KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 393536    HET GRAF.   HET G ~R A F, IN VIER ZANGEN, IS O O 31 M? SIITNTIS FEIT H. lï AMSTERDAM, Bij JOHANNES ALLART, M D C C X C II.   AAN M IJ W VRIEND J. KANTELAAR. \ Is van een eenzaam Graf, getrouwlte mijner Vrinden! Dat u mijn dankbre hand dit needrig bloempje biedt; Uw oordeel moog de gift te luttel waardig vinden, Maar 't hart, waaruit ze fproot, veracht de vriendfchap niet. * Of  Of zou 't uw ftll genot een oogenblik verpoozen, Als o mijn Zangrter op haar' fombren Grafzang beidt 3 En van een huuwlijksbcd, nog fris van de eerfte roozen, Bij 't bleeke licht der maan langs tombe en kerkhof leidt ? Neen, eedle kantelaar! ook daar bleeft gij gevoelen De waarde van uw teedre en deugdzaame Echtvriendin; Het kil verblijf des doods moog wufte min verkoelen, Het ftort der waare Liefde een hooger aandrift in. Hoe kleen is alles hier.' — wij wenfchen en verwachten; De traage fmart verdwijnt, de vlugge vreugd vliegt heenj De tijd rukt voort, en 't ftof van Voor- en Na-geflachten Mengt de eigen acm des winds gevoelloos onder een. 't Is door het Graf alleen, dat we op die velden ftaaren, Waarin het waar geluk door 't koel geboomte zweeft; Zo ziet het oog met vreugd de tuimelende baaren, Waarachter ons de reê aau 't Vaderland hergeeft. De  De Deugd verfinaadt geen Roos, hier op haar pad ontlooken, Zij plukt haar dankbaar af en fnelt met nieuwen fpoed; Zo juicht de Pelgrim bij een koele bron gedooken, Die hem door 't brandend zand te rasfer ijlen doet. De Vriendfchap deed ons hart hier menig beekje vinden; Maar eens, eens ftort haar heil in rijker ftroomen neer; Zo komt tle Zomernacht het avondrood verflinden, Maar fchenkt de Morgenzon in vollen luister weer. O dat haar zoete troost, die rots en wildernisfe Zo vaak tot wegen fchept, waarop 't genoegen blinkt, Nooit aan mijn beste vreugd, nooit aan mijn' onfpoed misfe. Tot dat mijn Levenszon in 't vaale westen zinkt! Smaak dan nog, eenzaam, 't heil, dat hier een edel leven, Een deugdzaame Echtgenaote en waardig Nakroost biên —. Dit uitzicht kan mijn hart een (lil genoegen geven, Offchoon mijne oogen dan uw blijdfchap niet meer zien. * % Mijn  Mijn naam moog dan temet nog van uw lippen vloeien, En u de naklank zijn van zoete mijmerij; Zo doet verbeelding hier nog menig roosje bloeien, Schoon in het doodfche veld geen enkle roos meer zij. Uw teedere Echtvriendin zal in uw' wellust deelen; De vriend van haare jeugd oogst ook van haar een' traan. Dit offer van 't gevoel zal mijne grafrust ftreelen, En 't beste bloempje zijn, dat op mijn zerk zal ftaan. Zo mooge uw hart nog lang mijn nagedachtnis vieren, Maar dat uw zoetfte hoop, ook op mijn ftof, niet kwijn'; De Vriendfchap, Dierbren! zal de fchepping nog verfieren, \Vanneer 'er in haar' kring geen Graven zullen zijn. R. FEITH. FOOR-  VOORBERICHT. Jk geve de volgende vlei- zangen met eenig vertrouwen Uit. Hooglijk heb ik nimmer iets vervaardigd, daar over 't algemeen meer van mijn eigen ziel in overge* gaan is. Bijna altijd ben ik door mijn gevoel gedreven geworden , wanneer ik aan deeze taak arbeidde. Ik vond in deeze bezigheid eene vermaaklijke uitfpanning , en menig min vrolijk uur van mijn leven is onder dezelve genoeglijk weggedroomd. Verder gingen in 't begin mijne uitzichten niet. Mijn Graf was mij eene verademing, en de gedachte aan eene openbaart uitgave , en nog veel minder aan het oordeel van kunstrechters , kwam nimmer in mij op. Dn gaf mij eene vrijheid van ziel, die mij dierbaar was, * 3 «  VOORBERICHT. tn die mij ook niet geheel verhaten heeft, na dat Benige mijner Vrienden, op wier kunde, fmaak en oprechtheid ik prijs ft el , mij aanfpoorden om mijn Dichtftuk, dat aan de meesten van hun echter alleen door eene voorlezing bekend was, openbaar te maaken. Mogt dat gedeelte van hunne voor/pelling , dat het nut betrof, flechts vervuld worden, en ik zou mij zeiren over mijne infchiklijkheid toejuichen. Inmiddels behoort mijn leven Zo geheel niet aan mij, dat ik altijd, zonder aftrekking, met mijn Gedicht heb kunnen bezig zijn. Er zijn tusfchen beiden maanden verhopen, waarin ik aan mijn Graf niet denken kon, waarin tallooze geestverdoovende beezigheden en zorgen mij de meeste uur en van den dag ontroofden , en de weinigen , die mij dan nog overig bleeven, ongefchikt voor eenigen Letterarbeid , en vooral voor de vrije Poèzij maakten. Ik voege dit hier alleen bij , om denzulken, die onderfcheid kunnen gevoelen tusfchen verfen , die uit_ het hart en die uit het hoofd komen, mijne verJchooning aantebicden, wanneer ze hier en daar eenige regels mogten ontmoeten, die onder de laatfte foort behooren. Het gebrekkige van dezelve gevoelt niemand, levendiger clan ik, maar dit durve ik er echter bijvoegen, dat deeze feil niet uit onachtzaamheid of eene te ge-  VOORBERICHT. yn geringe achting voor mijne Lezers, maar alleen uit mijne bijzondere omftandigheden ontjlaa, die mij van dag tot dag minder vrijen tijd voor mijne Letteroefeningen overlaaten. Be meeste Lezers zullen inmiddels het onderfcheid ^ daar ik van [preek , niet gewaar worden. Of de volgende Gezangen nu onder de Poezij te rangfchikken zijn, weet ik niet, maar dat ze tot het Leerdicht behooren, weet ik zeker. Onze wijsgeerige Wetgevers mogen naar willekeur paaien en grensfcheidingen op den Zangberg zetten, zij die het waare genoegen der Dichtkunst kunnen fmaaken, zullen zelden er op denken, om hunne oogen naar dezelve te wenden, zo lang hun gevoel voldaan is. Ondertusfchen kan ik niet nalaaten hier aantemevken, dat onze Kunstrechters zich van dag tot dagmeer aan al te algemeene uitfpraaken en bepaalingen fchuldig maaken. Genie en Smaak laat en zich aan dien flaaffchen leiband niet voortflecpen. Men vraagt in goeden ernst: of het Leerdicht tot de Poezij behoore? en men is zeer geneigd om deeze belagchlijke vraag ontkennend te beantwoorden; ten min ft en, zo myt dit niet geheel durft waagen, neemt men toch * 4 de  VOORBERICHT. tic vrijheid om het arme Leerdicht van hoven naar heneden te duuwen, en daar aan den voet van den Parnas een vergeten en dor plekje aan hetzelve toe te wijzen. Waaruit ontleent men inmiddels zijne argumenten? Uit de natuur van het Leerdicht? Geenzins, maar uit eenige weinige Leerdichten , die men voor oogen heeft. Wat aan den Dichter haperde, moet het onfchuldige Leerdicht misgelden. Dit laatfte zeifis ondertusfehen vatbaar voor alle de fchoonheden van de Poezij, en fchoon het de hooge vlugt der Ode niet neemt, bejlaat het uit zijn natuur niet minder em wezenlijk vak van de Dichtkunst, dan eenige andere foort van gedichten. Datftroeve, harde, onzinlijke, van deel tot onderdeel, als eene analijtifche rede afloopende , dat men zich zo dikwerf hier veroorlooft, be ■ hoort eren weinig tot deszelfs natuur, als de dolle zijlingsfpxongen en nuttelooze uitroepingen tot die van de Gele. Een Virgilius, een Toung, een Thowpfon, een Lambert, een de Uhle hebben genoegzaam het Leerdicht door hunne eigen voortbrengfelen verdedigd; maar al hadden zij het niet gedaan, dan nog zou men nooit kunnen zeggen, dat het niet te doen was. De Genie heeft geen grenspaal. En gewis 'er is geen onderwerp zo afgetrokken, dat een waar Dichter niet zou kunnen verzinnelijken, en deszelfs leeringen ouder; beeld-  VOORBERICHT. leeldtentsfen en in fchilderijeu vertonnen. Een van Frankrijk: bevalligfte Dichters koos tot een onderwerp van zijn Leerdicht de wederlegging van het afgetrokken flelfel van Spinofa. Hij gevoelde al de zwarigheid, die er aan vast wa>s, om dorre natuur- en bovennatuurkundige Leerbegrippen , die volftrekt tot zijn plan behoorden, door belangrijke beeldtenisfen en bloemen op te fieren. Maar zijn moed overwon dezelve, en mooglijk zijn 'er thans weinig meer dichterlijke brokken in de Franfche Poezij te vinden, dan juist deeze zelfde voorflelling van het ftelfcl van Spinofa. Zo waar is het , dat wij ligt kunnen zeggen : dat is tot hier toe niet gedaan j maar bezwaarlijk : dat zal nimmer gedaan worden. Dan 'er is nog .iets, dat hier den halven Wijsgeer verraadt. Men heeft gehoofd of gelezen, dat de zinlijkheid het wezen van de Poezij uitmaakt. Nu fielt men zich die zinlijkheid enkel onder de gedaante van beelden voor. De oude Dichters van elke Natie zijn en blijven dan eeuwig, naar hun beperkt begrip {ten minften zo ze ovcresnkomfiig hunne eigendunkelijke bepaalingen verkiezen te redeneeren) de eenige waare Dichters. Naar hun gedrongen en in de daad  X. VOORBERICHT. uit onkunde (i) fpruitend ftelfel valt alles, wat tiici Osftaansch of Oostersch is, weg, en de goede Ho-me' rus zelf kan niet alle zijne verfen behouden, want in fommige van dezelve heeft hij reeds geen enkels beelden meer. Hoe armzalig is dit bejluit! Hoe weinig toont men de waare en zo oneindig veel verfcheidenheid toelaatende natuur dier zinnelijkheid, die het wezen deiDichtkunst uitmaakt, te kennen! Onze Po'ézij heeft, bij al haar gebrek, zeker dit boven die van onze Voorouderen vooruit, dat wij meer gezonde wijsgeerige denkbeelden in dezelve gebragt hebben, en men ze niet meer zo algemeen een mand vol veeren kan noemen ,* maar indien men niets clan beelden voor zinlijk- £l) Men vergeve het mij, maar ik geloof zeker, dat men veilig zeggen kan , dat, niet onze halve Wijsgeeren jlechts , maar zelfs de ■iraare Wijsgeer altijd voor een groot gedeelte als een onkundige over de Dichtkunst oordeelt, wanneer hij dezelve of nimmer in perfoon geoejfend , of ten minften alle de verfchillendc uitwerkfelen van dezelve op het gevoel (_ afgetrokken van alle redeneeringen J niet menigmaal ondervonden heeft. In de Dichtkunst moet het gevoel voorgaan en dan het raifonnement volgen. Omgekeerd zal men hier den bal tnisflaan, en geivoonlyk altyd in zijne beperkingen en uitfpraake; door het. algemeen gevoel der menfchen wederfproken worden.  VOORBERICHT. & lijkheid in dezelve verklaard wil hebben, dan zijn wij waarlijk nog ver ten achter, en dit mogt heengaan , maar dan zullen wij eeuwig ten achter moeten blijven, wijl onze taal zelve dat beeldjpraakige nimmer weer aan zal nemen, dat zij in haaren oorjprtng bezat, en alle taaien bij eerstopkomende en nog onbejchaafde Volkeren bezeten hebben. Neen, die korte ineengedrongenheid van groote opeengefiapelde denkbeelden , door een juist gekozen maat en zin- kracht- en harmonij- bevorderend rijm onderjleund, die bij voor' beeld de verfen van een' Volt air e op veele plaat feu zo keurlijk kenfchetfen, behoort mede tot die zinne~ lijkheid, die het wezen van de Poezij uitmaakt. Hei zelfde in proze gezegd zou dor en fiijf daarflaan , maar de maat en het rijm geven 'er eene zinlijkheid nan, die oogenbliklijk het hart inneemt en het ge' voel treft. Men neme tot een voorbeeld de meests karakters uit de Henriade of de volgende befchrijving van onze zeden uit den Kardinaal de Bernis, dis juist voor mij ligt. „ Wat zouden onze Voorouders uit den Riddertijd, zegt hij , verwonderd ft aan.  «ï VOORBERICHT. Dl voir tant de flatteurs tommodis Encenfer nes folies erreurs , Et fur l'inconjlance des modes Régler les principes des mceurs Jlux traits de la plaifanterie De voir le Zéle asfujetti, JJAmour facré de la Patrie En paradoxe converti; La Religion en problême , Le Sophisme en raïfonnement, L'affreux Pijrrhonisme en fijstéme, Et la Débauche en fentiment. (X) Bit is Poézij. Zo kort, zo krachtig kan zich geeft proze immer uitdrukken , zonder onverdraaglijk te worden ; de zinlijkheid neemt deeze onverdraaglijkheid ■weg; alles wordt vloeiend en los. In de opgegeven ver/en zit deeze zinlijkheid in de maat en neg meer in het rijm, en in den invloed die heiden op de denkbeelden hebben. Het is biet de plaats niet om dit alles breeder te ontwikkelen. Bhoglijk biedt zig hier toe vog eens eene betere gelegenheid aan. Bit alleen moet ik 'er echter nog bijvoegen, dat het juist deeze foort van zinlijkheid is, welke aan Ferfen dat aantrekkelijke geeft, dat hen zo algemeen eh zo gaarn gelezen en zo geheel gemaklijk onthouden doet worden. Be ftem van deezen of ge enen enkelen Kunstrechter komt hier niet in aan- (%) roijez fes Oeuv. I Tom. Epit. fur lts Moiurs,  VOORBERICHT. XIII aanmerking, maar men zie welke gedichten in een land volksgedichten worden, ik meen welke algemeen gelezen worden en van zeiven in *t geheugen blijven , en men zal altijd bevinden, dat, welke gebreken dezen F'.rfen dan huiten dat ook bezitten, de zinlijkheid, daar wij van ff reeken , hun gewis niet mist. Nu nog een woord over onze Ale'xandrijnfche veïfen. Ik heb getracht, zo veel in mij was, de vijf verfcheidenheden van rust, daar ze vatbaar voor zijn , zo wel als de ontelbaare verfcheidenheden van maat en toon, die ze toelaaten , daar het voegde, naauwkeurig waartenemen, en ik zou hier zelfs niet van gefprooken hebben, indien ik niet zag, dat men bij ons, nog algemeener dan men gelooft, de zoetvloeiendheid van 't vers beoordeelt naar maate de rust meer in 't midden van 't zelve gevonden wordt. 't Is 'er inmiddels zo ver van daan, dat dit de zoetvloeiendheid zou vermeerderen , dat het integendeel dezelve breekt en niets dan eene loutere eentoonigheid veroorzaakt; ten minflen, wanneer men door zoetvloeiendheid verflaat , zo als er toch in de daad door verftaan moet worden, zal ze eene deugd en geen gebrek zijn , dat de verfen naar de gedachten en beelden, die 'er in voorgedraagen worden, vloeien, en niet immer als het eigen beek-  XIV VOORBERICHT. beekje vlieten of de Dichter een moordtooneel, dan of hij een liefdegevalletje bezingt. De verfcheidenheeden van rust, daar ik van /prak, zijn alle welluidend; de groote kunst is maar om ze aan te brengen, waar ze behoor en, en dan de verfen zo te lezen, als ze gelezen moeten worden. In dit laatfle geval zal elk toehoor er , die ook met de Alexandrijnfche verfen van Buitenlanderen bekend is, door het vermaak, dat zijne zinnen genieten zullen, overtuigd worden, dat onze Alexandrijnfche verfen een oneindig voorrecht boven ^ de hunnen hebben, en in de daad de minstééntoonigen van alle verfen zijn. HET  EERSTE ZANG»   het GRAF. EERSTE ZANG. Zo is dc dille rust voor eeuwig de Aarde ontvlooden? Zo woont zij nergens meer dan in 't verblijf der dooden? O matte Pelgrim! zink, zink vrolijk dan ter rust, Gij doolde reeds te lang aan deeze levenskust, A 2 Raiin;-  4 het GRAF. Rampzalige Aarde, die een Eden kondt vertrekken, Maar die door ftroomen bloeds uw velden ziet bevlekken.3 Rampzalige Aarde, wie uw Schepper mild befchonk, Maar wie het Menschdom aan 't verwoestend Misdrijf klonk! Nog daalt de Lente van 't gebergte met uw ftroomen; Nog ruischt Natuur in ieder koeltje door uw boomen; Nog fpiegelt zich de Maan in de onbewoogen vliet; Maar rust, rampzalige Aard'! woont op uw vlakte niet3 O eenzaam Kerkhof, daar mijn dierbre Vaadren woonerf, Gij kunt mij in 't vcrfchiet de blijde raste toonen; Ik dool langs uwen grond in deezcn ftillen nacht, En ftaar de wijkplaats aan, die mijn gebeente eens wacht. Hier onder deezen Eik, hier zal ik rust genieten, Hier zal geen zucht mijn borst, geen traan mijn oog ontfchieten ; Hier drijven de Eeuwen met haar fchande en leed Voorbij-, En 't zwart Gefchichtverhaal beflaat niet meer voor mij. De wraakzucht aast 'er niet op heilloosheid en fmarte; Geen trouwloos Boezemvriend wet hier een dolk voor't hart»; De  h e t GRAF. 5 De Hoogmoed zwijgt 'er, en de driften zwijgen meê, En is dat Vaderland woont ongeftoorde vreè. De Nachtftar, die mijn oog door traanen vaak aanfchouwde, De Wagen, wien ik vaak mijn lijdend hart vertrouwde, De Maan,-die menigwerf mijn doornig pad befcheen, Die alle blikken dan op mijn' genisten fteen! O ftffle Dooden, die den Lijder hier omringen, Ook gij hebt leed gekend, ook gij waart ftervelingen! Hoe meenig fluimen hier in 'saardrijks koelen fchoot, Wien, r.ch, een leven lang! de rust als mij ontvloot, Die door een knaagend heir van zorgen voortgedreeven, Zijn aanzijn vond beperkt tot een rampzalig leven! En nu — hij ziet, bij hoort, hij denkt, hij voelt niet meer.'- Zijn hoofd zonk zachtkens op de koele peuluw neêr, En fmnakt nu in den kring van zijne voorgedachten Een rust, waarna mijn ziel nog rusteloos blijft flaachfenl Hoe zucht mijn hart, wanneer de dag in 't Oosten rijst, En mij mijn' ouden loop en nieuwe ellende wijst'. A 3 H°3  6 het GRAF. Hoe juicht het, als de Zon de vochtige avondkimmen Van haaren laatsten flraal voor mijn gezicht doet glimmen, En ik op nieuw een' dag, een' eindeloozen dag, Bij de afgezwoegde taak mijns levens tellen mag! Hoe onbelemmerd vloeit het bloed dan door mijne aadren, Als ik met eiken nacht den grooten nacht zie naadren, Dien nacht, mijn uitzicht in een vreugdeloos Heelal, Waarop geen bange dag van zorgen volgen zal! Heb dank, geliefde Nacht! heb dank voor uwen zegen; Mijn beste troost was in uw fchaduwen gelegen. Hoe dikwerf, trouwe Nacht! hebt gij dit hart gelaafd, Als gij het ftilte en rust op veld en kerkhof gaaft, Waar mij, in eenzaamheid en diep gepeins verlooren, Niets dan een Dorpklok in het ver verfchiet kwam ftooren» Hoe vreedzaam dwaalde ik dan de koele graven rond, En zag hoe overal de grens van 't lijden itond; Hoe vrolijk zeeg ik neer, verzonken in gedachten, Om moedig 't eigen heil 113 d' eigen ftrijd te wachten; En  het GRAF. 7 En 't zij mijn rustplaats was op een' bemosten ftcen, Of op een heuveltop van bekkeneel en been, Mijn hart, met ftille rust als met een daauw omgooien, Werd altijd meer geftemd voor hooger Lotgenooten, Ik zag, ik zag hen reeds aan de overzij van 't graf, En juichte 't lijden mm, dat hun die grootheid gaf. O Gij, wier zachte borst nog jeugd en welvaart ftreelen, Uie in de lentevreugd van uw beftaan moogt deelen, O Waant niet, dat mijn hart, onvatbaar voor 't genot, Zich zeiven rampen fchepp', ook bij het zaligst lot. Helaas! dit eigen hart kon eens volop genieten; Eens deed de vreugd alleen dit oog van traanen vlieten; »fc Heb eens het heil der Aarde in al zijn prijs gekend; Mijn jeugd was één genot, en 't uitzicht zonder end. Ik fchiep met al het vuur, daar ooit de jeugd van blaakte, Een waereld, die-mijn ziel tot in de grasfpriet raakte Gelukkig oogenblik, als alles lagcht en vleit, Deeze Aarde hemel is, één tijdftip eeuwigheid, A 4 EU  het GRAF. En 't volgeftroomde hart, dat zorgen kent nog vreezen, Niet vat hoe deeze Kloot een traanendal zou wezen! Ach, in dien tovertijd blinkt alles om ons heen; Wij wenfchen, en 't genot ruischt, flroomt voor onze treên. Gewiekte Zaligheid! kortftondige vermaakenr Mijn God! ik droomde meê Ontzachgelijk ontwaaken.' Nog rijt door mijn gebeente een naamenlooze fchrik Op 't bloot herdenken van dat vreeslijk oogenblik. Ik zocht mijn Paradijs, ik zocht — maar 't was verdweenen! Een vaale doodfche Hei lag zwijgend om mij heenen; Hier dreigde een donkre rots mijn hoofd met haar gewigt, Daar gaapte een afgrond voor mijn haifverblind gezicht. Ontroerd, bedwelmd, vervaard, zag ik in 't rond de kimmen, Maar 'k zag geen wolkjen van een' enklen lichtflraal glimmen ; Nog dronken van genot, loeide ik in 't lang verfchiet..... Helaas! mijn jeugd was heen, mijn wellust keerde niet! Daar zuchtte en jammerde ik, van fmart in 't ftof gezeegen, Een aanzijn van ellende, een heilloos leven tegen. Be-  het GRAF. 9 Beminnelijke Jeugd! ik was, wat gij thans zijtj Haast wordt gij wat ik ben; uw jeugd vliegt met den tijd! Smaak, fmaak haar zaligheid en imaak haar als een zegen, Maar deuk niet, dat uw heil op aarde ooit zij gelegen. God zaaide 't fchoonst gebloemt voor de onfclmldvolle Jeugd, Maar bond het waar genot aan ongeveinsde deugd. Deeze adelt eiken wensch, en leert ons tot ons ftervcn Altijd voor hooger heil een minder heil te derven. Zo legt het vrolijk wicht allengs het fpeelgoed af, Dat hem in vroeger tijd de teérite Moeder gr.f; Zo zullen wij met vreugd ons aan 't gemis gewennen, Wanneer wij telkens meer een hooger uitzicht kennen. De Reden leert het ons, en wie zijn' adel voelt, In wiens verheven hart een vonk der Godheid woelt, Zal, waar hij al 't gebloemt der jeugd op 't fchoonst ziet prijken, Zijn zegel juichend aan haar zalige uitfpraak ftrijken : „Een vreugd, die ons ontvlugt te midden van 't genot, „En ftreelend voorbereidt tot een ondraaglijk lot, „Die eeuwig ons begeeft, eer wij haar afzijn vreezen, „Kan voor den cedlen Mensch het waar geluk niet wezen!" A 5 »  lo het GRAF. Ik vond, ik' vond in 't eind de blijde zielrust weêr; Maar ach! hoe diep floeg eerst de ramp mijn uitzicht neer Mijn beste tijd vloog heen in traanen en ellende, Eer ik het waar geluk en mijne .dwaling, kende, Eer mij een lange druk van mijnen waan genas; Dat hier een hemel en geen nietige aarde was, Eene aarde, die geen heil, bij al haar' glans, kan geven Dan 't uitzicht voor de Deugd op een toekomdig leven. Mijn Roosje was een Roos; zij bloeide en dorde hcên. Zij fchonk een waar genot, maar 'ach !'haar duur was kleen! Wie haar als Roos genoot, zag treurig haar verkwijnen, Maar voelde met haar' bloei zijn aanzijn niet verdwijnen. Mij flechts, mij werd ze een draf, een zwarte jammerbron; Ik wachtte van mijn.roos, wat zij niet geven kon. Natuur had haar al 't fchoon der fchoonde bloem gegeven, Maar in haar rijkst fieraad verganglijkheid geweeven. Dus.had ze al wat het oog, al wat de zinnen vleit, Maar ik, ik leende een bloem, een Roosjen, eeuwigheid Daar flonk mijn hoop in 't dof. — Vergeefs poogde ik te waaken, Vergeefs kon middagdraal, noch worm haar' wortel raaken, Ver-  het GRAF. Vergeefs kwam de avond met zijn daauw haar knopjes voèn; Zij kwijnde, dorde, en viel als alle roozcn doen. Ik zonk mistroostig op haar dorre blaadjes neder, Maar koos nog duizendwerf een' nieuwen Afgod weder, Eer mijn vervoering voor een herfenfchim verdween, Eer mij de wijsheid met haar zuiver licht befcheeu. God lof! zij leerde mij, na zulk een angstig zwoegen, Den prijs, den waaren prijs, van 't ondermaansch genoegen, Den glans dier waterbel, die nimmer fchooner blinkt, Dan op het oogenblik waarin zij eeuwig zinkt. En nu, zou nu mijn ziel haar fchittring niet verachten? Zou zij op nieuw haar heil van 't nietig ftof verwachten? Ach! zo het waar geluk op aarde ooit had gewoond, 't Moest in dien leeftijd zijn, die 't hart nog tot zich troont, Toen de onfchuld, onbefmet, verwijderd van de (leden, Zich veilig vond op 't Veld bij herderlijke zeeden ; Toen 't onverbasterd hart Natuur alleen bezat, En bij haar rijk genot maar luttel nooden had. Hoe  12 HET GRAF, Hoe vol was toen de bron van 't zalig vergenoegen! Geen eerzucht deed de borst naar valfche grootheid zwoegen; Het gond was onbekend: een enkle kudde vee Bragt rijkdom, ftil geluk, en waare zielrust mee. De vastgefpierde jeugd beploegde de akkergronden; Gezondheid, vrolijkheid was aan die taak verbonden. Het ligtbereide maal ftond kunfteloos gereed, Maar honger, huislijk heil, gaf waarde aan eiken beet. Hoe koel was toen de fchaaüw der hooggetopte boomen! Hoe vreedzaam floeg het hr.rt bij 't zacht geruisch der ftroomen! Hoe zorgloos ftreek de flaap toen op de Veldhut neer! Hoe moedig zag het oog den nuchtren morgen weer! De Liefde woonde daar als in een ander Eden, Onfchuldig, kinderlijk, en met zich zelv' te vreden. Hier drenkte een jeugdig paar het vee aan de eigen bron; Ginds was hun 't eigen woud een fchuilplaats voor de zon; En 't zij de heldre maan hen door het veld geleidde, Of hen de donkre nacht in de eigen tent verbeidde, De nacht zag als de dag hun deugd en zalig lot; De zinnen zweegen bij dit hoogere genot, Ge«!i  het GRAF. n Geen enkel wenschje kwam de laagre drift ontfehieten, Bet hart was rein en vol, en kon niet meer genieten. 't Genot bleef altijd nieuw, de walging onbekend; Een kusch was de eed en 't loon van trouwe zonder end; Die eed, zo vaak herhaald, bleef eeuwig onverbroken, 'De mond fprak altijd, wat het hart reeds had gefproken. O wellust der Natuur! o Liefde op 't vrije Veld! Aartsvaderlijke tijd! waar zijt gij heen gefneld? Ach! moest het tafereel van uw gelukkig leven Hier op dit Kerkhof voor mijn fmachtende oogen zweevettj Hier op dit Kerkhof, waar op ieder grafzerk ftaat, Hoe fel Natuur zich wreekt op elk, die haar verlaat! Rampzalig vergelijk! Een Eeuwkring zag u bloeien, jEen Eeuw zag uw geluk met uwe grootheid groeien; Geen valfche wellust heeft uw lange jeugd vermoord, Zij reikte aan d' ouderdom, en bragt nog vruchten voort. Die ouderdom was zacht, en vrij van ziekte en zorgen; Een lieflijke avondftond na eenen fchoonen morgen; Hij voerde u, vol genot, tot aan den ftillen nacht, Omringd, gezegend van een talrijk Kagcflachu Daar  n e t GRAF. Dr.r.r kwam de traage Dood uw fjponde eerbiedig naadren; Gij zaagt met vreugd den weidt van uw geliefde Vaadren, Spraakt op uw knielend Kroost voor 't laatst Gods zegen neêr, Ei gaaft gerust uw ziel aan uwen Schepper weèr. En wij, wij die na u een fchooner daglicht zagen, Die roem op hooger licht, op eedier kennis draagen, E i wij, hoe fmelt mijn ziel van treurigheid en fmart! — Rampzalig vergelijk! hoe foltert gij mijn hart! ö Dooden! mog't uw Hem door aarde en grafzerk booren! 6 IVIogt het Nagedacht die droeve klaagftem hooren! Gij, Kindrcn onzer Eeuw! hier door den dood geveld, Waar fchuilt hij in uw heir , die tachtig jaaren telt? Helaas! wat vond uw hart? wat was uw nietig leven? Een draad, van dwaasheid, fmart, berouw aan een geweeven; Een ijdel gochelfpel; vcrmaaken zonder vreugd, Beweging zonder doel, en grootheid zonder deugd. De wellust roofde uw jeugd, de zorg uw rijpe jaaren; Een heir van kwaaien toefde uw weinig grijze hairen, En toen een aanzijn, zo vol jamren, u verliet, Vond rij de zielrust op den rand der groeve niet! Ge-  het GRAF. 15 Gevloekte Weelde ! waar uw voet van de aard' verdreeven! Gij put de Volkren uit, en fchijnt hun veel te geven. Het Land, door u beheerscht, door uw gevlei bekoord, Brengt ras geen waar geluk, geen eedle ziel meer voort. De Menschheid zinkt daar in oorfprongelijke krachten; 't Verzwakt geflacht maakt plaats voor zwakkere gedachten. De dappre Voorzaat kocht de Vrijheid voor zijn bloed, De laffe Naneef fchupt dat erfdeel met den voet. Hij kent behoeften, die het voorgedacht niet kende; Een eerlijke armoede is, en blijft hem daeg ellende; De Throon, de Rijkdom, komt zijn nooden meer te naë, Hij krimpt van nooden weg, en raast die beide u.j Zij fpellen meer genot en fchitterender luister Dit fpaart verdiende en deugd, en adelt in een' kluister. De Grooten kruipen voor de vorstelijke hand, Verraaden voor een ambt en Volk en Vaderland, Verheffen op hun beurt de laagde en domde zielen, En zien nu, moê geknield, weêr andren voor hun knielen. Verdienste fluimert in haar diep vergeten lot, Of zucht in balliflgfcbap, of derft op 't moordfehavot. ~ . H  iS het GRAF. '£ Verftand wordt nutteloos met al de weetenfchappen, Een enkle wenk doet op het eergeftoelte flappen, Een enkle wenk wint kunde en deugd en afkomst uit; Die wenk is 't eenigst recht: men kent hem en befluit: Verflompt voor de eer en op verdienfte fel gcbeeten, Wordt mond en pen geboeid, verkracht een Eed 't Geweeten. 't Verderf holt ftrafloos voort en vindt geen tegenftand. Al wat het oog aanfchoüwt, is Slaaf of Dwingeland. Is dit, is dit een heil, waarna mijn ziel zou zwoegen ? o Eeuw, zo rijk in praal, zo arm in waar genoegen! o Dorre waereld, voor een hart, dat teSr gevoelt, En op het hooge wit van zijn beflemming doelt! De Deugd doolt in u om, en ('macht bij al uw' luister; Zij ziet in al uw' glans niets dan een aaklig duister. Uw Gevels van Arduin bedekken bang verdriet, Het (lil genoegen woont in uw' Palleizen niet. Het fchittert om u heen , maar een benaauwd geweeten Waakt op uw dons, betreedt uw zachte vloertapeeten. Het  het GRAF. 17 Het purper, dat uw trots, zo duur verworven, fchraagt, Verbergt een angftig hart, waaraan de wroeging knaagt. Uw Disch , hoe rijk verzorgd door twee paar Wacrelddeelen, Kan met geen enklen beet uw harde nooddruft ureelen. Uw Huuwlijksledikant is vorstlijk toebereid, Maar op zijn fponde daauwt geen zoete eenftemmigheid. De trotfche Staatfie-zaal moog fpel en dans vereenen, De doodfche Binnencel ziet haar Bewooners weenen. De Pracht groeit telkens aan: het hart zinkt ftaêg in prijs: Bedwelming wordt behoefte, een kluister eerbewijs. De Deugd verrijst; haar loont een doodelijke beker. Het Misdrijf wordt verdrukt, en 't Misdrijf vindt een'Wreeker! O zalig Hutje, daar de Beek om heenen vloeit. Aan wiens bemosten wand de ftille Veldroos bloeit; Wiens needrig rietendak een Olm verbergt voor de oogen, Do Wijze, die u kent, blijft op uw fchaduw boogen! B Dweep,  |8 het G R A F. Dweep, dweep niet, eedle Ziel! " mijn deugd en mijn verftand „Bchooren niet aan mij, maar aan mijn Vaderland. „ Ligt zal mijn zwakke taal in 't eind' de harten raaken; „Ligt zal mijn voorbeeld hen gelukkig, deugdzaam maaken."— Helaas! die zoete hoop heeft duizenden misleid. Hunne eeuw heeft hen geflraft voor hun rechtfchnpenheid, Of, door geduurig hen met nieuwen glans te flreelen, Hen aan hun deugd ontrukt, en in 't verderf doen deelen. Het zwart Gefchiedverhaal van ieder volk der aard' Houdt de uitkomst, die u toeft, op ieder blad bewaard. Hoe! waant gij dat de ftonn u minder aan zal loeien? Dat, u ter gunst, de ftroom naar uwen wensch zal vloeien? O dwaas! de fnoodanrt flechts, die van de deugd ftaêgfpreekt, Maar haar inwendig vloekt en naar het harte fteekt; Die met een fiks vernuft, dat naar den tijd kan rijzen, Waar tijtien, aanzien, zijn, de deugd ligt kan bewijzen, En voor een kleene gunst de laatfte wroeging dooft In 't hart, nu van zijn' prijs, zijn' laatsten prijs beroofd! Zie daar den Held, voor wien de tegenheden zwichten; Zie daar den Leeraar, die zijne Eeuw gerust kan dichten! Maar  hei GRAF. 19 Maar gij, wacht ge uit uw doel iets anders dan verdriet, Dan kent ge uw' Tijdgenoot en zijn verbastring niet. Het licht, dat gij verfpreidt, moet hem in 't (tof verneéren; Hoe! zou zijn volle magt dat haatlijk licht niet weeren? Het laat hem de enkle keus, om deugdzaam zonder fchiju, Of een verachtlijk mensch, ook op een' troon, te zijn. Ontwijk, ontvlieg hun wrok! 't Zijn tijgers om u heenen, Die, hoe gefcheiden, zich tot uw verderf vereenen. Wat baat het, dat gij zacht, befcheiden, baatloos zijt? Uw deugd wordt hun een hoon, uw voorbeeld zelfverwijt; Uw onverfchrokken moed heeft al hun hoop bedroogcn, En zelfs uw wijsheid is een misdaad in hunne oogen. - Aristus, dierbrc vriend! wat loon was u bereid Voor uw verheven deugd, voor uw menschlievendheid? Spreek uit de ftille hut, die gij U hebt gekoozen; Ligt doet uw enkle (tem onze eeuw van fchaamte bloozen! Gij zaagt een' lotgenoot in eiken (terveling, En droomde een' eedlen droom van hun verbetering. B 2 Ver-  so het GRAF. Vergeefs deed u uw echt al 't zoet der' liefde fmaaken, Ge ontroofde u aan dat zoet om voor hun heil te waaken, Gij juichte in hunne deugd en in hun waar geluk, Gij fchreide om hunnen val en deelde in hunnen druk; En nu ■— het heerlijk loon van uw verdienstlijk leven? Het aantal vrienden, die in nood uw vrienden bleeveu? Rechtfchapen, edel mensch! uw taal werd niet verftaan, Uw doel miskend, uw hart gepijnigd of verraên, En de Eeniglte, wier ziel met uwe ziel kon wecnen, Die u verzoenen kon met alles om u heenen, Zij week, zij week, en heel de fchepping week met haar; Gij zaagt hoe bar deeze aard', hoe wreed het menschdom Waar. De florm ftak feller op, de donder brulde groover, Maar ach! uw troost was heên — en toen, wat bleef u over? Een dorre waereld, ongevoelig voor uw leed, Die van het lijdend hart ijskoud te rugge treedt. Beminlijke eenzaamheid! hoe voelt mijn ziel uw waarde! Gij zijt haar beste vreugd op deeze onzalige aarde. Al  het GRAF. 31 Al blinkt geen gloriezon hier op mijn loopbaan neêr, In u vond ik mij zelv' en mijn beftemming weêr. O dille dageraad! o lieflijke avondbonden! Ach! waarom was mijn hart niet eer aan u verbonden! Helaas! 'k heb al te lang in 't blinkend (tof verkeerd; Dit hart, o Wijsheid, heeft uw lesfen duur geleerd; Hoe dikwerf zag mijn oog, van liefde en trouw ontftooken, De dierite banden voor een kleen belang verbrooken! Hoe dikwerf heeft mijn ziel haar zaligheid betreurd, En zich met hellefmart aan al heur heil ontfeheurd! Genoeglijke uuren, eens der vriendfehap toegeheiligd, Ach! waarom heeft de trouw niet eeuwig u beveiligd!.... Wijk, wreed herdenken! wijk; verpest de kalmte niet, Die 'k op dit kerkhof in dees' (tillen nacht geniet! — Ach! is de rust, ook hier, nog vaak voor mij verlooren, Komt dikwerf 't naberouw tot in uw fchaduw booren, Helaas! mijn eerfle jeugd, aan de ijdelheid gewijd, Heeft al het leed gewrocht, dat thans mijn boezem lijdt. De langgehoorde drift wil nu niet eensklaps zwijgen, De neiging, nooit verdrukt, wil nu, verdrukt, nog (tijgen; B 3 Ver-  het GRAF. Vergeefs ben ik haar' dwang in de eenzaamheid ontvloóu, Hier op dit kerkhof zelfs hoor ik haar' tovertoon, Hij houdt mijn zinnen, mijn verbeelding opgetoogen, En vaek Haat op een graf de waereld voor mijne oogen'. Ik roep met bang geweld de'rede in 't eind te flaê, Maar ach, dit zwakke hart zucht dit bedrog nog na! Hoe moeilijk moet gij zijn, o Deugd! voor ftervelingen, Wien al de klippen van de waereldzee omringen, Wier oog, door 't dwaallicht van een valsch geluk verblind Geftaég een' hemel ziet, geftaeg een' afgrond vindt, Daar 't hart, dat op het veld die klippen is ontweeken, U nog met harden ftrijd al lijdend aan moet kweeken! Uw zaad toch, waar ook 't oog het onvervalst aanfchouwt Wordt hier met traanen meest aan de aarde toevertrouwd, Het fchiet in zuchten op, en mag het eenmaal bloeien, Mag eenmaal uit die hoop een enkel vruchtje groeien, Wat kost die teère vrucht al moeite, zorg, en fmart, Eer zij den oogst bereikt, aan 't zwakke menschlijk hart' En ach.' die blijde dag, die al het angflig zwecten, Die al den arbeid, al den kommer, doet vergeeten He-  het GRAF. 43 Helaas! een donl re nacht verbergt hen in 't verfchiet, Aan deeze zij' des Grafs verrijst zijn uchtend niet! De deugd der eeuw moog ligt, gedwee, voordeclig wezen, Mijn ziel verfoeit een deugd door molliters aangepreezen. Hij, die zijn hart zo ligt aan elke deugd gewend, Heeft nooit de waare deugd, of nooit zijn hart gekend. Die deugd bekoort mij niet/die mij, van elk begeven, In de eenzaamheid bedrukt en zonder troost doet leeven, Die noodig heeft, dat ik 't vermaak om bijftand verg', En mij daar voor mij zelv' en voor mijn deugd verberg'. Die 't vreeslijk denkbeeld aan den dood van fchrik doet ijzen, In eiken blikfemftraal den wolktroon ziet verrijzen, De weegfchr.al flikkren ziet, daar voor 't vereend Heelal De Alweetendheid haar waarde en loon op weegen zal. De deugd, die hier Hechts geldt, mist hier reeds mijn vertrouwen, Ik leef voor de eeuwigheid, daar moet zij waarde houên. Hier wacht ik niets van haar dan zielrust in 't gemoed, En 't uitzicht op mijn God, het allerhoogfte Goed; B 4 Maai  24 het GRAF. Maar als mijn fterfuur flaat en dood en graf mij wenken, Dan eisch ik, da: haar hand met ncktar mij zal drenken, En dat die dronk nog ftreel, mijn juichend hart nog blaak' Als ik op d' Oordeelsdag voor de eeuwigheid ontwaak'. Mijn God! dat al het heil der aard' mijn oog ontzinke, Maar dat mijn jongfte ftond van deezen wellust blinke! TWEE-  TWEEDE ZANG.   HET GRAF. TWEEDE ZANG. Ontfluit mij, eeuwig Woud! uw vreeslijk heiligdom! Dat ik mij met den worm aan uwe voeten kromm', Daar de aarde moeder en de plan: mijn zuster noerne, En met het gras des velds op 't eigen noodlot roeme! —- Maar  «I! het GRAF, Maar als de windvlaag door uw hooge toppen ruischt, En op dien adem Gods mijn bloed met aandrift bruischt, Dat dan mijn ziel verrijs', het (lof, den tijd verfmaade, En, waardig haar natuur, het vastgeftarnt' doorwaade, Dat ik dan boven worm en plant mijn grootheid kenn', En juiche in uwen nacht, dat ik onfterflijk ben! Gewijde fchaduwen der achtbre Voorgeflachten! Vervaarlijke eenzaamheid: hoe boeit gij mijn gedachten! Hoe grootsch is hier de nacht, hoe plcgtig ieder tred, Dien 'k in dit donker woud op 't ftof van eeuwen zet! Een rilling grijpt mij aan, en de eerbied doet mij weenen! Bedwelmend oogenblik! *t zwijgt alles om mij heenen; Alleen verneemt mijn oor bij poozen in 't verfchiet Het droef gemurmel van een' afgelegen vliet, Het ver gehuil eens Dogs, dat aaklig door de velden, Van de Echo nagebaauwd, een lijk fchijnt aan te melden, En 't jamren van een Uil, die door den nacht geleid, Op 't naaste Kerkhof uit een dorren wortel fchreit. Ge,  ii e t GRAF. *| Geruste onnozelheid , hoe vast is uw vertrouwen! Hoe fterk de Legermacht, waarop ge uw hoop moogt bouwen'. Geen nacht, zo donker, die uw moedig hart vervaart, Geen wildernis, zo bar, die u ontzetting baart! Uw kalm geweten hoort de ontboeide winden blaazen, De golven brullen en de donders romlend raazeh, Maar blijft de beek gelijk, die van 't gebergte fpoeit, En onder rotfen met eene effen kabbling vloeit; Die, of de noodftorm huilt, of lentekoeltjes zuchten, Met d' eigen vasten fpoed haar golfjes voort doet vluchten, Zich nimmer met een beek, dan even rein, vereend, En al haar aandrift van haar' oorfprong zelv' ontleent. Uw ongedekte borst kan dolk en fpies verfmaaden, En 't zij ge uw voeten zet op doorn- of roozen-paden, Gij vindt 'er, juichende in uw altijd zalig lot, 't Bewust zijn van uw deugd, de zielrust, en uw' God! Oneindig, eeuwig God! deeze eenzaamheid, dit duister, Is mijn' ontroerden geest de weerglans van uw' luister. UW  go het GRAF. Uw Troon blinkt eenzaam, ftijj geen Seraf rijst zo hoog} Het licht, dat u omflraalt, is nacht in 't eindig oog. Ik weet het, waar ik dool, mijn voet Haat op den drempel, O Gij, die 't al vervult! van uw' gewijden Tempel; Gij zijt waar 't koeltje zuist, wanneer het lente wordt, En in den donderflorm, die Ceders uederltort! Maar hier, hier waar de nacht zijn' zetel heeft verkooren, Voor 't oog der waereld in uw fchepping als verlooren, Omflooten door natuur, in volle majefteit, Hier voelt mijn kloppend hart uw tegenwoordigheid; Het voelt ze en beeft te rug. — Diep, diep in 't ftof geboogen, Drijft heel mijn aanzijn op uw enkel mededoogen. Erbarmer! fpaar den worm ! - Geen onfchuld fchraagt zijn treên; Zijn deugd wijkt voor uw oog, gelijk een neyel, hcên, Als (lof, dat door den voet des Wandlaars opgeheeven, Door 't kleenfte zuchtjen winds onmerkbaar wordt verdreeven. O Gij, voor wien de maan bezoedeld heenen vliedt, Die in de aanbidding van Aartsenglen vlekken ziet! Uw Liefde, uw Goedheid, kome uw fchepfel hier te ftade! Juich, beevend hart! gij rijst op vleuglen van Genade — Ik  het GRAF. 3» Ik zie, ik zie de hand, die al uw fchuld bedekt; Zij werd voor u doorboord, voor u aan 't kruis geftrekt.... En nu geen fiddring meer! - Mijn voet! treed veilig nader t Gij drukt ook hier den grond, 't gebied van uwen Vader, En Hij, bij wien de nacht gelijk de middag is, Blijft uw onzichtbre Gids in deeze duisternis. Maar is 't verbeelding of begint de wind te brunchen? •t Gaat vast, ik hoor hem in het loof der Dennen ruifchen; Het vliegend wolkgefpan verdeelt zich aan het zwerk. Ik zie de bleeke maan door gindfchen kaaien Berk. Hoe waatrig drijft ze voort, omringd van roode kringen! Ginds doet ze langs den grond ontelbre lichtjes fpringen, Die, beurtlings door 't geboomt' vereenigd en verdeeld, Naar dat de windvlaag door de kraakende Eiken fpeelt, Nu met de fchaduwen der zwarte bladen hupplen, Dan in den zilyren daauw van tak en heester drupplen, Een enkle nar breekt door aan 'shemels woesten trans, Nu fchcemrend door een wolk, en dan in vollen glans. Ö  3* het GRAF. O Lucia! uw graf vertoont zich aan mijne oogeri, Half door de maan verlicht, en half met nacht omtoogen; Hoe wiegt de wind het gras om zijn' bemosten fteen, Hoe treurig fluit hij door de lange halmen heen! . 'k Wil me op zijn' kouden rand een oogenblik verpoozen. — Dit rustvertrek des doods werd door 't gevoel gekoozen! Hoe ftil wordt hier mijn ziel! hoe kalm is hier de nacht! — Gelukkig, die zijn taak op aarde reeds volbragt, Die van zijn' zuuren tocht langs 's waerelds woeste kusten, Ten loon van zijne deugd, in 't koele graf mag rusten, En daar, gevoelloos voor het ondermaansch verdriet, Een' droomeloozen flaap in d'arm des doods geniet! — Maar zou mijn hart ook hier uw noodlot niet gedenken, Teérharte Maagd! waar mij uw grafzerk rust komt fchenkcn? O deeze ftille traan, die hier mijn oog ontvloeit, Die bij het licht der maan de zode uws grr.fs befproeit, '/.\\ aan uw liefde en deugd, en kareis ramp geheiligd! O Dood! is niets op arrd' voor uw geweld beveiligd, Rooft  het GRAF. 33 Rooft gij meedogenloos in eenen enklen dag *t Geluk, dat ieder eeuw fchaars eenmaal bloeien zag? —— O Jeugd! leer bij dit ftof u zeiven overwinnen; Zie hier het einde van het hoogst vermaak der zinnen!... Ach, droom niet langer voort van louter zaligheid; Die droom wordt eens uw beul, wanneer hij van u fcheidt; Hij doet verraaderlijk u aan den fchijn gelooven, Om nog uw kleen geluk, dat wezen heeft, te rooven. Hier bloeit geen enkle roos, die ook geen doorens heeft, Hier rijst geen zón zo fchoon, die niet naar 't westen ftreeft. En gij, die hier zo graag uw fchoon gelaat hoort roemen, Die duizend tongen als om ftrijd Godcsfen noemen, Die in den wierookgeur van ftille aanbidding aèmt, En duizend blikken met een' enklen blik omvachnt; Aanminnig Maagdenkoor, zo ijdel en zo teder! Daal uit uw' tuimelkring op deezen graffteen neder Vertrouw uw fchoonheid niet — zij vliegt, zij vliegt voorbij, En met haar heel de wolk van zoete vleierij! Een mergelooze kaak, die 't oog niet meer kan ftreelen; Een hoop vermolmd gebeent', waarin de wormen fpeeleri; C Een  3+ het GRAF. Een hand vol ijdel (lof, dat voor een zuchtje vliedt —Zie daar, van al uw fchoon, wat u eens over fchiet! Kom, wilt ge een hooger liefde , ook hier in 't ftrijdperk kennen, Een fchoon,dat ramp,noch tijd,noch dood,noch wormen fchennem Een bloem, die hier gezaaid, in ftorm en onweêr groeit, Eens door de grafzerk boort, en in den hemel bloeit; Treed deeze fchaduwen met ftiüen eerbied binnen; Leer hier van lucia voor de eeuwigheid beminnen. —Mijn oog zal traanen, maar mijn mond meldt u met vreugd, Haar' bloei, zo kort als fchoon, haar tederheid en deugd. Zij, die hier zachtkens flaapt, reeds vroeg beroofd van maagen, Vond in een waereld, die haar vreemd was, geen behaagen. Haar oog zag al haar heil en zag — een woestenij. Zij koos de deugd tot Gids, en bleef haar trouw op zif. Ja, lucia was fchoon; een teêrgevoelig harte paf aan haar' minften trek dien zachten zweem van fmarte, Die,  het GRAF. 35 Die, daar ze aan 't maagdlijk fchoon tot ziel en adel ftrekt. De laage driften weert, maar zielen aan zich trekt. Zij minde de eenzaamheid en bleef voor 't oog verborgen; Haar hart en haar verfland verwierf daar al haar zorgen. Zij kent de fchoonhcid niet, die haar te beurte viel, Maar vond haare enkle waarde in haar verheven ziel. Haar deugd was kiesch, maar rijk; zij deed haar warme fif aaien, Schoon in een wolk gehuld, op heel den omtrek daalen; De nachtviool gelijk, die aan een' ftillen vliet, Door 't hooge gras befchaauwd, het wandlend oog ontfchiet, Maar haar nabijheid door een wolk van zachte geuren, Zo dra de nachtftar blinkt, wellustig doet befpeuren; Dus was zij, fchaars gezien, nooit om haar deugd geroemd, Maar dikwerf voor Gods troon een' Engel Gods genoemd. Haar hart had nooit bemind, maar in haar fmachtende oogen Scheen liefde en deugd om ftrijd op een' triumf te boogen» De liefde had dat hart voor 't hoogst genot bereid, De deugd haar minde zucht gehuuwd aan de eeuwigheid. Cs Z»  3« het GR A F. Zo zag haar karei,, in dit eigen woud verfchoolen, Waar zij bij 't avondrood gewoon was om te dooien. Hij zag haar en zij hem, en beider ziel was één. Smart, blijdfehap, uitzicht, deugd — 't was alles hun gemeen. Zij hadden Ouderen en Vrienden weêr gevonden. Hun heil was buiten hen aan niets op aard' verbonden. Zich zeiven ftaêg genoeg, en nooit door meer gevleid, Gevoelden ze al den prijs van hunne aanwezigheid. Hun nooden kwamen zelfs elkander vrolijk tegen; Zij wenschten niet; hun wensch was altijd reeds verkreegen. Geen driften knaagden aan 't genoegen yan hun lot, Een ftille zielrust was de daauw van hun genot. Hun liefde kon wel niet in gloed en krachten winnen, Schoon elk bij eiken dag meer waardig was te minnen; Maar als men naar hun deugd hun liefde gaê moest flaan, Dan won elk oogeublik hun liefde in teerheid aan. Mijn God! is dit verblijf, is deeze nietige aarde Voor zulk een reine min van een te kleene waarde? Of  het GRAF. 37 Of wil uw goedheid, dat de ftervling niet geniet Voor dat hij 't vast geftarnt aan zijne voeten ziet? Ja, dwarlend ftof! uw vreugd en droefheid maakt ellendig; In heel uw omtrek is de deugd alleen beflendig; Maar gij, gij loont haar niet; uw rijkst genot is fchijn —■ Waar alles duurzaam is, kan Hechts de hemel zijn! Rampzaalge ka rel! — in die kommerlooze Honden Mikt, treft de dood zijn' prooi, en alles is verflondeu! Uw lieve lucia, de gade van uw jeugd, Uw lieve lucia, de bron van al uw deugd, Zij, in wier hart gij 't eerst uw volle waarde leerde, Zij, in wier arm- uw hart niets wensehte, niets begeerde; Uwe Eenigfle in 't Heelal, uw glorie en uwe eer, De ziel van al uw heil — helaas! zij leeft niet meer! Vergeefs Haart gij haar lijk bij 't vreeslijk handenwringen, Met brandende oogen, daar geen traan weet uit te dringen, Wanhoopend, ijzend aan . zij ziet, zij hoort u niet! Gij voelt uwe eenzaamheid en fiddert in 't verfchiet. C 3 7.o  BS HET G 11 A F. Zo is de Roos de vreugd des Wandlaars in den morgen $ Hij ziet den reinlten daauw voor't finachteud bloempje zorgen;Het rijst nu wellustvol en lagcht den hemel aan, En 't zachtfte koeltje kuscht de naauwontlooken blaèn. Maar met den avond keert de moede Wandlaar weder; Een norfche windvlaag wierp het tenger bloempje neder; Hij zoekt met angst de plek, waar 't golvend roosje Hond — Hij vindt ze maar helaas! geen roosje fiert den grond! Zijn lievling is niet meer! - Hij ftaart met traanlooze oogen, Hij uaart tot dat de nacht de velden heeft omtoogen —. Dan keert hij jamrend naar de hut, die hem verbeidt, Maar vindt ook daar zijn fmart en de eigen ledigheid. Hier fchouw ik op haar' zerk bij 't bleeke maanlicht neder. Hier gaf hij de englenfchors aan 't flof der aarde weder. Hier zonk zij in het graf. God! Karei zag het aan . Hij hoort de holle kist een' doffen weergalm flaan Bij ieder klomp, die op haar neêrbonst; en zijn harte, Nu koud als marmerfteen, vindt krachten in zijn fmarte. Dis  het GRAF; 29 Dit koormuziek des doods, *t gekrijs van fchup en fpaê Streelt, flreelt zijn ziel en baauwt den toon zijns harten na. Natuur is voor hem ftom * zijn aanzijn hier verlooren! « Dit Woud had kar el voor haar overfchot verkooren. ft Had meest hun dille vreugd, hun kalm genot, gezien, Nu zou het aan haar ftof dezelfde fchaduw biên. Hier dreef nog al het heil, voor eeuwig nu vervloogen, Langs ieder kronkelpad. Hier zagen nog zijne oogen DeDierbaare aan zijn zij', door zijnen arm gedeund, Of naast hem op het gras, of aan een' tronk geleund. De wind verhief zich in de hooge kruin der boomen Hij hoorde haare flem welluidend tot zich komen; Zij aêmde in ieder koeltje en ruischte in eiken vliet, En 't was zijn l u c i a al wat hij om zich ziet. Zo droomde hij zich voort, door nachten, zwart van plaagen. Zo droomde hij zich voort, door eindelooze dagen. C 4 Zij  *° het G R A F. Zij nam hem nog zijn leed, zijn rouwe, als eertijds af; Hij maalde haar zijn' nood en kuschte 't koude graf. , Helaas! ook dit bedrog, zo dierbaar aan het harte, De laatfte toevlugt van een hoopelooze fmarte, Helaas.! ook dit bedrog ontweek op 't laatst zijn trecn; Hij vond zich overal en altijd weer alleen. Vergeefs zocht hij op nieuw dien zaalgen droom te voeden, Hij kon hem voor 't gevoel zijns harten niet behoeden;. De wreede Reden, door geen valsch geluk misleid, Gaf hem gcftaêg te rug aan de ijslijkfte eenzaamheid. Nu moest hij i„ 2;jn deugd zijn laatfte redding vinden, I Of al zijn grootheid door zijn kwelling zien verfiïnden Zijn deugd verwon! - zij fchonk hem aan zijn pligten weer. Straks ziet hij op zich zelv' met eedle fchaamte néér, En wenscht den tijd te rug, hier aan zijn fmart gegeven; Hij Maart op 't hooger fchoon van een verdienstlijk leven, En voelt hoe edel hij zijn lucia betreurt Als hij, ondanks zich zelv', zich van haar tombe fcheurt, En  het GRAF. 41 En haar gcdachtnis viert, niet door vergeeffche klagten, Maar door een leven, dat het noodlot durft verachten, Dat onder ieder ftorm een' nieuwen bloeiknop wint, En in de onfterflijkheid zijn waarde en vruchten vindt. Maar hier, helaas! zal hier zijn ftcile loopbaan wezen? Hier, waar zijn eigen hart hem voor zich zelv' doet vreezen? — Neen! overal op aard', maar niet, niet in een oord, Waar alles hem nog ftreelt, en alles hem vermoordt; Waar ieder oogenblik hem eenmaal roozen teelde, En nog, nog voor hem blinkt, van eensgefmaakte weelde, Met al die toverkracht, die 't hart gevoelloos maakt Voor elke blijdfchap, die de droeve toekomst raakt; Waar ligt zijn reden zich door zijn gevoel liet leiden, En hij zo graag op nieuw bij haar gebcent' zou beiden. —• Nu brengt de deugd haar' eisch met luide woorden uit. Hij voelt het offer, ijst, verheft zich en befluit. De deugd beloont hem met verdubbeling van krachten; Hij heeft dén pligt vervuld en durft naar meerder trachten. C 5 Thans  4* het GRAF. Thans' is de dag bepaald, die hem van hier vervoert, Maar eer zijn hart, op nieuw door dit verfchiet ontroerd, Dit vreeslijk fcheiden van zijn' Afgod wil gehengen, Moet hij voor 't laatst een' traan op de asch der Dierbre plengen; Maar een dier traanen, die de reinfle deugd niet weert, Die 't hart van klei niet kent, maar de eedier menschheid eert, Die haar voor al wat fchoon, wat edel is, doen blaaken, En hier den (terveling in 't (tof tot engel maaken. Hij koos tot deeze taak een (lillen avondftond. Be volle maan befcheen het halve waereldrond; Geen wolken dreeven aan den elfen blaauwen hemel. Natuur was (lil, men hoorde in veld noch kolk gewemel* De wind lag in den flaap en roerde telg noch blad; Een enkle Nachtegaal, die in 't geboomte zat, En met het avondrood zijn Gaêken had verlooren, Deed flechts, bij poozen nog, door 't veld zijn treurlied hooren. Nu  «et GRAF. 4S Nu treedt hij voor het laatst dit woud bewogen in, En knielt bij 't zielloos (tof van zijne Zielvriendin; Hij troetelt haaren zerk en dreigt van fmart te flikken; Hij poogt te fpreken, maar kan niet dan angftig (hikken. In 't einde ftaart zijn oog den effen hemel aan Zijn hart wordt kalm; hij blijft een poos nadenkend (laan, Voelt, dat hem lucia maar luttel is ontweeken, Herinnert zich haar deugd, haar' moed — en kan nu fpreken. „Geliefde!" zegt hij „o uw vriend verlaat een oord, „Dat al zijn' fchat befluit, en hem alleen bekoort. 4 Eerlang zal berg en zee hem van uwe asfche weeren; „Maar 't is om edeler tot u te rug te keeren, „'t Is voor den wellust van een vreedzaam ftervensuur! „Dit denkbeeld, o ik voel't, ik voel't, verwint natuur, „En leent mij krachten tot de moedigde bedrijven. „Hier zweer ik 't op uw graf, ik zal u waardig blijven; „Hier zweer ik, dat geen aarde, in vreugd of ongeval, „Den laatften ademtocht voor mij verpesten zal! „Mijn lucia! dit graf zal ik altijd aanfehouwen , „En als ik eenzaam dool, het voor mijn uitzicht houén „O  4+ het GRAF. „ O als die ftond genaakt en ik tot u verkwijn ..... „Ontfluit me uw armen dan en ik zal zalig zijn! „ Zo moge de eerfte ffraal, die in dit graf zal blinken, „Met wellust op het hoofd van uwen ka rel zinken! „Zo vier', als 't laatfte ftof verzameld is geweest, „ Gods fchelle wekbazuin ons eeuwig bruiloftsfeest.' " —■ Nu rijst hij moedig op en keert met traage gangen? Maar lang nog bleef zijn ziel aan deeze tombe hangen, Lang zweefde zij nog met den maanefchijn door 't woud, En toefde aan eiken boom, eens met zijn leed vertrouwd. Thans doolt hij ver van hier, verbergt zijn ftille fmarte Voor 't magtloos inenfehenoog in 't diepfle van zijn harte; Maar blijft der deugd getrouw, ook waar ze alleen gebiedt, En hem die traanen kost, die God Hechts dropplcn ziet; Ook waar zij hem ontrooft aan die genoeglijke uuren, Die nog bij poozen zijn vervloogen vreugd doen dnuren. Nu fchijnt hij al den prijs van 't lieve levenslicht .Te voelen in het heil, dat hij voor aneïren flicht, Dan  het GRAF. 45 Dan fmacht hij naar den dood; maar de enkele gedachten Aan lucia herftelt zijne afgeftormde krachten. Vaak gaat hij moedig voort, en vindt het hoogde goed In 't lieffelijk geftreel van zijn gerust gemoed; Maar vaak ook, als zijn hart, in aaklige oogenblikken, Door 't gaapend lang verfchiet zich ijlings voelt verfchrikken, En hij, bij al den ramp, dien reeds zijn morgen zag, Bij al de hitte van den naderenden dag, Op 't eenzaam barre pad, waarop hij om .moet dooien, Hoe zeer zijn oog ook rtaart, den nacht nog vindt verfchoolen, Zit hij verlaaten daar, en ziet in zo veel noods De fchepping om zich heen in 't barre kleed des doods, Zich buiten haar gebied gelijk een balling zwerven, Eu daar nog, zelfs het heil van 't klecnfte wormpje, derven. Maar al die ramp vereend, ontrukt hem niet aan d'eed, Dien hij eens aan de deugd op deeze tombe deed; Neen, als hij voelt, dat hem zijn hart en moed begeven, En hij Hechts traanen vindt voor zulk een moeilijk leven, Dan reist hij naar dit graf — zit op zijn' rand ter neêr -~ Voelt, voelt daar de eeuwigheid, en plengt geen traanen meer. Ver*  46 het GRAF. Verheven Jongeling! al hebt gij veel te (Irijden, O juich, juich tot uw' God in 't midden van uw lijden! Gij vondt, wat weinigen in 't Hof te beurte viel, Gij vondt, als Pelgrim nog, uw zusterlijke ziel. Zoudt ge om een kleen gemis hier angftig, hooploos, treuren? Of kon 't geweld des doods haar ziel van de uwe fcheuren? O neen! uw lucia heeft u altijd verbeid, Zij leeft, zij leeft voor u, en voelt haar zaligheid; De zon was reeds door 't oost toen zij u heeft begeven, En eer zij 't westen raakt, zult gij weêr bij haar leeven. Zij trok u flechts vooruit naar 't lieve vaderland, Van daar ziet ze al uw leed en biedt uw deugd de hand; Vaak zweeft zij om u heen, en juicht het tijdftip tegen, Dat duizend levens, zwart van jamren, op kan wegen —-s Gelukkige! elke ramp, die u om laag begrimt, Wordt u een fport te meer, waar langs gij tot haar klimt| Mijn ziel! voel, op dit graf, hier in dit flaatig duistef, D? nietigheid des tijds en uw verheven luister! Al  hit GRAF 47 Al wat het oog aanfchouwt, is flaaf van 't wuft geval; Uw edel hart alleen is grooter dan 't Heelal. De Tijd vliegt rustloos voort van dat hij heeft begonnen; Hier ftort een waereld in, daar dooft zijn flagwiek zonnen; Bij u flechts vindt zijn magt, die met al 't aardfche fpot, Bij 't brooze van een' mensen, de wenfchen van een' God? Hij voelt uw meerderheid, en zoudt ge u zelv' verlaagen, Wat de Eeuwigheid u biedt, van haaren flaaf te vraageu? Hoe kleen is hier 't genot, hoe kort de fchoone dag Voor d' enklen fterveling, die hier genieten mag! Ach! in 't vooruitzicht meest kan hem de vreugd bekooren, 't Genot is daar, en al zijn blijdfchap is verlooren. Niets eindigs vult het hart, hoe zeer het de oogen vleit-, De wensen, en niet 't genot, maakt uwe zaligheid. Wat is dit aanzijn, wat dit kommervolle leven? Een fchaduw, telkens nieuw, en telkens weêr verdreeven! De ziel ftaart door zijn' nacht, en zonder dit verfchict Waar 't leven haar eeu vloek en droeg zij 't aanzijn niet! Be  het GRAF. Beminnelijke deugd! gij trekt hier 't voorhang open, De toekomstblaauwtvoor't oog, en wij - wij zienze en hoopen; Het leven lagcht ons aan met al zijn' tegenfpoed, Gelijk de zaaitijd hier den wensch des landmans doet. Ja , gij wordt eens geluk! •— hier, hier reeds geeft gij vrede > Uw voorfpoed is gering, maar fleept geen wroeging mede} Al wat ons de ondeugd biedt, is Hechts begocheling, Het luchtbeeld wijkt, en laat ons niets dan foltering. 6 Deugd, bij al het heil, zo dwaas op aard' gepreezen, Waar 't, van uw fchoon beroofd, een fchande mensch te wezen! Ook waar ge in kerkers treurt, of in woestijnen zwerft, Schenkt gij het eenigst heil, dat in den dood niet fterft; Dat eindloos als de wensch , en eeuwig als 't begeeren, Met elke nieuwe zucht geflaadig kan vermeeren, En de afgemeten fmart, daar hier 't geluk van leeft, Tot zijne duurzaamheid en bloei niet noodig heeft, Tc dwaaze Sterveling! die in verfchoven hoeken Een ingebeeld geluk, dat u ontvlugt, gaat zoeken, Die  het GRAF. 49 Die van de weelde uw heil, een nietig heil! begeert, En 't goud, gelijk een' God, in al uw daaden eert; Wat oogst ge eens van uw vlijt en van uw angftig zwectcn! Een' uiterlijken glans bij een benaauwd geweten! Onfterfelijke! is dit uw zuuren arbeid waard? Is dit het hoogfle wit, waarop uwe eerzucht (taart? Of wacht ge een eedier loon voor zulk een (toorloos zwoegen? Een hart, dat zachtkens (laat van zalig vergenoegen? Een gade, op wier geftreel de wreedfte kommer vliedt?... Uw God is magteloos — dit ailes fchenkt hij niet. Hij kan een flaavenheir doen vliegen op uw wenken, Hij kan de rijkfte gade aan uwen gouddorst fchenken, Zijn hand deelt tijtcls uit, fchenkt magt en heerfchappijj Maar liefde, huislijk heil, fchenkt de armoê meer dan hij. Het waar geluk is ftit, en bloeit het fchoonst verborgen-, De fchaamle hut van klei kent hier de minfte zorgen; Daar rijpt de liefde best, daar huuwt ze hier beneên, Den tijd en de eeuwigheid in haar genot aan een. D Hoe  5° het GRAF. Hoe heilloos waar de liefde in dit kortftondig leven Was haar dit uitzicht door de Aartsgoedheid niet gegeven! — Het menfchelijk - genacht valt toch als blaadren af; Wij worden en vergaan de wieg grenst aan het graf — Daar tusfchen fpeelt een droom een treurfpel met het harte; De fmart wijkt voor de vreugd, de vreugd weêr voor de fmarte; De koning klimt ten troon, de flaaf buigt voor hem neer; De Dood blaast op het fpel — en beiden zijn niet meer! Maar neen.' dees fchilderij verlaagt te veel uw Eden. Gij eischt meer duurzaamheid en minder tegenheden . Wel nu, dat louter vreugd den ftervling hier beftraaP, Dat hij den ouderdom van honderd jaaren haal'! Een voorfpoed zonder druk heeft ras zijn' glans verlooren; Het hart bezit hem naauw of 't wenscht weêr als te vooren. De vreugd verteert zich zelv', de lust fterft bij 't genot, En fleepend zelfverdrict blijft ons beftendig lot. Hoe  > het GRAF. 5i Hoe zwaar weegt dan de last van eindelooze jaaren, Die telkens door den dood eens vriends geteekend waren? Befchouw dien Grijsaart, diep geboogen op zijn' ftaf —=■ . De tijd ontzag zijn kruin, maar nam hem alles af; Zijne eeuw, zijn geest, zijn hart, 't is faamen heengevloogen0 Al wat hij minde, houdt de nacht des doods omtoogen; En nu, wat is zijn lot waar hij zo eenzaam zwerft ? ■ Hij treurt, verkwijnt zich, maalt, wordt wezenloos en fterft. O heilloos jammerdal, o beuzelachtig leven, Ware ons geen uitzicht op de onfterflijkheid gegeven! —-* O Stervling, wie ge ook zijt! van al het heil der aard' Is dit alleen den wensch der eedle menschheid waprd: Een leven, vrij van fchand', van wroeging en van zorgen. Een vrolijke avond en een flaap tot aan den morgen; Een doodbed, zacht als dons, waar nog't herdenken flreelt, En waar de zielrust om de kalme fponde fpeelt; I> 2 Zie  52 è t GRAF. Zie daar den besten fchat, dien de aarde ons aan kan bieden, Hij blijft ons eigendom, waar jeugd en voorfpoed vliedenj Wie hem alrée bezit, heeft niet vergeefs geleefd; Gelukkig, die hem kent, en moedig naar hem ftreeft! DE R-  DERDE ZANG.   H ï T GRAF. DERDE ZANG. Ontwijk, bedwelmde Geest! dien maalftroom van gedachten; Blijf van de deugd uw heil, van God uw deugd verwachten. Al wie op God vertrouwt, hoe zwart de nacht ook fchijn'. Moet, hoe het Noodlot keer', in 't eind gelukkig zijn! D 4 De  So m e t GRAF. De Deugd zwerft éénzaam om, gij ziet haar rustloos ftrijden; De Boosheid drukt een' troon, en ach! zij kent geen lijden. Uw hart zinkt moedloos neêr, aanbidt de deugd , maar fchreit, En twijffelt afgeflormd aan Gods Voorzienigheid. Wak kan, beperkte Geest! wat kan uw kracht beflisfen? Gevoel, geloof, aanbid; maar fchuuw een ijdel gisfen. Wat ziet uw trots? — Een flip, een naauwlijks zichtbaar deel Van een onvatbaar groot en juist vereend Geheel, Waar duizend raadcren zich onderling verpoozen, Die allen naar elkaar en 't wit zijn uitgekoozen, Wat u verwarring fchijnt, is ligt in 't Godlijk plan De heerlijliile orde, die zijn Wijsheid vatten kan. De Tijd en de Eeuwigheid, de Toekomst en 't Voorleden, Staan tenens voor zijn' troon, zijn daar een enkel heden. De daauwdrop fchijnt u kleen, een zonneflelfel groot, De zandkorl is bij God één met de waereldkloot; Zijn  wet GRAF, 57 Zijn wenk doet fplieercn door het maatloos ijdel rollen, Zijn wenk bezielt den worm in 't ftof, zijn waereldbollen. De aartsengel zingt zijn' lof, en hij bereikt dien niet; Het vinkje piept tot God, en God verneemt zijn lied. Van daar 't ondeelbaar flofje onmerkbaar wordt bewoogen, Tot daar de Seraf voor Gods zetel ligt geboogcn, Alle afftand wegzinkt, worm eri engel fmelt in één, En niets, niets groot meer is, dan God, en God alleen; Is alles éfn gezin van d' eigen goeden Vader Gevoed uit de eigen hand, gedrenkt uit d' eigen ader, Gek-id euor de eigen zorg — tot daar 't zijn doelwit raakt, En 't heil van 't kleenfte deel dat van 't geheel volmaakt. Hoe, is ons aanzijn aan dit leven dan verbonden? Wordt hier een waar geluk, een duurzaam heil gevonden? Is u de vreugd bekend, die bij 't genot niet kwijnt, Brengt de aarde een' rr mpfpoed voort,die niet op 't eind' verdwijnt? Het leed, dat ik ontvlucht, het heil, daar ik naar trachte, Zijn beide eerlang een droom, een enkle nagedachte, C 5 Af,  5« I het GRAF. Afgrijslijk voor het hart, dat al zijn heil ontvlood, Maar troostrijk voor de ziel, die hier flechts fmart genoot. De rust, die zij dan fmaakt, en die de ramp haar teelde, Weegt ligt een leven op van onbezefbre weelde. Hoe fchoon het aardsch geluk ons in 't verfchiet ook fchijn', Ach! in dat oogenblik wilde ik de lijder zijn, Die, losgemaakt van de aard', nu de aarde blij kan derven, En niets begeerlijks mist bij zijn gelukkig flerven, Wien, daar geen enkle vreugd hem meer in de oogen blinkt, Zijn ramp en zijn gevoel in 't ftof des doods ontzinkt. Dit aanzijn had geen prijs, ons leven luttel waarde, Was ons beftaan beperkt tot deeze onzalige aarde. De teedre huuwlijksmin waar dan een ramp te meer, Al 't zoet der vriendfchap zonk in 't einde op kwelling neer. De wraakzucht zou verrukt langs tombe en flagveld zwerven, De liefde bij een graf van rouw en wanhoop fterven. Het edel hart, dat hier het fchoon der deugd gevoelt, Dat in zijn kleenst genot op meer volmaaking doelt, Geen  het GRAF. 59 (Geen beuzeling waardeert, zich door geen fchijn laat boeien, En nimmer zijn geluk dan met zijn' prijs ziet groeien, Dat hart waar hier gedoemd tot een afgrijslijk lot En, juist om zijn waardij, het wreedst gefchenk van God. Te groot om met een fchlffl of waterblaas te fpeelen, Te deugdzaam om in 't heil der boozen ooit te deelen, Te vrij om onder 't juk van 't breinloos graauw te (laan, Lagcht d' eedleu (lerveling hier luttel voorfpoeds aan. Deeze aard' heeft troonen ; maar hoe fchaars voor Antonijnen? Deeze aard' heeft kerkers; maar wie doet ze in kerkers kwijnen? Ontrol 't gefchiedverhaal van ieder volk op aard', Dat zijn gedachtenis voor 't nagedacht bewaart, Waar ge ooit de Grooten vindt en eedle Barnevelden, Het zal van Loevenfleins en Hoffchavotten melden. De ziel van klei alleen toeft overal geluk; Te kleen voor fmart, gedwee bij mrgtfpreuk, daafs bij 't juk. Te vreden zonder deugd, rlvrttend zonder reden, Is haar de nacht tot dag, het flangenhol een Eden. Hem flreelde de aarde ligt, die nooit in grootheid won, Die alles lieven, en weêr alles misfen kon. Dis  het G R A F. Die hier naar wind en droom gedaclitloos heeft gezworven, Die beuzlend heeft geleefd, en beuzlend is geftorven. Neem 't heerlijk uitzicht weg, dat ons na 't graf verbeidt, De mcnsch wordt raadfel, en de deugd uitzinnigheid, De kunffen kinderfpel, de wetenfchappen fchimmen, 'tVerfland een dwaallicht, dat voor dwaazen flechts kan glimmen; Het worden waar dan vloek, het nerven zegening, En h{j het zaligst, die het aanzijn nooit ontving. Juich, eedle M enschheid! juich! 't gordijn is opgeheven, Het raadfel is gelost — u wacht onfterflijk leven! Al wat uw deugd verheft, is thans geen onheil meer Al wat verdiende ontzinkt, vindt ze eens veel fchooner wéér. De wind moog op de kiel met dolle woede raazen, Of lieflijk langs de mast op bolle zeilen blaazen, Hij is 't gelukkigst, hij een zacht of gruuwzaam lot, Die hier 't voorfpoedigst rijpt voor da eeuwigheid en God. Dit  h e t G R A F. 6t Dit licht verzwelgt den glans, die in den voorfpoed ftreelde, Het leent aan d' onfpoed heil, en vaak aan 't lijden weelde; De troon, die 't misdrijf torscht, zinkt ftraalloos voor het oog, De hut, door deugd bewoond, rijst tot den darrenboog; 't Is ramp, 't is louter ramp, wat ons aan de aarde kluistert, De zinlijkheid vermeert, ons grootsch verfchiet verduistert, Ons voor de deugd verftompt en aan een vreugd gewent, Die eens in 't ftof verzinkt en de eeuwigheid niet kent. *t Is heil, 't is louter heil, hoe digt de (lagen treffen, Wat ons aan 't knellend juk der driften weet te ontheffen, Den trek in ons vermeert naar 't hoogde en eeuwig goed, En ons den prijs der deugd op aarde kennen doet. Ach! de Onfpoed, hoe gefchuuwd om zijn afzichtig wezen, Ging vaak bewooners voor den reinen hemel lezen, Terwijl de Voorfpoed met zijn toverzachtea mond Op prooi van zielen in den dienst des afgronds dond. God vormde ons tot geluk, en fchenkt zijn hand ons fmarte, Die gift, der Godheid yreemd, verraadt een vaderharte. Gezonken Menschheid, die deeze artfenij behoeft, Aanbid een' vader, die ook hier geduldig toeft; O  het GRAF. O kus de roede, door zijn liefde alom gefekend, Zijn teedre tuchtiging is naar uw' nood berekend; Zij duure een korte poos, zij duure een leven langj Uw fmart wordt eens geluk, uw klachte lofgezang. Zo zinkt de Jongeling op 't graf zijns Vaders neder» Herinnert zich zijn tucht en mint hem eens zo teder; Voelt hoe voor luttel fmart nu de Ondeugd vruchtloos vleitj Denkt zijne liefde na en weent van dankbaarheid. 'k Beken, het kortziend oog der dwaaze ftervelingen Ziet vaak dat goud en macht de boosheid hier omringen, Terwijl de dille deugd verlaaten, eenzaam zwerft, Hier van gebrek vergaat, daar op een fteenklip fterft. Maar kan de rijkdom ftaêg den nood van 't harte heelen? Moet aanzien, moet gezag, altijd genoegen teelen? Is 't vorstlijk dons gedekt voor flaapeloos verdriet? Boort zelfs de wroeging door de wacht eens konings niet?  ii e t GRAF. «3 'k Heb vaek het Misdrijf in den fchoot der pracht gevonden, Maar nimmer was 't geluk aan al dien praal verbonden. Het vliegend oog verried de diep verhulde fmart, Ik zag haar knaagen aan een heilloos ledig hart. Te midden van den glans, die duizenden verrukte, Was hem het aanzijn tot een last, die duldloos drukte; De lieve lente kwam, de lieve lente vlood, Hij vloekte 't leven en hij beefde voor den dood. 'k Heb de Onfchuld menigwerf van rampen zien omgeven, Maar immer bleef haar rust bij al die rampen leven; 1k Heb vaak de ftille Deugd in diepen druk aanfehouwd, Maar altijd was haar hart met haaren God vertrouwd; Ik zag haar weenen, maar geen traan ontviel haare oogen, Die niet haar zaligheid en adel moest verhoogen. Zo druipt een kostbre daauw van 't halfverfchroeidc kruid, Dat, door dit vocht gefterkt, met nieuwe kracht ontfpruit) Zo vlokt een dichte fneeuw op 't groenend koren neder, Maar geeft het groener aan de vruchtbre lente weder. De lieve lente kwam, de lieve lente vlood, Zij fmaakte 't leven en zij juichte bij den dood. Gods  het GRAF. Gods Almngt fchonk de Deugd hier haar' verborgen zegen; Zij werkt, met nacht omhuld, den wensch der Boozen tegen; Het misdrijf op den troon torscht een rampzalig hart; De deugd aemt vrij en kalm te midden van haar fmart, 't Gevoel dat ze in den nood gerust tot God kan naaken, Zou op een houtmijt zelf haar zaligheid volmaaken! O Mensch! die hier 't bewind van uweü Gtfd miskent, Hoe vaak fchuilt in u zelv' de bron van uwe ellend% Hoe dikwerf droomt gij ramp bij louter zegeningen, Hoe dikwerf wacht gij "heil van duizend beuzelingen! De drift vat vuur, de wensch ontvlamt, de reden zwicht; 't Blinkt alles voor ons oog in een bedrieglijk licht; Verbeeldingskracht treedt toe en tovert om ons heenen, De roos wordt louter roos, de doornen zijn verdweenen. Zo wiegt de zinlijkheid ons lieflijk in de rust; Wij fluimren op een zee, van ftorm noch klip bewust. Wat andren dreige of treff', wat duizend andren fchroomen, Ons lacht het noodlot aan. wij kunnen zorgloos droomen! — Ach!  het GRAF. 65 Ach! midden in dien droom vliên de oogenblikken heen; Een uur, een dag, een week, een maand, een jaar verdween; Natuur volbragt haar' loop; nu oopnen zich onze oogen, Helaas, te laat! wij zijn — als de anderen bedroogen! Daar valt de Held in 't ftof, ziet louter ramp en fchreit, En wordt een lasteraar van Gods Voorzienigheid. Hoe! klaagende om uw lot, beroofd van aardfclie weelde, En klaagende als Gods hand u naar uw' wensch bedeelde; Hoogmoedig onder 't leed, ondankbaar bij 't genot, Wat eischt ge, o nietig mensch! van 't hoog bewind van God? Wat eens uw wellust was, dat pijnigt thans uw harte? Gij noemt de Liefde beul, de Vriendfchap hellefmarte — Hoe! is haar aanzijn vloek? - Neen !'t beekjen heeft geen fchuld, Als 't om mijn landverblijf zijn effen golfjes krult, Dat ik zijn nut misken, mij voor zijn doel verblinde En in zijn' koelen fchoot den dood wanhoopig vinde. E De  66 het GRAF. De goede Vader van het Menfchelijk-gedacht Heeft alles tot ons heil oorfpronglijk voortgebragt; Hij mint zijn fchepslen teêr en kent hun aller nooden, Maar wat verkwikken kan, kan uit zijn' aart ook dooden — Hoe.' eischt uw overmoed, dat God u ten geval De wetten der Natuur, 't Heelal verandren zal? De Lente tovert vreugd en wellust op u neder; Gij mort bij haar gemis, en vloekt het winterweder -j O Dwaas! de doodfche praal van 't ruuwe jaargetij Zet juist die toverkragt de jonge Lente bij. God heeft op elk gefchenk, aan 't menschdom ooit gefchonken2 Den prijs en waarde van die gifte vastgeklonken, En de ondervinding, door de les van eeuwen wijs, Eewees ons duizendwerf de waarheid van dien prijs. De Liefde en Vriendfchap zijn tot waar geluk gegeven a Maar flechts in haar verband met een onflerflijk leven. Wie hier de deugd verkracht om beider heilgenot, En, waar de hartstocht vleit, met Rede en Godsdienst fpor; Wie, mensch, het heil begeert verknocht aan engel-orden, Moet, waar een God regeert, in 't eind' rampzalig worden.» De  i: i r GRAF. 67 De beste Vader fehonk al wat hij fchenken kon, Uw maatelooze drift vergiftigde elke bron ; Ja, klaag - maar om u zelv'. Ook in Gods minden zege» Was, naar zijn wil gebruikt, een waar geluk gelegen; Hij fehonk u eindig heil, maar gij, gij wachtte 'er van, Wat flechts de Deugd belooft, de Hemel fchenken kan. Al wat men hier met recht verheven, groot, kan noemen. Al wat ons menfehenwaarde en heldendeugd doet roemen, Al wat het eerlijk hart op aarde billijk vleit, Rust eenig op 't geloof aan Gods Voorzienigheid. Neem deeze noordflar weg, verberg haar voor onze oogen. En alles is met nacht en aakligheid omtoogen. Het leven wordt een vloek, natuur een gaapend graf; Ons eeuwig heil en wee hangt van een windvlaag af. De banden zijn verfcheurd, die mensch aan mensch verbinden, \ Geval doet ons een gade, een' vriend en oudren vinden; Wij zijn, naar 't ftofje valt of 't wentlcn van de baar, Een worm, dien elk vertrapt, of een geweldenaar. E 2 De  68 het GRAF. De deugd, de waare deugd, is voor den mensch verlooren, Zij wordt een werktuig, door het zelfbelang gekooren; Bewonder, maar van ver, waar gij het kunstftuk zier/; Staar flechts op de uitkomst, maar befchouw de drijfveer niet; Ligt zoudt ge in held bij held het eigen roerfel vinden, Dat ook een' Rugerot aan 't misdrijf kon verbinden; Gij zaagt een' Titus, waar de deugd naar lauwren voert, Een' Nero, waar 't geluk zich aan het misdrijf fnoert. 't Geloof, dat boven ons een Richter zit verheven, Die't wit der daaden kent, hier ooit op aard bedreeven;- Dat hij de deugd bemint en tot haar heil geleidt, Het misdrijf haat en ftraft met wisfe onzaligheid; Kan flechts die eedle deugd in 't menschlijk hart doen woonen, Die om zich zelv beftaat, en hier zich zelv blijft loonen. O Gij, die om haar' glans hier van gebrek verfmacht, Juich, eedle Ziel! tot God uit uwen donkren nacht; Uw  hst GRAF. Uw traanen zijn geteld, geen zuchtjen ging verlooren — De dag der Eeuwigheid zal uw waardij doen hooren! 't Geluk beflist op aard' wat waare grootheid zi;. De Zege zet hier deugd, de Neerlaag ondeugd bij. De Dwingland is een Held; hij dorst de menschheid hoonen, Maar won een' Zetel, en 't geluk blijft hem bekroonen; De Vriend zijns Vaderlands de fchrik van eiken kring; 't Geluk verliet hem, en men noemt hem Muiteling. De waare Wijsgeer flechts wordt door geen' fchijn bedroogen, De deugd is altijd deugd en Godlijk in zijne oogen; Hij ziet door 't valfche licht van troon en kerker heen, Een Clitus blijft hem groot, een Alexander kleen; Hij helpt een' Washington als Overwinnaar roemen, Hij zou hem op 't fchavot den Held van 't Menschdom noemen! Dan ach! is hier de deugd, omringd van bange ellenda Ontrukt aan haaren kring, zijn hart altijd bekend? Hoe menig eedle ziel blijft hier in 't ftof verfchoolen, Wier grootheid God flechts kent, die God flechts om ziet dooien, E 3 Die,  7» het GRA F. Die hier miskend, gelaakt, vervolgd, misfchien vermoord, Daar met de Washingtons tot d'eigen rang behoort! O Mensch! zoudt ge om een ramp, vaak uit u zelv' ontfprooten , Een bron van zo veel troost moedwillig van u ftooten? En, in den laatften nood, waar alles van u vliedt, Een' vader misfen, die u dan nog over fchiet? Uw naauwbeperkte geest, wien hier de worm doet feilen, Wil 't onbegrensd Vernuft van 't eeuwig Wezen peilen; Durft ftout beflisfen, waar het oog één uitkomst ziet, En kent nog de oorzaak, kent, helaas! zich zeiven niet! 't Zij ons genoeg, dat hier door 's wnerelds wildernisfen De deugd beveiligd treedt, en nooit haar doel kan misfen, Dat ze eens den drempel van het waar genoegen raakt, En hier reeds zielrust vindt, die de ondeugd nimmer fmaakt. Al 't audre zij aan God, d' Almagtigen, bevolen! 't Is veilig in zijn hand, fchoon voor ons oog verfchoolen. Zijn onbepaald Verftand vindt nergens duisternis, Zijn Goedheid is zo groot, als zijne Wijsheid is, Zijn  hetGRAF. 71 Zijn Liefde meer dan iets gaat ons verftand te boven — AchJ 'waar een God ons leidt, wordt de eerfle pligt gelooven! Schouw van dees donkre duin, bij 't bleeke licht der Maan, De Schepen flingren op den hollen Oceaan; Hier ploft de ontboeide wind hen in een' afgrond neder, Ginds geeft een nieuwe golf hen aan de wolken weder; Nu blinkt hun maan en ftar bij ontijd in het oog, Dan dekt een donker floers den halven hemelboog. >■ Het Wicht aan uwe zij beeft voor het lot der kielen, 't Wacht ftaèg den laatflen golf, die alles moet vernielen...» En gij, gij beeft niet? ■— Hoe! voelt gij geen deerenis, Waar 't heil van duizenden een prooi des afgronds is? -» Is u dan 't rotfig hart met dubbel ftaal omflooten? Ach! 't zijn uw Broedren, 't zijn, Barbaar! Natuurgenooten!, ,| „Neen, zegt ge, ik ken de zee en vrees haar' golfflag niet. Een kind droomt van gevaar, waar 't niets verfchriklijks ziet.... Een kundig Palinuur behoedt de kiel voor 't ftranden; Hij houdt, bij ftilte cn ftorm, het dwingend roer in handen. E 4 Het  Mi GRAP. Het zij 't geftarnte blink of voor een' nevel zwicht', De zeilfteen wijst hem ftaêg waar 't zeekrc Noorden ligt; Hij zal, bij al 't geloei der nachtelijke winden, De zee betemmen en de juiste haven vinden." Vermeetle! die een' mensch, een' nietig mensch, vertrouwt, Die op een kleene kracht bij luttel kunde bouwt, En minder van een' God, een Wezen, durft verwachten, Zo eindloos van begrip, als onbeperkt van krachten! 't Is God, die 't groot Heelal naar zijnen wenk regeert; Zijne Aimagt is het roer, daar 't al naar wendt en keert; Zijn Goedheid rjcht den loop, en blijft de reê verfchoolen , Zijn Wijsheid is 't compas, dat nimmer kan doen dooien, Dat op de haven mikt, die onzen tocht befluit, En deeze haven koos zijn liefde voor ons uit. Hoe hol de levenszee, hoe broos de kiel moog wezen, Zou, waar zijn God het voert, het nietig fchepfel vreezen? Vaar zorgloos, vrolijk meê, rechtfchapen fterveling! Een twijfFling is hier fchuld, een klagt Godslastering. Ramp-  met GRAF. ?3 Rampzalig hij, die waar zijn oog hier mag aanfchouwen, In vreugd niet danken kan, in nood niet durft vertrouwen! Gelukkig is de mensch, die dit vertrouwen heeft, Die van de liefdezorg des besten Vaders leeft, En in den zwartften nacht van tegenfpoed en lijden Zich zachtkens zuivren voelt voor eindeloos verblijden. Hij wandelt hier gerust een woeste waereld door; Een Zon, die nimmer zinkt, licht al zijn fchreden voor. De Lente bloeit voor hem met ongekenden zegen, Gods Goedheid wappert hem in ieder koeltje tegen; Hij ziet haar gloeien in het lieflijk morgenrood Zij tintelt in den daauw, dien de avondftond vergoot, De beek ruischt haaren lof, en wat Natuur doet hooren, 't Is de eigen harmonij en goedheid in zijne ooren! De Zon brande op zijn hoofd, of ftreel' hem met haar' gloed, Zijn pad voer' langs een rots, of glimm' van overvloed, De dag breng' roozen aan, of doe hem doornen leezen, Zijn avond is gerust — zo zal zijn doodbed wezen! E 5 Door  74 h E T G R A F. Doof zagt genot gekusc-ht, of van den arbeid moê, Hij fluit in d' arm yan God gerust zijne oogen toe. Zijn naauwbeperkt verftand hoeft zich niet af te flooven, Hij komt door zijn geioof den fteilften berg te boven. Een Wijsheid, die nooit feilt, dit weet hij, (tuurt zijn lat; Hij volgt flechts kinderlijk den wenk van zijnen God; Brengt die bc-m lijden aan, dit lijden is hem weelde. Hij ziet de Moeder, die haar' Zuigeling bedeelde; Op Ilaemus killen top, in Juba's wildernis, 't Is Hemel overal waar God en zielrust is! Nerina! heeft uw hart dien Vriend nog niet vergeten, Die eens het diepst geheim van uwe ziel mogt weten, Wien op het (tilie veld, daar gij natuur genoot Een' lieven zomer in uw bijzijn eens ontvloot? Gij waart gelukkig toen, en ik, ook ik te vreden, En toch was ons gefprek altijd van tegenheden; De zachte nevel, die mijn kalm gelaat omtoog, VerzeUie altijd een traan van weemoed in uw oog, Ge~  h t r GRAF. 75N. Gewis, een voorgevoel wrocht toen reeds in ons harte Die wondre mengeling van wellust, rust, en fmarte! Ach! dacht gij toen, Vriendin! dat dit het laatfte jaar Van mijnen voorfpoed, van uw ftille veldvreugd waar, En dat de hand reeds in de wolk was opgeheven, Die ons aan 't lijden, aan de ellende ftond te geven? — De Zon heeft finds dien tijd zich twintigmaal gewend, Maar nog ftaat dat gefprek in mijne ziel geprent; Nog zweeft die avond en die tederfte aller nachten Gefladig voor mijn' geest in duizend nagedachten. Ik wandelde aan uw zij'. Wij fpraken van den dood, Van 't uitgebreid verfchiet, dat ons zijn hand ontfloot, Van al de traanen, die hier deugd en onfchuld weenen, Van korte fcheiding en van eindeloos hereenen. De kalme fcheppmg ftemde ons hart op de eigen toon; De daauwende avond week, de nacht was ftil en fchoon, De maan deed de effen lucht geduurig lichter blaauwen; De taal werd magtloos en de ftem begon te flaauwen! De rust, die in ons oog, vol zoeten weemoed, zwom, 'i Gevoel, dat in ons hart geduurig hooger klom, Da  f6 het GRAF. De fchoonheid der Natuur, thans door geen vlek ontluisterd, Hield ons onmerkbaar aan den bodem vast gekluisterd. Wij Haarden op een beek, waarop het maanlicht fcheen. Ik zweeg, gij zweegt; 't werd dil en roerloos om ons heen. Wij zweefden ongeftoord in lieffelijke droomen Naast al de vrienden, die de dood ons had ontnomen. Daar trof ons, nog geboeid aan d' eigen ftillen vliet, Het mollig toonen van een dwarsfluit in 't verfchiet, Waar ligt een lijdend hart, flechts vatbaar voor die weelde, In 't vreedzaam uur des nachts zijn rampen weg meê fpeelde. Zo 'k immer d' adel van mijn menschheid heb gevoeld, Zo ooit onflerflijkheid mijn boezem heeft doorwoeld, 't Was, toen de minde toon, die 't hart wellustig dildCj Van ieder heuveltop, uit al de wouden trilde, Geduurig zachter fmolt, geduurig verder fcheen, En, langzaam door het veld zich fpreidende, verdween. Mijn ziel was boven de aarde en 't aardfche ver verheven. ' Ik fmaakte reeds het heil van mijn onderflijk leven, En toen in 't eind de tong weêr menschlijk daamren kon? Was onze ziel gedrenkt uit de eigen wellustbron. Ik  het GRAF, Ik drukte een' laatsten kusch op uw bezielde wangen; Een ftil geweende traan bleef aan mijn lippen hangen; Die traan was propheetfij! — ik dronk hem en moest vliênj Het Noodlot had beflist, 'k had u voor 't laatst gezien! 'k Heb, als de woeste zee een kiel van uwe ftranden Aan de afgelegen kust, die ik bewoon, deed landen, Op 't noemen van uw' naam altijd gerild van vreugd. Men fprak dan van uw leed, maar meer nog van uw deugd —» Nerina! zo die taal de waarheid bleef vereeren, Dan zal onze eerfte jeugd nog eenmaal wederkeeren; Dan vinden wij ons weer aan 't einde van den tocht In 't eigen Vaderland, dat toen ons hart reeds zocht. Daar zullen wij op nieuw van deugd en lijden fpreken, Als wij dit jammerdal voor eeuwig zijn ontweken, Als wij in 't vol geluk, daar God ons hart voor fchiep, Het heerlijk doelwit zien, dat ons tot lijden riep, De keten, die de deugd aan d' onfpoed houdt geftrengeld, De hand, die treffen kan, maar treffende verengelt. Lijft  f$ het GRAF. Ligt dat dan ieder woord gewiekte aanbidding zij.... Nerina.' klaag niet meer. Duld, lijd, en juich met mij Gewis, uit eiken traan, hier eens zo bang vergooten, Is daar voor ons een roos, die eeuwig bloeit, ontfprooten. Kom, (laamren wij reeds hier: God is oneindig goed, Maar meest voor 't edel hart, dat Hij hier lijden doet! VIER-  VIERDE ZANG.   het GRAF. VIERDE ZANG. Ja, ftille Graven! ja, gij blijft mij wijsheid leeren. Hier kan ik 't best met God en met mij zelv' verlteeren, Hier, waar de vrede woont, de zorg het hart nie: knaagt, De beek welluidend ruischt, de tortel troostrijk klaagt, F De  82 het GR A F. De zoó, die de armoê dekt, en 't marmren eereteken , De duurzaamheid en prijs van aardfche grootheid preekenv 't Gewormte kent geen fchoon, geen glans, geen majefteit; Het aast op vorst en flaaf met de eigen gretigheid; 't Verteert gevoelloos, ftil, met de eigen fcherpe tanden, De zachte maagdenborst en 't hart van dwingelanden. De Dood verzorgt zijn' disch en zamelt prooi in 't graf. De raauwe moederkreet dwingt hèm geen Zuigling af; I-lij fcheurt den Jongling van het gillend maagdenharte, Befpot de vriendfehap, en befchimpt de huuwlijksfmarte. Zijn adem blaast — rang , magt, goud, tijtel, aanzien , zwicht; De mensch wordt wat hij was bij 't eerfte levenslicht. Zijn adem blaast op nieuw — de fchoonheid is verdweenen, Een uaare affchuuwlijkheid zweeft om den fchoonften heeneu, Zo zag mijn oog u eens, volfchoone emïha.' De liefde zweefde u voor, de wellust daauwde u na.  iit GRAFj 83 't Was Lente, waar uw oog zijn' zachten gloei vertoonde; De deugd werd aangebeên,, als ze in uw Iagchje woonde; Uw minfte wenk fcliiep vreugd, uw kuscli was zaligheid; 't Prees al emilia, en niemand had gevleid. De roos wenschte aan uw' voet de moederfixuik te derven Om in uw golvend hair of op uw borst te ftorven; De diamant verwierf een teedrer flikkering Als ze aan uw' blanken hals of van uw lokken hing. Emilia! uw vriend — helaas! hij zag u weder. Gij laagt gevoelloos in een holle doodkist neder; . Uw oog was diep verhuld, uw mond was blaauw als lood, Op heel uw aanfchijn zwom geen lieflijk tnaagdenrood; Een naare rimpel had uw' zoeten lagch vervangen; Geen zacht gedwongen lok fpeelde om uw diepe wangen; Uw hair hing kunstloos néér, naar dat de nood het ried, Geen parel leende 't glans en 't roosje golfde 'er niet. Ik zag geen puikgefleente aan hoofd of vinger gloeien, Geen zachte zijde of kant om heup en boezem vloeien, Een aaklig wit gewaad, een hulfel zonder glans, Een wooning luttel waard, was rl uw rijkdom thans. F 2 Ik  8 A het GRAF Ik weende, emilia! de vriendfchap fehonk mij krachten; Ik durfde u naaken en den fchrik des doods verachten. Ik boog mij in uw kist — mijn mond zonk op uw' mond — Ik kuschte u — ach! de lip, de fteenen lip weêrftond, Haar koude, ijskoude druk deed al mijn' moed bezwijken! Eene ijzing greep mij aan en deed mij fiddrend wijken. Ach! vruchtloos droomde ik u als eertijds aan mijn zij', Vergeefs gloeide al het vuur der vriendfchap nog in mij; Een vlugtig oogenblik had ons van een gefcheiden — Ik zag een' afgrond — ach! hij gaapte tusfchen beiden! Daar vloog ik van uw kist, en zuchtte, half ontzind: „Mijn God! wat mint de mensch, die enkel fchoonheid mint!'3 Geliefde fïilte! woeste wouden! fombre dreeven! Uit u verrijst mijn hoop, in u begon mijn leven. Hier volg ik, zonder dwang, o Rede! uw zachte fteiri, Hier aêmt de Godsdienst troost, en geeft uw lesfen klem; Hier werd de Wijsheid mij tot leidsvrouw toegewezen; Hier is 't Heelal het boek, daar ik mijn' pligt kan lezen. De  li et G R A F. «5 De wr.ereld zrg r.:ij flaaf — dit kerkhof ziet mij vrij. Het graf, waarop ik denk, is thans een troon voor mij. Do driften zwijgen of verkwijnen in haar banden; Mijn ziel gebiedt 'er aan haare eerde dwingelanden. O Deugd! hoe lagcht uw glans mijn ftaarend oog hier aan! Waar Zonnen rijzen, en weêr Zonnen ondergaan, Waar Zetels, doorgeknaagd, in 't wachtend niet verzinken, Blijft uw verheeven fchoon met cl'eigen luister blinken! Gij waart de zaligheid van 't vroegfle Voorgedacht; Gij blijft den jongden troost, dien 't laatde Nakroost wacht. Waar alles ons begeeft en wij ons zeiven derven, Biedt gij den laafdrank, die'ons juichende doet derven! — Hoe luttel mist het hart aan al die zaligheid, Die op den rand des grafs voor altijd van ons fcheidt, En daar, waar wij 't genot voor eeuwig weg zien fpoeden. De neiging in de ziel nog als een beul doet woeden! Hoe weiflend is het heil, dat ons dit dof belooft! 't Behoort niet tct den mensch, wat hem de dood ontrooft. F 3 O  'iS u e r GRA F, O aardfche heerlijkheid, waaraan we ons hart gewennen, 't Is op een graf alleen, dat wij uw waarde kennen! Daar zinkt de fluier weg, die 't zinlijk oog verblindt; 't Is edel, wat de raenseh ook daar nog edel vindt. De hartstocht zwijgt 'er, en de vleiers zijn geweeken; De waarheid kan het best bij tombe en graven fpreeken. De troon leent daar geen* glans aan zijn' bezitter meer.; De hut werpt daar geen' nacht op haar' bewooner neêr. 't Arduinen praalgefticht moog dwaazen nog verblinden, 't Is haglijk in het ftof den Koning nog te vinden, Die, nu 't gezonken hoofd geen diadeem meer draagt, 't Gewormt niet weeren kan, dat zijn gebeent' doorknaagt) Zelfs de Overwinning ziet haar blinkend eerloof taanen; Zij zoekt naar haaren roem, maar vindt flechts bloed en traanen. De Held wordt Moordenaar, om wien de menschheid fchreiij Eu haar geroep klimt op tot Gods Rechtvaardigheid! Juich, ftille Vriend der deugd! uw zon rijst aan de kimmen, Waar. alle* om u zinkt, ziet ge uwen luister klimmen; Eens  het GRAF. Eens zaagt gij uw geluk in 't blaauwende verfchiet, En reeds gaf dit u troost in 't grievendst zielsverdriet; De doorens, die uw voet zo vaak aan [tukken reeten, Verzachtte 't zoet gevlei van uw gerust geweten; Dit wisfelziek tooneel was voor uw hart te kleen, Maar toch zaagt ge uw geluk niet dan door nevels héén. Kom, eedle ziel! die hier door rampen zijt geheiligd, Kom moedig op dit graf — uw fchat is daar beveiligd. Al wat uw reine drift als waar geluk begeert, Al wat ge als menfchenwrarde en menfehengfoothcid eert, Al wat uw deugd verheft, uw adel kan verhoogen, Blinkt op dit eenzaam graf veel fchooner iii uw oogen. Dit nietig ftof, dat hief zo vaak uw deugd weerftond, Zo menigwerf uw hart aan 't vleiend misdrijf bond; Nu midden in uw' loop u moedloos nedr deed zinken, Dan valsch, verganglijk heil op uwen weg deed blinken. En ftaêg uw hooger zucht ten kluister is geweest, Ontzinkt voor eeuwig daar aan uwen cedlen geest. Hoe vrij zal dan uw keus, hoe rein uw wellust wezen! Geen neiging doet het hart, geen dwaaling 't oordeel vreezen; F 4 Do  het G R A F. De waarheid trekt dan aan met onweéïdaanbre- vreugd, En wie zijn' lust 'er volgt, betracht altijd de deugd. Op deeze onzalige aard' kon 't misdrijf zegevieren. Gevloekte Heerschzucht droeg 'er blinkende eerlauwrieren. En bij het fchel gejuich, dat fchaars haar' troon verliet, Vernam men 't bang gekerm der lijdende onfchuld niet. Hoe menig grootseh ontwerp ging in haar fchaaüw verlooren! Hoe doodlijk werd .het pad, hier door de deugd verkooren! Hoe menig edel zaad, verdronken door de fmart, Kwijnde onontwikkeld op den bodem van het hart! — Daar wordt geen Zetel, die de menschheid drukt, gevonden; 't Geweld der Boozen is voor ecuwig daar verflonden. Een ftoorclooze rust beheerscht dat vreedzaam oord. !t Geknars van ketenen wordt nimmer daar gehoord. De Iaage vleizucht kan 'er geen gedrochten teelen; Geen dwingland met het heil van duizend Eedlen fpeelcn; Men kent 'er geen bedrog, geen fnoode daatkunst meer. De deugd is daar geluk, verdiende duurzaame eer, Het denken zaligheid, 't gevoelen zoet verrukken, Dc wensch vervulling, en de pcoging blij gelukken. Hoe  ii e t G R A F. 8a Hoe zinkt, wat eindig is, hier voor mijn cog in 't dof! O aarde, ik len te groot voor uwen fmaad cn lof, Mijn wensch gaat eindeloos een zaligheid te boven, Die mij een toeval of de boosheid kan ontrooven! Hier (macht ik naar een heil, dat nimmer zal vergaan; Hier (laar ik een genot, mijn' oorfprong waardig, aan; Hoe donker ook uw nacht, afzichtlijk graf! moog wezen, Ik zie reeds achter u de zon, die 'k toef, verreezen! O Dood, hier waar het oog u van nabij r.anfchouwt, Heeft uw gedaante niets, daar 't hart te rug van grouwt. Gij zïjt geen dor geraamt' met ingezonken oogen, Geen gruuwzaam dwingeland, beroofd van mededoogen — Zo moog verbeelding u vertoonen in 't verfchiet, Voor 't min beneveld ecg zijt gij zo vreeslijk niet. Aanminnig Jongeling! wie kon u dus miskennen? Hoe ligt laat zich het hart aan uw gedaante wennen! Neen, 't kan niets vreeslijks zijn, wat uw bevel bevat, Gij dient den grootfteu Vriend, dien immer 't menschdom had F s Q  9° het GRAF. O Dood; zou op uw komst mijn hart u tegen beeven? Gij rooft een nietig, maar gij fchenkt een eeuwig leven! Verlosfer! fchoon mijn lof niet tot uw liefde raakt, Toch klopt in mij een hart, dat van aanbidding blaakt; Mijn voet rust op het graf waarin ik néér zal zinken, Maar 'k zie ook boven mij het grootsch geftarnte blinken. O Gij, die voor den Mensch in zijnen donkren nacht De Onfterflijkheid aan 't licht, aan 't heerlijkst daglicht bragt, En hem te midden van zijn traanen en ellenden Een kalmeu blik tot God en 't waar Geluk doet wenden? — Hier, waar mijn oog niet meer verwoeste menschheid vliedt, Maar zaad, van God gezaaid, tot Engten rijpen ziet; Hier, nog een wanklend riet, bewogen ginds en weder, Hier in het ftof des doods kniel ik voor u ter neder, En ftaamrend juicht mijn hart, voor 't grootsch gevoel te kteeni Tc Een alles, wat ik ben, door uwe Liefde alleen; Emi-  ki e t GRAF. 91 Emilia! mijn fmart kon eens uw grootheid krenken — Koe klceu was toen uw Vriend! nog bloost hij op 't herdenken. Ik weende bij de fchelp, en ach! de dwaas vergat, Dat nooit de parel zelf dien glans voorheen bezat. Hoe nietig was het fchoon, u door den dood ontnomen! Zijn hand was d' Ouderdom maar even voorgekomen, En ligt had bange fmart, te vaak met jeugd vereend, Reed vroeger van uw wang het roosje weggeweend. Ach kon ik bij de hut, nu ingeftort, gezeten, Om haar den eedlen gast, die haar verliet, vergeten! Ligt zaagt gij in dien ftond, Vriendin, bewoogen, teèr, Met mededoogen op den ftofbewooner neer. Hoe eigenüevend. was dat oogenblik mijn harte! Gij juichte, en, bij uw vreugd gevoelde ik niets dan fmarte, En daar tk al mijn liefde aan 't ftof alleen bewees, Zag ik den Engel niet, die tot zijn' oorfprong rees. Zo treurt de Ellendeling, in ketenen geklonken, Dat aan zijn' Lotgenoot de vrijheid wierd, gefchonken. • Niets,  92 hïiGRAF, Niets voelt hij in den nacht van zijn gevangenis, Dan dat hij eenzaam treurt en nog gekerkerd is. O maatloos vast Geftarnt', dat, door geen wolk verdonkerd» Hier op dit dille graf'mij hel in de oogen flonkert! Hoe moedig blijft mijn voet zijn doornig pad betreen, Aan uwe gindfche zijde is al mijn leed volllreèn! Ik daar van verre u aan en blijf gerust vertrouwen — Eerlang zal u mijn oog meer van nabij aanfchouwen. 't Is alles hier verkeerd, zo dit verfchiet bedriegt, 't Is- alles godlijk wel, zo deeze hoop niet liegt. Door haar gcderkt, getroost, kan ik de fmart verdraagen» Haar invloed geeft mij kracht bij de allerfelde plaagen. Nu knaagt aan mijn gebecnt' de wreede wanhoop niet Waar mij een dierbre Gaê haar koude lippen biedt, En ik, daar nog haar oog van teerheid fchijnt te blinken, Haar uit mijne armen in den arm des doods zie zinken. Een traan, die 't hart verheft, moog langs de wangen vliéo» Maar 't hart juicht bij dien traan: o Zalig wederzien! Hoe  HET GRAF. 93 Hoe heerlijk, groots God! wordt eens uw Naam gepreezen. Als ieder denkbeeld een gevoel van 't hart zal wezen, Als bij het volle licht, dat om uw' zetel flraalt, Uw Goedheid in het oog der Schepping zegepraalt, Uw Wijsheid heerlijk blinkt, die uit verwarring orden, Uit lijden grootheid, en uit rampen heil deed worden; Die zelf het Zeedlijk-kwaad ten werktuig dwingen kon, Waardoor de menschheid rees en nog in grootheid won, De zinlijkheid ten trots het misdrijf kon verwinnen, En hier, uit keus, de deugd als 't hoogfte goed beminnen: Hier zag een enkel oog den weerglans van het licht. Hoe duur, o leibnits! is het menschdom u verpligt! Hoe dankbaar noemt het hart, dat duizend nooden prangen, O salchli! uwen naam, vereeuwigd door uw zangen! Daar zal voor 't groot Heelal de laatfte nevel vlièn, En 't naauwst beperkt verftand zal meer dan l e i b n i t s zien O gij, die aan een Graf, een dierbaar Graf geklonken. Uw vreugd, uw zaligheid zaagt in dat graf verzonken, Eri  H 0 h é t GRAF. En finds, gelukkig flechts door uw droefgeestigheid, Met wellust op eene asch, u nog zo heilig, fchreit! Schouw door het dun gordijn van luttle jaaren heencn ~± Niet altijd zal uw hart op koud gebeente weenen, Niet altijd jamren in een barre wildernis, Waar flechts de nagalm met uw fmart bewoogen is. Hoe zou Gods goedheid, die voor minder groote harten Den Tijd een balfem fehonk voor tegenheên en fmarten, Door de Eeuwigheid geen troost aan hooger zielen bién, Wier eedle neigingen niet met de ftofwolk vüên? Ach! uw rtandvastigheid behoort tot uwe waarde. Uw liefde is grooter, dan uw duuring hier op aarde; Zij heeft volmaaking en geen zingenot bedoeld . Neen, 't is die aandrift niet, die tijd of dood verkoeld De dood kon nooit een band, die zielen flrengelt, fcheuren.Hij rooft een korte poos, maar doet niet eeuwig treuren. Zijn hand herftelt voor 't hart, dat ftaêg herflel begeert, En door vergetelheid zijn neiging niet verneert, Hoe flreelcnd moet die hoop uw fmart in de oogen blinken, Zo vaak ge op nieuw de zon aan de avondkim ziet zinken — O  ■ et GRAF. O finaak haar' zegen ftaêg, als ge op uw graf geleend, Bij 't ftille licht der Maan van zoeten weemoed weent, En in de fchaduwen, die in haar fchijnfel fpeelen, Als de avondkoeltjes 't loof van 't zwart geboomte ftreelcn, Door zoete toverkracht op 't liefelijkst verblind, De fchim nog waant te zien van haar, die gij bemint, Haar, aan uw lot geboeid, nog om u heen ziet waaren, En met een dankbaar oog op uwe trouwe fharen. De Reden mooge in 't eind dit zoet bedrog verfmaén* Dit donker voorgevoel rijpt eens tot waarheid aan. Rampzalig hij, die nooit in zijn begoochling deelde 1 De beste harten zijn het vatbaarst voor die weelde» De nacht, de doodfche ftilte en 't flaauwe fiarrenlicht, De graven om hen heen, het dommelig gezicht Der rustende natuur, het ver geruisch der ftroomen , De windvlaag in den top der fteile dennenboomen, 't Is al het zinlijk beeld van 't heil, door hun verbeid, Van zielrust, flasp des doods, herftcl, onfterflijkhejd; 'J  il e t GRAF. 't Is al ontwikkli.ig van hun Scheppers grootsch bedoelen, 'Dat hun de grootheid van hun wezen doet gevoelen. O Lijder, die de deugd hier al uw' rijkdom acht, Verhef u tct t:w' God, maar fmoor uw jammerklr.gr. Geen enkel waar geluk ging ooit voor u verlooren, Geen zucht, uw' adel waard, kon tijd noch noodlot fmooren. Ach, Liefde, Vriendfchap, wierd op aarde flechts gezaaid, 't Is de eeuwigheid alleen, die rijpe vruchten maait. De Vriend ziet zijnen Vriend, de Man zijn Gade fterven; Maar wat de Deujd hier mist, zal zij niet eeuwig derven. Dit vlugtig aanzijn is 't begin van ons beftaan; Het neemt door tegenfpoed allengs in luister aan; Eens rijpt het in het graf tot een volmaakter leven, En daar zal de Eeuwigheid den roof des Tijds hergeven. Zo zinkt een tarwegraan in vruchtbaare aarde neêr — Zo geeft zij 't zestig-voüd en meer verdubbeld wéér. Be-  het GRAF. Berainlijke Eeuwigheid! wie kan u waardig denkeu En de eer der Godheid nog door hooploos jamren krenken! De Tijd vliegt rustloos voort; wat hier zijn vuist ook veil', Een ademtocht te meer en alles juicht herftel. De Dag breekt fpoedig aan, de groote Dag der dagen, Die dood en grafkuil uit de Schepping weg zal yaagen. Reeds is het hongrig Graf zijn ijdel zwelgen moê, Reeds hijgt de matte Tijd zijn naadrende eindpaal toe. Dan zal de tecdre Gaé voor een onfterflijk leven Den Vriend van haare ziel in de open armen zweeven, Hem drukken aan haar borst, en juichen dat het graf Den toevertrouwden fchat zo heerlijk wedergaf; Dan zinkt op nieuw de Vriend op 'c hart zijns Vriends ter neder, Dan vindt de Moeder haar* geruofden Zuigling weder. Sophronia! hoe trof die flag üw teder hart, Hoe wreed fcheen u Gods hand te midden van uw fmart! Gij had in 't vuur der jeugd een' Echtgenoot gekoozen. Te laat, helaas! te laat, deed u die keuze bloozen. G Uw  58 hit GRAF. Uw ziel, door 't zingenot eerlang niet meer gevleid, Vond ijlings in dien Echt een doodlijke eenzaamheid. Hoe menig lange nacht ontweek u onder kiagten! Hoe angftig bleef uw oog den traagen morgen wachten! Maar toen in 't einde uw hart geen uitzicht meer bezat, Ontlook een fcho.one Roos op uw wanhoopig pad. Een lief, aanminnig Wicht werd uit uw' Echt gebooren. Zijn aanblik kon op nieuw uw treurig oog bekooren; Gij voelde op zijnen mond uw hart genoeglijk flaan; Hij lagchte u levensvreugd met ieder lagchjen aan; En als hij, moê gekuscht, op uwen fchoot bleef fpartlen. Of gij hem aan uw borst van zaligheid zaagt dartlen, jDan flonk de felite fmart in uwen boezem neêr, Dan waart gij Moeder flechts en had geen rampen meer. Hoe vaak was hij uw troost in uw rampfpoedig leven, Wanneer uw Echtgenoot uw fponde had begeven, En, fchoon ge in traanen fmolt en fmeekte, nacht aan nacht, Door wijn en fpel bedwelmd, aan Gade en Zoon niet dacht! Dan kon uw willeji nog uw zilte traanen droogen, Dan was hij Echtgenoot en Waereld in uwe oogen — Gij  het G RA F. Gij zaagt dan, als Uw hoop met ieder uur verdween, En 't flaauwe lamplicht in he: open wiegje fcheen, Den kleencn Engel aan uw z.jde zorgloos flaapen. Uw oog kon wellus: uit dien zaalgcn aanblik raapen; Gij drukte een zachten kusch cp aijn' ontflooten mond, En droomde van de vreugd, die u te wachten ftond, Wanneer da moedernaam, die in zijn oog reeds gloeide, Eens aan uw bonzend hart van zijne fppen vloeide. Hoe vaak fprak dan uw stel, verhemeld in die hoop, Terwijl een teedre traan op 't rustend wiegje diopp: „Mijn God! hoe hard uw band op mij zij neêrgezeegen, „Dees gift kan dmaendwetf mijn rampea ovenveegen. „Mijn God! dat deeze Rnn« nooit voor mijn" no^pn kwijn',, „En 'k zal, bij al mijn leed, n'et onj^lnkkifi zijn!" Sophronia! uw wensch was lot Gods troon gereezen. Het Roosje kwijnde niet — 't moest eeuwig bloeiend wezen. Uw moederlijke borst had nog om middernacht Den Lievling uwer ziel verkwikking toegebragt; Ga ©O  139 HET GRAF, De morgen rees — ge ontwaakte en hijgde om met verrukken Hem, uit den flnap gekuscht, aan de eigen borst te drukken. Uw hand, die eer gij 't wist uw hart gehoorzaamd had, Hield, toen ge ontwaakte, reeds het wiegien aangevat; Reeds was het lastig kleed met aandrift opgeheeven, Reeds kwam uw volle ziel op uwe lippen zweeven — Gij bukte en ijsde. — Ach, God! wat vreefelijk verfchiet! Gij vond den fluier flechts, den Engel vond gij niet Hoe duldloos fchreeuwde uw ziel 't bevel der Liefde tegen! Hoe onnafpeurlijk fcheen u de Alniagt in haar wegen! Een vreeslijk Opperheer beftuurde uw gruuwzaam lot. Gij zaagt geen Vader, maar een' Rechter in uw' God. Zijn Grootheid deed a dier in 't flof ter nederbuigen, Maar van zijn Goedheid kon u niets meer overtuigen! Ge aanbadt. — Zo noemt op aard' de dwarze flcrveling Den flaaffchen eerdienst, dien Gods Ahuagt fleehts ontving; Maar wie Gods vaderhart miskent in tege:.hcden, Hoe. hoog zijn eerdienst rees, heeft nimmer aangebeden.  hit GRAF. En nu, Sopiironia! de nacht zonk van u af. Gij kent de hand, die u weleer uw' willem gaf, Gij kent het hart, dat hem u eenmaal heeft ontnomen, Eu uwe ondankbaarheid doet nog uw traanen Itroomen. — Ja, Englen weenen ook, maar 't is van zaligheid, Als zij Gods Liefde zien, door de eeuwigheid verfpreid, Hun hand den Cither grijpt, maar zij bij 't grootsch bedoelen Aan d' oever van die zee hunne eindigheid gevoelen; Als dan hun hart vergeefs naar Hem en lofzang dingt, ïs deeze traan het lied, dat nog Gods Liefde zingt, Gij vondt uw' willf.m weór, die u reikhalzend beidde; Hij was de Seraf, die u voor Gods Troon geleidde; Daar week de duisternis, en uw verheerlijkt oog Zag thans de wolk niet meer, die hier Gods weg omtoog. Gij zocht naar ftrengheid nog, maar vond alom een liefde, Als hier geen Moeder voor haar' Zuigling immer griefde. Ach! aan dien eigen flag, zo wreed in uw gezicht, Waart ge uwen Lieveling voor de eeuwigheid verpligt, G 3 Het  101 ii e t GRAF, Het misdrijf ftond gereed hem aar. uw hart te ontrukken — 't Vervolg was één verfchiet van ramp en gruwelltukken; Het oogenblik rukte aan, waarin gij wenfchen zoudt, Dat uit uw' fchoot geen vrucht het daglicht had aanfchouwd. Daar zag een Vader neer vol eindloos mededoogcu ■— Hij wenkte — en 't misdrijf was een dierbre prooi onttoogen. Ach! voor een oogenbhk gevoelde uw hart hier pijn, Om eeuwig Moeder van een' dierbren Zoon ie zijn. Hoe waardig vond uw ziel den vroegen Engel weder! Hoe luttel tegenfpoed zonk op zijn hoofd maar neder! En nu — niets treft u meer van alle uwe aardfche ellend, Dan dat ge een oogenblik die Liefde hebt miskend; Met duizend levens zoudt gij thans die dwaaling boeten — Ach! zo gij treuren kont, gij treurde aan hnare voeten! Maar hoe? Is ook mijn ziel reeds -an haar' kerker vrij? Wat wil die 11:11e vreugd, dat kalm gevoel in mij? De nacht is ijlings voor den fchoonften dag verdwtenen — Ik zie geen kerkhof meer, geen graven ora mij heenen. Sop-  !> ü I GRAF. 103 Sophronia! mijn hart deelt in uw Zaligheid. Ik zie de Dierbren weêr, zo lang door mij befchreid.... Daar rijzen ze aan mijn zij'. - O Vrienden van mijn harte! Dit heerlijk oogenblik verzwelgt in eens mijn fmarte . .. Komt, geeft u aan mijn liefde, aan mijn verlangen weêr.. . De tijd is eeuwigheid — geen noodlot woedt hier meer! — Verheven, godlijk Oord, daar vrienden vrienden beiden, Door verre hemelen en eeuwen eens gefcheiden , Daar geen vooroordeel meer van Volk of Vaderland De liefde uit harten, voor elkaêr gefchaapen, bant; Maar de Eedlen, hoe verfpreid, die ooit de Deugd beminden^ Zich als een Huisgezin van Broedren wedervinden! O milt on' hoe mijn hart n vrolijk t^j;fn7weefcl O cellert! hoe mijn ziel in uw verkeering leeft! En gij, wiens traanend oog de Slaap zo wreed ontvluchtte, Die, eedle nachten door, van fmart en weedom zuchtte, O y o u n g ■ fchoon u mijn oog op aard' niet heeft aanfehouwd, Mijri ziel was met uw leed en met uw deugd vertrouwd; Zij rees, door u ontvlamd, op vleuglen van gedachten, En leerde aan uwe zij' het nietig ftof verachten Nog  iö4 het GRAF. Nog gloeit ze op uw gezicht van teedre erkentenis Smaak, Eedle! 't heerlijk loon, dat u befchooren is — Hoe juichend ziet mijn oog, voor een onfrerflijk leven, Narcissa, lucia, aan uwe deugd hergeven! O aardfche tegenfpoed! wat waart ge? een ijdle fchijn! — Maar, God! wie zie ik? ... Neen, dit kan niet mooglijk zijn! Na zo veel traanen eens op aarde om haar vergooten, Ach! na een fcheiding, door den dood alleen beflooten, Nerina eeuwig mijn! — Beneveld oog, gij mist, Gij moordt van angst en vreugd... nerina! God.' zij is 't! Zij is 't! 'k Bedrieg mij niet. — nerina! o vlieg nader, Zink aan mijn zwijmend hart.' — Ja, God was altijd Vader I Hoe heerlijk is