r en Trouwe TE UTRECHT   Aan Ben Hoog Edelen Geftrengen Heere M'. HIERONYMUS van ALPHEN, Raad en Penfionaris der Stad ■ L E IJ D E N,  Mijnen Vriend en Begunfliger, wordt deze bundel\ Met een dankbaar harte, opgedraagen. J. P. Kleijn.  u , dis den Zanger wetten der Dichtkunst gaaft Den Wijsgeer heilig, heilig den Barden ook —< Die, zelve Dichter, palmen plukte, Nederland! U ten verdienden Eerkroon! Aan U, den Vriend en Leeraar des Barden-zoons! Zij 't lied geheiligd — 't lied, dat ik gaarne zong, Toen Gij mij, in 't bevallig Ouilwijk, Liefd'rijk de wetten der wijsheid voorfchrceft!  IV Geen lied, dat wild de fnaaren des fpeeltuigs breekt, Dat toomloos rondzwiert, — bruischt als de zuidergolf, Die, onbekend aan 't oog des zeemans, Zonder beftemming, ten ijspool infchiet, — Geen lier ook, die, met bevende hand beflierd, Des fp?ls onkundig, angftige toonen flaat, En traager, dan der flaaven voetftap, 't Lied der verveeljnge elenditf voordfleept; — Gij leerde een lied, Gij leerde den Barden-zoon Een and're lier, en fpeelde hem zelve vóór Vreesagtig niet, als 'sflaaven voetftap, Ook niet ten ijspool Weflemm'loos bruifchend.  V Aan 'c hoog gezang des Dichters van Latium Gewoon, en 't fpeeltuig, dat eens Homerus doeg, Zongt Gij een lied, als 't lied Siöna's, Dar, voor Jehovah, ons David (peelde! Ik hoor de dankftcm! — ziet Gij den palmen - krans! Geen dwaaze trots, — U, vlocht haar de Wijsheid zelv'! Zij, die den vaderlandfchen hoogmoed, Enkel bij deugd en verdienften, afweegt! Weer is U de Eerkroon — gindsch aan des Loopbasns eind'! De Godsdienst gaf haar eens, tot een eeuwig loon, U, die, getrouw aan hare wetten, Gaarne in den ftrijd des Regtvaard'gen voortreedt !  Far be it, that I fhouU write thee fin or Name* MUton.  HET LEVEN.  Wbatever Cod did fay, Is all thy flain. and fmootb, unintirruftld way. Nay, ei>'« beyond bis works thy voyages are knowns Tbo' bast tbonfand niorlds too of tliine own, Tbtu fpeakst, great Queen, in tbe fame fiile as bi, And a net» ivorld leaps fsrth, wie» tbou fayfl: let it be! Cotxley.  tl E T LËVENf Beminn'lijk leven! — op uw'naam, doortintelt mij de zuMi — Zou ik, in 't beste mijner Jaaren, Terwijl mijn hand nog vlug is op de (haren, Terwijl ecne anders brooze kiel, Op 'swaerclds al te woefte baaren, Nog hegt en fterk, en trotseh op hare jeugd, Zich in uw liefFIijk licht verheugt! Zou ik, in 't beste mijner Jaaren, A 1  •G 4 D- üij 't alleraangenaamst verfchict Der vreugde, U niet bezingen in mijn lied?... Aan U, mij van den God mijns heils gegeven, Wije ik mijn lier, bcminn'lijk Leven! — Beminn'lijk is hij in den zuigeling, Die, aan den lieven Moeder-boezem, Mij, bij den huisfelijken kring, Des levens Lente wijst in bloezem. Verrukk'lijk, wen de warme Zomer-groeij 'T onfchuldig meisjen toont in bloeij!  •O 5 D- Wen 't wisf'lend wit en rood de wangen Bekleedt met onbekend verlangen! En als de Jong'Iing , trotsch in kragt, Zich reeds verilout op Mannelijke magt! — Maar naauw'lijks doet hij, door de menfchelijke fpieren , Zijn gantfche kragt, in vollen almagt, zwieren j Zoo vormt zijn hand een Held — Een God op aarde, in wien al de aard'heur zeege fteltl Beminn'lijk Leven! o, den zuigeling, Het manbaar meisjen, en den fleren jongeling Moogt gij, met bloem en vrugten, fleren! Den man verfterkea in zijn fpieren! A i  -Q 6 O- Gij zijt mij 't grootschts, wanneer in d'Ouderdom, Langs afgevallen en bemoste muuren, De Grijsaart met zijn ftokjen, ftijf en krom, Zich op zijn' wank'Ien weg moet ftuuren! Zijn pad loopt naar het graf?... o, Neen'. Verjongde moed ftapt over graven heen! Mn de overzijde, heeft het Leven Hem een Prieel ter rust gegeven; Daar ziet hij om naat't volgend huisgezin, En werpt zijn ftokjen weg, en ftapt d:n Hemel in! <— O Zaal'ge velden van het Eeuwig Leven! Hoe lomm'rijk, hoe verfrisfend zijn uw dreeven! Den Troon van God, uw' Schepper, in 't verfchiet, Vertrouwt zich het Verderf, in uwe woonplaats, niet!  •Q 7 D- Nog beeft hij voor den vloek, waarmede God hem vloekte, Als hij zich, in uw rijk, tot de oppermagt verkloekte! Toen de Almagt 't wordend waereld-rond Bevestigde op onwrikb'ren grond, En 't jeugdig Aardrijk vrolijk lagthte; Toen, bij 't gejuich van elke tong, De feraph: Leven ! Leven ! zong: En God zijne Aarde, als goed, betragtte! Toen heeft Hij u, voor de Eeuwigheid, Een Luisterrijk Paleis, rondom zijn' Troon, bereidl Daar hoor, daar zie... . Maar ach! uw licht Is nog te fterk voor mijn gezicht! Op de Aarde alléén, is 't mij nog maar gegeven, Uw aangezicht te zien. bemimi'lijk Leven! *4  •Q 8 D- Hoe fchoon is zijn gelaat'. In 't Praalkleed van den Dageraad Gedoscht, ftapt hij van zijnen Hemel-wagen, Door morgen - wolken voordgedragen; En, juichend, gaat de Dag, met al zijn ftoet, Hem op de bergen te gemoet. De Toppen rooken; op hun brandt Natuur, Ter zijner eer, haar offervuur! Zoo komt de Lente, wen de winterbuijen Gevlugt zijn voor den aanblik van het zuiên; En draagt de zon omhoog, En fpant, om de Oosterkim, haar fchitterenden boog,  * 9 > Door 'c nevclagtig zwerk, dat, deinzend langs de baaren Der Zee, het Noorden in gaat waaren. Dan zingt, langs berg en dal, Het lied der vreugde, uit duizend monden, Der Lente een dankend Ipfgefchal. Haar heeft het Leven voor zich uitgezonden! En de Dood Zag heuren glans, en vloodt! Toen zong de Lugtbewooncr zegen, En klapwiekte uwe komfte tegen; Het Aardrijk huppelde, en de vloed Zwom, kabbelende, u te gemoct; A 5  •a io d- Verrekking ftroomde door al de ad'ren Der waereld, als zij u zag nad'ren! — Kom, beminn'lijk Leven', kom! Wees der waereld wcllekom! Geef, aan hare ftille dreeven, Nieuwen wellust, warmer leven! O! de koude, bar en ftraf, Nam heur allen wellust af! * Als de winter, uit het land, Daar de Dood de vierfchaar fpant, Grimmig dreigt; en 't warme zuiên, Om en om, beitormt met buijen; Als hij, met zijn forfc vuist, 'X honderdjaarig woud vergruist.  •C ii D- Als hij, kaal van kruin, en grijs, Pe aard' ten fchrik, 't verfehrikk'lijk ijs Wett, en hare fterke wallen, Door den vloed, dreigt aantevallen; Als hij alle banden ilaakt, En het land tot water maakt! * O! de koude, bar en ftraf, Neemt dan allen wellust af! — Daal nu, Triomfeerer.d, neder; Geef, aan de Aarde, uw' fcepter weder! Kom, beminn'lijk Leven! kom! Wees der waereld wellekom!  •a 12 d- Daar ftijgt hij neder! in zijn gang is Majefteit! Zijn fceptcr, door de Liefde toebereid, Blinkt vriend'lijkj en is, voor de dalen, Nog lieff'lijker, dan Zonneftraalen! De velden groenen onder zijnen voet; Zijn vingertop ontfluit de roozen; En de adem zijner lippen doet De vreugde van verrukking bloozen! 'T Heelal eerbiedigt,zijne wet, En offert hem een algemeen L'gebed! De Zee komt, kabb'lend, naar de ftranden, En wagt den zegen uit zijn' handen! De wouden neigen hunnen top, En rijzen, agter hem, met frisfc bladen op; En, op zijn' wenk, geeft de Almagt, aan de menfehen, Nog meerder, dan zij wenfehen!  •C 13 O' Hoe Iiefd'rijk is uw magt, O feraph Gods! Beheerfcher aller volken! Uw oog beumirt de Heem'ien!.. maar veragt Ook 't laagfte wezen niet der fchier onpeilb're kolken ! Gij zijt het, die, in 't woeden van den ftorm, Bij 't dreigend buld'ren der gevaaren, Den nietig kleinen waterworm Nog zegent tusfchen woefte baaren; En, in het fchommclcnde wier, Ook zorg draagt veor 't onzigtbaar dier! Zij dart'len, in hun fpheer, zoo wel als walle - visfchen; En fchijnen, in den vloed, Geen zaligheid te misfen, Door uwe hand behoed! Hoe blij verheugen zij zich in hun wezen! Gij leerde hun, voor geen verderf, te vreezen;  •<2 14 D- Zij zijn, zoo gij ze, voor een oogenb'.ik, verbat, Tog fteeds aanwezig in hun zaad! Is dan het leven een gelladig fterven? Mijn God! en moet ik eens het lieve leven derven?. O Neen! aan de overzij van 't graf, Wagt mij het Eeuwig Leven rif! Zou ik dan, voor 't fterven , beven? Eeuwig, Eeuwig, Eeuwig Leven! Als gij, na een zagte rust, Mij, voor Eeuwig, welkom kuit!  •Q IS O* Als ik, onder duizend monden, Hoor alom uw' lof verkonden; En ik, bij den glorie - Troon Van uw' fccpter, ecuwig woon! Als ik alle mijne Vrinden, Die, op aarde, mij beminden, In den Hemel, wederzie, En de hand van Vriendfchap biél O! verkwikk'lijk zijn uw dreeven! Eeuwig, Eeuwig, Eeuwig Leven! Als gij mij, aan 't graf, verlaat, Blijft gij immers bij mijn zaad?...  •a 16 d- 'K zal, aan de overzijde, wagten, Of ze, als ik, naar ruste tragten! — En dan voert ge ons, liand aan hand, In uw Eeuwig Vaderland! —  DE DOOD.  — Waiting, patiënt, the /weet lour of rs]t% jf cbafe tbc momsnts viitb a ferieus fong.  DE DOOD, "Waar is de Man, die mij den Dood zal zingen, Met klanken, waardig aan den Dood?... Hem, die, nooit te vergeefsch, op ftervclingen, Zijn fctierpgewette pijlen fchoot I Hebt ge éejj dier pijlen ooit gewoogen?... Zaagt ge, onverfchrokken, hem in de oogen ?.., E »  •C 20 D- Of hebt gij uwen levens-tijd, 'T verderf ten dienfte ,7toegewijd? Zijt gij aen Held? — en hebtge, inj zeven OorelogeHj De pijlen van den Dood, naauwkeung, afgewoogen?... Ja! zij zijn zwaar! — Ten proeve van hun kragt, Hebtge uwen broeder zelfs, met eigen hand, geflagt! Gij — Neen! gij kunt den Dood niet zingen! — Al naamt ge, in onverfchrokken moed, De Harp; geen fnaar, die niet zou fprïnger, »■ Op 't zien van Mcnfchen-bloed!... De Dichtkunst zingt den Dood, wanneer hij, in de graven, Een kalme rust bezorgt, aan 't zorgend hart der braven! Zij vreest alleen 't verderf! en haat de wrecv'lo hand, Die bloed,en vuur, en vlam verfpreidtop 't vreedig land!  «Q 21 O- Maar Gij, die, op de Zee, in de ongeftuime golven, Door d' afgrond van den Dood , Sc'.ü'er dagelijks, wordt ingezwolgen, En onverfchrokken blijft, bij 't dreigen van den Nood! Cij weet het, hoe de Hoop, die Vuurbaak aller wenfchen, In Eeuw'gen nacht gehuld, ontvlugt voor 't oog der menfchen. Gij zaagt vaak, hoe dén golf, Terwijl 't verderf, aan uwe zijde, waarde, Schier 't gantfcke leven van een waereld-deel bedolf, En u alleen, bij 't leven, fpaarde! — Gerust op uwe kiel, hebt gij, in al zijn magt, Den Dood gezien, en tog den Dood veragt! — Gij hebt dcnDood gezien ?. ..Hoe was hij ? — zijn zijne oogen, Als onweêrs- blikfems uit den Hoogen?... B i  •G 22 D' En was, hem, de afgrond van de Ze» Ten Troon; of ftaat zijn Zetel in de wolken, Wen zijn Heraut zijn ak'lig wee Verkondigt aan de Waterkolken?.... Hij zwijgt! — en wijst mij, op den OCcasn , Een fchip in nood, met onbeweeglijke oogen, aan. 'T gefronfte voorhoofd, grijsgeworden in gevaaren, Schijnt, als de Rots in Zee, te fpeelen met de baaren. — Zie, hoe hem 't vuur, uit de oogwenk, blinkt! — Is daar de Dood ?... Hij zwijgt, en vliegt ter hulpe, en zinkt. 2oo zinkt, en fterft de hoop, te gader Van Weêuw en Wees! 'T onnozel kind  •G 23 O- Steekt de armen uit naar zijnen dooden Vader, En heeft geen hulp; de Vrouw derft haren vrind, En word niet meer bemind!... Het graf geeft rust; — de moeijelijke dag van morgen .'poet Man, noch Vader zorgen; — Maar 't eenzaam Huisgezin mist, als het fchip, zijn ref, En drijft in volle Zee!... Wat helpen ons de hulpeïooze traanen; Verlaten Menschdom? — is de fmart Ook waarlijk een Vriendin van 't hartï En zal zij, fchreijende, u, den weg van uitkomst baanen? Vondt ooit een dwaalcnd fchaap, in de onbekende hel, Eij haar, zijn' Herder wetfr, en de eigen klaverwei? — Gij worftelt op de Zee , of. in woeftijnen, B 4  •G 34 O- Door dikken mist, met labyrinthen van verdriet; Geen zon van hoop kan, door dien nevel, fchijnen; En gij, te moedeloos, gij ziet Geen Leidsman aan uw zijde; op Zee, de Vuurbaak niet! O gij, die, 't minfte zwak, voor zwakke ftervclingen, Het wezen van den Dood durft zingen? Waar zijt gij , dat ik me , aan uw zij, Den Dood ten zanger, wij? 'K heb een Prieel der rust; daar kunt ge, in dille uagten, Den akker van den Dood betragten: Hij zaait er 't zaad des levens over 't land, En biedt ons, in 't verfchiet, de vriendelijke hand. Daar heb ik, bij de graven, vaak de beenen, Weleer, door Vrienden - hand, ter ruste heen gevoerd,  •G 25 B- En nu verwaareloosd, nu gindsch, dan derwaard, licnen, Als nietig, weggefchopt, met eerbied aangeroerd; En ben verzameld; op de zerk mijn's Vriends, gezeten, Heb ik ze een Rustplaats toebereid, Niet ter vernietiging, maar voor eene Eeuwigheid! En "zoo de voorfpijs van uw Feest gegeten, O agtb're Dood! — Dat vrij Uw oog, der weelde tot verfchrikking, zij! De Man der wellust, voor u, vreeze, En, aan den wand, zijn vonnis leezc! — Gij zijt mijn Gids, op 'sWaerelds woeftenij! Gij zijt, voor mij, niet meer de vijand van het Leven, Schoon ik dit opfchrift, aan uw' Altaar, had gefchreven! Zinds mij uw Herder-Haf geleidt, Wees mij uw vinger't pad van 't graf naar de Eeuwigheid!.. B 5  •Q 96 D* Wat beeft- uw voet te rug? — de plaats is Heiiig? En de afgematte Deugd, en de Onfchuld zijn er veilig! —. Daar woont de Rust; Het moedeloos verdriet Verftoort er lieure kalmte niet. — Hoort gij het ruifchen van de graven 'T zijn Eng'len, die den moeden wand'laar laaven 1 Zijn weg was lang, en woest; en 't pad Der woeftenij maakt moede en mat. — Gij beeft te rug...! die ftille graven Zijn niet verfehrikk'lijk, maar een Rustplaats voor de braven! Gij vreest den Dood? — O! komt, en ziet! De Dood is uwe vijand niet! — Zou een geruste Grijsaart zijne kind'ren, Die hij bemint, in hunne ruste, hind'ren! —  •G 27 > ïiij lageht den zuig'H.ng, in zijn wiegje, of aan de borst Der Moeder, toe; en torst, Hoe oud ook, van den morgen Tot 'savonds toe, met zijnen Zoon, de zorgen Des huisgezins; — Hij leert hem, hoe 'c gewigt Des Levens, minder zwaar, op zijne fchoud'ren, ligt; En hoe hij, met het minlte zweet. Het daaglijksch brood des arbeids eet. — En vreest gij zulk een hulp? — O! komt, en ziet! De Dood is uwe vijand niet! — Daar ftaat hij! — Millioenen jaaren Des onderdoms verzilv'ren hem de haarrn. De Tijd is in zijn hand! en, leunende op zijn' ftaf, Rust de eene voet op de aarde, en de andere op het graf!  ♦fj 28 D« Zijn voorhoofd) met geen rimpels overwogen, Toont ons zijn' vriend'lijk- wenkende oogen! — Hij lagcht u toe! — Zijn boezem, ongewend Aan onrust, fchijnt, met uwe zorgen, onbekend; Maar, uit aijn vaardig, taann'lijk wezen, Kunt gij de Hulp, en Monfchen - liefde, lezen! En, hem, dien hij bemint, Blijft hij, in alten nood, een onaffcheidbaar vrind, Een Engel Gods, van de Almagt, u, gegeven, Ten Leidsman door het Leven! — v Waar wijst zijn vinger heen?.. Wat fiaartge! Is, voor uw oog, Dat vergezicht te lang, die fteilte , gindsch , te hoog? — Daar henen loopt uw pad. — O! zoudt gij waanen, Dat u de waereld cenen effen weg kan baanen?  •Q z9 D' Of dat de huppelende jeugd U, Eeuwig, met haar dartel fpel, verheugt? Gij wandelt op onzekere aarde, Broeders! Gevoelt uw' ftaat! Gij mist de hand een's trouwen Hoeders! —« Die Hoeder is de Dood! — zijn Haf, Zijn ftaf alleen, geleidt u, veilig, door woefiijnen,De nevels doet hij, uit het dal dei döods, verdwijnen, 1 En geeft ons, na de reize, een zoete rust in't graf! —. Daar wagt gij.... wagt ik.. .God, die, op den weg van 't leven, Zijn' Engel, ons ten Gids, wil geven !.... Grï.'ze Vader van het graf! 'K zal, aan uwe hand, niet vrezen; Hij, dien gij, ten Gids, wilt wezen, Dwaalt, ter zijde, nimmer af! ~  •a 30 d- Wen , in 's Waerelds zandig dal, And'ren, op den weg, verfmagten, En, vergeefsch, den avond wagten, . Die -hen niet verkwikken zal I Wen de woefle wildernis, Daar de dieren, hong'rig, huilen, Hem verfchrikt! en, om te fchuilen , Nergends eene wijkplaats is ! Wen het angftige gelaat Hulpe fmeekt; 't ontrouwe Levea Geen vertroosting meer wil geven; Alles, alles hem verlaat! —•  •0 31 D- O! hoe troostvol, is mij dan ' Uwe hoede? — 't ftadig zwerven Leert mij, dat ik u niet derven, Zonder u, niet reizen kan! T pad is lang; en, op mij, fchiet., Ook, de barre Zon van 't leven Heete ftraalen! — Schaduw - dreeven Vindt men, in woeltijnen, niet! Beekjes koelen, op de hef, 'S Wand'Iaars voet niet; frisfe teugen Kunnen 't harte niet verheugen; Alles is er woeftenij!  •a 32 d* Maar geleidt mij niet uw hand, Vaderlijk? — geen wildernisfèn Zullen mij den weg doen misfen Naar 't gewenschte Vaderland. Bij u, houdt de zwakke moéd! Ook zal ons de nacht niet hind'ren. Is uw oog, voor uwe kind'ren, Niet een lampe, aan hunnen voet? ~ Grijze Vader van het graf! *K zal, aan uwe hand, niet vrezen; Als gij mij, ten Gids, wilt wezen, Wagt ik, moedig, alles af! —  CANTATE VOOR HET DERDE JUBEL-FEEST VAN IUTRECHTS HOOGE SCHOOLE, Op den ziften Maij 17S6 gevierd.  Entscblafnes Jalrhtindert , Hebe dein niedergefunkenes baupt noch einmal tmpor, Undgib dem neugebohrnen Jabrbuuderte Ben Segen, den du batteft! O bierum flsben viir and anfre kinier, Pbrfebutig, dicb an! Vorfebnng, Dicb, die je~t die vïtter Machtig er inner t: Sie berrfche ! Klopfiock.  CANTATE. Chotr* O Gij, die, boven 't zwerk, ons hier vergaderd ziet! Wij brengen aan Uw' Troon, waarvoor wij nederknielcn U, onzen God, ons vijftigjaarig lied! — Ach! raogt de Geest Uw's Zoons ons dankbaar hart bezielen, Op dat wij, fchoon in 't ftof , Des Hemels hoogen toon, tot uwen lof Als Menfchen Uwer waardig, zongen, En Uwe Seraps ons, met Pfalmgezang, vervongcn! — C 2  •a 36 d- Ai! hoor ons dankbaar lied! Genadig God! die 't oog der Blijden gaarne ziet! Solo. De Tweedragt dreef, van volk tot volk, Haar rondomdond'rende Oorlogswolk, Nog voor haar dreigende oogen heenen! Heur woede was nog niet geblust; En eeuwig fcheen de zagte rust, Voor 't menschlijk oog, verdweenen! De Wijsheid fcheen de woefle ftreeken Der woelige Aard', Als heuren ftillen roem onwaard, In Zaliger gewest ontweeken! — Ckoor. Toen heeft zij, in ons fchoon gewest, Heur vasten Troon, bij ons, gevest!  •C 37 £>• En, driemaal vijftig jaaren, Heeft zinds de Zon van Gods gerechtigheid, Rondom ons, in gevaaren, Heur vriendlijk licht verfpreid! — Buettt. A. Hoe heerlijk fchijnt haar licht, In 't midden van den Troon! — B. Ai! dat, in ons gedicht, De Wijsheid Eeuwig woon'! — A. Haar zegen is, als daauw, Die 't jonge veld doet bloeijen; C 3  •C 38 D* B. Al dreigt de Orkaan zijn vloek, Haar vrugt zal weelig groeijen! A en B. Dat dan de Wijsheid Eeuwig bij ons woon'! Heur ftraalen ons verlichten! Zoo zal God Zijnen Glorie-Troon, In 't midden van ons, ftichten ! —. CJmr. Hem, die ons zijn zegen geeft, En wiens zegen Eeuwig leeft , Zullen onze dsnkb're handen , Op het Altaar Zijner Eer , Heilig Offervuur ontbranden!  •C 39 DOnzen God, der Vad'ren Heer! Vieren wij dit Feest ter Eer! Recitatief. De Wijsheid heeft, met eigen hand. Zich zelf een Heiligdom geplant; Daar woont zij. In heur agt'bre zaaien, Heeft, wars van 't Aardsch gewoel, De Godsdienst haren ftoel. — Rondom verfpreidt de Zon heur ftraalen, In al haar Majefteit! En de Engel der geregtigheid Hong daar zijn Heil'ge fchaalen. — God kwam omlaag, en gaf haar't kruid der Aarde, Dat, door Zijn hand bereid, den mensch bij 'tleven fpaarde.— C 4  •Q 40 D- Choor. Zingt den God der liefde Pfalmen! Laat ons lofgezang weêrgalmen! Wijsheid heeft, met eigen hand, Haren Troon, bij oas, geplant! — Laat ons lofgezang weêrgalmen! Zingt den God der Wijsheid Pfalmen! — Aria. Grijze Godgewijde Tempel! Kwam als Lentedaauw, weleer, Niet op uwen Heil'gen drempel, 's Hemels blijde zegen neêr? — Toes de Wijsheid de Aarde ontweeken Scheen in Zaliger gewest,  •C 41 D* Heeft ze, in Utrechts lieve ftreeken, Op Gods wenk, heur Troon gevest! — Ja! Gods zegen kwam weleer, Grijze Godgewijde Tempel! Fris op uwen Heifgen drempel, Als de daauw der Lente, neêr. Dttetto. A. Vaders van den ouden tijd Zagen eens de Lente bloeijen; B. Wij hun' Tempel toegewijd, Zien de vrugt der wijsheid groeijen! c S  •<3 42 D- A en B. Nooit zal Utrechts roem vermind'ren! Eenmaal zullen onze kind'ren Vrugten plukken van den dag', Dien geen Sterv'üng fchooncr zag! — Choor. Laat ons dan, met Jubelfuaaren , 'S Tempels Jubelfeest verjaarcn! Zingt: Triumph! Triumph! Triumph! — Pauken- en Trompet - gefchal Galme in Utrechts ouden wal! Onzen God, der Vad'ren Heer'. Vieren wij ons Feest ter eer! Pauken- en Trompet-gefchal  •G 43 DGalm': Triumph! Triumph' Triumph! iGalmt Triumph! op Utrechts wal! —  ODEN en LIEDEREN.  Aan Mej. Francina Baane. Ja, Phyllis! — Phyllis! roozen, die de Aarde voedt,. Zijn weinig duurzaam; kort, als de dageraad! Zij oop'nen haren fchoonen boezem Slechts, om den giftigen kelk te drinken. Was niet uw Vriend — zijn Geest voor het Vaderland, Voor u zijn liefde — fchoo-n, als de Lentebloem, Die, voor den reeds verjongden Sterv'ling, Levenverwekkende geuren heenfpreidt? —  ■G 46 £>• Wen eerlang weer de Lente de velden fiert, Befchouw dan, om u, de alt'lige Donderwilk; Hoe ze, op den allerfchoonlten morgen, Duizende lagehende bloemen neervelt! — O! Schrei dan, Phyllis! Ja! dat een traanenvloed Zich vrij in 't offer, ach! van uw ziel vermeng'! De Godheid kent voor u die waarde ; Zou Hij geen traanen der weemoed zeeg'nen? Maar, éénmaal rijst hij fchooner, de Dageraad! Dan bloeijen roozen, duurzaam, als de Eeuwigheid! Daar zal geen donder u verfchrikken; Hagel geen bloemen der Lente neêrflaan! A.  Na Selmars Herstelling. Hoe Uil verheft zich 't dankende Christenhart! Stroomt zagt gij traanen'. Gaf niet den zegen God? — Gij zijt voor 't hart , als ma'.fchen regen , Wen hij na krakenden donder afdaalt. Mijn oog bezag den Leidsman, dien God mij fchonk; Mijn ziel dronk warme draaien van wijsheid in; Terwijl mijn aandagt, vol verrukking, 'T beeld van den Schepper '. — geen dof — herkende!  •G 48 O- Zoo drinkt een Ad'Iaar kragten des levens in,Bij 't Godlijk zonlicht. — Steig'rend gedenkt hij niet Aan de Aarde, daar vergift'ge pijlen Hem, met een dreigenden blik, venvagten. — Maar God verfcheen me in ftraffende Majefteit! Verbolgen wolken dekten zijn Vaderoog; Terwijl 'sVerdervers trage voetftap Vreeslijke fpooren, in 't ftof, te rug liet! Ik dank u, Vader! — Hebt gij mijn hart beproeft; Uw hand gaf zegen! O! mij mijn Selmar weêr! Mijn hart verkwikking! Balfem des regens, Wen hij na krakenden donder afdaalt! A.  Aan Ui] NE E L I Z E. ■Nccii, Antoinette! wen ons de Sikkel dreigt,— Wsnneer de Dood mij vroeger ten grave roept ! t Geen traan van wanhoop, geen vertwijfTling Zal u mijne Eeuwige liefde ontvoeren. Ook mij, — wanneer u 't Vaderlijk woord gebiedt; Wen gij gehoorzaam mij op dien wenk verlaat! —■ Geen droom, neen ! geen onzek'rc toekomst Zal mij uwe Eeuwige l.efde ontvoeren 1 1 D  •a 5° d- Geen fterfbed fcheidt ons! — Vrees der vernietiging Beangst geen leger, daar men den Hemel wagt! Wat is hier 't leven? Antoinette' Meer dan voor de aarde bemint mijn hart u! Gevoelt gij, Lieve! wat ons de Godsdienst geeft? Ziet ge ergends grenzen, die zij de liefde ftelt? — O Ja! zoo waar, als God ons t'faambondt! Zullen we elkander bij Jesus weêrzien! —  Aan De TOEKOMSTÉ, Na mijne bevalling. Onzichtb're Toekomst! vol van onzekerheid Ómfluit gij 't hart — mijn hart, dat op God betrouwt; Wat vreest mijn Ziel, die, meer dan immer, Boven uw' donkeren Chaos rondzweeft? . Mij was 't verfchrikk'lijk zwaard des verderfs nabij; De bijl reeds aan den jeugdigen boom gelegd I . . Daar weende Selmar, badt en weende, Dat zich de wolken des Hemels fchcurden! D I  •G 52 D- En God verhoorde 't; — Sidd'rend verheftc zich Dc v'Sist des Doods; diep zonk ook zijn Sikkel neêr! Maar flechts in de Aarde, die zijn beeld nis Verre uit mijn fterfelijk oog ontvoerde. Omhoog, mijn Ziel! wat zweeft ge, in onzekerheid, Nog fteeds den afgrond vol van gevaaren rond? Omhoog van de Aarde! breng uw offer, Dankend, aan Hem, die zijn zwaard te rug hieldt. — ■ Vergeef, mijn Vader ! — kwijnende treurigheid Omzweeft mijn Cither; dringt zich in 't Lofgezang, Dat U mijn dankend hart zou heü'gen! Vader ! vergeef, dat mijn Ziel zich neêrbuigt! -*  •a 53 o- Ja, Selmar! Tc heb den troost uw's gezangs gehoord; lk heb gezien den glans des Vooruitgezichts! — Mijn voet zal ook, op 'sLevens fehijdweg, Moedig als gij, de valei doorwand'len 1 A.  TER BRÜILOFTE VAN den Wel Edelen Ceftrengen Heere Mr. J. Hl NL O PEN, Kaai en Secretaris der Stad UTRECHT. G een lier, befnaard tot dartelend Feestgezang, Dat Liefde en Wellust, lagchend, ten dans geleidt, Befpeelde ik gaarne; ik zweeg en weende, Wen mij een morgen des zegens daagde. — Geen traan van fmarte, — Neen! — die de Liefde zelf In 't ooge koestert, weende ik; maar fpeelde niet! Ook zweeg mijn Harp, bij wier Choraalen, Immer mijn geest mij in lied'ren wegfmolt.  •G 55 D- Toen mij een Engel, en, aan zijn hand geleid, Elize mij aan 't Altaar der wellust bragt, Speelde ik geen lier, geen lied der vreugde, Dat zich door dansfende reien wentelt. — Ook niet, toen de Eerft'ling, dien mij de Liefde gaf, De Zoon mijn's harte mij aan den boezem zonk, En mij de Juichftem vader noemde! — 'k Offerde Gode; maar weende, en zong niet! — Was ooit een'vreugde grooter, — de kalmte meer, Dan die des Zeemans, wen hij de volle Zee, En 't dreigen der verbolgen baaren, Digt aan den boezem vau Fanuij, nadenkt? D 4  •C 56 D- Ik heb die vreeze, — ook ik heb die kalme vreugd' Gefmaakt, en zong niet!—'T dartelend Feestgezang Der Bruiloftszaal, noch 't lagchend wieglied, Speelde ooit mijn vinger; ik zweeg en weende! — En gij, mijn Zanger! eischt van mij liergezang Vol liefde en blijdfchap, — vraagt mij om liederen, Waar in het jeugdig vuur des levens Magtige vonken van wellust uitfehiet? Zal ook een Harp, die onlangs der. Dood bezong, iiic gaarne in 't woud, in fomb're woestijnen, klinkt, Wen zij, de gunst der Waereld moede , Zagt aan de berst van Elize fluistert, —  •G 57 Ö- Aan 't Altaar zingen? — nu zij het Treurgezang, In 't eenzaam hol der donkere Graffpelonk, Nog naauwlijks uitgcfpeeld, met traanen, Digt aan 't gebeente des dooden neêrlcgt? 't Geluk der Ziele is, ach! op de Waereld niet Voor 't hart, dat daas'Jijks fterft! weigelukkig hij, Die, met mij, in den arm der liefde Kalmte geniet, met het zijn' te vreden! Wat zal ik zingen? 'T oog, door bedroogen waan Te zeer verzwakt, befchouwt, in 't vooruitgezicht, 't Geluk niet meer, en kent geen voorfpoed, Dan die in 't drijvende zwerk voorbijvliegt. D 5  •G 53 D- En tog ontfpringt mijn hart mij van vrolijkheid; Mijn ziel is blijde, en huppelt den boezem rond; Ik fmaak een' vreugde, als die der Eng'len, Wen zij een' fterveling zalig noemen! Ja, gij zijt zalig! — 'k weet, wat de Liefde fchenkt; Ik heb gevoeld den gloed, dien de wellust geeft! De vloek zelve is bij haar ten zegen, Wen mij Elize onaffeheidbaar aanhangt! Met meerder zegen, dan die mijn God mij fchonk, Met meerder kalmte , dan die mij nog omringt, Na dat ik, de haad des Scheppers, 't Lever, aan 't vijftal mijn's harte weêrgaf, -1  •G 59 D- ïn grootcr glans, befchijne U de Zaligheid, De Zon des Huw'lijks, wen zij in volle pragt, In 's voorfpoeds luisterrijke ftraalen U, aan den arm van het Leven, voordleidt! — Zagt is de kalmte, die U de Wellust fchenkt! 't Ccluk nog grooter, wen gij den Eerftcling Des Huw'lijks. met geheeven armen, Voor den Almagt'gcn ten Offer, opheft! De naam der Liefde is zalig en zegenrijk! Nog meer de item, die, ftamelend, vader zegt! Zij leert gewigtiger beftemming, Dan die Welfpreekendheid kunftig affchetst.  •Q 60 D- O Vriend! welzalig hij, die, vol zekerheid, 't Gelukkig lot der ted're nakoom'lingfchap Vooruitziet; die, op God betrouwend, Nuttig voor hun en de Waereld voordleeft'. Maar zwijg, mijn geest! Mij 1*jcht, aan den Zccuwfchen Aroom, De Zon der blijdfchap! ach! dat het Leven zich, Vol vreugde en wellust, door mijne ad'ren Wentelde , en lied'ren der liefde voordbragt! Bij meerder Jaaren, kommer — en zorgenvol, Was tog mijn hart, als 't harte des Jongelings, Als Jonathans, die, met zijn* Davidj Gaarne den onfpced en zegen deelde!  •G 61 D- Wat raakt de zorg mij, nu Gij mijn Vriend befchijnt, ö lieflijk. Licht! dat de Aarde ten Hemel maakt! Ik klaag niet, zie! mijne eigen zorgen Vliegen, als rook, voor 't geluk mijn's Vtiends weg! Ik Juich! het hart fpringt, Jubelend, op in mij! Mijn Ziel is blijde, en huppelt den boezem rond! — Maar, met weemoed'ge vreugdetraanen, Zal ik het Feest Uwer liefde vieren! —  Aan M IJ N E LANDHOEV ti Bemin'lijk Lnstbout'. Vriend mijner Jong'lingfdiap ! Bij meerder Jaaren, ook nog de deelgenoot Mijn's harte, wen de gulle vreugde Mij aan den arm van Elize toelagcht! 't Is zalig, Broeders! wen men den voetftap zet Op eigen bodem! als gij de fchaduwen Uw's eigen Olmbooms kunt genieten, En op uw Vaderlijk erfdeel rusten!  •Q'63 D- Is U het koorcn, dat op uwe akkers groeit, Is U de druif, die aan uw' Wijngaart zwelt, Niet meer verkwikk'lijk, dan liet Gastmaal, Dat U de gunst van den Hoov'ling toedient? Mij fpijst het vischje, dat ik, met eigen hand, In vijvers opfloot; Fris en verkoelend is De teug der altoos klaare welle, Die 'k, ter verkwikking, mij zeiven opdolf. Geen Lusthof, neen! ook wen een Heratius ■ Zijn lof bezong! al nodigde Anacreon Mij in zijn fchaduw! neen! geen Lusthof Gaf mij den wellust mijn's eigen akkers!  •C 64 D- Kent gij den Vogel, die ons de lied'ren leen Der liefde ? die U, meer dan gij zelf vermoogt, Den God bezingt, die onze wouden, Even als Berfeba, wil bewoonen? Wen 'smorgens ons de nagtegaal welkom heet, En 'savonds, met orts, 't maanlicht ten gids verkiest, Dan wenschtet U geen beter Eden, Meer dan een Vorst met uw lot te vreden! Meer dan een' akker, meer dan een koele bron!— De goede Schepper fchenkt mij zijn' Zegen ruim! — Tc heb meer, dan alles! — Ziet! hoe dart'len Om mij de Lieflingen mijner liefde! —  •a 65 d- Weet gij dien wellust? Kent gij den Vader-naam? — Komt Broeders! komt, en fmaakt, wat uw broeder fmaakt'. Gij kunt mijn's Olmbooms fchaafiw genieten , En op mijn vaderlijk erfdeel rusten! —. E  Aan DEN VRIJGEEST. Beklaag'lijk fterfling! — Wraake der Eeuwigheid Spruit uit uw grafplaats! niit der vernietiging! . . . Gij moet den kelk der wroeging drinken , Vlammen der richtende Godheid voelen! Waar heen ? — Ontmenschte 5 zult gij den zuigeling Van 't harte rukken, waar hij zijn' kalmte fmaakt? Waar was de hoop — de troost des Ciiristens, Wen hem geen Vaderlijk oog bewaakte?  •n 67 D- Vermect'le vrijgeest! lagchendc doemcling —— Mijn boezem fiddcrt, wen ik uw aanfchijn zie! Beeft nooit het hart u in de grootheid, Die u de valfche verleiding fehildert? Ga weg van mij ! mijn geest is geen prooij voor u ; Uw rollend oog, dat angftig naar vrijheid zoekt, Ontroert het ftillc hart een's Christens ! Wee, wen de Dood uwe grootheid wegmaait! Waar is dan kalmte, wen gij de waereld mist? Gij zoekt verleiding, daar u het (tof ontzinkt! Zij lagcht om haar elendig offer, Nu ze u, als (laaf, voor den Dood ziet krommen ! E a  •O 6i O' Ik dank u, Vader! Troostrijk en zegenvol, Spruit, uit mijn grafplaats, 't leven der Eeuwigheidl Zoo zingt een Christen: Hallelujah! Wen hem Uw Engel ten leven opvoert! —•  Aan DE ZORGEN. Gij kind'ren des donkeren Nachts! Vermoeijende, knellende, zorgen, Die 't eenzaam hart, Zoo dikwerf aan zijn'ftille rust ontvoerd, Zijn kalmte en vreugde rooft! Als kind, overdekte uwe hand Mijn' lagchende jeugd met uw' nevel; En 't fchuld'loos oog Hing neêrgebukt, gelijk de Lentebloem Voor zwaaren hagel buigt. E J  •G 70 D- Wen lisp'lcnde toonen van vreugd, De tederfte liefde mij lagcliten, Dan doofde uw hand Het licht der ziel, voor hooger kring beltemd, En floeg mij in het ftof! «— Zoo worftelt, van have en van huis Verwijderd, de mocd'looze balling, Tot hij, in 't eind' Het zandig pad der woeftenij doortobd, Om huis en have weent. Maar,— dank zij der Lijdenden God! —In 't Vaderland, en in woeftijnen Voert ons zijn hand! Zie, hoe zijn wolk, van rijkenbalfcm vol, In frisfen regen daalt!  •o 71 o- Daal fteeds zoo in 't zwoegende hart, O kalme, verkwikkende, Regen! Wanneer de ziel, Vermoeid van al te zwaare zorgen hijgt, In 's waerelds woestenij! Ik ben der vermoeijencle zorg, Der boezemaftobbende fmarte, Ontvoerd! mijn ziel Beweent geen have en huis, maar ftaart van verr' Op beter Vaderland! Hier geeft mij de Liefde all' haar vreugd! — Bij Selmar verheugt zich mijn leven, En, aan zijn liand, Zou mij, zelfs in de dortle woeftenij, Een pad van roozen zijn! E 4  •Q ?2 O- Het oog op den zichtbaren top Des Bergs, der Gerechtigheid zetel, Zien wij het land, Waar nimmer 't hart van 'swaerelds zorgen hijgt, Geen traan van fmarte vloeit! —■  Aan DE WAERELD. U , die in een Chaos van fmart En weelde, vol grijze verwagting, Het uur verbeidt, Waar op de bijl, aan d' eik gelegd, Een wisfen val bedreigt! Ik zie reeds den wagg'lenden kruin ; Maar, nog voor den tijd der Ruïenen, Zingt U mijn lier, In 't midden van Uw'woesten fchoot, Met veegen toon, een lied! E 5  •O 74 D« Ja, Waereld! U, Leidsvrouw des Doods, Bezing ik! maar niet als de flaven , Die ge aan uw' hand Ten flagtbank voert; mij lagcht uw oog Vergeeffche lonken toe. Uw juichen verkeert zich in drükf En was mijn Jehovah geen Redder, Dan zweeg de ziel, Gedrukt door all' uw knagend leed, In deze woeftenij. Al druipt ook uw beker van fmarr, Van knellende zorgen des levens, 'k Neem haar met moei, Op 't eenigst pad der Eeuwigheid , Als bitt're laafnis aan.  -G 75 D- Klink dankbaar, niet veeg meer, mijn lied! En lispel hier toonen van weemoed; Zij voert ons tog, Langs bergen en valeijen, haast, Bij 't einde in 'slevens fchoot! Ja, vlugtige Leidsvrouw des Doods! Ik offer U dankbare traanen: Uw loop vertraagt, In 't firijdperk van dit leven, niet, Door bangen tegenfpoed. Verfpilt de vermoeide natuur De rustelooze uuren des levens: Gij blijft getrouw! En rolt het afgelegde pad Zorgvuldig van den weg.  •G 76 D- Zoo vlieten de dagen der jeugd, — De wem'lende jaaren des levens, — De grijze ftroom, — Langs uwe bedding , naar het ruin» Der eind'looze Eeuwigheid. Des zingt U mijn bloeijende jeugd, De ontflotene bloem, na de fmartenj Tot ze eens haar groeij Volmaakt, op de ingeftorte puin Van Uwen grijzen Troon! — A.  Jan C I D L I. Kuschjes, lagchjes, minnelonkjes, Gulle vreugde, en wat niet meerj Hupp'len door de Bruiloftszaalen; — Keeren ftil en kalmer weêr. Cidli! hebt gij, In de Lente, 'tLagchen der natuur gezien? — Zoo veel bloeifems van den boomgaard Wel in vollen bloeij gezien t  •a 78 d- ' t Is het beeld der Bruiloftszaalen : Verre af is m'er van geween; Maar hoe ligt verflrooijen llormen , Hier engindsch, de bloemen heen! —< Lieve Cidli! in mijn' boomhof Staat ecH Pipping aan den vliet j Schooncr is geen boom op aarde , — * Voller bloeide een Pipping niet! Maar, hoe kort, hoe broos die vreugde! 'k Schreidde hartlijk bij den boom! 'tMeest van all' zijn lieve blocifem Drijft nu, vruchtloos, in den ftroom !  •O 75» D* Zoo verkwistend is de Lente! Zoo verfpillend is de Min! Lagchjes, kuschjes, minnelonkjes, — Ach! daar is heur fchat aiet in! Ed'ler bloeifems geven vruchten, Die een rijper zomer voedt: Zij alleen zijn vast en duurzaam, Of er ftorra of hagel woedt. En die rijpen voor den Hemel! — O! zij vallen nimmer af! Zulk een vrucht der waare liefde Is nog goed tot over 't graf! —  •Q 80 DCidlL! laat de bloeifems drijven, Die de Bruiloftszaal u biedt! Cidli! kweek de vaste vruchten; O, die rooft de waereld niet! — A.  Aan MIJN TORTELDUIFJE. Zagt, beminn'lijk Tortelduifje ! Ed'ler, dan- den mensch, op aard'! O ! voor twee getrouwe harten, Is uw klaagftem alles waard! Treurde gij, in 't zalig Eden, Ook wel om uw' tedren Gaê ? — Neen, daar zongt gij, zonder kommer, Uw' verliefden zanger na. F  •O 82 DWen ik met mijn' ted'ren Sclmar, In ons eikenboschje, rust, Is u dan van onze liefde, Van ons bijzijn, iets bewust? — Menigwerf verwekt in* klageft Ons een treurig Mille traan ; Zwijgend zien wij dan elkander, Vol gevoel der fchelding, aan! Wen wij eenmaal zijn gefclieidea.. 1 'i En gij ons vergeefsch verwagt! Zing dan ook van onze liefde, En verdubbel uwe klagt.  •0 83 DTrouwe harten zijn 'er weinig, Weinig op decz' aarde meer! Veelen zien elkander nimmer, Nimmer in den Hemel, weêr!... 'c Aardfche leven door te minnen, Kort of lang, is zaligheid! Maar het huis van Eeuw'ge woning Heeft ons elders God bereid: Dit gevoelen wij, mijn Selmar! Godsvrugt zij ons eenig doel! Voor den Troon van onzen Vader, Stoort geen dood ons Echtgevoel! — F 2  Aan DEN TREÜPJGEN CHRISTEN. Ach, waarom fleept ge uw leven, Met vreezen en met beven, Zoo bitter zugtcnde naar 't graf? Wagt gij, dus neêrgeboogen, Met altoos — fchreijende oogen, O Christen! Christus af? —' Ach! wie zou, door uw fchreijen, Het kronk'lènd pad niet mijên, Daar zelf de Godsvrugt nederzijgt — De Kalmte fchijnt te vlugten — En 't moedelooze zuchten Tot aan den Hemel ftijgt? —  •G 85 D- Of zou uw voorbeeld menfehen, Die zich gelukkig wenfehen, En die 'er God .ook zelf voor fchicp, Tot reisgenooten maken? Zou hun een voetpad fmaken, Dat ftceds door doorens liep? • Hebt gij, met tegenfpoeden Te worst'lcn? vreest gij 't woeden Uw's vijands, en zijn woest geweld?... Wat hebt gij tog te vreezen? Heeft God in allen dezen Zijn hulpe u niet bcfteld? —■ En loopt uw pad door 't duister? — Wij misfen vaak den luister Van 't zaligmakende geloof! Al is 't eens nacht; de morgen Verdrijft tog weer de zorgen ; En nooit is Jesus doof! —- F S  •Ö 86 D- Bid veel! gebeden baanen Den weg ten Hemel; traarren Zijn vrugten zelfs van zaligheid! Maar laten 'swaerelds ooren Uw fineekgebed n!êt hooren — Niet luist'ren, wen gij Ichrèit! Laat hen uw blijdfchap toonen, Hoe zalig 't zij, te woonen In 't land, dat J-esus heeft bereidl Dat uwe vreugd' hen lecre De blijdfchap in den Hêere, En hunne zaligheid. Hef dan het "hoofd naar boven! Een Christen moet Hem looven, Die voor den vloek aan 't kruis zich boogl Gaa vrij uit 't aardsch gewemel, — Maar juichend, — naar den Hemel, Waar heen hij bloedig toog.  •G 87 3- Voor u moest Jesus zwoegen. Langs 't pad. dat van genoegen Alöm voor uwe treeden bloeit! „ Mijn kruis is reeds gedragen": Laat dit uw lied gewagen Terwijl gij Hcmwaart fpoejt. Uw voorbeeld zij een zpgen. Een vuurbaak op de wegen Van hun, die naar den Hemel gaan! Zoo maakt gij reisgezellen, Die zingend buiswaart fnellen, En blijden "liertoon liaan! * 4  Aan DEN CHRISTEN. 's "Vaders leiding is zoo veilig! Nimmer vreest het lievend kind, Aan zijn' zijde, en 't is hem heilig , Waar zijn vader 't beter vindt. Kond't ge , ó Christen, dit vertrouwen ! Dan was (leeds uw kronk'lend pad, Schoon gij 't zelf niet kunt aanfchouwen, Nader aan uw's Vaders (lad!  •o 89 d- Maar nu kiest je u zeiven wegen; — Kromme wegen leiden af! Morrend houdt ge u zeiven tegen, Steunende op uw eigen ftaf. Zie, uw vader ftrekt zijne armen Liefd'rijk uit naar 't dooiend kind! —— Hij alleen kan u befchermen! Volg Hem', waar hij 't beste vindt. .A 's Vaders leiding is zoo heilig! Baant een pad zelfs door de zee! In woeflijnen zijt gij veilig —• Leeuwen zijn voor God gedwee. F S  -Q po DHoudt u digt aan 'svaders zijde! Kies n zelf geen fling'rend padl Hebt gij ergeads vrij geleide, Wen gij 't in uw* God niet hadt t Allen ftcun en :#uf der Aards Mist gij bij. *tw', vtfder niet! -» Stel in God alleen;uw waarde, Hij ziet- juiftar, dan gij ziet! — A.  AAN GOD. Vader, geef mij op deeze Aarde Immer een geduldig hart; Leer mij op «w* zegen wagüen Ook in de- alferzwaarfle Anart! Moest mijn wichtje mij niet 'teeren, Hoe men 'swaerelds doorens mijdt? Hoe men, met vertrouwend wenfdhen, Liefderijke gunst verbeidt?  •a 92 o- 't Plukt niet, onbezonnen, roozen; — Wen men zijn verlangen weet, Wagt het van .de hand dor liefde Bloemen zonder fmertend leed. Vader, geef mij, ook op aarde, Dat geduldig kinderhart! 'k Zal dan zelfs geen roozen plukken: Doorens zijn 'er aan vol fmart. 'k Wil voorzigtig zijn, en wagten, Tot Gij zelf me uw' zegen geeft; En, als kind, geduurig leeren, Hoe men door vertrouwen leeft! A.  M IJ N E REIS. A. heb ik , op mijn boot, In 'swaerelds zee, geen zijlen; 'k Zal echter niet verwijlen, Al is de reis wat groot! *k Heb riemen om te roeijen , En kragten in mijn' vuist; — Wat werks te meer zal juist Mij niet te zeer vermoeijen.  'k Wil langer niet meer dwaalenj Ik zie mijn's Vaders huis! En zou ik dan nog draalen, En woonen in een kluis? Ik vond aan vreemde ftranden Niets, dan wat woeftenij; Geen haven, om te landen, En nooit iets goeds voar mij. ' Dat and'ren voor den wind, Al zijlend, landivaart fpueijen! "fc Wil, als een dankbaar kind, Mijn's Vaders bootje roeijen.  •0 95 D- 'k Kom tog allengskens nader Aan 't huis van mijnen vader, En zie reeds, aan de kust, Zijn koele Tent ter rust! 'k Zal daar nooit meer verdwaalen; Maar, aan mijn's Broeders hand, Hem mijns reis verhaalen Naar 't lieve Vaderland)  Aan Neen, de waereld zaait geen bloemen, Heeft geen Mirtenbosch geplant, Voor den vrcemd'ling , die mag roemen Op een beter Vaderland. Voor hem, zijn heur Mirtengangen Labijrinthen naar het graf, En vergiftige adderflangen Schuinen langs de hagen af.  •a 97 o- Wat zij beeken noemt, zijn poelen, Zwart van modder, in zijn oog; Niets kan daar zijn' dorst verkoelen; — Voor hem zijn heur bronnen droog: Rijkdom, weifust, eer, vermaken — Alles, wat de waereld biedt, Doen hem zijne reis niet ft.iken; Hind'rcn zijn begeerte niet. 'k Agt, o Vreemd'ling! ook geen bloemen, Die de waereld heeft geplant; Ook ik mag mij Burger noemen Van een beter Vaderland.  •c 98 O- Schraag mij op mijn wat.k'le fchrecdcn; Leer mij, hoe men de adders mijdt; — O! ik. zie het aan uw' treeden, Dat gij mij ten Engel zijtl 'k Draag met u, op reis, gewillig, AU' de lasten der wocflijn; En het is mij onverfchillig, Of zij lang of- kort za! zijn. Moeten wij wat moeilijk klimmen ; 't Is de weg naar 't Paradijs! En de Ster aan de Oosterkimmen Is een zek're Gids op reis! —  Aan DE WAERELD. INfimmer zogt ik, trotfche waereld! 't Duurzaam goed in uwen fchoot; Neen, hoe fc'ioon, hoe rijk bepaereld! 'k Agte uw' fehatten nimmer groot! — Gaat gij voor 't onzeker leven, Voor gewaande zaligheid, Arme flaaf! uw offer geven, 't Zeker erfdeel van uw' vlijt? C 3  •G ioo DOf ge, als zuig'ling, met haar fpetldc, Of, reeds grijs, heur Scepter kustï Ach, zij fchenkt geen ware weelde, Geeft u nimmer zek're rust! Onbezonnen Jongelingen, Losfe meisjes, voert zij meê; En, uit nog veel wijzer kringen, Sleept zij zelfs de grijsheid mcê! | Zegt, wat geeft ze u, arme flaaven! Dat ge uw boeijen niet beklaagt? —r Wat, voor al uw loopen, draaven, —. En de ketens, die gij draagt? —  •O 101 !> Hoort gij gindsch den ploeg-os loeijen? — 't Reed'loos dier verlanjt zich vrij! Ach! en vrije menfchen bocijen Zich aan 't juk der (lavernij? Nimmer zoek ik, groote waereld? 't Duurzaam goet in uwen fchoot; Neen, hoe fchoon , hoe rijk bcpereld! 'k Agt u en uw' fchat niet groot! En al deedt ge, . m lief te koozen , Mij zelfs 'all' uw boeijeu af! En al boodt ge me all' de roozen, Die de waereld immer gaf! — G 3  •C 102 D- 'k Wil geen bloemen, die gij plukte; *k Haat uw gu,;st, en all' uw eer.' Roozen, die de moedwil plukte, Zijn voor mij geen roozen meer.' En al planttet ge all' de netels Van uw ongunst op mijn pad! — O, zij branden niet, de netels, Die men aan heur Hengels vat! En al wildct gij mij dreigen Met behoefte ! ik agte 't riet! 't Daaglijksch brood valt ligt te krijgen, En ook- meer behoef ik niet t  •G 103 D- Gunst of ongunst, 't is me om 't even, Wat mij hier op aard' verbeidt; Waereld! 'k zoek geruster leven, 'k Zoek den fcliat der Eeuwigheid! A. G 4  Aan S E L M A R. Sclmar! o, gij moet van menfchen - Ha:id nic-s wenfchen, Schoon zij u van verre wenkt! 1t Heb de beek, met eigen oogen, Op zien droogen, Die de valfche gunst u fchenkt! Ook ik heb de Hoop bezongen , Mij ontfprongen Bronnen in de woeftenij, Onbekend met 'swaerelds fma"te, Was mij 't harte Zoo onichuldig, en zoo blij! —<  •G 105 ü' t Zag 06n beekje eers lisp'lend ftroomea Om de zoomen Van een veld vol Lentejeugd'; 't Leven fcheen, langs 'saardiijks naren, Optc vaaren Tot de bron van alle vreugd! Toen begon mij 't hart te zwoegen Van 't genoegen, Dat mij toelaschtc in 't verfchiet: 'k Volgde 't beekje; maar de golven, Ach, bedolven In een meir den ftillen vliet! Dus is 't bccldt'nis van ms leven! Daagli ks fneven Gur.fle en hoope in 'swacrelds zee! Zorg omüuit dan 't vrije harte , En de fmarte Voert het zwakke huikje meé! O 5  •fj 106 D« Zoudt gij dan op aard' van menfclicn. Hand iets wenfchen, Schoon zij u van verre wenkt? Laat ons vaster grondflag bouwen: Uw vertrouwen Zij op God, die alles fchenkt! A.  Aan CEPHIS E. tlier beneden iets te wcnrclien, Dat ons zagt ten grave lci.lt, Kabbelt, met den ftroom der wenfchen, Vrugtloos in de onpeilbaarheid. 't Is, bij 't dobb'ren van den drenk'ling, Als een aangedreevcn plank; Voorden moeden, matten, wand'Iaar, 't Steunfel van een ted're rank!  •Q 108 D- Beiden (trekken zij hunne armen Naar een loste redding heen; — IJdel, als den flroom der wenfchcn Des elend'lings hier bcneên ! Ach, waar heen , verdwaasde (terfling! Die op aarde een Hemel droomt, — RnsJg inflaapt op de baaren, Door 't gevaar der zonde omzoomd? Helpl zie gïndsch! daar berst en zinkt reeds De al tc zorgclooze kiel! Wanhoop, (tjpelt al heur woede Op in de afgetobde ziel! —-  •G 109 DHier beneden iets te wenfchen, Pat u zagt ten Hemel leidt, Kabbelt, met den Aroom der wcufchen, Vruchtloos in de onpeilbaarheid; — Is bij, 't dobb'rcn van den drenk'iing, Als een aangedreven plank; — Voor den moeden, matten, wandlaar, 't Steunt» van een tcd'rc rank! — Ach, waarheen, verdwaasde fterfling! Keer, ai, keer op de aarde weer! —< Neen, finds Adam was, kwam nimmer 's Hemels ruste op aarde neer!  •G no > Volg liet pad, dat God u voorfchreef; Leef als ftervelinge, en wensch Nooit op aard' 't onmoog'lijk erfdeel Van den afgevallen mensen. De onfchuld woont niet op de waereld; Zegen is in vloek verkeerd! Maar den vloek, als m:nsch, te ontvlieden, Heeft u zelf Gods Zoon geleerd! Volg zijn leiding; kies u Jefus Tot een' Leidsman naar uw graf j O, dan wagt gij geen' gewaanden, Maar een' zek'ien, Hemel af!  Aan DEN CHRISTEN. Vraa gt gij, ncérgcboogen Christen! Naar den oorfprong van uw fmsrt? 't Is, om dat uw rced'loos twisten Jeftis liefde en goedheid tart. Zie dat wichtje eens zorg'loos rusten, Sluim'ren aan de Moederborst; Zie 't, en leer zijn ftil berusten; 't Juicht zelfs, fchoon zijn Vader tcrscht.  •fj 112 D- Nimmer nog liet de arm der liefde 't Weêrloos wichtje in 't puin des druks; Schoon verdelging 't hart doorgriefde, 't Bleef geen pand des ongeluks! Laat tog niets uw kalmte ftooren! Christen, hoor het zalig woord : 't M lederhart moog' 't bonzen fmooren „ „ Wen zij 's zuiglings noodkreet hoort. „ God zal uwer niet vergecten, ,, Schoon gij 's waerelds lampen draagt! „ Zou Hij van uw fmart niet weetcn, „ Daar Hij uwe treeden fchraagt!" —>  •a 113 d- Laat uw hart niét langer twisten; Draag hier 't juk van te^enfpoed: Jefus liefde is, voor den Christen, Immers 't eenignodig goed? A. h  Aan ELIZE. Bij mijn'' geboortedag. Gelijk de regen der Natuur In de aarde nieuwe kragtcn giet, En, ongemerkt, van uur tot uur, Het leven vaster wortels teniet; Ook zoo verfterken zich de jaaren In ons; het bloed droomt ons door vaster aêren, En elke kleine zenuw toont, Hoe zeker 't leven in ons woont! De dertig jaaren zijn vervloogen: En nog verderken zich onze oogen;  •0 H5 D- 't Veriterkt zich alles, — en de Man Torst pakken, die geen jong'Iing helFen kan. De tijd verwisfeit echter in zijn' kringen; 't Gevaar wast aan, bij ieder jaar; En de op zijn' toon gefpannen fnaar, Hoe fchoon van klank, is zelden vrij van fpringen! Natuur! is dit uw onverwrikb're wet, Waar door ge in ons, in alles, 't leven paaien zet? Wat is ze? een Itraf? of gaaft gij haar ten zegen? —i Maar waarom knakt ge een bloem, nog pas veriterkt door regen? Of wilt ge 't nietige der aarde ons toonen? Ons leeren, dat wij hier in tenten wooncn? Gindsch is ons huis! wel hem die, onverwijld, Naar beter kusten zijlt! — H 2  •a n5 D' Zie, mijne Elize ! dertig jaaren Zijn me, als een droom, voorbij! 'k gevoel de magt Van 't leven fterker woelen door mijne aêren: Ik leef in al miin kragt f Maar — in wiens hand?... Hij, die' de Hemelingert, En 't laagfte wormpje fchiep, Die, in hun kringen, ; De waerelden reg eert! »—Hij, de Opperheer Van alles, wenkt! en wormpje en Hemel is niet meer. Kom, dierb're Deelgenoote van mijn lot! Elize! maken wij, nog heden, Een nieuw verbond met Cod ! En laten feestzang en gebeeden Zich paaren! —< o, zo roei ik, morgen ook, gerust, Van hier naar beter kust!  Aan DE MEISJES. D e bloem, die, in de Lente, Te zorg'loos, 't hartjen opent, Gevoelt de guure vlagen, De zwaare hand der kwijning • Dit zij, o lieve Meisjes! Dit zij uw' gulden fpiegel; Ontfluit uw teder hart, niet Te zorg'loos, voor de Mannen! H S  •G 118 D' Leert eerst hun' deugden kennen; Ziet fteeds hun' liefde grocijen: Eu opent dan uw harte! Dan büjfi uw liefde bloeijcnd! A.  Aan S E L M A R. In de dorre, woeste, heide, Bloeit een laag, onfchuldig, bloemtje; Onbemerkt van 't woelend menschdom, Wordt het door zijn' God gekoefterd! Zoo, mijn Selmar! bloeit in ftreeken, Dorrer nog als woeste heide, Onze Dichtkunst; — fchaars van menfchen» Maar van heuren God gekoefterd! H 4  •fj 120 D- Ruisch dan, waereld! met uw' klanken, Die het zin'Iijk oor verdommen! Heil'gc Dichtkunst! uit haar puinen, Zult gij 't eeuwig hoofd verheffen! »-< A.  META KLOPSTOCK, •Natuur gaf, aan de Lente, Heur allerfchoonfte bloemen: Maar, ach! die frisfe roozen Vergaan in weinig dagen! Zoo gaf God eens een meisje Zijne allerfchoonfte deugden: Maar, ach! die lieve Meta Verbloeide in weinig jaaren! A.  ELEGÉISCHE PROEVEN-  Aan DE ELEGIE. u, treurende Elegicn! Ook u wije ik mijn lier! Ik fchuuw de groote waereld, En vrees haar wijdfehen zwier. Wat zijn keur Eertrophcën? De Mjrij door haar gekroond, Is vreemd'ling in de tente, Waar in gij bij mij woont!  •Q 1*4 D« Daar lisp'len wij van liefdé, Van zorgen, en van leed; En 'k ben ook aan uw' zijde, Wen gij op graven treedt. De rampwoestijn van 't leven, Vol dagelijkfche finart, Waas vaak de weg der Liefde, En 't lot ook van mijn hart! Zij heeft mij 't teder harte, Zoo week, zoo zagt, geftemd: Heeft zij niet zelfs de wouden Met beure hand getemd?  •G ltS D- En, ach, de fiere waereld Spot met het zachtst gevoel'. Heure oogen fonk'ien wellust, Maar 't hart is hard en koel! Het lispelen der Liefde, Heur traanen —- kent zij niet: Zou zij den balfem kennen,- Die uwe hand mij biedt ? Ik volg gerust uw' treeden, En fluimer aan uw' borst: Gij leert mij, hoe de liefde t De zorg der liefde torst.  •a 126 o- Ook vloeit de ware wellust Vaak langs hef ftille graf, En wascht den voet des moeden, Met ted're handen, af; En fchenkt hem, als hij, dorstend, Op zijnen grafzerk, rust, Verkwikkelijke teugen Van zaligheid en rust; En balfemt hem de wonden Van bitter zielsverdriet; En zingt, terwijl hij inflaapt, Heur vriend'lijk, gastvrij, lied  •C 127 Df Van 't wederzien , en 't Leven > Dat nooit geliefden fchcurt; Bij wien ook nooit een' gade, Verlaten — eenzaam treurt! Ook daar volge ik uw' fchreeden, Beminn'lijke Elegie! Hoe zalig is die kalmt;, Wen 'k fluim'rend Eden zie! — En moet ik hier nog dooien? God gaf mij, wat ik bad: De liefde ftrooit mij bloemen Op 't harde waereld-pad!  •G 128 DNog meer, God gaf me een fpecltuig, —1 Een lier, zoo lief en rein! Die wil, voor mijnen boezem, Mijn tweede Selmar zijrt! Gevoelig, als zijn hare, Spreekt zij, vol harmonie, Van Godsdienst, en van liefde,' In kwijnende Elegie. En komt de Dood! Het Leven Volgt mij ten zeker loon! Dan is de ftrijd gellreeden, En 'k ben aan 't graf gewoon!  •C 129 o- Gij leert mij, Elegiën! Hoe 'k, levend', derven moet: En wilt gij hem bezingen, Dan is de Dood mij zoet. Ecfnaar dan ook mijn fpeeltuig, En zing mij, zelve, voor! Dan worft'Ien wij, met vreugde , De ondankb're waereld door! i A.  Bij het Grap VAN MARGARETHA KLOPSTOCK. R ust verkwikk'lijk, lieve Meta! Rust, waar u geen waereld ftoort! Waar gü éénmaal 't heilig juichen Van den dag der garven hooft! Immer perscht me uw vroege li.kbus, Meer dan and're, traanen af! Ach, ik was ook eens, als Moeder, Met mijn zuig'ling, fcliier in 't graf!  •G 131 O- 'k Heb u nimmer op deze aarde, Zelfs uw beeld'nis niet, gezien; 'k Wilde u gaarne in uwe grafplaats, Als Maria Jefus/, zien! Maar, wat zweven ijd'le wenfehen, Om mijn fomb're ziele, heen ? Weinig mogt ik, op deze aarde, Langs het pad der iwenfehen treên! Rust verkwikk'lijk, lieve Meta! Rust, waar u geen waereld ftoort! Neen, geen ongcheiligd zuchten Word 'er aan uw graf gehoord. I 2  •C 132 DMogt ik in de fchaduw woonen, Die uw kalme Rustplaats biedt; 'k Znu 'er mij een' Tente bouwen! Beter woonplaats koos ik niet. Als de nachtwind van den heuvel Nederkwam ; wanneer uw graf Ruischte, en mij de Maan heur fchijnfel, Door de lindentakkeu, gaf; 'k Zat, tot dat de daj die wellust Afbrak , aan uw Tombe neêr; En dan keerde ik in mijn' Tente, Maar niet op de waereld, weêr.  •a 133 D- Rust verkwikk'lijk, lieve Meta! Rust, waar u geen waereld ftoort! Neen, geen ongcheiligd zuchten Word er aan uw graf gehoord. Toen uw jeugdig, bloeijend, leven, Moedig met den eerfteling Uwer liefde, in 't dal der fchaduw — En er door, ten Hemel, ging; Toen gij, van het hart der trouwe Afgefcheurd, deze aard' verliet; En ge er uwen grooten Klopftock, Eenzaam treurende, agterliet; I ï  •G 134 DAch, toen ruischte , langs den heuvel, 't Diep gezucht der fmarte , neör! Meta '. Meta! riep de klaagftem: Maar een docde keert niet weêr! Rust verkwikk'lijk, lieve Meta! Rust, waar u geen waereld ftoort! Neen, geen ongeheiligd zuchten Word 'er aan uw graf gehoord. Eenmaal zij'n de vruchtbare akkers Rijp, die de Almagt zelve zaait; De Almagt zelve met Heur fikkei, Op den dag der garven, maait!  •u 135 ->• Laat, verr' van ons, d'aardling woelen! 'k Wagt met u den Tarwoogst af; En djn vlieg ik uit mijn Tente, Eu om'.ielze u aan uw graf! — Hoor, reeds rulsclit de koele nachtwind, Aan des heuvels groenen top; En de zon der Eeuw'ge ruste Rijst uit hare kimmen op! Rust verkwikk'lijk, lieve Meta! Rust, waar u geen waereld ftoort! Slaap, tot dat gij 't heilig julfhen Van den dag der garven hoort! I 4 A.  ELEGIE B IJ EEN KERKHOF. .Akker der vreede en der rust! Uw koele, verkwikkende, graven Lokken mijn fmagtende ziel Naar uw vcrtrouw'Hjk genot. Traanen van weemoed en dood! Ach! waarom verduistert gij de oogen? Vreest gij, als kind'ren der fmart, 't Baken der eeuwige rust t  •a 137 s* Hindert mij 't uitzicht hier niet! Ik wil, als fterveling, leeren, VV.it, aan den woeker des tijds, 't Uur van mijn' dood eens verpant. Zou ik, op 't ouderlijk graf, Die zagtelijkfluim'rende dooden, Eeuwen aan ftilte gewoon, Stooren door weemoed en klsgt? Neen, in de hoven des doods, Is mij de ftilte geheiligd, Die de verwagtende hoop, Zwijgend, voor 't Oordeel bewaart. I 5  •O 13* D- Zalig-verwagtendc Hoop! Dat vrij de vernietiging lagchel Spotte, terwijl mij heur worm 'tSlapend gebeente verteertl Balfemcnd is mij uw geur, Gij eenzame bloem op de graven, Waar mij geen donder verfchrikt, Hagel geen lenteroos knakt I Koel is de tente der Hoop; Zij zal mij 't harte verkwikkeu, Wen ik, op *t brandende veld, Smagtend naar de Eeuwigheid, hijg!  •G '39 öWen ik in 't dal van den dood De reijen der jaaren doorworfteld, Eens aan de graven der rust Wagtende op de Eeuwigheid flaarl Akker der vreede en der rust! Gij koele verkwikkende graven! Haastiger wentelt uw dood De uuren des levens daarheen. «k Zal dan, terwijl ik nog leef, Uw liefde en treuwe bezingen. Die uw meêwaarig gevoel Aan den veriatenen fchenkt:  •0 14° D- Wen hij geen vreugde meer hoort; O )k niet het lisp'len der liefde ! Als hem de waereld begeeft; Alle bevalligheid zwijgt! Ja, dan begint uwe trouw, Zoo duurzaam, en grijzer, dan de eeuwen, —t Eeuwen, wier knellende magt Kroonen en marmer verteert. Ziet gij dat nederig graf? Ook gindsch den Troon der Tijrannenï Scepters en Troonen vergaan; Nooit de bewooner des grafs!  •Q 141 O- Dit is, o ftcrfling! uw roem! — Waar is dan de eerzuil des braaven ? Ed'ler dan zij, is zijn loon Niet aan het marmer geboeid. Neen, uit het ftof van den dood, Verrijzen en Vorsten en flaaven; Wand'len te famen in 't land, Daar men geen Kroonen meer kent? Zou 'k de Cyfresfen des grafs Dan niet met roozen doormeng'len, Smagtende wand'laar des tij cls! U, tot een baken der rustf — A.  B IJ SELMARS BEELDTENIS. "Verr* van mijn Sclmar gefcheurd, En eenzaam, van alles verlaten, L:spelt liet klagende lied Hem, als mijn' liefling, nog na! Ach, deze zalige vreugd Word U mijn hart niet gefdionken! Rustloos verheft gij de borst, Rustloozer zinkt gij nog neêr!  •fl 143 D- Waereld! waar is tog uw vreugd? Waar ziin uw beilendige fchatten? Mij, is uw hobbelig pad Immer met traanen doorweekt. Blijft gij mijn hart nog getrouw, Gij zaal'ge verbeelding der zintien? Scliild'rend verzagt gij mijn fmart Nu gij mijn Selmar mij toont. Dierbaar, mij zaligend, beeld! Ach, dat Pygmalions zegen ü, op mijn beede, dooritroom! — 'K Zink aan uw' boezem dan ncêr.  •G 144 D- Edele, Iagchende, mond ! Gij oogen vol tedere liefde! Ja, gij verklaart mij 't gemis, Daar mijne ziel zoo om treurt'. •—< Wat is de Schepping verblijd! Ach, waarom, Natuur! zi;t gij vrolijk? Tt Ziek, aan uw' tedere borst, Slechts een weemoedige troost. Dat mij de vreugde verlaat'! — Ook ik ontwijk haar, al weenend, In 't mclancholiefch» woud, Daar mij het klagen verzelt.  Vrolijker glanst daar de lucht, Gindsch in het wolklooze westen, Waar zich mijn Selmar onthoudt; Baar hij ook mijner gedenkt! Zalige vogels der lucht! Hoe vrolijk doorvliegt gij de wolken, Zagt aan het westen ontrold, Waar zich mijn Selraar onthoudt! Mij is die zegen ontzegd! Zoo eenzaam, van alles verlaten» Zit ik hier peinzend, en buk, Schreijend van weemeed, in 't ftof. K  •Q 146 O' Som, gij herftellende llaap! Gij eenzame vriend der Elende! Weigert mijn kwijnende ziel D' eenigen balfem tog niet! Dankende is zij uw flavin In alle deze eenzame Monden! 'k Sluimerde zoo in den dood, Wen me mijn 'Selmar niet riep! — A.  Jan MIJNE LIER. Na eene berisping, dat de naam van mijnen geliefden Se/wfr te zeer in mijne liederen zu/eefde. IVFijn lier! mij, ach! voorheen de zoete troost van \ leven 1 'k Leg moed'loos bloem en krans der liefde bij u neêr; Moogt gij niet meer den toon van Selmars naam doen zweven, Dan zijt gij ook mijn vreugd, Mijn Rille troost niït meer ! Mijn vinger zal niet meer uw zilv'ren fnaaren, roeren, Wen mijn verliefde mond moet zwijgen van de vreugd', Die mij alleen de kragt en zwier in 't lied kan voeren; Moet zwijgen van de bron, de wellust, mijner Jeugd! K a  •Q 148 Ü- U fchonk Natuur mijn hand;•->Langs dikbemoste paden",In 't eenzaam dennenwoud, begon mijn ftaam'lend lied. Der waereld onbekend, kon niets mijn toon verraden, En ook de nagtegaal gaf óm mijn ftaam'len niet. Hij zong verwinnend voord; ik lag u moed'loos neder: Vertrouw'lijk leerde hij, wat aan mijn lied ontbrak: Vloog, in 't nabuurig woud, naar 't brocijend wijfje weder, En toonde door zijn zang, dat mij de liefje ontbrak. Toen kwam de Liefde mij op lentewolkjes tegen, En ftemde u op uw' toon, en fpcclde een heilig lied.-. Toen zong ik; — maar helaas! uw fnaaren te bewegen, Is reeds een nieuwe fchuld: gij zwijgt van Selmar niet!  •a 149 o* Daarom mijn lieve Lier! moogt gij mijn vreugd niet wezen ï Zoo breng Natuur mij weêr in heur yertrouw'lijk land! Dan zing ik aan heur borst, ach! zonder iets te vrezen, Mijn liefde, en geef u haar ten Eeuwig onderpand. A. * »   TOEGIFT.  —— Tfot to tnetv at large cf tbings remot* From ufe, [ebfcure and fubtle, hut to know Tbat vibicb before us lies in darly lift is tb$ friste wisdom. Milten.  D E HOLLANDSCHE LANDBOUW. ïk zing, als Landman, 'sLandmans eert Het voorwerp mijner lieffte zorgen, Mijn' wellust in den vroegen frisfen morgen, Des avonds mijnen wensch, wanneer ik huiswaard keer'! Oogfte ooit een Vorst, van overheerde Landen Zoo blijde een fchoof, als hij van d'arbeid zijner handen, K 5  •a 154 £>• Hij, die, door vlijt alleen, een nieuwe waereld fchiep, En, uit liet ftof, den Dood, ten Leven, riep!— M In 't koele woud der hooge Abeelen, Terwijl, aan mijnen vliet, de kalme rust Mij 't zweet van 't brandend voorhoofd kust, Zal ik van u een Landlied kweelen. 'k Zing uwen arbeid — en mijn ftof Is ruim genoeg voor d'allergrootflen lof. Laat vrij Peru eene ongeruste ziel Doen dobb'ren in een wrakgezeilde kiel; Terwijl de Orkaan, en de opgezette baaren, Tot zijn verderf, zich fchijnen t'faam te paaren.  '<3 155 O- Hem, vlugt de Hoop, bij de aankomst van den Dood? Pe Z.'eman ziet hem op de wolken! — Dan vind; hij rust; maar in onpeilb're kolken, Of in der golven fchoot. De Koopman mooge, aan zijne Specerijen, Zijn geld, zijn vlijt, zijn rust, onafgebroken, wijea, En, uit een' and'ren Waereldkloot, Ons meer bezorgen, dan ons nodig brood; pe voorfpoed lagch' hem toe: Hij kan, bij zijne fchatten, Het balfemcnd ytluk eens Landmaas niet bevatten, Pie, verre van de zee, en zonder overdaad, Zich, op het ftille veld, in zuiv're wellust, baadt; Zijn God is, hein, in zorgen, pe.toevlugt, bij den nacht, — zijn Trooster, in den.morges.  •a 155 d- Gun dan , o Gij! die aan den itcrveling Uw aarde gaaft, dat hij, tot voeding uwer mcnfchen, Haar bouwde, en zij het doel zij zijner wenfchen; Vergun, o God! dat ik den roem bezing' Van Uwen besten fterveling! Na dat de Landman 't winterkoren, Bij vogtig najaarswcêr, langs flijkerige vooren Des akkers, ingezaaid, door de egge, in moeite en zweet , En dubbel paardenfpan, met aarde heeft bekleed; Wen 't loeijend vee, uit de afgegraasde weiden, Waar in zij, aan het hek, des Landmans zorg verbeiden.  •a 157 d- In de opgepakte fchuur gebragt, Zich in het ftroo verkwikt bij d'ongefluimen useht; i Dan zit hij aan zijn bunrgezellen Gods zegen in den voor'gen zomer te vertellen, En brandt aan zijnen haard, In ruime maat, het hout, dat 'szomers was gefpaard. liet zij het vriest, of fneeuwt, geen gmire wintervlagen Doen hem den morgen later dsgen, Hij is gewoon, 't zij warmte heerfchs, of kou, Steeds op te ftaan voor dag en douw. Dan gaat bij, in zijn fchuur, c'e veestal zuiver maken, Waar in, en paard, en os, met hem gelijk, ontwaken, Hij vindt zijn werk, 't zij dat hij voêrt, of drenkt, Of hem de volle dorscï-vloer wenkt. De vlegel doet hem wel eens zweeten, Wen 't koren vasthoudt, maar, geen nood'.  •O 158 D- Zoo fmaakt hem 't frisfe morgenbrood, Verkwikt hem 't voedend middagecten; En, eer hij 't weet, wagt hem het avonduur, In 't hoekje van zijn' haard, of bij 't gebuurlijk vuur. —i Zoo vlugt de winter weg in noeste bezigheden, En, hoe het God ook fchikk', hij werkt, en is te vrecien; Geen dag gaat !e.Jig heen, en deze daagfehc vlijt Heet, bij hem, rusten in den wintertijd. Waar zijt gij, laage Ziel! die 't kostelijke leven, In ledigheid, verflijt? — Wie zal u fpijze geven? Of hebt gij 't overfchot van gisteren bewaard ? Het dierbaar overfchot, dat al te noeste Vad'ren, Ten vloek des luijen zoons, met vlijtig zweet, vergad'ren ? — Zoo graaft men zijn talent in de aard''.  •a 159 Hoort gij het Iangfaam kraken van de wielen Der arme luiheid niet? Zij volgt 11 op de hielen! God vloekt u — o! zijn zegen is uw ftraf, En gij! gij wagt dien vloek, al handenvouwend, af?.. Maar, lieflijk, klinkt het bezige gewemel Der boerfche nijverheid, ten Hemel, Wanneer de hardvereelde hand, Der Naarftigheid, haar offer brandt; Dan daalt de Lente triumfeerend neder, En geeft den Landman zijne velden weder: 't Is lang genoeg gerust; Hij heet haar wellckom, En zoekt zijn veldtuig op, en ziet naar arbeid om.  •Q 160 D- Intusfchen deelt de Zon alom heur warmte meé, En rijst van lieverleê! Zij koestert de aarde, en droogt de natte vooren Des akkers op, voor 't wagtend zomerkoren; Dan zakt het water, langs de grippen, af, En kiest den weg, dien hem de Landman gaf.' Zoo lieflijk zijn de heete draaien Der zonne nimmer voor de koude dalen, Als dan de regen is, die zagtelijk den kluit Van de al te harde klei, al droppelende, ontfluit. Dan worden de akkers warm,-en 't zoele Lenteweder Zendt zijn' bevrugtend' invloed neder. Zoo zorgt de Godheid! zoo bereidt Zij zelf het land, En diert des zaaijers voet en hand. De Landman bidt Haar aan! en allerwegen Ziet hij, al leunende op zijn' d.if,  •G 161 D- te naderende hoop van 'sKcméls zegert, En wagt hem, dankend, Af. —* U, deelgenoot van zijne zorgen, Van al zijn vreugde,'en al zijn leed, Die, met den, ploeger, van den vroegen morgen Tot aan den avond, zwoegt in moeite en zweet, —» U, Wiens gebricsch hij 't liefst mag hooren Van alles, wat hij hoort, die , in zijn fta! geboorens En door zijn brood gefpijsd, en uit. zijn hatld gedrenkt, 'Hem, ter vergeldinge , al uw tragten fehenkt; Voor u, is 't eerfte zaad. — Natuur gaf zelf die wet —; Het beste voedfel voor uw' fpierert Heeft ze, in haar boek, op de eerfte rij, gezet: De paardeboon en haver zullen 't beste tieren, L  Wanneer men haar, op 't hooge land, Bij 't vroege Lenteweder, plant: Dit weet de Landman, en ook de eerfte morgen Van 't zaaijbaar weder doet hem, voor u, zorgen; — En naauwlijks is 't gareel, om uwen hals, gelegd,; O ft veld, dat kluitig was,'is, als een baan, geëgd. Zoo helpt de Trouw ons fteeds, door allen arbeid, hcenen , Wanneer verftand en kragt zich met elkaêr veréénen! I Zoo wordt de zwaarflre pligt Ook, in heur handen, ligt! O dierb're Trouw 1 zoo zelden op de waereld, Met uwen waren glans, bepaereld!  •a 163 o- Zijt gij geweken van decze aard' ? En hebt ge uw evenbeeld gelaten in het paard? tn 'c reed'loos dier! — Hoe diep zijt gij gezonkenj D Mensch! door dwazen Wellust dronken, Schijnt u de trouw te zweven öp 't gelaat, En't is de valschheid in''t verleidelijkst gewaad! Keer, keer u om! Hoor, agteru, de Velden, Al zingende, de komst der boerfche trouw vermelden; Verlaat de valfche ftad!— Zij woont alleen op 't land De dierb're Trouw! en voegt er hand in hand: Hieris, en dier en mensch, en mensch en dier,VèréénigdJ Men deelt er 't faam in vreugde en in verdriet $ De fmanc wordt, door de hulp, geleenigd, Want valfche trouwe woont er niet! «  ■O 164 O- Nóg naauwlijks is, en garst, en boon, en haver 5 Gezaaid met witte en roode klaver, Tot voedfel voor het vee, Of onze Landman zorgt, ook voor zich zeiven , mei!. Een appel, eens uit verre landen , Als vreemde vrugt, te koop gebragt, Aan Hollands rijkvoorziene ftrnnden, En daar, weleer, als ilegte fpijs, veragt, Is thands een goede kost; en wordt vaak, boven't korén, Door rijk en arm, verkonren. Hij groeit in de aarde, en eischt geen kostbaar veld, Schoon ook eendubb'le fchoofden Landman fchaad'loos fielt. Deze aangenaame vrugt, onmisbaar voor de menfehen, Die, tot hun zware werk, een Hevig voedfel wenfehen; Een lekkernij voor 't Hof, en fteeds, voor de arme vlijt, Een toevlugt in den duuren tijd'. .  •0 i6s D- Aan hem is nu de beurt; Hij eischt veréénde handen: Dc een ploegt, en de ander legt den pooter in de landen; Dan keert het fchuinfche ftaal, aan 'sakkers einde, wêer, En ftelpt de twede voore, op de eers* beplante, neêr, Zoo bouwt men hem; En hij, meer dan men hadt gebeden. Groeit honderdvoudig nog, ter helfte doorgefneden. Ook naauwlijks is deeze akker vol geplant, En reeds door de egg' geflegt; naauw is het braakbaar land, Tot zes herhaalde kecren , Vervolgends omgeploegd, om 't onkruid afteweeren; Dit maakt dc velden los, en 't vrugtbaarmakend wcêr Daalt des te dieper in het hart der aarde neêr; Of de immer zich verwisfelende zorgen Verlangen weder naar den dag van mcrge". L 3  •Q 1166 D- Hij nad're »rij met overhaasten tred! Nooit vondt de Dageraad den bouwer op het bed; Zijn paarden wagten reeds, en trapp'Ien voor den wagen, Waarop zijn zoonen't zaad, in voile zakken, dragen; Zijn brave Jongens, ftcrk en rap, Het ware beeld van 's Vaders Jong'lingfchap! Zij zijn zijn hoop en roem, en eens, bij meerder jaaren , De kroon der eere op 'sLandmans grijze haaren! — Zoorijdttneu, welgemped, naar'tzaadland, of naar't veld Ter vlasteelt toegeileld.1 Hoe goed is God! — Het gantfche Waereldrond Verkondigt zijne zorg, en roept uit eenen mond! God wil een Vader wezen, Vpor allen, die Hem vrezen!  •a 167 d- Hij fqhenkt, den honger, brood, en laaft den dcrstmetwijn; In Bood, wil hij der armen toevlugt zijn! <ïod zal, op haar gebeden, De fchaam'le naaktheid kleeden, En heeft, met eigen hand, Haar ten gefchenk, het nuttig vlas geplant. Gefchenk van God! & pronkfieraad der velden! Wat tong kan uw' alomverfpreiden zegen melden? Neen, 't allerbeste lied Zingt u naar waarde niet! Gezegend vlas ! aan millii enen menleken Schenkt gij hetdaaglijksch brood, en meerder dan zij wenfehen; Gij geeft der naaiftigheid onafgebrooken werk, En ftslt der luiheid paal en perk. L 4  •0 168 D- t Zij men u'zaait, of wiedt, of pinkt; U droogt, of 'tzaad, met reepen, van iiw halmen rukt, Ofu, tot busfels,'. in de flooten Aan rijen legt, om onder; 't flijk te rooten; 't Zii men u. op het veld Ceduuria keert; — U op een wel te fprciden, Zoo gaed zijn, om het land van heermoes te bevrijden; — Of dat men 11 gedroord, in kleine tenten, Helt," Of. van den vollen wagen, Doet in de fcliuuren dragen, tZïi men u braakt, of met een platte fpaan —■ 't Hert zwingelen - de fcheeven af moet (laan , U hekelt, fpint of weeft; of, in begraasde ftreeken, Met loog en water giet, en leliiblank laat bleeken; Gij geeft den naarftig'ieid o^afgehrooken werk, En ftelt der luiheid paal en perkl  Na dat in de eerfte zomermaanden, De tcd're fcheutjes zich een' weg door de aarde baanden, En over de akkers, wijd en zijd, Het vlas een kleed van groene zijde fpreïdt; Dan gaat de dartelende reij der jonge lieden Het onkruid uit de goede halmen wieden, En de arbeid zingt, verheugd te moé, De komst des lieven zomers toe. Hij daalt! zijn blinkend kleed van roozen Doet de aarde van verrukking bloozen; Aan zijne voeten, groeit het koren met het gras, En in zijn' vingers bloeit de blaauwe bloem van 't Vlas, L s  •a 170 o- Hoe vriend'lijk is zijn oog', zijn gunst ftrooit allerwegen Den koesterenden zegen, En nodigt, met een gulle hand. De gantfche waereld op het land. Dan gaan de boeren met hun* vrouwen, Des zondags, na de kerk, hun groeijend veld befchouwen, En, vrij van zorgen, is de vreugd', Hun fteeds op zij, bij 't dartelen der jeugd. Dc Landman telt nu in 't vooruitgezicht de fchooven, En durft zich reeds een' ruime winst belooven! De Zon heeft reeds, aan 's Hemels trans, Den hoogen top bereikt van haren hoogften glans,  •Q ifi O* En fchoot heur warme ftraalen Reeds loodregt in de dalen; Pan nadert op het veld Pe dag der garve, en wordt met zaug en dans verzeld; Pan leeft het overal, en duizenden van reijen Vergad'ren zich te land, bij 't klat'ren der fchalmeijen; Dan heeft de fikkei werk, en blinkt in 'smaaijers hand: Pe een fnijdt en de ander knelt het koren in den band; Een derde neemt de fchoof en zet haar op het hooge, In 't midden van de meet, op dat ze 't eerder drooge; En, eer het dorp de klok der avondruste trekt, Ligt al het veld met fchooven overdekt. Maar wie zal al den arbeid uwer velden, 6 Nijvre Landman! en uw vlijt vermelden?  •O 17a D- Verhalen, hoe gij tarw, en rogge, en boekweit zaait; En hoe gij vlas en hennip plukt, en 't koren maait; Hoe gij de Mee, u, van de zeeuwfche kanten, In kiemen aangebragt, en duur betaald, doet planten; Hoe gij haar dekt, en haren groeij betragt, En, op een rijke fchoof, twee lange jaaren, wagtt Jüw leven is een rij van aangenaame zorgen! Uw nachten zijn gerust, en vrolijk is uw morgen! Te vreden met uw lot, verfchuilt zich het verdriet In uwe Tente niet! Het zij gij ploegt of zaait, Of dat gij gras en klaver maait; Of dat gij, door uw flukfche gasten, De graanen in de fchuur laat tasten: Een boer is welgemoed In alles, wat hij doet! ——  •1 173 D> Rustig, vrij, en blij , beldeeden Hem de opregte MenCchenzeeden! De onfchuld woont, bij hem op 't land, In heur ware Vaderland. Vrolijk bij het moeilijk ploegen, Zingende onder 't zwcetend zwoegen', Dankbaar, wen de volle vragt In de fchuuren is gebragt; Elijde in voorfpoed, en te vreden Onder 't juk der tegenheden, Geeft hij zijn onzeker lot In de handen van zijn' God!  •O *74 D- Zód, Zoo kabbelt 'sLandmans levert Zagtkens langs des waerelds dreeveri, En hij wandelt, ongefioord, Naar het land der ruste, voordt Zalig hij, die zoo zijn dagen, Naar den eindpaal heen, mag draagen! Wordt hij moede: aan 't ftille graf, Wagt hem tog een rustplaats af! Landman'. hoe gij ook moet zwoeg^h, Blijf fteeds vrolijk onder 't ploegen: Eerlang oogst gij, voor uw vlijt, Ook de fchoof der Eeuwigheid;  Zinftoerende Drukfouten. Pag. ï", reg. 10. Zorg draagt veor moet zij» Zorg draa»t voor. 58 — II. Na dat ik , de hand — Na dat ik, uit de hand. . 59 — 7. Des Huw'lijks. — Des Huw'lijks, 64 — 7. Dan wenschtet U — Dan wenschtet Ge U. _ IOi — 6. 't duurzaam goet — 't duurzaam goed. ic2 ■— 7. bepereld — bepaereld. 124 — 7- wnas vaak — w'as vaak. i58 — 7. zoo goed — zou goed. — 16 — 15. Geeft den Geeft der. BERICHT. Een ftel keurige Muzijk - Plaaten, door den Heere F. Nietiwenbuifen op eenigen dezer Liederen gecomponeerd, en ter meerdere volmaakingc van dit werkje voor den Liet hebber dier kunfte gedrukt, zal eerlang mede bij de Uitgeveis G. T. van Paddenburg en Zoon te bekomen zijn.