordt ce wandelen, om te aanfehouwen den moeilijken togc onzer natuurgenooten door de distelagtige wilderIV. deel. I nis-  130 DE VÖÖRDERLEN nisfe. Door uit eigen beweeging te gaart in het Klaaghuis; door op te volgen de aandoeningen^ welke het verwekt, en onze traanen met die der treurenden te mengen, zullen wij verkrijgen die menschlievende aandoenlijkheid welke een van de grootfte fleraaden der menschlijke natuure is. Opmerkende hoe zeer de gemeene lotgevallen des leevens ons allen in éénen rang plaatzen, en de aanzienlijken en geringen, de rijken en de armen, tot deelgenooien Hellen van ongeluk en fterfhjkheid, zullen wij leeren geen mensch als niets te agten , en allerminst onzen fchreienden broeder. Vooroordeelen zullen uitgeroeid , en de goedwilligheid verwekt en uitgebreid worden, wanneer wij de menigte der menfchen rondom ons overziende, hen aanmerken als eene bende reisgenooten m het dal van jammer, alwaar het de pligt van eenen iege* lijk zijn moet, den gemecnen last, zo veel moge" lijk is, te verligten. — Terwijl de ijdelzinnigen en losbandige» rinkelrooien te midden van overdaad en ongebonden krioel, hoe weinig denken zij aan die tooneelen, van fnerpende elende, welke in het zelfde oogenblik in de waereld geopend 2ijn;menigren, worftelende om een bekrompen onderhoud, ter onderfteuninge van vrouwe en kinderen, welke zij lief hebben, en die met gretige oogen na hen opzien om dat brood, welk zij bezwaarlijk kunnen bezorgen, menig.en, fukkelende aan  VAN HET KLAAGHUIS. l%i aan krankten in elendige hurten ; onverzeld en on» beklaagd; veelen, naar het Uitwendig aanzien, iri een beteren ftaat des leevens, heimelijk wegkwijnende door verborgene droefenisfen; gewinnen ^ weenende over de beminde vrienden, welke zij hebben verboren, of, in de bitterheid der boezemfmarte, de zulken,welke pasgeftorvenzijn,het laatfte vaarwel zeggende 1 Mogen wij ons niet beproeven op het haft van" een iegelijk goed mensch j ja, bijkans op het hart van een iegelijk mensch, die zijne natuurlijke aandoeningen niet heeft uitgetrokken, of de inlaatingj van zulke befchouwingen van 't menschlijk leev.-n, zoni'ijds ten tninfte, geene waardiger bezigheid zou verfchaffen aan het gemoed, dan Het lachen ééns Zots, welk Salomon vergelijkt bij het geluid dep doornen onder eénen pot (*), het ras voorbijgaand fchateren van niets betekenende blijdfchap, het los uitberften der ligtzinnigheid? Deeze (lagen der luchthartigheid in het huis des maaltijds worden dikmaals met geweld gedrongen uit een beroerder! geest, even gelijk de flikkeringen uit eene donkere Wolk, welke, naa een oogenblik fchijnens, van èen dikker duisternis gevolgd worden. Terwijl rnc* delijdende aandoeningen } zelf terwijl zij detraanert trif C) Pred. VII. 6, I »  133 DE VOORDEELEN uic de oogen perfen over de menschlijke elende, genoegen geeven aan het h.rt. De g»eiertierene beftemming des Him.Js heeft verordend, dat medelijdende f narten altoos zo.den verzeld gaan van een zekeren trap van ver naak; met oogmerk op dat wij te meer belangs zouden ftelien in het geval des rampfpoedigen , en op dat, door deezen verbor* genen band, de mvnlchen te vaster zouden verbonden worden, Hec inwendig genoegen,aan de medelijdende aindoeningen verknogt, worit tevens vergroot, door de goedkeuring, welke zij van o za lUden ontvangen; en door de bewustheid, welke zij ons aanbre gen, . a: wij gevoelen, 't geen Menfchen en Christenen behooren te gevoelen. In de vierde plaats, de geneigdheid, in onzen jex aangep eezen , doet niet alleen ens toereemen ih God-vrugt en Mensch lie en doei .1, nrnr is ons ook b,hulpzaam in de heerlc ippij over ons zeiven, en de behoorlijke maatigmg van onze begeer, ten. Het Klaaghuis is.de fcnoo) van maarigheid en fo.xiheid. EIk wijs mensch zal het van zijn belan^ nkin n, zomtijds uit eigen bewee mg daar in te treeden, op dat hij, bij gebrek hier v u, niet genoodzaakt worde aldaar te wo men. Tijdige tusfcherpoozen in onze vermaaken zijn noodig ter verienginge van dezel/e : want, aanhoudende tooneelen van overdaad en iustopvolginge lpoeden zich  VAN HET KLAAGHUIS. 133 zich tot een treurig einde. Het huis des Maal ijds wordt te dikmaals een toegang tot het Klaaghuis. Kort is, voor de ongebondeneii, de afttand tus-j fchen dezelve; en fpoedig de overgang van het een tot het ander. Doch, onderfteld zijnde, dat, door een voorzigtig beftuur, de mannen des vermaaks die heilloos uiiwerkzels vermijden* welke onmaatigheid en ongebun ienheid waa'fchijniijk op hunne gezondheid en bezi-tinge- zullen te wegfi Hr ngen, kunnen zij insgelijks voorkoomen die wano d-e i, welke dusdanige hebhjkheden in hunne gem «ederen zullen invoeren ? Kunnen /ij onr iie len dien toorn des Aima^tigen, welke hen on'e haar zal vervolgen, om hunne zonden, beide hier en naamaals? Wanr, van waar zo zeer als van de on belemmerde naajaagirg des vermaaks ontdaan nlle die misdaden, welke de karakters der menfcnen de diepfte misdaad aanwrijven,en hen aan de ftrenglte oordeelen des Hemels bloot'ftellen9 V n waar dan moet het geneesmiddel tegen d e onheilen gezoet worden, dan van zulk eene kastijding, welke die overmaatige bewonderf'g der waereld zal maatigen, die aanleiding gü" tot het kwaad? Door u zontijds te begeeven in het Klaaghuis, zou it gij de losheid der verbeeldinge zuiveren, de hevigheid der drift doen bedaaren , en der reden gelegenI g beid  134 »E VOORDEELEM heid verfchaffen om haare beteugelende vermogens te oeffenen. Gij zoude deeze waereld zien, ont* bloot van haare valfche kleuren, en tot haare ger paste hoogte gebragt. Menig eene gewigdge les zoudt gij ontvangen van de vernedering des hoogmoedigen, de zelfkwelling des ijdelzinnigen, en het hjden des wellustigen, van welke gij de voorbeelden zoudt aanfehouwen ia de vertrekken der droefheid, der ziekte en des doods. Dan zoudt gij leeren, blijde te zijn als niet blijde zijnde, en ff weenen als niet weenende ; dat is, in blijdfchap zo min als in droefheid de maate te buiten gaan. maar deeze waereld te gebruiken als niet mistwkende, aangezien haare gedaante ras voort Daarenboven zoudt gij hier leeren de gewigdge fei. om uw gemoed bij voorraad te plooien naar 't geen gij reden hebt van de waereld te verwagten; eene les, te zelden geleerd door de menfchen, en aan de verwaarloozing van welke veel *ar hunne elende, en veel van hunne misdaad 1m% worden toegefchreeven. Door hunne oogen af te ketren van de donkere zijde des leevens; do-r de v,-aereld te befchouwen flegts uit één oog', jant-, en zulks wel het vleiendlb, ontwerpen zij hun-e maatregels volgens een verkeerd plan, en sarden npo&agMp bedroogen. Van hier de kwek  VAN HET KLAAGHUIS.'1 135 kwelling van agtereen volgende te leurftellingen en verijdelde hoop. Van hier hunne misdaadige onverduldigheid over het leeven, en hunne bittere befchuldigingen tegen God en de menfchen; terwijl zij, in waarheid, reden hebben om alleen hunne eigen dwaasheid te befchuldigen. — Gij, die wenscht te handelen als een wijs man, en uw huis op een fteenrots, en niet op het zand te bouwen, befchouwt het menschlijk leeven, met alleen in den zonnefchijn, maar ook in de fchaduw. Bezoek het Klaaghuis; zo wel als het huis des Maaltijds. Beoeffen de natuur van dien ftand , in welken gij geplaatst zijt, en weeg deszelfs vooren nadeelen tegen elkander op. Gij ziet dat de beker, welke heel het menschlijk geflagt wordt aangebooden, gemengd is. Verwagt dat gij van deszelfs bittere immengzels uw aandeel moet drinken. Gij ziet het onweder allerwege in de wolken rondom u waaren. Verwonder u niet, indien het op uw hoofd nederdade. Minder, daarom, uwe zeilen. Zie af van uwe ijdcldreelende hoop, en treed voort, toegerust om te werken ofte lijden, naar dat de Hemel zal beduiten. Dus zult gij worden aangefpoord tot het beraamen der voeg-, zaamde maatregels ter verdeediginge, door te tragten om deel te erlangen aan de gunst van Hem-die. in tijd van benaauwdheid, uw fchild zijn wil. Uw gemoed zal zich fchikken om de orde zijner voor1 4 zie'  l%6 DE VOORDEELEN «lenigheid te volgen. , Gij zult in ftaat gefteld worden om met gelijkmoedigheid en ftandvastigheid uwen loop te voleindigen door de waereJd. Eindelijk; In de vijfde plaats, door ons te gewennen aan zulke ernftige befchouwingen des leevens, zal onze overmaatige gefteldheid op hetzelve getemperd, en onze gemoederen allengskens gevormd worden om te wenfehen en te verlangen na eene beter waereld. Indien wij weeten dat ons verblijf hier kort zijn zal, en dat wij door onzen Maaker zijn gefchikt tot een duurzaamer ftaat, en tot bezigheiden van eenen aart, geheel verfchillende van die, welke nu den werkzaamen bezig houden, of den ijdelzinnigen vermaaken , moeten wij gewisfelijk overtuigd worden, dat het* van de hoogfte aangelegenheid is, ons zeiven voor te bereiden tot zo eene gewigdge verandering. Deeze befebouwing van onzen pligt wordt ons dikmaals in de gewijde Schriften voorgefteld ; en van hier dat de Godsdienst, hoewel niet een gemelijk, nogthans een ernsthafdg en ftaatelijk beginzel wordt, deaandagc der menfchen aftrekkende van geringe naajaagingen, tot de zulke, welke van een eeuwig gewigt zijn Wat baat het den mensch, dat hij de geheele waefeld wint, en zijner ziele fchade lijdt, indien hij 3?al leiden een leeven van onbedagtzaame vrolijkheid  VAN HET KLAAGHUIS. 137 op de aarde, en zich zeiven uitfluiten van de eeuwige gelukzaligheid in den Hemel? Waereldgezindheid en zinnelijk vermaak onderdrukken alle onze verhevener vermogens. Zij vormen eene onnatuurlijke vereeniging tusfehen 's menfchen ziel en deeze airde , welke alleen beftemd was voor haar kortftondig verblijf. Zij doen haar te fterk kleeven aan voorwerpen, van welke zij binnen bpn moet fcheiden. Zij vervreemden haare begeerten van God en den Hemel, en liaan haar ter neder.door eene flaaffche en onmannelijke vreeze des doods ; terwijl zij, door de tuchtoeffening van Godsdienftigen ernst, van de banden der zinnen allengskens worde losgemaakt. Onledig om de ijdelheid deezer wae- * reld te ontdekken, verheft zjj zich boven dezelve; en in de uuren van bedaaide overdenkinge kweekt, zij eene verbintenis aan met die Godlijke en on« fterflijke voorwerpen, onder welke zij beftemd is te woonen. Genoeg hebben wij nu gezegd om de oplettenden te overtuigen van de gegrondheid en redelijkheid der grondregelen in den text, en aan te toonen, dat bij menigvuldige gelegenheden, het treuren beter is dan het lachen. Wilt gij de heb-, lijkheid der herdenkingen verkrijgen, en de beginzels van uw gedrag vastftellen; wilt gij opgeleid worden tot uwen Schepper en Verlosfer, en geI 5 vormd  DE VOOR0EELEN vormd worden tot aandoeningen van Godzaligheid, wilt gij gemeenzaam worden met die zagre en tedere aandoeningen , in welke de medelijdende en menschlievende behaagen fchept; wilt gij het vermogen van zinnelijke lusten getemd en verbeterd hebben, en uwe ziel verheven boven de onedele zucht tot het leeven, en vreeze voor den dood ? Gaa, mijn broeder, gaa — niet tot de tooneelen van vermaak en losbandigheid, niet in het huis des maaltijds en der vrolijkheid — maar in het ftille Klaaghuis; en waag het voor eene wijl tijds te woonen bij voorwerpen, die uw hart zullen vertederen. Befchouw de leevenlooze overblijfsels van 't geen voormaals fchoon en bloeiende was. Pas op u zeiven toe te wisfelvalligheden des leevens, Herroep de gedagtenis van den vriend, den vader, of het kind, welke gij tederlijk beminde. Zie te rug op de dagen van voorgaande jaaren, en denk aan de medgezellen uwer jeugd, welke thans in het fbf flaapen. Laat de ijdelheid , de veranderlijkheid en de zorgen van den menschlijken itand zich in haare waare gedaante aan uw gezigt vertoonen; en hoewel uw gelaat treurig worde, uw hart zal daar door verbeterd worden. Deeze treurigheid , hoewel zij voor het tegenwoordige ter nederflaa, zal, egter, in 't einde uwen geest verfterken; u zulke gevoelens inboezemende, en zulke befluiten aan de hand geevende, welke u zul»  VA N K ET KLAAGHUïS. I 39 zullen in ftaat ftellen om het overfchot uwer dage;! met meer weezenlijk voordeel te genieten. Neigingen van deezen aart zijn een gedeelte van het karakter dier treuriger?, welke onze Heiland zalig noemde , en wien het beloofd is, dat .zij met tranen zaaiende, met gejuich, zullen maaim (_*). Een groot onderfcheid is 'er tusfehen ernflig en droefgeestig te zijn;en 'er is eene droefgeestigheid van zulk een aart, dat zij verdiene zomtijds te worden ingevolgd. De Goisdienst heeft, over 't geheel genomen, ieder mensch voorzien van genoegzaame ftolfi tot opbeuringe en vertroostinge. Hoe donker het tegenwoordig gelaat der Natuure zich vertoone, zij verdrijft de duisternis, wanneer zij het geheele ftelzel der dingen aan het licht brengt, en onze befchouwing uitbreide over Gods geheele Koninkrijk. Zij vertoont, het geen wij thans befchouwen, als flegts een gedeelte,en een klein gedeelte, van de geheele orde. Z'j verzekert ons, dat hoewel hier, om wijze redenen, elende en droefheid eene plaats worden toegedaan, deeze tijdlijke rampen in 't einde zullen bevorderen de gelukzaligheid van allen, welke God lief hebben, en getrouw aan hunnen pligt zijn. Zij vertoont hun dit gemengd en (♦) IVIatth. V. 4- PfW» C&XVI. 5-  140 DE VOORDEELEN VAN HPT KLAAGHUIS» en verward tnoneel allengskens verdwijnende, en eene intrede bereidende tot dien Ihat, in welken het Klaag iujs voor altoos zal gefl v>ten zijn; in welken ge^ne traanen geden, geene zuchten gehoord worden; in welken geene hoop verijdeld, en geene dtugdzaame verbmtenisfen verbroksn worden; maar alwaar, onder hu licht des Godlijken aanfchijns, de deugd zal bloeien in eindelooze gelukzaligheid. Hoewel, derhalven, de Godsdienst zomwijlen onze vrolijkhei i met treurigheid des gelaats tuch^e, zij iaat, nog,hans, de harten van vroome menfchen on er die crjung ieid niet bezwijken. Z'j nodijt'hen om zie1! e ve< heugen, o^lar de Hee>e regeert, die een Ratteen is, en de Jlierhoogfte, die een ïer/osfer is. De Reden paart in^ljks h.are lt mme 'er die van den Goisdiensr;ons verbiedende gemeljk en redenloos te ki a.ren over hec leeven, of et zelve la terlijk m-er onheiJs toe te fchruVn, dan het ople.-ert, Hoe gemengd ook de tegenwoordige to fhnd zij, Lert hij, evenwel, dat 'er, over't geheel genomen, iniien niet altoos', meer geluk dan elende, m er vermaak dan fmart in den ftand des menfchen is. ZES-  ZESDE LEERREDE^ O V E 8. GODS HEERSCHAPPIJ OVER DE DRIFTER DER MiMSCHiN. PSALM LXXVI U. Zekerlijk, de grimmigheid des menfchen zalu prijzen', het oveibtijfzet der grimmigheid zult gij beten* gelen D'"*ze Pfalm fchijnt opgefteld te zijn bij gele■ heid eenu merkwaardige verlosfinge, door de joodiche Natie verworven Doorgaans wordt hij onderlteld gefchreevèn te zijn onder de r.-geering van H~ze ia, en ie doelen op den geduchten inval van Sennacherib in her Joodrche land; toen de Engel dts Heeren , in éénen nachr,het geheele Asfynfche Le^er verfbeg , en met een fchiekjk ve derf trof. Op deeze tusfehen komst des Godlijken arms kunnen de volgende uitdrukkingen in den za- C*) Eng. Vertaaling.  l$2> ÓODS HÉÉRS CHAPP Ij Zamenhang gevoeglijk worden toegepast. Aldaar" heeft hij verbroken de vuur ige pijlen van den boog, het fchild, het zwaard en den krijg. — De ftouthartigen zijn beroofd geworden , zij hebben hunnen flaap gefluimerd, en geene van die dappere mannen hebben hunne handen gevonden. Van uW fchilden, o Jakobs God, is te zümen wagen en paard in flaap gezonken. In den text ontmoeten wij de verltandige en Godsdieniiige aanmerking des Pfalmists over de gewelddaadige Ontwerpen, welke volvoerd waren door de vijanden van zijn land, en over den uitflag, tot welken de Voorzienigheid dezelve hadt gebragt. Zekerlijk, de grim* fhighHd des menfchen zal u prijzen. Door de grimmigheid des menfchen moeten wij verdaan al wat de hevigheid van menschlijke driften kan ver* zinnen of volvoeren; de ontwerpen van eerzucht en misnoegdheid, de hitte der vervolging?, de woede des oorlogs; de wanorden, welke het geweld te wege brengt in 't bijzondere leeven; en de opfchuddingen, welke het veroorzaakt in de waereld. Alle deeze zullen God prijzen , niet met hun oogmerk en bedoeling, noch door hunne natuurlijke ftrekking; maar door de wijze en goede oogmerken, welke zijne Voorzienigheid hen doet bereiken; doende uit hun vergif gezondheid voorrkoomen , en dingen , die in zich zelve fchadelijk zijn, veranderende in werktuigen van zijne heef-  OVER DÈ DRIFTEN DER MENSCHEN. tft heerlijkheid, en van het algemeene welzijn. Zodat , hoewel des mans toom Gods gertgtigheid niet werke, hij, nogth ris, genoodzaakt en gedrongen worde, dienstbaar te zijn tot zijnen lof. De P' dmist voegt 'er nevens; het overblijfsel der grimmigheid zult gij beteugelen; dat is, Go.1 zal cte fchén grimmigheid laaten werken, in zo verre aah zijne goede oogmerken beantwoordt, en o dergefèhikt is aan zijatn lof; het overige zal bete g id en gebonden worden. Wanneer zij zoü tragten, h-are gefielde perken te overfchreeden, zegt hij rot haar, gelijk tot de wateren der zee; tot hier toe zult gij gaan, en niet verder. Dit alles zal ten vollen bewaarheid en ontvouwd worden door den eindelijken uitflag der dingen, wanneer wij het Godiijk beftuur, langs alle deszelfs wegen, veel duidelijker zullen kunnen nagaan , d.ior de befchouwing der voltooijinge van het geheel. In zon.mige gevallen moge het voor dat tijdftip zijn gefpaard, de geheimzinnige wijsheid des hemels te ontvouwen. Doch, in *talgemeen, is 'er zo veel van het Godiijk beftuur tegenwoordig blijkbaar , als genoegzaamen grond geeft tot de ftelling in den test. In 't vervolg deezer verhandelinge zal ik tragten dezelve op te helderen en te bevestigen. Ik zal doen zien, op hoedanig eene wijze de grimmigheid des menfchen  144 GODS riEERSeHAPPJJ fchen Gods magt, wijsheid, regtvaardigheid en goedheid prijze. Ik begin mee deeze aanmerking, Dat ter vervullinge der groote oogmerken, welke bedoeld worden in het beftuur van 't Heelal, het noodig is, dat de Godlijke volmaaktheden op eene zigtbaare. en treffende wijze voor het menschdom worden ten toon gefteld. Wij moeten het Opperst Weezen ons niet verbeelden als hierdoor lof voor zich zeiven zoekende, uit een beginzel van ijdele eeie. Onafhanklijk en algenoegzaam, berust Hij in de genieting zijner eigen gelukzaligheid. Zijn roem beftaat in de algemeene orde en welvaart zijner fcheppinge. Dit oogmerk kan niet bereikt worden,- 't- en zij het menschdom gevoel hebbe van de afhanklijkheid, onder welke het gefteld is. De menfchen moeten leeren, om hunnen Opperheer te bewonderen en te aanbidden. Zij moeten onder ontzag gebragt worden, door de befchouwing van eene hooge hand, welke naar goedvinden hunne daaden kan wederftreeven 9j en dezelve doen medewerken tot oogmerken, welke zij noch voorzar gen, noch bedoelden. Van hier de voegzaamheid der uitdrukkinge, dat God de 'grimmigheid des menfchen hem, doet prijzen. Gereedlijk begrijpen wij, op hoedanig eene wijze de hemelen en de aarde gezegd worden God te looven, als zijnde duur'  over de driften der menschen. I4# duurzaarne gedenktekens van die opperfte volmaakt* heid, welke in derzelver fchepping is ten toon gefteld. De deugden van vroome menfchen prijzen Hem klaarblijkelijk, door het vertoonen van zijii beeld , en de wederkaatzing zijner heerlijkheid. Maar, wanneer zelf de ondeugden en ongeregelde driften van booze menfchen beftuurd worden om Hem te prijzen,in gevolge der heilzaame oogmerken , welke zij genoodzaakt worden te bereiken, kondigt dit bijzonderlijk en met kenmerkende trekken eene Godlijke hand aan; dit opent een ver* wonderlijker gezigt van de beftuuringe des hemels * dan indien alle deszelfs onderdaanen getrouw en gewillig gehoorzaam geweest waren, en de loop der menschlijke zaaken op een eenpaarigen en geregelden voet hadde voortgegaan. L De grimmigheid des menfchen gedijt tot lof* der Godlijke Magt; In vollen en ontzagvollen luister fpreidt zij dezelve ten toon voor het oog der menfchen. Te regeeren met een oppermogend bevel, te midden van den onftuimigften en ongetegeldften ftaat der dingen, beide in de natuurlijke en in de zedelijke waereld, is de bijzondere heer.; lijkheid der Almagt. Van h'ier dat God wordt befehreeven, in de fchriftuur, als zittende op deti vloed , rijdende op de vleugelen des mnds, woa- , nende in de donkerheid en de omveders; dat is. IV. deel. K dé  i/\6 GODS HEERSCHAPPIJ de geweldigfte vermogens in 't Heelal dienstbaar maakende aan zijnen wille, dezelve botvierende, of beteugelende, naar gelange het met de oogmerken zijner heerfchappije beftaanbaar is. Gelijk Hij, naar zijn goeddunken, de woede der zeeën, en het geruis der haar en flik, desgelijks betoomt Hij ook de oproerigheden des volks. Wanneer de driften der menfchen meest ontftooken , en hunne ontwerpen rijp zijn geworden om ter volroeringe los te breeken, roept Hij dikmaals, door eene onverwagtc tusfchenkomst, de waereld om op te merken , dat "er iemand hooger is dan de hoogde op aarde, die hunne raadllagen in een oogenblik kan te leur ftellen, en de aarde gebieden om ftille te zijn voor Hem. Trotfche vlooten, beftemd om Set verderf over te brengen in nabuurige Koninkrijken , mogen den Oceaan bedekken. Hij blaast met zijnen wind, en zij worden verftrooid. Magtige Legers mogen te velde trekken, in alle de heerlijkheid van menschlijke fterkte; doch de uitkomften van den ftrijd zijn bij Hem. Hij houdt omhoog de onzigtbaare fchaal, welke het lot der Natiën weegt. Naar gelange de fchaal overhelle, geeft hij aan een gering voorval de kragt om den twist te beflisfen. Hij doet de lucht met donkerheid betrekken, of opent de venfters des hemels om 'deszelfs vloed los te haten. Hij werpt het hart der dapperen ter neder door een haastigen fchrik, en maakt  OVER DE DRIFTEN DER MENSCHEN. 14? maakt de handen der fterken zwak en onvermogende in het hachelijk oogenblik. Duizend onzigtbaa» re dienaars ltaan gereed om werktuigen te zijn van zijne magc, ter vernederinge van den hoogmoed, en tot het beteugelen der poogingen van de grimmigheid der menfchen. Dus, ln het voorbeeld van den hoogmoedigen Sennacherib, in dat hoog geroemde on weder der grimmigheid, welk hij dreigde op de geheele Joodfche Natie te zullen uitftorten , zegt de Almagtige: Ik zal mijnen haak in uwen neus leggen , en mijn gebit in mve lippen, en ik zal u doen wederkeer en door dien weg, door welken gij gekoomen zijt In dien nacht floeg de Verderf - engel het Leger, en hij trok af mepbefchaamdheid des aangezigts na zijn eigen land. — Wanneer de Heidenen woeden , en de Volken ijdelheid bedenken, wanneer de Koningen der aarde zich opfeilen, en de Vorften te zamen beraad fagen; dan zal Hij, die in den Hemel woont, lagchen, en de Heere zal ze befpotten (f). II. De grimmigheid de' menfchen wordt ga» bruikt om zo wel Gods Wijsheid als Magt te doen prijzen. Niets vertoont duidelijker den verwonderlijken raad des hemels, dan deszelfs regelen van den loop (*) 2 Koning. XIX. a8. (D Pfalm II. I, 2, 4. K a  148 GODS HEERSCHAPPIJ loop der gebeurrenisfen op zulk eene wijze, dat de ongeregelde driften der boozen zullen medewerken ter verijdelinge van hunne eigen ontwerpen. De Gefchiedenis vloeit over van voorbeelden dat zij veriïrekt hebben tot onbewuste dienaars der Voorzienigheid, ter bereikinge van oogmerken, rechtdraads ftrijdig met die zij zelve bedoeld hadden. Dus diende de wreedheid van Jakobs zoonen, in het bewerken van het verderf van hunnen broeder Jozef, tot een middel om zijne hooge bevordering uit . te werken. Dus diende Pharao's grimmigheid tegen cle Israëliten, en zijne onregtvaardige poogingen dm hen in flaavernije te houden , tot eene gelegenheid om hen te verlosfen uit het land der dienstbaarheid, met in 't oogloopende tekens van de gunst des hemels. Dus baande het onmenschlijk ontwerp, welk Haman had beiaand om Mordechai te bederven, en de geheele Joodfche Natie uit te rooien, den weg tot Mordechai's aanzienlijke verheffing, en tot den zegepraal der Jooden over alle hunne vijanden. Op deeze wijze verfirikt de Almagtige de boo. xen ia de werken hunner eigen handen; en bouwt Hij zijnen raad op de puinhoopen van den hunnen. Die voorvallen, welke, afzonderlijk befchouwd, zich venoonen als vlekken in het Godlijk beftuur, in het verband met alle derzei ver gevol-  OVER DE DRIFTEN DER MENSCHEN. 149 volgen befchouwd zijnde, worden dikwijls bevon-. den, dezelven een nieuwen luister te geeven. De fchoonheid en pragtvan 'c Heelal worden grootlijks vermeerderd, daar door, dat het een uitgebreid en ingewikkeld zamenftelzei is; waar in eene verfcheidenheid van raderen werk:, en eene menigte van onderfcheidene beweegingen, met eene verwonderlijke kunst, geregeld zijn en in orde gehouden worden. Strijdige belangen en tegen een loopende driften worden in zulker voege tegen elkander opgewoogen ; zulke voegzaame paaien zijn 'er gefteld aan het geweld der menschlijke naajaagingen; en de grimmigheid des menfchen wordt beftuurd om zodanig haaren loop te houden, dat, hoe ftrijdig ook de onderfcheidene beweegingen mogen fchijnen te weezen, zij, nogthans,zamenftemmen en elkander in denzelfden ftreek ontmoeten. Terwijl, onder de menigten, die op het gelaat des aardrijks woonen , zommigen onderdaaniger zijn aan het Godiijk gezag; zommigen in oproerigheid tegen hetzelve opftaan; anderen, in hunne vermaaken en najaagingen verflonden, in 't geheel geen agt flaan op hetzelve, worden zij allen zodanig bewoogen door een onmerkbaaren invloed van boven, dat de ijver der gehoorzaamen, de grimmigheid der oproerigen, en de onverfchilligheid der zorgeloozen in 't einde medewerken tot Gods heerlijkheid. Allen worden zodanig beftuurd, als  1$0 GODS HEERSCHAPPIJ met hunne vermogens zamenlïemt, en met zedelijke vrijheid beftaanbaar is; en, nogthans,zijn allen onderworpen aan de noodzaaklijkheid om de eeuwige voorneemens des hemels te vervullen. Deeze diepte der Godlijke wijsheid, in de beftuuring van 't Heelal, overtreft alle menschlijke bevatting, en verfchaft een altocsduurend onderwerp van lof en aanbiddinge. III. De grimmigheid des menfchen prijst Gods Regt-aardigheid, door gebruikt te worden als het werktuig om den zondaaren ftraffe aan te doen. Gingen de menfchen den loop der lotgevallen in hun leeven naa met een aandagtig oog, zij zouden gereed ontdekken, dat het grootite gedeelte der rampfpoeden, welke zij lijden, hun overkoomt door hunne eigen onbeftuurde driften. De agtereenvolging van oorzaaken en gewrogten is zodanig beitemd door de Voorzienigheid, dat de grimmigheid, welke zij bedoelden op anderen uit te ftorten, door derzelver gevolgen dikmaals op hun zeiven nederdaale. Doch onderfteld zijnde dat zij de uitwendige onheilen ontgaan, welke hevige driften eigenaartig veroorzaak en, zij kunnen de inwendige elende niet ontgaan, welke dezelve voortbrengen. De gefteldheid der dingen is met zulk eene diepe wijsheid gevormd, dat de Godlijke wetten, bij ieder uitkoomst, zich zelve uitvoeren te-  OVER DE DRIFTEN DER MEKSCHEH. 15* tegen den zondaar, en haare ftaaving in haaren eigen boezem medebrengen. Het opperst Weezen behoeft niet de gevangenisfen der diepte te ontfluiten, of den donder van den hemel te doen nederdaaien, om des menfchen grimmigheid te ftraffen. De toedeeling der geregtigheid volvoert Hij met meerder eenvoudigheid en waardigheid. Genoeg is het, dat Hij die fiere driften, welke de boozen tot rustveritoorders van andere menfchen ftellen, op hunne eigen harten laat werken. Hij geeft hen aan zich zei ven over, en zij worden hunne eigen beulen. Voor de waereld mogen zij hunne folteringen vermommen; maar het is bekend, dac inwendig geknaagd te worden door fpijt, wraaklust en onituimige driften,de grievendlle van alle elenden is. Door aldus de itraffe met de misdaad zamen te voegen , doende hunne eigen boosheid hen ftrafen, wordt de wreekende hand des regtvaardigen Beftuurders zigtbaar; en aldus wordt de aanmerking des Pfalmists volkomen bewaarheid: De godloozen hebben het zwaard uitgetrokken , en hunnen boog ge/pannen, om den ektuligen en nooddruftigen neder te vellen, om te flagten die oprecht van weg. zijn ; [maar] hun zwaard zal in hunlieder hart gaan (*). (*) Pfalra XXXVII. 14, 15- K 4 III De  l$2 GODS HEERSCHAPPIJ III. De grimmigheid des menfchen prijst insgelijks Gods Regtvaardigheid, in 't ftraffen van andere misdaadigen, zowel als van de griramigen zeiven. Eerzuchtige en we;teIooze menfchen worden tegen elkander los gelaaten, op dat zij, zonder eenige bovennatuurlijke tusfchenkomst, de regtvaardige wraake des hemels mogen vervullen in hun wederzijdsch verderf. Bij gelegenheid mogen zij te zamen verbonden zijn door zamenfpanning tegen den regtvaardigen; doch, gelijk geen vas°te noch duuizaame band hen kan vereenigen, worden zij ten laatfte de prooi van onderlinge jaloezij, gefchil en bedrog.Voer een tijd mogen zij voortvaaren enfehijnen te flaagen.De regtvaardigheid des hemels moge fchijnen te fluimeren, doch zij ontwaakt, en wagt alleen tot dat de maate hunner ongeregtigheid vol zij. God vertoont zich zei ven in defchriftuur,als zomtijds gedoogende dat de boosheid eene overmaatige hoogte beklimme,met oogmerk op dat derzeiver verderf te grooter en voorbeeldiger worde. Hij zegt tot den Egyptifchen dwingeland, dat Hij hem daarom heeft verwekt; dat is, hadt toegelaaten dat hij voorfpoedig en verhoogd wierdt, opdat Hij. zijne kragt aan hem betoonen, en op dat men zijnen naam zou vertellen op- de gantfche aarde (*;. Het Godiijk beftuur wordt ver, heer-. {*} Erod. IX. i$  ÖVER DE DRIFTEN DER MENSCHEN. I§3 heerlijke in de ftraffe, beftemd voor de werkers der ongeregtigheid , zo wel 'als in de belooningen, voor de regtvaardigen bereid. Dit is dt raad/lag, die beraadjlaagd is over dat gantfche land; endit is de hand, die uitgefirekt is over alle Vollen (*), IV. De grimmigheid des menfchen worde gebruikt om Gods Goedheid te prijzen. Deeze is de minst verwagte van haare uitwerkzels, en heeft daarom noodig uitvoeriger ontvouwd te worden. Alle de werkingen van het beftuur der Godheid mogen ten flotte tot Goedheid gebragt worden. Haare magt, wijsheid en regtvaardigheid werken gezamentlijk mede tot algemeene gelukzaligheid en orde. Onder de middelen, welke zij gebruikt om dit oogmerk te bereiken, zal de grimmigheid des menfchen , door Haare overheerfchendebeftuuring, worden bevonden eene aanzienlijke plaats tebekleeden. Vooreerst, zij wordt van God gebruikt als een nuttig werktuig tot tuchtiginge en verbeteringe der deugdzaamen. De ftormen, welke eerzucht en hoogmoed verwekken onder de menfchen, gedoogt Hij met het zelfde oogmerk, waar mede Hij onweders onder de elementen zendt, om den dampkring (*) Jof. XIV. 26. K5  154 GODS HEERSCHAPPIJ krirg te bevrijden van fchadelijke uitwaasfemingen, en dien te zuiveren van het verderf, welke alle dingen door te veel rust aanneemen. Wanneer booze menfchen de overhand krijgen in hunne ontwerpen, en de magt oeffenen, welke zij hebben verkreegen, met eene zwaare en onderdrukkende hand, zijn de deugdzsamen bekwaam uit te roepen, in de bitterheid hunner ziele: Waar is de Heere? en waar is de Sehepper van regtvaardigheid en waarheid ? Heeft God tergeeten genadig te zijn ? of ziet Hij in de daad, en is 'er weteufchap bij den ALlerhoogften% — Hunne onderdrukkers zijn, in de daad, niets meer dan Gods dienaars hun ten goede. Hij ziet dat zij verbetering behoeven, en verwekt daarom vijanden tegen hen, 'met oogmerk om de ontn2atigheid des voorlpoeds te geneezen, en in de ernftige uuren der bezoekinge te wege te brengen,gepaste overdenkingen van hunnen pligt, en van hunne voorleedene dwaalingen. In dat licht worden de verftoorders der aarde dikmaals voorgefteld in de Schriftuure, als geesfelsin Gods hand, welke gebruikt worden om tuchtiging te oeffenen op een verbasterd volk. Zij zijn gelastigd ter volvoeringe van regtvaardige en wijze oogmerken, voor hun zeiven verborgen; en naa dat hun last volbragt is, worden zij herroepen, en verdelgd. Een merkwaardig voorbeeld hier van heb-  OVER DE DRIFTEN DER MENSCHEN. [lebben wij in het gebruik, welk God maakte van den Koning van Asfyrie, ten aanzien van Israëis volk. Ik zal hem zenden tegen een huichelagtig volk , en ik zal hem bevel geeven tegen het volk mijner verbolgenheid, op dat hij den roof roove, en plondere de plmdering — hoewel hij het zo niet meene t en zijn hart dit niet denke; maar hij zal in zijn hart hebben te verdelgen, en uit te rooien niet weinige volken. Want het zal gefchieden ah de Heere een einde zal gemaakt hebben van al zijn werk op den bsrg Sion, en te Jeruzalem, dan zal ik te huis zoeken de vrugt der grootschheid des harten des Konings van Asfyrie, en denpragt van de hoogheid zijner oogen (*). Te vergeefs dan verheft zich de grimmigheid, des menfchen tegen God. Hij zegt, door de kragt van mijne hand heb ik het gedaan, en door mijne wijsheid: want ik ben verftandig. Zal de bijl roemen tegen hem , welke daar mede flaat ? of zal de zaag zich verhoogen tegen hem, welke daar mede zaagt? Alle dingen, 't zij willig of onwillig, moeten medewerken ten goede der geenen, die God liefhebben. De grimmigheid des menfchen, onder andere, vervult de plaats, door de beftemrning des hemels, haar aangeweezen. De geweldige vijand, de hoogmoedige veroveraar, en de onderdrukkende dwingeland (*0 Jef. X. 6, ?, 12.  I5Ö GODS HEERSCHAPPIJ land bekleeden flegts den zelfden ftand met hongersnood , pest en watervloed. Derzelver zegepraalen zijn niets anders dan de vervulling van Gods tuchtiginge ; en het overblijf zei hunner grimmigheid zal beteugeld worden. Ten tweede ; God doet de grimmigheid des menfchen medewerken tot voordeel der deugdzaamen, door dezelve te doen verflxekken tot een middel om hunne hoedanigheden aan te kweeken en te doen uitmunten, om hen daar door te verheffen tot hooger trap van eere en heerlijkheid. Waren de menfchelijke zaaken voortgegaan in een geregelden loop, en 'er geene tegenkanting gefchied aan godsdienst en deugd, door het geweld der boozen , welke plaats zou 'er dan zijn overgebleeven voor eenige der uitmuntendfte en edelaartigfle poogingen van 's menfchen ziele? Hoe veele luisterrijke voorbeelden van kloekmoedigheid, ftandvastigheid en geduld zouden voor de waereld zijn verlooren gegaan? Welk een veld van deugden,aan een ftaat van tuchtotffeninge bijzonder eigen, zou onbeplant gelegd hebben?Geesten van een hooger rang bekleeden eenen ftaat van bevestigde deugd, die .zodanige beproevingen ^en vorderingen niet noodig heeft. Maar ons, die flegts in eenen ftaat van öpvoedinge zijn tot zulk een ftand, ons betaamt het te gaan door den oven, op dat onze zielen mo«  OVER DE DRIFTEN DER MENSCHEN. \$7 mogen beproefd, gelouterd en verbeterd worden. Wij moeten den ftrijd doorftaan, opdat wij mogen goedgekeurd en als overwinnaars gekroond worden. De grimmigheid des menfchen opent het /veld tot heerlijkheid ; zij nodigt ons tot de luisterrijkfte oeiTening van werkzaame deugd, en vormt ;ons tot alle die geduldige verdraagingen, welke , behooren tot de fchitterendfte fieraaden der menschllijke ziele, 't Is op deeze wijze, dat de doorluchi tige bende van waare Patriotten en Helden, van Belijders en Martelaars, ter bewonderinge. van alle eeuwen zijn voorgefteld , als lichten der waereld; terwijl het geweld en de woede der vijanden, in iïede van hen ter neder te flaan, alleenlijk gediend hebben om hen te meer te verheffen en in waarde te doen klimmer!. Ten derde; de grimmigheid des menfchen wordt dikmaals gebruikt ter bevorderinge van den tijdlijken voorfpoed der regtvaardigen. Bij gelegenheid voorkoomende onheilen, welke dezelve hun berokkent , leggen dikmaals den grond van een toekoomenden voorfpoed. Het geweld, waar mede booze menfchen hunnen wraaklust doorzetten, verijdelt hun eigen voorneemen, en doet de waereld kiezen de zijde der deugdzaamen, welke zij vervolgen. De aanflagen der boosheid, om hen zwart te maaken en te lasteren, doen hunne karakters te  I58 GODS HEERSCHAPPIJ te voordeeliger uitkoomen voor het oog van onpartijdige aanfchouwers. De uiterften, tot welke zij gebragt zijn door onregtvaardigheid en onderdrukking , ontfteeken hunnen moed en werkzaamheid, en geeven dikmaals gelegenheid tot zulke kloeke poogingon ter regtvaardige zelfverdeediginge, welke allen tegenftand overwinnen, en in voorfpoed en geluk uitloopen. Zelf in gevallen , in welke de grimmigheid des menfchen de overhand fchijnt te hebben op de vreedzaamen en regtvaardigen, wordt zij dikmaals, bij de uitkomst, in zegen veranderd. Hoe veelen hebben reden gehad om dankbaar te zijn, om dat zij, door hunne vijanden, wierden te leur gefteld in ontwerpen, welke zij ernftig naaftreefden, doch die, indien zij gelukkig geflaagd waren, zo als zij naderhand bemerkten , hun verderf zouden veroorzaakt hebben ? Wie is wijs, die neeme deeze dingen waar, en dat ze terfandiglijk letten op de goedertierenheden des Heer en (*). Terwijl de grimmigheid des menfchen dus God prijst, door de voordeden, welke zij gefchikt is vroome menfchen aan te brengen, als bijzondere perfoonen, is de Godlijke hand even blijkbaar in foortgelijke uitwerkzels, welke zij beftemd is om aan Na- C*) Pfalm CVJI. 43.  OVER DE DRIFTEN DER MENSCHEN. I^O Natiën en Maatfchappijen uit te oefenen. Wanneer oorlogen en onlusten de aarde beroeren, wanneer partijfchnppen woeden, en inwendige verdeeldheden Koninkrijken verwarren, die voormaals bloeiden, dan fchijnt de Voorzienigheid, in den eerften opflag, de zaaken der waereld te hebben overgelaaren aan het wanbeftuur van menschlijke driften. Nogthans wordt uit het midden deezer verwarringe dikmaals orde, en uit deeze onheilen duurzaame voordeelen voortgebragt. Door zulke fchokken worden de Natiën opgewekt uit die ge», vaarlijke bedwelming, in welke aanhoudende weelde, een langduurige vrede, en toeneemende verwijfdheid van zeden haar geftort hadden. Zij ontwaaken om haare waare belangen te onderkennen, en worden opgeleid om bekwaame maatregels ceberaamen tot veiligheid en verdeediging tegen alle haare vijanden. Verouderde vooroordeelen worden verbeterd, en verborgene bronnen van gevaar ontdekt. Algemeenebestgezindheid wordt ten voorichijn geroepen, en uitgebreide ontwerpen van Nationaalen voorfpoed beraamd, De gebreken, aan welke iedere Regeeringsform onderhevig is, worden dikmaals te recht gebragt door eene gisting in het Staatkundig lichaam, gelijk fchadelijke vogten in het dierlijk geitel worden afgeleid door den fchok eener ziekte. Aanllagen, op eene wijze en wél gevestigde burgerlijke Conltitutie gedaan, ftrek-  l6ö GODS HEERSCHAPPIJ ftrekken bij de uitkomst om dezelve te bevestigen 4 en de wanorden van losbandigheid en partijzucht leeren de menfchen hooger waardeeren de zegeningen van rust en wettelijke befcherminge. Ten vierden; de grimmigheid des menjchen t wanneer zij uitberst in de vervolging om den Godsdienst, prijst de Godlijke Goedheid, door bevorderlijk gemaakt te worden ter aanmoediginge van waarheid, en voortplantinge van Godsdienst in de waereld. Gods Kerk , zints de dagen haarer kindsheid, is nimmer geheel ontheven geweest van de grimmigheid der waereld; en in die eeuwen, geduurende welke zij aan die grimmigheid meest was bloot gefteld, heeft zij altijd meest gebloeid. Vergeefs vereenigden ftaatkunde en woede haare poogingen om dat Godiijk licht uit te blusfchan. ' Hoewel alle de vier winden tegen hetzelve bliezen, het fcheen te helderder, en brandde hooger. Veele wateren zouden liet niet kunnen blus/chen, noch alle de flroomen uit' dooven. De kloekmoedigheid en dapperheid van hun, die om de waarheid hebben geleeden, wa» ren van meerder kragt ter vermeerderinge van het getal der bekeerlingen, dan alle de verfchrikkingen en wreedheden der vervolgeren, in het verminderen van hetzelve. Door dit middel wierdt de grimmigheid des menfchen gebruikt om haar tegen  OVER DE DRIFTEN der menschen^ l6t gen zich zelve te keeren.ter verijdelinge van haare eigen ontwerpen; gelijk de baaren, die met onvermogende woede tegen een rots flaande, deszelfs onbeweeglijke vastigheid openbaaren, terwijl zij aan deszelfs voet gebroken worden. Nog één voorbeeld zal ik 'er nevens voegen van de grimmigheid des Menfchen, God pryzeride, door het bereiken van oogmerken van de uitgebreidlle nuttigheid voor het menschdom. Nimmer verbeeldden zich de woede en kwaadaartigheid der boozen, eene volkomencr zegepraal behaald ce hebben , dan in den dood van j e z u s c n R i s t u s. Naa dat zij hun oogmerk hadden volvoerd, doorhem als een boosdoener te doen lijden, vertrouwden zj zijnen naam verdelgd, en zijne naavolgers voor altoos verflagen te hebben. Zie hier hoe zwak de poogingen van de grimmigheid der menfchen zijn tegen het befluit des Hemels! Al wat zij ten oogmerke hadden af tebreeken , bouwden zij kragtdaadigst op. De dood van ca rist os was, in de raadflagen des Hemels, de bron van een eeuwig leeven voor de geloovigen. Het kruis, waar acn hij leed met fchijnbaare fchande, Wierdt voor hem de ftandaart van eeuwige eere; de banier, onder welke zijne naavolgers verzamelden en zegevierden. Hij, die, naar zijn welbehaagen, ha overblijf zei der grimmigheid beteugelt, liet de Woede IV. deel. L V3n  102 GODS HEERSCHAPPIJ van onzes Zaligmaakers vijanden hun geene andere dingen aan de hand geeven, dan die Hij, lang te vooren, bepaald, en zijne Profeeten voorfpeld hadden. Zij allen fpanden te zamen om het geheele tooneel van chRistus lijden volmaakt te doen zamenftemmen met het oorfpronklijk voorfpelde ontwerp van Godhjke barmhartigheid en goedheid; en ieder hunner bragt zijn aandeel toe ter volmaakinge van die groote onderneemingen, welke niemand van hun in 't minde verftondt, of meende te bevorderen. — Zoo merkwaardig een voorbeeld als dit, ten vollen in de Schriftuur bevestigd , van de grimmigheid des menfchen, dienst» baar gemaakt aan de ontwerpen des Hemels, behooren wij dikmaals voor oogen te ihebben, als eene afbeelding der Voorzienigheid in veele andere gevallen, in welke ons niet zo veel lichts worde aangebooden om haare wegen naa te gaan. Boor deeze voordragt van bijzonderheden wordï de leer in den text bëgreepen, duidelijk en volkomen bekragtigd. Wij hebben gezien, dat de wanorden, welke de hooghartigheid en de driften der menfchen veroor zaaken in de waereld, hoewel zij haaren oorfprong neemen uit het' verderf der menschlijke Natuure in deezen gevallen ftaat, nogthans zodanig overheerd worden door de Voorzienigheid, dat zij uitloopen tot eere en heerlijkheid van-  over de driften der MeNSCHÊH. IS3 van Hem , die alles regeert. Zij {lellen luisterrijk ten toon voor de waereld, de Godlijke volmaaktheden in de beftuuring van 't Heelal. Zij bevor° deren de oogmerken van Zedelijke en Godsdienilige verbeteringe voor de zelen der menfchen. Doof eene heimelijke iirekkirg bevorderen zij den welvaart der zulken, welke zij met ramp fehijnen te dre'gan. Gewisfelijk, 0 God, de grimmigheid des menfchen zal U prijzen; het overblijfzel der grimmigheid zult Gij beteugelen. — In uwe hand is zij ; en gij laat haar nimmer los dan met gewigt en maate. Wild en onhandelbaar is zij in haaren aart; doch Gij becemt haar. Zij is blind en onbeftuurd in haaren aandrang; doch Gij geleidt haar. Gïduurig worftelt zij om haare ketens te verbreeken; doch Gij wederhoudt haar: Gij befnoeit al het overtollige van haare woede. —• Laaten wij nu onder* zoeken, welk gebruik wij kunnen maaken van deeze overdenking van de wegen der Voorzienigheid. In de eerfte plaats; lafat zij ons opleiden tof eene Godsdienltige befpiegeling van Gods hand in alle de lotgevallen der waereld. In den doorgaanden loop der menschlijke zaaken zien wij een zeer gemengd en woelagtig tooneel; de driften der menfchen onderfcheidenlijk geflingerd, en nieuwe veranderingen dagelijks plaats grijpende op L a dit  l6"4 GODS HEERSCHAPPIJ dit tooneel des tïjds. Wij zien vrede en oorlog; beurtelings wederkeeren; de omftandigheden van bijzondere menfchen ryzende en daalende, en Staaten en Natiën in de zelfde kanswisfeling deelende. In dit alles, indien wij alleenlijk agt geeven op de werking van uitwendige oorzaaken, en op de bloote omwenteling van gebeurtenisfen, zien wij niets meer dan hst onbezield gedeelte der Natuure ; wij houden ftil hij de oppervlakte der dingen ; wij zien het groot fchouwtooneel, welk ons worde voorgefleld, niet met oogen van redelijke en verftandige weezens. Het leeven en de fchoonheid des Heeliüs ontilaat uit de befchouwing van die wijsheid en goedheid, welke het geheel bezielt en belluurt, en alle deelen tot één groot ontwerp vereenigt, 'Er is een eeuwig verlland, welk alle deeze raderen in beweeging brengt;, zelve altoos in rust blijvende. Niets is ledig van GoJ. Zelf in de driften en het woeden der menfchen wordt Hij gevonden; en daar zij zich verbeelden zich zelve te leiden, worden zij geleid en tegengehouden door zijne hand. Welke {hatelijke gedagten en Godvrugtige aandoeningen behoort deeze overdenking, in te boezemen, wanneer wij, de zaaken der waereld befchouwende, niet alleen agt geeven op de daaden der menfchen, maar op Gods wegen; en ons zeiven befchouwen, nevens alle onze belangen, als in zyn verheven beftuur opgeflootenl In  OVER DE DRIFTEN DER MENSCHEN. l6$ In de tweede plaats; de leer, welke wij verklaard hebben, behoorde ons te wederhouden van het berispen der Voorzienigheid , om eenige fchijnbaare wanorden en onheilen, welke tegenwoordig plaats hebben in de waereld. De onderfcheidene voorbeelden , welke wij m deeze redevoering hebben aangevoerd, van menschlijke drift en boosheid, dienstbaar gemaakt aan wijze en nuttige oogmerken, geeven ons de grootiïe reden om te befluiten, dat in alle andere gevallen van fchijnbaar kwaad, diergelijke oogmerken volvoerd worden. Dit behoorde ons gemoed te vrede te Hellen, zelf warneer hetvooruitzigt donkerst en moedbeneemendst is. Te ruim en veelbevattende zijn de ontwerpen der Godlijke wijsheid, om in hunne volle uitgeftrektheid van ons te worden overgezien , en daar wij alleen ftukswijze zien, moeten wij dikmaals verlegen Haan om over 't geheel te oordeelen. Gods weg is in de zee, en zijn pad in groote wateren; zijne voetjlappen worden nist bekend (*). — Maar hoewel gij zegt, dat gij Hem niet kunt zien, nogthans is 'er gerichte voor Hem; daarom vertrouw op Hem (f). Gelijk in de Natuurlijke waereld geene weezenlijke mismaaktheid wordt gevonden, niets of het heeft eenig fieraad, of C*) Pfalm LXXVII. ao. (t; Job XXXV. 14, Eng;. Vertaaling. L3  ïfc'ê GODS HEERSCHAPPIJ pf eenige nuttigheid, dus werken, in de Zedelijke waereld, de onregeimaatjgfteenmisraaaktde fchijnvertooningen, langs den eenen of anderen weg, mede tot de orde van 't geheel. Uit de drijdigde en minst zamendemmende beginzels doet het Opperde Weezen algemeenen eendragt voortkoomen, Sn fchikt zelf de hardde en wanluidende toonen tot het welluidend vermelden van zijnen lof. Gelijk Hij het weldaadig maakzel der Natuure heeft opgeroepen uit onderfcheidene en drydige Elementen , en het in rust heeft gebragt, dus heeft Hij, door zijne Voorzienigheid, zulk eene eenigheidverwekt tusfehen de meer onderfcheidene belangen en meer drijdige driften der menfchen, dat zij allen aan* ff annen tot Zijne heerlijkheid, en medewerken tot het algemeene welzijn. Hoe verbaazend is die wijsheid, welke zo oneindige verfcheidenheden cn drijdigheden in haar ontwerp bevat i Hoe magtig is die hand, welke tot haare eigen oogmerken buigt den goeden en den kwaaden, den bezigen en den ledigen, de vrienden en de vijanden der waar* beid, welke hen allen noodzaakt om hunnen loop te vorderen tot zijne heerlijkheid, hoewel van elk* ander verdeeld door eene menigte van naajaagingen, en dikmaals verfchillende van zich zelve; en terwijl zij allen zich vrijwillig bewecgen , nogthans, door een heimelijken invloed, hen naar zijnen Wille wendt gn keert' 6. diepe des rijkdoms beide ér  OVER DE DRIFTEN DER MEN SC HEN» \6? der wijsheid en der kennisje Gods t Hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, cn hoe onnaaffoor lijk zijne wegen In de derde plaats; uit het gezegde zien wij, hoe veel reden 'er zij voor onderwerping aan de befluiten des Hemels. Welke onheilen wij ook lijden van de grimmigheid des menfchen, wij hebben grond om- te gelooven dat zij ons niet vrugtloos overkoomen. Te midden van menschlijk geweld, of onderdrukkingen, zijn wij niet overgelaaten als een fpeelbal des geluks. Hoger raadflagen zijn "er in betrokken. Wijze en goede oogmerken zijn aan 't werken. God bevordert altoos zijne eigen ontwerpen; en indien deeze uitloopen tot zijne heerlijkheid, welke altoos de zelfde is mat het geluk der rechtvaardigen, is dit niet eene genoegzaame «eden tot onze bedaarde en blijmoedige berusting. Om te befluiten, hier uit ontüaat ook de kragtigfle drangreden om met een ijvervolle geduurigheid ons te benaarftigen om de gunst en befcherming des Almagcigen weg te draagen. Indien zijn misnoegen over onze hoofden hange, mogen alle dingen rondom ons regtmaarige voorwerpen van veilchrikkinge zijn: want tegen Hem is geene veilig- (*} Rom. XI. 33. L 4  l68 GODS HEERSCHAPPIJ ENZ, ligheid. De geweldigfte vermogens in de Natuus zijn Hem dienstbaar. Geducht, in de daad, moge de grimmigheid des menfchen zijn , indien het Hem behaage, dezelve tegen ons los te laaten. Aan Hem, en niet aan ons, behoort het, dezelve naar welbehaagen te beteugelen. Terwijl, wanneer wij onder zijne befcherming zijn geplaatst, alle menschlijke grimmigheid van alle haare vcrfchrikkingenontbloot is. Indien Hij voor ons zij, wie, of wat, kan tegen ons zijn ? Laaten wij de maatregels ag tervolgen, welke Hij ons heeft voorgefchreeven, ter deelagtigwordinge van zijne genade, door geloof, bekeering en een heilig leeven; en wij zullen geene reden hebben om beducht te zijn voor kwaade tijdingen; onze harten zullen vast zijn, vertrouwende op den Heere» Wanneer de Godsdienftige vreeze Gods het hart bezit, verdrijft zij de onedele menfchen-vreeze, en wordt het be« ginsel van moed en edelaartigheid. De Heere is een fchill en beukelaar voor hun, die Hem dienen. Wanneer Hij opftaat, zullen zijne vijanden verftrooid worden, gelijk de rook wordt verdreeven, en als kaf voor den wind. Hij geeft flerkte en overwinning aan zijn Volk. Hij bekleedt hen met heil. De grimmigheid des menfchen zal Hem frijzen; en het overblijfzel der grimmigheid zal Hij bueugelen. # ZE-  ZEVENDE LEERREDE. OVE R »E AANGELEGENHEID van GODSDIENSTIGE KENNISSE voor. HET MENSCHDOM. Uitgefproken voor de Maatfchappij in Schotland j ter Voonplantinge van Christhjke Kennisfe. jes. XIs 9. Men zal nergens leed doen, noch verderven op den gantjchcti berg mijner heiligheid: want de aarde zal vol kennisfe des Heeren zijn, gelijk de wateren [Jeu bodem] der zee bedekken. Alle Christen Schriftuurverklaarders verdaan deeze woorden als gefprooken met opzigt tot de dagen des Euangeliums. In den zamenhang befchrijft de Profeet den heilzaamen invloed van *S Mesfias regeeringe, als zich uitbreidende eer de geheele natuur, en algemeen geluk voortbrengende. De volkomene vervulling dee?er voorzegginge is nog toekoomende, en ziet op een L 5 meer  SfO AANGELEGENHEID VAN meer gevorderd tijdftip van Gods Koninkrijk, wanneer de waare Godsdienst algemeen de overhand zal hebben, en de natuurlijke firekking des Euangeliums haare volkomene uitwerking erlangen. In het vooruitzige van dit voorval fchijnt de Profeet zich boven zich zei ven te verheffen, en viert die gelukkige eeuw met de verhevenfte klanken van Oosterfche Dichtkunde. Hij opent een ftreelend gezigt van den ftaat der waereld, als een ftaat van wederkeerende onfchuld. Hij vertoont de geheele Natuur in vreede bloeiende; tweedragt en misdaad vernietigd; de vijandlij kite natuur verzoend, en de woestfle hervormd en getemd. De Wolf zal met "het Lam verkeer en, en het Luipaerd bij den Geitenhok nederleggen , en het Kalf, en de jonge Leeuw, en het mestvee zamen, en een kleen jongsien zal ze drijven. De Koe, en de Beerin zullen zamen weiden, haare jongen zullen zamen nederleggen, en de Leeuw zal flroo eeten gelijk di Os. En het zoogkind zal zich vermaaken over het hol van eenen Adder, en het gejpeend kind zal zijne hand uitfteeken in den kuil des Bazilisks, Men zal nergens leed doen, noch verderven op den gantfehen berg mijner Heiligheid: want de aarde zal vol kennisje des Heer en zijn, gelijk de wateren [den bodem] der zee bedekken. Op het leezen van deeze woorden moeten wij feaksontwaar worden, de kragtige aanmoediging, wel-  GODSDIENSTIGE KENNISSE. 1?J welke zij geeven aan alle nuttige ontwerpen ter voortplantinge van Godsdienst in de waereld. Wanneer wij de hand liaan aan dezelve, genieten wij den troost van de hand te hebben, niet alleen in eene goede zaake, maar ook in eene, die ongetwijfeld zal flaagen: want wij worden hier verzekerd door de Godlijke belofte, dat waarheid en geregtigheid eindelijk zullen zegepraalen, en dat de toeneemende invloed van den Godsdienst algemeen geluk zal voortbrengen. Bekoorlijk en aanmoedigende is de overdenking, dat wij, dusdanige ontwerpen volvoerende, volgens het Godiijk ontwerp handelen, en met God medewerken ter voortplantinge van het Rijk van den Mesfias. Wij hebben geene reden om afgefchrikt te worden door eenige ongunftige omftandigheden, welke tegenwoordig onze Godvrugcige poogingen wederftreeven. Hoewel de onkunde, de bijgeloovigheid en het zedenbederf, welke tegenwoordig zo groot een gedeelte der waereld bedekken, een donker en geheimzinnig aanzien hebben, het is niet boven de magt van dat Opperde Weezen , 't welk licht uit duisternis doet voortkoomen, deeze belemmerende fchijnvercooningen te doen opklaaren, en allengskens het menschdom te ontwikkelen uit den doolhof van onkunde en dwaalinge. Laaten wij ons herinneren, hoe onwaarfchijnlijk het zich liet aanzien, toen het Euangelie 'c eerst wierdt verkondigd,  1/2 aangelegenheid van digd, dat het zich zo wijd zou uitbreiden, en zoo veel gevestigd bijgeloof om verre ftooten, zo als het reeds gedaan heeft. Niets is 'er, in den tegenwoordigen ftaat der waereld, welk het onwaar-, fchijnliiker maakt, dat het ten eenigen dage algemeen zal aangenomen worden, en in zijnen vollen invloed de overhand neemen. Bij de opkomst van het Christendom was de onevenredigheid ten minfte zo groot, tusfehen de fchijnbaare menschlijke oorzaaken, en het uitwerkzel, welk reeds is voortgebragt, als zij, in onze eeuw, is tusfehen de omftandigheden van den Godsdienst in de waereld , en het uitwerkzel, welk wij nog verwagten. De Zon der geregtigheid reeds haaren invloed vertoond hebbende in het verbreeken van de dikfte duisternisfe, mogen wij met reden hoopen, dat zij vermogende genoeg is,om de nogovergebleevene donkerheid te verdrijven,- en dat zij allengskens zal oprijzen tot dien vollen dag, wanneer 'er zal geneezing zijn onder haare vleugelen, voor alle Natiën. De kleinjle zal tot duizend worden, en de minjle tot een magtig volk. Ik (/«heere zal zulks ten zijnen tijd jnellijk doen koomen (*). ' Behalven de voorzegging, in den text begreepen, wegens den toekomftigen opgang van den Gods. CO Jef. LX. 22.  GODSDIENSTIGE KENNISSE. 1^3 Godsdienst, wijst zij daarenboven aan, eenenaauwe verbintenis tusfehen den aangroei van Godsdientiige kennisfe en het geluk des menschdoms. De aarde vol kennisje des Heeren wordt voorgefteld als de oorzaak5, waarom men nergens zal leed doen, uoch. verderven op den gantfehen berg van Gods Heiligheid. Hier heen moet ik thans uwe ged.igtea leiden, als een onderwerp, ftrookende met het oogmerk der tegenwoordige zamenkomfle, en zeer dienftig om ontvouwd te worden in tijoen, in welke eene volkomene onverfchilligbeid in Godadienftige beginzels begint veld te winnen. Of het Christendom verder zal voortgeplant worden dan niet, wordt behandeld als eene zaak van geen groot belang voor het menschdom. Het begrip heerscht bij veelen, dat zedelijke deugd, even vocrdeelig, afgefcheiden van den Godsdienst, kan ftand houden. Voor zedelijke beginzels geeft men voor, veele agtinge te hebben; maar ftukken van Goösdienftig geloof worden aargezienalsafgecrokkene Leerftellingen, welke niets te deen hebben met het leeven; als onderwerpen van bloote befpiegelinge en twistredenen, de invloed van welke op de daaden der menfchen zeer gering is. Hun doorgaand gedrag, zegt men, zal altoos geregeld worden volgens inzigten en beginzels, welke meerder betrekking hebben tot den tegenwoordigen ftaat der dingen; en Godsdienftige kennis kan , derhal-  174 aangelegenheid var halven, in geen noodzaaklijk verband ftaanmethüri geluk en genoegen. — Hoe ftrijdig zulke begrippen zijn, zo wel met de belijdenis als met de betragting van den Godsdienst, is overblijkbaar. Hoe ftrijdig zij zijn met den algemeenen welvaart en de weezenlijke belangen des menschdoms, hoop ik voor alle onpartijdige gemoederen te doen blijken. Door de kennis des Heeren in den test moet niet verftaan worden alleen de natuurlijke kennis van God. 't Is blijkbaar dat de Profeet fpreekt van de eeuw van den Messias, in welke 'er uitge. breider ontdekkingen aan het menschdom zouden gedaan worden wegens de Godlijke volmaaktheden en regeering, dan de bloote Reden kan verkrijgen. De kennis des Heeren bevat, derhalven, de beginzels van den Christlijken , zo wel a!s van den Na* tuurlijken Godsdienst. Om overtuigd te worden van de aangelegenheid van zulk eene kennisfe voor het algemeen geluk a zullen wij den Mensch befchouwen : Vooreerst, als een afzonderlijk op zich zelf beftaand Weezen. I» Den mensch befchouwende als een afzonderlijk  GODSDIENSTIGE KENNISSE. 1/5 lijk op zich zelf beftaand Weezen, laaten wij on« derzoeken, in hoe verre de kennis van den Godsdienst van aangelegenheid zij, eerst, tot zijne Verbetering; vervolgens, tot zijne Vercroostinge. Vooreerst, met opzigt op 's menfchen Verbetering, de vordering zijner natuure en 't geen voortreffelijk en nuttig is, de verkrijging van zulke neigingen en heblijkheden, welke hem bekwaam maaken om zijnen rol wél uit te voeren op die tooneel, en hem voor te bereiden tot een hooger kring van werkzaamheid naamaals: welke nuttigheden ontleent hij, in deeze opzigten, van Godsdienstige kennis en geloof? Klaarblijkelijk is het, dat alle aanwas van kennisfe eene verbetering is voor het verfland. Hoe uitgebreider deszelfs kring zij, hoe grooter getal voorwerpen aan deszelfs befchouwinge worden voorgefteld, inzonderheid wanneer ze van innerlijke waarde zijn, hoe meer die redelijke vermogens, welke de heerlijkheid des menfchen zijn, zich op den weg moeten bevinden om hunne gepaste flerkte en rijpheid te verkrijgen. Doch, ware de kennis van den Godsdienst louter befpiegelende, hoewel de befpiegeling moet erkend worden van een edelen aart te zijn, veel minder zou 'er dan van haare aangelegenheid kunnen gezegd worden. Wij prijzen haar het menschdom aan» als vormende hec hart, en be-  \j£ AANGELEGENHEID VAN beduurende het leeven. Die zuivere en verhevene bevattingen, welke de Christlijke Godsdienst ons heeft geleerd te koesteren raakende de Godheid, als den algemeenen Vader en regtvaardigen Beduuder van 't Heelal, de regelmaat van onbevlekte Volmaaktheid, en den oor/prang van alle goede gaven en volmaakte giften; zijn geheele bewind volvoerende met eene eeuwige agtgeeving op orde, deugd en waarheid; altoos begunftigende de zaak en handhaavende de belangen van regtvaardige menfchen; en, in deeze beduuring, gebruik maakende van het geheele gewigt der almagt, en den geheelen raad van onfeilbaare wijsheid, van het begin tot het einde der dingen: zulke bevattingen ontdeeken de Godsvrugt, en verfterken de Deugd. Zij geeven kloekheid aan 't gemoed in de betragting der regtvaardigheid; en bevestigen de overtuiging, dat dezelve ons hoogde belang is. Alle de bijzondere leeringen des Euangeliums zijn gewigtige uitbreidingen van 't geen het licht der Natuure onvolkomen hadt aan de hand. gegeeven. Eene opperde bedeeling der Voorzienigheid is bekend gemaakt, bijzonderlijk ingerigt naar de behoeften des menfchen; bedemd om hem te ver'losfen uit dien verdorven daat, tot welken de ondervinding getuigenis draagt dat hij gevallen is, en om hem te herftelien in oprechtheid ( en in de gunst  GODSDIENSTIGE KENN1 SSÈ. 1?% gunst zijns Scheppers. De wijze, om dit groot ontwerp te volvoeren, is zodanig, dat het ons het treffendfte gezigt geeve van de aangelegenheid van regtvaardigheid of deugd, en vin de hooge aanmerking, in welke zij bij God koomt, Guds Zoon verfcheen op aarde, en leedt als eene verzoeningvoor de zonden der waereld, met dit ujtj drukkelijk oogmerk, op dat hij eene eeuwige geregtigheid zou aanbrengen; opdat h'} onze Confcientiën zou reinigen van doode werken, en zich zeiven ■ een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede < werken. Zulk. eene genadevolle tusfehenkomst van den Schepper der waereld, terwijl zij zijne goedheid luisterrijk ten toon Helt, en zijne deelneeming in de zedelijke belangen des men^clidoms doet uitmunten, verfchaft ons tevens den voldoenailen grond tot, troost en vertrouwen. Zij verfchaft het gemoed een voorwerp, aa i welk h&j zich kan vasthouden, tot gerustneid van zijne toekoomende, hoop; wanneer het, met eene xelcaheid, veel grooter dan een afgetrokken bewijs kon aan de hand geeven, zich beroept op eene ge wigü\e gebeurtenis, en in (laat is uit te roepen: Hij, die zijnen eigen Zoon niet gefpaard, maar hem voor om allen heeft over gegeeven, hoe zal Hij ons met hem niet alle dingen fchenken ? (*) Ter- (*) Rom. VIII. 32. IV. D E E L. M  178 AANGELEGENHEID VAR Terwijl de Godlijke heerfchappij dus geplaatst wordt in een licht, het bemirmelijkfte , het meest aanmoedigende voor elk deugdgezind gemoed , is 'er tevens iets hoogst ontzaglijk en ftaatelijk in de geheele leer der Verlosfmge. Zij is ingerigt om het gemoed te vervullen met eerbied voor het Godiijk beduur. Zij wijst aan, eene diepgaande fnoodheid in de zonde, zekere verfehriklijke gevolgen uit de misdaad voortkoomende, aan ons onbekend in derzelver oorzaaken cn volkomene uitwerkzels, die den Opperheer der waereld bewoogen om af te wijken van den gewoonen loop der Voorzienigheid, en de herftelling zijner gevallene fchepzelen te wege te brengen door eene zo verbaazende handelwijze. Het menschdom wordt hier door opgewekt tot deernftigfte overleggingen. Zulke befchouwingen worden hier opengefleid van de heiligheid der Godlijke wetten, van de naauwgezetheid der Godlijke regtvaardigheid , van de aangelegenheid van het werk, welk hun isaangeweezen, als dienen om te voorkoomen dat zij mee het menschlijk leeven beuzelen, en der deugd waardigheid en agtbaarheid toe te voegen. Deeze groote oogmerken worden verder doorgezet, door de ontdekking van de naauwe betrekking, in welke dit leeven ftaat tot een toekoomenden eeuwigdiiU' renden ftand. Wij worden befchreeven als nu zaaienée, V geen wij namaak zullen maaien; ondergas»-  GODSDIENSTIGE KENNÏSSB. 1?$ gaande een ftaat van voorbereidinge en beproevinge, welke, naar mstate dezelve h oa::e Verbètóriflg uidoope, of ons bedorven eu* un.ic-.'orrnd laate, ons zal overbrengen in duurwrne v<;'blijfblaatzen , 't zij van ftraffe of beloortinge. Zulk eene ontdekking klimt verre boven de rwiif 'iagtigï jtfsfrbgen en onzekere redekavelingen, welke net bioote licht der Natuure aan de hand geeft, raakeodedrn toekoomenden ftaat des nienschdoms. Hier vinden wij , 't geen alleen een aanmsrkelïjken invloed kan hebben op de betragting, uiclrukke'ipke belofte en bedreiging; eene gezaghebbende ftaaving aan de wet gegeeven; den Regeerder en Regver der waereld geopenbaard; en alle de beweegredenen, welke kunnen werken op hoop en vreeze, aan het hart gebragt met een: Dus ztgi de Hare der Heirfchaaren. In één woord, een géwigtig en luisterrijk ontwerp van Godiijk beftuur is voor ons geopend, in het Euangelie van Christus; en niets is verzweegen.; ?tgeen den menfchen de over-* tuiging kan indrukken, dat zij allen, in denei^enlijkften zin; onderdaanen zijn van Gods Zedelijke heerfchappije. Hoewel de paaien deezer Redevoeringe flegts gedoogen, eene onvolkorpene fchers voor lödtaagen van de beginzels der Christelijke L%re, nogthans geeven de aankondigingen, welke wij hebben M 3 ge-  l8o AANGELEGENHEID VAN gedaan, genoegzaamen grond om ons te beroepen op elk onpartijdig gemoed, of de kennis en het geloof van zulke beginzels niet naauw verknogt zij met de verbetering, en, gevolglijk , met hetgeluk des menfchen. Ik redeneer nu met de zul ken, die erkennen, dat Deugd de groote bron is zo wel van verbeteringe als van gelukzaligheid. Laaten zij zo veel gewigt {tellen als zij willen in het gezag van 't geweeten, en in de kragt en klaarblijklijkheid van deszelfs infpraaken; kunnen zij weigeren te erkennen, dat de natuurlijke {trekking der beginzelen, welke ik gemeld heb, is, die infpraaken te onderfchraagen, en dat gezag te bekragtigen; bij verfcheiden gelegenheden de nuttigfte aandoeningen op te wekken; nieuwe teugels tegen de zonde , en nieuwe beweegredenen tot ieder deugd te verfchaffen? Wie durft beweeren, dat'er geen geval is, waar in het geweeten zulk een bijftand behoeve , om het te belluuren , daar 20 veel onzekerheids en duisternisfe is; en het te noopen, daar zo veel zwakheids en befluiteloosheids, en zulk eene heillooze geneigdheid tot ondeugd en dwaasheid is? Doch, hoe heilzaam ook de {trekking van Godsdienftige beginzels zijn moge, zommigen zullen nog in twijffel trekken derzelver daadelijke nuttigheid en invloed op het leeven. Door verfcheiden oorzaaken wordt deeze ftrekking vernietigd. Tus# fchen  GODSDIENSTIGE KE NNISSE. l3l fchen het geloof en Godsdienftige beginzels, en eene daar mede overeenftemmende betragting, zal men zeggen dat het bij veelvuldige ondervinding blijkt geene noodzaaklijke verbintenis plaats te hebben; en dat, gevolglijk, de voortplanting van de eene ons geene verzekering kan geeven van evenredige vorderingen ten aanzien van de andere. — Die worde eikend gedeeltelijk waar te zijn; gelijk wij erkennen dat Godsdienftige kennis en geloof vatbaar zijn voor verfcheiden trappen, voor dat zij bereiken dat weezenlijk Christlijk Geloof, welk in de Schriftuur worde voorgelleld als zuiverende liet hart. Doch, hoewel de verbintenis tusfehen beginzel en betragting niet noodzaaklijk en onveranderlijk zij, het zal, egter, onderftel ik, niet ontkend worden, dat 'er eenige verbintenis plaats hebbe. Hier is dan één toegang tot het hare geopend. Indien de llrekking van Godsdienftige Kennisfe goed zij, dan moet de wijsheid ons beftuuren, en pligt ons noopen om dezelve aan te kweeken: want (trekking zal, ten minfte in zommige gevallen, in daadelijkheid veranderen; en, waarfchijnhjk, in meer gevallen, dan bij de waereld bekend is en opgemerkt wordt. Behalven de fchitterende voorbeelden van waaren Godsiienst en Deugd, welken, meer of min, ieder eeuw der Christlijke Jaartellingen verfierd hebben, hoe veelen kunnen *er zijn, in de meer ftille en afgezonderde / M 3 too-  lBz AANGELEGENHEID VAN tooneekn des leevens, over 't hoofd gezien van oppervlakkige befchouwers van 'c menschdom, op wier harten en handelingen de Godsdienftige beginzels den heilzaamften invloed hebben? Zelf cp loszinnige en grillige gemoederen, alwaar zij verre zijn van hunne volkomene uitwerking te hebben, gaat derzelver invloed, dikmaals, niet geheelverlooren. Indrukzels van den Godsdienst beteugelen dikmaals de ondeugd in haaren loop. Zij wederheuden dezelve haar uiterfte doeleinde te bereiken; en hoew.1 zij den zondaar niet geheel hervormen, zij dienen nogthans ter handhaavinge van orde in de zamenleeving. Menfchen, welke nu boos zijn, zouden, waarfchijnhjk, zonder dezelve nog boozer geweest zijn, en de waereld nog meer hebben gelet den van onbeteugelde losbandigheid. Dikmaals zaaien zij verborgene zaaden van vroomheid in het hart, welke voegzaame omftandigheden en gelegenheden naderhand tot rijpheid brengen; hoewel de hervorming des zondaars niet zo klaarblijklijk zij, als zijne voorgaande fnoodheden waren. Uit de natuurlijke ilrekking van Godsdienftig geloof, heeft men reden te befluiten, dat deeze goede uitwerkzeis van hetzelve niet zo zeldzaam zijn, als zommigen dezelve vertoond hebben. Uit deszelfs natuur en ftrekking kunnen wij beter oordeelen over deszelfs uitwerk zeis, dan uit aanmerkingen, afge» leid uic eene onderltelde ondervinding, welke dikmaals  GODSDIENSTIGE KENNISSE. l8j smals bekrompen is in haaren omvang, en bedrieglijk in haare gevolgtrekkingen. De daadelijke invloed van beginzel en geloof op het Menschdom kan duidelijk worden opgehelderd door onbetwistbaar gebeurde zaaken. Zij, die beweeren dat de heilzaame uitwerkzels van Christlijke beginzels zoonaanmerküjkzijn, dar. zij de voort, planting van dezelve van klein gewigt doen worden, zullen niet verlegen liaan om ons voorbeelden te geeven van bedorve beginzels van geloove, die den kragtigften invloed gehad hebben op de waereld. Luiddruftige klagten hooren wij uit deezen hoek, over de heillooze uitwerkzels, welke Bijgeloof en Geestdrijverij hebben voortgebragt; dat zij de geaartheden vergiftigd, en de zeden der menfchen mismaakt hebben; dat zij de fteikfte teugels van wet, reden en menschlijkheid overwel-, digd hebben. Is dit dan het geval, dat alle beginzels, de goede alleen uitgezonderd, van zulk eene vermogende kragt zijn? — Vreemd! datdevalfche Godsdienst zo veel, en de waare zo weinig kan uitwerken; dat het geloof, zo magtig in het eene geval, in het ander zo onmagtig zijn zou.' — Geen onpartijdig onderzoeker kan , gewisfelijk, dit gevoelen koesteren. De geheele g -fchiedenis der menfchen toont, dat hunne Godsdienftige leerllellingen en beginzels, van welk een aart zij ook moM 4 gen  f84 AANGELEGENHEID VAN gen weezen, een grooten invloed hebben in het vormen van hun karakter, en het beituuren van. hun gedrag. Het nadeel, welk valfehe beginzels gedaan hebben, verfchaft een voldoend bewijs om zorgvuldig op onze hoede te zijn tegen dwaaling; maar gelijk dit een bewijs is van 't geen het geloof kan uitwerken, geeft het grond om te meer daar van te hoopen, wanneer het behoorlijk wordt beftuurd. De zelfde vloed , welke, wanneer hij van zijnen natuurlijken loop wordt afgeleid, een land overftroomt en verwoest, verfiert en verrijkt hetzelve; wanneer hij in zijn eigen kaneel voortloopt. Indien men zegge, dat bijgeloof, wairichijnlijk , vermogender zijn zal in zijne uitwerkzels dan waarheid, omdat het met de dwaasheid en het verderf der waereld beter ftrookt, mogen wij, van den anderen kant, hier tegen aanvoeren, dat de waarheid den Godlijken zegen en de handhaaving des Hemels op haare zijde heeft. Laaten wij altoos góede hoop hebben van eene zaak, welke goed in zich zelve, en voordeelig voor het menschdom is. De waarheid is magtig, en zal de overhand bekcomen. Laaten wij het onverganglijk Zaad zo wijd verfpreiden als wij kunnen, en op God vertrouwen, dat Hij den wasdom zal geeven. — F* ?.a dus te hebben aangeweezen de aangelegen»- iel van Godsdienftige Kennisfe voor het menschdom als een middel ter Verbeteringe, laaten wij, In  GODSDIENSTIGE KENNISSE. I85 In de tweede plaats,, dezelve befchouwen in het licht van Vertrooscinge, als ons hulp en ondersteuning aanbrengende te midden van de onheilen des leevens. Hier zegepraalt de Godsdienst onwederfpreekelijk; en deszelfs heilzaame uitwerkzels ten deezen opzigte geeven elk goedwillig gemoed eene kragtige reden aan de hand om te wenfehen dat zij nog verder verfpreid worde door de waereld : want, zonder hetgeloof en de hoop, welke de Godlijke openbaaring aan de hand geeft, zijn 's menfchen omftandigheden ten hoogfte rampzalig. Hij vindc zich hier geplaatst als een vreemdeling in het uitgebreid Heelal, waar in de vermogens en werkingen der Natuure zeer onvolmaakt bekend zijn; waar in, zo wel de oorfprongen als de uitkomften der dingen, in geheimzinnige duisternis begraven zijn; waar in hij onbekwaam is om met eenige zekerheid te ontdekken, van waar hij kw^m, of tot wat oogmerk hij gebragt wierdt in deezen llaat van bellaar.lijkheid; of hij onderworpen zij aan de heerfchappij van een lief hebbenden, of van een wiliekeurigen beftuurder,- welke uitlegging hij moet geeven aan veele bedeelingen der Voorzienigheid; en welk zijn lot wezen zal bij zijn vertrek van hier. Welk een mistroostige toeftand, voor een ernftig onderzoekend gemoed! Hoe grooter maate van deugd het bezitte, hoe deszelfs aandoenlijkheid meer zal gedrukt worden door deezen last van zuchtende M 5 ge-  186 AANGELEGENHEID VAN gedagten. Zelf al ware het in iemands magt,alle onaangenaame gedagten te verbannen, en de uuren des leevens met geduurig vermaak aan te vullen, het leeven, dus aangevuld, zou, bij naadenking, ellendig en beuzelagtig fchijnen. Doch deeze zijn verre af van de voorwaarden te zijn, op welke de mensch in de waereld is gebragt. Hij weet dat zijn beftasn broos en zwak is; hij ziet zich zeiven van verfcheiden gevaaren omringd; en is bloot gefield aan menig een treurig vermoeden, van wegen de gevaaren, met welke hij misfchien zal worilelen , voordat hij den eindpaal des leevens bereike. In deezen treurigen ftand aan hem te openbaaren zulke ontdekkingen van het Opperfte Wee* zen, als de Christelijke Godsdienst aan de hand geeft, is aan hem te openbaaren een Vader en Vriend; is in te laaten een ilraal van het koesterendlte licht in de donkerheid van den menschlijken ftand. Hij, die voorheen een verlaaten weeskind was, zwervende in de onherbergzaame woestijn, heeft nu eene fchuilplaats gevonden tegen de woedende ftormen. Hij weet nu, wien hij aanbidt, en op wien hij vertrouwt; in wiens boezem hij zijne zorgen kan ontlasten, en van welks hand hij hulp kan verwagten. Ms zeker, dat wanneer het hart bloedt aan eene wonde van onlangs geleeden ongeluk } niets van zo  GODSDIENSTIGE KENNISJE» 18/ zo groote kragc is als Godsdienftige vertroosting. Zij is van kragt om de donkerfte uuren te verlichten, en het hardfte wee te verzagten, door het geloof in de Godlijke gunst, en de verwagting eener gelukzalige onfterflijkheid. In zulk eene hoop weidt het gemoed met blijdfchap uit; en wanneer het van aardfche middelen wordt beroofd, troost het zich met de gedagten van eenen Vriend, die hem nooit zal verlaiten. Fijne redeneeringen over de natuur van den menschlijken toeftand, en hec voordeel, welk de Wijsbegeerte ons leert doen met ieder voorval, mogen het gemoed voeden,wann.er het in rust is; mogen, veelhgt, iets toebrengen om het te vertroosten, wanneer het van geringe droefheid wordt geraakt. Maar, wanneer het door eene zwaare ramp wordt van een gereeten, zijn ze koel en zwak, in vergelijking van uitdrukkelijke beloften van Gods woord. Dit is ten anker der ziele, V welk zeker en vast is. Die heeft troost en opbeuring verfchaft aan menig deugdzaam hart,in een tijd, wanneer de dringendfte redeneeringen volftrekt vrugtloos zouden be* venden zijn. Bij de nadering van den dood inzonderheid, wanneer, indien een mensch eenige naagedagten hebbe, zijne bezorgdheid over zijne toekoomende belangen natuurlijk moet toeneemen, wordt de kragt van  l88 AANGELEGENHEID VAN van Godsdienftige vertroostinge bevindelijk gevoeld. Dan vertoont zich, in een allertreffendst licht, de hooge waarde der ontdekkingen, door hec Euangelie gedaan; niet alleen het leeven en de onverderflijkheid geopenbaard, maar ook een Middelaar bij God voorgefteld; barmhartigheid door hem afgekondigd jegens de broosheden des boetvaardigen en nederigen; en zijne tegenwoordigheid beloofd met hun te zullen weezen, wanneer zij gaan door de valei van de fchaduwe des doods, om hen veilig te geleiden in de ongeziene woonplaatzen van rust en blijdfchap. Hier is grond voor hun, om getroost en in vrede de waereld te verlaaten. Maar in dit geducht en beproevend tijdftip, dit arbeidend uur der natuure, hoe zal de ongelukkige mensch zich zeiven opbeuren, die weet noch gelooft de hoop van den Godsdienst? Heimelijk bij zich zei ven bewust, dat hij zijnen pligt niet heeft volvoerd zo als hem betaamde, koomen de zonden van zijn voorgaand ïeeven in hem op in treurige gedagtenis. Hij wenscht naa den dood te beftaan, en nogthans fcbrikt hij voor debertaanlijkheid. De Beftuurder der waereld is onbekend. Hij kan niet zeggen, of ieder pooging, om zijne bermhartigheid te verwerven, niet vrugtloos zijn zal. Alles is akelige donkerheid rondom hem; en te midden van eindelooze twijfelingen en onzekerheden, wordt de zidderende, de wederftreevende ziel  GODSDIENSTIGE KENNISSE. 189 ziel ten lichaame uiigedreeven. Gelijk, de onheilen des leevens, voor zulk een mensch, zeer drukkende moeten geweest zijn, zo is deszelfs einde bitter. Zijne zon gaat onder in eene donkere wolk, en de nacht des doods fluit overzijn hoofd, vol van ellende. — Dus getoond hebbende, hoe gewigtig de Kennis des Heeren zij, zo wel terverbeteringe als ter vertroostinge van den mensch, als een afzonderlijk weezen aangemerkt, moet ik doen zien: II. Hoe aangelegen deeze Kennis voor hem zij, als een Lid der Zamenleevinge. Dit gedeelte des onderwerps is in het voorgaande reeds eenïgermaa- j te afgehandeld : want al de verbetering, welke de mensch als een op zich zelf beftaand weézen ontvangt, loopt uic "ten beste van het algemeen. De maatfchappij plukt de vrugt der deugden van alle leden, die dezelve uitnjaaken; en naar evenredigheid ieder lid afzonderlijk beter wordt, moet het geheel bloeien. Doch, behalven deeze uitwerking, heeft de Godsdienftige Kennis eene regelrechte (trekking, om de onderlinge gezelligheid der menfchen te bevorderen, en hun behulpzaam te wezen in het bewerken van het algemeen welzi'n. Zij is het groot werktuig om de menigte te befchaaven, en haar tot eenigheid te  i:.C AANGELEGENHEID VAN te vormen, Zij betemt de fierheid der driften, en befchaaft de ruwheid van de zeden der menfchen. Groote reden is 'er om te twijfelen > of 'er immer eev.e geregelde tmatfchappij beftond, of kon heiraat] inde waereld, ontbloot vin alle Godsdienftige denkbeelden en beginzels. Zij,'die in vroegere dagen het ondernamen om de yerfprekfe en zwervende Horden uit de bosfchen te lokken, en in Steden en Maarfchappijen zamen te voegen, vonden het altoos noodig, eenan aanvang te maaken met eenige Godsdienftige inftelling. De verftandigfte Wetgeevers van ouds befchouwden , in het geheele beloop van hunne Ontwerpen van Regeeringe, den Godsdienst als een weezenlijk deel der burgerlijke Staatkunde. Indien zelf die onvolkomene Ontworpen , met zo veel bijgeloof en dwaalingen belaade.i, van aangelegenheid waren tot den welvaart der Zamen'eevinge , boe veel meer moet her die redelijke dierst van den waarin God zijn, welke door het Ëuangêfie wordt geleerd? Waare Godsdienst geeft het denkbeeld aan de hand van regelmaatige onierwerpinge, door het menschdom te gewennen aan het onza olijke van opperfte magt in de Godheid, gepaard met den eerbied voor hoogde wijsheid en goedheid. Uit haaren aart is zij een zamenvoegend beginzel, en fchept nieuwe en heilige banden van eenigheid onder de menfchen. Gemeene vergaderingen van Godlijken Eerdienst, en  GODSDIENSTIGE RENNISSE. I9I en zamengevoegde hulde aan éénen God opgedraagen; het gevoel dat wij allen af hanglijk zijn van de zelfde befcherrning, en door de zelfde banden aan pligt ve. bonden; deelgenooten aan de zelfde voordeelen des Hemels, en de zelfde belaoning verwagtende : dit alles dient om de aandoeningen van vriendlijke gemeenfchap te doen ontwaaken, en ocze onderlinge verbintenis teverfterken en te bekragtigen. De leer van 't Christendom is afkeerig van alle dwingelandijen onderdrukking-, maar zeer gunftig aan de belangen van een heilzaam beftuur onder de menfchen. Zij beteugelt den geest van losbandigheid en oproer. Zij boezemt den pligt in van ondergefchiktheid aan wettige Overheden. Zij gebiedt ons God te vreezen, den Koning te eer en, Gode dat Gods is, en den Keizer dat des Keizers is te geeven. Godsdienftige Kennis bevordert alle nutte en Gei raadgeevende verbeteringen in de Zamealeeving, De ondervinding leert, dat naar gelange zij haar licht verfpreidt, de geleerdheid bloeit, en de vrije kunsten geoeftend en gekweekt worden. Regtmaatige bevattingen van den Godsdienst bevorderen een wijzen en mannelijken geest. Zij leiden de menfchen op om voor zich Èelveri te denken , hunne beginzeis te vormen volgens een onparujdig onderzoek, en hun geweeten niet te onderwerpen aan de voor- fchrif-  10.5 A ANGEL EGEMHEID VAN fchriften der menfchen. Van hier dat zij eigetiaartig inboezemen, afkeer van allerlei foort van flaavernije, en de zucht voor vrijheid en wetten aanmoedigen. Willekeurige Regeeringsformen hebben, doorgaans de diepfte wortels gefchooten onder. Natiën, die verblind wierdeh door Mahomecaan-. fche en Heidenfche duisternis, alwaar de throon des gewelds onderfchraagd wordt door onkunde en een valfche Godsdienst. Jn de Christen waereld , geduurende die eeuwen , in welke een plomp Bijgeloof ongeftoord op den zetel.zat, volgden onderdrukking en flaavernij het in zijnen ftoet. De wo'k der onkunde hing dik en hoog over de Nariën, en de waereld wierdt gedreigd met eene in* Honing in de oude barbaarsheid. Zo ras de waare Kennis des Heeren 'herleefde, in het heilfpellend tijdftip der Hervorminge, begonnen geleerdheid, vrijheid en kunften nevens haar te herleeven, en hsaren luister te hervatten. Doch de gelukkige invloed, welken de Godsdienst op de Zamenleeving verfpreidt, breidt zich veel verder uit dan tot uitwerkzels van deezen aart. Zij is niet alleen behulpzaam tot de aankweekinge, maar ook noodzaaklijk tot de behoudenisfe der Zamen* leevinge. Het is de grondflag, op welken zij rust. Het zijn de Godsdienftige banden, die de menfchen kragtigst aan een verbinden. Dat laatfte engrootfte on-  GODSDIENSTIGE KENNIS SE. IQ3 onderpand van eerlijkheid en trouwe, een Eed, zonder welken geene MautJchappij kan beftaan, ontleent al zijn gezag van een gevestigden eerbied voor God, op welken dezelve eene plegtige beroeping is. Verban Godsdienftige beginzels, en gij maakt alle de banden los, weike de menfchen zamenbinden; gij fchudc de hoofdpilaar van onderling vértrouwen; gij maakt de veiligheid, uic de wetten ontgaande, ten grooten deele ijdel en kragteloos. Want menschlijke wetten en menschlijke ltaavingen kunnen zich niet uitbreiden tot ontelbaare gevallen, met welke de veiligheid van 't menschdom merkelijk gemoeid is. Zeer z.vakke werktuigen van orde en vred:; zouden zij bevonden worden, indien het gedrag der menfchen niet aan banden wierdt geleid, door het bezef eener Godlijke Wetgeevinge; indien geen geloof in toekoomende belooningen en ftrarfen het geweeten in ontzag hieldt, en de gebreken van menschlijke Regeeringsformen aanvulde. In de daad, het Godsdienftig geloof is van zulk eene aangelegenheid voor het algemeene welzijn, dat de nadruklijkfte befchrijving, welke wij zouden kunnen geeven van eene Maatfchappij van menfchen , in de diepfte wanorde vervallen , deeze zijn zou, dat 'er geene vreeze Gods onder hen was overgebleeven. De verbeelding zou hen zich IV. deel. N ter-  194 AANGELEGENHEID VAN terftond voorftellen als overgegeeven aan roof engeweld, aan meineedigheid en verraad; als bedriegende en bedroogen wordende, onderdrukkende en onderdrukt wordende ; verteerd door inwendige onlusten, en rijp geworden om tot een prooi te verflrekken voor den eerften aanvaller. Van den anderen kant, om zich het denkbeeld te vormen van eene Maatfchappij in haaren grootftcn luister b'oeiende, hebben wij ons flegts voor te Hellen het geloof in de Christlijke beginzels, deszelfs voile invloed oeffenende op de harten en het leeven van alle haare Leden. Straks zou het beminnelijkfte tooneel voor ons gezigt geopend worden. Wij zouden de oorzaaken van algemeene oneenigheid zien weggenomen , wanneer de menfchen gedreeven wierden van dien edelen geest van goedwilligheid en liefde, welken onze Godsdienst ademt; en gevormd tot het najaairen van die hoogere belangen, die geene aanleiding geeven tot jaloezij en naijver. Wij zouden zien de familiën, buurfcbappen en gemeenten in onafgebrokene vriendfchap leevende, en met één hart en ééne ziele het algemeene belang bevorderende ; ingetogenheid van zeden en eenvoudigheid des leevens herfleid; deugdzaame nijverheid haare nuttige werkzaamheden volvoerende, en eene blijmoedige vergenoegdheid allerwege heerfchen. Zulke ontwerpen mogen de Staatkundigen beraamen als zij willen, ter bevorderinge van den al-  GODSDIENSTIGE KENNISSE* 195 algemeenen voorfpoed; maar het is, in de daad, de heerfchende invloed van zulke Godsdienftige beginzels en deugden, die de fterkte en heerlijkheid eener Nacie uitmaaken. Wanneer deeze .geheel ontbreeken, kunnen geene maatregels, door menschlijke wijsheid beraamd, het gebrek aanvulJen. Naar gelange zij de overhand hebben, verheffen zij den ltaac der Zamenleevinge uit die droevige verbasteringe, in welken zij tegenwoordig is gezonken, en voeren haar op, onder den zegen des Hemels , tot dat gelukkig tijdperk, waar in de volken hunne zwaarden zullen /laan tot /paden, en hunne fpiezen tot fikkelen. Ten bewijze van de aangelegenheid van Godsdienftige Kennisfe voor het heil der Zamenleevinge, moeten wij nog eene aanmerking, onzer bijzondere oplettendheid waardig, aanvoeren. Zij is dee» ze, dat indien 'er geen goed zaad thans in den akker gezaaid worde, 'er onfeilbaar onkruid zal voortfpruiten. Kragtig werkende is de geneigdheid tot Godsdienst in het menschlijk hart. 'Er is eene natuurlijke voorbereiding in onze gemoederen, om eenige indrukzels van bovennatuurlijk geloove te ontvangen. Onder onkundige en onbefchaafde menfchen blijven het bijgeloof en de geestdrijverij nooit in gebreke zich zelve in te enten. Onder welke wanfehapene gedaanten deeze zijn N 2 uit-  lQf5 AANGELEGENHEID VAN uitgegroeid, en welk eene verfcheidenheid van onheilen zij der Maatfchappjj hebben berokkend, is te wel bekend, Maar die is niet het neheele gevaar. Li.-tige menfchen Haan altoos gereed om hun voordeel te doen metdirvolks-zwak,endebijgeloovige neiging der menigte te doen uitloopen op hunne eerzuchtige en eigenbaatige belangen. Het Bijgeloof, in zich zelf een geducht kwaad, dreigt nog veel fchroomwekkender gevolgen', wanneer het tot een werktuig wordt gefield van list en bedróg* Hier uit ontftaat een der kragrigfle drangredenen , om, zo verre onze invloed zich kan uitbreiden y met ijver voort te planten de zuivere en onbevlekte leerftellingen van het Euangelie van christus; ten einde opdat regemaatige en redelijke beginzels van den Godsdienst de plaats mogen vervullen in de gemoederen der menfchen, welke eene gevaarlijke dwetperij anderzins zal overweldigen. Deeze bedenking alleen is genoeg om aan te wijzen de groote nuttigheid des ontwerps, beraamd door de Maatfehappij ter voortplantinge var Christlijke Kennisfe. Met groot regt heeft zij haare voornaamfte aandagt hefteed aan een afgeven gewest van ons eigen Vaderland-,'alwaar, door eenê menigte van oorzaaktn, Oi kunde en Bijgeloof meer velds hebben gewonnen, dan in eerigen anderen hoek des lands; alwaar de inwooners, door hunne plaat-  GODSDIENSTIGE KENNISSE. I plaatzelijke legging, gebrekkiger voorzien wierden van de middelen eener bekwaame opwqedinge en onderrigfinge, en téh zelfden tijde bloot {tonden aan de verleidingen der zulken, die ben'Van de Waarheid zogten af te trekken. De lofiïjke poogingen der Maatfchappije, in het verfpreiden van Godsdienftige en heilzaame Kennisfe door dit gedeelte des lands, zijn reeds bekroond geworden rrtet een gelukkigen uirflag; en nog meer mag men verwagten van de voortduüring haarer Godvrugtige en wéi beftuurde oplettendheid. Met zulke goede oogmerken mede te werken, is de p'igt van allen, die liefhebbers van het Menschdom zijn. Dus zullen zij toonen een rechtmaatig bezef te hebben van de waardije des zegens, welken zij genierm, in de kennis van het Euangelie van Christus, en hunne dankbaarheid aan den Hemel voor het fchenken van denzelven. Dus zullen zij de zegeningen van hun, die nu gevaar loopen van verkoren te gaan bij gebrek aan kennisfe, op hunne hoofden doen nederdaalen. Dus zulle» zij door hunne poogingen medewerken om te doen gebooren worden dat gelukkig tijdperk, door de aloude Profeeten voorzegd , wanneer de Heere zal tot Koning zijn over de gantfche aarde, en de Heere zal één zijn en zijn naam één zijn; wanneer van den opgang der Zonne tot haaren N 3 on-  jo'i GODSDIENSTIGE KENNISSE. ondergang, zijn naam groot zijn zal onder de Heidenen; wanneer men nergens zal leed doen, noch verderven op den gantfchen berg van Gods Heiligheid; maar het regt zal in de woestijn woonen en de geregtigheid op het vrugtbaar veld verblijven ; -wanneer de woestijn en de dorre plaatzen .zullen vrolijk zijn, en de wildernis zich zal verheugen , en bloeien als een roos, en de aarde zal vol zijn der kennisfe des Heeren, gelijk de wateren {den bodem] der Zee bedekken (*> (*) Zach. XIV.9. Mal. I. n. Jet XXXII. 16. — XXXV. 1.      B, B L Al R'S LEERREDENEN. VIEB.DE DEEL.   LEERREDENEN VAN H U G O B L AI Ry DOCTOR. DER HEIUGE GODGELEERDHEID , EEN* VAN DE PREDIKANTEN DER HOOFDKERK , EN HOOGLEER AAR IN DE RHETOIUCA EN FRAAIE LETTEREN AAN DE HOOGE SCÜOOLE VAN EUINBURG. NAAR DEN L AATSTEN DRUK, UIT HET ENGELSCH, VERTAALD. VIERDE DEEL. tweede druk. Te AMSTERDAM, Bij WILLEM H 0 L T R O P, M D C C X C V.   INHOUD VAN DE LEERREDENEN DES VIERDEN DEEL 8. EERSTE LEERREDE. OVER. DE GELUKZALIGHEID VAN EEN TOEK 00 MENDEN STAAT. OPENB. VU. 9. Naa deeze zag ik , en ziet, eene groote f-haare, die niemand tellen konde s uil alle natiën, en gefïagten, en volken , en taaien , (laande voor den throon , en voor Int Lam, bekleed zijnde met lange ivi'te kkdcren, en palmtakken [waren j in hunne handen. ...... DJadz, ( TWEEDE LEERREDE. OVER DE OPRECHTHEID. I KOR. XIII, 5. De Liefde — denkt geen kwaad, . , . 30 * 3 DER-  v] INHOUD. DERDE LEERREDE. OVER HET KARAKTER VAN JOZEF. GENESIS XLV. 5, 8. Maar nu, weest niet bekommerd, en [de toorne] ontjleeke niet in uwe oogen, om dat gij mij hier heenen verkogt hebt: want God heeft mij voor uw aangezigt gezonden , tot behoudetiisfe des leevens. — Nu dan , gij hebt mij herwaarts niet gezonden , maar God zelve. .... Bladz. 61 VIERDE LEERREDE. OVER HET KARAKTER VAN IIA Z A ë L. 2 KON IN G. VIII. 12 , 13. Toen zeide Hazael: waarom weent mijn Heer? en hij zeide , om dat ik weet wat kwaad gij de kinderen Jsraëls doen zult : gij zult hunne flerkten ïn 't vuur zetten , en h'nv.e jonge manjchap met den zwaarde dooden, en luivne jonge kinderen verpletten, en hunne zwangere vrouwen opjhijden. En Hazaè'l zeide: Mnr wat , is uw knegt een hond , dat hij deeze groote zaak doen zou ? En E'ifa zeide : De Heere heeft mij getoond dat gij Koning over Syrië zijn zuit. . ... 85 VIJF-  INHOUD. va VIJFDE LEERREDE. OVER DE VOORDEELEN VAN HET KLAAGHUIS. TRED. VII. 2, 3 , 4. 't Is beter te gaan in het Klaaghuis * dan te gaan in het huis des Maaltijds : [want~\ in hetzelve is liet einde aller mêhjc'heh; en de leevende leid het in zijn hart. Het treuren is beter dan het laclun: want door' de droefheid des aangezigts wordt het hart gebeterd. Het kart der wijzen is in het Klaaghuis, maar het hart der zotten in let huis der Vreugde. . . . Bladz. 114 ZESDE LEERREDE. OVER GODS HEERSCHAPPIJ OVER DE DRIFTEN DER MEN SC HEN. PSALM LXXVI. II. Zekerlijk, de grimmigheid des menfchen zal u prijzen; het overblijf zei der grimmigheid zult gij beteugelen 141 ZE-  ■vm I N II O U D. ZEVENDE LEERREDE. OVER DE AANGELEGENHEID VAN GODSDIENSTIGE KENMSSE VOOR HET MENSCHDOM. JES. XI. 9, Men zal nergens leed doen , noch verderven op den gantfchen berg mijner heiligheid: want de aarde zal vol. ker.rdsfe des Heeren zijn 5 gelijk de wateren \_den bodem'} der Zee bedekken. . . Bladz. 169 EER-  eerste // EER REDE. OVER de gelukzaligheid van een toekoomenden staat. Uicgefproken bij de onderhouding van het Sakra^ ment des Heiligen Avondmaals. OPENS. VII. O. Naa dteze zag ik, en ziet, eene groote fchnare, die niemand tellen hinde, uit alle natiën, en gejlagten , en volken, en taaien, Jtaande voor den throon , en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte klederen, en palmtakken [waren] in hunne handen. ïn dit geheimzinnig boek der Schrifcuure, worden veele omwentelingen voorfpeld , welke in Gods Kerk zouden plaats hebben. Zij worden , in de daad, niet in diervoege voorfpeld, d.u zij eene klaare en duidelijke onderrigting aanbrengen, ten aanzien van den tijd, in welken zij zouden voor* vallen. Om menigvuldige redenen zou het onvoegIV. deel. A zaam  2 ' DE GELUKZALIGHEID zaam geweest zijn, het geduchte gordijn te hebben weg gefchooven, 't welk de toekoomendheid verbergt, 't Was niet het oogmerk van den Geest Gods, de nieuwsgierigheid der geleerden te voldoen , door het lot der heerfcbappijen en natiën voor hun open te leggen , maar de ernsthaftigen te vrede te (lellen , ten aanzien van het algemeene plan, en de eindelijke uitkomst der Godlijke regeeringe. Te midden derelenden, welke den Christenen, geduurende de eerfte eeuwen, overkwamen, waren de ontdekkingen, in dit Boek gedaan, bijzonderlijk rechttijdig: dewijl zij aankondigden dat 'er een Almagtige Behoeder was, die met eene ongemeene oplettendheid waakte voor de belangen der Kerke, welke hij geiligt hadt; die alle de beurtwisfelingen voorzag, welke onder de Koninkrijken der aarde zouden voorvallen, en dezelve zodanig beftuurde, dat zij in 't eifide ter bevorderinge van de zaak der waarheid medewerkten. Dit is het voornaama doel-■ wit dier geheimzinnige verfchijningen, met welke de Apostel Joannes wierdt begunftigd; van de zegelen in den hemel geopend; van het geklank der bazuinen, en ungegootene fioolen. Eene wijle tijds zou het koninkrijk der duisternisfe een geweldigen ftrijd voeren tegen het koninkrijk d?s lichts. Maar in 't einde zou 'er eene itemme gehoord worden als eene ftemme yccler wateren, en als eene ftemwe van jlerke donderjlagen, zeggende, Halleluja, • - vans  VAN EEN TOEKOOMENDEN STAAT. g want de Hesre de Almagtige God heeft als Koning geheerscht- —- De Koninkrijken der waereld zijn geworden onzes Heeren, en van zijnen Christus, en hij zal als Koning heerfchen in alle eeuwigheid Zodanig is het vooruitzigt, waar mede de Godlijke Geest bij tusfcherpoozen verlicht, en eindelijk befluit, de menigvuldige donkere en fchrikvvekkende tooneelen, welke in dit boek vertoond worden. De regelmaat d.r Schrifcuure fluitende, laat hij, zeer gepast, op ons gemoed diepe indrukzels van de zegepraal der regtvaardigen, en van de gelukzaligheid der verlosten Naa deezè zag ik, en ziet, eene groote fchaare, die niemand tellen konde, uit alle natiën, en geflagten, en volken, en taaien, ftaande voor den throon, en voor het Lam, beklèea zijnde met lange witte klederen, en palmtakken '\waren\ in hunne handen. Deeze woorden behelzen eene fierlijkebefchrijving van de gelukzaligheid der heiligen in den hemel: een onderwerp, welks overdenking ten allen tijde troost» rijk en nuttig is. Op deezendag, in't bijzonder, op welken wij de gedagtenis zullen vieren van de fter» vende liefde onzes Zaügmaakers, kunnen wij onze aandagt niet beter belteeden, dan aan de befpiegeling van C) Openb. XIX. 6. XI. Ég. A 2  4 DE GELUKZALIGHEID van 't geen zijne liefde heeft gekogt; ten einde om daar door onze dankbaarheid te doen ontwaaken, en onze aankleeving aan hem te bekragtigen» Het Sakrament des Avondmaals is de eed onzer getrouwheid. Laaten wij ons tot het onderhouden van hetzelve bekwaam maaken, door het neemen van een overzigt der belooningen, welke op de getrouwen wagten. Ten dien einde zal ik, door eenige aanmerkingen, ontleend uit de woorden van mijnen text, in het verband met den zamen* hang befchouwd, eenige, hoewel onvolkomene opheldering tragten te geeven wegens het vooruitzigt , 't welk ons hier vertoond wordt, raakende eenen ftaat van toekomftige gelukzaligheid; waar naa ik, uit dit onderwerp, eenige werkdaadige gevolgen zal afleiden. I. 't Geen de woorden van den text allerduidelijkst aankondigen, is, dat de Hemel moet worden aangemerkt als een ftaat van gelukkige zamenwooninge.. Eene Schaare, eene talrijke vergadering, wordt hier vertoond, als gezamentlijk in het zelfde geluk en eere deelende, Buiten de zamenwooning kan een mensch onmogelijk gelukkig zijn. Plaats hem in een gewest, alwaar hij van allerlei vermaak omringd was; indien hij zich aldaar in eene volkomene eenzaamheid bevondt, zou hij kwijnen, 't Zijn niet alleen onze behoeften, en OH-  VAN EEN TOEKOOMENDEN STAAT. 5 onze wederzijdfche afhanklijkheid, maar ook onze ingefchapene neigingen, welke ons noopen om zamen te vergaderen. De gemeenfchap, welke wij hier met onze natuurgenooten onderhouden, is eene bron van onze voornaamde genietingen, Maar, helaas! hoe zeer worden deeze bedorven, door eene verfcheidenheid van onaangenaame omftandigheden, welke zich onder alle onze verbinttnisfen mengen. Zomtijds lijden wij door de elenden en rampen der zulken, welke wij liefhebben; zomtijds door hunne ondeugden en ftruikelingen. Daar de vriendfehap hartlijk is, is zij onderhevig aan de wonden van fmartlijk medelijden, en aan den angst van bitter fcheiden. Daar zij zo koel is, dat zij geene medelijdende fmarten veroorzaakt, brengt zij nimmer veel vermaak aan. De gewoone gemeenfchap der waereld bedaat in een rondloopenden kririg van beuzelagtige verkeeringe, in welke het hart geen deel neemt. Gemeenlijk is zij laf en fmaakeloos, en wordt dikmaals vergiftigd door het geringde verfchil in geaartheid, of tegendrijdigheid van belangen. Wij loopen na gezelfchap, om van de verveelende verkeeringe met ons zeiven verlost te worden, en de kwellingen, welke wij in de zamenleeving ontmoeten, drijven ons wederom te rug na de eenzaamheid. Zelf onder de deugdzaamen ontdaan oneenigheden; en drijdigheid van gevoelens veroorzaakt maar al te dikmaals verwijdering A 3 van  •g DE GELUKZALIGHEID van hart. Weinige verbintenisfen gaan wij aan, in welke ons niet het een of ander wedervaart, 't welk onze hoop te leur fielt. Het begin is dikmaals lieflijk. Wij vleien ons zeiven, die geenen gevonden te hebben, welke ons nimmer eenigen aan (toot zullen geeven. Doch, maar al te fpoL'dig oper.baaren zicli zwakheden. 'E' ontftaan vermoedens, en de lietde verkoelt. Wij zijn jaloersch tegen elkander, en gewoon om in vermomming te leeven, Eene beltuieerde beleefdheidneemt den naam, zonder het ver naak, der vriendfehap aar; en eene verborgene wrok en nijd leggen dikmaa's verfchoolen onder de liefkoozingen van geveinsde genegenheid. Van hier dat het vermaak van aardfche verkeeringe, gelijk alle onze andtre vermaaken, hoogst onvolkomen is, en flegts een fhauw denkbeeld kan. geeven van de vreugde, welke omihian moet uit" de zamenwooning der volmaakte geesten in eene gelukkige waereld. Hier kunnen wij > uit den verdorvenen hoop, bezwaarlijk eenige weinigen uitzonderen , met welke wij wenfehen ons in eene naauwe vereeniging te verbinden. Daar zijn vergaderd alle de wijzen . en heiligen, en regtvaardigen, welke immer in Gods Heel.1 beitonden, zonder eenigen rampfpocd, welke hun onderling geluk beroert of eenige bron van oneenigheid, welke hunne aanhoudende eensgezindheid ttoort. List en agter- hou-  VAN EEN TOEKOOMENDEN STAAT. 7 houdendheid zijn aldaar- onbekend. Daar worftelen geene naijveraars; daar twisten geene aanhangen; daar tragten geene mededingers elkander den voet te ligten. De ftemme des tweedragts wordt nooit gehoord, het gefluister des agterdogts gaat nimmer rond, onder die onfchuldige en goedwillige geesten. Een ieder, gelukkig in zich zeiven, neemt deel in het geluk van alle de overigen; en door de wederkecrige mededeclingen van liefde en vriendfebnp, ontvangt bij tevens van, en voege iets bij de fomme van het algemeen geluk. Vernieuw de gedagtenis der toegenegenfte vrienden, met welke gij, in eenig tijdbeftck des leevens, wierdt geze* gend. Ontkleed hen van alle die zwakheden , welke het menschlijk karakter aankleeven. Herroep de bekoorJijkfle en lieflijkfle oogenblikken, welke gij in hun gezelfchap ooit hebt doorgebragt; en de herdenking deezer gewaarwordingen zal u Van dienst zijn om een begrip te hebben van het geluk, welk van de Heiligen hier boven wordt gefmaakt. De i gelukzaligheid der broederen, welke in eendragt te zomen woonen, word met groot regt en zeer fierliiky door den Pfalmdichter, vergeleeken bij zulke dingen, welke meest verkwikkende zijn voor het hart des.menfchcn; bij den lieflijken reuk der kostbaarfte reukwerken, en bij den leevenwekkenden invloed van een zagten hemeldaauw. V Is gelijk de kosilijks olie op het hoofd, nederdalende A 4 op  3 DE GELUKZALIGHEID op den baard, den baard Aar ons, die nederdaalt tot op den zoom zijner klederen. V Zr gelijk de daauw Hermons, [en] die nederdaalt op de bergen Zions: want de Heere gebied aldaar den zegen, [en~] V leeven tot in eeuwigheid (*). Behalven het geluk , uit volmaakte liefde voortvloeiende, zijn 'er twee andere omdandigheden, die bijzonderlijk verhoogen de gelukzaligheid der Schaare, welke voor den throon ftaat: deeze zijn, de toegang tot de verhevende maatfchappij, en de vernieuwing der tederde verbintenisfen. Het eerde wordt in de Schriftuar uitgedrukt door gekoomen te zijn tot de veele duizenden Engelen, tot de algemeene vergadering en de gemeente der eerstgeboorenen — met Abraham, en ff aak, en Jakob aan te zitten in het Koninkrijk der hemelen (f): eene belofte, welke de verhevendeuitzigtenaan het menschlijk verdand voordek. Zij veroorloft de vroome menfchcn orn de hoop te voeden, dat zij, afgezonderd van al den droesfem des menschlijken geflagts, van dien gemengden en befmetten hoop, in 't midden van welken zij nu woonen, zich zullen mogen vermengen met Propheeten, Patriarchen en Apostelen, met Wetgeevers en Helden, me« (*) Pfalm CXXXIII. 2, 3. (£) tfcbr. XII, 22, 23. Matth. VUL. 11,  VAN EEN TOE IC 00 MENDEN STAAT. -9 met alle die groote en doorluchtige geesten, welke , in de voorgaande eeuwen, als dienstknegten Gods, of als weldoeners der menfchen, hebben uitgeblonken; wier bedrijven wij gewoon zijn te vermelden; wier voetfbppen wij nu van verre naavolgen; en wier naamen wij met eerbied noemen. Vereenigd met deeze aanzienlijke vergadering, vernieuwen de Gelukzaligen tevens die oude verbintenisfen met deugdzaame vrienden, welke door den dood waren afgebroken. Het vooruitzigt hier van wekt in het hart de ftreelendfte en tederfte aandoening, welke het, misfchien, in deezen fterflijken ftaat, kan vervullen. Want, van alle de bitterheden , welke wij hier gedoemd zijn te ondergaan, is geene zo grievende, als die veroorzaakt wordt door den doodlijken flag, welke, naar het uitwendig aanzien, ons voor eeuwig fcheidt van de zulken, aan wien natuur of vriendfehap onze harten naauw verbonden hadt. Het geheugen vernieuwt, van tijd tot tijd, den angst; opent de wonde , welke eenmaal fcheen te zijn toegeloopen; en de voorleedene en verdweenene vreugde herroepende, brengt het alle fpringveêren van pijnlijke aandoenlijkheid in beweeging. In deeze benaauwende oogenblikken, hoe opbeurende is de gedagte dat de fcheiding flegts voor een tijd, niet eeuwig is; dat 'er een tijd op handen is van wederA 5 yer-  ÏO DE GELUKZALIGHEID vereeniginge met hun, met welke onze gelukkigfte dagen wierden doorgebragt; wier blijdfchap en fmarte eenmaal de onze waren; en van welke, naa dat wij aan den vreedzaamen oever, dien zij bewoonen, zullen aangeland zijn, geene omwentelingen der natuure immer zuilen in ftaat zijn ons af te fcheuren! Zodanig is het gezelfchap der Gelukzaligen hier boven. Uit de zodanigen beftaat de Schaare, welke voor den throon ftaat. II. Laaten wij vervolgens, aanmerken, dat het niet alleen een gelukkig, maar ook een talrijk ge-, zelfchap is. liet wordt eene Schaare, of groote menigte genoemd, welke niemand tellen kan. Deeze uitdrukkingen bevatten de uifcgebreidfte begrippen van het Koninkrijk der heerlijkheid. Ontrust u zelve niet door het denkbeeld, als of de hemel een naauw beperkt en bijkans ongenaakbaar gewest ware, tot hetwelk bezwaarlijk de toegang open ftaat voor een handvol volks, naa dat het de algemeene fchipbreuk des menschlijken geflagts ontkoomen is. In het huis mijns Vaders', zeide onze Zaligmaaker, zijn veele wooningen. Die Stad des leevenden Gods, na welke gij belijdt uwen koers te richten, is toebereid om ontelbaare burgers te ontvangen, Zij krielt bijkans van inwooners; en tot dezelve zullen nog meer en meer worden toegevoegd, tot aan het einde des tijds. Welke zwaa- rig-  VAN EEN TOEKOOMENDEN STAAT. II righeden ook mogen gevonden worden , op den weg, die derwaarts leidt, zij zijn menïgmaalen overwonnen. Het pad, hoewel eng, is niet onbruikbaar , noch onbetreeden. Hoewel de poort riet zo wijd is als die , welke in de Helle open gaat, veelen, nogthans, zijn door de enge poort ingegaan, en gekroond geworden. 't Is grootlijks te bejammeren , dat onder alle gezintheden van Christenen , de liefdelooze geest geheerscht heeft van het eigendunkelijk bepaalen van de voorwaarden der Godlijke genade, binnen den engen kring van baar eigen maakzel. Dikmaals heeft de eene helft der Christen - waereld de andere helft, zonder eenige bermharngheid, ten eeuwigen verderve gedoemd. Als onmogelijk fchijnt ieder aanhang het te befchouwen. buiten de muuren zijner eigen Kerke de zaligheid te verkrijgen. Maar is deeze de echte geest des Euangeliums? Kan een Christen gelooven dat de gevolgen van chris tusi lijden niet grooter zijn? Daalde de Zoon Gods hier toe van de hoogde hemelen neder, en gaf hij zijne ziel over aan den dood, op dat flegts eenige weinigen,die nevens ons de zelfde fpreekwijzen gebruiken, en zich met ons in de zelfde gedaante van Eerdienst vereenigen, zouden overgebragt worden in het Koninkrijk der hemelen? Is dit alle de verlosftng, welke hij op aarde heeft te wege gebragt? Hij  12 DE GELUKZALIGHEID Hij was zwanger; hij was in moeite; en zal hij niet zien van den arbeid zijner ziele, en verzadigd worden ? Gewisfelijk , overvloedige reden geelt ons de Schriftuur om vast te Hellen, dat de zegetekens der genade onzes Verlosfers met de grootheid zijner magt zullen overeenftemmen. De Leidsman onzer Zaligheid zal veele kinderen tot heerlijkheid brengen. Het welbehaagen des Heeren zal in zijne handen voorfpoedig zijn. Hij zal zaad zien; hij zal veelen regtvaardigen; in hem zullen de menfchen gezegend worden, en alle natten zullen hem welgelukzalig noemen, UI. Laaten wij, ter onzer verdere aanmoediginge, wijders aanmerken, dat het hemelfche gezelfchap in den text wordt voorgefteld, als verzameld uit alle de verfcheidenheden des menschlijken geflagts. Dit wordt aangeweezen door de merkwaardige uitdrukking van eene Schaare, welke niemand tellen kan, uit alle natiën, en geflagten, en volken, en taaien; even als of dezelve voorbedagtlij'k gebruikt ware , om onze bekrompene bevattingen wegens de uitgebreidheid en kragt der Godlijke genade te verbeteren. Zij, welke afgelegene zeeën en gewesten thans van een fcheiden, wier taaien en zeden tegenwoordig vreemd zijn aan elkander, zullen dan zich in de zelfde vergadering samenvoegen. Geene wopning is zo afgelegen, geen  VAN EEN TOEK00MENDEN STAAT. 13 geen Ieevensdand zo ongundig , dat zij den toegang tot de hemeifche gelukzaligheid affluiten. Eenen weg na die zalige woonplaarzen heeft de Godlijke Geest geopend, uit alle hoeken der aarde, en van alle Manden des menschliiken leevens; van de bevolkte dad en uit de eenzaame wildernisfe; van de hutten der armen, en van de paleizen der Koningen ; van de wooningen der onkunde en eenvoudigheid, en van de gewesten van weetenfchap en vorderinge. Zij zullen hoornen, zegt onze gezegende Heer zelve, van Oosten en van Westen, van Noorden en van Zuiden. en zullen aanzitten in het Koninkrijk Gods (*). Dusdanige ontdekkingen dienen eensdeels om onze bevattingen wegens de uitgeftrekthcid der Godlijke goedheid uit te breiden, en anderdeels om die vreeze te verbannen , welke door bijzondere omdandigheden des leevens in ons ontdaan kan. Indien het u vrijdondt, het gordijn weg te fchuiven, en de gemengde vergadering der gelukzaligen te aanfchouwen , welke voor den throon daan, gij zoudt onder hen veelen zien, welke de zelfde zwaarigheden hebben overmeesterd, met welke gij nu wordelt,en die gij als onoverkoomelijk vreesde. Gij zoudt aldaar de ongeoeffenden zien, bij wien (*) Luk. XIII. 29.  14 DB GELUK ZALIG HÈ I D wien eere oprechte welmeenendheid de plaats vari kennisfe bekleedde; de zwakken, wien de Godlijke genade kragten hadt gegeeven; en de verdwaalden, welke zij tot den rechten weg hadt doen wederkeeren. Gij zoudt zien de jongen, welke de aantokkelingcn van jeugdig vermaak overwonnen hadden, en de bejaarden, die de ongemakken des ouderdoms met eene onbezvveekene kloekmoedigheid gedraagen hadden; veclen, welke de behoefte niet tot oneerlijkheid kon aftroonen; veelen, welke de rijkdommen niet verleidden tot hoogmoed en godloosheid; veelen, welke in de moeilijkfte en verlokkendlte omftandigheden, te midden van velden, en legers en verdorvene hoven , eene onbevlekte oprechtheid bewaard hadden. In één woord, uit alle geflagten en volken, dat is, uit alle rangen des leevens, en alle Mammen van menfchen , zelf uic de Tollenaars en Zondaars, zoudt gij dezulken aanfchouwen, welke de Godlijke bij (land tot de toekoomende heerlijkheid geleid hadc. — En wordt niet de zelfde bijftand, in zijne volkomene uitgeftrektheid, ook ons aangebooden ? Omringd, terwijl wij in de Christlijke loopbaane toopen , van deeze Wolke van getuigen, die, met een gelukki. gen uitflag, hunnen loop voleindigd hebben; aangemoedigd wordende, terwijl wij den goeden ftrijd ftrijden, door het vreugdegejuich der zulken, die overwonnen hebben en gekroond zijn, zal wanhoop  VAN EEN TOE K 00 MENDEN STAAT. r«* hoop onze harren» ontzenuwen of ter nederflaan? Van de zalige Schaare hier boven gaat eene ftemme uit r welke geiïadig behoort te klinken in het oor des geloofs : Wees getrouw tot den 'dood toe, en gij zult de kroon des leevens wegdraagen. Wees fierk in den Heere, en in de fterkte zijner kragt, Zijt naavolgers van ons, die door geloof en lijdzaamheid de beloften beërfd hebben. Overweegt, IV. De befchrijving, welke, in den text gegeeven worde van de gelukzaligheid en heerlijkheid van het hemelfche gezelfchap. De Apostel befchouwde hen als ftaande voor den throon, en voor het Lam , bekleed met witte klederen , en palmtakken in hunne handen. Alles wat deeze palmtakken en witte klederen aanduiden , is ons nu niet gegeeven te verJftaan. Wij weeten dat zij, onder alle naden, gebruikt wierden als zinnebeelden van vreugde en overwinninge; ongetwijfeld worden zij hier voorgefteld om te verbeelden dat uitfteekend geluk en eere , tot welke de nienschlijke natuur dan zal verheven worden. Maar wij moeten met de bekwaamheden der Gelukzaligen begaafd zijn, om hunne werkzaamheden en vermaaken te kunnen bevatten; ik zal het daarom niet onderneemen om over dit gedeelte van mijn onderwerp breed uit te weiden. Het fiilzwijgen van nederige en eerbiedige hoope betaamt ons meer, dan de opvolging  16* DE GELUKZALIGHEID ging van die uitweidingen der verbeeldingskragt, welke het onderwerp verkleinen, 't geen zij tragten te verheffen. Ééne omftandigheid kan niet nalaaten on-'e bijzondere opmerking te wekken, dat de Gelukzaligen hier worden befchreeven, als ftaande voor den throon en het Lam; dat wil zeggen, als genietende de onmiddelijke tegenwoordigheid van den grooten Schepper, en van den goedertierenen Verlosfer der waereld. De ongelukkige afftand, op welken wij nu van God verwijderd zijn, is de bron van alle onze elenden. Die flreeken, welke wij thans bewoonen, zijn niet Zijne verblijfplaats. Het zijn gewesten der ballingfchap. Het zijn de wooningen van een gevallen geflagt, en gedoemd om met wolken en duisternisfe bekleed te zijn. Hie ■ ftaat God verre van ons. Vergeefs jaagen wij dikmaals na zijne tegenwoordigheid, door zijne werken, zijne wegen en zijne godsdienftige inzettingen. Hij wordt gezegd een God te zijn, die zich verbergt. Hij woont, ten onzen opzigte, in de verborgene plaatzen des donders. Hij houdt te rug het gelaat zijns throons, en fpreidt eene dikke wolk rondom denzelven. De openbaaring zijner tegenwoordigheid zal het zein zijn tot de vernieuwing van alle dingen. Wanneer die Zon der geregtigheid ten voorfchijn koomt van agter de wolk, welke haar nu be-  van een t0ek00mendeï4 staat. \J bedekt, zullen zonde en elende , en alle booze dingen vlieden voor de helderheid van haar gelaat: want , waar God woon , kan zonde noch elende blijven. Gelijk de opgaande Zon op eenmaal het gelaat der Natuure verandert, en de geheele uitgebreidheid der ruimte, over welke zij haare ftraalen fchiet, in een gewest des lichts verkeert, dus zal de Godlijke tegenwoordigheid, zo ras zij geopenbaard is, een algemeenen zegen verfpreiden over allen, welke haar aanfchoüwerii Zij brengt mede volheid der vreugde , en altoosduurende lieflijkheid. De van Gods Geest bedraaide Opfteller deezes boeks befchi ijft haare uicwerkzels aldus: Daar zal geen dood, noch rouwe , noch geklag zijn : want de voorgaande aingen zijn voorbij gegaan. Hij, die op den throon zat, zeide: ziet, ik maak alle dingen nieuw. Zij zullen niet meer hongeren , noch dorften: want het Lam , 't welk in V midden des throons is, zal hen voeden en zal hen tot de fonteinen des leevenden waters leiden. God zal alle traanen van hunne oogen afdroogen. Doch , van dit te vei heven onderwerp afziende, laaten wij, V. Onze aandagt wenden tot eene omftandigheid in den ftaat der toekoomende Gelukzaligheid , meer evenredig aan onze tegenwoordige bevattingen, welke aan de hand wordt gegeeven, door de ver- IV. deel. B kiaa-  DE GELUKZALIGHEID klaaring over de woorden van den text, in het volgende gedeelte deezes hoofdftuks: En een uit de Ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij : Deeze , die bekleed zijn met de lange witte klederen , me zijn zij, en van waar zijn ze gekoomen? En ik /prak tot hem: Heere gij weet het; En hij zeide tot mij : Deeze zijn V, die uit de groote verdrukking koomen; en zij hebben hunne lange klederen gewasfchen, en hebben hunne lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams (*). 't Kan zijn dat deeze uitleggende omftandigheid bijzonderlijk haar opzigt heeft op het geval der vroegfte lijderen, welke eene harde vervolging ondergingen om de zaak des Euangeliums. Doch, in 't algemeen vertoont zij deeze natuurlijke en fraaie fchets van de toekoomende Gelukzaligheid van vroome menfchen , dat zij hunne rust is van de moeiten en zorgen deezes leevens : want, voor allen, zelf de gelukkigften, is het menschlijk leeven verdriet en worfteiing. Geen mensch is volkomen voldaan over zijnen toeftand. Naajaagingen op naajaagingen volgende, houden ons in eene geftadige beweeging, terwijl geduurig wederkeerende te leurftellingen onze ontwerpen verijdelen , en onze geesten overftelpen. Vermoeid van zulk eene menigte van werkzaamheden, hebben de men. fchea (*} Openb. VII. 13, 74.  VAN EEN TOEKOOMENDEN STAAT. If> fchen altoos uitgezien na rust, als hun geliefde voorwerp. Door alle rangen van dezelve, van den hoogden tot den laagflen, zijn zij in eene geduurige naajaaging van hetzelve ; en het loopt geduurig hun voor uit. Het is een voorwerp, welk zij hier veroordeeld zijn altijd te zoeken , en nimmer te genieten. De natuur en de wetten van onzen tegenwoordigen dand gedoogen de vervulling niet van deezen geliefden wensch: want, behalven de noodzaaklijkhcid van moeite, om aan de oogmerken van tucht* oefTeninge en toeneemenden wasdom te voldoen , vereischt ons geluk zelve, zodanig als het in deeze waercld is, eene aaneenfchakeling van werkzaamheden. Onze genieting bedaat in naajaaging, niet in bereiking. Bereiking is voor ons, ten groetden deele, het graf des vermaaks. Hadden wij geen voorwerp , welk verfche werkzaamheid wekte, en ons tot nieuwe poogingen noopte, het menschlijk leeven zou wel haast dildaan in eene naargeestige werkeloosheid. Tevens trekt de droom Van alle onze wenfehen na rust. Voor onze oogen zweeven gedadig ingebeelde vertooningen van het geluk, 't geen wij in de rust zullen genieten. Uit deezen drijd tusfehen onze wenfehen aan den eenen kant, en tusfehen onzen daadelijken toedand aan de andere zijde, ontdaat veel van de onrust, en B a veel  0,0 DE GELUKZALIGHEID veel van het ongeluk des menschlijken leevens, J4 is in den hemel alleen, dat de ftille rust, welke op aarde niet meer dam een bekoorlijk harsfenbeeld is, volkomen zal bewaa.heid worden. Aldaar is in 't einde eene rust voor Gods volk bewaard; rust van de beroering der driften, de ijdelheid der naajaagingen, en de kwelling der te leurlltllingen ; rust van alle de zonden en zorgen deezer elendige waereld; rust, welke niet alleen beftarm zal in eene nie:sdoende ophouding van arbeid , maar in eene volkomene en verzadigende genieting, De vroome menfchen zullen rusten van hunnen arbeid, en hunne werken hen volgen. Zij zijn uit groote verdrukking gekoomen. Met eere hebben zij hunnen voorgeftelden loop der beproevir,ge voleindigd. Zij. hebben zich gezet in het geitoelte der overwinnaars ; van hunne voorleedene bedrijven blijft niets meer over dan een ftreelend heizigt , en de gelukkige vrugten. VI. Nog ééne weezenlijke omftandigheid moeten wij in overweeging neemen, eene befchrijving behelzende, zo wel van het karakter, als van het geluk der zulken, die de hemelfche Gelukzaligheid genieten. Niet alleen zijn zij verlost uit groote verdrukking, maar, gelijk de Geest Gods, dien text verklaarende, 'er nevens voegt: zij hebben hunne klederen gewasfchen, en dezelve wit gemaakt in het  VAN EEN TOEKOO MENDEN STAAT. 21 het bloed des Lams. Twee zaaken worden hier aangeduid: de heiligheid der gelukzaligen, en de middelen, door welke dezelve worde verkreegen. Vooreerst, hunne hei'igheid of reinheid wordt belchreeven onder het zinnebeeld dac zij hunne klederen gewasfehen en wit gemaakt hebben. Om de menscalijke natuur bekwaam en va'baar te maaken voor het genot van zulk eene gelukzaligheid, als ik getragt heb te befchrijven , moet zij eene verandering ondergaan, welke zo groot is , dat zij in de Schriftuur den naam draage van eene nieuwe of'wedergeboorte : eene verandering, tot welke alle de inzettingen van den Godsdienst , en alle de werkingen der genade in dit leeven medewerken doch die eerst in het tockoomebde voltooid wordt, ïn deeze heiligheid, of wed KWte, b (laat niet alleen denoodige voorbereiding tot het tockoomende geluk, maar, waarop niet zo algemeen gelet wordt, een weezenlijk deel van dat geluk zelve: want , waar uit ontflaat de elende deeze tegenwoordige waereld? Zij moet niet worden toegefchreeven aan onzen nevelagtigen dampkring , onze veranderende faifoenen en ongemaatigde luchrgeftelter.isfe. Zij heeft haaren oorfprong niet in de 2wakheid onzer lichaamen, of de ongelijke bedeeling van de goederen des geluks. Te midden van alle foortgelijke «adeelen, zou een zuiver, llandvastig en verlicht. B 3 ge-  22 DE GELUKZALIGHEID gemoed , van verhevene deugd doordrongen, in zich zeiven vrede kunnen genieten, en de onvermogende aanvallen des geluks en der elementen aanlachen, 't Is binnen in ons, dat de elende' haaren zetel heeft gevestigd. Onze ongeftelde harten, onze zondige driften, onze geweldige vooroordeelen en kwalijk geplaatfte begeerlijkheden zijn de werktuigen der folteringe , die wij verduuren, Deeze fcherpen de pijlen, welke de tegenfpoed anderzins vergeefs op ons zou fchieten. Deeze zijn de poolen des toorns, welke plaagen uicftorten op de inwooners der aarde, en de wooningen der Natiën de verblijfplaatzen van jammer doen worden. Van hier dat onvergeuoegdheid en wroeging de harten der menfchen knaagen. Van hier dat de zamenleeving door openbaar geweld van een gefcheurd, of door heimelijk verraad ondermijnd wordt, en de eene mensch voor den anderen in een Wilde verandert. Maar, onderftel dat de zonde uit de waereld is gebannen ; onderftel dat volmaakte reinheid en liefde van den hemel nederdaalen, en elk mensch; lijk hart bezielen: en gij zoudt de tegenwoordige woonplaats der menfchen in het Paradijs Gods zien veranderd. Het ongeftoord genot van een heilig gemoed, en van eene zegenvolle onderlinge vereeniginge, zou ons naauwüjks die uitwendige rampen  VAN EEN TOEKOO MENDEN STAAT. 23 pen doen gevoelen, over weJke wij thans zo geweldig klaagen. De geheele natuur zou rondom ons eene verfchillende gedaante aanneemen. Die gulden eeuw, welke zo lang her onderwerp was van de droomen der Wi'sgecrcn en van dc gezangen der Dichreren , zou dan in waarheid plaats hebben. Volgens de lierlijke ra^l der aloude voorzeggingen , zouden de fonteinen voortkoomen en de woestijn en rivieren geopend worden in het dorjlige land. De woestijn en de eenzaamc plaats zouden vrolijk zijn. De Wolf zou met het Lam verkeeren, en het Luipacrd bij den Geitenhok wederleggen. Het oordcel zou in de woestijn wöómen , en de geregtigheid in de vrugtbaare velden blijven. De woestijn zou zich verheugen, en bloeien als de roos. — Indien, zelf in deeze waereld, dusdanig de uitwerkzels zijn zouden van volkomen herftelde onfchuld en deugd, hoe veel grooter moeten dezelve zijn in die nieuwe aarde en nieuwe hemelen , alwaar rechtheid van natuure met ieder omlhndigheid van uitwendig geluk zal gepaard gaan ? \ Is de tegenwoordige onvolmaakte ftaat der menschlijke nacuure, die ons belet een volkomen denkbeeld te hebben van den invloed der regtvaardigheid op het geluk. De klederen, met welke de beste der menfchen thans bekleed zijn, om mij van de texc taaie te bedienen , zijn met zo veele vlekken bezoedeld, dat zij geen yolE 4 ko-  54 DE GELUKZALIGHEID komen denkbeeld aanbrengen van de oorfpronklijke fchoonheid, toe den mantel der geregtigheid beboorende. Doch , wanneer deeze vlekken zullen afgewa-sfehen , warneer deeze klederen geheel wie en rein zullen geworden zijn, zal van dezelve een luister afdraaien, van wdken wij, dus lang, geen denkbeeld kunnen vormen. Maar ten tweede, hoe wordende klederen der gelukzaligen dus gewasTchen? Van waar is die vlekkelooze zuiverheid ontleend, van welke zij omftraald Worden? De Geest Gods heeft ons geantwoord, van het bloed des Lams ; leidende onze gedagten op tot die hooge bedeeling der genade, aan welke de heiligen hier boven hunne vastftelling, eerst in genade, en daar naa in heerlijkheid, verfchuldigd zijn. Van dat bloed, 't welk vergooien wierdt tot yergeeving der zonden , vloeit zo wel de verzoe- " ning der fchuld , als de wedergeboorte der menschlijke natuure. Te diep was deeze natuur gevallen dan dat zij in ftaat ware zich zelve wederom op te richten. Haare oorfpronklijke onfchuld kon zij niet herwinnen , veel minder was zij in ftaat zich zelve zo hoog te verheffen in de keten der beftaanlijkheid , dat zij zich met de Engelen kon vermengen. Wij hadden geene genoegzaame kennis om te ontdekken.. geene deugd om te verdienen, geene bekwaamheid om ons bevoegd te maa.-  van een t oek o o men den staat. 2^ maaken tot het genot der hemelfche heerlijkheid. De hemel zou voor ons oog verborgen zijn gebleeven door geftadige duisternis, of flegts.. van verre gezien als een ontoegankelijk gewest, indien Christus niet tusfehen beiden waregetreeden, om ons eenen verfchen en leevendigen weg te baanen binnen het voorhangzel. De verpligtingen, welke zijne edelmoedige onderneeming op het menschlijk geflagt geleid heeft, zullen grootlijks medewerken ter vermeerderinge van het heil der gelukzaligen. Het bezef van met onderfcheiding behandeld te zijn door een zo doorluchtigen weldoener, en de daar mede overeenftemmende toebrengingen van dankbaarheid en liefde aan Hem, behooren onder die allerftreelendfte gemoedsaandoeningen , welke hen zullen doen gelukkig worden tot in eeuwigheid. Uit deeze befchouwingen van eenen ftaat van toekomftige gelukzaligheid , welke de text heeft aan de hand gegeeven, vloeien eigenaarcig eenige nutte leeringen voort, ons leeven en wandel betreffende. Wij leeren hieruit , onze bevattingen wegens het geluk te verbeteren; hetzelve te zoeken , niet in hetgeen uitwendig is; maar in de dingen , die op het hart en het gemoed hunne betrekking hebben : in goede neigingen en eene gezuiverde ziel; in eensgezindheid en vriendfehap piec elkander, en in de Godlijke tegenwoordigheid B 5 en  26 DE GELUKZALIGHEID en gunsr. Indien deeze dingen de voornaamfte ftukken der toekoomende Gelukzaligheid uicmaaken, moeten zij ook weezenlijke vereischten zijn van ons geluk in de vroegere tijdperken van beftaanlijkheid; en hij, welke zijne voornaamfte genietingen in een anderen oord zoekt, dwaalt verre bezijden het fpoor , 't welk na het waare geluk loopt. Verder leeren wij hieruit, van waar wij ftandvastigheid en volharding kunnen ontkenen , te midden van de tegenwoordige affchrikkingen eens deugdzaamen leevens. In deeze waereld zien wij dikmaals de vroomen onderdrukt worden, de boozen voorfpoedig flaagen. Onze beste daaden ontmoeten onregtvaardige wedervergeldingen van eene ondankbaare waereld. Oprechtheid wordt door list overheerscht, en de onfchuld wordt een flagtoffcr van magt. Doch laaten wij, bij dusdanige gelegenheden , niet tot ons zeiven zeggen , dat wij te vergeefs onze harten gezuiverd, en onze handen in onfchuld gewasfchen hebben. Laaten wij ons op de verzekering verhaten , dat deeze wanorden zich niet verre in het Koningrijk Gods uitftrekken. Zij hebben alleen invloed op het eerfre tooneel van beftaanlijkheid. Zij hebben haar opzigt op de tuchtiging en beproeving, die wel haast een einde zal heemen. In dien duurzaamen ftaat; > wel-  VAN EEN TOEKOO MENDEN STAAT. 27 welke eerlang zal geopend worden, zal eene nieuwe en beter orde van dingen ten voorfchijn koomen. Wanneer wij, door de onheilen des leevens, worden ter nedcrgeflagen , laaten wij dan opzien na die gelukkige Schaare, welke uit zwaare benaamvdheid verlost is , en nu voor den throon ftaat. Tot dat de dag aanbreekt, welke ons tot die gelukzalige vergadering zal verzamelen, laaten wij ons waardig gedraagen der hoope, welke ons is voorgefteld, door met een ftandvastig gemoed de beproevinge onzer getrouwheid te verdraagen. Weest ftandvastig; verfterkt uwe harten. Be toekomst des Heer en is nabij. Uit de vooruitzigten, welke de text heeft aan de hand gegeeven, kunnen wij insgelijks leeren , hoedanig de geest zij, welke ons leeven behoort te beftuuren. Heiligheid van gedrag, waardigheid van karakter, verhevenheid van aandoeningen betaamen de zulken, die verwagten vereenigd te zullen worden met de Engelen en de geesten der volmaakte rechtvaardigen. Ik bedoel hier mede niet dat zulke vooruitzigten onze geheele aandagt van de tegenwoordige waereld behooren af te trekken , alwaar ongetwijfeld het voornaame tooneel der menschlijke bedrijven en pligtsbetragdngen is. Maar , terwijl wij als inwooners der aarde handelen, behooren wij onzer verbintenisfe met eene be-  S8 de gelukzaligheid beter waereld in zulker voege gedagtig te zijn , dat wij ons niet vernederen tot iets *t geen Jaag is, noch ons beimetten met hetgeen onrein is, noch ons laaten verwarren door 't geen ons in een link tragt te vangen , in deezen tegenwoordigen ilaat der waereld. Laaten noch haare voordeden ons verheffen, noch haare te leurflellingen ons ter rederflaan ; maar laaten wij, met een gelijkmoedigen geest, met een gemoed met de onfterflijkbeid ingenomen, door alle de wisfelvalligheden deezes fterflijken leevens doorgaan. Eindelijk, laaten de ontdekkingen van eene toekoomende gelukzaligheid ons de gepaste gevoelens van dankbaarheid aan God en Christus inboezemen: aan den eeuwigen Vader, welke oorfpronklijk zulke vergeldingen voor de regtvaardigen heeft weggeleid; en aan den Zoon, die werkzaam is in de hooge waardigheid van uitdeeler der Godlijke bermhartigheden , en van den grooten herfteller van het gevallen geflagt der menfchen. Wanneer wij inzonderheid God naderen door plegtige Godsdienstverrigtingen, gelijk die van deezen dag, laat dan de dankbaarheid leevendig en vuurig in ons hart zijn. De vermelding van den Dood des ZaILrrwakers is zeer gefchikt om de aandoeningen van tederheid en liefde te verwekken. Zij fielt ons, in één opflag, voor oogen alle de ver- plig.  VAN EEN TOEKOOMENDEN STAAT. 20 pligtingen , onder welke wij aan deezen grooten Weldoener des menschdoms leggen. Toen hij gereed ltondc om onzent wille te lijden, Helde bi; dit heilig Bondteki n in, en zeide: Doet dit ter mijner gedagtenisfe, — Wien, ö gezegende je zus, zullen wij immer gedagtig zijn, indien wij u kunnen vergeeten! U, aan wien wij hebben dank te weeten de vergeeving onzer zonden , en de herfcelling der Godlijke gunfte, onze overwinning op den dood, en onze hoop op een eeuwig leeven! Gij hebt onze vooruitzigten uitgebreid buiten deeze gewesten van wanorde en donkerheid. Gij hebt ons de flad des lecvenden Gods bekend gemaakt. Gij hebt de poorten van dat nieuw Jerufalem open gezet, en leidt ons op het pad des le.vens. Van eeuwe tot eeuwe vergadert gij, uit alle na:ien, en geflaglen, en volken, die Schaare, welke voor den throon ftaat. Gij verlost hen uit groote benaauwdheid. Uwe zijn de witte klederen, met welke zij bekleed zijn; uwe de palmtakken, welke zij in de handen draagen; en door U worden zij geplaatst in het licht des Godlijken aanfchijns tot in eeuwigheid. TWEE-  TWEEDE LEERREDE. OVER DE OPRECHTHEID. I KOR. XIII. 5. \ De Liefde — denkt geen kwaad. Godsd ienst en Regeering zijn de twee voornaame grondflagen van orde en genoegen onder het menschdom. De burgerlijke Regeering beteugelt de beleedigingen en misdaaden, welke de maatfchappij zouden ondermijnen; zij beveiligt den eigendom , en befcheimt het leeven der onderdaanen. Doch het Staatsbewind heeft dit gebrek , dat de menschlijke Wetten zich niet verder kunnen uitfTrekken dan tot de uitwendige daaden der menfchen. Hoewel zij ons tegen lichaamlijk geweld behoeden, zij laaten ons aan verfcheiden zijden bloot om gekwetst te worden. Door de ondeugd:.n, welke in de zamenleeving heerfchen, kan onze rust geftoord, en ontkeven, op verfchillende wijzen, onaangenaam  OPRECHTHEID. naam worden, terwijl de Regeering ons geene vergoeding kan verfchafFen. De Godsdienst vergoedt de ongenoegzaamheid der Wetten, door den wortel te treffen van die ongeregeldheden, welke zo veele elende in de waereld veroorzaaken. Deszelfs opzettelijk doelwic, is, de uitwendige daaden niet alleen , maar ook de geaartheid en neigingen te befluuren. Door dit middel klimt hij op tot de bronnen des gedrags ; en zeer ongenoegzaam zou het verftandigfte ontwerp van Wetgeevinge bevonden worden voor het geluk des menschdoms, indien zij geene hulp ontleende van den Godsdienst, door de neigingen der menfchen zagter te maaken, en tot een teugel te verftrekken van veele dier booze driften, tot welke de invloed der Wet zich met geene mogelijkheid kan uitlïrekken. Tot deeze aanmerking worden wij geleid, door de befchrijving, welke in den zamenhang van onzen ■> text wordt gegeeven van de Liefde , dat groote beginzel van het Christlijk zamenitelzel. De Apostel plaatst haar in onderfcheidene oogpunten , en ontvouwt, onder ieder van deeze , derzelver werkzaamheid door haare inwendige uitwerkzels; niet door de bedrijven , tot welke zij aanleiding geeft, maar door de neigingen, welke zij in het hart baart. Met reden onderftelt hij, dat indien de geaartheid behoorlijk geregeld worde, voeg- 31  32 OPRECHTHEID» voegzaamheid van bedrijven zal volgen, en goede orde in het uitwendig gedrag plaats grijpen. Van deeze kenfchetzen der Liefde heb ik ééne gekoozen tot het onderwerp deezer Redevoeringe, welke ons leidt tot de befchouwing eener deugd, van de hoogde aangelegenheid voor ons, beide als Christenen, en als leden der zamenleevinge. Eerst zal ik de geaartheid, hier aangeweezen, tragten te ontvouwen, door open te leggen, wat deeze .befchrijving van de Liefde in zich bevatte, dat zij geen kwaad denkt; en daar naa deeze gemoedsneiging aanprijzen, en de heillooze gevolgen eener tegenovergeftelde geaartheid ontvouwen. I. Laaten wij onderzoeken, wat deeze befchrijving van de Liefde in zich behelze. Gereedlijk zult gij begrijpen dat de uitdrukking in den text niet in een volfïrekt onbepaalden zin moet. worden opgevat, even alsof 'er geene gelegenheden voorvielen, bij welke wij ongunftig van anderen moeten denken. Alle de bedrijven der menfchen met dezelfde maate van goedkeuringe te befchouwen , zou zo wel ftrijdig zijn met het gezond verftand, als tegen veele uitdrukkelijke geboden van den Godsdienst aanioopen. In één woord, indien wij , daar zö veel boosheids de overhand "heeft, even gunftig over allen moesren denken en fpreeken , zouden wij ongevoelig moeten zijn voor het onderfcheid uw-  OPRECHTHEID. 33 tusfehen regt en onregt, of onverfchillig ten aanzien van die onderfcheidinge, wanneer wij dezelve gewaar wierden. De Godsdienst fchnjft het ons als eenen pligt voor, eenen afkeer te hebben van het booze, en , bij veelvuldige gelegenheden , onze verontwaardiging tegen hetzelve openlijk te becuigen. Maar de Apostel befchrijft, zeer gepast, de geaartheid, welke hij aanprijst, in zulke kragtige en algetneene bewoordingen , welke ons konden doen op onze hoede zijn tegen dat uiterlte, tot het welk wij van natuure meest overhellen , een voorbaarigen en ongegronden agterdogt. De deugd, welke hij tragt aan te prijzen, is die, welke bekend is bij den naam van Oprechtheid: eene deugd, welke een iegelijk, zo haast zij wordt genoemd , zal erkennen een weezenlijk vereischte van het karakter eens degelijken mans te zijn; eene deugd , welke wij zelden nalaaten toe te fchrijven aan een perfoon, dien wij der agtinge van anderen tragten aan te prijzen ; doch die, vreeze ik, wanneer wij ons eigen gedrag met een Godsdienftig oog befchouwen, zelden het onderwerp van onderzoek is. 't Is noodig aan te merken, dat waare Oprechtheid ten eenemaale onderfcheiden is van die omzigtige , onaanftoocelijke taal, en die gemaakte IV. deel. C open-  OPRECHTHEID. openhartigheid van gedrag, welke wij zo dikmaals ontmoeten bij lieden van de waereld. Lachende is, zeer dikmaals , het gelaat, en lieflijk zijn de woorden der zulken , die inwendig' meest gereed zijn om kwaad van anderen te denken. De Oprechtheid, welke eene Christlijke deugd is, beftaat niet in fraaiheid van woorden, maar in fraaiheid van hart. Zij moge de vleierij van uitwendige beleefdheid derven, maar vervult derzelver plaats door menschlievende en edelmoedige goedwilligheid van gevoelens. Haare zeden zijn ongemaakt, en haare betuigingen hartlijk. Bevrijd, aan den eenen kant, .van de donkere jaloersheid van een argwaanend gemoed, is zij, aan de andere zijde, niet minder .afkeerig van die alles aanneemende ligtgeloovigheid , die door elk fchoonfchijnend voorgeeven % begocheld wordt. Zij is volmaakt beftaanbaar met aeene uitgebreide kennis van de. waereld, en eene i behoorlijké agcgeeving op eigen veiligheid. In die uitgebreide gemeenfchap , welke wij verpligt zijn •met perfoonen van verfchillende karakters te houden , is eene zekere maate van agterdogt een noodzaaklijk behoedmiddel, 't Is alleen wanneer dezelve de paaien van verftandige omzigtigheid overfchreedt,. dat zij in ondeugd veraart. 'E'r is -eene gepaste middelmaat tusfehen.niets onderfchei- •dende ligtgeloovigheid, en aigemeene jaloersheid, welke «34  OPRECHTHEID. 35 welke een gezond verltand onderfcheidt, en waar tegen de man van Oprechtheid tragt op zijne hoede te zijn. Hij gebruikt infchiklijkheid omtrent het mengzel van goed en kwaad , 't welk in elk menschlijk karakter gevonden wordt. Hij verwagt niet, eenigen mensch vlekkeloos te zullen vinden ; en hij is ongezind om te gelooven dat 'er iemand is, die in 't geheel geene prijswaardige hoedanigheid bezit. Te midden van perfooflUjfk misnoegen kan hij regtvaardig zijn ten aanzien van de verdienltc eens vijand*. Nimmer leent hij een open oor aan di( /lekkende aanbrengingen en hei¬ melijke opliookingen, welke, onder het geflage der bedilznchtigen, met zo veel (helheids rondloopen, cn zo gereed worden aangenomen. Hij is niet voor MC oordeelen; en hij vordert volko- mene blijkbaarheid, vóór dat hij wil veroordeelen. Zo lang eene daad aan verfchillende beweegredenen kan worden totgefchreeven , befchouwt hij het niet als een teken van vWnuft, dezelve altoos aan de flegtfte oogmerken te wijten. Daar regtmaatige grond tot twijfelinge is , fchort hij zijn oordeel op; en geduurende het tijdperk van twijfelmoedigheid, helt hij over tot de liefderijkfte uitlegging , welke aan eene daafl kan gegeeven worden. Wanneer hij moet veroordeelen, doet C 2 hij  36 OPRECHTHEID. hij het met tegenzin , en zonder die verzwaaringen, welke de itrengheid van anderen bij de misdaad voegt. Met bedaardheid luistert hij naar de verdeediging des overtreeders, en geeft gereedlijk ingang aan alle verzagtende omftandigheden, welke de billijkheid kan aan de hand geeven. Hoe zeer hij ook de beginzels eener gezintheid of aanhang wraake, nimmer befluit hij onder eenen algemeenen blaam allen, welke tot die gezindheid of aanhang behoorem Hji bezwaart hen niet met de gevolgen van hunnWleerftellingen, welke zij ontkennen en niet voor hunne rekening neemen. Uit een enkel verkeerd begrip befluit hij niet de omkeering van alle gezonde beginzelen; noch uit eene enkele flegte daad, dat alle agtgeeving op het geweeten word ter zijde gefleld. Wanneer hij den fplinter in zijns broeders oog ziet, gedenkt hij aan den balk, die in zijn eigen oog is. Hij heeft medelijden met de menschlijke feilbaarheid , en oordeelt over anderen naar de beginzels , volgens welkö hij het redelijk agt, dat anderen over hem zouden oordeelen. In é'én woord, hij befchouwt de menfchen en de daaden in den heideren zonnefchijn van liefde en goedaartigheid; en niet in die donkere en droevige fchaduw, welke jaloersheid eri partijzucht over alle karakters verfpreidt. — Dusdc lig in het algemeen de aart der' liefde zijnde , die geen kwaad denkt, gaa ik over om, II. Door  OPRECHTHEID. 37 II. Door verfcheiden bedenkingen , deezen gewigcigen tak van Christlijke deugd aan te prijzen. Laaten wij , ten dien oogmerke, in de eerfle plaats, aanmerken, welk een noodzaaklijk vereischte dezelve zij tot het behoorlijk betragten van alle gezellige pligtcn. Ik behoef den tijd niet te fpillen met aan te toonen , dat deeze pligten een zeer hoogen rang bekleeden in het Cbristlijk zamenftelzel. De loffpraak, met welke de Apostel, in dit hoofdiiuk , de Liefde vereert, is alleen genoeg om dit te doen blijken. Hij plaatst deeze deugd aan het hoofd van alle de giften en begaafdheden , welke van eenen mensch kunnen bezeeten worden, en verzekert ons, dat hoewel wij al het geloof hadden, zo dat wij de bergen konden verzetten , nogthans, indien wij van de liefde ontbloot zijn , hetzelve ons van, geen nut zou weezen. Overeenkomftig hier mede worden liefde, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid en zagtmoedigheid befchreeven als de onderfcheidende vrugten van den Geest van christus (*}. Doch dusdanige deugden kunnen onmogelijk plaats vin" den in een gemoed, in het welk de geneigdheid, om kwaad van anderen te denken , de overhand bezit. Liefderijke en onpartijdige gedagten over de (•) Gal. V. 22. C 3  g8 OPRECHTHEID. de menfchen zijn eene noodzaakhjke inleiding toe goedhartigheid en vriendlijkheid. Zij zijn, indien wij ons van deeze uitdrukking mogen bedienen , het eenige klimaat, waar in de liefde kan groeien en bloeien. Eene ergdenkende geaartheid doet elke goedwillige neiging in de geboorte fterven : zij verhardt het hart, en vervreemdt den eenen mensch van den anderen. Welke vriendfehap of dankbaarheid kunt gij van hem verwagten, die uw geheel gedrag met wantrouwende oogen befchouwt, en elke weldaad, welke gij hern betoont, aan bedrog.of list toefchrijft? Het meeste, welk gij van eenen menfche van zulk een karakter kunt hoopen , is regtvaardigheid in zijne handelingen; en zelf hier van kunt gij niet verzekerd zijn: dewijl de vermoedens, van welke hij een prooi is, hem veelvuldige voorwendzels zullen verfchaffen om van de waarheid af te wijken, en zich zeiven te verdeedigen met de zelfde wapenen, welke hij zich verbeeldt door anderen tegen hem te worden aangevoerd. Ongelukkig zullen zij zijn , die met hem in eene naauwe verbintenisfe Haan , blootHaan de aan ieder kwaad vermoeden , 't welk in zijn eigen gemoed opkoomt, en aan ieder onregtvaardige opftooking. welke de boosheid van andere menfchen tegen hen kan aan de hand geeven. Die voorraad van vergif, 't welk binnen in hem verzameld wordt, werpt geftadig zijne befmetting uit op  OPRECHTHEID. 39 op allen , die binnen zijn bereik zijn. Als 'een medgezel, zal hij lïreng en ftekelagtig zijn; als een vriend, bedilzuchtig en gevaarlijk; in zijnen huislijken kring, gemelijk, jafoersch en oploopende ; in zijne burgerlijke betrekking, oproerig en' onrustig, genegen om het gedrag zijner meerderen aan onvoegzaame maatregelen toe te fchrijven, en op een los gerugt derzei ver gedrag te veroordeelen. Het tegendeel van dit alles mag van eene oprechte geaartheid verwagt worden. Al wat beminnelijk in den omgang, of nuttig in de zamenleeving is, wor 't zeer gemaklijk en natuurlijk op dezelve geënt. Vriendlijkheid, menschlievertdheid en' medelijden vloeien uit dezelve als haare oorfprohk-hj'-' ke bronwel voort. Openhartig en blijmoedig in zich zelve , verfpreidt zij blijmoedigheid en' goedhartigheid over allen , die onder haaren invloed liaan. Zij is de voornaame grond van wederzijdsch vertrouwen en eensgezindheid onder de menfchen. Zij belet het opkoomen dier partijdigheden , welke de gevolgen zijn van ongegrond vooroordeel ; of, wanneer zij ontftaan zijn , verzagt zij dezelve , door haare minzaame tusfchenkomst. In de Overheid tempert zij regtvaardigheid door zagtheid. Bij de Onderdaanen bevordert zij goede orde en onderwerping. Zij paart menschlieveadheid met Godsvrugt. Want hij , die niet C 4 over;  4° OPRECHTHEID. overhelt om kwaad van zijne medefchepzeJen te denken, zal niet ligt gereed zijn om de bedeelingen van zijnen Schepper te bedillen. Terwijl de zelfde gemoedsgefteldheid , welke iemand jaloersch en onregïvaardig tegen de menfchen maakt, hem zal doen overhellen om klaagagtig en ongeloovig tegen God te zijn. b Inde tweede plaats, gelijk een ergdenkende liefdelooze geest onbeftaanbaar is met alle gezellige deugden en het geluk der zamenleevinge, dus is bij in zich zeiven redenloos en onregtvaardig. Om over de karakters en daaden regtmaatige begrippen te vormen, worden inzonderheid twee zaaken vereischt, kunde en onpartijdigheid. Maar zij, die voorbaarigst zijn met het vellen van een ongunitig von is , zijn doorgaans ontbloot van beiden. In Itede van eene naauwkeurige kennis van zaaken te bezitten, of zelf die te vorderen, zijn de gronden, op welke zij bouwen, dikmaals zwak en beuzelagti? Eene vertelling, misfchien , welke de lediglooper verzonnen , de nieuwsgierige aangehoord en de hgtgeloovige verfpreid heeft; of eene weezenli ke gebeurtenis, we,ke het algemeen gerugt, dezelve voortvertellende, vergroot en vermomd heeft, verichaft hun de ftoffe tot een ftellig beweeren , en beflisfend vonnis vellen. Van eene daad zien zij op ftaanden voet in het hart, en befluiten tot de be-  OPRECHTHEID. 41 beweegreden. Deeze onderftelde beweegreden (tellen zij vast het heerfchende beginzel te zijn , en doen op eenmaal uitfpraak omtrent het geheeie karakter. Niets kan tegen de billijkheid en de gezonde reden oogfchijnlijker aanloopen , dan z dke verhaaste vonnisvellingen. Al wie agt geeft op het geen binnen hem zeiven omgaat, zal gereedlijk opmerken , welk een ingewikkeld zamenftelzel het menschlijk karakter zij, en welk eene verlcheidenheid van omftandigheden in aanmerking moete genomen worden oin hec op zijn rechte waarde te fchatten. Eén enkel bedrijf is niet genoeg om het behoorlijk te bepaalen. Gelijk het ligtgeloovigheid, geene liefde zijn zou, uit ééne voortreffelijke daad te befluiten dat iemand vrij is van alle ondeugden ; dus ware het eene alleruiterfte onregtvaardigheid , uit één enkel berispelijk bedrijf af te leiden, dat de daader van hetzelve geen geweeten, geene verdiende heeft. Indien gij alle de nevensgaande omftandigheden wist , zou het zich in een verfchoonlijk, ja, veelligc, in een prijswaardig licht vertoonen. De beweegredenen des daaders kunnen ten eenemaale onderfcbeiden geweest zijn van die, welke gij hem toefchrijft; en daar gij onderftelt dat hij door fnoode oogmerken wierdt aangezet, kan hij door het geweeten en een kwalijk bereC 5 de-  42 OPRECHTHEID. deneerd grondbeginzel genoopt zijn geworden. Toegedaan zijnde, dat de daad zelve in allen opzigte misdaadig was , kan hij tot dezelve vervoerd zijn door onbedagtzaamheid en overijling. Hij kan in oprechtheid berouw gehad , en het deugdgezind beginzel zijne volle kragt hervat hebben. Misichien was deeze de hoekfteen der broosheid, de zijde, aan welke hij voor de aanvallende verzoekingen meest bloot lag; terwijl de andere toegangen van zijn hart door het geweeten getrouwelijk bewaakt wierden. De tastbaarfte en in 't oogloopende dwaaling is, deeze eenpaarigheid van de menschlijke natuure te verwagten; hoewel het doorgaans deeze onderftelling is, op welke onze algemeene befluiten raakende het karakter der menfchen rusten. De menfchen zijn beftaanbaar met zich zelve, zo min in het goede, als in het kwaade. Inden tegenwoordigen ftaat der feilbaarheid is alles gemengd. De fpreekendfte tegenftrijdigheden van godsvrugt en geveinsdheid, van edelmoedigheid en gierigheid, van waarheid en dubbelheid, ontmoet men dikmaals in het zelfde karakter. De zuiverfte menschlijke deugd is met een weinig ondeugds beftaanbaar; en te midden van veele ondeugd en wanorde kunnen beminnelijke , zelf eerwaardige , hoedanigheden gevonden worden. Weinige gevallen zijn 'er, in wel-  OPRECHTHEID. 43 welke wij reden hebben om te befluiten, dat het met alle braafheid en deugd geheel gedaan is. Op den bodem van het karakter kunnen eenige fpranken van Godsvrugt en Deugd verborgen leggen, die wel gefmoord , maar niet geheel zijn uitgedoofd * door de aanblaazing des hemels leevendig gehouden, en door overdenking in het verborgene kragten verzamelende , mogen zij, bij den eerden gundigen uittogt , welke haar gegeeven wordt , gereed daan om met luister en kragt ten voorfchijn te treeden. — Daar wij, derhalven, geplaatst zijn in eenen toedand van zo veel onzekerheids en duisternisfe, in welken onze kennis van de harten en karakters der menfchen zo eng bepaald is, en onze gedagten over dezelve zo ligt kunnen feilen, welk eene geduurige verpligting vloeit hier uit dan voort, om ons oordeel op te fchorren , of het na de gundigde zijde te doen overhellen? Bijzonderlijk wanneer wij in aanmerking neemen, dat, gelijk wij door de onvolmaaktheid onzer weetenfchap onbevoegd zijn om een naauwkeurig vonnis te vellen, wij door gebrek aan onpartijdigheid dikmaals in de verzoeking gebragt worden om eene verkeerde uitfpraak te doen. Hoe veel kragts het bewijs voor de Oprechtheid hier van ontleene, zal blijken, wanneer wij in oveiweeging neemen, In de derde plaats, welke de bronnen zijn van die  44 OPRECHTHEID. die ftrenge en liefdelooze gedagten, welke wij zo gereedlijk opvatten. Ware het gemoed geheel vrij van vooringenomenheiden overzwaaijing, het zou zich met meer voordeels kunnen bedienen van de geringe kunde, welke het bezit. Dan, 't is 'er zo verre af, dat het dus met de zaak gelegen zij, dat wij aan alle zijden omringd worden van vooroordeelen, en gezwaaid door driften , die in geenen opzigte haaren invloed kragtdaadiger oeffenen, dan dat zij ons noopen om kwalijk van anderen te denken. Ten allen tijde worden wij met regt gezegd te zien door een glas, duister of raadzelagtig ; doch drift en vooroordeel, ziende door een glas, 't welk de gedaante der voorwerpen misvormt , doen ons insgelijks verkeerd zien. Het is een der onheilen van onzen tegenwoordigen Hand op aarde , dat zommige van de loflijke neigingen der menschlijke natuure ons in ftruikelingen en ondeugden kunnen doen vervallen. Dus gebeurt het menigmaalen, dat onze prijswaardige verknogtheid aan het Land of de Kerk, tot welke wij behooren, of aan een Staatkundigen aanhang , bij welken wij ons vervoegen, onze goedwilligheid binnen te naauwe grenzen bepaalt, en tevens aanleiding geeft tot geweldige vooroordeelen tegen de zulken , die van eene andere partij zijn. Niet vergenoegd dat wij zelve gelijk hebben, moe-  OPRECHTHEID. 45 moeten alle andere menfchen ongelijk hebben. Wij matigen ons een uitfluitend regt op deugd en wijsheid aan, en van het driftig goedkeuren van hun, die zich aan onze zijde voegen , gaan wij over tot het bitter veroordeelen, niet alleen van de beginzels , maar ook van de karakters der zulken, die van ons verfchillen. Van hier dat menfchen , wien het hart behoorlijk is geplaatst, door de kragt van partijdige goedwilligheid, te dikmaals worden voortgefleept tot de misdaad van liefdeloos veroordeelen. Onbezonnen ftrekken zij tot elk lid uit het hard gevoelen, welk zij aangaande het geheele lichaam zonder reden hebben opgevat. — Deeze man behoort tot eenen aanhang , welks beginzels wij als flaafagtig befchouwen; derhalven zijn alle zijne begrippen bedorven. Die man behoort tot eene Godsdienftige gezinte, welke wij gewoon zijn bijgeloovig te noemen; derhalven is hij onvatbaar voor edelmoedige en vrije gedagten. Een ander is verbonden met eene partij , welke men ons heeft geleerd als losbandig te befchouwen ; derhalven kan hij geene heiligheid bezitten. — Zijn dit de oordeelvellingen van Oprechtheid en Liefde? Is waare Godsvrugt of Deugd in haaren eigen aart zo naauw beperkt, dat zij alleen bepaald zij "tot de geenen , die alles met onze oogeh -zien, en volkomen den zelfden trein onzer denkbeelden volgen ? Beftondt 'er ooit een genootfchap, zo  46 OPRECHTHEID. zo verdorven, dat het geene bijzondere leden van weezenlijke voortreffelijkheid bevatte? Behalven de vooringenomenheden van deezen aart, die het eerlijk gemoed zomtijds misleiden, zijn 'er nog andere, en veel misdaadiger oorzaaken van liefdelooze oordeelvellinge. De trotsheid wordt gegriefd en gekwetst door elke uitmuntendheid, aan welke zij zich geen aandeel kan toeëigenen; en uitgeftrekt zijnde om eenen blaam te ontdekken, grijpt zij de geringde fchijnvertooning aan, als een voldingend bewijs van den zeiven. Wanneer naijver en mededinging met den hoogmoed zamenfpannen, groeit onze begeerte om gebreken te ontdekken, en worden, gevolglijk, de gronden van berispinge vermenigvuldigd. Daar geene tegenitrijdigbeid van belangen plaats vindt, heeft de nijd te veel invloeds om het oordeel van veelen te zwaaien. Zelf wanneer geene deezer oorzaaken werkzaam zijn, is de inwendige bewustheid van verkeerdheid genoegzaam om het gemoed met booze gedagten over anderen te vervullen. Van waar zou de mensch zo gereed zijne begrippen over de menfchen ontleenen, als van dat karakter, waar mede hij meest bekend is, dewijl het zijn eigen is? Ei^enaartig fchrijft een mensch van een laag en bekrompen gemoed aan anderen de gevoelens toe , welke hij gelijkaartig met zich zei ven vindt; en is on-  OPRECHTHEID. 47 ongeloovig voor elke voortreffelijkheid, welke hem zclven volftrekt onbekend is. Hij fchept, daarenboven, troost uit de gedagte, dat anderen niet beter Z'jn dan hij zelve; dat zi;ne zwakheden en gebreken die van alle menfchen zijn; en dat de zuiken, die door deugd meest fchijnen uit te munten , geene weezenlijke uitmuntendheid bezitten , dan die van grootere behendigheid om hunne gebreken te verbergen. In het verborgene zich zeiven met deeze leere kittelende , koesteren en verfterken maar al te veelen het flegt gevoelen, welk zij van heel het menschdom voeden. Zelden, indien ooit, hebt gij grond om gunftig van diens mans hart te denken , die , bij alle gelegenheden, zich geneigd toont om het ergfte van anderen te denken. Laaten wij, in de vierde plaats, aanmerken , dat overeenkomftig met de bronnen , uit welke eene jaloerfche en kwaadvermoedende geaartheid opwelt, de gewrogten zijn,welke zij in de waereld werkt, de misdaaden en onheilen, met welke zij de maatfchappij vervult. Behalven de overige feilen van 't menschlijk hart, bezit zij deeze ongelukkige bijzonderheid; dat, terwijl zij de menfchen tot geweldige bedrijven noopt, zij in hunne eigen bevatting de uitfpoorigheden regtvaardigt , welke zij begaan. Te midden van den oproer van andere fnoode driften werkt het geweeten als eene be- teu-  48 OPRECHTHEID. teugelende magt. Zo dra de opfchudding bedaart, oeffent de gemoedsknaaging haaren invloed , en maakt den zondaar gevoelig voor het kwaad, welk hij bedreeven heeft. Maar de liefdelooze mensch is ongelukkiglijk ontflagen van dusdanig een bedwang of teugel. Door de verblinding des vooroordeels is zijn oordeel bedwelmd; het geweeten is misleid; het licht, welk in hem is, is duisternis geworden. De voorwerpen zijns misnoegens als booze menfchen aanziende , oordeelt hij zich geregtigd om aan dat misnoegen den ruimen teugel te vieren; en, onder het pleegen der onmenschlijkfte bedrijven, zal hij, zomwijlen, zich verbeelden, Gode een aangenaamen dienst te doen. De eerftelingen van een kwaaddenkenden geest, zijn agterklap en laster, door welke de zamenleeving zo dikmaals ontrust, en de menfchen tegen elkander worden opgezet. Doch, ging dit niet verder dan tot lasterenden agterklap, het nadeel zou nog gering zijn. Veel grooter onheilen en van een ernftiger aart ontftaan 'er menigmaalen. Welke befchreienswaardige gevolgen , bij voorbeeld, zijn dikmaals voortgevloeid uit onbezonnene en ongegronde jaloersheid in het burgerlijke leeven ? Zo dra heeft niet een mensch doezen boozen geest bezit laaten neemen van zijn gemoed, of hij bedwelmt zijn verftand, en bezoedelt alle zijne ver-  oprechtheid. 4$ l vermogens. Hem bij nacht en dag plaagende, en i de gehaate en ontrustende gedaanten , welke hij : gevormd heeft , geduurig voor oogen ftclleni de , doet hij alles voor zijn gezigt eene donkere : kleur aanneemen , geefc aan beuzelingen, die iop zich zelve zo ligt zijn als de lucht, de kragt ivan volkomene bevestiginge ; tot dat hetgeen in den beginne een twijfelagtig vermoeden * of een I gering misnoegen was , ten langen laatlte tot een i volkomen geloof en onverzoenbaare woede aangroeie. Van hier, gezinnen door de hevigfte folteringen gefchokt; de man tegen zijne huisvrouw gewapend, de vader tegen zijnen zoon, de vriend tegen zijnen vriend ; het plan van verraaderij en moord beraamd , en den onfchuldigen den dolk door het hart gejaagd. — In het openbaare leeven, hoe menigmaalen zijn de Koninkri ken geflingerd en gefchokt door al het geweld van oorlog en oproerigheid, door de onregtvaardige vermoedens, welke de onderdaanen tegen hunne beftuurders hadden opgevat; of door den onbezonnenen argwaan , dien de Vorften tegen hunne onderdaanen voedden? — Maar 't zijn de Godsdienftige oneenigheden bovenal, in welke de heillooze magt van liefdeloos vooroordeel haare fnoodheid en gruwel inzonderheid heeft ten toon gefpreid. Ten allen tijde heeft men opgemerkt , dat de Godsdienst ieder drift aanzet, op welke dezelve werkt, en IV. deel. D ie-  5° OPRECHTHEID. ieder gefchil , daar over ontitaan , meer dan gemeen hevig maakt; omdat de voorwerpen, welke de Godsdienst voorflelt , van zulk een aart zijn, dat zij het menschlijk gemoed ficrk roeren en in beweeging brengen. Wanneer de ijver voor hunne eigen beginzels de menfchen heeft genoopt, om de zulken, die in begrippen van hun verfchillen, in de haatlijke oogpunten te befchouwen, welke de dweepzucht aan de land geeft, dan is menigmaal alle aandoening van menschlijkheid ukgebluscht. De milde invloed van dien Godsdienst, welke niets dan zagtheid ademt, is te zwak bevonden om de gewelddaadige en bloedige hand der vervolginge te bedwingen; en de liefdelooze geest, tusfehen de gefchil voeren de aanhangen woedende, heeft de waereld vervuld met zulke onheilen en euveldaaden , die den Christen naam een klad hebben aangewreeven. Laaten wij inzonderheid onze aandagt vestigen op één geducht voorbeeld van de fchuld ■> met Welke de menfchen zich kunnen belaaden, en van het verderf, welk zij over zich zelve kunnen brengen , door het gebrek van onpartijdigheid en oprechtheid. Van alle tijden was de Joodfche Natie bekend van wege een' bekrompenen en liefdeloozen geest. Wanneer Joannes de Dooper en ónze gezegende Heer onder de Jooden verfchee- nen,  OPRECHTHEID. 5ï nen, betuigden zij , ten aanzien van den eerden, om dat hij fireng van aart was, en een afgezonderd leeven leidde, dat hij een boozen geest hadt; en dewjl de laatstgenoemde openhartig en gezellig in den omgang was , befchouwden zij hem als ontbloot van die heiligheid, welke eenen Propheet betaamt. Uit eene allerbeuzelagtigfte en veragtlijkfte oorzaak nam hun vooroordeel tegen onzen Heer zijnen oorfprong. Is deeze niet de Zoon des Timmermans ? Kan ook uit Nazaret iet goeds yoortkoomen ? Wanneer zijne wonderwerken dit verwijt kragtloos maakten, en de vooitreflijkheid zijns karakters genoegzaam aanweezen, koesterden zij nog hunne vooroordeelen , met deeze beuzelagtige redeneering: Hebben ook eenigen der Overften in hem geloofd ? Hardnekkig in hunne aankleeving van een tijdlijken Mesfias, en het geheele gedrag onzes Zaligmaakers met een boos oog blijvende befchouwen, toen hij met kwaade menfchen verkeerde, met oogmerk om hen op den rechten weg te leiden, maakten zij hem uit voor een medgezel van tollenaar en en zondaar en. Om dat hij hunne ongegronde Overleveringen verwierp, befchouwden zij hem als een Sabbatfchender en als een veragter van den Godsdienst. Dewijl hij de verwoesting van hunnen Tempel voorfpelde , befchuldigden zij hem eenen vijand zijner eigen Natie te weezen. Tot dat, ten langen laatfte, door D 2 hun-  52 oprechtheid. hunne geduurige verdraaijing van zijne bedrijven hunne driften derwijze ontdoken wierden, dat zij hen als met ééne flemme deeden uitroepen: fFel met deezen, en laat ons Barabbas los. - In dee* ze verfchrikkelijke gebeurtenis de gevolgen van het gebrek aan Oprechtheid opmerkende, laat een iegelijk mensch zidderen om fchielijk van zijnen broeder kwaalijk te denken. Niemand kan zeggen hoe verre de Jiefde/ooze vooroordeelen hem in dé zonde kunnen vervoeren , indien hij dezelve in zijnen boezem laat huisvesten en ilerkte verkrijgen. De wolk , welke uit zee opkoomt, niet grooter dan eens menfchen hand, kan zich fPoed;g verfpreiden, tot dat zij den geheelen Gezigceinder bedekke , en den zamenvergaderden ftoim met een vernielend geweld ontlaste. In de vyfde plaats, gelijk een ergvermoedende geest de bron van zo veele misdaaden en onheilen in de waereld is, dus is hij ook de fpringwei van zekere ellende voor den mensch , die hem opvolgt. Zijne vrienden zullen weinig in getal, en klein za] de vertroosting zijn , welke hijvan de zulken ontvangt, die hij bezit. Geloovende dat alle de anderen zijne vijanden zijn, zal hijze gevolglijk tot zijne vijanden maaken. Laat zijne omzigtigheid nog zo groot zijn, de bitterheid zij«er gedagten zal dikmaa.s in zijn gediag doorbree- ken;  OP R ECHTHEID. 53 ken; en voor zijn kwaad vermoeden en haat tegen anderen , zal hem kwaad vermoeden en haat vergolden worden. Behalven de uitwendige rampen, welke hij op zich zei ven laadt, onclhande uit verbrokene vriendfehap, het gefchonden vertrouwen en openbaare. vijandfehap , is eene ergdenkende geaartheid eene der zwaarfte onheilen, welke een mensch kan onderdaan. Indien in alle vreeze [mart zij , hoe rampzalig moet dan diens mans toeltand zijn, welke, in geduurigen argwaan leevende, in geltadige vreeze leeft? Zich zei ven aanmerkende als omringd van verfpieders , vijanden en listige menfchen, is hij een vreemdeling omtrent de verzekerdheid en het vertrouwen. Hij weet niet, voor wien hij zijn hart zal open leggen. Hij plooit zijn gelaat tot gedwongen glimlachen, terwijl hem het hart inwendig klopt van vreeze voor heimelijk verraad. Van hier gemelijkheid en kwaadaartigheid, onvoldaanheid over de waereld, en alle de fmartlijke gewaarwordingen van een getergd en verbitterd gemoed. Zo menigvuldig en groot zijn de onheilen, uit eene ergdenkende geaartheid voortvloeiende , dat, van de twee uiterlten , het verkieslijker zij, ons zeiven aan eenig nadeel bloot te Hellen , door te gunftig , dan geduurige ellende te verdraagen , door altoos nadeelig over anderen D 3 *e  54 OPRECHT HE I D. te denken, 't Is beter , zömwijlen bedroegen té' worden, dan nimmer te vertrouwen. Tot een te hoogen prijs wordt de veiligheid gekogt, wanneer wij, om ons van dezelve te verzekeren, altoos' in de wapens moeten zijn, en in geduurige vijandfchap met onze naasten leeven Dit is, om des leevens wille, ons van de vertroostingen des leevens berooven. De man van Oprechtheid geniet zijnen ftand, hoedanig ook dezelve weezen moge, met blijmoedigheid en vrede. Voorzigtigheid beftuurt zijne onderhandelingen met de waereld; doch geene donkere vermoedens vergiftigen zijnd uuren van ruste. Gewoon om de karakters zijner naasten in het voordeeligite licht te befchouwen , is hij gelijk aan iemand , die te midden van die volfchoone tooneelen der natuure woont, over welke het oog met vermaak gaat fpeelemei-' jen. Terwijl de ergdenkende mensch , zijne verbeelding altoos vervuld hebbende met alle de aanftootelijke gedaanten van menschlijke valschheid, bedrog en verraaderije, naar den reiziger in de wildernis gelijkt , die geene andere dan dorre of fchrikwekkende voorwerpen rondom zich heen ontdekt : geopende holen , fchuifelende Hangen en brullende roofdieren. Van hier, dat in hem bewaarheid worden de befchrijvingen , welken de Geest Gods heeft gegeeven van de ellende der boozen. Zij hebban geenen vrede.. Zij zullen zijn als een voort'  OPRECHT HEI D. 55 voowedreeven zee, die niet rusten kan. De Heere zal hun gèevin een zidderend hart , en donkerheid der 'oo«en . en droefheid des gemoeds Ln zij zullen dag en nacht vreezen , en geene zekerheid des harten hebben. Ik voeg 'er nevens, In .de zesde en laatfle plaats , dat niets de menfchen klaarblijklijker en meer regelrecht blootfeit aan het misnoegen des Almagtigen , dan een kwaaddenkende en bedilzieke geest. Ik zal thans, niet ftilftaan op de algemeene bedreigingen der Godlijke wraake tegen kwaadwilligheid en haat.Laaien wij alleenl jk in aanmerking neemen de bijzondere befchrijving, welke de Geest Gods van deeze misdaad van liefdeloos oordeelvellmge gegeeven heeft. Zij wordt gezegd , eene Godvergeetende overweldiging te zijn van het voorregc Gods, wien het alleen' toebehoort, alle harten te doorzoeken, en omtrent alle karakters eene bellisfende uitfpraak te doen. Dit voorregt eigent hij zich zeiven dikmaals uitdrukkelijk toe, met oogmerk om daar mede de voorbaarigheid der oordeelvellinge onder de menfchen te beteugelen; gebiedende ons het oordeel over anderen aan Hem over te laaten , en elk voor zich zei ven op zijne eigen zaaken en pligten te letten. Wie zijt gij, die eens anderen huisknegt oordeelt? Hij ftaat, of hij valt zijnen eigen Heere. Oordeelt niet D 4 vèór  5$ OPRECHTHEID, vóór den tijd , tot dat de Heere zal gekoomen zijn, die m het licht zal brengen V geen in de duisternisfe verborgen is, en openbaaren de raadwagen der harten (*). 't Verdient onze ernftigfïe opmerking, dat, op verfcheiden plaatzen der Schrifcuure , de groote Regter der waereld wordt vertoond, ten dage der albedisfende vergeldinge, als volgens dit beginzel te werke gaande, dat bij den menfchen zal vergel den naar de wijze, op welke zij zich omtrent hunne broeders gedraagen hebben. Bij den goedertieren :n houdt gij u goedertieren; bij den oprechten man houdt gij u oprecht; bij den reinen houdt gij u rein: maar bij den verkeerden bewijst °ij u een worftetaar. Met welk oordeel gij oordeeld, zult gtj geoordeeld worden; en met welke maat gij meet, zal u wederom worden toegemeeten (f) Een kragtiger bewijs dan dit kunnen wij niet aanvoeren , om alle ftrengheid van oordeel te beteugelen onder de zulken , die vooruitzien na de Godhjke regtbank. Niet zo verre gaat, in de daad, dit bewijs, dat het onze welbehaaglijkheid en aanneeming bij God ' vooritelle als geheel afhangende van die Oprechtheid, welke wij in het vor» r*) Rom. XIV. 4. i Kor. IV 5 CD Pfalm XVIII, 2Ó-, 27. Mwth, VII. 2.  OPRECHTHEID. 57 vormen van onze begrippen over andere menfchen oeffenen. Wij weecen, dat, behalven deeze, nog andere deugden vereischc worden om ons bevoegd te maaken voor den hemel; en dat, zonder eerbied voor God, en zonder geloof in den Heere jezus cmusTus, alle onze liefde jegens de menfchen gebrekkig en ijdel zal bevonden worden. Doch, dit weê%n wij insgelijks , dat in her. gemoed , 't welk van Liefde en van Oprechtheid is . ontbloot, de Geest Gods gewisfelijk niet woont; en welke fchijnvertooningen van GödsïJienst .ie liefdelooze mensch ook aanneeme, de Opperheer des Heelüls op hem met geene gunst nederziet. Gij, die een mensch zijt vol van feilen, die niet flegts onpartijdigheid in uwen Godlijken Regter, maar toegeeflijkheid en genade noodig hebt; gij, die dagelijks deeze genade van Hem affmeekt, en bidt , dat Hij wil gedenken dat gij ft of zift , en uwe ongeregtigheden niet naauwkeürig wil gade ftaan ; durft gij , met deeze gebeden in uwen mond, van Oprechtheid ontbloot, over uwe broeders oordeelen, en op de flaauwfte fehijngronden hen verwerpen en veroordeelen? ö Gij, huichelaar! (want met welken naam kunnen wij u anders noemen?) ijdel zijn alle uwe aanmaatigingen van Godsvrugt. Kragtloos is alle uwe aanfpraak, welke gij op de genade des hemels maaken kunt. Het vonnis, welk gij over u zeiven hebt uitgefpro* D 5 ken»  5s O PRECH'THEID. ken, is beflisfende. Gij hebt het vonnis uwer eigen ve'roordeelinge geveld. Alles te zaraen genomen, blijkt het duidelijk, dat geen gedeelte van de beftuuringe onzer geaartheid meerder oplettendheids verdient, dan ons hart zuiver te bewaaren van liefdelooze vooroordeelen, en open voor Oprechtheid en Menschlieven.^eid in onze oordeelvellingen over anderen. De heilloosfte gevolgen, zo voor ons zeiven als voor de za« menleeving, vloeien uic een tegenoverg-eiïelden geest voort. Laaten wij ons wagten om geene hebbelijkheid van agterdogt aan te moedigen, door te ongur.dige en llrenge gedagten over de menschlijke natuure in 't algemeen te vormen. Eene groote.. maate van zwakheid en verdorvenheid kleeft haar ongerwijfeld aan ; doch met die alles is zijgetemperd door verfcheiden inmengzels van deugd! en goedwilligheid. Hoe zeer verdonkerd ook het Godlijk beeld thans onder de menfchen zij , het is niet geheel uitgewischc. Veel Godsvrugts en goedheids kan 'er verholen zijn -'in gemoederen die ons onbekend zijn. De zonde is gerugtmaakende en 'luiddruftig. De euveldaaden der boozen maaken gerugt in de waereld, en ontrusten de xamerleeving. ■ Waare voortreffelijkheid is befchroomd en zedig, en heeft bijzondere, toeftanden noodig om haar algemeen te doen bekend wonden.  OPRECHTHEID. 59 Ljrf. In een tijd van heerfchend zedenbederf verbeeldde zich Propheet Elias , dat alle waare Godsdienst het land verhaten hadt.' Ik alleen , zeide hij toe den Heere, ben overgebleeven. Doch de Almagtige, die zag 't geen voor zijn kortziend oog verborgen was, gaf tot antwoord: Ik heb inIsraël doen overblijven zevenduizend, alle knieën, Idie zich niet geboogen hebben voor Baal (*). De hoogbejaarden , en de tegenfpoedigen, die, door een ongelukkig fcagend leeven , hebben geworfteld met eene langduurige ondervinding van de valschheid en het bedrog van booze menfchen, zijn doorgaans het gereedst tot iirengheid in de gedagten, welken zij van andere menfchen voeden. Men moet bekennen dat de omltandighedeir, in welken deeze zich bevinden , eenige verfchooning medebrengen. Maar, indien bij de jeugd en de voorfpoedigen de zelfde ongunftige geest heerfche ; indien zij , welke de loopbaane des leevens naauwlijks hebben ingeflagen , van de meet af begin, nen met alle de befchroomdheden des wanrrour wens-, indien zij, vóór dat zij reden gehad hebben om over de waereld te klaagen , het mistrouwen van een jaloersch, en de kwaadaartigheid van een bedilziek gemoed verraaden, ongunftig is de voor- fpel- (») i Kon. XIX. 14, 18.  QO' OPRECHTHEID. fpelling, welke , ten aanzien van hunne toekoomenie oneere , daar uit kan getrokken worden. Van de zulken hebt gij niets te verwagten, 't geen. beminnelijk en inneemende in het bijzondere, en eerwaardig in het openbaare leeven zijn zal. Aan de jeugd voegt het inzonderheid , edelmoedig te zijn in haare gevoelens, oprecht in de begrippen, openhartig van gedrag, en genegen om de gunftigfle uitlegging te geeven aan de daaden en handelingen. Door alle tooneelen des leevens is de Oprechtheid en Openhartigheid eene der agtenswaardigfle hoedanigheden van het mensehlijk karakter. Zij is naauw verbonden met grootmoedigheid; zij wordt gtbillijkt door de wijsheid; zij ftrookt met de betrekking, in welke wij over en weder tot elkander (taan. Doch, indien de reden en de menschlijkheid niet toereikende zijn om ons van onbezonnene en liefdelooze oordeelvellingen te wederhouden, iaat dan die geduchte aankondiging ons dikmaals in de ooren klinken, dat 'er een on. bermhartig oordeel gaan zal over hen, die geene bermhartigheid geoefend hebben. DER-  DERDE LEERREDE. OVER. HET KARAKTER VAN JOZEF. GENESIS XLV. 5, 8. Mair nu, weest niet bekommerd, en \_de toornt"] ovtjleeke niet in uwe oogen, om dat gij mij bier heenen verkogt hebt: want God beeft mij voor uw aangezigt gezonden, tot behoudenis Je des leevens. — Nu dan , gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God zelve. D us edelmoedig brengt Jozef eene verfchooning in het midden , voor het tegennatuurlijk gedrag zijner broederen. Hij verkleint de fnoodheid van hun misdrijf, door het voorftellen der gelukkige uitwerkzelen , welke het heeft voortgebragt. Hij ziet alle tweede oorzaaken over 't hoofd, en herkent, in de wondervolle voorvallen zijns leevens, de hand des Almagtigen. — Geen menschlijk karakter, in de gefchiedverhaalen der Schriftuure bewaard, is merkwaardiger of leerzaamer, dan dat van deezen Patriarch. Wij zien hem be-  62 HET KARAKTER beproefd in alle de wisselvalligheden des geluks; van den ftaat eens Slaafs tot dien van Beheerfcher fan Egypteland verheven; en, in eiken ftand, door zijne wijsheid en deugd, genade vindende bij God en de menfchen. Toen hij het opzigt hadt over het huishouden van Potifar, wierdt zijne getrouw' heid op de proef gefteld door de zwaarfte verzoekingen , welken hij met eere wederftondt. Toen hij in de gevangenis wierdt geworpen , door den list eener valfche vrouwe , deeden hem zijne eerlijkheid en voorzigtigheid wel haast kenbaar worden, zelf in die donkere verblijfplaatzen. Toen hij in de tegenwoordigheid van Pharao gefteld wierdt , deedt het wijs en uitgebreid ontwerp, 't welk hij, om het Koninkrijk voor de ellenden eens naakenden hongersnoods te behoeden , hadt beraamd , hern met regt bevorderen tot den hoogen post, in welken zijne bekwaamheden ten dienste van het algemeen luisterrijk uitblonken. Doch , in zijne gantfche gefchiedenis koomt geene omftandigheid voor, zo treffende en gewigtig, als zijn gedrag jegens zij'e broeders, die hem tot flaavernij verkogt hadden. Het oogenblik , toen hij zich aan hun bekend maakte , dat oogenblik , waar in wij hem thans moeten befchouwen , was het neteliglle van zijn leeven, en het beflisfendfte van zijn karakter. Het is een oogenblik, hoedanigen in den loop der menschlijke voorvallen zelden voorkoomen, en het is  VAN JOZEF. 63 is uit eigen aart gefchikt om de ingefpanneniïe aan» dagt te wekken van allen, die met eenige gevoeligheid van hart begaafd zijn. Laaten wij het gevoelen , welk Jozef in den text voortbrengt, uit twee oogpunten befchouwen , ieder van welke zeer leerzaam is vooralle Christenen: I. Als eene aankon iging van zijne hartlijke vergeeflijkheid jegens zijne broeders ; en , II. als een blijk van zijne pligtmaatige agcgeevinge op Gods Voorzienigheid. I. Vertoont zich hier de hartlijkfte vergeeflijkheid. De geheele voorgaande gefchiedenis van Jozef en zijner broederen zal ik niet herhaalen; als bekend aan allen, die in de gewijde Schriften eenigzins bedreeven zijn. Uit het geheele beloop des verbaals blij kt het, dat hoewel Jozef, bij de komst zijner broederen in Egypte , zich vreemd hieldt, hij , nogthans , al van den beginne , een oogmerk hadt om zich bekend te maaken; en het overleide om de bekendmaaking in zulker voege in te richten , als de verrukking der blijdfchap kon volkomen maaken. Ten dien einde beraamde hij, door eene voorgewende ftrengheid , maatregelen om alle zijns Vaders kinderen in Egypte te brengen. Thans waren zij al aar aangekoomen, onder anderen Benjamin , die zijn jongfle broeder was uit de zelf je moeder, en van Jozef bijzonderlijk  6"4 H E"T KARAKTER lijk bemind wierdt. Hem dreigde hij te willet! houden, en geliet zich als of hij de anderen wilde doen verrrekken. Dit voorval vernieuwde hunne verlegenheid. Zij allen kenden huns Vaders uiterfte bezorgdheid omtrent Benjamins veiligheid, en wisten hoe bezwaarlijk bij bewilligd hadt om hem deeze reize te doen onuerneemen. Indien het wederkeeren hem belet wierdt, vreesden zij dat de droefheid des grijsaarts geest zou overfte'pen , en voor hem doodlijk worden. Juda, derhalven, die bijzonderlijk gedrongen hadt op de noodzaaklijkheid dat Benjamin zijne broeders zou verzeilen , en b'j hunnen Vader voor deszelfs behoudene wederkomst plegtig was borg geworden, verzogt, ter deezer gelegenheid, gehoor bij den Landvoogd , en gaf hem een uitvoerig berigt wegens de omftandigheden van Jakobs huisgezin. Niets kan van meer belang en aandoenlijker Zijn dan deeze aanfpraak van Juda, zo als dezelve , in het voorgaande hoofdftuk , wordt verhaald. Onkundig zijnde tot wien hij fprak, fchildert hij, met al e de kleuren eener natuurlijke en eenvoudige welfpreekendheid , den bekommerden ftaat des grijzen Patriarcbs, wiens dagen vast ten einde fpoedden; die reeds zo lang rouwe hadt bedreeven over het verlies eens geliefden Zoons , dien hij onderftelde door wilde dieren verfcheurd te zijn , en  VAN JOZEF. 6*> en nu zuchtte onder de hartgrievende bekommering over zijnen jongden Zoon,, het kind zijn ou» derdoms, die alleen hem uit deszelfs moeder was overgebleeyen, en welken niets dan de benaauwdheden eens zwaaren hongersnoods eenen tederminnenden Vader konden bewoogen hebben van huis te zenden, en aan de gevaaren van een vreemd land bloot te {tellen1 Nu dan, als ik tot uwen knegt mijnen Vader koome, eti de jongeling niet bij ons is, {alzo zijne ziele aan deezes ziele verbanden is,~) zo zal het gefchiedm , als hij ziet als de jongeling daar niet is, dat hij flerven zal j en uwe knegten zullen de graa/twe hairen uwes knsgts, onzes Vaders, met droefenisfe ten grave doen nederdaalen •— Nu dan , laat toch uwen knegt voor deezen jongeling mijns Heeren flaaf blijven , en laat den jongeling met zijne broederen optrekken. Want, hoe zou ik optrekken tot mijnen Vader , indien de jongeling niet met mij ware? op dat ik het jammer niet zie , V welk mijnen Vader overkoomen zoude. Op dit verhaal kan Jozef zich niet langer bedwingen. De iïreelende denkbeelden van z:jnen Vader en zijns Vaders huis, van zijne aloude woonplaatze, van zijn vaderland en maagfehap, van de rampen en bekommernisfen zijns geflagts , en zijne eigen verhooging: dit alles drong te lierk op IV. DEEL. E Zij-  66 HET KARAKTER zijnen geest in, dan dat hij zich verder kon onbekend houden. Hij riep: doet allen man van mijuitgaan, en hij verhief zijne femme met weenen. De traanen, welke hij ftortte, waren niet de traanen van droeiïenisfe. Zij waren de uitvloeden van goedhartigheid. Zij waren de uitftortingen van een hart, overvloeiende van alle de tedere aandoeningen der natuure. Onlangs hadt hij de zelfde aandoening ondervonden , toen hij zijne broeders de eerfte maal voor zich zag. Zijn ingewand ontflak tegen zijnen broeder , en hij zogt te weenen; en hij ging in eene kamer, en weende aldaar, Daarnaa wiesch hij zijn aangezigt, en kwam uit, Toen waren zijne edelmoedige ontwerpen nog niet voltooid. Maar nu, terwijl 'er geene reden meer voorhanden was om zich te bedwingen, vierde hij den ruimen teugel aan de geweldige ontroeringen zijns harten. De eerfte Staatsdienaar des Konings. van Egypte fchaamde zich niet, dat hij de aandoeningen van een mensch, en van een broeder ondervondt. Hij verhief zijne femme met •weenen ; zo dat het de Egyptenaar s hoorden , en dat het Pharao's huis hoorde. De eerlie woorden, welke zijn vol gemoed hem kon doen voortbrengen, ftrooken zo eigenaartig met dien aandoenlijken toeftand, als 'er immer gefproken wierden. — Ik ben Jozef! Leeft mijn Va.  VAN JOZEF. «7 Vader nog? — Wat kon hij, wat behoorde hij, in dat hartroerend oogenblik, meer gelegd te hebben ? Dit is de ftemme der natuure zelve, haare eigen taal fpreekende, en zij dringt door tot het hart. Geen opfchik van uitdrukkingen; geene gemaakte vriendlijkheid: maar eene kragtigwerkende gewaarwording , zich haastende om dat geen voort te brengen, 't geen het zo leevendig gevoel* de. Zijne broeders konden hem niet antwoorden : want zij waren verfchrikt voor zijn aangezigt. Hun ftilzwijgen drukt even kragtig uit die beweegingen van berouw en fchaamte , welke, op deeze verbaazende ontdekking, hunnen boezem vervulden, en hun het fpreeken beletteden, als de weinige woorden, welke Jozef fprak, de edelmoedige gemoeds-aandoeningen uitdrukten, die binnen hem eenen uittogt zogten. Geen fchilder zou een treffender oogenblik kunnen uitkiezen om de kenfchetzende trekken van het menschlijk hart te maaien, dan 't geen hier wordt voorgefteld. Nimmer was 'er, aan den eenen kant, een toeftand van aandoenlijker en deugdzaamer blijdfchap, noch, aan de andere zijde, van verlegener bedremmelingen en zelfbewuste misdaad» In het eenvoudig verhaal des gewijden Gefchiedfchrijvers, wordt zij ons vertoond met treffender kragt en gevoeliger uitwerking , dan indien dezelve waren opgetooid met alle de bloemen en fieraaden E a der  63 HET KARAKTER der meest bewonderde hedendaagfche welfpreekendheid. Zo dra Jozef een weinig Was bekoomen van de eerfte verrukkingen der gemoedsaandoeninge, gaat hij over ter ontvouwinge van zijnen toeftand aan zijne broederen3 en om hun te doen opmerken de weldaadige oogmerken . tot welke hij geloofde, door de Voorzienigheid , tot magt te zijn verheven. Ongemeen en merkwaardig is de verdeediging, welke hij, in den text, voor hunne (voorgaande wreedheid inbrengt, Maar nu, vreest niet bekommerd, en [de toornej ontfteeke niet in uwe oogen, om dat gij mij hier heenen verkogt hebt: _ Want God heeft mij voor ulieder aangezigt heenen gezonden, om u een overblijf zei te feilen op aarde, en om u bij *t heven te houden door eene groote verhsfing. Nu dan , gij hebt mij herwaarts niet gezonden , maar God zelve , die mij tot Pharao's Vader gejleld heeft, en tot een Heer over zijn gantjche huis, en Regeerder in V gantfche land van Egypte. Geene voldoende verontfchuldiging was, in de daad, deeze verdeediging voor hunne misdaad. Want , hoewel de Opperheerfchende Voorzienigheid des Hemels den ■loop der gebeurtenisfen zodanig hadt beftuurd, dat zij hunne booze oogmerken tot een gelukkigen uitflag deedt medewerken ; nogthans was de boos-  VAN JOZEF. 69 boosheid der bedoelinge geheel oorfpronklijk van hun zeiven. De nijd en jaloersheid, welke zij tegen hunnen broeder voedden, vervoerden hen tot het pleegen van een gruwelft.uk. De daad was vrijwillig ; de mis laad was geheel de hunne; en de tusfchenkomst der Voorzienigheid, onvoorziene gevolgen uit deeze misdaad doende voortkoomen, bevrijdde hen niec van fchuld, noch kon hen daar van ontdaan, 't Ware een godloos befluit, dat vermids God goed uit kwaad doet voorkoomen, wij, voor het kwaad, welk wij pleegen, niet aanfpraaklijk zijn. God kan niet verzogt worden mee het kwaade,en Hij zelve verzoekt niemand (*), Mair het gevoelen in den text moet worden aangemerkt , als een vernis, welk Jozefs edelmoedige menschlievendheid hem noopte op het gedrag zijner broederen te leggen. Hij zag de bedremmeling, van welke zij, in zijne tegenwoordigheid, benard waren. Hij trekt hunne aandagt af van het herdenken aan eene misdaad , die thans hunne gemoederen met wroeging knaagde, door hun voor oogeti te Hellen de heilzaame gevolgen, welke die misdaad hadt voortgebragt. Hij ontflaat hen van alle ongemaklijkheid ten zijnen opzigce. Hij nodigt hen om zich te verheugen in zijnen voorfpoed, en , in ftede van te blijven ftil liaan (*) J»t I- 13. F' S  7 • . •!>.'!.■ ■ :'■■*, VIEPv.  VIERDE L E E R REDE. OVER HET KARAKTER VAN H A Z A ë I». 2 KONING. VII. 12, 13. Toen zeide Hazaël: waarom weent mijn lieer? en hij zeide, om dat ik weet Wat kwaad gij de kinderen hraëh doen zult: gij zult hunne fierhen in t vuur zetten en hunne jonge manfchap met den zwaarda dooden , en hunne jonge kinderen verpletten , en hunne zwangere vrouwen opfnijden. En Ilazacf zeide: Maar wat ,is uw knegt een hond dat, hij deeze groote zaak doen zou ? En Elifa zeide: Dz Heere heeft mij getoond dat gij Koning over Syne zijn zult. In de dagen van Joram, Koning van Israël, Moeide de Profeet Elifa. Zo uitftekend was zijn karakter, en zo wijd klonk zijne vermaardheid, dat Benhadad, Koning van Syrië, hoewel een Afgodendienaar, zondt om hem te raadpleegen over den uit- (*) Volgens de Engelfche overzetting. In de Nederlandfche leezen wij: Maar wnt is uw knegt, die een hmd tst dat hij deeze groote zaak doen zou. F 3'  M! HET KARAKTER. ^^^?**> inleven dreigde. De bode, te deezer gelegenheid gebruikt fcï "? * S^che'flof fchifeé geÜ te z jn voorden van rijke gelchenken van den Poniog vertoont hij zich aan den Profeet, en fpreekt bS LT ,beW00rdl^' -Ikedendi^enet bied aankond.gen. Geduurende het gefprek.welk ^te gader voerden, hielde Elifa het oog 1' ^nk_ gevestigd op Hazaëls gelaat; eh, door een Profeetifchen geest, zijne toekoomende dwingekndij en wreedheid opmerkende, kon hij zich net wederhouden van uit te berften in een Vloed van. traanen. Toen Hazaël, met verbaasdheid, onderzoek deedt na de oorzaak van deeze ipoedige gemoedsbeweegingen , gaf hem de Profeet met ronde woorden kennis van de misdaaden en barbaarsheden, welke hij voorzag, in x vervolg door hem te zullen geplcegd Worden. HazaëJs ^ hadt, op deezen tijd, een afkeer van degedagten Van wreedheid. Tot nog toe onbedorven door eenacne en grootheid , ontwaakte zijn verontwaardigmg, om dae hij bekwaam wïerde geoordeeld eoe zulke woeste bedrijven als de Profeet vermeld hadt; met ijver antwoordde hij: Maar wat, % UW km& een hofl*> W deeze groote zaak &en zou? Eiifa gaf hier op geen antwoord, dan met hem aan te wijzen de merkwaardige ver- an- 8 HET KARAKTER ke de Reden kan aan de hand geeven, laaten uwe" gebeden, ten zelfden tijde, geduurig opklimmen tot God om onderfteuning en hulp. Gedenkt dat ■van Hein afkoomen alle goede gaaven en volmaakte giften, en dat het zijn werk alleen is , u voorftruikelen ts bewaaren , en onfraffelijk te feilen voor zijne heerlijkheid ' in vreugde. — Ik gaa over tot de IU. Derae aanmerking over den text, dac het vermogen , welk het bederf ontvangt ter verkeeringe van der menfchen oorfpronklijke beginzelen , dikmaals moet worden toegefchreeven aan eene veranderinge van hunne omftandigheden en ftand in de waereld. Hoe onderfcheiden was Hazaël, de bode vanBenhadad, van Hazaël , den Koning ; hij, die te rugge deinsde op de vermelding van wreedheid, van hem , die in bloed baadde! Van deeze treurige en verbiazende omwenrelinge wijst de Profeet met nadruk de oorzaak aan, in deeze weinige woorden: De Heere heeft mij getoond, dat gij Koning over Syrië zijn zult. Die kroon, die heillooze kroon, welke op uw hoofd zal gezet worden, zal een kwaadaartigen invloed op uwe natuur verfpreiden, en die verandering in uw karakter te wege brengen, welke gij thans niet kunt gelo iven. — Wiens ondervinding van de waereld Is zo gering , dat zij hem geene iöongelijke voorbed»  V A W II A z A ë u bg beelden aan de hand geeve, in veel laager leevens» ftanden ? Zo groot is de invloed van een nieuwen ftand van uitwendig geluk; zulk een verfchillenden keer geeft dezelve aan onze geaartheid en neigingen $ aan onze uitzigten en wenfehen, dat niemand kan voorfpellen, hoedanig zijn karakter zijn zous indien de Voorzienigheid zijne omftandigheden een aanmerkelijken trap verhoogde of verlaagde, of* hem in een kring van werkinge plaatlle, wijd ver-1 fchillende van dien, aan welken hij, in voorgaande dagen, gewoon was. De zaaden van verfchillende hoedanigheden , goede en kwaade, leggen in onzer aller harten. Maar tot dat voegzaame gelegenheden rijp worden f en de zelve doen uitfpruiten, leggen zij aldaar werkeloos en dood. Zij zijn opgeflooten. en verbor« gen in de fchuilhoeken onzer Natuure; of, indien zij al ten voorfchijn koomen, het is onder zulk eene gedaante, welke dikmaals, zelf door or.szeiven, misvat wordt. Hoogmoed, bij voorbeeld, heeft, in zekere leevensftanden,geene gelegenheid om zich te vertoonen, dan onder de gedaante van grootmoedigheid, of gevoel van eere. De gierig* heid verfchijnt als eene noodige en prijswaardige fpaarzaamheid. 't Geen in den eenen fbnd des leevens zou blijken te zijn blohartigheid en laagheid Van ziele, gaat, in een anderen, door voor verltanG 3  IOO HET KARAKTER dïge omzigtigheid. 'c Geen, in de volheid vaïï lïiagt, wreedheid en onderdrukking zijn zou , wordt, in een ondergefchikten rang, niet hooger aangezien dan als voegzaame tuehtoeffening. Voor eene poos is de mensch noch bij de waereld, noch bij hem zeiven bekend voor 't geen hij waarlijk is. Doch plaars hem in een nieuwen leevensftand , die overeenftemt met zijne heerfchende geaartheid, die zekere verborgene hoedanigheden zijner ziele treft, en haar tot werkinge doet ontwaaken, en, even gelijk de bladen eener bloeme zich allengskens in de zon ontwikkelen, zo zal zijn waare karakter openlijk aan den dag koomen. In zekeren" opzigte zou dit kunnen geoordeeld worden, niet zo zeer eene verandering van karakter te zijn, door eene verandering van omftandigheden voorrgebragt , als eene te wege gebragte ontdekking van het weezenlijk karakter , welk voorheen verborgen lag. Nogthans is het tevens waar, dit de mensch zelve eene verandering ondergaat: want, de gelegenheid voorkoomende aan zekere neigingen , welke in flaap hadden gelegen, om zich zonder belemmering te openbaaren, verkrijgen zij allengskens fterkte. Door middel van de overhand, welke zij bekoomen, worden andere deelen der geaartheid t'onder gebragt; en aldus gebeurt 'er eene verandering in het geheele raaakzsl en  V A N H A Z A ë L. IOI en zamenftelzel der ziele. Een waarlijk wijs en deugdzaam mensch is hij, die, door den Godlijken bijftand, verheven biijfc boven deezen invloed des geluks op zijn karakter; die eenmaal waardige gevoelens ingezoogen, en voegzaame beginzels van werkzaamheid hebbende vastgelteld, dezelven volftandig blijft aankleeven, hoedanig ook zijne omftandigheden mogen weezen ; die , door alle kanswisfelingen zijns leevens, een eenpaarig en behendig gedrag houdt, en 'e geen hij als kwaad en fnood verfoeide, in het begin zijner dagen, tot aan het einde blijft verfoeien. Doch, hoe zeld-» zaam ontmoec men deeze eerwaardige behendigheid onder de menfchen, terwijl zij door de verfchillende Handen en tijkperken des leevens trekken t Bij den aanvang hunner leevensreize door deeze waereld, voor dat hunne gemoederen merkelijk misleid of veraart zijn, gloeien zij van edelaarrige aandoeningen, en zien met veragting neder op 'tgeen fnood of misdaadig-is. Doch, verder in het leeven vorderende, en allengskens aan de kronkelpaden der menfchen gewoon wordende; zich ruimte maakende door het gedrang en gewoel der waereld; genoodzaakt te worfielen met het bedrog van deezen, en de veragting van geenen; zomtijds zich aanwennende om hunne aandoeningen te verbergen, en dikmaals hunne gewaarwordingen te onderdrukken, worden zij ten langen laatfte verhard van O 3 fie'  tm HET KARAKTER gemoed , en gemeenzaam met het bederf. Wie zou niet een traan Horten over deezen treuriger! maar dikmaals gebeurden val der menschlijke vroomheid en eere! Wie wordt niet vernederd, wanneer hij de gezuiverde aandoeningen en verhevene beginzels, om welke wij ons zelve zo gereed hoog fchatten, zulk een fchandelijk einde ziet neemen; en den mensch, met alle zijne zo hoog geroemde vorderingen der Reden, zo dikmaals niets anders weczen, dan het fchepzel van zijnen uitwendigen Hand, gekneed en gevormd door de lotgevallen zijns leevens! Het voorbeeld van Hazaëls veraardnge geeft ons aanleiding om bijzonderlijk onze aandagt te vestigen op de gevaaren, ontfiaande uit de hooge Handen van magt en grootheid; inzonderheid, wanneer de bevordering der menfchen tot dezelve fpoedig en als in een oogenblik gefchied is. Weinigen bezit, ten de fterkte van geest, noodig om zulk eene lacverwisfeling met maatigheid en ingetogenheid te kunnen verdraagen. De eerbied , die aan de grooten wordt bewezen, en de gelegenheid, welke hunne Hand in de waereld mede brengt,om der zucht tot vermaak bot te vieren, zijn gevaarlijke pmftandigheden voor de deugc'. Wanneer de menr fchen onder huns gelijken verkeeren, en gewoon zijn aan het verdraagen van de onaangenaamheden deq lge?  VANHAZAëu £°3 leevens, worden zij telkens indagtig gemaakt hunner wederzijdfche afhanklijkheid van elkander, en der afhanklijkheid van allen van God. Doch, wanneer zij boven hunne natuurgenooten verre zijn verheven, ontmoeten zij weinige voorwerpen, welke eene ernftige overdenking kunnen doen ontwaaken, doch zeer veele, welke hunne driften kunnen voeden en ontfteeken. Zij zijn bekwaam om hunne belangen af te fcheiden van die van allen, welke hen omringen ; om zich zeiven in hunne ijdele grootheid als te omwinden; en in den fchoot van werkeloosheid cn /eifooekend vermaak zich aan te wennen eene koelzinnige onvèrfchillighèid omtrent de belangen, zelfvan hun, welke zij hunne vrienden noemen. De ingebeelde onafhanklijkheid, tot welke zij zijn verheven, kant zich, in hua hart, tegen de gevoelens van godsvrugt, zo wel als van merschlievendheid Zij zeggen tot God9 wijk van om, want in de kennis uwer wegen hebben wij geenen lust. Wat is de Almdgtige , dat wij Hem zouden dienen? of wat gewin is het, dat wij Hem zouden aankopen ? Ondertusfchen moeten wij ons niet verbeelden , dat verhevene ftanden in de waereld de eenige geduchte proeven opleveren , aan welke onze deugd is bloot gefteld. Blijkbaar is het, dat wij aan niet weiniger noch min gevaarlijke verzoekingen zijnonG 4 der-  ï©4 K E T KARAKTER derhevig, van het tegenoverfhsnde uiterlte van armoede en vernederinge. Wanneer menfchen, die beter dagen hebben gekend, nedergeftooten worden in een laager ftaat des geluks, word hun geest gebroken en hunne geaartheid gemelijk. De Nijd knaagt hunnen boezem tegen de zulken, welke voorfpoediger flaagen. De Voorzienigheid des hemels wordt door heimelijke murmureeringen befchuldigd ; en het gevoel van behoefte ftaat geieed om hen te vervoeren tot gruweldaaden, ter verbeteringe van hunnen leevensftand. Onder de laagere rangen des menschdoms worden bedrog en oneerlijkheid te dikmaals bevonden de overhand te hebben. Laage en bekrompene omftandighedcn onderdrukken de menschlijke vermogens. Zij ontblooten de menfchen van de bevoegde middelen tot kennis en vordering; en daar de onkunde groot is , loopt zij altoos gevaar om ongehondenheid voor te brengen. Van hier dat het, doorgaans, het gevoelen der verftandigen in alle eeuwen was, dat 'er een zekere middelltand des leevens is, even verre afgelegen van de beide uiterften des geluks, welke , hoewel v;an alle gevaaren niet geheel bevrijd, nogthans, over k geheel genomen, de voordeeligfte lhnd is, zq wel voor deugd als geluk : want hier hebben, yan den eenen kant, wellust en hoogmoed gee? ne  VAN HAZAËL. IQS ae gelegenheid om het gemoed te ontzenuwen of te vergiftigen, noch gebrek en afhanglijkheid, aan de andere zijde, om het den lust te beneemenofte verhagen. Hier kunnen alle aangeboorene neigingen der ziele zich met de meeste vrijheid en onbelemmerd oeffenen; de gelijkheid der menfchen wordt 'er gevoeld; 'er worden vriendfchapsverbintenisfim aangegaan, en verbeteringen van allerleien aarc met den gelukkigften uitfhg voortgezet; hier worden de menfchen tot naarlligheid genoopt, zonder door bezigheden overkropt te zijn, en hunne vermogens tot oeffening genodigd, zonder dat zij in rust worden gehaten door te veel overvioeds, of moedeloos door onoverkooraelijke zwaarigheden; hier doet een mengzel van gerijflijkheden en behoeften tevens hunne dankbaarheid aan Gode ontwaakcn,en hen gedagtig zijn aan hunne afhankelijkheid van zijne hulpe. In deezen leevenslbnd, derhalven, fchijnen de menfchen het meeste genot te hebben van het leeven, en aan de minfte ftrikken der ondeugd te zijn blootgefteld. Zulk een leevensftand wordt, in het boek der Spreuken, gezegd, de wensch en keuze geweest te zijn van een man, uitfteekend om zijne wijsheid. Tdelheid en leugentaal doe verre van mij. Armoede noch rijkdom geef mij niet; voed mij met h,et brood mijns befcheiden deels: op dat ik, zat zijnde, u dop niet verlochene, en zegge, wie is de Heere? G5 f  ÏOÖ HET KARAKTER of dat ik verarmd zynde, dan niet fieele 3 en den naam mijns Gods aantaste (*\ Uit het geen wij dus lang over dit onderwerp gezegd hebben, kunuen wij, in de eerfieplaats, afleiden de redenen , om welke de Voorzienigheid verfcheidenheid van Handen en rangen onder de menfchen heefc ingevoerd. Dit leeven blijkt duidelijk te zijn een ftaat van beproevinge en voorbereidinge. Geene beproeving des karakters is er noodig ten aanzien van God, welke ziet wat 'er in eens ieders hart omgaat, en volmaakt weet, welk gedrag een iegelijk mensch zou houden, in allé mogelijke leevensftanden. Maar, om den wil. Ie der menfchen zelve, en van de waereld rondom hen , was het noodig dat 'er eene beproeving plaats hadt, en eene onderfcheiding van karakters wierdt gemaakt, opdat de waare deugd van derzeiver fchijngedaante zou onderfcheiden worden, cn de regtvaardigheid des hemels zich zou vertoonen in haare eindelijke vergeldinge; opdat da feilen der menfchen zodanig aan hun zeiven zouden openbaar worden, dat zij hun bekwaame leering verfchaften , en hunne verbetering bevorderden; en opdat hunne karakters zouden vertoond worden aart de waereld in ieder oogpunt, welke voorbeelden ter naavolginge , of waarfchuwingen tegen het gevaar konden uitleveren. Ter bereikinge van dee- (*} Spreuk, XXX, 8 , p.  VAN H A Z A ë L. IC? ieeze gewigtige doeleinden was het noodig, dat het menschlijk leeven niet akoos in den zelfden trein voortging, maar dat het door veelvuldige omwentelingen wierdt afgewisfeld, en door verfcbeidenheid van bezigheden en rangen wierdt veranderd ; in het ondergaan van welke de karakters der menfchen op den toets gebragt, en hunne verborgene deugden of ondeugden konden beproefd worden. Hazaël zou zich hebben kunnen vertoonen in de Gefehiedenis met een trap van vermaardheid, tot welken hij niet geregtigd was, indien hij een 'tondergefchikten rrng hadt blijvenbekleeden. Inden grond was hij valsch en onrein. Tot hooger ftani des leevens opgeklommen, vertoonde zich het bederf zijns harten; en hij ftaat nu ten toon met verdiende eerloosheid, als eene waarfchuwing voor toekooraende geflagten. In de tweede plaats kunnen wij uit het verhandelde ieeren, de aangelegenheid om met de uiterfte zorgvuldigheid agt te geeven op de keuze van een beroep of fcand in de waereld. Wij hebben getoond , dat onze uitwendige toeftand dikmaals zeer kragtig werkt op ons zedelijk karakter, en, ge. yolglijk, dat dezelve zeer naauw verknogt is, nie: alleen met ons tijdiijk welvaaren, maar ook met onze eeuwige gelukzaligheid of elende. Hij, die vlekkeloos en oprecht zekere paden desleevenszou hebben kunnen bewandelen, door ongelukkiglijk eenen  so8 HET KARAKTER eenen weg te verkiezen, op welken hij verzoekingen ontmoet, te ftcrk voor zijne deugd, Hort neder in fchande hier, en in eindeloos verderf naamaals En, egter, hoe menigmaal wordt de beflisfing van dit gewigtig ftuk overgelaaten aan den kans van toevallige verbintenisfen, of onderworpen aan de keuze van jeugdige vêrbeeldinge en grilligheid? Wanneer het tot een onderwerp wordt gefteld van ernftig overleg, hoe zelden heb» ben zij, van welke de beflisfing daar van afhangt eene verdere bedoeling , dan derwijze te befchikken over hem , die zijne intrede in de waereld zal doen , hoe bij op de fpoedigfte wijze zal rijk worden, of, gelijk het veelal wordt uitgedrukt, zijn fortuin maaken in de waereld ? Moet op geene andere voorwerpen behalven die worden gelet, in de bepaaling van het leevensplan ? Zijn 'er geene heiliger en gewigtiger belangen, welke verdienen geraadpleegd te worden ? — Niet gaarne zoude gij iemand, in wiens welvaart gij belang ftelc, willen plaatzen in eenen ftand, tot welken gij overtuigd zijt dat zijne bekwaamheden niet toereikende zijn. Deeze beproeft gij daarom naauwkeurig; en op dezelve bouwt gij den grond uwer beflisfinge. Zijt verzekerd, dat de bekwaamheden "niet alleen, maar ook de hoedanigheid der geaartheid en van het hart met even veel zorgvuldigheids aioeten onderzogt worden, ter beraaminge vaa her,  VAN HA aëLi 109 het plan des toekoomenden leevensftands. Ieder mensch heeft zekere bijzondere zwakheid, zekere overheerfchende drifr, welke hem meer bloot ftelt aan verzoekingen van den eenen, dan van een anderen aart. Al vroeg kan men deeze zien wortel ifchieten , en uit haar' eerfie uitfpruiren kan haar toekoomende wasdom worden afgeleid. Voorkoomt haaren voortgang. Overweegt, welk een invloed, 1 waarfchijnlijk, op 'de zelve zullen hebben de toeikomftige voorvallen des leevens. Indien gij ie1 mand , over welken gij het opzigt hebt, in eenen ftand plaatst, in welken alle de omringende omftandigheden dit heilloos beginzel zijner natuure zullen koesteren en tot rijpheid brengen, wordt gij , in eene aanmerkelijke maate, aanfpraaklijk voor de gevolgen, daar uit ontftaande. Vergeefs vertrouwt gij op zijne bekwaamheden en vermogens. Ondeugd en zedenbederf, wanneer zij het hart hebben aangeftoken, zijn in ftaat om de groot* fte bekwaamheden 'c onder te brengen. Ja, te dikmaals voeren zij dezelve tegen den bezitter aan , en maaken ze tot de werktuigen van zijn te fpoe» diger verderf. In de derde plaats, leeren wij uit de verklaarde gebeurtenis, nimmer over het waare geluk te oordeelen , alleen uit den trap van iemands bevorderinge in de waereld. Altoos misleid door fchijn-  tlO II E T KARAKTER fJrijnvertooningen , wordt de menigte allermeest verblind door den luister en vertooning des leevens. Elk eenen rekenen zij gelukkig, die boven anderen in waardigheid verre uitfteekt. Van hunne vroegfte jeugd hebben zij geleerd, hunne öitzigten te vestigen op waereldfche grootheid, als het uuerlte doelwit hunner wenfehen; en van alle bronnen der dwaalinge in het gedrag, is deeze de algemeenfte. — hhzzël op den throon van Syrië zou, ongetwijfeld, meer benijd, en van de menigte als een gelukkiger mensch worden aangezien, dan, teen hij nog onderdaan, door Benhadad gebruikt wierdt om zijne boodfehap te doen aan. Elifa. Nogthans, ö Hazaël, hoe veel beter ware het u geweest, nimmer den naam of de eerbewijzen van een Koning gekend, dan dezelve ten koste van zo veel misdaads gekogt te hebben; verbeurende uw eerf.e en beste karakter; voorthollende tot euveldaaden, van welke gij eenmaal een afgrijzen hadt, en een verraader wordende van de aangeboorer.e aandoeningen en infpraaken van uw har:! Hoe heilloos voor uwe rust wierdt dat zo b^eerde purper bevonden, welk door u in zo veel onfchulJig bloed geverfd wierd! Hoe veel aangenaamer waren uwe 'dagen , hoe veel geruster uwe nachten, in de vroegere tijdperken uws leevens, dan toen gij ten throon' verheven, uwe ooren 's daags - getroffen wierden van het gejam-  VAN KAZAëL. H2. jammer der rampzaligen, welke gij hadt bedorven, en uwe fluimeringen 's nachts wierden afge* broken door de onrustende herdenking uwer wreecheden en euveldaaden! — Laaten wij nimmer uit het voorkoomen der dingen oordeelen, noch befluiten dat een mensch gelukkig is, alleen om dat hij van rijkdom en grootheid wordt omringd. Veel elende fchuilt 'er dikmaals, daar zij door de waereld weinig wordt vermoed. De weezenlijke vraagen, ten aanzien van het geluk, Zijn , niet hoedanig iemands uitwendige toefcand zij, maar met welk eene gefteldheid des gemoeds hij dien\ drsage; i hi| daar door bedorven of verbeterd worde; of hij zich zodanig gedrasge, dat hij aangenaam worde bij God, en goedgekeurd bij braave menfchen : want deeze zijn de omftandigheden, welke de weezenlijke en gewigtige onderf heldingen tusfehen de ftanden der menfchen uitmaaken. De gevolgen van deeze zullen eeuwig duuren, wanneer alle wacreldfche onderfcheidingen zullen vergeeten zijn, In de vierde plaats, uit al het gezegde moeten wij leer^n, nimmer onmaatiglijk bekommerd te zijn over onzen uitwendigen toeftand, maar met blijmoedigheid ons lot te onderwerpen aan de be< fchikking des Hemels. De beste en voorzigtigfte fchikkingen te beraamen, welke in ons vermogen zijn 3  Il£ HET KARAKTER zijn, ten aanzien van onzen (tand in de waereld,' is onze onvermijdelijke pligt. Doch laaten wii bedenken, dat alie de ontwerpen, die wij beraa. men, wisfelvallig en onzeker zijn. Naa de omzigtigfte behoedmiddelen, door menschlijke wijs^ heid aangewend, kan niemand voorzien de verböïgene gevaaren, welke op hem kunnen wagten op dat pad des leevens, waar op hij zijnen voet heeft gezet. De Voorzienigheid kiest veel wijzer voor ons, dan wij voor ons zelve kunnen kiezen; en doet uit omftandigheden, die fn den beginne het ongunfiigst aanzien hadden, in 't einde dikmaals tijdlijk en geestlijk geluk voortkoomen. Wie weet wat goed is voor den mensch in dit leeven, alle de dagen zijns ijdelen leevens , welke hij als eene j'chaduw doorbrengt. Wanneer wij overweegen de donkerheid van onzen tegenwoordigen ftaat, de zwakheid der menschlijke natuure, en de twijfelagtige en dubbelzinnige waardcering van alles 't geen wij voorfpoed noemen, dan gevoelt elk oplettend gemoed^ naaruklijk de kragt der vennaaninge van den Pfalmist: Wentelt uwen weg op den Heere (*). Beraamt uwe maatregels met voorzigtigheid; doch oncflaat u van bezorgdheid over den uitflag. In ftede van te tragten uw eigen lot te regelen, berust in de befchikking des He- (*) Pfalm. XXXVII. 3.  VAN HAZAeL. tï% Hemels, en volgt zonder aarzeling de roeping der Voorzienigheid, en des pligts. In hoedanig een ftand des leevens God u ook plaatze, ziet eerbiediglijk tot Hem op om genade en bijftand; en tragt den post, u aangeweezen, met een getrouw en oprecht hart waar te neemen. Dus zult gij vrede hebben in uw gemoed, terwijl gij uwen loop volbrengt, en wanneer dezelve het befluit nadert, zult gij met genoegen op uw gedrag te rugge zien : want, naa alle de onrusten en vermoeijingen des leevens, en naa alle onze ijdele aangewende poogingen om aanzien en grootheid, zullen wij, aan het einde van het geheele tooneel, bevinden , dat God te vreezen, en zijne geboden ie onderhouden, 'smenfchen hoofdzaak is C*) Eng. Vertaaling* IV. deel; H VIJF-  V IJ F D E LEERREDE. OVER PE VOORDEELEN VAN HET KLAAGHUIS. PRED. VII. 2, 3,4. '/ Is heter te gaan in het Klaaghuis, dan te gaan in het huis des maaltijds; \want\ in hetzelve is het einde aller menfchen ; en de leevende leit het in zijn hart. Het treuren is beter dan het lachen: •want door de droefheid des aangezigts wordt het hart geheterd. Hst hart der wijzen is in het Klaaghuis , maar het hart der zotten in het huis der Vreugde* *\^erfcheiclen grondregels, in dit boek des Predikers voorkoomende, ' zullen bij lieden van de waereld als vreemdluidende gezegden worden aangezien. Doch, wanneer zij agt geeven op het karakter van hem, die ze voordraagt, kunnen zij niet nalaaten te erkennen, dat deeze Hellingen een ernftig en aandagtig onderzoek verdienen : want zij zijn niet de leerftellingen van een Schoolvos, die, uit eene onbekende afzondering, uitvaart tegen  DE VOORDEELEN VAN HET KLAAGHUIS, II5 gen vermaaken, welke hij nimmer kende. Zij zijn niet de fcheldnaamen van een te leur gefteld' man , die zich op de waereld wreekt, door die genietingen te hekelen, welke hij vrngtloos zogt te verwerven. Het zijn de befluiten van een groot* en voorfpoedig' Vorst, die zijnen lusten eenmaal den ruimen teugel vierde; die door en door bekend was met het leeven in deszelfs iuiscerrijkfte tooneelen; en die nu, al wat hij hadt genooten overziende, ons den uicflag voordraagt van langduurige ervarenisfe, en beproefde wijsheid. Geen zijner beginzelen fchijnt, in den eerften opflag, aan meerder twijfelinge en uitzonderinge onderhevig, dan die in den text worden voorgedraagen. Te beweeren dat droefheid verkieslijk is boven vrolijkheid, en het Klaaghuis boven het huis des 'maaltijds; den menfchen te raaden, zelfverlochening en treurigheid te kiezen, wanneer zij het in hunne magt hebben zich toe te geeven in blijdfchap , kan voor eene harde en onredelijke leer worden aangezien. Misfchien zullen zij gehouden worden voor vijanden van de onfchuldige genietingen des leevens, die zo ftreng een nel zei aanmoedigen, en daar door den last verzwaaren; welke des menfchen ftand op aarde reeds zwatr genoeg drukt. Doch laat deeze berisping worden opgefchort, tot dat wij naauwkeurig onderzogc hebben H 3 den  Il6 DE VOORDEELEN den aart en de meening der gevoelens, hiervoorgedraagen. Klaarblijkelijk is het, dat de wijze man de droefheid niet om haarer zelve wille, boven de vrolijkheid waardeert; of de treurigheid voordek als een ftaat, meer verkieslijk dan blijdfchap. Hij befchouwt haar in het licht van tuchtoefièninge alleen. Hij befchouwt haar in de betrekking tot een oogmerk. Hij vergelijkt haar met zekere vorderingen, welke hij onderftelt dat zij voortbrengt; warneer door de droefheid des aangezigts het hart wordt gebeterd, en de leevende in zijn hart leit, welk het einde aller menfchen zij. Maar, indien groote en duurzaame voordeden bevonden worden de uitwerkzels te zijn van kortftondige treurigheid , dan voorwaar kunnen deeze haar de voorkeuze doen geeven aan eenige vlugtige aandoeningen van blijdfchap. De middelen, welke hij aanprijst, om ons deeze voordeden te doen deelagtig worden, moeten ontvouwd worden volgens de beginzels der gezonde Reden, en verdaan worden ïnet die bepaalingen, welke de Oosterfche fchrijfftijl, in het voordraagen van Zedelijke geboden, dikmaals vordert. Hij beveelt ons te gaan in het Klaaghuis-, doch hij gebiedt ons niet om aidaar te woonen. Wanneer hij treuren boven 't lachen waardeert, moet hij niet verdaan worden als alle vro-  VAN HET KLAAGHUIS. vrolijkheid verbiedende; als van ons vorderende, een geduurige wolk op onze oogleden te draagen, en ons af te zonderen van alle vrolijke zamenkomften des gezelligen leevens. Zulk eene uitlegging ware onbeftaanbaar met veele andere vermaaningen in zijne eigen fchriften, die eene gemaatigdeen onfchuldige vrolijkheid aanprijzen. Zij zou niet ftrooken met de vereischte betragting der pligten, welke op ons als leden der maatfchappije rusten, en zou onbeftaanbaar zijn met de goedheid en weldaadigheid van onzen Schepper. Het waare oogmerk zijner leere, in deeze plaats, is, dat 'er eene zekere geaartheid en toefiand des harten is, van veel meerdere aangelegenheid voor 't waare geluk, dan de hebüjke opvolging van loszinnige en onbedagte vrolijkheid; dat, ter verkrijginge en aankweekinge van deeze geaartheid, dikmaals herhaalde ernftige overdenkingen noodig zijn; dat het, uit deezen hoofde, voordeelig is, toegang te verkenen aan die befchouwingen van menschlijken rampfpoed, welke ftrekken om zulke overdenkingen in het gemoed tedoenontwaaken, en dat aldus, uit de beurtwisfelingen van droefheid, welke wij, of in ons eigen lot, of in dat van andere menfchen met mededogen aanfchouwen, veel wijsheid en verbetering kan worden afgeleid. Deeze zijn de gevoelens, welke ik voorheb, thans te verdeedigen en aan te prijzen, als meest ftrookende met het karakH 3 ™  n8 DB VOORDEELEN ter van Menfchen en van Christenen; en in 't geheel niet onbeftaanbaar met een wel - beredeneerd vermaak. Onder de verfcheidenheid van geaartheden, die in de waereld worden gevonden, hebben, inde daad, zommigen meer dan anderen dit onderwijs noodig. '£r zijn menfchen, wier ligt bewoogene en tedere aandoenlijkheid, 't zij van de natuur afkomfrig, of door herhaalde wederfpoeden ontftaan, hen te zeer onderhevig maakt aan treurige indrukzels; wier geesten meer noodig hebben om opgebeurd en vervrolijkt,dan bedroefd te worden door de donkere befchouwingen van 't menschlijk leeven. In dusdanige gevallen wordt ons bevolen de, traage handen te ver (ierken, en de Jlappe knieën op te rechten (*). Doch deeze is verre af van de doorgaande geaartheid der menfchen te wezen. Hunne gemoederen hellen veelal over tot ligtzinnigheid, veel meer dan tot peinsagtige zwaarmoedigheid; en hunne hanen' zijn gereeder om bekrompen en verhard te worden, dan zich met te groote gereedheid over te geeven. Hierom zal ik tragten hun te doen zien, welke kwaade neigingen hunne opvolging van Salomons raad zou verbeteren; welke goede neigingen, ten aanzien van God,hunnen naas- (*) Jef, XXXV. 3. Hebr. XII. 12.  VAN HET KLAAGHUIS. 119 naasten en hun zeiven dezelve zou aankweeken; en hoedanig, over het geheel genomen, zijne leer bewaarheid worde, dat door de droefheid des aan' gezigts het hart wordt gebeterd. Ik begin met aan te merken, dat de geaartheid, in den text aangepreezen, aan de tegenwoordige gefteldheid der dingen in deeze waereld voegt. Ware de mensch gefchikt voor een genot van ongeftoorde geneugte , eene geduurige vrolijkheid zou dan met zijnen ftaat hebben overeengeftemd, en peinsagtigheid eene onnatuurlijke indringing geweest zijn. Maar, in eenen ftaat, in welken alles afwisfelend en gemengd is; in welken geen voor* fpoed zonder tegenfpoed, en geene blijdfchap zonder daar mede gepaard gaande droefenisfe is; in welken allen, den eenen of anderen tijd, uit het huis des maaltijds in het Klaaghuis moeten gaan, ware het even redeloos, indien 'er aan ermïiga overdenkingen geen toegang wierdt verleend.'s Menfchen gemoed moet naar zijnen ftand gevormd worden. De Voorzienigheid, wier wijsheid blijkbaar .-is in alle haare werken, heeft met de naauwkeurigfte evenredigheid de inwendige vermogens gefchikt naar den uitwendigen toeftand van ieder redelijk weezen. Zij heeft, ten dien einde, ernftige en medelijdende gewaarwordingen onzer natuure ingeplant, op dat zij mogten zamenftemmen met li 4 de  J20 DE V60RDEELEN de beurtwisfelingen van fmartein ons lot. Hij, die derzelver invloed trage te weeren, of in ontijdige vrolijkheid te verflikken, fpeelt een geweldigen en onnatuurlijken rol. Hij werkt met vrugtlooze pooging tegen den flroom der dingen, wederfpreeke de inzigten van zijnen Maaker, en dwarsboomt de oorfpronklijke aandrangen van zijn eigen hart. 't Is voegzaam verder aan te merken, dat gelijk de droefheid des aangezigts, in onzen tegenwoordigen flaat, eene gepaste en natuurlijke plaats bekleedt , dus ook dezelve wordt vereischt tot de waare genieting van vermaak. Waereldgezinde en zinnelijke menfchen merken dikmaals niet op, dan wanneer het te laat is,dat, door de overleide poogingen van geduurige herhaalinge, alle hunne vermaaken mislukken. Zij drinken ze uit tot zo dicht op den droezem toe, dat zij fmaakloos en walglijk worden. Van hier dat het hart ook in het lachen fmart heeft, en het ïaatfte van hunne hlijdjchap droefheid is (*> De tusfehenkomst alleen van ernftige en bedagtzaame uuren kan een leevendig gevoel geeven van de wederkeeringen der blijdfchap. Ik fpreek niet van die bedagtzaame uuren, te wel bekend bij de zondaars, welke ontftaan uit misdaadige wroeging, en die, in flede (*) Spreuk. XIV, ij.  VAN HET KLAAGHUIS. 121 van den weg te bereiden tot toekoomend vermaak , het oogenblik der genietingen donker en treurig maaken; maar van die uuren, welke ontftaan omdat het gemoed in zich zelve treedt, en zich ontfluit voor aandoeningen van Godsvrugt en Menschlievendheid. Zulke uuren van deugdzaarae treurigheid verhelderen de lïraalen van volgende blijdfchap. Zij geeven aan de gemaatigde genietingen der Godvrugtigen en Menschlievenden eenen fijnen en kiefchen fmaak, geheel vreemd voör de verharden en ongevoeligen: want het zal blijken3 dat naar gelange de tedere aandoeningen der ziele wakker gehouden worden, hoe zeer zij ook zomtijds het hart mogen bedroeven, zij het insgelijks geopend houden voor de genoeglijkfte gewaarwordingen. Hij, die nooit de zorgen der vriendfchap kende, kende ook nooit haare vermaaken. Hij, wiens hart niet kan week worden in het Klaaghuis, zal, in het gezelligst van het huis des maaltijds, niet hooger dan den laagften trap van dierlijk vermaak genieten. —- Naa deeze aanmerkingen vooraf gemaakt te hebben, gaa ik over om aan te wijzen de onmiddetijke uitwerkingen eener behoorlijke agtgeevinge op de rampen des leevens Op ons Zedelijk en Godsdienftig karakter, In de eerfle plaats is het Klaaghuis bekwaamelijk gefchikt om tot een voegzaamen teugel te H $ ver-  I£a DE VOORDEELEN verftrekken voor onze natuurlijke onbedagtzaambeid en loszinnigheid. De ongevoeligheid der menfchen, en hunne zucht tot vermaak, verfpreiden over al ie karakters en rangen eene zekere maate van afkeerigheid van 't geen deftig en ernftig is. Zij grijpen na ieder voorwerp, 't zij van bezigheid of tijdkortinge,welk het tegenwoordig oogenblikzagr. doet voortrollen; welk hunne gedagten na buiten voert, en hun de moeite befpaart van aan zich zelve te denken. Te veelen zijn 'er, bij welke dit in eene heblijkheid van geduurige verwijderinge overgaat. Indien hunne goederen en rang hun toelaaten, hunne neigingen in te volgen, geeven zij zich over aan het naajaagen van vermaak onder alle deszelfs onderfcheidene gedaanten. De kunftige fchikking van deszelfs agtereen volgende tooneelen ; en het voorafgaand overleg om op ieder van dezelve met luister te verfchijnen, zijn de eenige bezigheden, in welke hun verftand wordt te werk gefteld. Zulk een leevenswijze moge, voor een poos, eene beuzelende luchtigheid leevendig houden. Zij moge de menfchen doen toeneemen in eenige dier uitwendige bekwaamheden, welke in de oogen der ijdelzinnigen flikkeren,-doch zij moet hen in de agting van alle verftandigen doen daalen. Zij maakt hen vreemdelingen bij hen zeiven , en nutteloos, indien niet fchadelijk, voor de waereld. Zij verliezen alle mannelijke beginzels. Hunne gemoe- de-  VAN HET KLAAGHUIS. I23 deren worden losbandig en verwijfd. Al wat groot en eerwaardig is in het menschlijk karakter, lig: begraaven onder een hoop beuzelingen en dwaasheden, Indien'er eenige maatregels moeten genomen worden om het gemoed te bevrijden van deeze fchandvlekkende ligtzinnigheid; indien 'er eenige beginzels moeten verkreegen worden , welke meer waardigheid en beftendigheid aan het gedrag kunnen geeven, waar, bid ik u, moeten deeze gezogt worden? Niet zekerlijk in het huis des maakijds, alwaar ieder voorwerp de zinnen ftreelt, en de verleidingen verfterkt, tot welke wij reeds genegen zijn;alwaar de geest der verwijderinge van hart tot hare zweefc, en de kinderen der dwaasheid over en weder elkander bewonderen, en bewonderd worden, 't Is in het maatig en ernflig Klaaghuis dat het getij der ijdelheid keert, en aan den ftroom der gedagten eene nieuwe rigting wordt gegeeven. Wanneer een treffend voorval een fpreekend voorbeeld vertoont van de bedriegelijkheid van alle waereldfche vreugde,en onze aandoenlijkheid voor menschlijke elende wekt; wanneer wij de zulken, met welke wij onlangs verkeerd hadden in het huis des maaldjds, door eene fpoedige kanswisfeling des leevens zién verzonken in het dal der elende; of wanneer wij, in een treurig fïilzwijgen, ftaan naast den vriend, welken wij hadden liefgehad  124 DE TOORDEELEN had als onze eigen ziel, uitgeftrekt op het doodbedde: dan is 't de tijd, dat de waereld zich in een nieuw licht begint te vertoonen; dat het hart zich ontfluit voor deugdgezinde aandoeningen, en geleid wordt op die wijze van denken, welke het leeven behoort te beftuuren. Hij, die te vooren niet wist, wat het zij, gemeenfchap te hebben met zijn eigen hart over een ernftig onderwerp, fielt nu zich zeiven de vraage voor, tot wat oogmerk hij wierdt gezonden in deezen llerflijken , ras voorbijgaanden ftaat; hoedanig, waarfchijnlïjk, aan het einde van denzelven,zijn lot zijn zal;en welk oordeel hij moet vellen over die vermaaken, welke voor eene wijl ftreelen , doch die hem thans blijken, het hart niet tegen angst te kunnen behoeden in den kwaaden dag. Getroffen door de hand van peinsagtige droefgeestigheid, verdwijnt het luchtkasteel van gelukzaligheid, welk de verbeelding voor hem gebouwd hadt. In plaats van hetzelve ziet hij de akelige en barre wildernis, in welke hij, omringd van menig roishaaglijk voorwerp , gelaaten wordt, peinzende op zich zei ven. De tijd, welken hij verfpild, en de bekwaamheden, welke hij misbruikt heefc, zijne dwaaze loszinnigheid en zijne fchuldige naajaagingen, alles opent voor hem een treurig uitzigt. Die onbekende ftaat van beftaanlijkheid, in welken, van gedagt tot eeflagt, de kindeien der menfchen overgaan, treft zijn gemoed met eene ftaatelijke ontzag-  VAN HET KLAAGHUIS. 125 zaglijkheid. — Is 'er geen weg, langs welken hij zijne voorleedene dwaalingen kan heritellen? Is 'er geene hooger magc, tot welke hij om hulp kan uitzien? Is 'er geen ontwerp van gedrag, 't welk, indien niet voor droefheid geheel bevrijden, hem ten minne troost kan aanbrengen, te midden van de treurige behoeften des leevens? Dusdanige overdenkingen, aan de hand gegeeven door het Klaaghuis , veroorzaaken dikmaals eene verandering in het geheele karakter. Zij doen herleeven die vonken van goedheid, welke bijkans vergaan waren in het verwilderd gemoed, en verwekken beginzels van gedrag, redelijker in zich zelve, en be; ter voegende aan den ftaat der menfchen. In de tweede plaats; indrukzels van deezen aart verwekken niet alleen zedelijken ernst, maar doen ook ontwaaken gevoelens van Godsvrugt, en leiden de menfchen tot het heiligdom des Gódsdiensts. Men zou, in de daad, zich kunnen verbeelden dat de zegeningen van een vocrfpoedigen ftand in de waereld zouden bevonden worden de natuurlijkfte aanfpooringen tot Godsvrugt te weezen; en dat wanneer de menfchen gelukkig waren in zich zelve, en niets dan geluk rondom zich aanfchouwden, zij niet zouden kunnen nalaaten dankbaarlijk te erkennen dien God, welke hun alle dingen rijkelijk geeft om te genieten. Zodanig, egter, is hun-  1&6 DE VOORDEELEN hunne verdorvenheid, dat zij nimmer gereeder zijn om hunnen Weldoener te vergeecen , dan wanneer zij met zijne weldaaden overhaden zijn. De Geever is verborgen voor hun zorgeloos en onoplettend oog, door de wolk zijner eigen giften. Wanneer hun leevcn voortrolt in een eenpaarigen zagten ftroom, niet gezwaaid door eenige droefenisfen; wanneer zij niet ontvangen in hunne eigen omftandighe *cn, noch toebaten dat zij ontvangen uit de ornfbWigheden van andere menfchen, eenige vermaamngen van menschlijke onbeftendigheid, worden zij niet alleen onoplettend ten aanzien van de Voorzienigheid, maar loopen gevaar om dezelve te veragten. Roemende in hunne fterkte5 en verheven door de grootheid des leevens tot onderftelde onafhanklijkheid, dat godloos gevoelen , indien niet met den mond gefproken, fchuilt, nogthans, te dikmaals in de harten van veelen, geduurende hunne bloeiende tijdperken: IFat is de Ahnagtige, dat wij Hem zouden dienen, en wat nuttigheid is het, dat wij Hemt zouden aanloopen P Indien zodanig de ftrekking zij van het huis de9 maaltijds , hoe noodig is het, dat, door eenige verandering in hunnen toeftand, de menfchen verpligt worden om te gaan in het Klaaghuis, om alzo weder te verkrijgen een behoorlijk gevoel van