GEER1G, bijv. n. en bijw., wi'sgeeriger, vijsgeeiiast. Van wijsgeer, zie ig, henen wijsgeer voegende : zulk eene denkwijze is niet wijsgierig. Zij d: nkt wi 'sgeerigtr dan hij. Tot de z* togenoemde wijsgeerte betrekkelijk: eene wi/sgeerige verhandeling. Van hier wi sgcerigheid. Zamenftell.: onwi s eerig , enz.
WIJSGEERTE, z. n., vr. , der, of van de wijsgeerte} zonder meerv. Van nis en geer te. dat men eveneens van geeren vormt, als begeertevzn begeeren. HalMa ook wi.. begeerte. Eigenlijk, begeerte naar wijsheid. In het gebruik, al wat men anders, in navolging der Grieken, onder den naam van Phi'ojochie be^grijpt: De wijsgeerte van Soerales.
WTJSKEID, z. n., vr., der, ofvan de wiisheid; Zonder meerv. Van wijs. Ottfrid. , Notk. wisheit, hoogd. weisheit. De hoedanigheid, welke iemand tot eenen wijzen maakt. Anders wijsdom'. t< n wetenfehap : overal kraamt hij zi ne wi sheid uit. In den Statenbijbel , bij .perfoehsverbeelding : ick wvshei t 00ne bij de kloec'finnighei t, enz. Voorts oulings ook evenveel als vroed fchap.
WIJSHOOFD, zie wijsneus.
WIJSNEUS, z. n., m., des wijsneuzen, of van den
N 2 mjsm
i96 * Wijs, Wijt, Wijv, Wijw, Wijz.
wijsneus; meerv. wijsneuzen. Verkleinw. wijsneusje: Van wijs en neus. Anders wijsboU wijshoojd, enz. Een betweter: wat zal die wijsneus daar wederom met op te vitten hebben. Van hier wijsneusheid, wijsneuzig, wijsneuzigheid. WTjSSELIjK, bijw., van mt/j, zie hik. Hoogd. wwlich, Ottfrid., Notk. wislicho. Naardevoorfchnften der wijsheid: gij hebt wi sjelijk gedaan. Wifsfelijk en wel, is, met alle naauwkeurigheid en omzigtigheid: het \vas\viisfelijk en wel bepaald. WIJSVINGER, zie wijzer.
WITTE z. n., vr., der, of van de wijte; zondet meerv.' Van wijten. De daad van wijten, verwijting, en verwijt: Renard gaf den Bisfchop de wijte. Hooft. WITTEN , bedr. w., ongelijkvl. Ik weet, heb geweten. Te laste leggen: gij behoeft het mij niet te wijten. £ &n is haer niet te wijten. Huijghkns. Dank wijten, dat men hier en daar vindt, is voor dank weten; zie weten. Van hier wijte. Zamenftell.: verwijlen , enz. WIJTING, z. n., vr. , der, of van de wjting,• meerv. wiitingen. Kil- ook wittingh, eng. whiting, hoogd. huitlins, bij ons ook w/;f/»£. Een zeevischvan het genacht der kabeljaauwen: men geeft aan de witte fchelvisch den naam van wij.ing, en weeke wijting. WITVEN, onz. w. , gelijkvl. Ik wijjde, heb gewijjd. Oulings gebruikelijk voor eene vrouw trouwen: eener, die buiten wijv et, diemagh blijven een jaer. v. Hass Zamenftell.: verwijven, enz. Het deelw. gemjfdwordt als bijv. n. gebruikt. WIJWATER, z. 11., o., des wijwaters, of van het wijwater ; zonder meerv. Van wijen en water. Gewijd water waarmede de Roomfchen menigerlei dingen befnrengen: hij bood haar het wijwater. Van hier de zarnenfiell : wiiwatersvat, wijwatersk*ast, waarvoor men doorgaans de zamentrekking wijkwast gébruikt,*^-
terquispel, Kil.
WITWOUWEN, zie wiewouwen.
WTT7F z\ewis, z. n., en wijs, bijv. n.
WI ZEN r bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik wees, heb «{wezen. Eigenlijk, leeren, onderrigten in welken fin men nOÏ in het hoogd. zegt: er lastfich weifen, en wel?en zinW««ooki.i de zamenftell. onderwijzen oefent Bijzonderlijk, ten aanzien van eenen weg onder-
W IJ Zj W I K.
197
rigten, te regt helpen: iemand ergensheenwijzen. Wijs hem toch eens te regt! Van hier heeft het onzijdige w//zen den zin van zulk een bedrijf, zulke gebaren, enz. als waardoor men iemand te regt wijst: hij mes met den vinger naar ons. Zij wijst op haren floet. Vond. En het bedrijvende vijzen wederom dien van met zulke gebaren aanduiden, onder het'oog brengen: men wees ons den weg naar het dorp. Ik zal u wijzen, hoe gi> doen moet. Iemand het gat van de deur wijzen, is, hem, evenveel hoe, aanduiden, dat hij te vertrekken heeft. Een vonnis wijzen, is hetzelve vellen. Van hier gevijs, gewijsde, wijzer, wijzing. Zamenltell.: wijsvinger, enz. Aanwijzen, afwijzen, bewijzen, nawij.zen, onderwijzen, uitwijzen, verwijzen, enz.
Wijzen, hoogd. wei/en, nederf. wi.en, vries, wife, zweed, vijfa, wend. wejh , oudopperd. wifon, angelf. wifan en wilan, komt van vijs , en beteekent eigenlijk wijs maken. WIJZER, z. n., m., des wijzers, of van den wijzer; meerv. wijzeren en wijzers. Verkleinw. wijzertje. Van wijzen. Al wie, of wat , wijst. Van perfonen gebruikt men het zelden anders, dan oulings voor den uitwijzer van een vonnis, of eenen regter over het algemeen: gheweest te hebben een wijfer , nu te weefen een eifcher. v. Hass.; en in de zamenftell.: oordeelwijz-r, wegwijzer, enz. Onder de zaken, waaraan men den naam van wijzer geeft, is bij Kil. de voorfte vinger, anders wijsvinger, en het werktuig, dat men anders uurwijzer, of minuutwijzer noemt: al draeit de wijzer kort den dag om. Vond. De verdere zamenltell. zijn : wijzernaald, wijzerplaat, e.iz. Bladwijzer , daguijzer, maandwijzer , tijdwijzer, weerwijzer, windwijzer, zonnewijzer , enz.
WIJZIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ikwfzigde, heb gewijzigd. Ten opzigte van wijze en manier fchikken: men poogde alles zoo en zoo te wijzigen. Een befluit wijzigen is bepalen, op welke wij ze het beflotene uitgevoerd worden zal. Van hier wijziging. Van wijze.
WIK, wikke, z. n., vr., der, of van de wikke;meerv. /nikken. Anders vitfe, fr. vesce, eng. vetch, lat. ■v*cia, gr. @ix.iov, en«j, middeleeuw, lat. bex, zweed. viker, flavon. wijkew, hoogd. wicke, verwant aan vijg , en vijgboon. Eene peulvrucht van menigerlei foort, en N 3 het
Ï5i8 Wik, Wil.
het plantgewas, waaraan dezelve wast: men voedert de paai aen vaak met wikken, in plaats van hei hooi. Zamenftell.; wikkenjlreo.
WIK, z. n , vr., der, of van de wik; meerv. wikken. Van wikken, wegen, volgens Halma zoo veel, als er op de 1'chaal der ftadswaag in eens gewogen wordt •.elke wik werd afzonderlijk gelegd-
WIKGELD, z:e wikken.
WIKKELEN, bedr. w., gelijkvl. Eigenlijk, geftadig bewegen. Voorts door eene geftadige beweging ergens om w'nden: wikkel het touw er om en om. De pang wikkelde hem har.n Itaart om hals en armen. Iets wordt in iets anders gewikkeld, wanneer men dit laatfte met eene geftadige beweging om het andere heen flingertlik wikkelde het in een papier. Ziek in iets wikkelen, is , hetzelve als om zich henen llingeren. Zich in eene zaak bikkelen, is, zich zoo fterk daarmede inlaten, dat men zich daaraan niet wederom onttrekken kan. Zich ergens uit wikkelen, is, zich uitdeknellemiebanden van zoodanig iets los maken; eigenlijk hetzelve door eene geftadige beweging als van zich af winden: hoe gelukkig heeft hij zich er wede-oen hij wilde, namelijk dooden, dooddehij Bitbelv. Somtijds volgt er op willen, dat, enz.: ik wil, dat het gedaan worde. Vooral, wanneer men ik wou voor ik wenschte wel srebruikt: ik wou, dat hi] kwam. Somtijds voegt men bij willen ookeen z. n., 111 den vierden naamval: wat wilt gij tech? Ik wil geenenwtjn. Müne beftraffinge niet gewilt hebbet. Bijbelv. Dan is willen even bedr. als beieeren. Van hier het lijdend de-lw. gewild, dat als bijv. n, gebezigd wordt; zie gewild. Voorts bezigt men willen ook als z. n.: alles hangt daarbij van het willen af. Het willen en het volbrengen. Bijbei v.Van hier het bijw. willens, met opzet: hij deed het willens en wetens. Ikbcnwillcns, voornemens, van voornemen: wil'ens waert, om nae 't geberghte henen op te trecken Bijbelv. Willens of onwillens, tegen wil en dank. Van hier wil, enz. Zamenltell.: uitwillen, welwillend, enz.
Willen, hoogd. wollen, vries, wolle, Ottfrid. wolan, flavon. wola, gr. Bovhopcxt, lat. volo, veile, Kf.ro wellan, Ulphil. wiljan, zweed, vtlja, eng. will, angelf. willan, nederf. willen. WILLENS, zie willen.
Wil, W i m. 20S
WILLIG, bijv. u. en bijw., williger, willigst. Van wil, zie ig. Eenen goeden wil tot iets hebbende, daartoe bereid en genegen: hij is tot alles even willis. Met een volkomen herte, ende met eene willige fiele. Bijbelv. Vrijwillig, ongedwongen: een willige af/land. Door de willige overgave der vesting. De vrijgevochte will'ge jlaven. Vond. Gedienltig: de manis altijd even willig. Een willig paard, is een paard , dat fteeds gaarne voort wil. De boter, enz. wordt williger, als er meer vertier van komt. Oulings was willig ook moedwillig : willich te w orden, ende gheweldigh, ende ghewelt te doen. v. Hass. Van hier willigen, willigheid, williglijk. Zamenftell.: bereidwillig, dienstwillig, eigenwillig, goedwillig, kwaadwillig, moedwillig, onwillig , vrijwillig, enz.
WILLIGEN, onz. w., gelijkvl. Ik willigde, heb gewilligd. Van willig. Williger, meer gewild, worden, in prijs toenemen: het koorn begint te willigen, anders ook , er komt meer willigheid in het koorn. Bij KlL. is willighen, gewillig maken. Gansch anders is de beteekenis van dit woord wederom in de zamenftell.: inwilligen.
WILLIGPIEID, zie willigen.
WILVAARDIG, bijv. n. en bijw., wilvaardiger, wilvaardigst. Opperd. willfertig, hoogd. willfdhrig, van willfahren, iemandc wil en verlangen opvolgen. Dus is het verbasterde wilvaardig genegen tot vervulling van iemands verlangen: ik blijf uw wilvaardige dienaar. Als bijw., met gewilligheid tot vervulling van iemands verlangen : men onthaalde ons zeer wilvaardig. Zijn wijs bevel wilvaardig gadeflaan. L. D. S. P.
WIMPEL, z. n., m., des wimpels, of van den wimpel; meerv. wimpels. Eene lange fmalle fcheepsvaan, welker gedaante haar van eene vlag, en eenen vleugel, onderfcheidt: die uwen wimpel draagt. Hooft. Grootsch in 't nat zijn wimpel fpieglen. P. Moens. Het bootsvolck voert devlagh en wimpel, zwaeit de zvaerden. Vond. Vootts bij Kil., even als het oudd. wimpel, eng. wimple, fr. guimpe, een florjer, anders wimpeldoeck. Van hier bij denzelfden Kil. wimpelen , bewimpelen. Zamenftell.: wimpeldoek, Kil. , wimpelplok, enz.
Wimpel, zweed, wimpla, middeleeuw, lat. gimpla,
im-
éoS W i m , Win.
impla, hoogd., nederf. wim-el, in de beteekenis van fluijer, eng. wimple, fr. guimre, fchijnt, evenals het hoogd. wimper , het bovenile ooglid , verwant aan wimpoogen, pinkoogen, bij Kil., en aan het hoogd. wimmeln, wemelen , en voorts door eene geftadige flodder) ng bewogen worden. WIMPELEN , zie wimpel.
WiNBAAll, büv. n., -.inbaarder, winh-arst. Van winnen, zie baar. Kil. ook innelicK en winbcm. - Dat gewonnen worden kan: eene winbaarder vesting.
Zamenftell., onwinbaar. WIND, z. n., m., des winds, of van denwind; meerv. winden. Verkleinw windje. Eene min of meer Iterke beweging van de lucht naar den eenen of anderen kant: de wint van tcgens over 't Zuiden. Hooft. Lang door ftorm en wind ge 'old wierd en ged even. HmjDecoP. Tot dat een wind haar wevuH uil onz* tegen. L. D. S. P. Figuurlijk: de wind van winst riekt zoet, tzif van wat oord hij wa-it. D. Deck. Hiertoe behooren de fpreekwijzen: den wind van voren k'iigen, duchtige tegenfpraak vinden. De huik naar den wind hangen. Zie huik. Met die winden waaijen, wispelturig zijn. Bj den wind zeilen, is, den wind van voren langs het zeil doen fchampen. Foor den wind zeilen, is den wind vlak achter zich hebben. Voor den wind hebben, krijgen, enz. is zulken wind, als waarmede men voor den wind zeilt: en geef mijn dichtgeest voor den windt. Hoogvl. Aan zulken wind geeft men de benamingen van eenen, of zulken en zulken, voor den wind: wacht een voor de wind, om voort in zee ie leken. Antonid. Met een Noordelijke voor de windt. Wandt. Eenjlijve, jlappe, enz. voordewind. Het gaat iemand voor den wind, als het hem , evenveel hoe, voorfpoedig gaat. Een fchip loopt door den wind, als het zich zoo beweegt, dat het den wind aan ftuurboord krijgt , dien het voorheen aan bakboord had. Onder den wind van een fchip zijn, is, hetzelve tusfehen zich en den wind hebben. Boven wind zijn, is aan de windzijde van een ander fchip, en , overdragtclijk, voorfpoedig zijn. Zijnen vijand den wind afwinnen, is, zich tusfehen hem en den wind plaatfen, op dat de buskruidrook hem belemmere. De wind jleekt ep, beteekent, dat hij zich verheft, in tegeuoverftel-
W i n.
207
ling van de wind'gaal liggen, hij vermindert zijn geblaas. Windvangen, is, den wind op zijnen weg tegenhouden en zelf daardoor getroffen worden: die tocjlelopwvcn fchoorflten vang: te veelwind.Nopens kaf,enz.bezigt men de uitdrukking van: voor den wind wegjluiven,in den wind\h ooijen, inden wind ftaan, in de lucht doen vervliegen. Iemands woorden in den wind (laan is, die nutteloos verloren laten gaan.yfow den windgaan,is,bï) HALMA,optrekken,rinkelrooien./F/«^»ztf£tf«,ongepaste bewegingmaken.//«rAoe/^ vol winds hebben, een ijdeltuit zijn. Het is maar wind, nietsbeduidend gezwets. Wind des daags is avondkoelte , in: v.'andelende in den hof, aen den wint des daeghs. Bijbelv. In: men kan van den wind niet leven, heeft wind de beteekenis van lucht over het algemeen , even als in : omhelsde niet dan wint en dunne en ijdle locht. Vond. Ook beteekent het beflotene darmlucht: dat bier veroorzaakt winden. De winden plagen mij. Winden lozen. Eindelijk was wind, even alsinhethoogd., oulings ook nog een windhond, anders hazewind en hazewindhond. Van hier windachtig, winderig, windig. Zamenftell.: windbier, windbreken, windbreuk, windbui, windbuidel, windhus, winddroog, windei, windgat, een gat in het ijs , windgod, windhandel, windhond, windkant, windkolijk, windmaker, windmolen, windmo'it , windnegotie, windoven , windpok, wind pomp, windroer, windroos, windfcherm, windfchut, wind/hl, windftilte, windjlrcek, windvaan, windvang, windverwekkend, windvlaag, windwaarts, windvering, windwijzer, windzak, windzeil, windz jde, windzucht ,cx\z.' Avondwirul,bakftagmnd,draaiwind,d\varfannd,hoofdwind, landwind, noordewind, oostewind, pasfaatwind, regenwind, rukwind, jlormwind, tegenwind, voorwind, warlvind, wervelwind, westewind, zeewind, zijdewind, zuidewind, zuidoostewind, zuidwestewind, enz.
Wind, hoogd., eng., Kero , Ulphil. , enz. wind, vries, wien, fr. vent, fp., ital. vento, lat. ventus, fchijnt van het oudduitsch wehend, deelw. van weien, waaijen, af te ftammen. WINDACHTIG, bijv. n. en bijw., windachtiger, windachtigst. Vmwind machtig,voor haf tig. Zie achtig. Wind bevattend, door wind beroerd : die maand is doorgaans windachtig. Anders windig en winderig, welk laatfte intusichcn voorts nog de beteekenis heeft van aan windmakerij
over-
W I No
overgegeven: wat is die man winderig! terwijl het met windachtig deelt in den zin van windverwekkend: boonenziin windachtig .o-- wnderig.Van h\exwndachtigherd. WINDAS, z. n. o. , van he. w ndas; meerv. windasien. Van winden en as. Hoogd. winde , eng. windlasf, windof, fr. vindas. Een werktuig van verfchillende gedaante, waarmede men dingen van aanmerkeleke zwaarte op of weg, kan winden: wann-er het w ndas nu rusttekenflilleJiondt. Hüijdecop. FrucHuloos poogde men het windas met den windboom rond te draaijen. Anders ook windaas, w ndasfe Kil. WINDBIER, z. n., o., des windbters, oïvan het wndbier ■ zonder meerv. Eene zamentrekking van wmdmoat-bier. Bier van winddroog , of in den wmd gedroogd, mout: men brouwt wmdbter van wmdmout. WINDBREKEN, onz. w , enkel in de onbepaalde wijze gebruikelijk, voor pogchen , fnorken: hoor hem eens windbreken. Voorts bedient men zich van het deelw. w ndbrekend.in: windbrekende middelen; en bovendien komt van windbreken , wmdbreekjler , windbreker , windbrekerif. WINDBREKER, zie windbuidel. \ WINDBREUK, z. n., vr., der, of van de windbreuk; meerv. windbreuken. Vanwndenbre.uk. Een gezwel in de holte van den onderbuik of aan den navel: het is fleck'.s eene windbreuk. ; .
WINDBUI, z.n., w.,der,ofvandewindbui;meevv.windbmjen.Van winden bui.Ëene bui van wind:ce»<5 felle windbui. WINDBUIDEL, windbuil, z.n ,m ,d swwdb'ndels,oï van den windbuidel; meerv. w.ndbwdels, windbuilen. Van wind en buidel. Een winderig mensch , een w.ndmaker, windbreker. Hoogd. wmdbeutel. WINDBUS, zie windroer.
WINDDROOG, zie windbvri ... .
WINDE, z. n., vr., der, of van de wnde; zonder meerv. Bij Kil. evenveel als katrollen in het hoogd, een haspel. Kil. garenwinde. Voorts een plantgewas van twee en vijftig foorten. Zamenftell.: akkerwinde,haagwinde, oeverwinde, patattenwinde, enz.
WINDEL, z. n., m., des windels, of van d n w nelel; meexv. windelen en windels. Van winden. L\eel. ten werktuig, om te winden, een zwachtel: «ocAfe uurl.: met zulk een windvang vanwoorden. Hooft. WIND WERING, zie windvang.
WINDWIJZER, z. n., m., des Windwijzers, of van der' windwijzer; meerv. windwijzers. Van wind en Zizer. Anders windvaan en weerhaan. Een werktuig , dat aanduidt, van welken kant de wind komt: de windwijzer wit si regtftreeks van den windkant af.
WINGEWEST, z. n„ o., van het N^g meerv. wingewesten. Van en Een
overvvonnen gewest:
W i |n.
2I3
chet. Een klinket: vliegen naa de toode poort en breien 't winket open. Hooft. Dit wiket ftaet al ontploken. Walewein. WINNEN, btdr. en onz. w., ongelijkvl. Ik won, heb gewonnen. Oulings , het land bearbeiden: die de aerde wereken of winnen Joude. Bijbel. 147". Zijn lans gaen ackeren en winnen. Boeth. Winnen, land winnen, Kil., bij wien win, winne, winner en land.iinner, eenen landman aanduidt, en winne en hoeve voorts ook gelijkluidend is. Uit landarbeid, enz verkrijgen en inzamelen: hoe veel hooi zoekt gij te winnen ? Zaad winnen. De wijnen, die men verleden jaar gewennen heeft, 'allen ziet fitcht. Halma. Bijen, en uitgelezen geur gewonnen op het velt. Vond. Dezen zin moet het verwante eng. gain ook gehad hebben, daar^vnnage en gainenj de opbrengst van het land aanduidt, 't welk iemands vasfallen , bij wege van heerendiensten, bearbeiden. Daarentegen is winnen ook voortbrengen : winnende land, land, dat vruchten geeft, Kil. Vast opwast, bladers wint, Vond. , dat is , voortbrengt, of, zoo men wil, verkrijgt, in welken zin winnencven gebruikelijk is, als het oude gewinnen: omdat hi van hem phewan Walchrcn. M. Stok. Sullen dan die Deken ende dat Capittcl eenen anderen Priester winnen, v. Hass. Gelukkigh, die Godts blijfchap heeft gewonnen. Vond. Zeo wint men eeuwige eer. Poot. Bijzonderlijk is winnen door uitloving van geld verkrijgen : eenen knecht winnen. Die mughen fij winnen umb ihre penningen, v. Hass. Door vleijende woorden of handelingen verkrijgen: hij won hare genegenheid. Winnen de herten van 't volck. Kil. Door evenveel welken dienst , of anderen arbeid , verkrijgen : wat wint die knecht bij u? Wat wordt dat broodje zuur gewonnen ! IVmnen den kost met jpinnen ende weuen. Kil. Door koophandel, of andere praktijk, verwerven: er wordt thans veel met geldfch'eten gewonnen. De eene geneesheer wint meer dandeandeie. Won andere vij f talen ten. Bijbelv. Dat men met woekeren wnt, kan niet gedijen. Door naarijver behalen: welk paard heeft de zweep gewonnen? Winnen den prijs. Door wagen, en door middel van het fpel verkrijgen: hoe veel wint gij reeds? Die vele duizenden van goude kroonen wonnen. D. Deck. Ik heb zelden iets met de loterij gewonnen.
O 3 Hij
W i n,
si4
HU w0n het [pil. Van hier gewennen fpelihetis een gewonnen fpel; ook figuurlijk, de onderneming is gelukt Iemand gewonnen [pel geven; ook figuurl., desLdfi ovnnagt erkennen; hetwelk men ook uitdrukt met iemand het gewonnen geven. Al ftrijdende verkrijgen: fchoon men wingewest bij wingewest wint. David dan ïoch wan de burght Zions. Bijbelv. Voorts ook eene Saats bereiken , waarnaar men ftreeft: hetvoetvolck d> an, Sre if door liadigh treckenwint. Vond. Wint eens die Juif de ruime velden. Dullaert. Iemand door overreding , of overtuiging, tot zijnen aanhang overhalen . wederom een zieltje giwonnen. Op dat iel er meer (oude Winnen B hbelv. Even als gewinnen, verwekken: kinderen wtnnen, Kil. En aen haer winnen ging dat oversodliik zaet. Vond. Het winnen, is, in eenen ot anferen kamp de overhand hebben: het zal mij eens benieuwen , welk paard het winnen zal. Die bczadïgst bliiü, wint het doo gaans. Het van iemand winnen, is dê overhand op hem behalen: hij won het van den anderen. Hier is winnen eigenlijk ten zijnen voordeele doen of zien uitvallen, even als in; winnen tghedtn ondc. — Spreekw.: zee gewonnen, zoo geronnen, dat met weinig moeite, of langs oneerlijke wegen, gewonnen wordt, blijft niet lang bijeen._ De winnende hand is mild, als het iemand welgaat, is hij doorgaans ook weldadig. Aan de minnende hand zijn, beginnen te winnen. Die waagt, die wint, om wat te wiunen , moet men ook iets wagen. Van hier gewin , win, Kil. winbaar,winnelick,K.u.., winner, winning, winjaem, Kil winst. Zamenftell.: winzucht, enz. Aanwinnen, 'afwinnen, gewinnen, herwinnen, inwinnen, ontwinnen , overwinnen, uitwinnen, verwinnen, enz. _
Winnen, bij Ottfrid. uuinnan, gewmnan, aannemen, verwerven, zweed, vinna. Hiertoe behooren ook het fr. gagner, in 't middeleeuw. Int. guadaguare.
W i M« 215
la het zweed, is gag»* winst, overwinning, bij Ulphil! gageigan, winnen, in het gr. WO?*, lat.
wlNNER Tn.?m., des winners, of w„ ^« win, meerv. 'riW en *faw*. Van ^««,«- Al wTe'wint: fa *fer AfiÏK»? Als winner van den Triil BijKlL. ook een landbouwer , zie Zamenftell.: broodwinner, geldwmner , kos-winnet, landwinner, Kil., enz. ' winnina•
uriAmTTTVn 7 n. . vr. * der , ot va» wtnn.ng,
VLNN1NO-, z. n. , » * De daad van winmeerv. winningen. Van wnnen. ^e "a nen- «ƒ er geene wisch? Zamenftell.: aarsmsch, enz. WISCHIEWASCHÏE, zie wisjewasje. WISHOÜT, wischhout, zie wisch, twijg, teen. WISJE WASJE, z. n., o., ^ wisjewasjes, of va» «e* wètwasjti mêerv. erf***** Le.llr> beuzehng: *, Li mi/ «» visjewasjes/ fPujewas-
jes maken, is fotntïjds twist verwekken: maak gttno wisiewasjes. Misfchien is dit woord van wis, wisch, in de beteekenis van ftroowisch, of iets desgelijks van geringe waarde, gevormd. Uit dezameuftellmgjtron.lisjewasjt , zou men opmaken, dat wujfWje eigenbjk
22c W I 5.
eene aarSwisch beteekende; en dan zou de ware fpelline WISKUNDE, z\e wiskunst.
v™™?1*?' n'' zonder vergrootingstrappen.
Van fr. Verfchilt eenfgzins van JrL«:
/ft*. Uit laatfte is naar de grondregelen der wiskunst afgemeten , of uit de wiskunst ontleend: het fteunt op wiskunflige gronden. Een wiskunjlig bewijs. Iets mf*unjttg betoogen, is , met bewijzen uit de wiskunst. mskunftig zeker is zoo zeker, als iets, dat op wiskundige gronden fteunt. Maar wiskundig is tot de wiskunst, of wiskunde, betrekkelijk: een wiskundig gejchrift. Voorts wordt dit woord als z. n. , m Gebruikt voor eenen beoefenaar der wiskunde, eenen wis, Juinltenaar: de wiskundigen maken zich bij de meeste kunsten en handwerken zrer ve een onbeftendig mensch, Kil.
WISPELSTAAHTEN, onz. w., gelijkvl. * Ik wispelJtaartte, heb gewispelfiaart. Van wispel en {laarten van jlaart. Andeis kwispeljlaarten, Kil. wispelfleerten en wipfteerten, met den ftaart wisperen, of kwispelen.
WISPELTUIT, zie wispelen.
WISPELTURIG, bijv. n. en bijw., wispelturiger, wispeltungst. Kil. wispelduerigh. Wuft, veranderlijk, onbeftenai^: welk een wispelturig mensch.i Hij handelt al te wispelturig. Van hier wispelturigheid.
WISSCHEN, bedr. w., gelijkvl. I««c 't gereed* msfelgelU Vond. WISSELHANDEL, z. n., m., zie ^ffn' , WISSELHEER, z. n., m., A* £ »fr/«fltt/-; meerv. msjelhceren. Van JJÖ?1 A«r. Een neer, die het opzigt over het wisfelen noudt een beftuurder van de wisfefbank: A »fi*/«ft«r W
wrsSELlkGNz nü0t;^fofr^ de w is/eling} 'Te^SS^ Vin De daad van wis¬
felen; oulings ook A wisfelmg van aIhetn-
dermaanfehe. Wieling van paarden , v«* * enz. Voorts oulings ook een wtslelkind, dat tegen en ander verwisfeld is , Kil. wisjelinck en msfelbaUh, SoogdZhfelkalgl Notk. enS' ^"f*
WpIsLKANS, z. n. vr., Ar, °*^*^8i meerv, v/isfelkanfen. Van »Aji*» en few. EenewisSdê kans : des oor logs wisfehans begunjhgt hem met
•' meer.
WISSELKIND, zie wisfeling.
WISSELKOERS , zie msfel. juïAlM WISSELPLAATS, z. n., vr., Ar, ?f.f»f»*^
plaats; meerv. wisjelplaatfen. Van wisfelen ^JjMts.
JDe plaats, waar men op reis van paarden wMeltv er
waren aan de wisfelplaats geene verjche paarden te krtj-
gen.
WISSELPRIJS, zie wisfel. t f
WISSELREGT, z. n., o., des wisfelregs, 01 van het wisielregt: zonder meerv. Van wisfel en regt. riet rest, volgens 'twelk er over gefchillen ter zake van wisfels wordt beflist: het Amflerdamfche wisfelregt. bij dit regt volgt men den wis{e/ftijl, of de gewone handelwijze ten aanzien van wisfels. * ^
s24
W is,, W i f.
WISSELSTIJL, zie wisfilregti
WISSELVALLIG , bijv. n. en bijw. , wisjehaïliger , wisfelvalligst. Van wisfelval , dat van wisfelen en vallen zamengefteld is , van een wisfelend geval afhankelijk. Veranderlijk , ongeftadig : het wisfelvallig krijgsgeluk. Van hier wisfelvalli*heid.
WIT, z. n., vr., der, of van de wit; meerv. witten.
. Ouhngs evenveel als wei; van waar wilelick, wittelick, bij Kil. evenveel als wettellen , en onwitte , tij M. Stok, onregtmatig.
WIT, bijv. n. en bijw., witter, witst. De helderfté van alle kleuren hebbende: zoo wit als melk, of fneeuw. Roede, bruine, ende witte , peer den. Bijbelv. Daer de witte zeilen vaeren. Poot. De wol gefchooren van een witte fchaepevacht. Vond. Als bijw.: het is no<* niet wit genoeg gebleekt. Wit geverfd, wit beflorven. Het onzijdig gedacht, als z. n. , zonder lidwoord t zwart op wit, zwarte letters op wit papier, fchrift, fchriftelijk bewijs. Maak, dat gij zwart op wit van hem krijgt.' De veer en der [nat er ende raef van wit in zwart verkeer en. Vond. Met haar verschgevlochte krans van roozenroodt en wit. Hooft. Al daer wit aen was, ende het bruijne onder de lammeren. Bijbelv. Met het bepalend lidwoord: in 't witgekleed, liet wit van een ei, van het oog. Het wit der tanden laten zien, anders bliktanden. Ontblootende het witte, 't welck aen de roeden was. Bijbelv. Bijzonderlijk is wit een doelwit: ougende op zijn wit. Vond. Naar het wit fchieten. Hij trof het wit. En overdragtelijk, de bedoeling : als of zijn wit waar, *t landt onder dat juk te brengen. Hooft. Elck ingezeten liefde en vree 'had tot zijn wit. Vond. Op het witst wordt bijwoordeliik gebruikt: de leli bloeide op 't witst. Vond. Hétiswit* te Flip, beteekent, groote vriendfebap: wat is het wederom witte Flip tusxhen die beiden! Witte donderdag is donderdag voor Pafchen. Witte vrijdag, vrijdag voor Pafchen. Van hier witachtig, witheid, witje, kapelletje, witte, witten, enz. Zamenftell.: witbeen, witbek,witbier, witbont, wil geld, witgeud, witgulden, witharig, without, witkop, witkoppig, witkwast, een kwast, om muren te witten — witüjvig, witoog, witpoot, wit-
fiaart 3
Wit, s25
ftaart, wittebrood, witvisch, witvlerk ,witwerkir ,enz. Hagelwit, fneeuwwit, enz.
Ivit, nederf. wilt, vries, wiit, eng. white, Wil* lekam. Ulphil. hueits, hoogd. weisz, is een
zeer oud woord van eenen onzekeren oorfprong.
"WITACHTIG, bijv. n. en bijw., zonder vergrootingstrappen. Van wit ert achtig. Niet wit, maar daar- / naar z weemende: witachtig haar. In het hoogd. weisz* lich, opperd. weiszlet.
WITGELD, zie witje.
WITGOUD , z. n., o., des wit gouds, of van het witgoud; zonder meerv. Van wit en goud. Het edelfte van alle metalen: men kan de Platina gevoegelijk met den naam van witgoud bejicmpelen.
WITGULDEN, z. n., o., des witguldens, of van het witgulden; zonder meerv. Van wit en gulden. Even als roodgulden, een bijzonder flag van zilvererts: het witgulden fch? apt wit.
WITHOUT, z. n., o., des withouts, of van het without ; zonder meerv. Van wit en hout. Het hout van eenen zeer grooten Amerikaanfchen boom : het harde without van Jamaica is hagehit. Van bier withouthoorn.
WITJE, z n., o., des witjes, of van het witje /meerv. witjes. Een kapelletje: witjes vangen. Halma. Een ftuivertje, of dubbeltje : er is onder al die duiten geen enkel witje. Soortgelijk eene beteekenis had witte oulings, volgens Kil.;en witgeid beteekent, in overeenkomst daarmede, nog fteeds zilveren munt.
WITKWAST, zie wit.
WITTE, zie witje.
WITTEBROOD, z. n., o., des wittebroods, of van het wittebrood; meerv. wittebrooden. Verkleinw. wit" tebroodje. Van wit en brood. Brood van meelbloem, dat witter, dan ander brood, maar echter niet altijd even wit is: dat wittebrood verdient den naam van wit brood niet. EenJluivers wittebroodje. Een wittebroodskind , is een vertroeteld mensch, die tegen geene ongemakken beftand is. Een witebroodshoekje, een heel klein wittebroodje, of koekje van wittebroodsdeeg.
WITTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik witlede, heb gewit* V an wit. Wit maken, met witfel van kalk beftrijken i de muur moet nog tweemalen gewit Worden* Van Wef
tt5 W i t, W o k.
witfel, vitjler, witter, al wie, of wat, wit; bijzon-
derlijk een witkwast. WITTER., zie witten. . „ i •
WITTIG, bijv. n., wittiger, wittigst. Kil. ook w*-
tig. Van wfc, oulings evenveel als weet, hoogd. witz,
eng. wit. Kundig. Van hier. , Kil. , enw
wittigen. , ... WITVISCH, z. n., m., van tien witvisch; zonder meerv. Van wit en visch. Wordt voor blei , voren, enz. gebruikt: gooi den witvisch weer in 't
water! . .
WIT WERKER, z. n., m. , des witwerkers, ol van den witwerker; meerv. witwerkers. wit en jw/--
£«r. Een fchrïjnwerker in dennen, of ander witachtig hout: eene witwerkers latafel. WOEDE, z. n., vr., der, of van de woede; zonder meerv. De daad van woeden: eene opftuiving van toorn, welke iemand buiten zich zei ven voert: hij geraaktm woede. Het dier begon van woede tefchuimbekken. An«iere razernij: dichterlijke woede. Toen de Prophetes tb haren drievoet in woede geraakte. Bijzonderlijk zoodanig eene als tot wreedheden vervoert, en allerlei vernieling aanrigt: toen's vijands woed' ons dreigde met den dood. L. D. S. P. Om de fpaanfche woede te weeren Hooft. Bij Vond. vindt men: wraeck te nemen aen den woede, die hem doorfchoot. Hier is dit woede mannelijk, of het is een ander woede, dat, even als het eng wood , Meklenb. woode, eenen woedenden aanduidt. Zamenftell.: krijgswoede, volkswoede, enz.
Woede, Kil. ook woed , nederf. wood, oudd. wot, hoogd. wuth, wallis, gwijth, komt evenzeer van woeden , als woedenisfe bij Kil. , eng. woofnes. WOEDEN, onz. w., gelijkvl. Ik woedde, heb gewoed. Zich aan de geweldigfte bewegingen overgeven: /»/ woedde van gramfchap. De dolheid woedt om t fel fa. Vond. Zij begon op haren drievoet te woeden. De zee woedt, als zij zeer onftuimig is. De vlammen woeden, als zij het een of ander met geweldige bewegingen aanranden. De kriig woedt, als hij zich tot bloedvergieten en vernieling verheft. Zoo woeden ook krijgslieden: elk woed om ftrijd, en toont zich onbefchroomd. L- D S. P. Ick zie er fckmeljing woen des krijgsraets tong en pit, en Jiaeckenbroek, enz. Vond. Tegen zich
W O Ei Hf
'zelvsn woeden ± is, zich zeiven onzinniglijk mishandelen. Tot verdere opheldering van bet gebruik Van die werkw. diene: dikwijs in het bloed ven ei/ge kind'-rs woedt. D. Jokktijs. Raveia maten tegen haer woedende , 'hebbe ick je vervolgt. Bijbelv. Wat drift beheerscht het woédend Heidendom\l L. D. S P. , waar woedend reeds als bijv. n., kan fchijnen voor te komen $ zoo als meermalen elders, bij voorb. in: zij u era nog woedender. De woedendfle van allen. Als bijw. bezigt men het in: het jlormt woedend. En men zegt wel eens boenende: hij is r.oedend, ofwoeijend, gelukkig. Van hier woede, woedenisfe. Kil. woèd'er\ woederije, Kil. woedig , enz. Zameu fteil.: uitwoeden\ verwoeden, waarvan het deelw. Verwoed alleen gebruikelijk is, voortwoeden, enzi
Woeden, hoogd. wuthen, Notk. wuotin, fchiint zijne beteekenis aan zijnen klank verfehuldigd, en heeft nooit de beteekenis van zwemmen , die het register op Hüijdecop., M. Stok., daaraan geeft, nochdievart vloeijen, die Kil. daaraan toekent. Deze beide beteekenisfen behooren tot waden, ik woed. WOEDEND, zie woeden.
WOEDIG, bijv. n. en bijv/., woediger, woedigst. Van woeden, zie ig. Woedend, verwoea : dan door een woedig Forst. Vlaerd. redenr. Van hier woedigheijd, woedighlick. Kil.
WOEKER, z. n., m., des woekers, of van den woeler zonder meerv. Gewin , dat men van uitgezet gekt trekt: ick komende' hadde hetfelve met woecker mogen elf eken. Bijbflv. Met geenen billijken woeker. PIooft. Die vrij van allen woecker is, denzelven niet behoeft op te brengen. Vond. Ook ander gewin: zijne zielsvermogens op woeker zetten. Ik kreeg den gedanen diensimei woeker terug. Dat kon den ackerman lot groó en w oecker dijen. Vond. Bijzonderlijk, onre^tmafg gewin: dit lijn goet vermeerdert met woecker ende met overwinst. Bijbelv. Die nooit zijn geld op woecker geejt. L. D. S. P., dat is j op rente, over her algemeen, welkéde Israëliërs elkai.deren niet afnemen mógten. En het najagen van ongeoorloofde rente: woeker drijven. Hij verrijkt zich door louteren woeker. De wetten ic'gkf, den woeker handhaven. Oulings was woeker ooi;
ft»S W o B.
zoo veel als dat geen, 't welk wij thands lomberd noemen : , Als de borgher voor fijn tanden In den woecker draeghtfijn panden. Gesch. Van h;er woekerachtig, woekeren, enz. woekersck. Kil. Zamenftell.: woekergeld, woekerhandel, woekerivijze, Kil., woekerwinst, enz.
Woeker, KEKOWocher, ÖTTFRiT>.wuocher,hoogd.wucher, deen. aager, zweed.ocfor,ijsl.o*wr,komtvan het verouderde oeken,en het oudenoordfche werkw.ö&tf,verwant aan het lat. augere, en eveneens vermeerderen beteekenende Dat het eigenlijk gewin over het algemeen aanduidt, blijkt uit: daz woeker ftnes ovezes , het voortbrengiei zijner vruchtboomen. Willekam. ; en uit erdewuocher, aardvruchten, bij Notk. WOEKERAAR, z. n. , m., des woekeraars, Oi van den woekeraar; meerv. woekeraars ,en woeker aren. Van woekeren. Kil. woeckerer, hoogd. wiicherer. Een najager van woekerwinst: na dat Alfius de woeckcraer dit gefproocken hadde. Vond. Van hier woekeraarster. WOEKERACHTIG, bijv. n., woekerachtiger, wockerachtigst. Van woeker en achtlg, zie achtig. Hoogd. svueherhaft en wucherlich, Kil. ook woekersck. Aan woeker gelijk, van den aard van woeker: woe, en ontleend van het gehuil der wolven ; gelijk het zweed, ulf, een wolf, van ulfva, huilen, af te leiden is.
WOLFSBEZTE , z. n., vr., der, oï van dewolfsbezie; meerv. wollsbezien. Van wolf en bezie. In het enkelv. een plantgewas , dat de Natuurkenners pariskruid noemen. In het meerv. de vruchten daarvan.
WOLFSCH, zie wolf.
WOLFSEINDE, zie wolvedak.
WOLFSGEBIT, z. n., 0., des wolfsgebits , of van het wolfsgebit; meerv. wolfs gebitten. Van wolf en gebit. Het gebit van eenen wolf, en een gebit, waardoormen hardgebekte paarden bedwingt. Ook wolfsbit.
WOLFSHOND, z. n., m. , des wolfshonds, oïvanden volfshond; meeiv. wolfshonden. Van wolf'enhond. Een hond, die op de wolvenjagt afgerigt is ; en een hond, die uit de paring van eene wolvin met eenen hond, of uit die van eene teef met eenen wolf, voortgekomen is.
WOLFSHONGER, z. n., m., des wolfshongers, of van den wolfhonger; zonder meerv. Van wolf en honger. Een ongemeen hevige honger : geeuw- of wolfshonger.
WOLFSKLAAUW, z. n., m., des wolfsklaauws, of van den wolfsklaauw; meerv. wolfsklaauw en. Van wolf en klaauw. Deklaauwvan een' wolf. Ook een plant2ewas van vijf en twintig verfchillende foorteii : de Franjchen geven aan den wolfsklaauw den naam van pied de loup, die beter aan den wolfspoot voegt.
WOLFSKRUID, zie wolfswortel.
WOLFSMAAND, z. n,, vr., der, of van de wolfsmaand;
Wol. *3$
maand; me?rv. wolfsmaand- n. Van welf ea-maand, Hoogd. wo/fsmonath. Bij Kil. en Halma, de naam der laatfte maand van het jaar, wanneer de wolven hieromttreeks oulings het meeste plagten te woeden. WOLFSMELK, z. n. , vr. , der, of van de wolf melk; zonder meerv. Van wolf en melk. Ook Duivelsrr.elk. Een plantgewas van velerlei foort , welks melk, offap., dikwijls heel vergiftig is. Zamenftell.: basuiardwolfsmelk, dat een ander plantengeflacht aanduidt.
WOLFSMUTS , z. n. , vr., der, of van de wolfsmuts; meerv. woifsmutfen. Van wolf en muts. Eene
i muls van eene wolfshuid, zoo alsbeerenmutseene muts, van een beerenyej gemaakt: een deel bedekt het hooft met een ; osfe woffsmufs. Vond.
WOLFSPOOT, z. n., m., des wolfspoots, oï van den wolfspoot; meerv. wolfspooten. Van wolf en poot. De poot van een' wolf. Ook waterandoorn. Een plantgewas van twee foorten: Europifche wolfspoot, virginifche wolfspoot, enz.
WOLFSTAND, z. n., m., des wolfstands, of vanden wolfstand; meerv. wolfstanden. Van wolf entand: Eigenlijk , een tand van eenen wolf: zie daar eenen wolfstand. Kil. een tand achter aan het kakebeen der paarden. Hoogd. een kleine zwarte tand, die de jonge varkens hindert. Bij tie Natuurkenners zeker flag van zoogenoemde Tandhorens.
WOLFS WORTEL, z. n., m., des wolfswort els, of van den wolfswor tel; meerv. wolfswor: els. Van wolf en wortel. Akonijt. Een plantgewas , waarvan men verfchillende foorten telt, die meestal zeer vergiftig zijn. Men bezigt in deszeifs plaats ook wolfskruid.
WOLFVANGER, z. n., m., des wolfvangers, of van den wolfvanger; meerv wolfvangers. Van wolf 'en vanger. Iemand , die wolven vangt. Ook worden dikke, ruige handfehoenen , zonder vingers, wolfvangers genoemd , als gefchikt, om op de wolvenjagt te gebruiken.
WOLGRAS , z. n. , o. , van het wolgras; zonder meerv. Van wc/en gras. Anders katoengras, katoenbloem, enz. Eene grasplant van vijf foorten : gemeen wolgras, Af isck wolgras, virjniseh wolgras, enz.
WOL-
136 W o L»
WOLHANDEL, zie wol.
WOLK, z. a., vr., der, of van de wolk; meerv. wolken. Verkleinw. wolkje. Eene verzameling van vochtige dampen in de lucht: hoe de wint deze duistere wolk voortdrijve. Vond. Bruine wolken dik van zwaar er egenvlaagen. Hoogvl. Blikfemflag noch donder fchoot uit de wolken. Moon. De hagel 't vuur brak door de wolken heen. L. D. S. P. Diens dubbeltoppen dringen door woleken hemelwaart. Spiegh. Figuurlijk, is eene donkere wolk , een dreigend vooruitzigt van ongeluk: alzoo dreef over deze donkere wolk. Hooft. Wolkenvan rook en Hof, zijn bekende uitdrukkingen, even als eene wolk van fprinkhanen. Eene wolke van getuigen , is, in den .Statenbijbel, eene menigte. Een karei als eene wolk, is, een kloeke en rustige. Een wolkje in een edelgefteente is een donker plekje. Eindelijk bezigt men dit verkleinw. ook wel eens voor een donker trekje : er kwam een wolkje op haar aanminnig gelaat. Van hier -wolken , bi) Kil. met wolken bedekken , of bedekt worden, anders bewolken, en wolkswijze maken , van waar gewolkt, wolkig. Zamenftell.: wolkachtig, wolkboog, wolkbreuk, wolkenhemel, wolkenkolom, wolkgevaarte, wolknat, wolks'i-ijze , wolkzon , enz. Donderwolk , morgenwolk , onweerswolk , opperwolk, regenwolk , rookwolk, jalpeterwolk, jlofwolk, waterwolk, enz.
Wolk, hoogd. wolke, Ottfrid. wolko, nederf. wulke, fchijnt oorfpronkelijk eene opeenpakking aan te duiden , en aan het lat. 'bulga , een knapzak, vermaagfchapt te wezen.
WOLKAARD, z. n., vr., der, of van de wolkaard; meerv. wolkaarden. Van wol en kaard, fr. carde, eng. card, ital. fcardasfo. Zie kaard.
WOLKAARDEN, zie wolbereiden.
WOLKACHTIG, bijv. n., wolkachtiger, wolkachtigst. Van wolk en achlig, voor haf tig; zie achtig. Anders wolkig en bewolkt. Met wolken bezet: de lucht is heel wolkachtig. Van hier wolkachtigheid.
WOLKAM, z'e wol.
WOLKAMMEN, zie wolbereiden.
WOLKBREUK, z. n., vr., der, of van de wolkbreuk; meerv. wohbrcuken. Van wolk en breuk. Hoogd.
wol-
Wol.
237
wolïenbruch. Een z.vare plasregen: er is een', wolkbreuk gevallen. WOLKEN, zie wolk.
WOLKENKOLOM, z. n., vr., der, of van de wolkenkolom; zonder meerv. Van wolk en kolom. Hoogd. wolkenfaule, Notk. wolckenfule. Eene wolk, in de gedaante van eene kolom , die de Israëliërs in de woestijn van Arabie des daags vooruit trok, en des nachts door eene vuurkolom vervangen werd: fo quam dewolckencolomne nederwaerts. Bijbelv. In een wolkkolom. L. D. S. P.
WOLKIG, zie wolk.
WOLKOOPER, zie wol.
WOLKRUID, z. n. , o., des wolkruids, of van het ■wolkruicl; zonder meerv. Van wol en kruid. Hoogd. wollkraut. Een plantgewas van velerlei foort: de bladen van het wolkruid zijn gebaard en harig.
WOLKZON , z. n. , vr., der, of van de wolkzon; meerv. wolkzonnen. Van wolk en zon. Bij Halma, eene bijzon: die wolkzon gaf aanleiding tot vreemde voorfpellingen.
WOLLEN, zie wol.
WOLLEN, onverb. bijv. n., dat van wol is: wollen flojfen. Zamenftell. : wollennaaijcn , wollenna iificr, wollennaald, wollenwever.
WOLLENNAA1JEN, zie wollen.
WOLLENWEVER, zie wollen.
WOLPLUKKEN, zie wol.
WOLSCHEIDEN, zie wolbereiden.
WOLSPINNEN, onz. w., enkel in de onbepaalde wijze gebruikelijk. Van wol en fpinnen. Garen van bereide, gekaarde, of gekamde, wol vervaardigen: zij geneert zich met wolfpinnen. Van hier wolfpinner, wolj'pinnerij, wolfpinfter, enz.
WOLVEDAK, z. n., o., des wolvedaks, of van het uolvedak; meerv. wolvedaken. Een dak van eene zekere bijzondere gedaante. Van dak en wolf, dat hier eene bijzondere beteekenis heeft, even als 'mwolfseinde, het einde van een dak, dat met drie of vier hoeken fchuins afloopt.
WOLVENPRENT, z. n., vr., der, of van de wolvenprent; meerv. wolvenprenten- Van nolf en prent. Anders wolvenppoor. Een voetftap van eenen wolf: de
woL
«38 W o t, j W o N.
wolvenprenten ontdekten ons, vaar het ondier zich ver* fenolen had.
WOLVENSPOOR, zie welvenprent.
WOLVERWEN, onz. w., enkel in de onbepaalde wijze gebruikelijk. Van wol en verwen. Bijzondere kleuren aan de wol geven, eer zij verfponnen, of verweven wordt : hij beflaat voornamelijk van wolverwen. Van hier wolverwer, uolverwerij, enz.
WOLVIN, zie wolf.
WOLZAK, zie wolbaai.
WONDARTS, zie wondheeler.
WONDBAAR, bijv. n., wonelbetarder, wondbaarst. Va.ti wonden, zie baar. Die of dat gewond worden ka'i: het verfchuiven van den helm maakte zijn voorhoofd, of hem aan het voorhoofd, wondbaar. Van hier wondbaar' heid. Zamenftell. : onwondbaar.
WONDE, z. n., vr., der, of van de wonde; mee-v. wonden. Eene kwetfuur des ligcluams : men h agi hem wonde op vonde toe. Hii ftierf aan zijne wonden. Boet met uw wonde en fmart miin dootwonde. Vond. Het verborgen houden eener wonde. Hooft* Wondi voor wonde, buijle voor buijle. Bijbelv. Een uitwendig gezwel: de wonde ftaat heel mooi, Eene fnartverwekkende aandoening der ziel: welk. eens wondevoor zijn vaderhart! De Koningin voedde die wonde. Vomd. Balfem voor iemands wonde, beteekent, opbeurende en troostelijk voor hem. Eene pleister op iemands wonde leggen, is, deszelfs leed verzachten. Iemands wonden opkrabben, zijn leed vernieuwen. Die wonde is ongeneeslijk, aan dat leed is geen verhelpen: nu in 't end de wonde gansch ongeneeslijk is. Vond. Oul. fprak men van achtbare wonden, d. i., die wegens hare groot* te en diepte, achting, of aandacht verdienden, en ge* fchouwd moesten worden. Van hier wonden. Zamcuftell.: wondarts, wondbalfem, wondheeler, wondijzer , wondkoorts , wondkruid , wondmaal , wonduleïster , wondpoeijer , wondteeken, wondwater, wondzalf, enz. Doodwonde, hoofdwonde, zielswonde, enz.
llfonde, hoogd. wunde, Ottfrid. en andereu w/nto, zweed, bane, ijsl. ban en jgen , kan men met Ade* lung verwant rekenen aan het hoogd. wuhne, een gat*
WONDEN, bedr. w., gelijkvl. h wondde, heb gewond. Vans wonde. Kwetfen : die man fioegh hem, flaende
en»
W o n. 235
ende wondende. Bijbelv. Ook oneigenlijk : Foei mij door uw gramfchap wonden. L. D. S. P. Men wondt mij met de tong. Zij wondt het manlijk hart met fchichten uit hare oogen. Van hier wondbaar , wonding. Het deelw. gewond wordt als bijv. n. gebruikt. Zamenltell.: doorwonden, verwonden, enz.
WONDER , bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. De gewaarwording van iets ongewoons, of verwondering verwekkend : veele ongeleofelijke en wondre zaeken. Vond. Dat elk zijn'' gunst en wondre goedheid loov'! L. D. S. P. In het onz. gedacht, als z. n., een voorwerp van verwondering: jij fullen onder u tot een teecken ende tot een wonder zijn. Bijbelv. 'k Was als een wonder in elks oogen. L. D. S. P. Die d'oirzaek van dit wonder hem ontvout. Vond. Een wonder van vlugheid, enz. is iemand, die daarin uitmunt. In den Statenbijbel zijn wonderen veelal bovennatuurlijke verfchijnfelen en bedrijven. Voorts is wonder als bijw. , ongemeen, op eene verwonderingwaardige wijze: hij is aan uwe les zoo wonder overgeven. D. Jonktijs. Geen wonder, is, men behoeft zich niet te verwonderen: geen wonder , dat gij vloodt. Wonder geven , is, Mof rot verwondering: 't geeft mij gantsch geen wonde-. Halma. Van hier wonderen. Zamenftell. : wonder-, bteld, wonderbloem, wonderboom, wonderdaad, won* derdadig , wonderdier , wonderdoend , wondergroot , wonderheid, wonderkind, wonderkracht, wonderrede, wonder regen , wonderfchoon , wonderfjreuk , wonderftuk, wonderteeken, wonderwerk, enz.
Wonder, hoogd. wunder, Keüo vuntru, Ottfrid. uuntar, zweed, under, ijsl. undr, angelf. wundra, eng., vries, wonder, komt in den Statenbijbel, bij Kil., in het hoogd., en elders, enkel als een z. n. voor, en fchijnt afkomftig van een natuurlijk geluid, waarmede men zijne verwondering uitte.
WONDERBAAR, bijv. n., wonderbaarder, wonderbaarst. Van wonderen, zie baar. Somtijds ook wonderbaarlijk ; anders wonder en wonderlijk; oulings ook wondei zaam. Dat bewonderd worden mag en moet : een wonderbaar geval. Welke wonderbare dingen verhaalt gij mij daar! De kennisfe is mij te wonderbaer. Sj is hooge; ick en kan daer niet bij. Bijbelv. AW uw gehoon zijn heilig ,nonderbaar ! L. D. S. P. Van
hie?
240 W o w.
hier wonderbaarheid , wondei baarlijk , wonderbaarlijkheid.
WONDERBLOEM, z. n., vr. , der, of van de wonderbloem ; meerv. wonderbloemen. Van wonder en bloem. Eene bloemplant van drie verfchillende foorten: gegaffelde wonderbloem, langbloemige wonderbloem; en de bloem van die plant.
WONDERBOOM, z. n., m., des wonderbooms, of van den wonderboom ; meerv. wonderboomen. V&n wonder en boom. Een boom, die met eenen wonderlijken fpoed te voorfchijn kwam : Jona verblijdde fch over den wonderboom. Bijbelv. Bij de Natuurkenners een plantgewas van velerlei foorr: gemeene wonderboom, kleine wonderboom, enz.
WONDERDAAD, zie wonderwerk.
WONDERDADIG, bijv. n. en bijw., wonderdadiger, wonderdadgst. Van wonder en dadig. Gefchikt, om wonderen te verrigten. Anders wonderdoend: met een wonderdadig vermogen begaafd. Op eene wonderbare wijze verrigt: eene wonderdadige genezing. Vanhier u 'onderdadiglijk.
WONDERDIER, zie wonderkind.
WONDERDOEND , zie wonderdadig.
WONDEREN, onperf. w., gelijkvl. het wonderde, het heejt gewonderd. Wonder geven, verwondering baren: het wondert mij, dat hij nog niet hier is. Mij wondert, dochter 1 wat u hebben magh beweeght. Brederod. Bij Kil. ook perfoonlijk, verwonderen, even als in het hoogd. Van hier wonderbaar, enz. wonderlijk, enz. wonderfacm. Kil. Zamenftell,: bewonderen, verwonderen, enz.
Wonderen, hoogd. wundern, Ottfrid. enz. wunteren, wuntarn, angelf. vundrian, zweed., ijsl. undra, eng. wonder, komt van wonder.
WONDERHEID, z. n., vr., der , of van de wonderheid; meerv. wonderheden. Van wonder, zïtheid. Iets wonders, een wonder, of wonderwerk: [uilen groote teeckenen ende wonderheden doen. Bijbelv.
WONDERKIND, z. n., o., des wonderkinds, of van het wonderkind; meerv. wonderkinderen. Van wonder en kind. Een kind, waaraan iets vreemds te zien is, zoo als wonderdier een dier aanduidt, dat iets wonderlijks aan zich heeft: men vertoont er een onnatuurlijk
won-
W o ft. »4i
Wonderkind. Bijzonderlijk, een kin'd van ongemeene en bewonderenswaardige zielsvermogens : dat wonderkind overtreft menigen bejaarden in verhand.
wonderkracht, z. n., vr., der, of van de winder kracht; meervx wonderkrachten. Van wonder en kracht. , Wonderlijke kracht, of wonderdadige, wonderdoende, kracht, — kracht, om wonderen te verrigten:
. zijne Goddelijke wonderkracht.
WONDERLIJK, bijv. n. en bijw-, wonderlijker, wonderlijkst. V&n.wonder, zie lijk. Hoogd. wundériichi, oudd. wundarlich, wuntarlich. Dikwijls evenveel, als wonderbaar en wonder; maar fomtijds ookdoor zulk eene ongeUeldheid bevangen , dat men van zich zeiven meent te vallen : wat word ik wonderlijk.' En zonderling, grillig: het is, een wonderlijk mensch. Als bijw.: hij gaat daarmede wonderlijk te werk. Van hier wonderTukheid.
WONDERREDE, zie wonderfpreu'h
WONDERREGEN, z. n., m., des wonderregens, of van den wonder regen; meerv. wonderregens. Van wonder en regen. Zulk een regen van bloed, kikvorichen , fteenen, enz., als waarvan de oude Jaarboeken der wereld gewagen: het hedendaagsch onder zoek neemt het onnatuurlijke van menigen wonderresen wen.
wonderspreuk, z. n., vr., der,oï van de wonder/preuk ; meerv. wondtrfpreuken. Van wonder eit fpreuk. Anders wonderrede. Een bevreemdend gezegde , eene ongewone ftelling, enz. :■ de wonderfpreuked van de wijzen der oudheid wekten de aandacht van hunne hoorders en hzers. Van hier Wonderfpreuki?.
Wonderstuk, z. n>, o., dis mnderfiuktólviA
het wonderlluk; meerv. wonderilukken. . Van wonder en jluk. Een bewonderenswaardig werkftuk: dewonderjiukken van Apelles en Phidias. Vernuft verbij stèren, de wonderplukken. Oud.
WONDERTEëKEN,z. n., o\, des wonderteekens, of van het wonderteeken; meerv. wondert'eekenen en won* derteekens. Van wonder en teeken. Een wonderlijk verlchijnfel: alfoo futt ghij hen tot een wonderteekeê ziiki Bijbelv. Bijzonderlijk, zoodanig een, als iets wrekend werd voor te beduiden: men 'hield akc komeet voeir een vreesjclijk wonderteeken,
WONDERWERK, 2. B>> o.^ des wonderwees, oï pan
% ka
4*1 W o n.
het wonderwerk; meerv. wonderwerken. Van wonder cn werk. Een werk, dat op eene bovennatuurlijke wijze verrigt wordt: de wonderwercken in den lande Chams. "Bijbelv. Van hier wonderwerker. WO VDERZAAM, zie wonderbaar. WONDERZOUT, z. n., o., des wonderztuts, oïvan het wond'.rzout; zonder meerv. Van wonder en zout. Anders zout van Glauber. Zeker zout in de geneeskunde gebruikelijk, in 't lat. fal mirabile Glauberi. WONDHFËLb.R, z. n., m., des wondheelers, oïvan den wondheeler; meerv. wondheelers. Van wonde en heeler. Anders wondarts en heelmeester. In tegenoverHelling van Geneesheer, iemand die zich op de genezing van wonden, en andere uitwendige ligchaamsgebreken , toelegt: vruchteloos beproefden de wondheelers hun kunstvermogen. WONDKRUID , wondekruid, z. n., o.Jeswondkruids, of van het wondkruid; meerv. wondkruiden, dat van verfchillende foorten gebezigd wordt. Van wonde exikruid. Een plantgewas van dertien, foorten: vierbladig wondkr"id, gemeen wondkruid, enz. Hoogd. wundkraut. WONDMAAL, z. n., o., des wondmaals, oïvan het wondmaal; meerv. wondmalen. Van rvor.de en maal, treken. Hoogd. wundenmahl. Bij Kil. evenveel als wondteeken , likteeken. WONDTEEKEN, zie wondmaal. WONEN, onz. w , gelijkvl. Ik woonde, heb gewoond. Zijn beftendig verblijf houden, met betrekking tot de plaats: dattet. een lierck volck is, 't welck in dat lam woont. Biibelv. Wij wonen in eene en dezelfde flad. Dat gedierte woont in onderaardfche holen. Nu wonenze in geen bosch, maer rieten, dak en {lal. Vond. Met betrekking tot het gebouw: de deugd woont meer in hutten, dan in paleizen. Hij woont naast mij,■ tegen over mij. Aan het water, in die of die flraat,op de markt wonen Met betrekking tot het gedeelte van het gebouw: des zomers wenen wij voor, des winters ach* ter. Welke menfehen wonen er achter uP Boven woont er wederom ander volk. Bij iemand wonen, is, bij hem gehuisvest ziin, of heni dienen: bij wien woont zii nu ? Wel wonen , is, eene goede woning hebben: daar woont gij uitmuntend. Zeker wonen, is, dikwijls voor vijanden beveiligd zijn: ik falfe tot deplaet-
Won, W o o.
243
je wederbrengcn, ende falfefekerdoenwoontn. Bijbelv. /« iemand, in een haft, enz. wonen, is, daar gevestigd ZiinJ éat geene Godsvrucht in hem woont. _ L. D; S. P. Er woont geene ware mtnfcherdiejde in zijn hart. Daar vrede woont, woont God, daar ondervindt men Gods gunst en hoede. Van hier woning, woon, Woonbaar, woonlick. KiL. Zamenftell.: woonhuis, woonkamer, weonkelder, woonplaats, woonflede, woonvertrek, enz. Bewonen, inwonen, uitwonen, enz.
Wonen, hoogd. wohnen, oudd. wonan, nederf. wanen, vries, wenje, is verwant aan wennen, gewoon* enz. Bii kero is du ruhwonan , volharden, perfevcrare. WONING, z. n., vr., der, of van de woning; meerv. woningen. Verkleinw. woningje. De daad van wonen, verblijf: heeft nogthans geen zekere wooninge ie ver* waehlen. Vond. Het gefchiedde in Het begin harer woc ninge aldaer. Bijbelv. Hij wees het voorts weldaadig een ftad ter wooning aan. L. D. S. P. Verblijfplaats $ gebouw, waarin men woont: om datje onfe wooningen hebben omgeworpen. Bijbelv. Hoe lieflijk is uw wooning, Heer! L. D. S. P. Bijzonderlijk , eene boerderij , een boerenhuis: de woning wordt voor dejcBuldeii verkocht:
Woning i TatiAn. wonunga , Ottfrid. woni , hoogd, wohnung, komt van wonen. WONNE, z. n., vr., der, of van de wonné; zonder meerv. Kilj evenveel, als wunne. Voorts oulings ook wonst. Üitnemend genoegen: de eere geeft, die daer lee',t in deeuwige wonfle. Const. th. Juw. Van Wonne komen de zamenftell. : wonfae-n, genoegelijk, Kil., en wonnemaend, hoogd. wonnemonath, eene benaming, die de zoete Meimaand van Karei den Grooten Ontving.
Wonne, wonst, wunne, hoogd. wönne, öudd.wunm wunna, is verwant aan wensch, enz. aan het zweed. tinna, verlangen, tina, tevreden zijn, en misfchieri ook aan het lat. bonus en venus, en al Wat aan dit laatfte Vermaagfchnpt is. WONST, zie wonne.
WOON , z. n. , vr. , der, of van de woon; zonder meerv*. Van wonem De daad van wonen; enkel gebrui kelijk in met der weon, of met ter wöón, met de woning : dat zij wh met ter woon vérvoegen* D. D&qk.
Qa j>H
«44
W O 9.
Die wij met der woon bed aen. F. v. Dorp. Oulings werd het ook voor woning in 't algemeen gebezigd : daer Calitihus heefi fijn wone. Lod. v. Velth.
WOONACHTIG , bijv. n., zonder vergrooiingstrappen. Van woon en achiig, voor haf tig-, zie achiig.^ Woon, verblijf, hebbend, of houdend: waar is hij woonachtig ?
WOONBAAR, iïvtwoonlijk.
WOONLIJK, bijv. n., zondervergrootingstrappen. Van wonen, zie lijk. Bij Kil. evenveel als gewoonlijk; gelijk als woonte bij hem , menie en woenheid, bij anderen , erg. wont, de plaats van gewoonte vervangen;en evenveel als bewoonlijk, bewoonbaar, oï woonbaar, dat bewoond worden kan; waarvoor men intusfenen thans alleenliik bewoonbaar gebruikt. WOOPD, z. n., m., des w.ords, of van den woo d; meerv. woorden. Aiders woerd en waard. Een manjieties eend ; nederf. waarie; verwant aan het oude 'war, lat. vir, angelf. wer, goth. wair, een man; van waar ook weer in weerwolf, en misfehien weer, een ram, var, een jonge ftier. WOORD, z. n., o., des woords, of van het woord; meerv. woorden. Verkleinw. woordje. Een van de verfchillende deelen der rede, uit eene, of meer dan eene, lei ter, en lettergreep, beftaande: dat woord begrip ik niet. Een woord uit twee of dde andere woorden zamenftellen. Woorden van twee, drie, en meer, lettergrepen. H kon hem van woord tot woord vcjlaan. Woord voor woord overzetten. Bij kan mei drie woorden meer z ggen, dan een ander met tien. Een wootd is den veflandigcn genoeg. Voorts ook een gezegde, dat fomtijds uit meer dan een woordbeftaat: met een woord! kortom! Een weordje met iemand al een fireken. Iemand een woordje in vertrouwen zeggen. Des Heer en woort gefchiedde tot mij. Bijbelv. Bijzonderlijk een bevel: nam ik voor uw woord nooit f overtreden. L. D. S. P. Zwoeren te houdene heren Kareis wort, en watHe Coninc feide voert. M. Stok Eene toezegging, belofte: de Godtheid evenwel vertrock haer woort niet langer. Vond. 'k Heb op uw woord alleen mijn hoop gebouwd. L. D. S. P. ik vet laat mij op uw woord. Ik gjf hem mijn woord. Houd uw woord! Hij herriep zijn woord. Wees een man vm uw woord! Een eerlijk man
is
W o •.
«45
is niet beter dan zijn woord. Een man een man, een woord een woord. Een goed woord, is, een vleijend, ftreelend : doe een goed woord voor mij. Een goed woord vindt eene goede plaats. Een goed woord /preken, is, bidden, of danken, voor of na den maaltijd, enz. Harde worden zijn verwijtingen, beftraltingen: als zij mijne walging met harde woorden hekelt. Vond. Wonden zijn dikwijls twistwoorden, krakeel: ik heb •woorden mee hem gehad. Zoo dat men tot gevecht en mesfen quam van woorden. Vond. Hooge woordenmet iemand hebben. In hooge woorden vielen. Schrieck. Het v oord is de krijgsleus : de bevelhebber gaf zijne • onderbevelhebbers het woord. Bij Kil. het woordteccken. Het noord voor iemand doen , is , deszelts voorfpraak zijn. Ha woord hebben, aan het woord zijn, beteekent, aan de beurt, om te fpreken. Het woordvoeren, is, eenigen tijd achtereen fpreken. Het hoogfte woord voeren, zich den boventoon in een gezelfchap aanmatigen. Het laalfle woord will.n hebben, weigeren, om op de gezegden van iemand anders te zwijgen. Geen woord fpreken, ftilzwijgen : het volck fneegfiille, ende en antwoordde hem niet een woort. Een woord op z> 'n pas fpreken; zie pas. Woo den onnut den hals breken, nutteloos over het een of ander uitweiden. Zijn woord wel kunnen doen, zich wel weten te verantwoorden. Iemand te woord ftaan, hem gelegenheid tut een gefprek geven. Iemand bij zijn woo: d vatten, op de nakoming van een gezegde van hem aandringen. Iemand in zijne woorden verjtrikkcn. of vangen, uit zijne gezegden aanleiding tot befchuldiging van hem nemen. Iemand de woorden uit de keel halen, hem met moeite tot uiting van de verlangde woorden bewegen. Ik weet geene woorden te vinden, ik weet mijne gedachten niet uit te drukken. Fan woord tot woord , woordelijk, geheel. In den Statenbijbel heeft woorrfmeermalen de beteekenis van ding, voorval: laet ons pen het woort, dat daer gefchiet is. Bijbelv. En woord Gods is er eene min of meer uitgebreide Goddelijke leering , of openbaring. In overeenkomst waarmede men de openbaring , die in den Bijbel vervat is , Gods woord noemt. Oul. beteekende iemands^woordhouden , voor iemand fpreken: hielden eindelijk zijn wordt. Hooft. Ging Echtens woort bij 't hof des heQ 3 mh
2^5 1 W o e.
mis huden. Vond; Van hier woordelijk , Zamènr ftell. : woordafleiding , woordbuiging , woordenboek , woordenlijst , woordenpraal , woordenrijk , woordenschat, woorden/pel, woordenjlrijd, woordentwist, woordenv tter, woordenvitting, woordenvitterij ,w>ordenwisjeling, w>ordenzijter, woordgronding, woordhoudend, woardcntledivg , wooxdoorfpronkelijkheid , woordfchikking , woordfmedcr , woordjpeling , woorduitlaling , wordvoegirg, enz. Antwoord, bijwoord, deelwoord, grondwoord, gwstwoord, hulpwoord, jawoord, kunstwoord , koppelwoord, krijgswoord, lapwoord, laschwoord, lasterwoord, lidwnord , lokwoord, naamwoord, jcheldwoord ', Jchimpwoord, fmaadwoord , fpotwoord, Jpreek't'oord, ftamwoord, jlopwoord, tergwoo'd, tijdwoord, tooverwoord, vloekwoord, voegwoord, voornaamwoord , vul.voord, wachtwoord, weerwoord, werkwoord^ wortelwoord, zegswocd, enz.
Woord , hoogd. wor/, eng. wo«f, vrief. Ulphil. waurd, is van eenen onzekeren oorfprong. WOORDAFLEIDING, zie woordgronding, WOORDBUIGING. z. n., vr. Ar, of v*« A wos; A buiging; zonder meerv. Van woord en buiging. De verbuiging van woorden, die daarvoor vatbaar zijn, zoo als naamwoorden, lidwoorden en voornaamwoorden : men geeft aan de woordbuiging , wanneer zij omtrent werkwoorden plaats heeft, den naam van vervoeging.
WOORDELIJK, bijv. n. en bijw., w oor delijker, woordelijkst. Van wtord , zie lijk. Woord voor woord uitdrukkende : eene v/oordelijke vertaling. Als bijw , van woord tot woord: hij verhaalde mij woordelijk ai, vrat ik u zeg.
WOORDENBOEK, z. n. ,o.. des w oor denhoeks, oïvan hst woordenboek; meerv. woordenboeken; verkleinw. woorden? boekje. Van woorden hoek. Een boek, dat de woorden van eene taal, ten minfte meerendeels , naar de orde van het ABE, roet, ofzont eenzaam woud ziet dwaaien. L. I). S. P. De wouden zijn in Vriesland die boschachtige landftreken, die anders den'naam van de Zevenwouden voeren : eenboer
uit
W o u. 255
tilt de muien, anders een woudboer, enwoudjar. Verder komen van hier de zamenftell.: woudachï.g, woudanemone , woudbewoner , woudbezie, woudezel, woudgod, woud lieer, woud hom, wo dnimf, woudos, woudraaf, woud/lang, woudvogel, woudwachter, enz.
Woud wout, hoogd. wald, Kero. vuald, nederi. woo/rf, angelf. wold, wald, waald, middeleeuw, lat. gualdus, vries, woad , eng. wood, zweed. ved.
WOUDACHTIG , bijv. n. en bijw. woudachttgtr , Woudachtigst. Van woud en «cAria. Met een woud bezet: een woudachtig oord. Als bijw.: het land ztet eroveral even woudachtig uit.
WOUDBOER, zie woud.
WOUDEZEL, z. n., m., des woudezels, of van den woudez l; meerv. woudezelen en wo .d zeis. Van woud en ezel. Een wilde ezel, die in den si até.nbijbsl als volkomen woest afgefchilderd wordt, zoo alsin: hij fal een woude'elvanten menfehe zifn.fi nhant altegen allen zin , ende de hant van allen tegen hem; ot liever, vo'gens de vertaling van Munti>ghë: hij tal een woudterelziin, een mtmch, wuns har.t tegen allen is.
WOUDGOi), z\e woudheer.
WOUDGODIN, zie woudnimf.
WOUDHEER, z. 11 , in., des wudheeren, of van den ■woudheer; meerv. weudheeren. Van woud en heer. De beer, eigenaar, of opziener, van een woad. enbijKiL. ook een woudgod, of fater,b'< hem anders wtldewoudth«r, woud'herman, en wo idihermanneken, genoemd, terwijl hij dezen Iaatften naam voorts ook aan eenen huisgod toeeigent. Van hier de eigehnaam wouter.
WOUDHOEN , z. n , o., des woudkoens, of van het hen; meerv. woudhoende, en en woudkoendors. Van woud en hoen. Een wild flag van hoenders , waarvan men meer dan eene foort vindt: het hazelhoen, en meer andere foor ten van woudhoenders.
WOUDNIMF, z.n., vr., de- , of van de woudnimf; meerv. woudnimfen. Van woud en nimf. Anders woudgodin. Een gewaand bovennatuurlijk wezen van het vrouwelijk geflacht, en van feortgelijken rang, als de berg- en vliet-nimfen der dichters: in het digte bosch daar de seile faters de dartele woudnimfen belagen.
WOUTERMAN, z. n., va., des woutermans, of van
den
Hè
W o u j W r At
wouterman; meerv. woutermans. Bij de timmerlieden, een latje, dat men waterpas aan eenen muur, of eene plank, vastfpijkert, om er het einde van eene plank op te leggen: die wouterman is niet breed genoeg.
WOUW , z. n., m., des wouws, of van den wouw; meerv. wouwen. Een roofvogel, kuikendief; wouwe, wouwer, kieckendief, bij Kil. — Ende de wouwe, ende de kraeijej, ende de gier, nae fijnen aert. Bijbelv. 't Zij devoogheis verkleumt waaren, oft gejaaght van eenig'ae wouw. Hooft. Nederf. wije, hoogd. weihe, Notk. wio.
WOUW, z. n. j vr., der, of van de wouw, zonder meerv. Een plantgewas, waarvan men zich bedient, om geel te verwen: de nutte wouw groeit in het wild. Hoogd. wau, waude, wied, kan verwant fchijnen aan weed, enz*
WlvAAK, z. n., vr., der, of van de wraak; zonder meerv. Van wreken. De daad van wreken : onthoud u van alle wraak! Dan f uilen wij hem overmogen, ende onj'e wrake van hem nemen. Bijbelv. De geneugtevan de wraak duurt een' korten flondt. Hooft. Bijzonderlijk eene vergelding van bedreven kwaad: de wrseck is gaende en warikt haer taeie roede. Antonid. Zoo onzacht weckt de wracck de boosheid alsfe jlaept. vroxoi Zijn wraak, gewekt door uw gedrag. L. D. S. Pi Dat Godt zijne wraak uitvoer e naar zijn behagen. Vollenh. In den Statenbijbel vindt mgn -wrake doen, wrake geven, MTake némen, wrake oefenen en wrakè vireken. Zamenltell.: wraakgierig, wraakgierigheid, wraaklust, wraakneming, wraakoefening, wraakuur, ,u>raakwensch, wraakziek, wraakzucht, wraakzuchtig, wraakzwaard, het zwaard, waarmede men zich wreekt; Ook alle werktuigen, waarmede wraak geoefend wordt — enz. Weerwraak, enz.
fWKAAKBAAR, bijv. n. en bijw.; wraakbaarder ,wradk~ haarst. Van wraken; zie baar. Dat zich wraken laat: wrackbaer, oft wraeclbaergoed, dat als ondeugend uitgefchoten wordt, bij Kil. , die daaraan ook den naam van wrackgoed , of wraeckgocd, geeft. Een wraakbaar gedrag. Wraakbare getuigen. Van hier wr aakbaarheidi Zamenftell.: onwraakbaar, onwraakbaarheid.
WRAAKGIERIG, bijv. n. en bijw., wraakgieriger, •wraakgierigst. Van wraak en gierig , voor geerig; isie gierig. Anders wraakzuchtig, wraakziek. Begee-
rig
W r a. 2»
Hg naar wraak : een wraakgierig hart. Vanhierwraak gierigheid, begeerte naar wraak; anders wraaklust, wraakzucht.
WRAAKÜOED, zie wraakbaar.
WRAAKLUST, zie wraakgierig.
WRAAKZIEK , zie wraakgierig.
WRAAKZUCHT, zie wraakgerig.
WRAAKZUCHTIG, zie wraakgierig.
WRAAKZWAARD, zie wraak.
WRADDEL, z. n., \n., des wraddels,oïvan den wraddel; meerv. ■»roddels. Bij Kil. en Halma, de koslem van een rund : zijnen vetten wraddel. Hij hadda eenen fchoonen dikken hals, aen denwelcken hinck een ' welgemaecke cosfem oft wraddel. Florian. WRAK, bijv. n. en bijw., wrakker , wrakst. In een ot ander opzigt gebrekkig, gekneusd, verminkt, enz. en daarom niet voor goed en duchtig gerekend, maar als wraakgoed uirgefchoten: wrocken, oft wraecken, haetinck , Kil. Wrak aardenwerk. Halma. Een wrakke hoedel, is een, die niet wel gefield is. Dat kantoor is wrak. Het zit heel wrak met hem, beteekent, hij loopt gevaar van bankbreuk. Het onz. genacht wordt als z. n., gebruikt, voor een befchadigd en onbruikbaar fchip: het wrak werkte zich al dieper en dieper in het zand weg. Oneigenlijk , een fchip, dat haast niet meer bruikbaar is: als dat wrak nietfpoedi* afgekeurd wordt, zal het nog eens met man en muis vergaan. Volgens Kil. oulings ook fchipbreuk; en , dat het voor zeevond gebruikt werd, blijk» uk: id hetten Wrake, oder jehevund. v. Hass. Ook werd het oul. gebezigd voor afbraak, puinhoop: waar noch een flecne tempelwrak hekeeken word. Six v. Cha.nd. Van. hier wraken, enz.
Wrak, nederf. ook wrak, is, verwant aan breken van waar ook gebrek, gebrekkig. Het beteekent eigen! lijk gebroken, en heeft die beteekenis aan zijnen klank . te danken ; even als breken de zijne; zie breken. ^nAK' Z' °*> z'ltwrai> bijv. n. en bijw; WRAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wraakte, heb gewraakt. Als gebrekkig en ondeugend bêfchoüwen: elk wraakt uw gedrag in dezen. Als ondeugend verwerpen: wraecken de ghetuijgen. Kil. Van hier wraèkE* baar
«58
W R A, W R E.
baar, wraking, Kil. — Zamenftell. : wraakgoed, wr■aakharing, enz. v^ivw™ WRANG. bijv. n. en bijw., wranger ,wrangsl. Z-oolctieip en zuur , dat het den mond zamenwringt: wie kan dien wratteen wijn drinken? Wrangh, wranck van Imaeck. KlL _ Overdragtelijk, hard, fcherp : Neotunus wreeAen 'wrok en wrange wraeck ten doel. Poot. Van hier wrangheid. Zamenftell. : wrangkruid , anders vierkriiid. Dit woord komt van wrangen bij Kil., evenveel, als wringen. WRANGE, z. n., vr., der, of van de wrange; zonder meerv. Bi) KiL. fchurft; en een kruid dat zich om boomen, enz. henen wringt; anders winde. wini p z r. , vr. , der, of van de wrat; meerv. wratten. Verkleinw. wratje- Eene rond-en bard-achtte verhevenheid op de huid: wratten aan d- handen. Die elcke wrat, hoe groot zij ziin, met geld kunt decken Hooit. Ofte wratte, of e dreo e Jchur\tneipt. Bit'belv. Van hier wratachtig, vol wratten, or aan eene wrat gelijk, wra'tig. Zamenftell.: w>rattenlr-utd, zeker flag'van wolfsmelk. Kankerwrat, mehwrat, mierwrat, enz. W at, Kil. ook wei te , nederf. waane, angeii. wean, eng. wart, zweed, vdrta, hoogd. war ze, Ir. verrue, ital., lat. verruca, ftamt, volgens Adelung, af van het oude weer, dat bij Kil. eelt aanduidt. WRATACHTIG, zie wrat. WllATSELEN , zie worjielen. WRATTENERU1D , zie wrat.
WREED, bijv. n. en bijw., wreeder, wreedst, bigenlük hard voor het gevoel van den aanraker: dat linnen is mij al te groj en wreed. Van iemands geaardheid, hard, onmededoogend : 'fc moet voor t ge eld van wreede menfehen wijken. L. D. S. P. / Gehuil der wreede wolven. Vond. De wreede bloeddorst u o dt door 'i zuipen niet geflist. PIooft. De werktuigen van een wreed'gemoed: jlingren '* ingheweijd om dees mijn wreede handen. Brederod. Door 's legers vreede tenten. Vond. Een wreet adderen vergijt. Bijbel v. Plet bedriif van een wreed gemoed: eene wreede verdolping. Tegen 't wreed geweld. L, D. S. P. Al tg fcherp en wreet voor V vaderlijck gema't. Vond. De harmharticheden der goddoofen zijn vreet. Bijbelv.
AIS
W R E.
259
Als bijw. : wreed mishandeld en vermcod. Iemand wreed vallen, is, zich hard, wreed, jegens hem betonnen: wien viel de min oit wreeder? Vond. Op het ■wreedst, is, met de uiterfte hardheid: door hen op 't wreedpy word' omgebragt. L. D. S. P. Een wreed uitzigt, is, een gelaat, dat een wreed gemoed aanduidt. Hij ziet zo-i wreed als een fchaap, beteekent, niets minder , dan wreed. Het mannelijk en vrouwelijk wreede wordt ook als z. n. gebruikt: ik beef niet voor dien wreeden. Mijne liefde voor die wreede. Van hier wreedaard, enz. —wreedelijk , wreedheid, enz. Dit woord is verwant aan het eng. wrath, toorn, en wroth, toornig, en heeft zijne beteekenis aan zijnen klank te danken.
WREEDAARD, z. n., m., des wreedaards, of van den wreedaat d; meerv. wreedaards. Van wreed en aard. Een mensch van eene wreede geaardheid: ommenschte wreedaard 1 Van hier wreedaardig, bijv. n. en bijw., dat evenveel als wreed beteekent: welk een W eedaardig volk! Wreedaardig omgebragt; wreedaardigheid, wretdaatdiglijk , wreedaardij, bij Oud.
WREEDAARDIG, zie wreedaard.
WREEDELIJK, bijw., van wreed en lijk, zie lijk. Op eene wreede wijze : hij wierd wreedelijk vermoord. Halma.
WREEDHEID, z. n., vr., der, of van de wreedheid; meerv. wreedheden. Van wreed, zie heid. De hoedanigheid van iemand, of iets, die, of dat, wreed is: de wreedheid van dat leder. Ik beef voor de wreedheid van zijn uitzigt. Gh.) en fult gee:-,e heerfekappije over hem hebben met wreetheijt. Bijbelv. Een wreed bedrijf : door het plegen van allerlei jnoode wreedheid.
WRÈEF, wrijf, z. n., vr., der, of van de wreef; meerv. wreven. Van wrijven. Plet bovenfte , de krop van den voet: wrijj des voets. Kil. Die fchoen knelt mij op de wreef.
WR EKSTER, zie wreker.
WREKEN , bedr. w. , ongelijkvl. Ik wreekte , en , oulings, ik wrak, wrook, heb gewroken. Iets, waarover men gebelgd is, bij den dader t'huis zoeken: om te wreken alle w gehoorjaemheijt. Bijbelv. Haren fcade wraken e Vriefen fwaer. M. Stok. De dood van iemand wreken. Halma. Iemand wreken , is , hei kwaad, dat hem aangedaan is, t'huis zceken: (alfeR a vtn-
i6o
W R E.
vottdich gewroken worden. Bijbelv. Op dat zij zich, van 't recht geweeken, nooit fproorloos wreeken. L. D. S. P. Gherne wrake ic mi, wistic hoe. Ferguut. Van hier waak; enz. wreek/Ier, wreker, wreking. Dit woord luidt in het hoogd. rachen.
Wreken had oul. ih den onvolmaakt verled-tijd regelmatig , ik wrak, even als fpreken, fprak, breken, brak, fteken, fiak; doch hei bedorven gebruik wil nu, dat men voor wrak zegge wreekte , niettegenftaande wij nog regelmatig zegden , gewroken , gelijk gefproken, gebroken , gejtoken. Van wrak hebben wij wraak, even als van brak en fprak, braak enjpraaï. WREKEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik wreekte, heb gewreekt. Kil. ook wreijcken, uit de handenwringen, en verrukken: den vinger gewreUt. v, Hass. Waar men ook den duum vtrwreket vindt. Aan iets wreken , is het, al wrikkende, heen en weer bewegen , om het uit zijnen ftand te brengen. Dit woord is verwant aan wrikken.
WREKER, z. n.,m., des wrekers, of vanden wreker; meerv. wrekers. Van wreken. Al wie wreekt : de wreker des bloets, die fal den dootflager dooden. Bijbelv. Gewetens beudel trees den Goddeli/'ken wreker. Vond. Zamenltell.: bloed vr eker, enz. Wegens eene vrouw gebruikt men wreekfter.
WREMELEN, wriemelen, onz. w., gelijkvl. Ikwre-
' melde, heb gewremeld. Derwijze wemelen, dat zulks kitteling veroorzake: er wremelt mij iets aan het lijf In den Statenbijbel , wemelen over het algemeen : de zeen, ende al, wat daarin wriemelt. Van \\\tr gewretnel, wremeling. Dit woord fchijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verfchuldigd.
WRE VEL , bijv. n. en bijw. wreveler, wreyelst. Kwaadaardig, met bitterheid bezield: als wrevelen enfnooden. L. D. S&P. Anders wrevelig: wrevelige getuijgen ftaender op. Bijbelv. Als bijw.; vergeld mij wrevel'g kwaad voor goed. L. D S. P. In het hoogd. frevenilich, en fre* velhaft. Behalve dit wrevelig, komt van wrevel nog wrevel, z. n. , en wrevelen, Kil. freuelen, hoogd. freveln. Zamenftell.: wrevetdaad, wrevelmoed, wrevele oord, enz. De ooifprong van dit woord fchijnt in deszelfs klank ge/.ocht te moeten worden.
WREVEL, z. n., m., des wrevels, of van den wrevel;
zon-
W re, W r i, W r ij. 261
zonder meerv. Van wrevel, bijv. n. Boosaardigheid, bitterheid: d'airde was vervult met wc el. Bijbelv. Ik zie en jïad en flaa: van tw.st en wrevel ingenomen. L. D. S. P. Enperfen tegen hem en zjnen wrevelaen. Vond.
WREVELIG , zie wrevel, bijv. n.
WREVELMOED, z. n., m., des wrevelmoed's, of van den wrevehi.oed; zonder meerv. Van wrevel en moed. Wreveligheid: zijn wrevelmoed vervort hem tot de grootje wreedheden. Van hier wrevelmoedig.
WR1GGELEN, zie wrikken.
WRIJFBOR STEL , zie wrijven.
WRI|FDt;EK, zie wrijven.
WRIJFHOUTEN, zie wrijven.
WRIJFPAAL, z. n. , m., des wrijfpaals, of van den wrij paal; meerv. wrijfpalen. Verkleinw. wrijf paaltje. V an wi ijven en paal. Een paal, waaraan de beesten zich wrijven ; en, overdragtelijk, een voorwerp van fpot en hekeling: dat is de wrijfpaal, waaraan zich alle fchurf e ezels / le en te wrijven.
WRIJFSTEEN, zie'iwV'ê».
WRIJF^TER. zie wrijven.
WR1JTEN, onz. w. , gelijkvl. Ikwrijtle, heb gewrijf. Twisten , krakeelen : hij is nooit wrijtens moe. In fcheuringen te wrijtcn en te' wroeten. Brandt. Bij Kil. Diaaijen, wringen, even als het eng. writh , en het oude wrï-felen, dat het voortdurend werkw. van dit wrjten is. Van hier gewrijf, wrij ter, wrijtfter Dit woord fchijnt zijne betekenis aan den klank van zijnen wortel verfchuldigd te wezen.
WRIJVEN, bedr. en onz. w, ongelijkvl. Ik wreef, heb gewreven. Iets met eene geftadig over hetzelve heen en weder gaande beweging drukken: is de verf nog niet gewreven? Plachten aijren, ende atenje, die wrijvende met de handen. Bijbelv. Iets ergens mede wrijven, is vaak, het al wrijvende met een dun bekleedfel daarvan voorzien: was, om de /loeien daarmede te wrijven. Wrijf het jichtise lid met dien balfem. Zich wrijven, is, zich fchuren: het varken wrijft zich tegen dien paal. Zich aan iemand wrijven, is , zich vermaken met hem te befpotten, of te hekelen : hij zoekt zich aan mij te wrijven. Schrijven en wrijven is zoo veel, als fchrijvenen herfchrijven , nadat men het kwalijk gefchreveue uitR 3 2e"
a<$2 W r. ij, VV r. i.
gewreven heeft: hij is onophoudelijk bezig met fchrijvett en wijven. En fchrijft en wrijft; de nacht is ot geen rust geboren. Vond. Van hier gewrijf, wreej , of wrijf, —wrijfbaar, wrijfjter , wrijver, wrijv ng. Zamenftell. : wrijj'borfiel, wrijf doek, wrij flap, w.ijfpaal, ^ rijf ft een , enz. Aam rij'v'en , inwrijven, toe wrij ven, uitwrijven, ver.er ij ven, enz.
ff/iijven, Kil ook vrijven, vries, wrieuwe , hoogd. reibcn , eng. rub, fchijnt zijne beteekenis, even als het ff. ftotter, lat. fricare, aan zijnen klank te danken te hebben.
WRIJVER, z. n., m., des wrij vers, of van den wrijver ; meerv. wrijvers. Van wrijven. Bij Halma een werktuigom te wrijven, een ftijve borftel. Voorts ook al wie wrijft: de wrijvers van de verf. Wegens een vrouwelijk wezen gebruikt men wrijjjter, dat bijzonderlijk iemand aanduidt, die houtwerk gladwrijft: htt is eene goede wrijf fier.
WRIJVING, z. n., vr., der, of van de wrijving; meerv. wrijvingen. Aanwrijven. De daad van wrijven: door wrijving van het jichtige been. Bijzonderlijk , fchaving van twee dingen tegen eikanderen : de wrijving heeft het doen wegjlijten. De beu eging van den rollenden bal wordt door de wrijving verminderd.
WRIKKEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik wrikte, heb gewrikt. Onz., bij halma, waggelen. Voorts is aan iets wrikken pogingen doen, om het uit zijnen ftand te krijgen, zoo als men aan iets wriggelt, wanneer men daaraan eene voortdurende kleine beweging geeft: wriggel niet langer aan mijnen ftoel. En wrikken is bij IlflLWAOok ,met eenen riem, die achter uit een vaartuig ligt, roeijen. Bedr. is iets wrikken, het doen waggelen : hij wrikt den paal al heen en veder. Van hier ge-u rik, wrikbaar , in onwrikbaar, — wrikking. Zamenltell.: af wrikken , verwrikken, voortwrikken , enz. Dit woord is verwant aan wreken, wreijeken, bij Kil. , zie u reken, gelijkvl.
WRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik wrong, htb gewrongen. Op zich zelf met eene draaijende beweging ineen drukken: wring den doek ter dege. Zij wrong de handen van vertwijjeling. Zich in allerlei bogten wringen, is, geftaag een nieuw voorkomen aannemen, om zich te redden. Iets ergens in wringen, is het met eene
draai-
W r i, W r o.
draaijende beweging daarin drukken: die laat zich van een kint den fthicht in't harte wringen. Vond. leis ergens uit wringen is het tegenoverftaande: de je nept er nauw gevat neer wringen uit de hand. Pavfenr d. Ter wende uit iert gewrongen. Voud. Hij wrong den dauw uit het v es. Uijbelv. Spreekw. : elk weet, waar hem de .chocn wringt, elk weet best, waar het hem hapert. Als z. n., o., het wr n en. de verenging van een' fchip. Van hier ge ■ ring, wringing, wrong, wrongel. ZarnenfteU. : ontwringen, toe-ringen , uitwringen, ver»r:ngeh, voort-ringen , tamenwringén, enz. ' Dit woord ontleent zijne beteekenis oogenfehijnlijk van zijnen klank. WROCHTEN, bebr. w., gelijkvl. Ik wrochtte, hetr ge-vocht. Hetzelfde als werken: Diekrr,cht,die mijn ge beent met fen>iwent*faamverknochte', Mijn hert tn herfens Jchiep, de ziele daarin wroehte.
F. v. Dorp.
No» hoort men dit weikw. wrochten , bij het gemeene volk, in Gouda: ik moet den ganjchen dag wroeten en wrochten
WROEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wrOegde.. hebgewroegd. Bii Kil. befchuldigcn : foo w-e gewróeght wo: dt van valfche mae v. hass. Zijn gebeten begnt hem te vroegen. Indien het hart ons wrotgt. H. d. Gr. Daar nu zulk een wroegen van het geweten iemand inwendig kwelt, wordt wroegen wegens allerlei inwendige kwelling gebezigd: d7f wroeght Jupijn.VoND. Eens andersJuck mij niet en wroecht. Zeeuws. Nacht eg. Van hietwraeger, befchuldiger, bij Hooft , en wroeging, bij Kil. , in den zin van befchuldiging , ook vtroegerfchap.
VvROEGER, zie wroegen.
WROEGERSCHAP, zie wroegen.
WROETEN, onz. w., gelijkvl. Ik wroette, heb gewroet. Op foortgelijk eene wijze ergens in boren, als dc varkens in den grond:hoe gaarne wroeten de hinderen in het zand. Enwroet gelijk de mol jlerck. Vond. In eigene ingewanden wroeten , is , figuurlijk , vijandelijkheden bedrijven , waardoor men zich zeiven benadeelt. Hij houdt niet op van woelen en wroeten, is, hij laat niet af van openlijke en bedekte onrustige bewegingen. Werken en wroeten, is, zich met moeijelijken arbeid R 4 af-
264 W r o, W u F.
afflooven. Alles het onderfle hoven wroeten, waarin dit woord bedrijvend is , beteekent, alles door aewroet het onderfte boven keeren. Van hm gewroet moeter , wroeting, wroctlïer. Zamenftell: omwroten, opwroeten, verwroeten, voortwroeten, wegwroetin enz De beteekenis van dit woord fchijnt uit deszelfs 'klank gelproten.
WROK, z. n., m., des wroks, of van den wrok; zonder meerv. Van wrokken. De daad van wrokken, of de gezindheid van iemand, die wrokt: vluchten voor den wrok van broeder Efau. Volleniiove. Omlegen mij all en den wrok des gracus te draeien. D. Deck. Door Junoos onverzetbaren wrock. Vond. Zonder ouden wiok. Hooft: bij wien dit woord te onregt vrouwelijk is, in : deze wrok , hoe zij met fchooner gelaat bedekt werd. Bij Kil. hebben wronck en nrongh eng. wrong, even dezelfde beteekenis.
WROKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik wrokte, heb gewrokt. Inwendig haat en wraakzucht voeden: men kan het hem aanzien, dat hij nog fteeds wrokt. Die noch, om 'sgroo'vaers b oet, wrocht teeens Oostenrijck. Vond! Van hier gewrok, wrok, wroklig. Dit woordt duidt door zijnen klank eene opgekropte vijandigheid aan.
WRONG, z. h., vr., der, of van de wrong; meerv.
wcw^tw.Verkleinvv.w/e^/fijji/ro^^yÉ.BijKiL.èvenveel, als wok, zie wrok; en voorts de daad van wringen: met elke wrong drukte hij er eenen vloed van water uit. Iets, dat zamengewrongen is: de das zit hem als eene wrong om den hals. De ftangen/luimeren gekrunkeh in een wrong. Vond. Een zamengewrong ne doek, dien de Oosterlingen om her hoofd dragen: een wrong zijn hairen deukte. Vond. ; bij wien eene Koninklijke hoofdwrong den naam van wrorgkroon draagt, in i dewrongkroon voeght dat vet gebal'emt hooct. Zamengedraaide haren: daer ftetckl men langs de wrong een* Heel met diamanten. J. v. d. Does. Bij Kil. ook een bloerakrans. Van wringen.
WRONGEL, z. n., vr., der , ofvan de wongel; zonder meerv. Van wrong-. Bij Kil, evenveel als wrong of wronck, en voorts bijzonderlijk geftremde melk, die gewrongen en geperst wordt, om er~kaas van temaken. Van wwx w*ongelen, ftremmen, tot wrongel worden."
WUFS, zié wuft.
' WUFS 9
Wuf, W u i, W u l, W u r. 265
WUFT, bijv. n. en bijw., wuf ter, wiiftst. Ligt van beweging : het wuft gevogelt. Na een heufchen kus fpringt e/ck met wuf ten trede. Vond. Overdrsgtelijk, wispelturig , veranderlijk : de wufte zinnen der onbedachte jeugd. Hoe wuft gaat hij te werk. Hooft bezigt ook hier voor wufs; een wuf ie vreemdeling. Betoom uw wuf fe tong. Vanhier wuftelifk, wuftheid. Dit woord fchijnt van ■wuiven af te (lammen.
\VVl,z.n.,\r.,der,of van de wui;meexv.wuijen.Yevk]einvv. w uitje. Een werktuig, om fchiemans garen op te winden. Bij Halma ook wuit, dat men intusfchen ook wel eens voor den mond en de kin gebruikt: houduwewuit. Kijk eens, welk een aardig wuitje zij zet!
WUIVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik wuifde, hch gewuifd. Onz., heen en weder flin geren: de wind houdt op van ruifchen , en het geboomte van wuiven. Zij begonnen te wuiven, met den hoed te z waaijen. Defirand-
' liên wuiven, wenken. J. de Marr. Bij Halma is iemand wuiven, bedrijvend, hem met den hoed, of de muts , wenken: en als dan wuift men, van fchip, de floep, naer deze visch toe. Zorgdrag. Van hier gewuif, wuft, en misfchien weifelen.
WULP, z. n., m. , des wulps , of van den wulp; meerv. wulpen. Een onbedacht Jongeling: hij is een jor ge en losfe wulp. Halma. Van hier wulpsch. Dit is eigenlijk hetzelfde woord als wulp, welp, het jong van menigerlei dieren ; zie welp.
WULPSCH, bijv. n en bijw., wulpfcher, wulpschst. Dartel, zoo als een wulp : een wulp fche quant. Halma. Gij leeft al te wulpsch en dartel. Minziek : te wulpsch, te vroeg gereet. Vond. Van hier wulpfchelick, Kil. — wulpschheld, dartelheid en minnelast: \ Gulhartig dansfers hart van geile wulpsheil fleigert. Vond. Zfne jeugdige wulpschheid.
WULPSCHHELD, ziewulpsch.
WURG , zie worg.
WURGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik wurgde, heb gewurgd. Door toewringen van den ftrot ombrengen: men wurgde hem op den brandflapel. Van hier wurg, of wo'g, wurging. Zamenltell.: wurgkoord, wurgpaal, enz. Verwurgt», enz.
Wurgen, worgen, Notk. worchen, hoogd. würR 5 ge*t
i66
W 0 R.
gen, fchijnt ontleend van het gerogcheï van iemand, wiens luchtpijp door den wurg, of anderzins, toegewrongen wordt. WURM. zie worm.
WURMEN, o. vv., gelijkvl. Ik wurmde, heb gewurmd. Slaven, hard werken: hij doet niets, dan wurmen. Zie wormen.
X.
X.
ïlene onduitfche letter, zie Inleiding, blads, 79 en 73. Oulings gebruikte men baar als eene bekorting van ks» Dus vindt men bii M. Stok firixe, in plaats van Jïri'on,"van wiens verfchillend gezaai de Evangelisten gewagen: de gelijkenis van den zaadzaaijer.
ZAAG, z. n., vr., der, of van de zaag; meerv. zagen. Verkleinw. zaagje. Een werktuig, waarmede men zaagt: metter fage gefaegt. Bijbm.v. Hei harde ijzer, en de krasfende zaegh. Vond. Ik hoordezaeg door de eicke gaen. D. Deck. Zamenftell.: zaaefek, zaagblad, zaagpeul, zaagswijze, zaagioon, zaagmolen, zaagtand, zaagvijl, zaagviseh, enz. Handzaag , houtzaag, kraanzaag, raamzaag, raspzaag, /ch/obzaag , Jpanzaag , Jieenzaag , trekzaag, tuinzaag , enz.
Zaag, Kil. faeghe, hoogd. fage. oudd. faga, angelf. jagu, fij ge, zweed, fög , eng. faw, h.fcie, ital. fega, komt van zagen.
ZAAGBEK, z. n», m. , des zaagbeks , oïvan denzaaghek; meerv. zaagbekken. Van zaag en bek. Hoogd. Jagefchnablcr en jager. Een gefiacht van watervogels , dat vijf foorten bevat, en waartoe de Duikerganzen behooren : gekapte zaagbek , kleine gekuifde zaagbek.
ZAAGBLAD, z. n. , 0., des zaagblads, of van het zaagblad; zonder meerv. Van zaag en blad. Een plantgewas van veertien foorten: het zaagblad met zijne zaagswijze getande b'aderen. Voorts ook hei blad van eene zaag, zoo als zaagtand een tand daarvan is.
ZAAGBOK, z. n., m., des zaa boks, oï van den zaagbok; meerv. zaagbokken. Verkleinw. zaa\.bokie. Van zagen en bok. Een bekend houten ftei, waarop men hout legt, dat men overdwars doorzagen wil. In het boosd fagebock en holzbock.
ZAAGKRUID, zie zaagpeul.
ZAAGMEEL , zie zaagfel.
ZAAGMOLEN, z. n., m., des zaagmolens, of'van den zaagmolen; meerv. zaagmolens. Van zagen en molen. Een molen tot zagen van hout: eene reeks van zaagmolens geven te Am fier dam den naam aan de zaagmo enspoort. Van hier zaagmolenaar.
ZAAGMOLM, zit zaagfel.
ZAAGPEUL, z. n., vr., der, of van de zaagpeul;
uicery.
27a Zaa,
meerv. zaagpeulen. Van zaag en peul. Eert plantengedacht, waarvan men flechts eene foort vindt: men geeft in et Zuiden van Frankrijk aan de zaagpeul den naam van de zaag. Anders zaagkruid, welke naam intusfchen ook wegens het zoogenoemde fchaarkruid wordt gebruikt.
ZAAGSEL, z. n., o., des zaag fels, of van het zaagfel; zonder meerv. Vanz^e», zit fel. De fijne houtdeeltjes, die onder het zagen van het hout vallen. Kil. Jaeghel. Anders zaagmeel, zaagmolm , zaagltof. Hoogd. fdgelpane, nederf. fagefpöne, epperd. fagegeist, oostenr. fagfehaten.
ZAAGSTOF, zit zaagfel.
ZAAGTAND, zie zaagblad.
ZAAG VIJL , z. n. , vr., der, of van de saagvijl; meerv. zaagvijlen. Van. zaag en vijl. Eene vijl, waarmede men de tanden van eene zaag fcherpt: reik mij de zaagvijl eens aan.
ZAAG VISCH , z. n. , m. , van den zaagvisch ; meerv. zaagvisfehen. Van zaag en visch. Zeker flag van haaijen, met eene zaag aan den fnuit: het zaagswijze getande zwaard van den zaagvisch onderfcheidt hem van den zwaardvisch.
ZAAIBAAR, bijv. n., zaaibaarder, zaaibaarst. Van zaaijen, zie baar. Dat gezaaid kan worden: dat is geen zaaibaar zaad. Halma.
ZAAIGOED, zie zaaikoren.
ZAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zaaide, heb gezaaid. Bedr., derwijze uitftrooijen , als men het zaad gemeenlijk doet, dat men aan den grond toevertrouwt: ick falfe onder dc volcken zaeijen. Bijbelv. Dun gezaaid, is, als het ware, fchaars geftrooid. Hij zaait niet veel goeds, bij verfpreidt geene goede begrippen onder zijne evenmenfehen. Bijzonderlijk, van eigenlijk zaad: gelijck een hoft gene in hem gezaeijtis doet uijtfpruijten. Bijbelv. En hoe hij zaet moet zaticn. Vond. Ook wordt men gezegd datgene te zaaijen , waarvan men het zaad in de aarde werpr: aardbez'ën zaaijen. Zaai terwijl vlas en ceres mankop. Vond. En oneigenlijk, dat gene, tot welks,voortkoming men aanleiding geeft: die onrecht zaeijt, fal moei!te tnaeijen. Bijbelv.— Onz., is zaaijen zaad in de aarde werpen: voor Jupijns tijt wisten de huislieden van zaeicn
noch
Zaa. a?3
noch matien. Vond. Hij, die bedrukt met tranen zaait. L. D. S. P. So moet ick zaeijen , maar een ander eten. Als z. n., onz.: onder het zaaijen: Zaeiins en maeiens tijt. Vond. Het Deelw. gezaaide wordt ook als z. n. , onz., gebruikt. Voorts komt van hier gezaai, zaad, zaaibaar, zaaijer, ziaijing, zaailing, Zaai/el. Zamenftell.: zaaigoed, iaaikoren, zaailand, zaaimaand, zaaitijd, zaaiweder, zaaizak, enz. Sezaaijen , bijeenzaat jen , dooreenzaaijen, her zaaijen „ toezaaijen , ver zaaijen , voort zaaijen , wegzaaijen , enz.
Zaaijen, Kil. facijen, faeden , vries, fjüdje , bob» jijti, zweed, fada en fa, hoogd. fden, nederf. ook. faen, (aden en falen. Notk. fahen, Tatjan faunen, angels, fawan, eng. lo'-v, Ulphil. fajan , pool. fieie; oud lat. fao, en jeo, waarvan fevi, en feta, de godin van het zaaijen, heeft een geluid, dat eigenaardig met zijne beteekenis ftrookt. ZAAlJER. z. ik', m., des zaaüers, of van den zaaijer; meerv. zaaijers. Van zaaijen. Al wie eigenlijk of oneigenliik zaait: zaet geven den zaeijer , ende broot den eter. Bijbflv. De zaaijer van die denkbeelden. Zamenftell.: boonzaaijer , zaadzaaijer, twistzaaijer, enz.
ZAAIKOREN , z. n., o., des zaadkorens , of van hes zaadkoren; zonder meerv. Van zaaijen en kOren. Aanders zaaigoed. Koren, d3t dient om gezaaid te worden : er was zelfs geen zaaikoren meer voorhanden.
ZAAILING, z. n., m. , des zaailings, of van den zaailing ; meerv. zaailingen. Van zaaüen , Zie ling. Eene gezaaide plant : is het een zaailing , of een enteling?'
ZAAISEL, z. n., o., des zaaifels, of van het zaai fel; meerv. zaaijels. Van zaaijen, zie fel. Bijbelv. faedfel. Het gene men zaait: gij treft uitmuntend weder op uw zaaijel.
ZAAK, z. n. , vr., der, of van de zaak; meerv. zaken. Verkleinw. zaakje. Eigenlijk, getwist met woorden, in overeenftemming met fakan, bij Ulphil. en kifahhan, bij Kkro, twisten. Voorts aanklagf, en geding,voor den regtèr. Deze beide beteekenisfen heeft jack in de falifche wetten;en dievau annklagt enz; hebben eha en jahha bij Ottfrid.., Tatian;, Isrco'k. , enz.
9 ?,GQ
274
Z a . a.
zoo wel als het angels, fac, zweed, fak, en fake in het nederf., waar faken nog fteeds klagen is. Ook bij Kil. is faecke, ghedinghe; en het woord kan deze beteekenis fchijnen te hebben, in: die fijnes volcks fake twisten fal. Bijbelv., waar iemands twist twisten bij herhaling voorkomt. Maar veel gebruikelijker is het woord in den zin van het onderwerp van eenig geding: Advocaat van kwade zaken. Dat fit alle groote faken aen u brengen , maar dat fii alle kleijm laken richten. Bijbelv. Betwist uw ziak ! wees onze pleitbeflechter! L. D. S. P. /'/ zi'ne eigene zaak getuigen. Wanneer •wordt die zaak eens afgedaan? Hiertoe behoorr ook: voor de zaak van God en Godsdienst ijveren. Alles voor de zaak van waarheid en geregtigheid veil hebben, enz. Ook is iemands zaak het gene hem voordeelig wezen , of tot eer verftrekken , kan: verzen maken is zijne zaak niet. Zal het mijne zaak welzijn, dat ik daar henen ga? .Soortgelijk eene beteekenis heeft dit woord, in: het is gansch geene zaak , dat hij zulks doet. Maar ist faecke, dat ghij dit doel beantwoordt bij Kil. en elders blootelijk aan, zoo gij dit moogt komen te doen. Bij denzelfden Kil. is faecke oor faecke, even als in : dit was de zake. M. Stok, en, in: ter zake van den Godsdienst. Maar ter zake, op zich zelf, beteekent: om tot het onderwerp van eene rede, enz. toe te treden. En zoo is zaak menismalen het onderwerp van iemands bezigheid : wat is toch eigenlijk zijne zaak ? Pas beter op uwe zaken. Het flaat jlecht met ziine zaken. Zijne zaak ver ftaan. Dat d'een trék tot een zelve zaak heeft, die dert anderen tegens het hart fteekt. Vond. Of, in ■ het algemeen, elk onderwerp, waarvan men fpreekt of handelr: die zaak raakt mij niet Dit is de fake, die ghij doen fitlt. Bijbelv. Ziende de zaak dieper in. PI ooft. Een voorval : hij verhaalde, mij de ganfche zaak. Rootfchapten hem van de fake des puts. Bijbelv. D'albeeldinze d-r zaecken , hem noch onbetwist. Vond. Het tegenovergeftelde van bloote woorden : als ik iees lees, zie ik ft echts op de zaken. Hat werk is rijk van zaken. Het tegenovergeftelde van perfoon : ik haat de zaak, maar vergeefze den perfoon, dieze bedrijft. Geven vordert voor de zaak den vierden , maar voor den perfoon den derden naamval. Eindelijk beteekent, dat, of het, is eens boede zaak, het is iets aangenaams,
v.
Zaa.
*75
naams, of nuttigs: een boek bij morgenthee is een goede zaak. Geli.ert. Van hier za'clijk. Zamenltell.: zaakbezorger, zaakgelastigde, zaakvoerder, zaajwaarnemer, enz. Evangeliezaak, geldzaak , hal,zaak, hoofdzaak, huiszaak, krijgszaak, noodzaak, oorlogszaak , oorzaak , pleitzaak , reglzaak , ftaatszaak, twistzaak, zeezaak, enz. . Zörffe, Kil. faecke, oul. ook /«te, even als in het
' nederf., angelf. fac, Sal. Wétten jack , Isidor., Tatian., Ottfrid. fahha, facha , hoogd. fache, zweed, fak., is verwant aan het hoogd. fage, het gene er gezegd wordt, en aan jagen, zeggen. Deszelfs overgang van de beteekenis van aanklagt tot de overige Raat lelijk aan die van het lat. caufa, dat, blijkens cui.are, in accu/are, de gezegde beteekenis ook moet hebben gehad , en welks dochters, het itai.' cofa, en fr^ chofe , evenveel welke zaak beteekenen ; en in ding is mede foortgeliik een overgang op te merken.
ZAAKBEZORGER, z. n., m. , des zaakbezorgers, oï van den zaakbezorger; meerv. zaakbezorgers. Van zaak en bezorger. Een pleitbezorger, Procureur, en fomtijds ook evenveel welke zaakwaarnemer, die gemagtigd is , om iemands zaken te bezorgen: mijn Advocaat en zaakbezorger.
ZAAKGELASTIGDE, zie zaakvoerder.
ZAAKVOERDER , z. n., m., des zaakvoerders , of van den zaakvoerder ; meerv. zaakvoerders. Bij Halma een gezant aan vreemde hoven, wiens plaatsvervanger bij zijn afzijn, den naam van zaakgelastigde, chargé d''affaires, voert: des Keizers zaakvoerder in Amerika. Van hier zaakvoerderfchaf.
ZAAKWAARNEMER, zie zaakbezorger.
ZhhL z. n. , vr., der , of van de zaal; meerv. zalen. Verkleinw. zaal'je. Oulings, eene woning over het algemeen , in overeenkomst met faljan , wonen, brj Ulphil. en felida , een vogelnest, bij Tatian: een fale voor de jongen d r jlruijsfen. Bijbelv. Een huis, even nis felida, bij Ottfkid , enz.; waarvan falifuchen, in de oude Alemannifche wetten, huiszoeking doen beteekende. Een hof, een paleis: hi wast daerna kortelike ge/leghen doot in zine zede. M. Stok. Zoo ook in : de oranjezaal; en deze beteekenis hebben het zweed, fal, eng. hall, lat. aula., gr. d»M. Bij UL-
sj6 Zaa.
pmlas is alh een tempel. Maar de gewoonde beteekenis is een ruim vertrek ineen huis, of ander gebouw: de zaal van het Stadhuis. Tol fieraadt dezer zaal. Hooft. In de ruime zalen en vertrecken. Vond. Eindelijk beftempelen de Dichters den hemel fomijlen met den naam 'i hemels hoogr, of ruime, zalen. Het Verkleinw. zaaltje duidt veelal een klein vertrekje aan. Zamenftell.: achterzaal, benedenzaal, boekzaal, bovenzaal , eetzaal , oefenzaal , opperzaal, pleitzaal, fchertnzaal, fpreekzwl, voorzaal, enz.
Zaal, zale, fr. Jale, eng. hal, Ulphil. alh, lat. aula , gr. «vA>j , Ottfrid. felida, ital. , fp. fala, zweed, fat, hoogd. Jaal.
ZAAL, zie zadel.
ZAAM, zie zamelen, en zamen.
ZAAM , en, vrouwelijk, zame, is een uitgang van bijvoegelijke naamwoorden, verwant aan het eng. feem, lat. fimilis, en oulings op zich zelf gebruikt, om eene gelijkheid aan te duiden. So j'amo, is, bijKERO, zoo als. Ottfrid. gthrvaktjama voor zoo, alzoo, eveneens. Thans duidt het aan, dat iets ergens overeenkomst mede heeft , daartoe gefchikt, of genegen, is. Zoo is heelzaam gefchikt, omteheelen, leerzaam, gefchikt, en genegen, om te leeren, genoegzaam gefchikt, om zich zeiven of anderen te genoegen: het is genoegzaam voor u. Hebbende cost en decjele , laat ons hiermede ghenoechraam wefen. Mat. der vSond. ; waar ghetoeffame ghetughen geloofwaardige getuigen zijn; zoo als men eerzaam voor eerwaardig gebruikt.
ZAAN, bijw. Schielijk : alfoo faen, als die tot heurder kennisje gecomen zijn. v. Hass. Zo zaen als figebo' ren waren. v. Vaernew. Hi fender faen eenen Hertoghe. M. Stok. Bij Datheen komt dit woord ook dikwijls voor. Het luidt in het eng. /bon.
ZAAN, z. n., vr. der, oïvan de Zaen; zonder meerv. Dikke melk, en fchimmel, dat fomtiids boven op het bier drijft, als het ingefchonken is : faen, oft faenken van *$ bier. Kil. , bij wien men de zamenltelling/aenkeje vindt.
ZAAN , z. n., vr. der , of van de zaan; zonder meerv. Een watertje van Noordholland, dat in het IJ uitloopt:
aen
Z a A, Z A B, Z A c. »7T
aen de Zant geboren. Moon. Zamenftell. : Zaandam, Zaankant, enz. Oosizaan, Wcstzaan, enz. ZAANDAM, z. n., o., ^ Zaandams, of va» A«f Zaandam ; zonder meerv. Van Zmij en dam. Anders Zaanredam, bij omzetting , in plaats van Zanerdam. De aaneenliggende dorpen van Oost en WestZaandam bij eikanderen genomen: hetmolenrijkeZaandam. Van hier Zaandammer, die ie Zaandam woont, of van Zaandam is; en van Zaandam: aan den Zaandammer fteiger; ook Zaandamsch. De Zaandamfcho fchuit.
ZAANDAMMER, zie Zaandam.
ZAANKANT, z. n., m., des Zaankants, of van den Za '■•a't; zonder meerv. Van Zaan en kant. De oevers de Zaan: hij woont aan den Zaankant.
ZABBEREN, onz. w., gelijkvl U zabberde, heb gezabberd. Bij Halma kwijlen. Bij Kil. ook kladden , onhandig fchildeven en Hameien. Van hier gezabber, zabberaar, zabbering. Zamenftell.: zabberdoek, enz.
ZACHT, bijv. n, en bijw., zachter, zachtst. Van 'een geluid, dat het gehoor flecbts ligtelijk, en tevens aangenaam , treft : het zachte geruisch van dat beekje. Het fuiifen van eene fackte flilte. Rijbelv. Als bijw.: u dikwijl al brommende zacht tnjlaep fusfen. Vond. Spreek wat zachter! Een ligt en liefelfk geluid verwekkend: met eene zachte ftem. De zachte fluit. Een zachte tonge breeckt het gebeente Bijbelv. Zich Hechts ligtelijk bewegend: met eenen zochten tred. Langs '/ vloeit end fpeo< der zachte beeken leiden. L. D. S. P. /* ga zoo zacht, als mij mogelijk is. Ligte gewaarwordingen verwekkende, of medevoerende : een zacht licht. Het is in eenen zachten trant gefchftilerd Een zacht genoegen. Zachter dood km hij niet hebben. Een zach verwijt Zijn zacht bcfluur. Dien harden geest getracht door zachte 'meekingen te morwen. D. Deck. Spreeckt tot ons zachte dingen. Bijbelv. Zijn niet de woorden diens ontaarden , fchoon zacht als olie, bloote zwaarden. L. D. S. P. Bijzonderlijk , flechts ligtelijk op het gevoel werkende: het is zacht weder- Een zachte winter. Een zacht bed. Kies witte en zachte fcheipen. Vond. Ros het paard wat zachter! Zacht! is , als tusfchenwerpfel bedwing uwe ftem, uwe drift, enz. Van hwzaeVr'hk.
S 3 sach-
2?*S Zie, Z a d.
zacht en, zachtheid, zachtjes, zachtigen, zuchtigheid, zachts. Zamenftell.: zachtaardig , ■ enz. zachtblad, zachtmoedig, enz. — zachtzedig, enz. — zachtzinnig, enz. — onzacht , 'tnz. :
Zz Ar,2<^,p^ tijds nokfa't, eng./o/. hoogd.[anft, Kero,Notk ,Wixle r a m . fatnft, 'entte, oud opperd. few>t,feuft,hz\.[office, nederf. /icA/, zVeé ouwenzadel, enz.
zweed. angelf. AA/ /^/, *r.«. raddie, wallis. \xzm.fedlu,
fch/M, POOI.^/», ^RiJK.; ZwABENSPIEG.
S, kom?, door middel van het bijvoegfel ,/yaiW, Jed, lit , waaruit het lat. Jeaere en ons *ïfte« gevormd zijn. ZADELAAR, zie zadelen.
yAT)FT BhFN z. n., o., Af zadelbeens, of w« fat ^Sfmècr; ^/fa«««. Vans^/enW.
Een been van het menfchelijk ligchaam : het zadelbeen
grenst aan het wiggebeen. 7ATELB00G, zie zadelboom.
ZADEl ROOM , z. n., m., des zadelbooms, of van den zadelboom; meerv. zadelboomen. Van zadel en boom. BH Kil. evenveel, als fadelboge; de boog van den zadel • hoogd. fattelbogen en altelbaum. Bij de natuurkenners , een" plantengeslacht, waarvan drie foorten onder de heesters , en de vierde onder de boomen behoort. Van deze laatfte draagt het hout den naam van zadel-
ZADELEN , bedr. w., gelijkvl. Ik zadelde, heb gezadeld. Val zadel. Hoogd. fatieln , nederf fadeln, zweed, tadla, eng. faddle. Met een zadel beleggen: ten paard zadelen. Sadelen het peerd. Ril. , bij vrlJ/adeler aan .addmaker beantwoordt ; even als in: de meden ende de zadlaers. v. Hass.
7ADELH0UT, <\e zeidelboom.
IaDELPAAR^, ki n., o., des zadelt aards, van o 4
a$e Z k d, Z A g, Z a K.
zadelpaard; meerv, zadel paarden. Van en />«ö>v/ Dat paard van een --oorfpan, waarop de voorrijder zitten moet: het zadelpaardflrui'kelde. ZAD-.L TASCH, z. n., vr., der , of van de zadeltasch; meerv. zadehasfchen. Wan zadel en tasch. Kil fade/tesiche. Eene tasch , die aan den zadel hangt: hij haalde eene flesch uit zijne zadeltasch. ZADEL TUIG, z. n., u., des zudeltuigs, of van het zadeftmg; zonder meerv Van zadel en tuig. Al wat tot den zadel behoort: fij haddefe in eenes kemels fadeltufch geleijt. Bijbelv. Hoogd. fattelzeug. jtAUrv, z. n,,vv.,der.,oïvartdezeigt: inecrv.zagen.Uoo«d. fage, zweed., angeIf.,TATUN., Ottfriq./^, nederf. fagge, Ku..Jaegke,regghingbe. Eigenlijk , al wal gezegd wordt. Bijzonderlijk eene iabelaciitige vertelling, een lengen: dat nes logheneno zaghe. Maerl. Datenjijnfaghen iiodraeme.]. v. Heelu. Awrbinnenfit die jchoonemaagt daar menig fage van gewaagt. Six v. Cu. No«- gebruikt men dit woord in vohszage. ZAGEN, bedr en onz. w., gelijkvl. Ik zaagde, heb gezaagd. Bedr., met eene zaag doorfnijden : hout zagen. Ik laat het tot ribben zagen. Hij megde/e met der fage. Bijbelv. Door middel van zulk eene doorin ij duig daarftellen: ik heb e, latten van laten zagen Onz., roet eene zaag werkzaam zijn: hae lang zagen x*f reeds aan dien fteen? Wanluidende (treken op eene viool, enz. doen: zij zaagden ellendig! Altijd op dezelfde [naar zagen, is, altijd van hetzelfde onderwerp, handelen, tiet deelw. gezaagd wordt als bijv. n gebruikt, voor met eene zaag bewerkt: gif moet er geene andere; dan gezaagde, kalken in leggen. Voorts* omt ,van zagen nog gezaag ,, zaag, enz. Zaagfel, zager. Zamenftell.: zaagbok, zaa'meel, zaa. molen enz Zaagmolm, zaag/lof, zagelis, enz. Aanzagen, afjagen, bezagen, doorzagen, toezagen, uitzagen, verzagen, voortzagen, enz.
Zagen, Kil. faeghen, hoogd. Jdgen, zweed, faga, fr. faer eng.faw, haLfegare, lat. ficare, fchijnt zijne beteekenis aan zijnen klauk verfchuidigd te zijn. ZAGELIS, z. n., o., van het zagelis; zonder meerv Van zagen. Bij Halma evenveel, als zaagfel: het lint er overal vol van zagelis. b ZAK, z. n., m., des zaks, of van den zak; meerv.
tak'
Zaa.
zakken. Verkleinw. zakje. Eene holle, aan den eenen kant geflotene, ruimte, die uit eene buigzameftofvervaardigd is: eenen efel met broot, ende eenen lederen fack met wijn. Bijbelv. Maar aan kleine zakken geeft men den naam win zakje, buidel, beurs, oï tasch. Alleen behoudt men den naam van zakken wegens holligheden in de kleederen, die tot berging van een en ander gefchikt zijn: Jteek het in den zak van uwen rok; wegens die van eene biljard- of truktafel: zijn bal verliep in dien zak; en in de zamenftell.: geldzak, haarzak, pleitzak, enz. Voorts is zak meermalen zoo veel, als er in eenen gewonen zak gaat: een zak aardappelen. Hoe veel kast het koren , de zak ? Twee zak zesthalven. Zeshonderd guldens maken eenen vak. Eene plaats, die van achteren evenzeer, als aan weerskanten , gefloten is: het water wordt door den wind in dien zak opgehoopt. 1'oen ik aan het einde kwam, zag ik , dat het geene jlraat, maar een zak, was, en moest ik weer terug, In den Statenbijbel een treurkleed van harde en grove ftof: fcheurt uwe kleederen, ende gordet facken aen, ende weeklaget. Bij Kil. een bijzonder mannenkleed van lateren tijd: gheen onzen borger rok, noch caproen, mchte gheenrehande zac, draghen en feilen, v. Hass. Soortgelijk eene beteekenis heeft ook het lat, fagum. Hedendaags is zak een wijd vrouwenkleed met eenen fleep; doch in dezen zin bezigt het gebruik de fcherpe s; zie fak. Bij Kil. de maag, even als in het hoogd. : zijnen zak vullen. Daarentegen is zijne zakkenvullen meermalen, oneigenlijk, zich verrijken. Iemand den zak geven, is, hem zijne pakkaadje aanreiken, opdat hij vertrekke, hem zijn affcheid geven: hij gaf dien knecht welhaast den zak Den zak krijgen, is, weggezonden worden. Iemand in zijnen zak hebhen, zijne kunstgrepen ontwaar worden : ik heb hem al in mijnenzak. Mee pak en zak vertrekken, is, met al het zijne. Eene kat in den zak koopen; zie kat. Kat in den zak is een bijzonder flag van linnen. Hij viel in eikanderen als een natte zak, hij viel geheel ineen. Het verkleinw. zakje, is het beursje, waarmede men in de Kerken rondgaat: jteek het in het zakje; en menigerlei anderflagvan kleine zakken, van papier, enz. Van hier zakken. Zamenftell. : zakband, zakbijbeltje, zakboekje, zakborS 5 fiel-
»3a Zak.
fielt je, zakbreuk, zakdoek, zakgat, zakgeld, zak gezwel, zakhorologie , zakjesbloem , zakkedrager , zakkuil, zakHnnen, zakmes, zaknet, zakpijp, zakpiltool, zakTpiegil, zakvol, zakuurwerk ,■'enz. Aardappelzak, halzak,beddezak,btdelzak,broekzak,builzak,buhzak,doedelzak, dijzak, getazak, haarz k, haverzak, hoekzak, hopzak, kiootza* , knar zak, korenzak. lederzak, leugenzas , luiszak, nuelzak, middelzak, molenzak , pleitzak, rotzak, llromza1- , jlroozak, waterzak, wijnzak, windzak, wolzak, zoutzak, enz. ■
Zak, hoogd., nederf., eng. jack, zweed, jack, vries, fek, pool., fr. fac, fp., iral. facco, lat. faccus, gr. e-ixKxos, hung. tjak, lap], tfakes, hebr. p£'. ZAKBREUK, z. n , vr., of van de zakbreuk;
meerv. zakbreuken. Van zak en breuk. Eene zoogenoemde breuk aan den balzak: de zwaar-fle zakbreuken kunnen foms naar binnen worden gebragt. ZAKELIJK, bijv. n. en bijw. , zakelijker, zakelijkst. Van zaak. Zie lijk. Het tegenoverltaande van woordeijk: de zakelijke inhoud van een boek. Verhaal mij alles znielijk , met eene beknopte opgave der hoofdzaken. Zaken bevattende: zijn dicht zij goed of kwaad, her is tochz kelijk. Vanhier zakelijkheid. ZAKGAT, z. n., o. , des zak gat s, of van het zakgat; meerv. zakgaten. Van zak en gat. De opening van evenveel welken zak, maar bijzonderlijk van dien van iemands kleed: uw zakdoek Iteekt uit het zakgat. ZAKGEZWEL, z. n. , o., des zakgezweh, oïvan het zakgezwel; meerv. zakgezwellen. Van zak en gezwel. Een gezwel, welks etter in eenen zak opgehoopt wordt; in het hoogd. fackgefchwulst. ZAKKEN, 'bedr. w., gelijkvl, Ik zakte, heb gezakt. Van zak. In eenen zak , of in zakken , doen : als de wol gezakt is. Koren, enz zakken. In zijnen zak (teken, wegnemen: dat men niet opat, werd s/zakt. Sacken ende packen is, bij Kil., deelswijze bijeen rapen. Eindelijk heeft het bij Kil. ook debeteekenis van wijn door zaklinnen laten zijgen; van waar fac-wijn. Voorts komt van hier bij hem de zamenftell.: fackman, fp. facomano, een plunderaar. ZAKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zikte, heb, en ben gzakt. Onz., nederwaarts dalen: laet zakken,
Zak.
183
ken,laet de fpriet flux zakken! het is tijt; Vond. Hij is den \lroom afgezakt. Neem eenen doek, en laat het er door zikken ! Het huis fchijnt te zakken; anders verzakken. Meer oneigenlijk , van eene oplVrjgènde benaauwdheid : het begint wat te zakken. Van gramfchap : zift gij nog even boos, of is het wat gezakt ? Van den prijs der dingen, derzelver zetting, markt, enz.: de prijs van het brood begint wat te zakken. Iets laten zakken, is daarop niet meer aandringen : laatelat toch zakken! Gij moet nog meer van uwen ei'sch laten zakken. Bedr, doen zakken: dn haddest mij daer nier gefmackt, en in den gront der zee gefackt. Aldegond. Van hier zakking, zakkertje. Zamenftell.: -afzakken* hijzakken, ineenzakken, 'uiteenzakken , uitzakken, ver* zakken, wegzakken, enz.
Zakken, hoogd. faeken, is, volgens Adelung, een verfterkend werkwoord van het hoogd. fiegen, Notk. Jigen, Ulphtl. jigan, zweed, figa, holl. zijgen, en verwant aan zinkèn. ZAKKERTJE, z. n. , 0., des zakkertjes , of van het zakkertje; meerv. zakkenjes. Van het bedr. zakken. Anders een afzakkertje. Een kloddertje, dat dient, om iets anders, 't welk men gedronken, of gegeten heeft, tedoen zakken : willen wit op die kopij een zakkertje nemen ? ZAKKUIL, z. n., m\, des zakkuils, of van den zakkuil; meerv. zakkuilen. Verkleinw. zakkuihje. Van zak en kuil. De onderfte holligheid van eenen zak:het zit onder in den zakkuil. ZAKNET, z. n., 0. , des zakmts, oïvan het zaknet ; meerv. zaknetten. Van zak en net. Hoogd. fackgarn. Een net, dat de gedaante van eenen zak heeft: eenzaknet, om hippen, enz. te vangen. ZA'vPIJP, z. n., vr., der, of van de zakpijp; meerv. Z'Kptj.en. Van ztk en pijp. Eene pijp , Of fluit, aan eenen zak vast, en met denzelven een fpeeltuig uitmakende, dat men eloedelzak noemt: op zakpijp en fchalmei. Van hier z ikpijper, die op eene zakpijp fpeelt. ZAKV'OL , z. n., vr., der, oï van clezakvol; meerv. zakvollen. Vaii zak en vol. Een woord, dat Halm(4, tn overeenkomst met handvol gevormd heeft, om her fr. fachée uit te drukken : in plaats van twee zakvolten, zegt men beter twee zakken vol, koren. Zie vol.
ZALF,
**4 Zal.
ZALF, zalve , z. n., vr., der, of van de zalf; meerv. zalven. Verkleinw. zalfje. Eene fmerige /.elfHandigheid , waarmede men wonden beftrijkt: mengende dezalve met het zeer. Hooft, Oneigenlijk: er is geene zalve aan hem te ftrijken, hij is niet te genezen, niet te verbeteren. Voorts is zalf meermalen een welriekend jnengfel: het huijs wiert verwit van den rèuck derfalve. Bijbelv. Hij veeght de welrieckade zalve uit zijne getoide hairen. Vond. En iets verkwikkends en heilzaams over het algemeen: het is een zalfje vaor mijne ingewanden. Van ftjer zalven, zalverig.' Zamenftell.: zalfachtig, zalf bus ^ zal', doos, zal kooter, zal'fplei'fier , zalipot, zaUwinkel, enz. Brandzalf, lapzalj, luizenzalf, oogenzalf, i uit zalf, teptlzalf, enz.
Z-.'lf, angelf. fealf, nederf., ensr. falve, zweed, falva, Kero, Ottfkid. falbu, falbo, hoogd. falhe, is verwant aan het lat. faliva, fpeekfel, kwijl, en aan het fr. fale, oud opperd. fal, fmerig, morfig, nederf. fahlen, zich befmeren , bemorfen.
ZALFACHTIG, bijv. n. en bijw., zalfachtiger ,zalfachtigst. Van zalf en achtig. Aan zalve gelijkend: een zalfachtig meng fel. Het zt'et er zoo zallachtig uit. Als van zalf: wat ruikt het hier zalachtig! Daarentegen is zalverig, van zalf: een zalverig mengfel. Met zalf befmet: waseh uwe zalverige handen! Van zalfachtig komt zalfachtigheid.
ZALIG, bijv. n. en bijw., zaliger, zaligst. Eigenlijk, eenen vollen overvloed bezittende, zoo wel ten kwade als ten goede. Deze beteekenis heeft het als bijvoegfel achter aan een ander woord, Dus is kinderzang, bij Vond., en elders, evenveel, als kinderrijk, bij Hooft. Zoo vindt men ook arbeidzalig, eerzalig,gelukzalig, raadzalig, rampzalig, vaartzalig, waanzalig; en armzalig fchijnt eene zamentrekking van armoezalig, Godzalig van Godvruchtzalig. Óp zich zelf is zalig hoogstgelukkig: u mag men zalig heeten! L. D. S. P. Heilig, zalig, Betlehem. Het zaligftegenoegen. Hij heft er vergenoegd en zalig. Deelgenoot van eenen eeuwigen gelukftaat: de zalige burgers des hemels. Toen mijn zalige vader overleed. Welcke wil, dat alle menfehen falich worden. Bijbelv., waar falich maccken intusfchen evenveel als behouden is , in: hij falfi^volck falich maecken van hare fonden. Zalig fjrekcn, is,als
Zal.
285
gelukkig verheffen, en roemen: zulk eene maatfchappij mag men zalig fpreken. Fan nu aen [uilen wip falich fpreken, enz. Bijbelv. In den mond van ruwe lieden is zalig fomtijds wezenloos van dronkenfchap; en een zalig gelaat een effen. Van hier zaligen , enz. zaligheid, zaliglijk- Zamenftell.: zaligmakend, zaligmaker, zaligmaking, zaligfpreking, zaligvruchtig, Kil., enz. Arbeidzalig, armzalig, eerzaUg, gelukzalig,onzalig, rampzalig, welgelukzalig, welzalig, enz. enz.
Zalig, Kil., Ottfrid., zweed, falig, hoogd., Bederf, jelig, eng. felij, angelf. faeli, ijsl. fall, is verwant aan het zweed, fall, gelukkig, opperd. felde, lat. falus, heil, en fel, goed, bij Ulphilas.
ZALIGEN, bedr. w., gelykvl. Ik zaligde, heb gezaligd. Van zalig. Zalig, hoogst gelukkig maken: door die genoegens gezaligd en verrukt. Deelgenoot van een eeuwig geluk maken: Hf kwam, om het zondige menschdom te zaligen. Van hier zaliger, zaligfler.
ZALIGER, zie zaligmaker.
ZALIGER , wordt achter den naam van eenen overledenen gezet, om zijn overlijden aan te duiden: uw vader zaliger. Zijne vrouw zaliger.
ZALIGHEID, z. n. , vr. , der, of van de zaligheid; meerv. zaligheden. Van zalig, z'xzhtid. Detoeftand van iemand, die hoogstgelukkig is: onuitfprekelijk was zijne zaligheid. Het gene dient, om iemand zoo gelukkig te maken, de genoegens, die hem verfchaft worden: de zaligheid van dat huwelijk. O vrede! ik zing vw zaligheden. P. Moens. Bijzonderlijk, de eeuwige gelukftaat van het toekomend leven : om der gene wille, die de jalicheijt beërven fullen. Bijbelv.; waar dit woord ook voor behoudenis enz. gebezigd wordt; even als in: heeft Danaus zijn dochter en gheinformeert waert, dat fij fijn falicheijt wilden achten. M. v. Vaernew. Dit woord luidt bij Notk. fali^heit, Ottfrid. falida, Isid. falidhom, hoogd. feligkeit. Bij Kil. heeft het ook den zin van ellende en pest.
ZALIGMAKEND, bijv. n.,' zonder vergrootingstrappen. Van zadg en makend, van maken. Metdekracht begaafd, om iemand deelgenoot der eeuwige zaligheid te maken: het ware zaligmakende geloof. Dc falichmakende genade Godts is verfchenen. Bijbelv.
ZALIGMAKER, z. n., m., des Zaligmakers, of van
den
aS6.
Z a l.
A« .Zaligmaker; meerv. Zaligmakers. Van Z»//* en «rafar. Hetzelfde als zaliger, van zaligen. In^den Statenbijbel een eernaam van Jezus : u heden gehore» is de falie hmaker ; en van God zeiven: den alleen wijj'cn Godt onfen faliehmaker. Bijbelv.
ZALM, z. n., m., des zalms, ofdenzalm;'meerv. 2«/»e». Verkleinw. zalmpje. Een bekende visch: yfir/cfa, gerookte zalm. Het neusje van den zalm, is overdragtelijk, het beste van zijne foort: dien andplaats houdt men voor het neusje van den zalm. Zamenftell.: zalmachtig, zalmforelle, zalmgraat, zalmkop, zalmmoot , zalmnet, zalmjlaart, zalmvangst, zalmvisjeher, zalmvisfeherij, enz.
Zalm, Kil., hoogd. falm, eng., fp. falmon, ital. falmone, lat. falmo, fr. faumon, is van eenen onzekeren oorfprong. Of wil men den zalm naar zijn fpringen, lat. falire, dus genoemd achten ?
ZALUW, bijv. xu, zonder vergrootingstrappen. Bleekgeel, tanig, moriig, als vuillinnen: eene zaluwe tronie. Van hier zaluwachtig. Dit woord is verwant aan het fr. fale, morfig.
ZALVE, zie zalf.
ZALVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zalfde, heb gezalfd. Van z dat bij hem hetzelfde beteekent, en ou&famlen, fammelen 'luidt, in overeenkomst met het hoogd. fammlen, offammeln. In het zweed, is hztjamla en jamna,ïx. fembler, in asfembler, Willek, famelen, Ottfrid. famanon, angelf. famnian, oudd. fammnen. Nu is zamelen, of zamen, tot eeuez««?, sw»i otyo«,maken , bijeenbrengen , fehaf.en zamelen, oï verzamelen. Van hier zameïaar , zameling. Zamenftell.: z«m/pfotff*. Het (tamwoord is z««ot ^ of z«« , verwanlaan het oudd. /«ot, gr. <*>*, lat. /&»«/, Notic. famojo, tegelijk , en vooral aan het lat. fumma, en ons /oot. Zie voorts zamen. ZAMELPLAATS, z. n., vr., Ar, of van de zamelplaats; meerv. zamel'plaatpen. Van zamelen enplaatt. Plaats waar men zich. of iets , zamelt, of verzamelt: hij ver/cheen niet tijdig genoeg op de zamelplaats. ZAMEN, zie zamelen.
ZAMEN,bijw.,ook ('om wijlen tezamen,oïtefamen,en tjamcn, ja ook t faam. Dit zamen, tezamen, Ottfrid; z.ifamane,cefamine, hoogd.zufammen,en beijfammen,bzintwoordt aan bijeen , in vereeniging met eikanderen: wij zullen zamen daarover /preien. Wilt fTarnen accoorden. C. v. Ohist. Zij P.aepen fzaemen in eenzsllcVe fpelonk. Vond. Verfameit u, ende komt, tredethier toe te [amen. Bijbelv. Gij Koningen en richters ffaam. L. D. S. P., waar men dit ffaam ook aan het hoofd van woorden vindt , die anders zamen, voor zich hebben : de Forften zijn vermetel f'faamgekomen. Den dwaazen waan der i'faamverbonden volken; in plaats waarvan men hedendaags enkel zaamverbonden, fchrijven -zou. Het wordt aan naamwoorden en werkwoorden vastgekoppeld, als: zamenhinding, zamenlicllen, enz. Eenigen der gebruikelijkften dezer zamenltellingcn zullen hier opgeo-even worden.
ZAMENBINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik bond zamen, heb zamengebonden. Van zamen en binden. Door
bin-
SgS Z a m.
binden vereenigen: ik heb dc pennen zamen gebonden. iiMNBINWR f' zamenbmding, zamehindlel ZAMJsNBINDER z. n., m., ^ zamenbinders, of denzamenbtnder; meerv. zamenbinders. Van me» en iirór, van W», Al wie iets zamenbindt: rfe zamenbtnder van die fchoof. Ook figuurlijk- ««A«» mm de zamenbinders der ouderlijke harten. Den etnen heb'r ick genoemt Licflickheijt, dt n an. deren t famenhnders. Bijbelv Wegens een vrouwelijk wezen gebruikt men zamenbindtler
ZAMKNBIND1NG z. „., vr., of V«« * mtnbinding; zonder meerv. Van z*»» en W/»*, van War. Ook het zamenbinden. Onderlinge vtreeniging, door banden of anderzins: door zamenbin(ling van het eene met het andere. Het gene tot zulk eene vereeniging dient: door de ffamenvoegfelen, ende t famenbmdingen. Bijbelv
ZAMENBINDSTER, zie zamenbindcr.
ZAMENBRENGEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik bragi zamen heb zamehgebragt. Van zamen en brengen. Bijeen brengen : zij hebben veel geld zamengebragt. Van hier zamenbkenger, zamenbrenging, zamenbreng-
ZAMEN BUIGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik boog zamen , heb zamengebogen. Van zamen en buigen Door buigen vereenigen , of tot elkander brengen: takken ?amenbuigen.
ZAMENBUIGING, z. ri., vr., der, oï van de zamenbuiging; zonder meerv. Van zamen en buiging Onderlinge vereeniging door buiging: dezamenbuigingvan het lood vereemgt deszelfs uiteinden.
ZAMENDOEN, bedr. en onz. w., onregelm. Ik deed zamen, heb zamengedaan. Van zamen tv, doen Pedr vereenigen, bijeen doen : gij moet al die vochten zamendoen. Onz., in vereenigmg met iemand doen: willen •wij zamendoen?
ZAMEN DRAGEN, bedr. w , ongelijkvl. Ik droeg zomen, heb zamengedragtn. Van zamen en dragen. Bijeen dragen: zij hebben alles zamensedt agen.
ZAMENDRUKKEN, (zamenduwenj bedr. w., oelijkvl Ik drukte zamen, heb zamengedrukt. Van zamen en drukken. Door drukking vereenigen: gij moet het alles zamendrukken. Van hier zamendrukking.
ZA-
Z A M. «89
ZAMENDUWEN, zie zamendrukken. ZAMENG1ETEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik goot zdmen, heb zamengegotcn. Van zamen en gieten. Bijeen gieten: al die vochten moeten in een en hetzelfde vat zamengegoten worden. Van bier zamengieting. ZAMENHALEN, bedr. vv., gelijkvl. Ik haalde zamen, heb zamengehaald. Van zamen en halen. Bijeen halen: zij haalden alles zamen, om ons genoegen te geven Van hier zamenhaUng. ZAMENHANG, z. n., m., des zamenhangs, of vati den zamenhang; zonder meerv. Van zamen en han«, van hangen. Onderling verband: er is geen zamenhang tusfehen die dingen. Voorts ook het gene onderling verbonden is: de zamenhang begint met, enz. De zamenhang van iets ^ is, het gene daarmede zamerihangt: de zamenhang van den tekst moet tegelijk met denzelven worden opgehelderd. ZAMENHANGEN, onz. w., ongelijkvl. Het hing zamen , heeft zamengehangen. Van zamen en hangenc Onderling verbonden zijn: menzorge, dat zijne reder.en zamer.hangen. ZAMENHANGEND, bijv. ri. en bijw., zonder vergrootingstrappen ; zijnde het deelw. van zamenhangen: Aaneenhangend: dat gefchriftiszoozamenhangendniet als het andere. Gij fpreekt niet zamenhangend. ' ZAMENHECIITEN, bedr. wi, gelijkvl. Ikhechttèidmen, heb zamengehecht. Van zamen en hechten. Aaneen hechten: de lippen der wonde moeten zamengehecht worden. Van hier zamenhechting. ZAMENHOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik hoopte zdmen, heb zamengehoopt. Van zamen en hoopen Op eenhoopen : wie zal die Jleenen zamenhoopen P Van hier zamenhooping.
ZAMENKNOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ikknooptezamen , heb zamengeknooït. Van zamen en knoopen. Aan' elkander knoopen : gij moet de einden van het touw za~ menknoopen. Van hier zamenknooping.
ZAMENKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Ik kwam fr men, ben zamengekomen. Van zamen en komen. Bijeenkomen: wanneer wij weder zamenkomen
SAMENKOMST, z' *H der, of van de zamenkomst; meerv. zamenkomflen. Van zamen en koms' van komen.' Be daad van bijeenkomen':' ê'lj Kuhfó zS' "f s:.t:i-
oqo Z A M.
menkomst. Voorts ook eene vergadering : Overftender vergaderinge , A geroepene der tjamenkomlle. Bij-
BfcLV.
ZAMENKOOPER, z. n., m., Af zamenkoopers, of v«» A» zamenkooper; meerv. zamenkoopers. Van «£w en koeper, van ioepen- Bij Kil. een opkooper . van allerlei goed en uitdrager.
ZAMENKOPPELAAR , z. n., m., « zamenkoppelaars, of y«» A» zamenkoppelaar; meerv. zamenkoppelaars, en zamenkop pelar en. Van ztfwew en *o/>/>e/e« daar zamen. Stremmen:
<7/ A -we/^ /oo/>t zamen. Figuurl.: er liepen zooveleom~ ftartdigheden zamen. Zie zamtnloop.
ZAMENPLAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik plakte zm men, heb zamen«ep/akt. Van zamen en plakken. Aan~ eenplakken: die bladen moeten zamengeplakl worden* Van hier zamenplakking.
ZAMEN RA APS ÉL, z. n.$ o., «fo zamenradpfets, of van het zamenraaj lel; meerv. zamenraapfels. Van $ars «7t'« en raapfd, van rrf e». Al wat nicn zamenraapt: waartoe dat zamenr aapjell Met dat zamenr aapfel vati volk.
ZAM ENR APEN, bedr. W., gelijkvl. Ik raapte zame'É , Af£ zamengeraapt. Van zamen en rapen. Bijeenrapen : gij «off 0/ Ae plukken en brokken zamenrapen. Figuurl : wie heeft al die logens zamengeraept? Van hief zamenraping.
ZAM ENRAP1NG, z. n., vr., Ar, of van dè zdmènraping; zonder meerv. Van zamen en raping, van rapen. Bijeenraping : de zamenraping van eenig hout: Ook oneigenlijk: bij de zamenraping van dat volk.
ZAMENR1JGËN, bedr. w., ongelijkvl. Ikreegzame%} heb zamengeregen. Van zamen en rijgen. Aaneenrijgen : al die koralen moeten zamengeregen worden. Vatl hier zamenrijging.
ZAMENRIJGING, z. n., vr., der, of van dez&meii?dj'ging; zonder meerv. Van zamen en rijging, van rijgen. Digtrijging: de zamenrijging van haar keurslil f.
ZAMENROTTEN, o. w.„ gelijkvl. ik rotte {rottedéj zamen, heb zamengerot. Van zamen en rotten. , Bijeenrotten , troepswijze biieenkomen: zoodra zij zamenrotten. Van hier zametirotting.
ZAMENROTTING, z. n., vr., deri of van de zdmenrotting ; meerv. zamenrotPngen. Van zamen erf rotting , van rot en, in rotten hheenloopen. De daad van zamenrotten : bi) de zamen-o/'im der menigte. Een oproerige zamehloöpS ütle zamenr ot tingen uiteendrijven. Eerdge ïYamenrottinge nes volcks. Bijbelv.
jZAMÈNSCHAKELÉN . bedr. w. , gelijkvl. Ik fchdkelde zamen, heb zamengefchakeld. Van namen en fchaT r ke-
kelen. Bijeenfchakelen: men moet die kettingen zamenfchaü'elén. Van hier zamenfchakelingZAMENSCHIKKEN, bedr. w., gelijkv • Ikfchiktezamen, heb zantóngefehikt. Van zamen en Jeuk ■ en. Bijeenfchikken: gij moet al uwe papieren zamenfchikken. Van hier zamenfehikking. ZAMENSCHOLEN, onz. w., gelijkvl. Ik fchooldezamen, heb zam-.ne-efchoold. Van zamen en /cAamenwom n. Van hier zanten* oning. ZAM ENZ i TTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zette (zetlede) zamen , heb zamengezet. Van zamen en zetten. Hetzelfde als zamen\iellen. Van hier zamenzetttng. Zie zamen\\elVn.
ZAMENZWEERDER , z. n., m., des zamenzweerders, of van den zamenzweerder; meerv. zamenzweerders. Van zamen en zwerdcr, van zweren Een deelhebber aan eene zamenzwering : er is wederom een zamenzweerder gevat.
ZAMENZWERhN, onz. w., ongelnkvl. Ik zweer zamen, heb zamengezwor en. Van zamen en zweren. Met eenen eed zamerfpannen: zij hadden zamer.gezworcn. Van hier zamenzweerder, zamenzwering.
ZAMENZWERING, z. n. , vr. , der, of van de zamenzwering ; meerv zamenzweringen. \ an zamen en zwering, van zweren. Zamenjpan.ing met eenen eed: welk eene heillooze zamenzwering! Evenveel welke verbintenis tegen eenen Vorst, of Staat: de tallooze deelhebbers aan die zamenzwering. De zamenzwenngen vermenigvuldigden.
ZAMT, veroud. bijw., stijnde eene verkorting van ga» T 4 zam,
-)Ó Z a M, 2 A N.
zamt , hoogd. gefammt, als faementlick, bij Kil,, en gezamenlijk, zie zamert. De eigenlijke beieekenis is, medegerekend, medegenomen. Van hier, dats^rai veelal de plaats van vervangt: zawr Ac* overige. Zamt zijne heerlijkheid.
Zamt, Kil. Jamt, hoogd. fammt, Notk. fament, Ulehil. famath , is een afgeknot deelw. van het verouderde werkw. zamen; zie zamelen.
ZAND, z. n., o., des zands, of van het zand; meerv. zanden. Verkleinw. zandje. Eene bijzondere aardfoort, die uit zeer kleine deeltjes beftaat, tusfehen welke er geen zamenhang is: een jleen is Iwaer, ende het zant gemchtich. Bijbelv. Die het zandt in den wint jchrapt. Vond. 'k Zou veeleer 't getal der korlenzands bepaalen- L. D. S. P. Somtijds bijzonderlijk eene zandbank, of zandplaat, in het water: de daer laghenlancs den Jande. M. Stok. In dezen zin heeft bet woord een meerv.: tusfehen de zanden door. Het verkleinw, beteekent een zandkorreltje: er is een zandje in mijn oog geraakt. Iemand zand in de oogen werpen, is, figuurlijk, hem, evenveel hoe, verblinden, hem het ï'Cgte inzigt in eenig ding benemen. Aaneenhangen als droog zand, is, van allen zamenhang ontbloot zijn: die preek hangt aaneen , als droog zand. Als het zand der zee, is meermalen, in eene onberekenbare hoeveelheid : gevleugelt gevogelte als zant der zeen. Bijbelv. Van hier zanden, zandig. Zamenllell: zandaal, zandachtig , zandbad , zandhak, zandbakje, zandbank , zandberg, zandduin, zandgoed, zandgraver, zandgroef, zandgrond, zandheuvel, zandhok, zandhoop, 'zandkar, zandkoker, zandkorrel, zandkuil, zandlooper , zandman, zandmummie, zandoevet, zandpad, zandplaat, zandraap, zandregen, zandruiter , zandfchipper, zandfehuit, zandfteen, zandweg, zandwoejlijn, zandwolk, zandzak, zandzee, enz. Drijfzand , duinzand, goudzand, kezelzand, plaatzand, fchulpzand, jc huur zand, ftuifzand ,voetzand, welzand, enz.
Zand, Kil., hoogd., nederf, zweed., eng.fand, Ottfrid., enz. fant.
SANDAAL, z. n., m., des zandaals, of'vanden zandaal; meerv. zar.dalen. Verkleinw. zandaaltje. Van zand en aal. Een klein flag van alen, dat zich in het
zand
Z A ïf.
«97
zand der flranden ophoudt. Hoogd. fandaal en fanéilz.
ZANDACHTIG, bijv. n. en bijw. ,zandachtiger, zand» achtigst. Van zand en achtig. Aan zand gelijkende : een zandach ig tezinkj'el. Het ziet er zandachtig uit. Van hier zandachtigheid.
ZANDBAD, z. n., o. , des zandbads, oï van het zandbad; meerv. zandbaden. Van zand en bad. Eene koestering van het ganfche ligchaam, of van een lid, in warm zand: er werd hem een zandbad voorgeschreven.
'ZANDBAK, z. n., m., des zandbals, oïvan denzandbak; meerv. zandbakken. Van zand en bak. Een bak, waarin men zand doet: er ftaat een zandbak om daarin te kwijlen. Het verkleinw. zandbakje wordt dikwerf voor zandkoker genomen: ik greep den inktkoker , in plaats van het zandbakje.
ZANDBAK[E, zie zandbak.
ZANDBANK, zie zandplaat.
ZANDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zandde, heb gezand. Van zand. Met zand beftrooijen, of bedekken: gij moet die tuinpaden heter laten zanden. Van hier zander , zanding. Zamenftell.: verzanden, enz.
ZANDGOED, z. n., o., des zandgoeds, of van het zandgoed; zonder meerv. Van zand en goed. Ook aardgoed. Tabaksbladeren , die het naaste aan den grond gegroeid zijn: ik heb eene partij zandgoed gekocht.
ZANDGROND, z-. n. , tn., des zandgronds, of van den zandgrond; meerv. zandgronden. Van zand en grond. Een zandige grond: het anker viel in eenen goeden zandgrond. Op eenen zandgrond bouwen, is, eigenlijk, op eenen zandigen grond, en figuurlijk, op eenen losfen grond, of op losfe grondfiagen , bouwen , zijne hoop op bedriegelijke gronden vestigen : bouw toch niet langer op zulken zandgrond /
ZANDIG, bijv. n., zandiger, zandigst. Van zand, zie ig. Vol zand, of uit zand bettaande: die groenten zijn heel zandig. Een zandige grond. Van hier zandigheid.
ZANDKOKER, zie zandbak.
ZANDEOOPER, z. n., m., des zandhof ers, oï van den zandhope?-; meerv. zandloopers. Verkleinw. zandT 5 loa-
£.2 8
Z A N.
loopertje. Van zand en looper. Een in het midden naauw toeloopend glas, waardoor zand loopt, om den tiid, namelijk een uur, half uur enz., aan te wijzen:^ heb eenen zandlooper van een uur. Aan den zandlooper (chudden, fig. wenfchen , dat de tijd al om ware. ZANDMAN, z. n., m., des zandmans, of van den zandman; meerv. zandmannen.V erk\e\nw. zandmannetje. Meermalen evenveel, als zandfc hipper , iemand, die zand aanvoert en verkoopt: zeg den zandman, dat hij aankome! Het zandmannetje komt, is, hier en daar, eene boertige aanduiding van den flaap, die iemand, als het ware, zand in de oogen werpt , of hem verblindt.
ZANDMUMMIE, z. n. , vr., der, of van de zandmummie; meerv. zandmummien en zandmummies. Van zand en mummie. Een menfchelük ligchaam, dat in eene zandwoeftijn van onder het zand gehaald wordt, en, uit hoofde van zijne indrooging, aan eene gebalzemde mummie gelijkt: vele zandmummies worden voor andere verkocht.
ZANDPLAAT, z. n., vr., der, of van de zandplaat; meerv. zandplaten. Verkleinw. zandplaatje. Van zand en plaat. Ook zandbank. Eene zandige droogte, in zee, of in andere wateren: het fchip raakte op eene zandplaat vast.
ZANDRFGEN, z. n., m., des zandregens, oï vanden. zandregen; meerv. zandregens. Van zand en regen. Zand, dat door den wind in de lucht opgeheven wordt, daar eene zoogenoemde zandwolk vormt, en voorts als re^en op de aarde nederftort: een zandregen overviel en begroe* het heer van Cambyfes.
ZANDRUITER, z. n., m., des zandruiters, of van den zandruiter; meerv. zandruiters. Van zand en ru ter. Iemand, die van zijn paard in het zand valt: draas r0rg, dat gij geen zandruiter wordt! Voorts is een zandt uiter werden ook, over het algemeen, van zijn paard vallen.
ZANDSC1IIPPER, zie zandman.
ZANDSTEEN, z. n., m., des zandjleens, oïvan den zandjleen; meerv. zandfteenen. Verkleinw. zandjleentje. Van' zand en fteen. Een biizonder flag van fteenen: de zandjleen bejtaat uit samenhangend zand. Hij
heeft
X A Na «99
heeft mijne tanden met zantfleenkens verbrij feit. Bij-
ZAND VVEG, z. n., m. , des zahdwegs, of van den zandweg; meerv. zandwegen. Verkleinw. zandwegje.» Van zand en weg. Een zandige weg: die zandweg viel de paarden moeijelijk. Mijn karretje rijdt op een zandwegje, beteekent, het gaat mij naar mijnen zin, ik word door geene rampen gefchokt.
ZANDWOESTIJN, z. n., vr., der, of van de zand» woejiijn; meerv, zandwoefijnen. Van zand tnwoe Hij n. Ook zandzee. Eene woefüjn, welker grond uit louter zand beftiiat , waarop genoegzaam mus groeit : de zandwoejti n van Nubie.
ZANDWOLK, zie zandregen.
ZANDZAK, z. n., m., dei zandzaks, oïvan den zandzak; meerv. zandzakken. Verkleinw. zandzakie. Van zand en zak. Een zak, die met zand ongevuld is: men verjehanfte zich met wolbalen en zandzakken. Figuurlijk , een log mensch: het is een regte zandzak.
ZANDZEE, zie zandwoejlijn.
ZANG, z. n., m., d s zangs , of van den zang; tneei zangen. Verkleinw. zangje, zangetje. D. daad van zin met fnarenjpel en zang. Zij hortin de moejeljkiu h vregs met hennen zan?. Vond. Het gene er ge/ wordt: men loofmet zangen d''Opperheer'. L. D. Ss . Zoo ras zij dezen zang met fpelcn hef en op. Hooft. De kikvorfchen in de floot zongen al borrekickende den ouden zangk. Vond. Koekoek, den ouden zang, zegt men wegens alleeentooniggeluiJ, en behandeling vaneen en hetzelfde onderwerp. Zamenltell.: zangboek, zang/pel, zang/luk , zangswij ze, zangtoon, zangwijze , en z. Bovenzang,bruiloftszang,feestzang,geboortezani,her derszang, kerszang, koekoeKszang, koorzang , lierzang, lijkzang, lofzang, maatzang, minnezang, morüenzang, nazang, tegenzang, triomfzang, tusfehenzang, vogelenzang, voorzang, vreugdezang, wildzang, zegezang, zwam» zang, enz.
Zang, Kil. fangh, fanck, Vond. zangk , hoogd. fang, Ottfrid. janeo, eng. fong, komt van zangen , oulings evenveel als zingen; zie zingen. ZANGBOEK, z. n., m., des zangboek s, oï van het zangboek; meerv. zangboeken. Verkleinw. zangboekje.
3°» Z A N.
je. Van zang en boek. Een boek met zangen, of gezangen: zij fchreef dat zangboek af. ZANGER, z. n., m., des zangers, of van den zan* ger; meerv. zangers. Al wie het zingen verttaat, en de zangkunst geltadig oefent: oock lieten fich de fangers hooren. Bijbelv. Dees fchaduw plaght den zanger te bezwaren. Vond. Aan zingende vogelen geeft men den naam van de liefelijke zangers deswouds; en zangeresfen, of zangjters, zijn alle vrouwen, die de zangkunst verdaan en oefenen. Van zanger komen de zamenftell.: koorzanger, voorzanger, enz.
Zanger , Kil. fangker, hoogd. fan ger, Krro fangari, vries, f jonger , eng. fongfter, dat ook eene zangfter aanduidt, Isidor. jangheri, dat ook voor Pfalmdichter gebezigd wordt , komt van zangen , oulings evenveel, als zingen. ZANGERES, zie zanger.
ZANGERIG , bijv. n. en bijw., zangeriger, zangérigst. Van zangen, dat oulings niet Hechts met zingen, maar ook met zengen, verwisfeld werd, eng.finge en findge. Een weinig gezengd, aangebrand: zangerige brij. Als bijw.: die foe/jfmaakt zangerig. Van hier zangerigheid.
ZANGERIG, zie zangzoet.
ZANGGODIN, z. n., vr., der, oï van de zanggodin; meerv. zanggodinnen. Van zangen of zingen, en godin. Ook zangheldin, zangnimf, en zangfter. De gewaande begunftigfter van het zangvermogen van eenen dichter: o zanggodin, er inner mijd'oirzaecken. Vond. De'gezamenlijke negen begunftigfters van de verfchillende foorten van dichters dragen den naam van de zanggodinnen: Apollo, met de zanggodinnen de rechtbanck fpannende. Vond, De zanggodinnen vereeren, is, zich op de dichtkunst toeleggen. Van hier zanggodinnendom.
ZANGHELDIN, zie zanggodin.
ZANGKUNST, z. n., vr., der, oïvan de zangkunst; zonder meerv. Van zangen, of zingen, en kunst. De kunst van zingen: de verrukkende zangkunst. Van hier zangkunftenaar.
ZANG BERG, z. n. ,m., des zangbergs,oï van den zangberg; het meerv. is nietin gebruik. Van zang, zangen, zingenen berg. Degewaande berg, waar Apollo m et de negen zanggo-
Z a n, Zak., Zat.
3oi
godinnen zijn verblijf houdt; anders helikon. De top van den zangberg is moeijelijk te beklimmen. Verder een dichtgenootfchup: de haagjche zangberg, enz. Zamenftell.: zangbergflichter, enz.
ZANGMEESTER, z. n., m., des zangmeeflers, of van den zangmee/ler; meerv. zangmeeflers. Van en meefter. "Hoogd. jangmeifter, dat bij Notk. ook eenen meefterlijken zanger aanduidt; vries. Jjongmafier. Al wie onderwi,s in het zingen geelt: muzijkmeejler en zangmeefter afdanken. In den Statenbijbel ook de voorzanger van een koor, in oppcrzangmeefter. Van hier zangmeejlerfchap.
ZANGNIMF , zie zanger en zanggodin.
ZANGSLEUTEL, z. n., m., des zangfleutels, oïvan den zangfleutel; meerv. zangfleutels. Van zangen, of zingen, en Jleutel. Een der zoogenoemde lleutels van zang en muzijk : naar welken zangfleutelmoet diepjalm gezongen worden?
ZANGS WIJZE, bijv. n. en bijw.,van zangen wijze. Op de wijze van eenen zang: menbefchreef de daden der helden oulings zangswijze. Verfchilt van zangwijze, oïzingwijze, z. n., vr., de wijze, waarop een zang gezongen worden moet.
ZANGVOGEL, z. n., m., des zangvogels, oïvan den zangvogel; meerv. zangvogelen en zangvogels. Van zangen of zingen, en vogel. Eene der verfchillende foorten van vogels, die zich door den zang onderscheidt: het talrijke geflacht der lieve zangvogels.
ZANGWIJZE, zie zangswijze.
ZANGZOET, bijv. n., zangzoeter, zangzoetst. Van zoet,in den zin van begeerignaar,verzot op;zie zoet;en zangen,oï zz'«£e».Verzotop,begeerigom te,zingen;inzonderheid van de vogelen : het zangzoet fijsje. Anders ook zangerig: het zangerig koor (zingende vogelen) doet bosch en veld weergalmen.
ZARK, zie ze;-*.
ZAT, bijv. n. en bijw., zatter, zatst. Als bijv. n., met fpijze opgevuld, zoo dat alle eetlust bevredigd is: mijne zatte gasten rezen op. Overdragtelijk, van verdere begeerte naar iets ontheven: out ende des levens Jadt. Bijbelv.; waar zat van dagen afgeleefd is. Of iets moede: mijn ziel, der teger.heden zat, is moedeloos. L. D. S. P. Iets zat zijn, of worden, is het
moe-
302 Zat.
moede zijn , of worden: hij wordt het fpelen zat. Ik ben het lang zat. Zich zat eten, drinken, enz. is, zich daarvan verzadigen. Zich ergens aan zat kijken, het tot zijn volle genoegen toe beküken. Somtijds is zat ook dronken en vol: is hij at weer zat? Somtijds beantwoordt het aan genoeg: ik heb boeken zat; inde gemeenzame verkeering, ook zatter, dat hier aan zat gelijk ftaat : gij zult er zatter aan hebben. Eindelijk is fatt in het hoogd. van verwe verzadigd, en leest men ook bij Kil. jatte oft hooghe verwe. Van hier zadev, zadigen , van waar zaadz'aam , en verzaden, verzadigen, zat, z. n., zatheid, (attaerd en fatterick, bij Kil.
Zat, fat, fadt, fatt, hoogd., nederf. fatt, Notk., Otti-rio. fat, lat. fat, fatur, eng. fated, vries. fed, Ulphil. fad, pool. jijt, boh. ftjtij, fr. faoul, (oul en fou.
ZAT, z. n., o., waarvan men geene verbuigingen bezigt. Eigenlijk het onz. gedacht van het bijv. n. zat. Voldoening: dat Chastillon den foldaat zijn zat toeliet van dootftagh en gewelt. Hooft. Op zijn zat, is,ten volle: ah ik geladen ben op mijn zat, (chietiktot Bommel in de jiadt, was weleer het opfchrift van een ftuk gefchut te 's Hertogenbosch.
ZATE, z. n., vr., der, of van de zate; meerv. zaten. Bij Kil. zitplaats: bijna afgheruckt van gheduldicheüts fate. Const. th. Juw. In Vriesland is fathe, in tegenoverftelling van/late, een landgoed, waarop een onedele eigenerfde gezeten is: die fathe wordt geveild. Dezelfde beteekenis heeft het woord in Havezate , of Avefate. Daarentegen beduidt zaat eenen ingezetenen , in landzaat, Rhijnzaten, van waar Rhijnzaterwonde , burgzaten , enz. Van hier oul. zaten((aten'), neerzetten, doen bedaren: om defe tweedrachticheit te faten. v. Hass. ; en fatigh bij Kil. bedaard, ingetogen; van waar bij hem fatigheijd, fatighlick.
Zate, vries, fathe, Kil. fate, hoogd. fiz, fasfe, Notk. gefazze, Ottfiuo. fez, nederf. fut, jete, eng. feat, zweed, (ate, gr. eSor, is verwant aan zeet, zeetje* en aan zetel, zadel, enz. en komt van zitten, ZATURDAG, z. n., m., des Zatwdags, of van den Zaturdag; meerv. Zaturdagen. De laatfte dag der
weel;:
Zat, Zav, Zeb, Z e d. 303
week: alle Zatur dagen betaal ik mijn werkvolk. Des Zaturdags, is, op den Zaturdag. Des Zaturdags mortens, en des Zaturdags avonds, is zoo veel, als des Zaturdags 'smorgens, en des Zaturdags ,s avonds , want men zegt niet Zaturdagsmorgen. en Zaturdagsavond, maor Zaturdaemorsen , en Zatur dagavond. Voorts komt van hier Zaturdagsch dat tot den Zaturdag behoort: bei Zaturdu^'che werk; en ongelukkig of verwenscht, omdat men den Zaturdag voor ongelukkig houdt: dat is een Za> urdagsch werk. Een Zaturdagsch kind. Het biiw. Zatui oags duidt misnoegen aan: hij heeft mij Zaturdags getopt. Ook wanneer men het als tusfchenwerpfel bezigt: wel Zaturdags! in plaats waarvan men ook wel de Zaturdag 1 zegt.
Zaturdag, Kil. faterddgh, eng. Jaturdaij, vries. faterdei en fneun, is eene vertaling van het lat. dies fatumi; maar het hoogd. jamflag, oudd. fammefiag, Ottfrid. fatnbazdag, fr. famedi, komen van fabbatdag , ital. Jabbato, lat. fabbatum, gr. en kruid. Een plantgewas van acht verfchillende foorten: zeepkruid, met water gever even, fchuimt als zeep, en kan hare plaats vervangen. ZEEPLAATS, z. n., vr., der, of van de zeeplaats; meerv zeeplaat/en. Van zee en plaats. Eene plaats \ die aan zee gelegen is: de zeeplaat/en beftaan veelalvan Jcheepvaart en visfeherij. Wegens eene ftad, die aart zee ligt, bezigt men ook zeeft ad: Genua, Nizza, Toulon, Mar feil le, cn meer andere zeefteden van het Zuiden des rijks. ZEEPLANT, zie zeegewas. ZEEPNOOT, zie zeepboom. ZEEPORSELEIN, zie zeepieterfelie* ZEEPPIL, z. n., vr , der, of van de zeeppil; nieefW zeeppillen. Van zeep en pil. Pillen van Jeruzalemfehe* of eenige andere, zeep: menjchreef mij dagelijks eenigé. zeeppillen voor. a ZEEPZIEDER, zie zeepen, werkw. ZEEPZ1EDERIJ, zie zeepen, werkW. ZEER., bijv. n-, zeerder, werst. Smartelijk, pijnlijk4 zeere oogen Wat is uw zeerffe been? Gekwetst- dft toten and die /éren. Strijck. Dies de Gr ave haddè therte zere. M. Stok. Schurfr: een zeer hoofd. In het onzijdig geflacht, als z n., pijn, fmart* en wonde, even als het oudopnerd. /eer , nederf fehr , zweed. f0r : wroetende in het zeer. Hooft! Gij tast mij juist oU mijn zeer. Overdragte! lijk, is, iemand op zijn zeer tasten, het gevoel van eenig leed bij hem opwekken. Lmand zeer doenbeteekent, hem pijn, fmart, veroorzaken kwaal zeer is een befmetteliike uitflag, jere driven was oulings rouw drijven; en /eer Was ongelegenheid; feraxA het middeleeuw, lat. leed, misdrijf. Huij&éns bezigt het in 't meervoud: wij kénnen meent dé zéèrem "Van hier zetrig, zcerigheid, feerlick* Kil. Zameha Itell.: hartzeer, hoofdzeer, koningszeer $ enz.
>*rvrïeer> oud°PP.erd- fe™i nederf. fehr, vries* feér* /ZEEK, z. n., zie zeer, bijv. ru
X ZEËI,
3aa Z e k;
ZEER. bijvv. Grootelijks, fterk: gij bedriegt u zeer. Zeet'goed, zeerwel. Zeer pijnelijk. Vond. Seer gaen, rasch gaen. Kil. Niet zeer, is, in geringe fnate- '** ben er niet zeer mede ingenmen' Te zeer, en al te zeer, is, in eene te groote mate, te fterk: gij verheugt u te zeer. Laat het u niet te zeer bedroeven! Zoo zeer , is . in zulk eene mate, zoo fterk : zoo zeer benadeeld. Wat beweeghde u zoo zeer? Vond. Niet zoo zeer, of zoo zeer geen, als wel, vervangt de plaats van minder, dan; het is zoo zeer geene droefheid, als wel fpijt. Zoo zeer niet, beteekent weinig : ik ben er nos zoo zeer niet om verlegen. Hoe zeer, is , in welk eene mate, hoe fterk: hoe [eer is hij verheugt over w heiil Bijbelv. Hoe zeer ik daarnaar ook verlangde. Hoezeer, oï hoezeer, mijn vijand woeden moog. Hier fchiint hoezeer aan offchoon te grenzen; maar het verfchilt er echter evenzeer van, als: gi] mo»gt mij nog zoo zeer haten van ofschoon gij mij haten moogt. Evenzeer is in evengelijke mate : het mishaagt mij evenzeer, als u Eindelijk gebruikt men ook gansch zeer: ghij waert gantsch teer fchoone. Bijbelv.; waar men ook bovenmaten zeer, en uitt er maten zeer, aantreft. Van hier zeerst, bijv. n. , welks onzijdig geflacht als z. n. £ebezi<*d wordt, in: op helzeerst, op de fterkfte wijze; en in: om het zeerst, om eikanderen te overtreffen: zij beijveren zich om het zeer/Ie. Om ter feerfie loopen.
Zeer, hoogd. fehr , Zwabenspieg. fer , zweed. fdra fchijnt *" verwant aan het angelf. far, bij Kero, Isido'r. enz. foor , fnelüjk , oogenblikkelijk , terftond.
ZEEREAAL, zie zeeappel.
Zr-EREGT, z. n., o. , des zeeregts, of van het zeeregt; zonder meerv. Van zee en regt. Het regt, waarnaar zeezaken bcflist worden: dat Itnjdt tegen het zeeregt. Eene vergadering van Kooplieden, die aan ikheid, uit* flag, zeer, en hartzeer, droefheid: haddenfialle 1 ouwe groot, en namen den doden met zcricheden. M.Stok.
ZEERIGEN, zie zcerig.
ZEERIGHEID, zie zeerig.
ZEEROB, z. n., m., des zeerobs , of van den zeerob; meerv. zeerobben. Van zee en rob. Eigenlijk, een zeedier,van het robbengeflacht;maar voorts noemt men dus evenveel welken zeeman: een regie zeerob deugt aan den vasten wal niet.
ZEEROOF, z. n., m., des zeeroofs, of van den zeeroof; zonder meerv. Van zee en roof. De daad van ter zee rooven, het zeerooven: hij leeft van zeeroof. Tuk op zeeroof. Het gene men ter zee rooft, ztebuit: den behaalden zeeroof.
ZEEROOS, zie zeerun
ZEEROOVEN, zie zeeroof.
ZEEROOVER, z. n., m., des zeeroovers, of van den zeeroover ; meerv. zeeroovers. Van zee en roover. Anders zeefchuimer, zeevrijbuiter. Vond. Al wie, tegen het zeeregt aan , ter zee rooft: die eerlooze zeeroovers» Van hier zeerooverij.
ZEERST, ziezeer, bijw.
ZEERU1, z. n., 0., des zeer uis, of van het zeertti; zonder meerv. Van zee en rui. Een zeegewas , waar-1 aan men den naam van wier meermalen 'geeft, fchoon 'het van het zoogenoemde zeewier geheel verfchilt; terwijl het anders ook zeeêik heer, en, behalve de zeebloem, zeedenne, en zeeroos, en het zeevlas, anders zeegaren, of zeebaar, ten rainfte nog vijf en vijftig au» dere foorten bevat: kraakbeenig zeerui, korrelig zee-> rui, enz.
ZEERUND, z. n. , o. . des zeerunds, of van het zeerund; meerv. zeerunderen. Van zee en rund. An« ders zeekoe, of wel een verzierd flag van zeedieren 9 dat bij de oude dichters de runderkudde van Ncptunus uitmaakte: veeier hande zeeri.nders of het jlrsnt injlacp vielen. Voüd.
X s ZEE*
3*4 % 8 E'
ZEERUPS, z. n., vr., der, of van dezeerups; meerw' reerupfen. Van zee en rspr. Een zeedier, dat andets ook zee/tf* heet, en waartoe de zeemuizen behooren : de ruwe zeerups , de gefckubde zeerups, de gladde zeerups, enz. .
ZEESCH, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Bij Kil. evenveel als fecwseh, of feeuwsch. Tot de zee ■ betrekkelijk. Hedendaags niet gebruikelijk.
ZEESCHEEDE, z. n., vr. , der, of va» de zeefchsede ' meerv. zeefcheeden. Van zee enfcheede. Een llag van waterdieren, waarvan men zes verfchillende foorten telt: lilachtige zeefcheede, darmachtige zeefcheede, enz.
ZEE SCHIJF, zie zeeappel.
ZEESCHIP, z. n., o. , des zeefchtps, ot van het zeefchip ■ meerv. zeeschepen. Verkleinw. zeefcheede. Va» zee en Eigenlijk een fchip , dat de zee bebouwt.
Voorts is, in de gemeenzame verkeering, ee« ongemakkelijk zeefchip , een mensch , waarmede het oncemakkelijk valt om te gaan. Een mal zeefchtp van een wijf, is, een mal fchepfel. In den dichterlijken ftijl zegt men voor zeefchip, ook zeekasteel. ZEESCHUIM, z. n., o., des zecfchuims, oï van het zeefchmm; zonder meerv. Van zee en fchuim. Eigennik. het fchuim der zee: ha zeefchum met hare borst doorfnijden. Vond. Voorts ook de vaste deelen der fpaanfche zeekat; bij Kil. vischbeen, in het hoogd. meerfchaum en feefchaum. ZEESCHUIMER, zie zeeroover. * ZE Ient. Een visch van het geflacht der alen, die fomtijds wel zestig pond weegt: het zeefcrpent is oneetbaar, zoo met vergiftig»
ZEESLAG, zie zeegevecht. ' .
ZEESLAK, z. n., vr., der , oï van de zeeflak; meerv. zee/lakken. Van zee en flak. Dezen naam geeft men fomtijds aan de zeerupfen; maar algemeensr aan een bijzonder flag van waterdieren, van vier foorten: wrattige zeeflak, gladde zeeflak, enz. ,
ZEESLANG , z. n., vr., der, of van de zeeflang; meerv. zeeflangen. Van zee en flang. Een viscn van
Zee.
S2S
het geflacht der alen: de zteflangen zijn femtijds tien voel lang.
ZEESNOEK, z. n., m., des zeefnoeks, of van dm zeefnoek; meerv. zeefnoeken. Van zee en [mek. Een visch van het geflacht der baarzen: de zeefnoek wordt in de Noordzee flechts zelden gevangen.
ZEESOLDAAT, z. n., m., dis zeefoldaats, of van den zeefoldaat; meerv. zeefoldaten. Van zee en foldaat. Anders matinier. Eenfoldaat, die opeenoorlogfchip dient: de Brillen houden hunne gepreste matrozen door middel van hunne wellezoldigdezeejoldatcn in toom.
ZEE SPOOK, zie zeeblaas.
ZEESTAD, zie zeeplaats.
ZEESTER, z. n., vr., der, oïvan de zeejler; meerv. zeeftefren. Van zee en fier. Een geflacht van waterdieren, dat zestien verfchillende foorten bevat: de zee-
- zon, en de zeemaan , behooren lot de zcefierren.
ZEESTOEL, z. n., m., des zeefioels, oïvan den zeefloel; meerv. zeejioelen. Van zee en Jioel. Een ftoel, waarvan men zich op de fchepen tot Aftronomifche waarnemingen bedient: de zeejioel behoudt, onder alle bewegingen van het fchip, eene en dezelfde rigting.
MEESTRIJD, zie zeegevecht.
ZEESTUK, z. n., o., des zeejiuks, of van het zeeftuk; meerv. zeejlukken. Van zee en jiuk. Een fchilderltuk, dat eene zee voorftelt: ik houd meer van landjehappen , dan van zeejlukken.
ZEET, z. n., vr., der, of van de zeet; meerv. zeten. Verkleinw. zeetje. Verwant aan zate, nederf. fete, eng. feat; zie zate. De daad van zitten: het is, of gij niet ter zeet komen kunt. Zitplaats: dat heeft zijne zeet genomen. PIaljia. Dat de ziel cenig enbedwonge jiip was , aen geen deel des lichaems geloeit , maer van alle hepaelde zeet uitgefloten. Oud. Een klein kamertje, alleen gefchikt om te zitten: het naaiwerk ligt op de zeet. Wij zaten bij eikanderen op het zeetje.
ZEETÜGT, z. n., m., des zeetogts, of van den zeetogt; meerv. zeetogten. Verkleinw. zeetogtje. Van zee en logt. Ook zeereis. Een togt ter zee: de zeetogten van Cook. Ik had lust lot een klein zeetogtje.
ZEETON, z. n., vr., der , of van de zeeton; meerv. zcetonncn. Verkleinw. zcetonnetje. Van zee en ton.
X 3 Eene
32(5 Z £ S.
Eene ton, die in zee op zandbanken vastgeketend ligt, om dezelve aan te wijzen ; en een zeehorentje van dezelfde geftalte, dat tot het geflacht der tollen behoort: de zeetonnen komen uit Oostindic. ZEETOUW, zie zeeheefter.
ZEEUIL, z. n., m., des zeeuils, of van den zeeuil; meerv. zeeuilen. Van zee en uil. Een visch van het geflacht der fnottolfen: zeehazen, zeeuilen, en meer andere visfchen van dat flag.
ZEEUURWERK, z. n., o., des zeeuur werks, of van hetzeeuurwerk; meerv. zeeuurwerken. Van zee en uurwerk. Een uurwerk, dat door de bewegingen van het fchip niet gehinderd wordt : goede zeeuurwerken zifnzeldzaam.
ZEEUW, z. n., vr. , der, of van de zeeuw; meerv. zeeuwen. Kil. feeuwe, ook Jeewe en fewe, oulings evenveel als zee, bij Ottfrid. feuue, Ulphil. faiws : dat leghel an des fewes cant. M. Stok. Bede bi zeewe ende bi lande. Maerlant. Van hier verfeeuwt, (verzeeuwd) zeeziek,bij Kil., overjeeuwsch.
ZEEUW, z. n., m., des zeeuws, of van den zeeuw; meerv. zeeuwen. Verkleinw. zeeuwtje. Een bewoner van Zeeland: de dappere zeeuwen. Een zeeuw van geboorte, van afkomst. Ook een zeeuwfche rijksdaalder: vijf zeeuwen maken dertien Hollandfche guldens. Dit woordt vindt men bij M. Stoke niet; maar de zeeuwen heeten bij hem fteeds Zeelanders ,of de van Zeelant.
ZEEUWSCH, bijv. n. en bijw., zonder vergrootings'rappen. Bij Kil. evenveel, als zeesch, van zee, tot de zee betrekkelijk. Bij M. Stok. en nog hedendaags, van Zeeland, tot Zeeland betrekkelijk: zeeuw fche aardappelen. Tfeufche here voer bi neffens Duvelant. M. Stok. Ik zeg het u goed rond goed zesuwsch, is , ronduit. Het zeeuwsch, is de bijzondere tongval der zeeuwen. Op zijn zeeuwsch, is , in dien tongval.
ZEEVAARDER, z n., m., des zeevaarders, of van den zeevaarder; meerv. zeevaarders. Va.n zee en vaardcr, van varen. Ook zeebouwer. Al wie gewoonlijk ter zee vaart : men fchreef alle zee- en flroomvaarders op. ZEEVAART, z. n., vr., der, of van de zeevaart; zonder meerv. Van zee en vaart, van varen. Vaart ter zee: het lof der zcevaert. Vond. De zeevaart verfiaan, is, de ftuurmanskunst verftaan, en dadelijk in
het
Z E E. 327
het zeevaren bedreven zijn: hij vcrjlaat de zeevaart genoegzaam. ■■ ■ r j
ZEEVADER, z. n., m., des zeevaders, of van den zeevader; meerv. zeevaders. Van zee en vader. Op de fchepen, inzonderheid, op de oorlogfchepen, iemand, die over een'ander, het zij jongen matroos, of onderofficier, het opzigt heeft: hij is mijn zeevader geweest.
ZEEVAREN, z. n., 0., des zeevarens, of van hetzeevaren- zonder meerv. Van zee en varen, als z. n. gebezigd. Het varen ter zee: hoe bevalt u het zeevaren?
ZEE VEDER, zie zeeheejler.
ZEEVER, z. n., vr., der, of van de zeever; zonder meerv. Verwant aan het hoogd. geifer. Kwijl, fpeekfel: hij liet fijnen Jeever in fijnen baert afloopen. Bijbelv. Van hier zeeveren, kwijlen, van waar zeeveraar en zeevering. Zamenftell.: zeeverbaard,zeeverboezem, bij Kil. evenveel, als zeeverdoek, zeevermonden, bij Huig., zeeverwortel, Kil., zeeverzaad, Halma.
ZEEVER fcOEZEM, zie zeever.
ZEEVEREN, zie zeever.
ZEE VIJG , zie zeelong.
ZEE VISCH, z. n., m., van den zeevisch; meerv. zeevit/eken. Van zee en visch. Visch, die in zee gevangen wordt, in tegenoverftelling van riviervisch.
ZEEVLAS , zie zeerui.
ZEEVOET, z. n., m., des zeevoeis, of van den zeevoet; meerv. zeevoeten. Van zee en voet. Enkel gebruikelijk in: zeevoeten hebben, te lande niet zeer voort kunnen.
ZEEVOLK, zie zeemanfehap.
ZEEVOND, zie zeedrift.
ZEE VOOGD, zie zeegod.
ZEEVOS , zie zeeaap.
ZEE VRIJBUITER, zie zeeroover.
ZEEWAATJER, zie zeeheefter.
ZEEWAARTS, bijw. , van zee en waarts. Naar zee toe: zeewaarts gejlevend. En voer, aU ballingh 's lants, zeewaert in. Vond. Bij M. Stok. ter zeewaert: fo wat hi ter zewaert fockte.
ZFE WEZEN, z. n-, o., des zeewezens, oïvan het zeewezen; zonder meerv. Van zee en wezen. Al wat tot de zeemagt van eenen ftaat betrekkelijk is: het zeewezen werd er droevig verwaarloosd-
\ 4 ZEE-
3*8 Zen.
ZEEWIER, z. n.j o., des zeewiers, oïvan hetzeewier;
meerv. zeewieren, dat van verfchillende foorten gebezigd wordt. Van zee en wier. Een gansch ander gewas,dan dat gene ,'rwelfc men ook wel eens Wer, maar onderfcheidenlijker zeer ui, noemt. Men vindt er drie foorten van, als gemeen zeewier, of kort af wier, waarvan Wieringen den naam ontleent, Oceaansch zeewier , en nog eene fooit, welker ftoelen, met de daaraan zittende wortels, los geraakt, en door de zee gerold en gewenteld, de zoogenoemde zeeballen vormen, die de Midrlellandfche zee opwerpt.
ZEEWIJF, z. n., o., des zeewijfs, of van hetzeewijf'; meerv. zeewijven Verkleinw. zeewifffe. Van zee en wijf. Een verzierd wezen, dat anders meermin, en zeer averegts ook wel eens zeemeermin, genoemd wordt; zie meer.
ZEE WILG, zie. zeeheefter.
ZEEWIND, z. n, , m., des zeewinds, oï van den zeewind; meerv. zee-winden. Verkleinw. zeewindje. Van zee en wind. Een wind, die uit zee komt: die zeewind zal ons eerlang regen aanbrengen.
ZEEWOLF, z. li,, m., des zeewolfs, of van den zeewolf; meerv. zeewolven. Van zee en wolf. Een zeevisch, die fomtijds drie ellen lang is, en op een anker bijten kan, dat men het niet alleen hoort, maar ook aan het anker zelf zien kan. Eng. feawolj', hoogi.feewolf, fr. hup marin, ital. lupasfo, Linn. anarichas.
ZEE WOLFSMELK, z. n., vr., der, of van de zeewolfsmelk; zonder meerv. Van zee en wolfsmelk. Een bijzonder dag van wolfsmelk: dezeewolfsmclkgroe.itaan verfcheiden zeekusten van Europa in het wild, en is van daar in de tuinen overgebragt.
ZEE WULK , z. n. , vr., der, of van de zeewulk; meerv. zeewulken, Verkleinw. zeewulkje. Van zee en wulk , dat ook in Noordfche wulk , en flrandwulk , voorkomt. Zeker 11 ag van ftekelhorens : men vindt d& ze^wlk in onze flroomen.
ZEEZAAK, z. n„ vr., der, oïvan de zeezaak; meerv. zeezaken. Van zee en zaak. Eene zaak, die tot de zee betrekkelijk is: commisfaris der zeezaken,
ZEEZIEK, bijv. n., zeezieker, zeeziekst. Van zee en ziek, Kil. ook ver/eetiwt, Door zulk eene walgingDe-
Zee, Zeg» 34^
bevangen, als de beweging der zee bij velen verwekt: zij was nog zeeziek-r , dan ik.
ZEEZIEK IE, z. n.„ vr., '«Vr, of van de zeeziekte; meerv. zeczi hen. De ongefteldheid van iemand, die zeeziek is , tn elke krankheid , welke door het zeeleven verwekt wordt: ui nemtnd weet hij de fcheurb:ik>, en andere zeezichten, te behandelen.
ZEEZON. 7 enz. fmti^gel, fiadszegel, enz. ^
Z e e:
35t
Segel , nederf. fegel , eng. feal, fp. fello , 5tal.y?^7/ö, angelf, oudopperd. Jigel, hoogd. pegel, zweed, jigill, komt van het lat. figillum, het verkleinw. van jignum, een teeken , merk, enz.
ZEGELBEWAARDER, z. n., m., des zegelbewaarders, of van den zegelbewaarder; meerv. zegelbewaarders. Van zegel en bewaarder. Ook groot-zegelbewaarder , en kanjelier. De ftaatsdienaar, die het groore zegel van ftaat onder zijne bewaring heeft: den zegelbewaarder werd zijn zegel afgenomen.
ZEGELDÜOsjE, z. n., o., des zegeldoosjes, of van het zegeldoosje ; meerv. zegeldoosjes. Van zegel en doos/e. Een doosje, waarin het groote zegel, dat men aan eenig gcfchiift hangt, gemeenlijk belloten wordt: een ïilveten zegeldeosje
ZEGELEN, beor. w., gelijkvl. Ik zegelde heb gezegeld: Van zegel. Iets door een zegel, dat men daarop drukt, ot daar aanhangt, bekrachtigen, of fluiten, verzegelen: de koopbrief moet nog gezegeld worden. Een zegel op iets liaan, of drukken : papier zegelen. Gezegeld papier. Zegel den brief nu maar. Van hier zegelaar, zegeling. Zamenftell.: toezegelen, verzegelen , enz.
ZEGELGELD, z. n., o., des zegelgelds, oïvan het zegelgeld; zonder meerv. Van zegel en geld. Kil. ook wachsgheld. Geld, dat men voor de zegeling van een of ander ftuk, voor de verzegeling van deze of gene goederen, of voor het flaan van een zoogenoemd klein zegel op eenig papier door den zegelklopper, betaalt. Gij moet nu nog het zegelgeld betalen.
ZEGELKLÖPPER, zie zegelgeld.
ZEGELRING, z. n., m., des zegelrings, oï van den zegelring; meerv. zegelringen. Van zegel en ring. Een ring, waarop iemands zegel gegraveerd is: effchoon chonia een zegelrinck ware aan mijne rechterbant. Bijbelv. Het afdrukfel van het zegel van zulken ring : dWs Priaems zegelringk. Vond. Figuurlijk , iets, waarvoor men bijzonder bezorgd is: ick fal u (lellen als een Jegelrinck. Bijbelv.
ZEGEN, z. n., vr., der, of van de stegen; meerv. zegens, Een bekend vischnet: wij gingen met de zegen visfchen. Op 't lichten van dc feghen, wel fcghcn
in
53*
Zeg.
in der datt, die feghen brengt' op feghcn. Huijchens. Zamenftell.: zegenvisfcher, enz.
Zegen. Kil. feghene, faghene, feijne, fr. feine, eng. fean, ital. Jagena, komt van het lat. fagena. ZEGEN , z. n., m., des zegens, of van den zegen; zonder meerv. Een, naar allen aanfchijn, met den christelijken godsdienst, uit het lat. fignum, een teeken , in de duitfche taal ingevoegd woord. Eigenlijk derhalve, het teeken des kruifes, in zoover het met de hand gemaakt wordt; en een daarmede gepaard gaand gebed, of wensch, ter bekominge of afweringe van iets; van waar den morgenzegen, den avondzegen uit/preken; het welk, in de Roomfche Kerk, van het teeken des kruifes vergezeld is; vervolgens de plegtige, met het teeken des kruifes verbondene aankondiging der toekomftige genade van God. Van hier iemand zijnen zegen geven. De fiervende vader gaf zijnen kinderen den zegen. Ook in de kerken, de toevvcnfching der goddelijke genade, onder het maken van het teeken des kruifes: den zegen fpreken- Figuurlijk, het uitwerkfel dezes plegtigen eegens; als: vermenigvuldiging van tijdelijk vermogen, het gelukken onzer ondernemingen, enz.: van Gods zegen hangt alles af» Daar nu aan het bloote teeken des kruifes allerlei bijgeloovige werkingen toegefchreven werden, geraakte hetzelve bij en na de hervorming, onder de Proreftauten, in onbruik, fchoon het woord zelf, in al de genoemde beteekenisfeu, gebleven is. Iemand heil en zegen wenfchen. Dat hier het leven en de zegen beflendig blijven. L. D. S. P. Plasregens van je gen fulJender zijn. Bijbelv. Met recht verwelckl die zege zonder zegen. Vond. Gods zegen zijn voordeelen y heilgoederen, die men van God ontvangt: zoo breet breit hij zijn milden zegen ftaeg uit. D. Deck. Een godtlooze ontjangt Godts gaven, maar een rechtvaardige alleen zijnen zegen. Vollend. Wachtend* op uw' zegen. L. D. S. P. De fegen des Heeren die maeckt rijck. Bijbelv. Kinderen zijn een zegen des Heeren. Ten zegen zijn, jlrekken, feilen, is tot voordeel: het zal u tot geenen zegen ftrekken, of gedijen. God jtelde hem ten zegen voor alle volken der aarde. Maar fomtijds is ze^en ook esn voorbeeld
333
beeld van allerlei geluk : weest een fegen. Bijbelv. Uw almagt, hem genegen , fielt eeuwig hem ten zegen. L. D. S. P. Plegtige toewenfching van heil : voor dat de zegen uitgefproken werd. Met den zegen in den mont. Moon. Toen zette de Keizer den Ko-
.ning in zijnen troon, gaf hem zijnen zegen, en vertrok. Hooft. Dat weer die zegen zij gezegent met den zegen. Huijghens. Plegtige aankondiging en toezegging van heil: om dien fegen datrmede fijn vader hem gefegent hadde. Bijbelv. Van hier zegenen. Zamenftell: zegenrijk, zegenfpreking, zegenwensch, enz. Morgenzegen, enz.
Zegen, hoogd., nederf. fegen, Otfrid. fegene, dat bij hem ook het kruisteeken aanduidt, 't welk men oulings bij eene toebidding van zegen maakte.
ZEGENAAR, z. n., m., des fegenaars, of van den zegenaar; meerv. zegenaars, en zegenaren. Van zegenen. Al wie zegent, intusfchen bijkans niet anders gebruikelijk, dan in de zamenftell.: alzegenaar , inzegenaar.
ZEGENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zegende, heb gezegend. Van zegen. Hoogd. fegnen, Ottfrid. fegenon. In overeenkomst met het aangevoerde bij zegen , is zegenen in de roomfche kerk, het teeken des kruifes , met de hand, voor zich maken, van waar nog: zich kruifen en zegenen. Voorts wordt zegenen, iu vele verfchillende beteekenisfen gebezigd. Met allerlei heil befchenken: hij wordt in al zijn doen gezegend. Van omhoog gezegend, liefelijk beregend. L. D. S. P. Hij fegentfe, fodatfe feer vermenichvuldigen. Tot heil doen ftrekken : al zijn doen wordt gezegend. So fal hij u broot ende u water fegenen. Bijuelv. Met toezegging van heil begunftigen: man ende wijf fchiep hijfe, ende fegendefe. Bijbelv. Men hield oulings den zegen van zijnen vader voor eene godjpraak, tn beefde op het denkbeeld van door hem niet gezegend te worden. Met toewenfching van heil achtervolgen : zegentze die u vloeken. Door zulke toe • wenfchingen worden de namen van aanzienlijke perfonen in de redenen der Oosterlingen eershalve gevolgd. Van hier, dat iemand zegenen bij hen evenveel werd als hem vereeren, roemen, loven : gezegend zij de
grot-
334
£ E G.
groote Ketting, die ons in 's Heeren naam genaak. L. D. S. P. Uwe gunstgenooten f uilen u jegenen. Bij. eelv. waar iemand zegenen ook evenveel is, als hem vaarwel zeggen, hem alle hulde opzeggen, in : jegent Godt, ende fterftl en op meer anders plaatfen. Zelfs lasteren, Vloeken, waarfchijnlijk, omdat ook daartoe weleer het kruisteeken misbruikt werd; eene reeds verouderde beteekenis , welke echter nog in den Statenbijbel voorkomt: misfchien hebben mijne kin' deren gefondigt ende Godt in haer hete gezegent. Gif hebt Godt ende den Koningh gezegent. Voorts is iets zegenen aldaar ook, bidden , dat het ten goede gedije: feghenen de tafel. Kil. Hij fegent het offer, daerna eten de genoodigde. Bijbelv. Het bruilojtsbed zegenen. Halma; bij wien men ook eene Kerk zegenen vindt; doch in dezen zin bezigt men liever inzegenen» Zich zehen zegenen, is, zich ergens van te goede doen : ik twijfel niet, of gij hebt u daarvan wel ge~ zegend; of zich door middel van het teeken des kruifes van een dreigend onheil, zoo als men waant. vrijwaren : zij kruiste en zegende zich. Seghenen met het teecken des kruijs, Kil. ; en zich zeiven heil toewenfchen , of toezeggen: dat hij fich felven fegene in fijn herte, /eggende: ick fal vrede hebben. Bijbelv. Het deelw. gezegend wordt op velerlei wijze gebruikt: iemands gezegenden zijn, die door hem gezegend worden: fijne gefegende fullen de aerde e-fiick befitten. Bijbelv. Een gezegend land is een gelukkig. Een gezegende ftaat is zwangerheid. Gezegende omftandigheden zijn voorfpoedige. Zich gezegend ergens van voorzien, is, zich daarvan rijkelijk bedéelen. Ook wel eens als tusfchenwerpfel : wel, gezegend! wat drinkt gij een water! Van zegenen komt voorts zegenaar, zegening. Zamenftell.: inzegenen, enz. ZEGENING, z. n., vr., der, oïvan de zegening, meerv. zegeningen. Van zegenen. De daad van zegenen: den gierizaart fpreekt hij met zeegning aan. L. D. S. P. Bij de zegening van het brood en den wijn. Boor zegening van Abrahams kroost. Het heil, of de voordeden, die men erlangt, in welken zin het meerv. gebruikelijkst is: Gods aardfche zegeningen. Ghij komt hem voor met Jegeningen van het goede. Bijbelv.
ZE-
Z a C.
33f
ZEGENRIJK, bijv. n., zegenrijker, zegenrijht. Van zege» en ry&. Rijk in zegen, wel gezegend: een ze* genri]k huwelijk. Veel zegen aanbrengende: den zegenrijken vrede. Uw zegenrijke fchreden langs veld en wei en woud. L. D. S. P. Van hier zegenrijkheid.
ZEGEPRAAL , z. n. , vr. , der, of van de zegepraal; meerv. zegepralen. Van zege en praal. Praal met, of uit hoofde van, eene behaalde zege: in die zegepraal. Vond. Met zegepraal te huis komen. Halma. In dezen zin gebruikt men ook zegeJlaatfte. Maar : zegepraal is voorts ook wel eens de behaalde zege zelve : zijne ontelbre zegepralen. Van hier zegepralen.
ZEGEPRALEN, onz., w., gelijkvl. Ik zegepraalde , heb gezegepraald. Van zegepraal. Zegepraal, zegeftaaiue, houden: terwijl hij te Rome zegepraalde. Voorts, even als zegevieren , dat eigenlijk het vieren van eene zege aanduidt, eene zege behalen: hij zegepraalde ook over dien vijand. Het deelw zegepralend wordt als bijv. n. en bijw. gebezigd: uwe zegepralende legers. Hij keerde ook van daar zegepralend weder.
ZEGEPRALEND, zie zegepralen.
ZEGERIJK, bijv. n. en bijw., zegerijker, zegerijkst. Van zege en rijk. Rijk in zege, die vele of groote overwinningen behaald heeft. Eene zegerijke onderneming. Men rust zich toe, om zegerijk te pralen. Vond. Zo zult gij zegerijk uw voet eens baden in des vijands bloed, op dat uw honden 't lekken. L.D. S.P»
ZEGESTAATSIE, zie zegepraal. ZEGEVECIITER, z. n., m., des zegevechters, of'van den zegevechter; meerv. zegevechters. Van zege en vechter. Bij Kil. een overwinnaar; gelijk als zegevechten, oulings voor overwinnen , of zegevieren, gebezigd werd. ZEGEVIEREN, zie zegepralen. ZEGEWAGEN, zie zegekar.
ZEGGE, z. n., vr., der, of van de zegge; meerv. zeggen. Bij Kil. poelgras. Van hier de eigennaam van zegwaard, en de benaming van zegbloem, die het zinnebeeld van de zegvvaardfche rederijkers plagt uit te maken.
ZEG-
ZEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Ikzeide,héb gezeid, of ^. Met woorden te kennen geven : heb
■ ik het u niet gezegd? Tocnze dit zeide, ver'tietze mij, die vast weende , en nog veel zeggen wou.
[ Vond. Wat hebbin die mannen gefeijt? Bijbelv. Schriftelijk aanduiden: als ik geiooven mag , wat die
f dichter mj zegt. Op evenveel welke andere wijze aanduiden: ghit fult mi] falven, dien ick u f eggen fal. Bijbelv. Zo honger mij beving, 'k zou 't u gewis niet zeggen. L. O. S P. Wat wilt gij met dat t.nikken zeggen? Dat wil zeggen , is, dat beteekent. Dat wil niet zeggen , dat beteekent niet. _ Dat wil met yeel zeggen, dat is van weinig beduidenis, van weinig aangelegenheid. Zes rijksdaalders, wat wil dat zeggen? is dat van zoo veel aangelegenheid? Dat is te zeggen, dat dient, om aan te duiden. Het is war te zegtcnl het laat zich bezwaarlijk uiten, uit hoofde van zijne aangelegenheid, en onaangenaamheid: drie kinderen op eens te verliezen, dat is wat te zeggen! Te zeggen hebben, is, te bevelen hebben : hij heeft hier niets te zeg en. Hij f eij de tot zijne discipelen, dat een fchipken ftedes omtrent hem blijven foude, om der fcharen wille. Bijbelv. Bij Halma is: hij heeft daar niet te zeggen, gelijkluidend aan: hij is daar niet geacht. Iemand iets te ze?gen hebben, is , hem iets willen aanduiden, of verhalen: wat hebt gij mij te zeggen? Men zegt, is, men verhaalt; en deze beteekenis , of die van berigten heeft zeggen dikwijls : hij is, zoo als men zegt, wel gegoed. Ik wil u alles zeggen, wat mij o-e-gekomen is. De Koninck 'eggefijne knechten den droom. Bijbelv. Zegh mij, in wat gewest de Konings bloemen was jen. Vond. Voortsbeantwoordt zeggen aan uiten: hij zeide al, wat er op zijn hart lag. Gij moet alles zoo niet zeggen, wat gij weet. Aan denken, vooral, wanneer er bij zich zeiven , of in zijn hart, bijgevoegd wordt: wanneer ick fegge: mijn bedficdc fal mij vertroosten. Bijbelv. Ik zeide daaromtrent bij mij zeiven. Hij zegt in 'f hart: geen onheil zal mij kwellen. L. H. S. P» Ergens van zeggen , is , veelal, daaromtrent denken, oordeelen: wat zegt gij daar nu van? Wat zou ik er van zeggen? Wat zal ik er veel van zeggen, is, hoe
zal
Z E O. 3S?
zal ik mijne gedachten daarover best uitdrukken. Maar iets ergens van zeggen, is, eenig berigt daaromtrent geven : hij heeft mij niets ter wereld daarvan gezegd. Tot iemand zeggen, gebruikt men veelal, als men de ei- ■ gene woorden aanvoert: doe feijde hij tot mij, verfiaet ghij, menfchenkint! Bijbelv. Of men bezigt het enkele zeggen: toen zeide Anchifes, zijn vader: de zielen, enz. Vond. Iets ergens op zeggen, is, het daarop antwoorden, of aanmerken: wat zegt gij nu daarop ? Iets ergens op te zeggen hebben, is, te bedillen hebben. En deze beteekenis heeft zeggen ook in: » at weet gij op mij te zeggen? Er valt niets op kern te zeggen, enz. Laat gij u dat zeggen? beteekent vaak evenveel als i laat gij u dat verwijten? Zich iets geene tweemalen laten zeggen, is, het gezegde ten eerfte opvolgen. Zeggen ftaat tegen fpreken over, in: veel fpreken maar weinig zeggen, weinig beteekenende redenen voeren; en tegen doen, in: ik houd meer van doen, dan van zeggen; en in het vriefche fpreekw.: het is 'met zeggen niet te doen, er worden meer, dan enkele woorden, gevorderd. Hij is niet veel van zeggen, beteekent, hij is niet zegachtig. Poot heeft zeggen voor iemand, in den zin van borg blijven: ga, zeg voor iemant nu; maer denk vrij op betalen. Van hier gezeg, gezegde zage, zeg, oï zegge, de daad van zeggen, zeggen z.n., zegger, zeg/Ier. Zamenftell.: zegachtig, zegslieden, zegsman, zegsvrouw , zegswijze, zegvaardig bn Hooft : die mij geleert hebt, niet alleen voordachtelijk, maar ook ter ijl zeghvaardig zijn, enz. Aanzeggen, afzeggen, gezeggen, goedgelukzeggcn, in deszelts onbepaalde wijze, herzeggen, nazeggen, omzeggen , opzeggen , tegenzeggen, toezeggen , uitzeggen verzeggen, voortzeggen, waarzeggen, wederzeggen enz. öö 9
Zeggen, nederf. feggen, angelf. feegan., wallis. fiU gaen, ijsl. feiga , eng. faij, vries, fdenjizze, hoogd. fem, fahn en fagen, Isidor. fagan, Willeram. gefa gan, zweed, fdga, fchijnt verwant aan gateihan verkondigen, bij Ulphil. en met dit Woord aan het hoogd. zeigen, aanwijzen. Hooft heeft van zeg^n hetvoortdur. w. zeggelen gevormd, in den zin van dikwerf zeggen, voorwenden; 't welk bij Kil. nietvoory komt:
j38 Zeg, Zei.
komt: hij zeggclende, dc eere der vrouwen, be-
hoorde te maatighen. Tacit. heeft dictitare.
ZEGGEN, z. n. , o., deszeggens, of van het zeggen ; zonder meerv. Eigenlijk de onbepaalde wijze van zeggen. De daad van zeggen: het zeggen van goed geluk. Een gezegde: dat is een leelijk zeggen. Gewijsde, uitfpraak, bij Kil. ook fegghe, anfcgghene: naar goeder , of goede, mannen zeggen. Men joude up de tijt dat f'egghen ut en van den dinghe. M. Stok. Naar zijn zeggen is naar zijn berigt. Naar het algemeene zeggen , naar het gene men algemeen deswegens verhaalt. Van hier zeggenfchap, uitfpraak, bij Kil.
ZEGGER, z. n., m. , des zeggers, of van den zegger; meerv. zeggers. Van zeggen. Al wie zegt: zegger van goeder geluk. Halma. Wegens eene vrouw gebruikt men zeg/Ier, of zegsvrouw, zoo als men zegsman met zegger verwisfelt. Van hier zeggerfchap , bij Kil. uitfpraak, even als zeggenfchap, van het zeggen. Zamenftell.: goedgelukzegger, enz.
ZEGSLIEDEN, z. n., wordt als meerv. van zegsman en zegsvrouw gebezigd , voor de genen, die iets zeggen , verhalen, of berigten: ik zal u mijne zegslieden opnoemen. Van het oude zeg, zegge, en lieden.
ZEGSMAN, zie zegger, en zegslieden.
ZEGSTER, zie zegger, en zegslieden.
ZEGSVROUW, zie zegger, en zegslieden.
ZEGSWIJZE, zie zegwijze.
ZEGVAARDIG, zie zeggen.
ZEGWIJZE, z.n., vr., der, of van de zegwijze; meerv. zegwijzen. Van zeggen enwijze. Ookzegswijze. De wijze, waarop men iets zegt: zijne zegwijze is beknopt en krachtig. Eene bijzondere zamenvoeging van eenige woorden : in die zegswijze komt het woord wederom anders voor.
ZEIK, z. n., vr., der, oïvan de zeik; zonder meerv. Kil. feijcke, hoogd. feiche. Van zeiken. Het water, dat menfehen en 'beesten lozen. Zamenftell.: kattenzeik, enz.
ZEIKEN, bedr. en onz. werkw., gelijkvl. Jk zeikte, heb gezeikt. Kil. feijeken , hoogd. feichen. Een klanknabootfend woord , dat het geluid van het geloosde water van menfehen en beesten aanduidt. Bedr., eene zekere hoeveelheid van zulk water lozen : wat
heeft
Zei. ' 33?'
heeft die kat daar eene plas gezeikt! Onz., het gezegde water lozen: pas op, dat de kat er niet wederom zeike! Alles in den laagften (preektrant. Van hier gezeik, zeik, zeiker, zeikfter. Zamenftell.: zeikmicr, zeikpot, zeikteil, Kil.
ZEIKER, z. n., m., des zeikers; of van den zeiker; meerv. zeikers. Van zeiken. Al wie zeikt, vrouwelijk , zeikfter. Zamenftell. : bedzeiker , broekzeiker, enz.
ZEIKMIER , z. n., vr. , der, of van de zeikmicr / meerv. zeikmieren. Hoogd. Jcichameife. Bij Kil. eene roode mier, die bij haren fteek een vocht achterlaat, dat men mièrzeik noemt.
ZEIL, z. n., onz., deszeils, of van het zeil; meerv. zeilen. Verkleinw. zeiltje. Een grobrere of kleinere lap van zoogenoemd zeildoek,' of andere ftof, waartoe men zich tot verfchillende einden bedient: er werd eed zeil over het paveljoen gefpannen. Fijn linnen was uuijtbreijdfel, dat het u tot een zeijl ware. Bijcelv. Ik zie den molenaar zijne zeilen oprollen. De zeilen inhalen , innemen. Strijkt de zeilen voor de winden. Vond. Hael in den fchoot, 't zeil neer. Antonid. Zeil en treil, alles wat tot een fchip behoort: defchuijt mit feil, mit treil, mit riemen, mitbootshaecken. Brederod. Ook een zeilend fchip: wij zagen ten Zuiden van ons drie zeilen. Halma. Op fchepen, die meer dan een zeil voeren, draagt het grootfte bij uitfluiting den naam van zeil, de anderen die van fok , klijfok , kluiffok „ het blinde zeil, het bramzeil, enz. Te zeil, of onder zeil, gaan, zich onder zeil begeven, is het zeil, of de zeilen, ophijfchen , om heen te varen, en figuurl., in de dagelijkfche verkeering, in flaap geraken, zich tefla-, pen leggen : te elf uren ging ik onder zeil. Weder i'zeÜ te gaen en de touwen af te kappen. Vond. Met de laatfte J'chepén te zeil gaan, is, bij Halma, de gelegenheid verwaarloozen , laat te fcheep komen. Ergens op te zeil gaan, is, bij den zelfden , daarop ftaat maken. Zeil maken, is, zeilen ophalen, zeilen bijzetten. Meer zeil maken, meer zeilen bijzetten. Alle zeilen bijzetten, is, figuurlijk, alle krachten infpannen. Eenjch'p met volle zeilen, is een, dat al zijne zeilen uitgefpannen heeft. Met een opgeflreken zeil, is, figuurlijk,in grammen moede: zij kwam met een opgeflreken zeil op Y 2 mij
34o Zei.
mi af. Onder zeil zijn, is, met opgehaalde zeilen voortftevenen. Stijf onder zeil zijn, is, wel voortzeilen, en, figuurlijk, tegen een klein ftootje beftand zijn Een nat zeil, is eigenlijk een, dat men nat gemaakt heeft, opdat het den wind beter vatte; maar oneigenlijk' is metten nat zeil loopen, dronken langs de ftraat, of den weg, loopen. Met de zeilen voor den mast leggen, is , van een fchip , bij gebrek van wind niet vorderen , van een mensch, niet voorfpoedig in zijne zaken zijn. Met liggende zeilen vaart maken, is , vooitroeijen. Het waalt hem in zijn zeiltje het gaat hem voor den wind, zoo eigenlijk, als figuurlijk. Het zeil in top zetten, of halen, is, eigen lijk, de zeilen zoo hoog ophalen, als men kan, figuuiljk, veel uitwendige vertooning maken. Het zeil, of de zeilen reven , ïie reven. Zeil minderen, een, of meer, zeilen ftrijken, en met de overige voortzeilen. Be zeilen gorden, dezelve aan de raas vastbinden. Weinig zeilvoeren, niet veel, of Hechts kleine, zeilen gebruiken. De zetten ftrijken, is, dezelve neerhalen: ten Jie ZK ^ hant klappen, ts feker Biteelv. ; waar ze«r wo»«» meermalen voor in veiligheid gebezigd wordt Zonder mislukking; A« gaat langzaam en zeker. Bi} zet zijne voeten zoo zeker neer Aan deze beteekenisfen grenst nu wederom die van verzekerd: ik ben hier niet zeker van mijn leven, of niijn leven niet zeker. Daar kunt gij zeker vanztjn. En uit deze beteekenis vloeit die van gewis, vast:Aef is nog niet zeker. Voorts noemt men iets zeker, waaromtrent men aanduidt, dat men het bepaaldelijk opgeven kon, zoo men wilde: een zekere vriend, ot zeter vriend, heeft mij gezegd; en eindelijk ook iets waarvan mén Hechts eene onbepaalde opgave doen kan. tk hoorde zeker iemand komen, zonder te weten, wie het was. Te groeien, en allengs een' zekren vorm te winnen Vota. In de laatfte beteekenisfen beantwoordt zeker aan het fr. certain. Wijders wordt zeker, op zichzelf, voor eene bevestiging genomen, in: hebtgy het zelf gehoord ? Zeker ! Van hier zeker , bij Kil. horetoet, en onderpand, zekeren, enz. — zekerheid, zekïrlijk. Zamenftell.: onzeker, voorzeker, enz.
Zeker, nederf. feker, zweed, faker, vries, fiker, wallis, ftcer, hoogd. ficher, Ottfrid. fichor, Kero fihhur, fr. fur, eng. fure, ïp. feguro, itti. fecuro , komt van het lat. fecurus, onbezorgd, uit fe en cura
ZEK^REN^bedr. w., gelijkvl.. Ik zekerde, heb gezekerd. Van zeker. Hoogd. fichern, Kil. Jokeren. In zekerheid brengen; en oulings , bijzonderl«k,verloven: ^fa/^rrfe «wgfa. Kil. Z>* te ghejekert was te voren. M. Stok. Van hier fekerer , (ekennghe , Kil. Zamenftell.: verzekeren , enz.
ZEKERHEID, z. n., vr., der, oïvan de zekerheid, zonder meerv. Van zeker, zie W- H°°gd. ^fa£ fa/|, OtterID. fihurheit, nederf. f^rfai. De toe-
344
ZlK, Zl Li
ftand van iets, dat zeker is, en dus vooreerst veiligheid: het fchip is thans in zekerheid. Tegen hetvolck, dat ritste heeft , dat in fekerheijt woont. Bijbelv. Gij kunt m'in zekerheid doen leeven. L. D. S. P. Gewisheid: ik heb er geene genoegzame zekerheid van* Uit hoofde van de zekerheid zijner komst. Waarborg , onderpand, bij Kil. ook zeker: hoe kunt gif meer zekerheid voor uw geld verlangen ? Zekerheidshalve. ZELDEN, bijw., het tegenoverftaande van dikwijls: hij lacht zelden. Het gebeurt zelden. De vergrootende trap zeldener komt bij Vond. en anderen voor. Bij Kil. is het ook een bijv. n. waarvoor wij thands alleen zeldzaam bezigen. Van hier bij Kil. ook zeldenbeid.
Zelden, nederf. felden, angelf. feldan, eng. feldom, zweed, fallan, hoogd. feiten, komt evenzeer van het angelf. fcld, als zeldzaam, en bij Ulphil. lildalik, wonderbaar, fildallken, bewonderen. ZELDZAAM, bijv. n. en bijw., zeldzamer, zeldzaamst. Al wat niet dikwijls voorvalt, voorkomt, enz.: een zeldzaam ho^k. Zijne bezoeken zijn zeldzaam. Vreemd, wonderbaar: wel'i een zeldzaam mensch 1 Dat zeldzame fuchtverfchijnfel trok aller oogen naar zich. Allerzeldzaamst gedroeg hij zich aldaar. Van hier zeldzaamheid.
Zeldzaam, hoogd. fehfam, feltfen, nederf. feldfen, Ottfrid. feitfan, Strijk, fal tze'm, zweed, fallfam, komt van zaam, en hetzelfde feld, als zelden. ZELF, zelve, bijv. li., 't welk bij eigennamen van perfonen , perfoonlijke voornaamwoorden en eenige zelfftandige naamwoorden geplaatst wordt, om de medewerking van lederen anderen perfoon uit te fluiten, of om de perfoonlijkheid nog nader te bepalen. Ookfchikt ï het zich naar het geflacht der woorden, waartoe het behoort: ik zelf heb het gezegd. Zij zelve fprak daarvan, WWem zelf is gekomen, ook willem is zelf gekomen. Jozina zelve had het gehoord, ook jfoz'na had bet zelve gehoord. Hij is het zelf. Zij is het zelve. Zelf mort hij komen, in eigen perfoon. Ik bedroog mij zeiven. Zij fprak van zich zelve. Zie daar dc onfchuld Ztlvi! Zij is de vriendelijkheid zelve. Zij viel van zich Z'lve, zeeg in ontnagt. Wij zeiven hebben hit ^hoord. %ij verhaalden hu van zich zeiven, enz. — Die zaak
is,
Z e h.
345
is, op zich zelve niet kwaad. Het /preekt van zelf. Het zal van zei/ wel gebeuren. Zamenftell.: dezelve, dezelfde; zit deze woorden. Nog andere zamenftellingen van zelf vindt men bij Hooft, Vond. en anderen, als: zelfwasfen, zelfmaakte, enz. ZELFBEDROG, z. n., o., des zel/bedrogs, oïvan het zelfbedrog; zonder meerv. Van zelf en bedrog. Eigenlijk een bedrog , 't welk men aan zich zeiven pleegt; doch figuurlijk, een verkeerd oordeel over zich zeiven, zijne voorregten, verdienden, enz.: het hatelijk zelfbedrog.
ZELFBEHAGEN, z. n. , o., des zelf behagens, of van het zelfbehagen; zonder meerv. Van zelf'en behagen. Een onordelijk behagen , 't welk men in zich zeiven en zijne eigene voorregten heeft: 't misleidend zelfbehagen.
ZELFBEHEERSCHING, z. n., vr., der, of van de zelfbeheerfching; zonder meerv. Van zelf en beheerfching. Beheerfching van zich zeiven : door wijze zelfbeheerfching.
ZELFBEHOUD, z. n., o. , des zelfbehouds, oï van hel zelfbehoud; zonder meerv. Van zelf 'en behoud. De behouding van, of zorg voor ons eigen leven , en al dat geen, wat onze natuur volmaken kan, bijzonderlijk als een zedelijke pligt befchouwd: de zucht naar zeljbehoud keert alle levensgevaar af. Op zclj behoud bedacht zijn.
ZELFBEOORDEELING, z. n., vr., der, oï van de zelf beoordeeling; zonder meerv. Van zelf en beoordeeUng.. Beoordeeling van zich zeiven: wanneer onzezelfbeoordeeling op waarheid gegrond is.
ZELFBEPROEVING, z. n., vr., der, oï van de zelfbeproeving ; meerv. zcljbeproevingen. Van zelf en beproeving. De beproeving van zich zeiven : aanhoudende zelfbeproeving is de naaste weg, om zich zeiven te leeren kennen.
ZELFBEVLEKKING, z. n., vr., der, oïvan de zelfbevlekking; zonder meerv. Van zélf en bevlekking. Die foort van onkuischheid, welke men aan zijn eigen ligchaam oefent: de zeljbevlekking is eene bron van ontelbare kwalen. Anders onanie.
ZELFBEWUST, bijv. n., zonder trappen vanvergronY 5 tiog.
J4Ö Z E L.
ting. Van zelf en bewust. Bewust van zich zeiven: hij fprak, nog zelfbewust. Van hier zelfbewustheid.
ZELFEGGE, zie zelfkant.
Z^LFEINDE, zie zelfkant.
ZELFGEVOEL, z. n., onz., des zelfgevoels, of vanhet zelfgevoel; zonder meerv. Van zelf en gevoel. Het gevoel, de levendige kennis van zijnen eigenen, inzonderheid zedelijken, toefland: zijne uitfpraak rustte op een' onbcdriegelijk zelfgevoel.
ZELFHAAT, z. n., m., des zelfhaats, of van den zelfhaat; zonder meerv. Van zelf en haat. Het haten van zich zeiven: door zelfhaat gedreven.
ZELFHEID , z. n., vr., der, of van de zelfheid; zonder meerv. Vanzelf en heid. Een door eenige geheimzinnige fchrijveren gebezigd woord, om het afgetrokkene van zelf, insgelijks den eigen perfoon, aan te duiden : de vernietiging van den mensch en van zijne zelfheid, de onderdrukking der heerfchende eigenliefde, der eigenzinnigheid en eigenwilligheid.
ZELFKANT, z. n., m., des zelfkants, oïvandenzelfkant; meerv. zelfkanten. De buitenfte kant van laken, linnen enz.: de zelfkanten worden niet gezoomd. Anders zelf egge, zelfeinde.
ZELFKLINKER, z. n., m., des zelfklinkers, oïvan den zelfklinker; meerv. zelfklinkers. Van zelf en klinker. In de fpraakkunst, eene letter, welke, zonder hulp eener andere letter, en op zich zelve, klinkt. Anders klinker, vokaal.
ZELFLIEFDE, z. n. , vr., der, oï van dc zelfliefde; zonder meerv. Van zelf en liefde. De liefde voor zich zelven — de hebbelijkheid van. zich zeiven allerlei voorregten waardig te achten, en zijn eigen voordeel te behartigen. En, daar deze liefde zoo wel geoorloofden pligtmatig, als ongeoorloofd en overdreven kan zijn* zoo is er ook eene geoorloofde en ongeoorloofde zelfliefde • welke laatfte ook eigenliefde genoemd wordt.
ZELFMOORD, z. n., m., des zelfmoord}, oïvan den zeVmoord ; meerv. zelfmoorden. Van zelf en moord. De dooding van zich zelven. In de gewone beteeke-
- nis, een opzettelijke moord , welken men aan zich zelven'begaat: zich aan zelfmoord fchuldin maken. Van bier zelfmoordenaar , zelfmoorder, zelfmoordenarcs , iemand, die eenen zelfmoord begaat.
Z e L.
547
ZELFMOORDENAAR, zelf moor der, zie zelfmoord.
ZELFS, bijw., beteekenende ook. Hetonderfcheidtusfehen het voorgaande zelf sa dit ztfjjft is uit het volgende voorbeeld kennelijk : ik zelf heb hem gezien; ja , ik heb zelfs met hem gefproken.
ZELFSTANDIG, bijv. n. en^bijw., zonder trappen van vergrootiug. Vanzelftnftandig, van ftaan. Eigenlijk, dat van zich zelf en uit eigene kracht beftaat — dat den grond zijns beftaans in zich zelf heelt; in welken zin God alleen gezegd kan worden zelfjtandig te zijn. In de fpraakkunst is zelfiiandig dat geen, 'twelk werkelijk eene zelfftandigheid, of het wezen eener zaak aanduidt : zeljftandige naamwoorden zijn man , huis, ftoel enz. Ook dat geen , 't welk alleen als zelfdandig aangemerkt wordt : tot de zelfjlandige naamwoorden behooren ook: waarheid, deugd, liefde, triend fchap , enz. Van hier zelfftandigheid, zelfftandiglijk.
ZELFSTRIJD, z. n., m. , des zelf/lrijds, of van den zelfftrijd; zonder meerv. Van zelf en ftrijd. Strijd in, en met zich zelven: Jozefs zelfftrijd.
ZELFVERHEFFING, z. n., vr., der, oïvandczelfverheffing; zonder meerv. Van zelf en verheffing. De ongegronde verheffing van zich zelven boven anderen: door waan en ij dele zelfverheffing.
ZELFVERLOOCHENING, z. n., vr., der, oïvan de zelfverloochening; zonder meerv. Van zelf en verloochening. De verloochening van zich zelven; de verzaking van tegenwoordig genot, om een grooteren wezenlijker te behouden.
ZELFVERTROUWEN, z. n., onz., des zelfvertrouwens, of van het zelfvertrouwen; zonder meerv. Van zelf en vertrouwen. Het vertrouwen op zich zelven.
ZELK, z. n., vr., der, of van de zeik; meerv. zeiken. Hooft befchrijfl dit woord: de anderen nemen voorts de zeik in, een duin van as. en vuilnis, zoo hoog opgehoopt, enz.
ZELLING, z. n., vr., der, oïvan de zelling; meerv. zellingen. In de fcheepvaart, de plaats in den grond , waar een fchip, of anker, vast gezeten heeft. En in de fteenbakkerijen aan den hollandfchen ijsfel, beteekent het eene verlamde plaats, of inham der rivier, welke aan de kanten met riet begroeid, inbare ruimte, de aarde,
34?
Z e l , Z e' m , Zen.
de, d. i. het llijk en bezinkfel, of de kleiftof vervat, waarvan de fteenen gevormd worden.
ZELSCHAP, z. n., onz., voorheen in gebruik geweest voor gezelfchap: buijten zelfchap zoekt uw dagen af te leven. Bkoekh. Doen kreeg ik 't zelfchap van twee knapen. Focquenbr.
ZEMEL, z. n. , vr., der, of van de zemel; meerv. zemelen; welk meervoud meest alleen gebruikt wordt. De klein gemalen, en door middel des buils, van het meel afgezonderde bast van tarwe of rogge : in dat brood zijn zemelen gebakken. Van hier zcmclachng , zemelig. Zamenftell.: roggezemelen, tarwezemelen;—• zemelknoopen, enz.
ZEMELKNOOPEN, onz. w., gelijkvl. Ik zemelknoopte, heb gezemelknoopt. Van zemel en knoopen. Eigenlijk, zemelen aan elkander knoopen., hetwelk bijna onmogelijk is, ten minfte wanneer men het ondernam, zeer moeijelijk, en een werk v m ti igeh voortgang zou wezen; van hier figuurlijk, zou veelals onnuttig,-treuzelwerk verrigten., muggenziften, haarkloven ,'over niets waardige dingen lang en laf fpreken: hij is weer ver fchr ikke lijk aan 't zemelknoopen. Ik kan dat zemelknoopen niet verdragen. Van hier zemelknooper, iemand, die zoo doet; een waauw uitpluizende rijmelaar: hier heeft geen neuswijs zot, geen zemelknooper tegen. J. de Dcck.
ZEMELKNOOPER, zemelknoop/Ier, 'As zemelknoopen.
ZENDBODE , anders gezant, zie dit woord.
ZENDBRIEF, z. n., m., des zendbriefs, of van den zendbrief; meerv. zendbrieven. Van zenden en brief. Eigenlijk, iedere brief, welke aan iemand gefchreven en gezonden wordt; in onderfcheiding van brief, in zoo ver weleer hier door iedere oorkonde aangeduid werd. De zendbrieven der Apostelen.
ZENDELING, z. n., m. en vr., de< zendelings, of ' van den zendeling', — der, ofvan dezendeling ,• meerv. zendelingen. Van zenden, zie ling. Iemand, die gezonden wordt, om het een of ander te verrigten: wanneer er iets gewigtigs ondernomen moet worden, heeft hij altoos zijne zendelingen gereed, Afgezondene naar .de Keidenen, om onder dezelven de christelijke leer te verbreiden: hij is onder de zendelingen aangenomen. Onlangs zijn weer verfcheldem zendelingen naar de Hotten-
Z E W.
349
tentotten vertrokken. Wanneer de zendelingen gefchikt waren en in las*, hadden, om d>. heidenen eerst in gewone menfchelijke zaken te onderrigten, zou het hun gemakkelijker vallen en beter gelukken, dezehen tot Christenen te vormen. Zamenftell.: zendelingsgenootfchap, enz.
ZENDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik zond, heb gezonden. Heenfchikken , toefchikken: koopvaren van de eene naar de andere plaats zenden. Iemand eenen brief, eenen bode, een gefhenk, zmden. Ben knecht naar huis zenden, ook uit zijnen dienst zetten. In de Godgeleerdheid is zenden ook zoo veel als van de noodige volmagt voorzien. Van hier zender, zending — de zending van Jezus, der Apostelen. Zamenftell.: afzenden , nazenden, opzenden, toezenden, verzenden, wegzenden, enz.
Zenden, hoogd. fenden, Kero, Ottfrid. fentan, Ulphil. fandjan en fatjan , eng. to fend, zweed. fanda, lett. ftnétu. Wacht, brengt dit woord tot het oudeJinan, gaan, 't welk nog bij Ottfrid. voorkomt ; zoo dat zenden eigenlijk doen gaan zoude beteekenen.
ZENEBLAD, z. n., onz., des zeneblads, of van het zeneblad; meerv. zenebladen. Het blad van den zeneboom t bij Kil. fineboom, hoogd. fenesbaum, die in Egypte wast, maar ook in Italië en Frankrijk gekweekt wordt, en eene buikzuiverende kracht heeft; meest in het meerv. gebruikelijk: manna, tamarinde en zenebladen. Bij Linn. casfia fenna; van het ital. fena, lat. fenna.
ZENGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zengde, heb gezengd. De harige, of haar gelijkende deelen van iets afbranden, fchroeijen : geplukte eendvogels zengen. Een hoen zengen. Zijn haar aan de kaars zengen. Ik heb mijn' rok gezengd. Be hoedenmakers zengen de hoeden, wanneer zij, door middel van brandend ftroo, of iets anders , denzelven de langfte haren benemen. Figuurl.: de gezengde luchtftreek. Van hier zenging. Zamenltell.: afzengen , verzengen, enz.
Zengen, hoogd. fCnien, fchijnt het geluid na te bootfen , 't welk het vuur in dergelijke harige dingen veroorzaakt. Men bezigt daarvoor ook fchroeijen. Men geve hierbij acht op de overeenkomst van fchroeijen met
fchi ei-
35o
Zen, Z e r, Zes.
fchreijen , van zengen met zingen; louter bewijzen, dat aan elkander gelijkende woorden dikwerf zeer onderfcheidene dingen aanduiden , wanneer Hechts eenige gelijkheid in het geluid dezer dingen plaats heeft. ZENNIP, verouderd z. n. , m.", bij Kil. fennep, hoogd.
/en/, lat. jtnapi, beteekenende mosterdzaad. ZENUW, z. n., vr., der, of van de zenuw; meerv. zenuwen. Verkleinw. zenuwtje. In het gemeene leven worden alle banden, welke, in de dierlijke ligchamen, tot verbinding der beenderen, of tot fpanning, buiging en uitrekking der ledematen dienen, zenuwen genoemd; anders ook pezen. Zie pees. Zij heeft het óp de zenuwen. Dit vleesch is vol zenuwen. Trekking der zenuwen. Figuurl., de fterkte, het voornaamlte, de fteun : de koophandel, de zenuw van den jlaat / Van hier zenuwachtig, zenuwig, vol zenuwen: zenuwachtig vleesch. Zamenftell.: zenuwader, zenuwknoop, zenuwkoorts , zenuwloos, zenuwrijk, zenuwwater, zenuwziekte, enz. Voor zenuw zegt men ook zeen. ZENUWACHTIG, zenuwig, zie zenuw. ZERK, zark, z, n., vr., der , of van de zerk; meerv. zerken. Verkleinw. zerkje. Oul. eene grafftede, ook eene houten of fteenen doodkist, even als het hoogd. farg: een fcoen farck , of kiste. J. v. d. Beek. Een vierkante, langwerpige graffteen : er jlaat op zijne zerk gefchreven: hier ligt enz. De zerken ligten. — Vond. bezigt het mannel.: ^overdekken met eenen zerk. Alle groote vierkante fteenen voor (toepen en gangen: er is eene van de zerken in mijne jloep geborjlen. De tempel opgericht van t'/aem gevoeghde Jercktn. F. van Dorp. Zamenltell.: zerkenligter. ZERP, bijv. n. en bijw., zerp er, zerpst. Zuurachtig, wrang: gedroogde jruimen hebben eenen eenigzins zerpen fmaak. Daer is foet en daer is ferp. Westerb. Serpe druiven. Kil. Van hier zerpheid. Zamenftell.: zerpzoet. Het is verwant aan het hoogd. herbe, lat. acerbus en ons zuur. ZES , een hoofdgetal , 't welk tusfehen vijf en zeven ftaat, en, bij een aelfftandig naamwoord geplaatst,onveranderd blijft: zes dukaten. Foor zes weken. Na zes en vijftig jaren. Om dat de Goon bij zes gezusters lagen. PloocvL. Is echter het zelfftandig naamwoord weggelaten, dan verandert het in zesfen: ik kan voor
zes-
Zes. 351
zesfen (voor zes uren) niet komen. Een wagen van zesftn. Een paard, dat van zesfen (pooten en oogen) klaar is (pedibus atque oculis integer). Figuurl. is van zesfen klaar zijn, in alle deelen gereed zijn. Ook wordt het als zelfftandig gebezigd, in het vrouwelijke geflacht: de zes van klaveren , in het kaartfpel; twee zesfen gooijen, met de dobbelfteenen. Wij waren met ons zesfen* Van hier zesde, zesderhande, zesder lei, zestien, zestig enz. Zamenftell.: zesdraadsch, dat uit zes draden is zamengefteld, zeshoek, zeshonderd/Ie, zesjarig,zeskant, zesthalf, enz.
ZESDAAGSCH, bijv. n., van zes en daagsch,vw\dag. In overeenftemming met vijfdaagsch, vie? daagsch enz., dat zes dagen duurt: eene zesdaagfche gevangenis. Ook zesdagig; doch meest in de beteekenis van zes dagen oud. Zie vijfwekig.
ZESDAGIG, zie zes daagsch en zesjarig.
ZESDE, bijv. n., van het telwoord zes. Dezesdemaand. Het gaat ihands in het zesde jaar. Onder de regering van Karei den zesden. Insgelijks met weglating van het zelfft. naamwoord: ten zesde. Opdenzesden{Aagj dier maand. Ook wordt het als zelfftandig gebezigd, voor het zesde gedeelte: gij kunt niet meer, dan een zesde krijgen. Het eene zesde (gedeelte) was voor hem , het andere voor mij. In het meerv. zesden: hij ontving vijf zesden (zesde gedeelten). In het kaartfpel, zes op elkander volgende kaarten, in het vrouwelijke geflacht : ik heb eene zesde. Eene zesde van het aas.
Zesde, in denSTATENBijBELookze*/?e,hoogd./ëeAfte, reeds bij Kero fehjto, fehtu, angelf. fexta, fixte, lat. fextus , fr. fixiéme.
ZESDERHANDE, zie allerlei.
ZESDERLEI, zie allerlei.
ZESDRAADSCH, zie zes.
ZESDUIZENDSTE , zie zeshonderdjle.
ZESHOEK, z. n., m., des zeshoeks, of van den ztshoek; meerv. zeshoeken. Van zes en hoek. Al wat zes hoeken heeft: het gebouw is eigenlijk een zeshoek. De vesting beftaat in eenen regelmatigen zeshoek. Van hier zeshoekig, bijv. n.
ZESHOEKIG, zie zeshoek.
ZESHONDERDSTE , bijv. n. , zonder vergroting. Van zes en hondet djle, van honderd; derhalve afgeleid
van
35*
Zes.
van het hoofdgetal zes honderd, door middel van den uitgang [Ie. Na zes honderd jaren moest het gebeuren; en eindelijk kwam het zeshonderdjïe jaar. Zoo ook zeSduizendfle.
JZESJARIG, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van zes en jarig, van jaar. Dat zes jaren oud is : een zesjarig paard. Ook dat zes jaren duurt: mijnzesjarig verblijf in die ftad. Zoo ook zesmaandig, zeswekig. Zie vijfwekig.
ZESKANT, zie zeskantig.
ZESKANT1G, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van zes en kantig, van kant. Dat zes kanten heeft: rondom den tuin waren verfcheidene zeskantige bloemperken. Ook bij zamentrekking zeskant: etn zeskante toren.
ZESMAAL, bijw. , van zes en maal. Zes verfchillende reizen : ik ben er zesmaal geweest. Sommigen fchrijven het afgefcheiden : zes maal. Van hier zesmalig,
ZESMAANDIG, zie zesjarig.
ZESPONDER, z. n., m., des zesponders, of van den zesponder; meerv. zesponders. Van zes en ponder, van pond. Iets, dat zes pond weegt, zoo als een brood van zes pond, enz.: wat kost thands een zesponder? Een kogel van zes pond: hij fchoot alleen zesponders.
ZESREGELIG, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van zes en regelig, van regel. Dat uit zes regelen beftaat: een zesregelig vers.
ZESTAL, z. n., o., des zestals, of van het zestal; meerv. zestallen. Van zes en tal, getal. Het getal van zes: een zestal maken , om er drie uit te kiezen.
ZESTHALF, bijvoegelijk telwoord, van zes en half, beteekenende vijf en een half, of de zesde half: zesthalve ftuiver. Ik heb het in zesthalf uur gegaan. Van hier het zelfftandig naamw. zesthalf, eene bekende munt van vijf en een' halven ftuiver: een zak zesthalven.
ZESTHALF , z. n., zie zesthalf, bijv. telw.
ZESTIEN, telwoord, dat tusfehen vijftien en zeventien ftaat — van zes en tien. Het wordt op zich zelf gebruikt, of bij zelfltandige naamwoorden gevoegd, met en zonder lidwoord, en blijft onverbogen: zestien duiten. Tweemaal acht is zestien. Zij heeft zestien kinderen. Men zegt evenwel ook : wij waren met ons zestienen. ■ Iets in zestienen verdeden. In dit geval wordt
het
Zes. 33
het gerekend op zich zelf te ftaan; en in: neem er dié zestien nog bij-'. Vanhier het z. n., o., zestientfe^ zeker loterijbriefje: acht zestientjes maken een halj lot. Zestiende , enz. Zamenftell.: zestiendaagsch , zestienjarig, zesUenmaandig, enz.
ZESTIENDAAGSCH, zie zestien.
ZESTIENDE, bijv. n. , van het telwoord zestien. Zij gaat in haar zestiende jaar. Lodewijk de zestiendei En met weglating van het zelfft. naamw.: op den zestienden der vorige maand. Het is van daag de zestiende. Ook als zelfft. naamw., voor een zestiende gedeelte : hij ontving een zestiende van de nalatenjehapi In de loterij, en in dc toonkunst: twee zestienden maken een achtlle. Voor eene zesde, in het kaartfpel, zegt men ook eene zestiende t eene zestiende van duti Heer.
ZESTIENDERHANDE, zie allerlei. ZESTIENDERLEÏ, zie allerlei. ZESTIENJARIG, zie zesjari*. ZESTIENMAAL, als zesmaal; zie dit woord. ZESTIENiViAANDIG , zie zesjarig. ZESTIENTAL, zie zestal.
ZESTIG, een telwoord, tot de hoofdgetallen behoorende, en zesmaal tien aanduidende. Het wordt, even als andere telwoorden , of op zich zelf, of bij ee'a zelfft. naamw. gevoegd. In dit geval blijft het onverbogen : zestig Huivers. Zestig duizend gulden, 't Is heden zestigh jaer. Vond. Ook blijft het onverbogen, wanneer het zelfft. naamw. weggelaten wordt: hij Was een der zestig, [gemelde perlbnen). Nogtans zegt men ook: wij waren met — onder ons zestigen. In de gemeenzame verkeering zegt men : hij is zestig, voor: hij is al aan 't fuflèn. Zijt gij zestig? Van hier zestiger , zestigjle. Zamenftell.: zestigerhande , zestigerlei, zestigjarig, zeslig?naal, zestigtal, enz.
Zestig, hoogd. fechzig, bij Ottfrid. reehsz'igi Willeram. fezzoch, feszoch , nederf. föszdg angelf. fixteg.
ZESTIGER, e. n., m., des zestigers, oï van den zestiger; meerv. zestigers. Een uit zestig eenheden beftaand geheel. Een medelid eener vergadering van zestig perfonen : hij werd tot zestiger verlozen. Iemand die zestig jaren oud is: ik ben haast een zestiger. Een Z oor-
3?4 Zes, Zet.
oorlogfchtp , dat zestig Hukken gefchut voert: twee zestigers z in in dienst gefield. Hij is kapitein van een'zestiger. Wijn, die in het jaar 1760 gewasienis: dat is no'l echte zestiger. ZESTIGERHANDE, zie allerlei. ZESTIGERLEI, zie allerlei. ZESTIGJARIG, zie zesjarig. ZESTIGMAAL , zie zesmaal. ■ Z,«
Z e t. 35?
ganech vermogen op eene kaart zetten, aan het fpel wagen. Verwarele zaken uit elkander zetten , ordelijk voordragen en duidelijk maken. Iets uit zijn koof ei, uit zijne gedachten zetten, daaraan niet meer denken.
Eindelijk wordt dit werkw. nog in eenige bijzondere uitdrukkingen gebruikt, om de voortbrenging eener zekere verandering, eenes zekeren toeftands , aan te duiden : een land onder water zetten. Water te koken, kruiden te trekken zetten. Eene lip te broei]'en zetten. Zich in den jiap zetten , beginnen te flappen. Eene jiad in rep en roer zetten, verontrusten, aauhitfen. In verwondering zetten. Een lied op noten zet en. Iemand iets betaald zetten. Van tets de tering zetten, krijgen, De doodverw zetten, doodelijk bleek worden. Iemand niet mogen zeilen, dulden, lijden. O iemand, of iets gezet zijn, bezigt men, voor: op iemand, of iets geit e ld zijn- Een gezet man is een dik, ineen ge- drongen man; ook een bedaard man; zie gezet. Voor gezet bezigt men ookzt/, in : zetvisch, of zette i isch, visch, die niet krimpt. Van hier zet fel, zetfter, zetter, zcttii g. Zamenftell.: aanzaten, afzetten, bezeten, bi ze ten , doorzetten, inzetten, nazetten, opzetten, toznten, verzetten, voorzetten, wegzetten, enz. — Zetgang, zethaak, zethamer, zetpil, zetjchipper, enz.
Ze ten, hoogd. felzen, bij Isidor. en Kero fezzan , Ulphil. fatjan, nederf. fetten, angelf. fattan, zweed. Jatta, pool. jat/ze, eng. Xofet, ijsl. feta. liet gr. wx.ttw, en het hebr. T$0, zetten, zijn ongetwijfeld daarmede verwant. En, daar in de eigenlijke beteekenisfen het denkbeeld van laagte zeer merkbaar is; want wie zich zet, wordt daardoor lager, dan als hij ftaat, zoo is deszelfs overeenkomst met zi ten zeer duidelijk. ZETTER, z. n., m., des zetters,'jof van den zetter; meerv. zetters. Wan zetten. Eigenlijk , al wie iets zet. Het gebruikelijkfte is het, bij de Boekdrukkers, om dien genen aan te duiden, welke de letters zet, anders letterzetter, om hem van den eigenlijken drukker te onderfcheiden : fomtijds is een zetter ook wel drukker tegelijk. Ook wordt.het gebezigd voor iemand, die den korendrageren de zakken helpt op het hoofd zetten. Zamenftell.: kopperzetter, leaer zetter, enz. In het vrouwelijke is; het zetjlef, zamenftell.: kafpenZ 3 zet-
«5#. Zet, Z e u.
zei fier, anders kuhemtet'ler, —■ koppenznfler, enz» Zie /fo/), Ao/> en to/.
ZE TTING, z, n., vr., ökr , of v««afezetting; meerv. z-ttingen. Van zetten. De daad van zetten ; doch meest gebruikelijk in zetting van hel brood, d. i. de bepaling van den prijs van het brood.
ZEUG , zcttge , z, n. , vr. , der, of van de zeugc; meerv. zeugen. Een zwijn van het vrouwelijke geflacht , en wel dat reeds geworpen heeft , anders eene zog, ook moederzw/jn: eene zeug met zes biggen, Dc gewasfchene Jeuge tot de wentelinge in hel /lijk. Bij^ei.v. Ook wordt zeug voor een pisfebed genomen.
Zeug, bij Kil. feughe , Joegh, hoogd. fau, £Bg. jpw, jingelf. Jugu, holl. ook zog, hebr. chuz , gr. vi, lat. feptem, gr. f>7*. Wachteiis on waar fchijn lijke afleiding van eizepext, ik vereer e, dewijl dit getal altoos is in eere gehouden werd , wordt, onder anderen , ook door het aanverwante hebr.DD^, zeven, genoegzaam wederlegd.
ZEVENBOOM, z. n., m. , des zevenbooms, ot van den zevenboom; meerv. zevenboomen. Eene foort van boom, welke in Italië, Portugal en het Oosten thuis behoort, wiens bladeren eenen fterken reuk , fcherpen fmaak, en eene afdrijvende kracht hebben.
Zevenboom, ook favelboom, hoogd. fabenbaum, lat. arbor Jdbina , bij Linn. junifjerus fabina, eng. favin , fr. fabine , favinier.
ZEVENDAAGSCH, zie zesdaagsch.
ZEVENDAGIG, zie zesdaagsch.
ZEVENDE, bijv. n., van het telwoord zeven. Op den zevenden dag. Mijr. zoon gaat in zijn zevende jaar. Paus Clemens de zevende. Ook met weglating van het zelfft. naamw.: ten zevende. Den zevenden (dag) der volgende maand zal ik bij u zijn. Insgelijks wordt het 6 Z 4 als
%6 , begeeren, overeenkomst heeft.
ZIELANGST, z. n. , m., van den zielangst; zonder meerv Van ziel en angst. De angst der ziele, of des gemoeds.
ZIELELEER, z. n., vr., der, oïvan de zieleleer; het meerv. is niet in gebruik. Van ziel en leer. De leer van het wezen en de eigenfehappen der menfehelijke ziel; ook een boek, waarin deze leer voorgedragen wordt; anders, met een grieksch kunstwoord, de pfychologie.
Z1ELERUST, z. n., vr., der , oï van de zielerust; zonder meerv. Van ziel en rust; De rust der ziel — de afwezendheid van alle verontrustende, of onaangename gewaarwordingen des gemoeds.
ZIELESLAAP, z. n., m., des zieleflaaps, of van den zicleflaap; zonder meerv. Van flaap en ziel: Die toeftand der ziel, waardoor zij zich, volgens het gevoelen van fommigen, na-bare fcheiding van het ligchaam , tot de wedervereeniging met hetzelve, in eenen ftaat van donkere en onduidelijke gewaarwordingen bevindt.
Z1ELESMERT, z. 11., vr., der, oïvan de zielefmert; zonder meerv. Van ziel en jmert. De fmertelijke aandoening der ziel.
ZIE-
36ö Zie.
ZIELE VREUGD, z. n., vr., der, of van de zielevreugd; zonder meerv. Van ziel en vreugd. De vreugd, óf blijde en aangename aandoening der ziel.
ZIELKRACHT, z. n., vr. , der, oïvan. deziefcracht; meerv. zielkrachten- Van ziel en kracht. De kracht der ziel, het vermogen om veranderingen in zich voort te brengen.
ZIELMIS, z. n., vr., der, of van de zielmis; meerv» zielmis/en. Van ziel en mis, misfit: In de roomfche kerk, eene mis, welke t^r verlosfing van eene, of meer zielen uit het vagevuur, gelezen wordt. Zielmis/en doen. In een gemeen fpreekwoord, komt de zamenftelling koferzielmis voor: kopergeld, koperzielmis, zulk geld, zulke waar.
ZIELROEREND, bijv. h. en bijw., zielroerender, zielroerendst. Van zielen roerend, het deelw. van roeren. Het geen de ziel roert, treft, aandoenlijk: hij Meld eene zielroerende lijkrede over den afgejlorvenen. Ook wordt het, in de gemeenzame verkeering, fchertfende, voorflecht, niet wel zamengefteld enbelagchelijk gebezigd : zielroerend' r aanfpraak koorde ik nirnmer. Van hier zielroerendheid.
ZIELRUSTIG, zie ziel.
ZIELSTREELEND, zit ziel.
ZIELSVERHUIZING, z. n», vr., der, oïvan de zielsverhuizing; meerv. zielsverhuizingen. Van zielen, verhuizing. De overgang van eene en dezelfde menfchelijke ziel van het eene in het andere ligchaam ; anders , met een gr. kunstwoord aangeduid, metempfychifis• eene door vele oude wijsgeeren voorgeftane leer.
ZIELTOGEN, onz. w., gelijkvl. h zieltoogde, heb gezieltoogd. Van ziel en togen, tiegen, d. i. trekken, halen ; derhalve zoo veel als de laatfte ademhaling doen , op fterven liggen. Hij lag te zieltogen. Een zieltogend mensch. Van hier zieltoging.
ZIELVERKOOPER , z. n., m. , des zielverkoopers, of van den zielverkooper ; meerv. -zielverkoopers. Van ziel, perfoon, mensch, en verkooper. Iemand, die matrozen voor de fchepen aanneemt, dezelven tot hun vertrek onderhoudt, en voor de reis uitrust; terwijl hij zich uit derzelver maandgelden enz. betaalt. Da woekerzucht, welke daarmede dikwerf gepaard gaat , heeft aanleiding tot deze hatelijke benaming gegeven.
Hij
% 1 e. 367
Hij is in de handen van eenen zielverkooper gevallen. Op zijn zielverkeopers handelen , fpreekw. , ilecht, woekerachtig handelen. Anderen nemen zielverkooper voor eene verbastering van cedeherkooper.
ZIELZOEKER, z. n., m., zie ziel.
ZIELZORGER, z. n., m., des zielzorgers, of vanden zielzorger; meerv. zielzorgers. Van ziel en zorger. Een geestelijke, voor zoo ver de zorg voor de welvaart der ziel zijne voornaamfte bezigheid is; een priester, prediker, kerkleeraar; in het middeleeuw, lat. curatus, fr- curc.
ZIEN, 0. en bedr. w., onregelm. Ik zag, heb gezien. Qr\zï)&. ,vc>eithebben; eene zekeregeftalte, een zeker uitzigt hebben , 't welk door een bijwoord ui"gedrukt wordt: zuur zien, een z uur gelaat aannemen , vertoonen. Scheel zien, bleek zien, rood zien, enz. IVat ziet die boter geel! Ook eene zekere rigting hebben: dit venfter ziet op den tuin. — BeJrijv. , fchoon het hier ook dikwerf in de gedaante van een onzijd. w. voorkomt; doormiddel van het oog gewaar worden. • Eigenlijk: ik kan niet zien. De nevel verhinderde mij te z:en. Mijne oogen zien niet ver. E kan uit mijne 00 ,en niet zien. Hij is het, wanneer ik wel zie. Na ziet gij uit andere oogen , fig. nu hebt gij een veel beter voorkomen. Door een glas, door ten bril zien. Uit zijne eigene oogen zjen, naar zijn eigen oordeel te werk gaan. Nederwaarts . opwaarts zien. — In eenen meer bedrijvenden zin: ik zie niets. Dit's 't laatst, dat ik uzi e. Hooft. Vier oogen zien meer, dan twee. Ik zie het met mijne oogen, voor mijne oog^n, eene nadrukkelijke manier van fpreken. jets doo de vingeren zien, fig., eene zaak ongemerkt laten voorbijgaan. Er is hier iets te zien. Zij komen, om te zien, en om gezien te worden. Ik wil hem wel eens zit n, die hierin ièis berispenswaardig vindt, d, i., niemand zal voorzeker daarin iets te berispen vinden. Zijne vreugde, zijn genoegen, zijn verdriet, aan iets zien , het met vreugde , genoegen , verdriet aanzien. — Insgelijks met allerlei voorzetfelen. Op sets zien, de oogen daar op rigten; fig., het van belang en waarde rekenen, het in aanmerking nemen: zie niet op de waarde van het geft henk, maar op mijn hart. Ik zie niet op dat weinig je geld, dat ik. daarmede zoude w.nncn, maar op het regt, waarmede
ik
363
Z I E.
ik die penningen vorderen kan. Iemand op de vingeren zien , zijne handelingen naatjwkeurig gadeflaan. Iemand in het gezigt zien. Men kan niet alle menfehen in het hart zien. Iemand in de kaart zien, fig., deszelfs geheime zaken opfporen. Iemand onder de oogen zien, fig., hem moedig tegentreden, hem te keer gaan. Iemand naar de oogen zien, op zijne wenken letten, hem in alles gehoorzamen. Naar iets zien; naar den hemel zien; ook fig. , zien , of het geen fchade lijde , of het wel verzorgd worde: naar het eten, naar eenen zieken zien. Zij begint reeds naar hare hielen te zien, of om te zien , fig., zij begint zich reeds beminnelijk voor te doen. Iemand, of iets, over het hoofd zien , fig., overfiaan, geen acht daarop geven. Laten zien beteekent toonen , ten toon (tellen, en z:ch laten zien te voorfchijn komen, verfchijnen: iets voor geld laten zien. Iemand zijne fchatlen laten zien. Laat eens zien. Hij zeide, dat zijne vrouw zich na haren dood had laten zien, verfchenen was. Zich den ganfchen dag niet laten zien , niet onder de menfehen korncn. Hij durft zich niet laten zien, zich niet vertoonen; fig.: als dat gebeurt, zal ik mij laten zien, mij daar tegen verzetten, mijn regt laten gelden. De gebiedende wijs zie wordt dikwerf gebezigd, zoo om zijne eigene verwondering uit te drukken, als die van anderen op te wekken: ik fond, en wachtte, en zie daar ! hij kwam niet. Zie eens , hoe flecht gij daarin gehandeld hebt. Het deelw. ziende komt als bijw. , en ais bijv. naamw. voor : weder ziende worden, het gezigt weder bekomen. De blinden ziende maken. Bijbelv.
Wanneer 'zien een werkw. zonder dat bij zich heeft, dan ftaat dit werkw. zonder te in de onbepaalde wijs; eene woordvoeging , welke ook bij de werkwoorden durven, heeten, helpen, 'hooren, laten, kunnen, leeren, moeten, enz. plaats vindt. Ik zag hem komen. Derf man van kennis en fmaak ziet men wel lagchen , maar men hooit hem zelden lagchen. Wij zagen haar lijden, weenen, de handen wringen. En in de zamengeftelde tijden verliest zim dan ook het voorvoegfel ge.' men heeft mij zien ronddwalen; niet gezien. Wij hebben hen eindelijk nog zien bedelen. Iutusfchen kan hier groote dubbelzinnigheid ontdaan, wanneer, namelijk, het andere werkw. zoo wel in eenen bedrij veilden , als
lij.
Z i Ë.
369
lijdenden zin kan genomen worden; welke dubbelzinnigheid men liever, door eene omfchrijving, moet trachten te vermijden ; b. v.: ik zag hem flaan, ik heb hem zien doopen, liever, wanneer men de lijdende beteekenis bedoelt: ik zag, dat hij geflagen — ik heb gezien , dat hij gedoopt werd.
Figuurl,, van verfciieidene werkingen der ziel, welke door het gezigt veroorzaakt worden, en daarmede verbonden zijn. Onmiddelbaar gewaar worden, dooide zinnen ervaren; doch het naast van de gewaarwording door het zintuig des gezigts. Men moet zien en niet zien. Ik zie wel, dat hij mij ml bedriegen. Zij moesten nog zien, dat men hen verachtte. Het gevaar voor oogen zien. Gij ziet, de koop is gefloten. Ik wil het einde der zaak zien. Hoe hartelijk wensch ik, ugelukkig te zien! Iets gaarne zien, vermaak en genoegen daarin vinden. Men ztet u niet gaarne hier; van hier: ergens zeer , weinig , niet gezien zijn. Ik wil toch zien, hoe die zaak zal afloopen. Wie roemrijk handelt , omdat hij niemand in vcrdienfle boven zich verheven wil zien, die handelt uit de jlechtfte neiging , uit nijd, goed. Gellert. — Vervolgens, belluïten, oordeelen : hieruit zie ik , dat enz. Hij kan geen kwaad in zijne kinderen zien. Ik zie het aan uwe oogen. Men ziet het aan zijne kleeding, dat hij weinig jmaak heeft. Ik zie maar al te wel, wat dit te beduiden heefu Zoo ook beproeven , eene proef nemen: wij zullen zien, dat wij hem daartoe bewegen. Om te pen, of ick mijn gaeijing kier oock vinden fou. Breder.' Zie, dat gij hem hier brengt. Ik wil zien, of ik no? eenige dagen uitflelkan krijgen. Wijders , vlijt, moeite, zorg aanwenden: wij moeten zien, dat wij geld krijgen. Hij mag zien, hoe hij ter egt kome, hij mag daar voor zorgen. Inzonderheid, met het voorzette! op: op iets zien, zorg dragen, het te bekomen, ofte behouden. Op zijn eigen voordeel alleen zien. Wij moeien toch ook een weinig op het uiterlijke zien. Bij eene goede opvoeding moet voornamelijk daarop gezien •worden, dat jonge lieden met Jmaak en gevoel leer en lezen. Van hier ziener , zigt , gezigt, gezien, ook voor geacht, zienlijk enz. Zamenftell.: aanzien, afzien, bezien, doorzien, inzien, nazien, opzien, overzien, uitzien, verzien, enz.
Aa Zien,
37 zij-lje. Die vlakte van eenig ding, welke zich naast de achterfte en voorfte vlakte bevindt. — Eigenlijk, is aan het menfcbeliike ligchaam de zijde de vlakte , of de vlakke kant, van de armen tot de henpen: frijn in de zijde hebben. Aan de regter zi jde, aan de linker zijde. Aan iemands zijde gaan, zitten. Zich op de zijde leggen Ik flaap altoos op mijne regter zijde. Zij zet hare handen in hare zij. Ben vijand op de zijde aangrijpen, in tegenoverftelling van in den rug, of van voren. Hij deed het geweer op zijde, of op zij. Eene zijde, of zij, fpek. De zijde van een gebo'tw. Een fchip op zijde, of zij, halen, om het te kalefaten. Iemand op zijde komen. Van ter zijde, d. i. zijdelings: hij gaf hem een" flag van ter zijde. Aan de andere zijde van het graf. Aan dc andere zijde van dc ftraat. Op deze zijde van de geacht. Ik had mijne tasch niet op zij. Van hier de figuurlijke, van de zijde des menfchelijken ligchaams ontleende, fpreekwijzen : aan eene zijde gaan, zich verwijderen. Scherts ter zijde, wij willen ophouden te fchertfen, of ons onthouden van fchertfen. Zijne droejheid ter zijde zetten, ophouden bedroefd te zijn. Iemand ter zijde nemen, een weinig van het gezelfchap afleiden, om afzonderlijk met hem te fpreken. Ter tijde, op het tooneel, d. i. ftil, in zich zelf. Aan iemands groene zijde zitten. Zie «roen. Dat it Zijne zwakke zijde, daar is hij het zwaklle. Gij weet. dat dit mijne gevoelig/Ie zijde is, dat ik hieromtrent her, gevoeligfte ben. Iemands zijde niet iiei van hem verwijderen, bij hem blijven.
uorlijk, eene partij, met elkander verbondene perforten , in regenoverfteiling van eene tegenzijde , gemerrv.; eene van den krijg ontleende figuur, daar die genen, welke het met den Overfte houden, hem ter zijde ftaan. Op iemands zijde zijn, 'tot zijne partij behooren, het met hem houden , van gelijke Hieening en gezindheid met hem zijn. Iemand op zijne Aa 3 ' zij-
574
Z ij d.
zijde hebben. In eene ruimere beteekenis, ook zonder opzigt op iets, 't welk daar tegen over ftaat: van vaders zijde, van moeders zijde. Van zijne zijde (van hem) is alles te vreezen ■ Ik wil van mijne zijde (wat mij betreft) alles doen, wat ik kan. Aan de eene zijde waren even zoo vele getuigen, als aan de andere.
Wijders, iedere vlakte van eenig ding, behalve de bovenfte en onderfte: de zijde cenes bergs. De zijde van een huis, eenen toren enz. De voorjte zijde, deachterjle zijde. Wanneer een ding flechts twee hoofdvlakten heeft, d. i. zich alleen in de lengte en breedte uitftrekt, zonder aanmerkelijke dikte, dan worden ook deze hoofdvlakten zijden genoemd: de regte en verkeerde, of averegtfche zijde van linnen, laken enz. De zijde van een blad papier. De zijde van een boek, of bladzijde. Figuurlijk, de oord, de ruimte buiten ons, zigteinderlijk, of horizontaal befchouwd: de oostelijke zijde des hemels. Aan alle zijden pakken onweerswolken zamen. Vervolgens, de wijs, waarop eene zaak zich door hare uitwerkfelen aan ons voordoet: zich van eene goede zijde vertoonen. Zou dit hart wel eene fechte zijde hebben .? De wijs, waarop men eenig ding befchouwt: planten en dieren, welke aan de eene zijde fchadelijk zijn , zijn aan de andere zijdezeer heilzaam. Van hier zijdelings, bijw., van terzijde ,zijdelingsch , bijv. n., van de z'rjdlinie. Zamenftell.: achterzijde, binnenzijde , bladzijde , bovenzijde, everzijde, enz. Zijbalk, zijdeblad, zijblad, zijdepijn, zijdeur, zijdewee , zijdgeweer , zijdlinie, zijgang, zijkamer, zijmuur , zijpad, zijraam, zij/luk, zijvenjler, zijweg, zijwind, enz. Spiegel heeft mjdeloos (Jije — Jijdeloos i voor onpartijdig.
Zijde, zij, hoogd. feite, Tatian. fitu, Notk. fitu, angelf. en eng. fide, zweed, jida, mdtvï.jied, jiede, frankth. fita. ZIJDE , zij , z. n., vr., der, of van de zijde; het meerv. is niet in gebruik. Het gewrocht, het fpinfel van de zijwormen: roode zijde. Fijne zijde. Een Jtreng zijde. Gefponnen , geweven , gewerkte zijde. Geene zijde bij iets /pinnen , fig. , geen nut , geen voordeel daarvan hebben. Met zijde naai jen. Zichin ziide kleeden, zijden kleederen dragen. Van hier zijden , onverbuigb. bijv. n., van zijde gemaakt: zijden
kou-
Z ij d , Z ij e. 375
koufen. Zamenftell.: floretzijde, naaizij, ftikzij, teekenzif enz. — Zijdefabrijk, zijdetwtjnder , zsjdetwifnderij, zijdeverver, zijdeverwerij , zijdewever , ziidcweveri-, zijdewinkel, zijdeworm , zijworm
zfjde zij, hoogd. jade , bij Strijk, fade, middeleeuw.' S.feta, ital- feta, feda, fr. foie. . Daar dezïïte een uidandsch voortbrengfel is, zoo is derzelver naam het vermoedelijk ook. Het ,s Verwant aan Lz/'« fr. fatin. Het eng. /ft, zweed, filke, angell. St'fchijneh, door wisfeling van r met /, uit het lat. en ar. fericum gevormd te zin. ZIJDEiTlNGS , bi]w.8, van zijde, zie
zijde: i* ^ er'niet regtftreeks, maar zijdelings iets
ZITdYlInGSCH, bijv. n., zonder trappen van ver-, erooting. Vanzi;W, zie ling. Dat van ter znde is: ««• Sjwi^a befchuldiging. Van de zijdlinie: zi/''delingfche erfgenamen.
ZIJDEN , onverb. bijv. n., zie zijde.
Wèureh. Verkleinw. «fltortfr. Van zij zijde, en deur. Eene deur aan de zijde van een gebouw: hij kwam de zijdeur in. • het meerv
JSS' 'V°a„' jgg ï = ft "e SS; «eking m de zijde; anders fUm>. «1 is een martelaar van het zijdewee. 7TTnrVwFER z. n., o., des zijdgeweer s, of su» Z E J" meerv.'Van z^e* net zijau™ » n aan de zlJ(le draagt,
SS e!n dSenffabel enz. is, ter onderfcheiding fan een fehiefgeweer, bajonet, enz. Hij trok zijn zijd-
ZITGEN, bedr. en onz. w. , ongelijkvl. Ik zeeg, heb ïn ben gezegen. Bedr., eene vioeiftof, of een vloeibaar llgdiaam , door een ander vast, doch ondigt ügcSam M n loopen , opdat de dikkere ftof daar in overbh>e; het vvelk in S m^kP^"*^ wSrdt: een koolfel van kruiden, door een doek «J een Onziid., met zijn ; nederzmken, in 01 magt ge £En:het fchot trof iem inde borst, eneensllap zeeg hij op den grond. Zij zeeg tn mijne armen. Tekort
3?6 Zijg, Z ij k, Z ij l, Z ij n.
fchieten, deinzen: als de vijant ziek aan >t zijgen zag Hooft. Van Intrzijging. Zamenltell. : doorzijgen y nederzijgen, wegzijgen enz.
Z?)^«, hoogd. /«^«s angelf. y^,2 en feen, necierl. y*/^. ' 7
ZIJKAMER, z. n., vr., der, of de zijkamer; meerv. zijkamers. Verkleinw. zijkamertje. Van*// ir*)/sfe, en *«»i«r. Eene kamer aan de zijde van een huis: zij zat inde zijkamer. ZIJL z. n., vr. , der, of van de zijl; meerv. 2?7/^. .Verkleinw. zijltje. Een water; eene waterlozing: ^ zijl, te Leide. In Gouda een water, dat achter en onder fommige huizen loopt: hij was in de zijl gevallen, Verfmoott in 't water, heet de zile. M. Stok Zamenftell.: zijlpoort (te Leide) , zij Ir egt, zij Ir esters (te Groningen) — Blokzijl, Delfzijl, enz.
Zijl, zijle, bij Kil. Jijle, fil'e. Waarfchijnlijk zamengetrokken van zij gele, van zijgen, als iets, waardoor het water zijgt en afloopt. ZIJLINGS, zie zijdelings.
ZIJN, zijne, bezittelijk voörnaamw. des derden perioons van het maunel. en onzijd. geflacht; dat des vrouwelijken geflachts is haar; want deze voornaamwoorden beteekenen zoo wel het geflacht des bezitters, als dat der bezitting. Zie Inleid,, bl. 117. Het vergezelt, als bijvoegelijk naamw., de zelfftandige naamwoorden , waarmede het in verband ftaat: ieder land heeft zijne gewoonten. Ik zoek niet mijn maar zijn geluk. Uw raad doet zijne werking. Eene dikwerf voorkomende feil is de overtollige plaaifing van dit voornaamwoord, va: mijns broeriers zijne vrouw, voor mijns broeders vrouw; of: het was mijn broeder Z'jn goed voor het was mijns broeders goed. — Om de 'bezitting met nadruk en uitfluitenderwijze aan te toonen, voegt men.bij dit, gelijk ook bij de overige bezittelijke voornaamwoorden, het woordje eigen: zijn eigenhuis — Ook wordt het met de woorden halve, weg, en 'wil als achtervoegfels , vereenigd, en ontvangt eene t • zijl nenthalve, zijnentwege, zijnentwil, om zijnentwil. ~Dikweri moet in de plaats van zijn, deszelfs gefield worden , inzonderheid, wanneer zijn dubbelzinnigheid zou veroorzaken, b. v.: Hendrik was misnoegd, omdat Jakob zzjn paard verkocht had, waar het deszelfs
moet
Z ij n.
377
moet wezen, dewijl het op Hendrik moet Haan. Dc landheer ging met den pi edikant van het dorp naar zijne woninz, waar zijne goed is, wanneer de woning van den landheer bedoeld wordt, doch voor deszelfs verwisfeld moet worden, wanneer het op die des predikants flaat.
Ook wordt het als een bijw. gebezigd: de akker is zijn. Hij deed in eens een goed bod, en het huis was zijn. Zijn was het paard, zoo dra het te koop was. Van hier de zijne , het zijne, met het bepaalde lidwoord , en zonder zelfftandig naamw. ; fchoon wel daar op betrekking hebbende: geef hem het zijne. Dat zijn niet onze zaken, maar de zijne. Hij heeft het zijne gedaan. De zijnen, perfonen, welke aan iemand verwant zijn, of tot denzelven in zekere verbindtenis ftaan : hij heeft er met de zijnen over gefproken.
Zijn, hoogd. fein, bij Ulphil. jiens, Isid. fin, nederf. fien, zweed, fin, fut, lat. fuus, gr. >™ ;if; anderen brengen het tot zfc«.
ZOEKER, uitzoeken.
ZOEKING, zie zoeken.
ZOEL, bijv. n. en bijw., zoeler, zoelst. Benaauwd ^ afmattend warm, van de lucht gefproken, zoo als ir. den zomer, kort vooreen onweer, de lucht pleegt te* zijn: het is heden zeer zoel. Zoel weder. Een zoele dag. Zoele zomer luchtjes. D. Smid s. Van hier zoelheid.
Zoel, anders, ook zwoel, hoogd. fchwül en fchwul, fchwülig, fchwellig , nederf. fwool, fwolig, eng. fweltrij en fultrij, angelf. fwilic. Ten Kate brengt het tot zwellen , wellen.
ZOEN, z. n., m., des zoens, of van denzoen; meerv. zoenen. Verkleinw. zoentje. Eigeidijk , een kus, en wel de kus des vredes; gelijk blijkt uit verzoenen, voor bevredigen : eenen zeen geven. Ook de kus der liefde; doch, in deze beteekenis, zegt de Fleer EIuijdecoper, klinkt het woord zoen veel darteier, dan kus: en laten t kapitaal verdienen met een zoen. EL Verbiest. Dat ik, naer mijn geval, Nu eens een zoentje pal. Poot. Zoen, voor verzoening, komt voor in de fpreekwijzen: zoen bieden. Dit deed hij tot zoen zijner misdaad'. Halma. Ten zoen van onjoon en van joon. Moon. Dat bloet, dat ons den zoen des hemels koopen moet» De Deck. Gedenk, Heer, aen uw* zoon, en zijnen zoen. G. Brandt.
ZOENDING, zie zoenen.
ZOENEN , bedr. w., gelijkvl. Ik zoende, heb gezoend. Kusfèn : ik zoende haar met een goed hart. Hij heeft het meisje gezoend. Even als zoen ook bevrediging, of verzoening beteekent, zoo wordt zoenen mede voor bevredigen of verzoenen, genomen:
Of juist onnozel bloet en Agamemnons zaet De felle Hekaic most zoenen en verzachten, Vbtfö:
Wij,-
Z o E. 393
WillerAm. noemt hierom Christus ther fuontre. Van hier zoener. Zamenftell.: zoending, dat oulings in gebruik geweest is , voor de regtsoefening over den zoen tusfehen beleedigden; ook voor de afmaking ee:.er beleediging , door tusfehenkomst van goede lieden ; zoengeld, zoenoffer, zoenoffer einde, — afzoenen, verzoenen , enz.
ZOET, bijv. n. en bijw., zoeter, zoetst. Eigenlijk,dat den hoogften graad van aangename gewaarwording , op de fmaakzenuwen veroorzaakt, en tegen zuur en bitter overftaat: zoo zoet als honig. Die druiven jmaken zeer zoet. Zot• e wijn. De geftolen weren zijn /bete. Bijbelv. Zoet worden: doe wert het waterfoet. Bijbelv. Wijders,wordt her voor niet zuur, niet zout, of ongezouten, gebruikt, als: zoete melk, room, in tegenoverftelling van zure. Zoet water , in tegenoverftelling van brak, of zout water, zeewater. Wijders, dat eenen hoogen graad van aangename gewaarwording door andere zintuigen veroorzaakt; en wel ten aanzien van het gehoor: eene zoete ftem. De zoete ftem der vreugde. Zoete klanken , enz. Zoo ook in opzigt tot den reuk: de roos heeft eenen zoeten reuk. Ottfrid. zegt: fuazo fte thir \linkend , zij rieken aangenaam. Doch meest in den dichterlijken ftijl, terwijl het hier ook dikwerf aangenaam kan beteekenen.
Figuurlijk , voor de inwendige gewaarwording ten hoogfte aangenaam : zoet flapen. Een zoete flaap. De flaep des arbeijders is foet. Bijbelv. Mijn hart [molt in zoeten weemoed weg. Hoe zoet is 't, waar devriendfchap woont! Een zoet gezelfchap. Welk eene zoete gedachte ! Mijne overdenkinge van hem fal foete zijn. Bijbelv. Ik heb u mijne zoe'fle wenfchen toevertrouwd. Mangelt mij het een, 't aer fal mij wefen zoet. Breder.''Zoete woorden , vleijende woorden: iemand zoete woorden geven. Verder , uit hoofde dezer aangename gewaarwording, naar het zelve fterk hakende, begeerig: zoet op eer, op wraak, enz. Die op dusdanige zinlijkheden zoet zijn. Oud. Eindelijk wordt het ook voorftil, zonder gedruis, gebeziad, als: hij fprak zoo zoetjes , dat men hem niet verftaan kon. Ook voor langzaam: wat gaat gif zoetjes! haast u wat. En van hier voor ftil, gehoorzaam en fchikkelijk, van de kinBb 5 de-
3v4
Z o e.
deren fprekende : het is een regt zoet kind. Zij is van daag zeer zoet geweest. Ook wordt het als zelfftandig gebezigd: zoet en zuur, voor- en tegenfpoed. Men ondervindt zoet en zuur in hel huwelijk.
Dus, geliefkoosd vriendental! Smaak ie minder 'slevens gal, Om te meer zijn zoet te fmaken. Tollens. Van hier zoetachtig, zoetelijk, ze et en , zoetheid, zoetjes, zoetigheid, enz. Zamenltell.: zoethout, zoetfappig , zoctfprakig, zoetvijl, zoetvloeijend, enz. Sluimtrzeet, zangzoet, enz.
Zoet , hoogd. Jftsz , bij Isidor. fuuozsf', Kero, Ottfrid. fuazza, zweed. Jöt, ijsl. faet, angelf. fivete, fwaes, eng. fweet; waarmede ook het lat. fuavis en gr. ijJto en %x9os verwant zijn. De eerfte eigenlijke beteekenis van dit zoo oud woord is onbekend. Dat echter zoet en zacht niet zoo ver van elkander verwijderd zijn, als in den eerften opflag wel mag'fchijnen, blijkt uit het zweed, fij ft», zoet maken; te meer, daar fench dikwerf verwisfeld worden, als: gr aft en gracht, zaft en zacht. Ook wordt zoet en zacht bij elkander gevoegd, in de gewone fpreekwijs: zoetjes'en zachtjes. ZOETELAAR, z. n., m. , des zoetelaars, of van den zoetelaar; meerv. zoetelaars, zoetclaren. Spijs- en drankverkooper, in het leger; iemand, die de foldaten met fp ijs, drank en andere noodwendigheden, in het leger, volgt, om dezelve aan hen tè verkoopen ; anders marketenter, zie dit woord.' Van eene vrouw zegt men zoetelaar fier. Van het werkw. zoetelen , waarvan bezoctelen, om de morfigheid, welke daarbij plaatsheeft, naardien bij een trekkend leger niet veel netheid, of zindelijkheid, kan verwacht worden. Zoetelen wordt ook gebezigd in den zin van fpijs en drank in het leger verkoonen; zamenftell. uitzostelen: koopmanfehap allengskens uitzoetelen. Halma. ZO STEL EN, zie zoetelaar. ZOETELIJK, zie zoet.
ZOETEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik zoette, heb gezoet. Onzijd., zijne zoetigheid aan iets anders mededeelen: fijne fuikcr zoet beier, dan grove. Diefiroop zoet niet. Bedr., zoet maken: eene fpijs, eene artje'. nij zoeten. Zamenftcl!.: verzoeten.
ZOETHEID, zie zoet.
ZOET-
Z o e , Zog.
39;>
ZOETHOUT, z. n., o., des zoethouts, of van het zoethout; zonder meerv. Van zoet en hout. De wortel eener plant, welke geel van kleur is, eenen aangenamen reuk en zoeten fmaak beeft, l&t.glycyrrhiza. Een fiukje zoethout. Erop is het afkook/el van zoethout.
ZOETJES, zie zoet.
grOE 1TGHEID , z. n., vr., der, of van de zoeigheid; meerv. zoetigheden. De eigenfehap van iets, dat zoet is, in de meeste beteekenisfen van het woord, zonder meervoud: de zoetigheid der fuiker , des horï'gs, des Jlaaps, enz. — Al wat zoet is, en, in eene figuurlijke beteekenis, een hooge graad van aangename gewaarwording; met een meervoud: de bij.e puurt zoetigheid uit alle bloemen. Ook allerlei zoete fpijs, fuikergebak, enz.: men moet den kinderen zeo veel zoetigheid niet geven. De zoetigheden des levens. Gewin, Voordeel: daar zal voor u nog eene zoetigheid op zitten. Insgelijks, vleijerij: hij zeide haar allerhande zoetigheden.
Zoet'gheid, anders ook zoetheid, hoogd. füszigkeit, bij Kero, Ottfrid. en anderen : fuazze, füoze.
ZOETSAPPIG, bijv. n. en bijw., zoetjappiger, zoetfappigst. Van zoet en pappig. Eigenlijk, zoet van fap: zoe'fappige druiven, enz. Figuurlijk, laf, walgelijk: eene zoetfa'pige redenering. Hij mengde zich zoetfappig in het gefprek. Zoetjappiger voord ragt hoorde ik nimmer. Van hier zoctjappigheid, zoetjappiglijk.
JCOETVIJL, z. n., vr., der, of'van de zoetvijl; meerv. zoetvijlen. Van zoet en vijl- Eene fijne vijl , die glad afneemt: gij moet het met de zoetvijl nog eensovervijlen» Figuurl., naauwkeurige befchavin^ en verbetering: er■ gens de zoetvijl over laten gaan. Van hier het volgende.
ZOETVIJLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zoetvijlde, heb gezoetvijld. In de beide beteekenisfen van het zelfft, zoetvijl: een ftuk ijzer zoetvijlen, met de zoetvijl vijlen, en eene redevoering zoetvijlen, befchaven.
ZOETVLOE1JEND, bijv. n. en bijw., zijnde het deelw. van vloeijen en zoet. Alleen van dicht-klanken, en verzen gebruikelijk : de zoetvloei'jende verzen van Poot. Een zoetvloeijend dichtftuk. Van hier zoetvloeiendheid.
ZOG, z. n., vr. , zie zeug.
XOG, z. n., o., des zogs, of van het zog; zonder
meerv.
39<5
Zog.
meerv. Moedermelk, vrouwenmelk; ook Van dierent zij heeft weinig zog. Dun zog. Goed, voedzaam zog. De vijantfc happen der huizen worden vorflenkinderen in *t zog gegeven. Hooft. Dees huurling onttrekt den lammeren het zog. Vond. Ook wordt dit woord gebezigd, voor het fpoor, dat een fchip achterlaat, bij Kil. onder den naam van fock, of fok bekend (fulcus marff) , ontleend van de zuiging in het water, door een voortgaand fchip veroorzaakt. Wanneer dus een fchip kort achter een ander fchip komt, en in deszelfs zog vaart, wordt het door deze zuiging als aangetrokken, en vaart het derhalve veel gemakkelijker: wij bleven in het zog van het vaartuig, dat voor ons was. Vanhier de figuurlijke fpreekwijs: in iemands zog varen, hem gemakshalve , of voordeelshalve, volgen. Geen averechtze (lappen misleiden nu de kiel in 't zot, van fnooden buit. Vonb». Toen mogt ik , op de holle baren,
Der ongemete letterzee, In 't zog van uwe dichten varen,
En keeren veilig oo de ree. A. v. d. Vliet. Zamenftell.: zoggat, zogjtukken, zeew., enz. — zeezog, enz. ZOG KLING, zh zogen.
ZOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zoogde, heb gezoogd. Van zog. Te zuigen geven, laten zuigen, bepaalder in de beteekenis van het aanbieden der borst aan kinderen en dieren. Een kind zosen. Eene zogende vrouw. Ick llont in den morgen op, om mijnen Jone te zoogen^ Bijbblv. Waerom was ic ghefoghet metten borüen ? Bijb. 1477. Zij heeft het geluk gehad van alle hare kinderen te kunnen zogen. Eene zogende koe. Een zogend fchaap. De< tigh zoogende kemelinncn met hare veulens. Bijbelv. Nooit tapte hij het fchaep zijn zoogende uiers leez- H. Dull. Zij moesten zogen, voeden, voordeel aanbrengen, en willen jlechts zuigen, anderen uitmergelen, en voordeel trekken. Van hier zogeling, m. en y.: {zuigeling), zoging, zoog fier. Zamenftell.: zoogbroeder, medezogeling, die dezelfde borften met een' ander zuigt, zoogdier, dat borden of uiiersheeft, en de jongen met'zog voedt, — zoogkalf, zoogkind', zoovlum , zoogvarken , zoogvrouw, voedftervrouw,zoog' zuster, enz.
Zogen, hoogd. faugen, reeds'bij Ottfrib. fougan*
ne-
Zog, Z o l, Zou.
397
nederf. [ogen , angelf. fican, eng. Po fuckle. Zuigen en zogen zijn even zoo onderfcheiden , als drinken en drenken.
"ZOLDER, z. n. , m., des zolders, of v*« den zolder; meerv. zolders. Verkleinw. zoldertje. Het hoogfte vertrek van een huis, of de planken vloer boven de woonvertrekken , of in andere gebouwen: de wa, des zomers, of van den zomer; meerv. zomers. Eigenlijk, de warme tijd des jaars, waarin boomen en gewasfen groeijen en tot wasdom komen ; in tegenoverftelling van den winter. De oudde volken kenden Hechts deze twee jaargetijden; en in het gemeene leven gebruikt men beide woorden nog dikwerf
in
39S
Z o Mi
in dezen zin: het is, of wordt zomer, zegt men, wan-' neer het weder aangenaam en warm is. Nadar men uit de grenzen , of den afloop, beider jaargetijden twee nieuwe gemaakt heeft, is de zomer, in eene bepaaldere beteekenis , dat jaargetij, waarin de zon den kreeft, . den leeuw, en de maagd doorloopt: wij hebben zomer. Den zomer ergens doorbrengen. Een natte, koele zomer. Des zomers, in den zomer. Wanneer de westewint den zomer inlokt. Vond. — Figuurlijk , een jaar; doch alleen in den dichterlijken ftijl : zij was eerst zestien zomers oud. Naar eene andere figuur, is de zomer des levens, der jaren, de mannelijke ouderdom : hij {lierfin den zomer zijnes levens. Een fchoone juffer in den zomer van heur jaren, enz.
Laat maar den zomer van uw leven Ook zonder vrucht niet henen zweven. De Deck; Van hier zomerachtig, zomersch. Zamenftell.: zomer* bloem, zomerdag, een dag in den zomer, ook zomertijd — zomerdijk, zomerdraclen, zomerhitte, zomerhuis, zomerkaai, zomerkleed, zomer loon, loon dat een arbeider des zomers verdient, zomerlucht, zomermaand, de maand Junij, zomertarw, zomertijd, zomerverblijf, zomerweer, enz. —• nazomer, de aangename dagen in den herfst, van den i«i tot den 13en November, — voorzomer, enz.
Zomer, hoogd. fommer, reeds bij Kero fumar, ne* derf. fommer, angelf. fumer , fümor, zweed, fommar , in het ierl. fam, farnrhad. Sommigen brengen het tot het oude fommen, vergaderen , omdat als dan de vruchten vergaderd of verzameld worden. Oul. beteekende zomer ook een lastpaard. ZOMERACHTIG, zie zomer. ZOMERDAG, zïezom.r.
ZOMERDRAAD, z. n., m., des zomerdraads, oïvan den zomtrdraad; meerv. zomerdraden , w°lk meerv. meest in gebruik is. Van zomer en draad. Draden, welke, voornamelijk omtrent den herfsttijd, door de gras- of Iandworpjes en fpinnetjes over de velden gelponnen, en bij mooi droog weer, door den minflen wind, om hunne ligtheid, in de lucht opgeheven en voortgedreven worden. Vele Roomfchen houden deze draden voor overblijffels van het doodkleed, waarmede
de
Z om, Zon.
399
de Maagd Maria in het graf gelegen is, doch het welk
zij, bij hare hemelvaart, heelt laten vallen. ZOMEREN, onperf. w., gelijkvl., het zomerde, heeft
gezomerd. Zomer worden , warm worden: het begint
reeds te zomeren. Van zomer. ZOMERHUIS, zié zomer. ZOMERLOON, zie zomer. ZOMERLUCHT, ziezomer. ZOMERMAAND, ziezomer.
ZOMERSCH, bijv. n., van nnmèr'. Dat tot den zomer behoort, of daaraan gelijk is: een zomcrfche dag. Een zomer fche avond.
ZOMERSPROET, zie zomervlek.
ZOMERVLEK, z. n., vr., der, van de zomervlek; meerv. zomervlekken. Van zomer en vlek. Kleine gele vlekken in het aangezigten aan de hantien, welke, vooral des zomers , zigi baar worden: een beproefd- middel tegen de zomei vlekken. Anders zomer fproeten , ook enkel fproeten.
ZOMERWEDER, zomerweer, z.. ru, o., des zomerweder s, of van het zomerweder; bet meerv. is niet in gebruik. Van zomer en weder. Het weder, d. i. de gefteldheid der lucht, in den zomer ; ook weder als in den zomer, in tegenoverftelling van winterweder. Eet is thands rext zomerweder. ZOMERZIJDE, z. n., vr., der, of van de zomerzijde; meerv. zome; zijden. Van zomer en zij'de. Denaar de zon, d. i. naar het zuiden gerigte zijdeeenesdings; de zuidzijde. 'Dc zomei zijde van een huis, eenen boom , cent heining, enz. ZONi, z. n., vr., der, oïvan de zon; meerv. zonnen. Verkleinw. zonnette. Een altoos lichtend hemelligchaam , hetwelk aan andere donkere ligchamen of de planeten licht en warmte geeft.
Eigenlijk zijn de vaste Herren zoo vele zonnen, waarvan elke de bron des lichts en der warmte voor hare planeten is. In eene meer gewone beteekenis verdaan wij - door de zon dat lichtend hemelligchaam, betwdfc onzen aardbol licht en warmte mededeelt: de zon gaat op , onder. De zon fchijn' , wanneer zij gezien wordt. D''alkoesterende zon verguit der bergen top Poot. Anderen fchilderen de zon met hou k ie. Vond» Dc cpgang, de ondergang der zon. De rijzende, opgaande
zon.
4co
Zon.
zon. De rijzende zo» aanbidden, fpreekW. , zich houden aan, en indringen bij de genen, die in voorfpoed en groot aanzien geraken. De zon haalt water, zegt men, in het gemeene leven, wanneer zij tusfehen twee (lichte wolken doorfchijnt, waarbij men heldere ftrepen aan den hemel ziet. De zon fchijnt in het water. Ik. mag wel zien, dat de zon in het water fchijnt ,fpreekw. , ik mag wel lijden , dat anderen zich ook vermaken. Met denoor der zon verhuizen. Zie noorder. God doet zijne zonne opgaan over boozen en goeden. De fonne ginghop boven de aerde. Bijbelv. Soo dat er niet nieuws enis onder de fonne. Bijbelv. Dikwerf, doch tegen hetgebruik, wordt, in den tweeden naamval, derzonnen, in plaats van der zonne gebezigt: tegen der fonnenopgangh — van der pennen ondergangh. Bijbelv. Zonder bepalend lidwoord nogthans zegt en fchrijft men: voor zonnen opgang, na zonnen ondergang.
Figuurlijk, verftaat men zeer dikwerf onder het woord zon, de zonneftralen: de zon brandt, Jleekt. Van de zon verbrand zijn. In de zon gaan, in tegenoverftelling van in de fchaduw. Iets in de zon leggen, hangen. Bij de voormalige kampvechters werd de zon onder de ftrijders gelijkelijk verdeeld, d. i., zij werden zoo geplaatst, dat de zon den eenen niet meer in het aangezigt fcheen, dan den anderen. In den Bijbel vinden wij, figuurlijk , gewag gemaakt van de zon der geregtigheid. Ook dragen uitmuntendeperfonen, die kennis en verlichting verfpreiden, in den verheven febrijftrant, den naam van zonnen. En , in de taal der liefde, noemen de Dichters fchoone oogen zonnen, of tweelingzonnen. Zelfs worden bij fommige Dichters êonnen voor jaren genomen: helt Ileins, die zestien zonnen pas out, enz. Mo'on. Eindelijk worden de aangelloken en ronddraaiende fchijven van een vuurwerk zonnen, of zonnetjes geheeten. Van hier oul. het werkw. zonnen, voor in de zon leggen : haer winterkorenzonnen. Spieg. Zonnig, bijv. n., voor veel zon hebbend, rijk van zon. Zamenftell.: zondag, zonnebeeld, zonnebloem, zonnecirkel , zonnedaauw, zonnedak, zonneglans, zonnegloed, zonneglas, zonnehoed, zonnejaar, zonnekeerkring, zonneklaar , zonnelicht, zonneloop, zonnemaagd, zonnemeter , zonnepoort, zonnering , zonnefcherm , zonnefchijf, zonne fchijn, zonnefchuw, zonneftand, zonneflil-
ftand}
Z o n'. 4o£
y?«n^j zonnehof je, zonnejlraal, zonnet aning, (zonsverduistering) zonnevlak, zonnevogel, zonnevuur, zonnewagen, zonneweg, zonnewijzer, enz. Middagzon, morgenzon , veenzon, enz.
Zo«, hoogd. fonne, reeds bij Kero funnu, Ottv frid. junna, Ulphil. funno, nedexï. funne, angelf. funna , funaa , eng. /«». Ten Kate betrekt° dit woord tot den wortel van zenden en zinnen; doch het is hoogstwaarfchijnlijk een afftammeling van zien, dewijl het licht het eigenlijkfte merkteeken van dit hemelligchaamis. Sun was weleer voor zien gangbaar; zoo is, b. v., bij Notk. anafune het aangezigt. Met eenen anderen uitgang heet de zon in het zweed, fol, deen. foei, lelt. foute, lat. fol, fr. foleil.
ZONACHTIG, zie zon en zonnig.
ZOND , z. 11., vr., der, oïvan de zond; zonder" meerv. Eene zeeëngte tusfehen de noord- en oostzee; het f uiten der zondt. Hooft. Ten Jleun der zevenlanden en al de rijken van de zont. Vond.
Zond, hoogd. fund , eng. found, zweed, fundi Verfcheidene gisfingen zijn over den oorfprong van dit woord gemaakt; doch natuurlijkst wordt het gebragt' tot het onde fund, fond, zund, zond, water, zee.
ZONDAAR, z. n. , m., des zondaars , oïvan den zondaar; meerv. zondaars, zondaren. Van eene vrouw zegt men zondares. Het is van het verouderde zonden voor zondigen. Een overtreder van goddelijke en menschlijke wetten : een boetvaardige zondaar. Onnoofel onbefmet,afgefcheijdenvandefondaeren. Bijbelv.
Zondaar , hoogd. jünder, bij Notk. en Strijk. fundar, funder. Kero, Ottfrid. en anderen bezigen daarvoor juntigo.
ZONDAG, z. n., m., des zondags, ofvan denzondag * meerv. zondagen. Van zon en dag. De eerfte dag der weke, welke in alle christelijke kerken tevens een aan de openbare Godsvereering toegewijde dag is. Op aanflaanden zondag. Des zondags, op zondag. Van hier zondagsch, dat tot den zondag behoort, of daarmede overeenkomt. Zamenftell.: zondagskind, dat op zondag geboren is, zondagskleed, dat men des zondags draagt, zondagsletter, die letter, welk», in den almanak, al de zondagen, het ganfche jaar door, aanduidt , enz. — Falmzondag. enz.
C g Zon-
4®2
Z o n.
Zondag, hoogd. fonntag, reeds in de achtfte eeuw fununtag, bij Ottfrid. funundag, nederf. fandag, bij de Rom. dies folis. Notk. noemt dezen dag frontag.
ZONDAGSCH, de zondag. ZONDAGSLETTER, zie zondag. ZONDARES, zie zondaar.
ZONDE, z. n., vr., der, of van de zonde; meerv. zonden. EJke overtreding van goddelijke en menschlijke wetten: eene zonde begaan. Zich aan eene zonde fchuldig malen. Iets voor eene zonde, of voor zonde houden. Foei, het is zonde I Dat is geene zonde. Iemand tot zor.de verleidnn. Zonde van iets maken, het voor zonde houden. Wat is mijne overlreedinge, wat is mijne jonde ? Bijbelv. Zonde van nalatigheid. Onnatuurlijke zónde, of zonde tegen de natuur. In de zonde vallen. Ende hij wandelde in alle de jonden fijns vaders. Bijbelv. De vergeving der zonde. Van hier zondig, enz. Zamenltell.: zondifer, enz.
ZONDER, uitfluitend voorzetfel. Zonder oorzaak. Zonder moeite. Zonder twijfel. Zonder u zou het leven voor mij geene waaide hebben. Ook wordt het fomwijlen als voegwoord gebezigd: ik zal hem de zaak eenvoudig voorftellen, zonder van die andere omjtandighcid te fpreken. Ook zonder dat: fonder dat er ijernant op let. Bijbelv. Oul. werd zonder ook voor bijzonder gebruikt. Van hier zonderen, zonderheid, welke alleen in zamenftelling, als af zonderen, uitzonderen en inzonderheid, 'gebezigd worden.
Zonder, hoogd. fonder, nederf. funder , bij Ulphil. fundro. Ook hier is het denkbeeld van afzonderuig het heerfchende. Het lat. fine is daaraan verwant.
ZONDEPvBAAR, zonderling, bijv. n. em bijw., zonderbaarder, zonderbaar st. Van het verouderde bijv. n. zonder en baar. Bijzondere en onderfcheidende eigenfehappen aan zich hebbend , zonder derzelver gefteldheid verder te bepalen, ook ongewoon, dat zelden gefchiedt: dat is toch een zonderbaar voorval. Vanhier zonderbaarheid, zonderbaarlijk, Kil. Zie zonderling.
ZONDEREN, zie zonder en afzonderen.
ZONDERLING, bijv. n. en bijw., zonderlinger, zonderlingst. Genoegzaam hetzelfde , als zonderbaar , doch meer in gebruik : eene zofiderlinge zaak. Het is
?.dcrltng, anders dan een ancer, te wezen. Zij is zeer zonderling in hare kleeding. Hij btzit eene zonderlinge weljprckendheid. Eene zonderlinge , ongemeene, fchoonheid. Het is zonderling , dat hij mij niet geantwoord heeft. Ik vind daarin mets zonderlings. Hij'heeft mi) zonderling wel voldaan. Van hier zon' derlingheid. De Hoogduitfchen bezigen zonderling {fonderling) als eën zelfftandig naamw.voor iemand, die zich beijvert, om het tegendeel van dat geen te doen, wat het gebruik, of de aard der omftandigheden vordert, dewijl hij zich daardoor van anderen als afzondert. En als zoodanig wordt dit woord ook reeds , door fommigen, bij ons gebezigd: hij is een regte zonderling.
ZONDIG, bijv. n., zondiger, zondigst. Van zonde, zie ig. Met zonde befmet, tot zonde geneigd: wee den jondigen volcke. Bijbelv. Eene zondig ziel. Zondi 7e werken. Zondige gedachten en begeerten.
Zondig, hoogd. jündig. Dit woord is zeer oud, daar het reeds bij Ottfrid , Kesio en anderen voorkomt, die ook juntigo voor zondaar bfzizen.
ZONDIGEN, onz. w., gelijkvl. Ik zondigde, heb gezondigd. Zonde begaan , in de gewone godgeleerde beteekenis: geen menfche en is er, die niet én féhdigt. Biibf.lv. Teesen God, tegen zijne naasten , tegen zijn eigen ligchaam, enz. zoo ook aan God', aan iemand, enz. zondigen, zijn bijbeifche uitdrukkingen, voor welke men , volgérrs Adêlung , liever benige zich aan God , enz. bezondigen. Hierin hebt gij gezondigd , eene zonde bëgaa'n. Insgelijks : tegen de wet zondgen, de wet overtreden. Somwijlen , doch zelden, wordt het als een bedrijv. werkw. gebezigd: wat heb ik gezondigd ? Eene zonde zondigen komt in den Bijbel voor, in de beteekenis van''grovelijk zondigen. Ook. wordt het in eenen ruimeren zin, voor eenen misdag begaan gebruikt: tegen de regel*; der taal zondigen.
Zondigen , hoogd. jündigcn , van het verouderde zonden, bij Kf.ro en Ottfrid. funton, zweed, fijnda , eng. alleen finn.
ZONDOFFER, z.n.,0..deszondofers^ïvanhetzondofer; meerv. zondoffers. Van zondeen bjer.Éij deoude joden, een bloedig olFer, het welk ter verzoening van God, voor Cc 3 eene
4«4
Z o n.
eene begane zonde aangebragt werd; waarom het ook het zoenoffer en Jchuldoffer genoemd werd. Het onderfcheid, dat eenige uuleggers tusfehen zondoffer en fchuldoffer maken , als of het eene voor zonde van vergrijp , en het andere voor zonde van nalatigheid aangebragt werd, is meer geestig uitgedacht, dan gegrond. ZONDVLOED,zundvloed, z. n.,n\..des zondvloeds,oïvan denzondvloed;meerv.zondvloeden. V'inzond,zunden vloed. Eigenlijk iedere groote en geweldige overftrooming , zoo als nog voor weinige jaren in een gedeelte van ons land heeft plaats gehad, anders watersnood genoemd. In eene meer bepaalde beteekenis verftaat men door zondvloed alleen die groote overftrooming , welke ten tijde van Noach geweest is, en naar de meening van velen, den ganfehen aardbol onder water zou gezet hebben: — tot dat defundtvloet quam en haer alle wech nam. Bijbelv.
Zendvloed, zundvloed, hoogd. fündfluth, bij Notk. fintfluote, finfluote. Velen leiden de eerfte helft van dit woord , zeer gezocht en geheel verkeerd, van het vorige zonde af, en verklaren hetzelve door eene, om de zonden der menfehen te weeg gebragte overftrooming. Redelijker en taalkundiger wordt dit woord tot het boven verhandelde zond, zund, water, zee, gebragtj zoo dat zondvloed eigenlijk niets anders, dan watervloed is.
ZONËKLIPS, zie zonsverduistering. ZONNEBAAN, zie zonnecirkel.
ZONNEBEELD, z. n., o., des zonneheelds, of van het zonnebeeld; meerv. zonnebeelden. Van zon ev beeld. De weerkaatüng der zonne, of het door de breking der lichtftralen in de verdikte lucht voortgebragte beeld der zonne, lat. en gr. parelion, ook bijzon, wolkzon.
ZONNEBLOEM, z. n., vr., der, of van de zonne bloem; meerv. zonnebloemen. Van zon en bloem. Eene plant, wier groote gele bloem de gedaante eener zou heeft; de helianthus annuus en multiflerus van Linn. Zij behoort in Peru en Mexico te huis, en is uit die landen in onze tuinen overgebragt.
ZONNECIRKEL, zie zonnekring.
ZONN-HOED, z. n., m , des zonnehoeds, oï van den zonnehoed; meerv. zonnehoeden. Van zon en hoed.
Een.
Zon.
405
Een, met groote randen voorziene hoed, welke de dralen der zon van het aangezigt afkeert, en dus ter befchutting tegen de zon gedragen w-jrdt.
ZONNEJAAR, z. n., o., des zonnejaars , of van het zonnejaar; meerv. zonnejaren. Van zon en jaar. Dat jaar, het welk naar den loop der zon bepaald wordt, of de tijd, waarin de zon de twaalf teekenen van den dierenriem doorloopt. Het zonnejaar beflaat uit twaalf zonnemaanden, en bevat drie honderd vijf en zestig dagen, vi]f uren en negen en veertig minuten. Het wordt tegen het maanjaar en burgerlijk jaar overgefteld.
ZONNEKLAAR, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Zoo klaar als de zon; meest echter in eenen figuurlijken zin , voor den hoogden graad van duidelijkheid en vatbaarheid: eene zonneklare zaak. Het is eene zonneklare waarheid. Een zonneklaar bewiis.
ZONNEKRING, z. n., m. , des zonnekrings, of van den zonnekring; meerv. zonnekringen. Van zon en kring. In de derrekunde, de kring, dien de zon in hare eigene beweging fchijnt te doorloopen. Bij de Dichters wordt zonnekring ook voor een jaar gebezigd: na dertig zonnekringen , enz.
ZONNELOOP, z. n., m., des zonneloops, of van den zonneloop; zonder meerv. Van zon en loop. De fchijnbare beweging der zon om de aatde.
ZONNEMAAND, z. n., vr., der, of van de zonnemaand; meerv. zonnemaanden. Van zon en maand. Eene maand, wier during door den loop der zon bepaald wordt — de tijd, waarin de zon een van de twaalf teekenen van den dierenriem doorloopt. Eene zonnemaand bedaat uit dertig dagen, tien uren negen en twintig minuten en vijf fekonden.
ZONNEN, zie zon.
ZONNEPAARD, z. n., 0., des zonnepaards, of van het zonnepaard; meerv. zonnepaarden. Van zon en paard. In de fabelleer, de paarden, welke den wagen der zon trekken:
Alfpant Kopem;kus, door wakkre kunst vertoogen, En vlijtig onderzoek , de zonnepaarden uit. Poot. ZONNESCHERM, z. n., 0., des zonnefcherms, of van het zonnefcherm ; meerv. zonnefchermen. Van zon en fcherm. Eenfcherm, om de zonneftralen van zich af te keeren; fr. parafol, in ondtxfeheiding van een reCc 3 gen-
to6 Z o n.
genfcberm : in warme landen z;jn ds zonnefchemen vergemeen.
ZONNESCHIJF, z. n., vr., der, of van de zonnefchijf: meerv. zonhefchijven. Van zon en fchijf, In de Uerrekunde, de zon, in zoo ver zij cene.vlakke fchijf fchijnt te wezen.
ZONNESCHIJN, z. n., m.,,des zonnefchij ns, oïvan den zonne fchijn') zonder jrrieerv'. Van zon en fchijn. Het fchijnen der zon, de toeftand, waarin hare ftralen door geene verhindering terug gebonden worden: wij hadden op reis veel zonnefchijn. , Bij klaren zonnejchijri. Vond.
ZONNESTAND, z. n., m., des zonnejldnds, of van den zonneftand; meerv. zonneftanden. Van zon en fiand. De tijd, wanneer de zon, des zomers, op het hoogst, of, des winters, op het laagst is. Zamenftell.: winterzonneftan4, zpmérzonnejland.
ZONNESTOF, z. n., vr., der, oïvan de zonnejlor\ zonder meerv. Verkleinw. zonneflofje. Van zon en fin/. De in een vertrek omzwervende onmerkbaar kleine ftof, welke men alleen dan ziet, wanneer de zon, door eene kleine opening in het vertrek fchijnt. Men gebruikt dit woord dikwerf, om iets onmerkbaar klein aan te duiden.
ZONNESTRAAL, z. n. , m,, des zohneftraals, oï van den zonnestraal', meerv. zonn/ftralen. Van zon en Jiraal. Da van de zon uitgaande lichtftralen.
ZONNETANING, zie zonsverduistering.
ZONNEWAGEN, z. n. , m., des zonnewagens, of van den zonnewazen; zonder meerv. Van zon en wagen. In de fabelleer, de wagen, waarop de zon verbeek', wordt te rijden; de maeftc zonnewagenftaetvrachtloon Poot.
ZONNEWIJZER, , z. n., m., des zonnewijzers, of ' vaxi dcnr zonnewijzer^ meerv. zounewi/zers. Verkleinw. zor.r,üWi,zertje. Van zon en wijzer. Een vlak, waarop de uren van den dag, door de fchaduw van eenen Wijzer in den .zo.inefchijn , aangetoond worden. De zonnewijze* \\aai op één uur. De fcha:luw gaet haer gang rondop, den zonnewijzer. Vond. In de graden 'fan dc'ictz fonncwijser. Bijbelv. Een zgteinderlijke zonnewijzer. Een to-:>pige zonntwi,zsr. Zamenftell.: zomewjzershorJ, ionne.vijz-srskunde, gnomon!ca
ZON-
Zon, Zoo. 4«7
70nnezwitm, zonnezwtjMp&, ™ zonsverduistering. ÏSnSVERDUISTERING, z, n., vr,, *r, of**» J,ïn„n*rduisterint!: mzztv. zonsverduisteringen. Van
de maan , wanneer deze tusfehen haar en de aa.de i-rpedr en haar, voor eenen tijd, beciekt. ZOO b'iiw! en voegw. Als bijw. is het van eenen berrekkeH ken aard, en flaat het, of op iets, dat voorafLeiiai11 of daaronder verdaan wordt, of op iets, fa volgt,'en beteekent eigenlijk op deze, of zu teene wljze fn dezen of f^^^
iTen Slak, waaV P hLTrekking heeft als metden vTer aanwip; in welk geval het den klemtoon onvast. Ik m\a\ daarjuist zoó veel werk met van. gij
fpraak Jlen brengen/Wel ^heegz^^vg? Insgelijks het in den ^^^^^^^-\. kelfke zwen zoo, zoo; ook zoo W^aTli^ï& l acht>s, iets bedenkeliks, of iets middelmatigs aan te duiaen:' bet is nuzoo;wat kan het f^f^^ hij het thands? Zoo, zoo. Dan dus dainzoo JQ od deze, dan op eene andere wijze. Zal Hf van aiz. Jekte geheeherfteld worden? Dat is zoo wat; waarthtinlk zullen de gevolgen daarvan haar nog lang, en f£S8& altoos, bijblijven. . Verderbenoortlnmoenet in het gemeene leven gebruikelijke zoo een vooi een Hebt gij mij voor zoo een vergrijp vatbaar gehoudenTMet3zoo een been kan ik toch niet op het bal Zfchijnen. Somwijlen heeft het meer van het betrekSe, dan van het aanwijzende; in welk geval 11 1 Stemtoon niet ontvang,^, ^SSSSSfi KS&o^fc iP-f rant, alïeïèi Meiiie bijkomende beteekenisfen : gij #^ heel (reen ongelijk. Zoo naauwkeurtg heb tk er Jet f.Tgtte. Zoo terpond kan ik n et komen. hif preekt L tamelijk fransch.^ Ook wordt zoo van dut * Cc 4 oC
4©8
Zoo.
gevolgd: ik ben zoo moede, dat ik wat moet rusten Gif loopt-zoo fchielijk, dat ik u niet volgen kan. in Z meeste dezer gevallen (welke echter ook door eene uit lating kunnen verklaard worden) fchijnt zoo eene zin verfterkende beteekenis te hebben, welke in andere eevallen nog meer kenbaar h:ik benzoo dikwerf daar seweest d. i. zeer dikwerf■ Hij zal zoo fchielijkniet terugkomen. > 2. Even zoo dikwerf heeft het betrekkin? op iets dat volgt, om den aard en de wijs aan te-duiden, welke in het vervolg nader bepaald wordt • zijt zoo goed en doe het. Ook met als, om eene vergelijking aan te duiden: zoo helder als de zon. In eenige gevallen kan zoo hier ook verzwegen worden • fchoon, als de godin der liefde. Dikwerf kan als ins gelijks hier weggelaten worden : zoo dra ik kan ->al ik komen. Zoo hoog de hemel is boven de aardl. Zoo veel mijne omjtandigheden toelaten. Zoo meester, zoo knecht, d. i. zoo als de meester is, zoo is de knecht Zot' gezegd, zoo gedaan, d. i. het werd befloten en terftond uitgevoerd. In den gemeenzamen fpreektrant wordt zoo ook als een bijw. van tijd, in denroekomerden en verleden tijd gebezigd: ikzalzoo (zooaanltonds) wederkomen. Hij is zoo (zoo eventjes) uitgegaan.
Als voegwoord , wordt zoo gebezigd, om verfcheidene deelen der rede aan elkander te knoopen. Voor indien wanneer: zoo God met ons is, wie zal tegen ons zijn? Soo fun Jone hem foude bidden om broot Bijbelv. Zoo ik hem welkenne, is hij een man, wien men alles toevertrouwen kan. Ik zal hu doen, zoo gij het begeert. Wijders , als het gevolg eener voorgaande rede : zoo na na heen tn vrede. Zoo is het dan nietwaar ? óoo is dan defone des menfehen een heere oock van den jabbath. Bijbelv. Naardien de zaak reeds overal bekend is, zoo behoeft men daarvan verder geen geheim te maken. Zoo wordt ook bij toch geplaatst, voor echter, evenwel: fchoon een geest geene plaats beflaat, zoo bevindt hij zich toch ergens. En alhleve hij tegen dat huwelijk, zoo zou het ongetwijfeld toch voortgang hebben. Zoo worat ook voor fchoon , alhoewel, gebezigd: ik kan mij, zoo oud ik ben, nog wel met kinderlijke fpsjen vermaken, d. i. fchoon ik reeds oud ben Ook met als: zto arm als ik ben, zou ik mijn ftuk t>reod toch met zyik eenen ellettdigtn deelen. En voor
ge?
Zoo. 409
gelijk, gelijk als: de Keizer zal, zoo ik hoor, dit jaar nog in Holland komen. Van hier zoodanig.
Zoo , hoogd. fo, in de oudfte tijden reeds fo, fam , fus,fumt, eng. insgelijks fo, zweed, fd tnfom, angelf. firn, pool. toe. Dat dit woord uit het oude bijvoegel. voornaamw. fo, fa, fu, dezelve, in het zweed, nog fom, ontftaan is , is hoógstwaarfchijnlijk. Het lat. ft en Jic is daarmede verwant. De voorheen ingevoerde onderfcheiding van zo voor indien: zo gij het legeert, enz., en zoo voor eene vergelijking: zoo groot als, zoo heb ik het niet gemeend enz., is ongegrond en willekeurig. ZOOD, 200, zie zode.
ZOODANIG, bijv. n. eu bijw., diergelijk, zulk: zoodanige zaken had ik niet verwacht. Soo wie een vanfoodanige hinderkens fal ontfangen in mijnen name. Bijselv. Zoodanig, in dier voege, had ik de zaak niet lefchouwd. Is het daar zoodanig gefield? Ook wordt het zelfft. gebezigd : de zoodanigen kunnen mijne vrienden niet ztjn. Ende hij heeft lust aen de foodanigen. Bijbelv. Insgelijks zegt men een zoodanig en zoodanig een: een foodanig menfehe. Bijbelv. Ende Joodamg een vertrouwen hebben wij, enz.
Zoodanig, angelf. fothan, opperd. fothan, fothanig, deen. faardann. Het is zamengelteld uit zoo en danig, van doen.
ZOODJE, zie zode.
ZOOGBROEDER, zie zogen.
ZOOGDIER, zie zogen.
ZOOGENAAMD, bijv. n. en bijw., zonder vergrooting. Van zoo en genaamd, van namen, nu noemen. Genaamd, of genoemd, eigenlijk gezegd: op aanfiaanden vrijdag, zoogenaamd goeden vrijdag. Voorgewend, dat zoo niet is: eene zoogenaamde reden. Wat is hij eigenlijk ? een zoogenaamde jchilder ; ook: hij is, zoogenaamd , een fchilder.
ZOOGVROUW, ziezon».
ZOOL, z. n., vr., der, of van de zool; meerv. zolen. Verkleinw. zooltje. Eigenlijk, de onderfte vlakte van den voet, waarop men gaat; waarom datgeen, het- j welk deze vlakte bedekt, ook zool genoemd wordt: de / zool van eene kous, de zool van eenen fchoen, anders Jchoenzool, welke gemeenlijk van dik fterk leder geC c 5 maakt
4i« Zoo.
maakt is : een paar halve zolen. In den verheven en dichterlijken ftijl wordt het voor het plat van den voet en den voet zelven gebezigd : de zool geen aarde fchijnt te roeren. Vond. Als hij de zool over den drempel zette..Hooft. Dezelvezegt ook: hebbende 'thardonder 'de zooien, d. i., het harde, het vaste land. Het hart onder de zolen hebben, zegt Huijdec. , is geeneri moed hebben, dan om te loopen, en te vlugten. Het dunne hoornachtige gedeelte aan den hoef van een paard, tusfehen het onderfte dikke gedeelte, hetwelk het hoefijzer draagt, wórdt ook zool genoemd: dezool van een paard. Daar de zool het voornaamfte' eenes fchoens is, ja de oudfte fchoenen alleen uit zolen beftonden, zoo voerden weleer,, verfchciden foorten van dezelven den naam van zolen. Nog draagt, in de gemeenzame verkeering, zeker plat, en in de gedaante eener fchoenzool gevormd gebak, den naam van zool. Van hier het werkw. zolen , in verzolen, enz. Zamenftell.: zoolleer, leer, leder, dat voor fchoenzolen gebruikt wordt, zoolriem, — fchoenzool, % oetzool, enz.; en van zeker aebak: 200/ijzcr, Jlroöpzool,_ enz.
Zool, hopgd. folile; bij Ulphil. is fuljan eene pantoffel; in her fr. (oulier een fchoen.
ZOQLLEDER-, zoolleêr, zie zool.
ZOOM, z. n., m. , des zooms, oïvan den zoom ; m eerv. zoomen. Verkleinw. zoompje. Oudt. was dit woord gebruikelijk voor den uiterlten rand van eenig ding , inzonderheid van een kleed : tot op den zoom fijner kleederen. Bijbelv. In den zelfden zin fpreekt men van den zoom eerier rivier. De zoomen van den Nijl. N. Versteeg. Ook eens bergs: en d'oevers liggen vlot, beneen den zoom des bergs. Vond. — Bergen op den Zoom , anders, Bergen op' Zoom, eene fterke ftad, dus genaamd, omdat haar grondvest een heuvel of bergje is, aan het riviertje den zoom gelegen. Te Bergken au den foem. Melis St. En in den dichterlijken ftijl, vertoont zich aan het uiterfte der vleugelen van ibmmige kapellen een Zoom van goud. Verder l en meergewoon, is een zoom de omgeflagen rand van linnen, laken, en andere flechts eenigzins buigzame dingen. Men maakt eenen zoom, wanneer men den rand van een ituk linnen enz.omflaat en vast naait. Bij de blikllagers en fmeden is de zoom insgelijks de ©mgeflagen rand van eenig
blik-
Zoo. 4^1
blik- of ijzerwerk. De [peer klieft den zoom van het tantfer. Vond. * ir
Zoom, hoogd. faum, nederf. foom, eng. en angel'. feam , zweed. föm. , ZOOMEN, bedr. w.,' gelijkvl. Ik zoomde, heb gezoomd. Van zoom Met eenen omgeflageu rand voorzien: eenen zakdoek zoomen. Zamenltell.: zoomwerk, fcheepswoord.
ZOOMWERK, zie zoomen.
ZOON, z. n., m., des zoons, of van den zoon•» tMgJ» zoons , zök<«. Verkleinw. zoontje. ; -Eigenlijk , een perfoon van het mannelijke geüacht, in zoo ver dezelve zijn wezen, door middelbare mededeehng, van anderen, van vader en moeier , ontvangen heelt; even als dochter zulk een perfoon van bet vrouwhjke gelbcnt is: iemands zoon zijn. De jongjïe , de oud/ie zoon.' Van een zoon'Je bevallen zijn. De eenigfte, de eerstgeuoren zoon. Een natuurlijke zoon. Een ontente zoon , buiten het huwelijk geteeld. In eene ruimere beteekenis, met betrekking tot de vroegfte voorouders; eene inden bijbelftijl en den verh'evenen fpreektrant, alleen gebrhikelijke beteekenis: Christus was d: zoon van Davtd. De zonen van Adam, alle van Adam afdammende menfehen van het mannelijke geflacht. Ook een perioon van het mannelijke geflacht, tusfehen wien en een ander flechts eenige betrekking plaats heeft, zoo ten aanzien van onderhoud, opvoeding, onderwijs enz.: biechtzoon, jiiefzoon, enz. Iemand ten zoon aannenien. Wijders; in den vertrouwelijkeu fpreektrant, plegen oudere lieden , die genen , welke, naar de jaren, van hen zouden kunnen afdammen, met den naarn yah zoon , mijn zoon, toe te fpreken. In den bijbelfchen itiji, worden alle redelijke fchepfelen van het mannelijke gedacht dewijl zij allen hun bedaan van God hebben, zonen Gods genoemd. In eene nog ruimere beteekenis is, naar eene oosterfche figuur, in den Bijbel, een zoon een mannelijke perfoon, wiens eigenlijke gefteldheid, dooreen bijgevoegd zelfftandig naamwoord uitgedrukt wordt: ende indien aldaer eenfone des vredesis. Barnabas, 't welk is overgefet zijnde , een jone der vertroostinge. De lor.e des ver derfs. Bijbelv. Zonen der vrijheid, anders vrijheidszonen ! Van hier zoonjchap, ' de eigenfehap de' betrekking, waardoor ieanrid de a zojn
*i* Zoo.
zoon van een' ander is. Zamenftell. j zoonsdochter . zoonszoon, zoonsvrouw , fchoondochter. - Behuwdzoon, broederszoon , boerenzoon , kleinzoon, moederszoon , fchoonzoon, pief zooi, voorzoon, zusterszoon, enz. Zoon, hoogd. föhn, bij Isidor. Ottfrid..
f^c'r andeIen>«'»e"^./^, Ulphil. ƒ«««,, angelf. llavon. ijsl. fonUr.
Eer de eigenlijke geflachrsnamen gebezigd werden ,
en ,edere perfoon uog zijnen eigen naam voerde, was
het zeer gebruikelijk , bij dezen naam dien des vaders
te voegen, yereenigd met het woord zoon , en zich
daardoor van anderen, die denzelfden naam droegen,
te onderfcheiden. Deze onder de Joden , Rusfen en
Oosterlingen gebruikelijke gewoonte is zeer oud en
komt reeds bij de eerfte volkeren der wereld voor. Zii
vond weleer ook in het noordelijke gedeelte van Euro-
P\ ÏV"} °nS land' biizonder in Vriesland, plaats. jakob Andneszoon, Kasper Dirkszoon, enz. Door den tijd werd dit zoon tot zen, of fen, fon. en eindelijk tot s alleen verkort, en dit bij den naam des vaders gevoegd, weke naderhand, op deze wijze, geheel in een'geflachtnaam veranderd werd : Jakob Andriesfen, of Anderfen, voor jakob Andneszoon, waarvan de tegenwoordige geflac runaam And er fon, Kasper Dirkfcn,, ook Kasper Dtrks voor ICasper Dirkszoon. Joannes Jat obfen , voor pannes Jakobszoon , gdlachtnaam Jakob fon. G'pbert japiks, voor Gif hert Japikszoon, of Jakobszoon. En nog bij de Joden: Simon Nathans, Samuel Lcvij , anders Levus, voor Levijszoon, geflachtnaam Levtfon^ En op dezelfde wijze zijn de namen Klaaszoon, Maartenszoon, Pieterszoon, oï Peter szoon, enz. tot de gefhchtnamen Klaasfen, Martens, of Mertens , Meestens, Peter Jen en Peters, overgegaan. Dooreen! wet van Keizer Napoleon , zijn de joden verpligt, een' geflachtnaam aan te nemen. ZOONSCHAP, zie zoon.
ZOOPJE, z. n., o. , des zoopjes, of van het zoopie; meerv. zoopjes. Verkleinw. van het veroud. zoop, haustus, van zuipen. Een flokje, teug, van fterkeiï drank: een zoopie drinken, nemen. Zamenftell. -.zoop. Jfman, iemand, die fterken drank verkoopt. ZUUR bijv. n. en bijw., zoorder, zoorst. Droog, , ruw, ftram: zoor vel ,eene zoor e huid, Vmhiei zoorheid.
De
Zoo, Zo*. 4*3
De eigenlijke beteekenis van dit woord fcbtjnt dor „ droog, te wezen ; gelijk het bij Kil. als zoodanig voorkomt, die ook [ore, jbore , voor droogen haring heeft. In het nederf. is for, dor, fappeloos: da forer ast, een dorre tak.
ZOXG, z. n., vr., der, of van de zorg; meerv. zorgen- Eigenlijk de met zekere onrust verbonden aanhoudende rigting des gemoeds naar de afwending van eenig kwaad, of de verkrijging van eenig goed, en de daarmede gepaard gaande onaangename gewaarwording: zijn brood met zorgen verkrijgen. De zorgen , die mij kwellen. Zonder zege, onbekommerd, leven. In de gemeenzame verkeering zegt men een hartje zonderzorg, voor iemand, die onbekommerd leeft. Vele zorgtnhebben. Dal is mijne groot/Ie' Zorg , bezorgdheid. Zijne zorg uitjlapen. In zorg en kommer leven. Buiten zorg;* welk opfchrift van tuinen en buitenplaatfen niet moet^beteekenen zonderzorg, maar wel zorg, wanneer men buiten is. Doch du is eene verkeerde aardigheid; wantdan moest liet buitenzorg zijn. In eene ruimere beteekenis, deernftige oplettendheid,het bekommerd toezigt,deaanhoudende poging , ter verkrijging, bewaring, of afwending vin eene zaak ; terwijl het alsdan alleen in het enkelvoud gebezigd wordi: doorzonder jngezorge.HonFT .Go'deren,mei an%Üigezorge bewaert. Vollüniiove./4 neemd* zorg daar"voor op mii. Z-rg dragen. D aag zorg voor deoiderloizen. Ik. draeg geen mindere zorg. Vond Ook Wordt het voor een bezorgd mensch gebruikt, in het mannelijke en vrouwelijke geflacht : hij is een regte zorg. ' Gekookt varkensvleesch, van den kop, met kalfs- en rundvleesch, wel gepeperd en gezouten , fijn gehakt, enz , in azu'n gelegd, enz. Anders genaamd hoofdvleesch, omdat het dikwerf enkel van een kalfs-runderen varkenskop gemaakt wordt; ook hoofdkaas, dewijl er, na de bereiding, de gedaante van eenen kaas aan gegeven wordt. Zult maken. Van hier zulten.
Zult, hoogd. fulze, nederf. fulte, zweed, fij ha. Ongetwijfeld llamt dit woord van zout, zilt, af, en is misfchien voor gezult. ZULTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zult te, heb gezult. Van zout, zilt, zult. In zout en azijn, of in azijn alleen, met fpecerijen gemengd , leggen, anders enkel inleggen genoemd: bovnen zulten. Vleesch zulten , ook zouten. Augurkjes zulten, meer gewoon , inmaken, inleggen. Van hier zulting. Zamenftell,: zuhboonen , zult/pek, anders gezouten fpek, enz. ZUND, zie zond ZUNDVLOED, zie zondvloed.^
ZUNST, zonst, bij Kil. funst', fonst, fust. Eenreeds verouderd bijw.. in de beteekenis van anders. Het langst is dit woord gebezigd , in de fpreekwijs om zunst, om zonst, voor vergeefs, om niet, het welk nog bij J. de Dekker voorkomt; {de meetkunst) fpeelt met haar pasjeren en paslood niet om zunst. Niemandt doet wat omfunst, 'f heeft altijd fijn waerom. R. Viss.
ZUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zuurde, heb gezuurd. Bedr., zuur maken; het deeg zuren, hetzelve de vereischte zuurheid mededeelen. Die azijn zuurt niet, deelt niet genoeg zuur mede. Gezuurd brood, in tegenftelling van ongezuurd. Onzijdigyzuur
wor-
Z TJ ïl, Z Ü s, 42?
worden: de melk begint te zuren,- zuur te worden. Het is nog niet in het vat, waarin het zuren most, die zaak is nog niet ten einde, of ter plaatfe, waar zij wezen moet; fpreekw. Van hier 'zuring. Zamenftell.: ontzuren, verzuren, enz. Zuurkool enz,
Zuren, hoogd. fauern, en fauern, nederf. fuuren, angelf. furigan. Van z»«r.
ZURING , z. n., vr. , der, of van de zuring; het meerv. is buiten gebruik. De daad van zuren , en het zuur worden. Zeker moeskruik met lange fpits toeloopende bladen, welke eenen zeer zuren fmaak hebben , anders zurkel,ht. rumex acetofa, hoogd. fautrampfer, fauerling, nederf. füring, deen. fij re. Andijvie met zuring. Ingelegde zuring. Zamenftell.: zuringfaus.
ZURKEL , zie zuring. ..
ZUS, bijw., dus, op deze, of zulk eene wijze: ik hek er zus over gedacht. Meest echter wordt het met zoo verbonden: dan werd er zus, dan weder zoo over gefproken. Het \iond zus of zoo, het fcheelde weinig. Zus en zoo, tusfehen beide. Halma. Ende doehij zus al te zeer fcrei/ede. Leven J. C. — Kil. heelt heeft hts het welk oul. ook voor federt gebezigd is geweest: fits langhe vaste. v. Hass. Ook voor anders ( heere helpt mij, fus moet ick vergaan. 1>Lan>-
tijn.
Dit woord is , in den zin van zoo, genoegzaam buiten gebruik geraakt, en men bezigt daarvoor dus. Het is hetzelfde als het aloudem fusiih;
fiislich. „ r
ZUS z. n., vr., der,oï van de zus; meerv. zusjen. Verkleinw. zusje. Eene verkorting van zuster, even als ' broer van broeder, enz, in de gemeenzame verkeering. Het verkleinw. zusje is meest in gebruik: mijn lieve zusje heeft het voor mij gemaakt. Een fijn zusje, eene frjmelaarfter. ZUSTER, z. n., vr., der, of van de zuster; meerv. zusters. Verkleinw. zustertje. Eigenlijk, een vrouwelijke perfoon, welke met een ander eenerlei ouders heeft; even als broeder, zulk een perfoon van het mannelijke geflacht is. Zij zijn zusters, twee zulke perfonen van het vrouwelijke geflacht. Eene eigen, vleeschlijke, heele, volle zuster, is zulk eene, welke * met
<2* Z , TJ s. '
met iemand denzelfden vader en dezelfde moeder heeft, ter onderfcheiding van eene halve zuster, offiief zuster,,, welke eenen anderen vader, of eene andere moeder heeft. Figuurlijk, een vrouwelijke perfoon , welke het naauwfte met een ander verbonden is, heet, in vele gevallen, eene zuster, gelijk zulk een mannelijke perfoon een broeder. Vertrouwde vriendinnen plegen elkander dikwerf zusters te noemen. Vorftelijke perionen van het vrouwelijke geflacht geven elkander onderling ook i;en naam van zusters. Over het algemeen noemen zulke perfonen van het vrouwelijke geflacht, die eenerlei aard, beroep , geloof en godsdienst hebben , in eenerlei gezelfehap en verbintenis leven, elkander zusters; b. v. de nonnen in de kloosters, de vrouwelijke leden der hernhutfche kerk, enz. Ook worden de zanggodinnen de negen zusters genoemd. Wijders, een ding van het vrouwelijke geflacht, of dat als vrouwelijk befchouwd wordt, en eenige gelijkheid met iets anders heeft: o ftad , die boven alle uwe zusteren op ijverige en gefchikte burgers mo"gt moed dragen. Eindelijk, zeker gebak : eene zuster met appelen. Het verkleinw. zustertje wordt meest voor een gebakje gebezigd. Van hier zusterachtig, enz. Zamenftell.: gezusters, zusterlijk, zuster ling, m. en vr., het kind van eene zuster, bij Halma, en bij Moonen, de zoon van eene moederszuster , — zusterfchap , enz. Kloosterzuster, klopzuster, leektzuster, luister zuster , fchoonzuster, jiiefzuster, enz.
Zuster, hoogd. chwêster, reeds bij Ulphil. fivistar, Ottfrid. fuester, nederf. fuster, angelf. fivuster, eng. fister, zweed, fij ster, pool. fiostra, boh. festra, litt. fchostro, lett. fesfu, fiul. fija, lat. foror, fr. foer. Adelung zegt, dat dit woord,weleer, eene verwpnte beteekent heeft; en dan zou het met het gr. va-tpx , matrix, overeenkomst hebben.
ZUSTERLIJK, bijv. n. en bijw., zusterlijker, zeer zusterlijk. Van zuster, zie lijk. Op de betrekking eener zuster gegrond, eener zuster voegende: zusterlijke liefde. Figuurlijk , teeder en vertrouwd, zoo als onder zusters behoort plaats te hebben: zij ver keeren zeer zusterlijk met elkander.
ZUSTER.LING, zie zuster.
ZUS-
Zus, 2u«. 429
ZUSTERSCHAP, z. n,vr., der , of v. Een wezen , dat eenen zwarten kop heeft, b. v.: eene foort van witte meeuwen met eenen zwarten kop. Ook in de gemeenzame verkeering, een mensch mat zwart, of donkerbruin , baar, wenkbraauwen en oogen : hij is een zwartkop» Dat meisje is een allerliefst zwartkopje,
ZWARTOOG, zwartcogig, zie zwart.
ZWARTSEL, zie zwarten.
ZWAVEL, z. n., vr., der, oï van de zwavel; meerv, zwavcls, doch alleen van ouderfcheidene foorten. Eene brandbare ftof, welke uit eene met vitrioolzuur verzadigde brandbare aarde beftaat, in het vuur vloeibaar wordt, met eene blaauwe vlam brandt, en eenen onaangenamen fchadelijken damp van zich geeft: zwavel vat terftond vlam. Bloem van zwavel. En fcille ontduikt de vlam der zwavel. Antonid. Van hier zwavelachtig, zwavelen, zwavelig. Zamenftell.: zwavelaarde, aarde, welke zwavel in zich bevat, zwavelhloem , zwaveldamp, damp van aangeftoken zwavel, zwaveldraad, zwavelerts , zwavelgeest, zwavelgroef, zwavellever , zwavellucht, zwavelmelk , zwavelolie , zwaveloven , zwavelregen , zwavelreuk , zwavelftok , een riet, of fpaantje, in zwavel gedoopt, om aan het vuur aan te fteken,— zwavelwater, zwavelwortel, zwavelzalf, zwavelzuur, dat zuur, het welk het voornaamfte beftanddeel der zwavel uitmaakt, en eigenlijk een vitrioolzuur is, enz.
Zwavel, zwevel, anders ook fulfer, Kil. fwavel,fwevel, hoogd. fchwejel, Ulphil. fwibla, Isidor. fuuebul, Notk. fuebel, angelf. pvefla , zweed, frafvel, lat. fulphur; van welk laatfte woord fommigen zwavel afleiden.
ZWAVELAARDE, zie zwavel. ZWAVELDAMP, zie zwavel.
ZWAVELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zwavelde, hehgezwaveld. Van zwavel. Met zwavellucht laten doortrekken: wijn zwavelen, een wijnvat met zwavellucht berooken. Noten zwavelen. Fles fchen zwavelen. In
de
Z W a, Z w b. 443
ZWAVELSTOK, zie zww/ en zwavelen.
meerv. Het zweedfche {o^: y00 ZwA». Van hier dat tot het zeIve be
hoort : U^t Ik zweemde, heb ge-
ZS Eênige gelbjk&ui hebben:W^v~* ziinen vader. Die gansch naer Aas zweemt, vond. Ook met op: hoe zweemde Goël op den helt. Mooi*. Oul gebmikte men enkel zweemen, zonder voorze M 'even als men iemand gelijken, zegt, zoo wel als Jïennaar iemand, gelijken: dat fij malkander fo wel Melen. BrederodÏ. Uw ftem noch.anfchijn zweem feen menfchelijk geflacht. Hooft. Van hier zweemfel. Vut tweern ; zie dit woord.
7WEEP 1 n.-. vr., der, of van de zweep-, meerv.
^zwewn Verkleinw/ïmfr Een gedraaid, of geXchtcn , van voren fpits toeloopend luoer, aan eenen fteel van hout, met leder of paardenhaar omwonden, vastgemaakt, om dieren of menfehen met de zweep klappen. Daer ts '* geklap der /weepe. Bijbelv. Het paard de zweep geven. J™Sf"h™d Zit de zweep wei. Eene zweep voor ^paetrdw^ lanae zweep. Een oud voerman hoort nog gaarne het klafpen van de zweep, fpreekw., b**^^ afgeleefde liefhebber van de vrouwen hooit nog gaarne
444.
Z w e.
over de fekfe en het minvermaak 'fpreken. Van hier zweepig , zie zwiepen. Zamenftell. : zweepbrek , iemand, die gedurig flagen verdient, zweepriet, zweepflag, zweepflang, zweeptol, anders drijftol, — zweeptouw, een touwetje, dat men aan het einde eener zweep bindt, om dezelve harder te doen klappen , anders klaphord, enz.
Zweep , ook zwiep , bij Kil. fwtepe. Dit woord fchijnt van het fisfend geluid ontleend te zijn, het welk eene fnel bewogen en door de lucht geflageu zweep maakt , zonder dat men dezelve laat klappen. Het ftaat in verband met het angelf. whip, dat de Engclfchen nog behouden hebben in to whip, liaan.
Z WEEPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zweepte, heb gezweept. Bedrijv., met de zweep liaan : diepaarden moesten duchtig gezweept worden. Iemand ergens van daan zweepen, met de zweep wegjagen. Onzijd. , overhellen, zich buigen, even als eene zweep doet, wanneer men daarmede flaat; doch in dezen zin be-
f zigt men doorgaans zwiepen. Zie dit woord. Van hier zweeping.
ZWEEPTOL, zie zweep.
ZWEEPTOLJW, zie zweep.
ZWEER, z. n., vr., der, of van de zweer; meerv. zweren. Verkleinw. zweertje. Eene verhevenheid der huid, waaronder zich etter verzamelt; anders, volgens ChomeL, een verlies van de zelfftandige ftof van de huid en het vet, met toevloeijing van kwade doffen: eene zweer op de hand hebben. Hiob werd met booze zweren ge/lagen. Ik heb een zweertje onder mijn eene oog gekregen. Eene rijpe zweer. Het is tijd de zweer door te fteken. Wanneer zoodanig een gebrek in het ligchaam plaats heeft, bezigt men het woord verzwering. Zamendell. : bloedzweer , borstzweer , hoofdzweer, enz.
Zweer, hoogd. fchwaren. Dit woord wordt in de verwante talen niet gevonden. Het behoort hoogstwaarfchijnlijk tot het zweed, var, etter, engelf. wijt, finl. weri, waarvan in het hong. war, angelf. waere, eene zweer, met voorplaatfing van eene z; gelijk ik beven reeds aanmerkte, dat dit dikwerf voor de w gefchiedt. Voor het overige wordt dit woord in alle ge-
flach-
Z W £.
445
flachten gevonden ; doch in het vrouwelijke geflacht wordt het door de netfte fchrijvers gebezigd. ZWEER, z. n«s m»> ^w weers, of ra» öe« zw«er; meerv. zweren. Een behuwdvader, fchoonvader: udelteenen, muren, enz. plaatfen; welke uitdrukking uit deoppervlakkige gewaarwording des gezigts ontdaan is. Het leder zweet, wanneer het vochtig wordt. De flesfchen zweeten, wanneer de vochtigheid zich droppelsbewijze daaraan hecht. Het ijzer wordt gezegd Iweeten, wanneer het begint te fmelten. Bij de Jagers zweet het wild, wanneer het bloedt. Figuurlijlt, is zweeten zwaren arbeid verrigten, zich door bezigheid afmatten: den ganfehen dag bij de boeken zweeten. Van hkvzweeter, zweeting. Zamenftell.: zweetbad ,zweetbank, een bank, waarop de foldaten in de wachthuizen flapen, en figuurlijk, eene plaats, waar men eenen hoogen graad van angst gewaarwordt,-- zweetdrank , zweetdroppel, zweetmiddel, een middel om te doen zweeten , als zweetdrank — zweetpoedtr, een poeder, om-het zweet uit te drijven, zweetvos, enz. <
Zweeten, Kil. [wieten, hoogd. fchweiszen, fchwitzen, bij Ottfbid. fuizzan , nederf. Jweten, eng. to fweat. Zie zweet.
ZWEETGAT, z. n., o., des zweetgats, ot van hei zweetgat; meerv. zweetgaten. Verkleinw. zweetgaatje. Van zweet en gat. Zeer kleine openingen in de huid, bij menfehen en dieren, waardoor de uitwafemingen en het zweet naar buiten dringen.
ZWEETERIG, zweetig, bijv. n. en byw., zweeteriger, zweeterigst. Van zweet, zie ig. Die, ot dat ligt zweet: ik ben niet zeer zweeterig. Zveetertge muren. Nat van zweet: zweeterige handen. Zweeterige voeten. Van hier zweeterigheid.
ZWEETKAMER, ziezweetbad.
ZWEETMIDDEL, zie zweeten.
ZWEETPOEDER, zie zweeten.
ZWEETVOS, z. n., m., van den zweetvos; meerv.
zweet-
44S
2 w g«"
zweetvosfen. Verkleinw. zweetvosje. Vm zweet, zwee« ten, en vos. Eene foort van vosfen, d. i. roodachtige paarden, wier haar zoo met wit gefchakeerd is, dat . zij fchijnen met zweet bedekt te wezen. ZWEETZIEKTE, z. n., vr., der, of van de zweetziekte ; het meerv. is niet in gebruik. Van zweet, zweeten, en ziekte. Eene, in de zestiende eeuw, bekende aanftekende ziekte , welke uit Engeland naar Duitschland, en vervolgens in de Nederlanden kwam, en met onophoudenhjk zweeten gepaard ging. Zij was bekend onder den naam van engelfche zweeiziekte, ook , engelsch zweet, zweetkoorts, bij Kil. fweetendefteckle, morbus anglicus , fudor britannicus. Wagenaar maakt, in zijne gefchiedenis van Amfterdam, gewag van deze ziekte ; doch vergist zich met te Hellen, dat dezelve, omtrent het jaar 1529 in Duitschland ontftak; daar zij uit Engeland naar Duitschland overgebragt was.
ZWEI, z. n. , vr. , der, of van de zwei; meerv» zweijen. Een fchuinfche winkelhaak; bij Halma. .
ZWELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zweelde,heb gezweeld. Bij Kil. en anderen, met een vork, of gaffel, omkeeren , inzonderheid van het hooi: het hooi zwelen. Van hier zweler.
ZWELG, zie zwelgen.
ZWELGEN, onz. en b. w,, ongelijkvl. Ik zwolg, heb gezwolgen. Eigenlijk, Hokken; eene bij ons reeds ver-
, otlderde beteekenis, welke eenter in het zweed, fvalla', angelf. fvelgan, eng. tofwallow, en deen. jv'dl'e , nog voorkomt. Wij hebben hiervan nog het zamengeftelde verzwelgen , nederf. verfchwelgen: de zee heeft hem verzwolgen. Figuurlijk, zich in eten en drinken aan onmatigheid overgeven: zij doen niets, dan brasfen en zwelgen. Van hier zwelger , zwelgerij , het zwelgen — onmatig gebruik van fpijs en drank — zwelging, zwelg/Ier. Zamenftell.: inzwelgen, verzwelgen , enz., Van het zelfftaudige zwelg, een' flok, oul. de keel.
ZWELGERIJ, zie zwelgen.
ZWELKENBOOM, z. n., m., des zwellenbooms, of van den zweikenboom; meerv. zwelkenboomen. Watervlierboom. Zamenftell.: zweikenboomenhout, ookzwe/kenhout.
ZWEL-
Z w e.
449
ZWELLEN, onz. w., ongelijkvl. /£ zwo/, ben gezwollen, uitzetten, vooral in de hoogte. Eigenlijk: de rivier is gezwollen. Dat /pek zwelt in den ketel. Van menlchelijke en dierlijke ligchamen , wanneer eene inwendige oorzaak dezelve op eene onnatuurlijke wijze uitzet en verdikt: gezwollen voeten hebben. Mijne eene haad is gezwollen. Dat kind heeft eenen gezwollen buik. Figuurlijk: mijn hart zwol van vreugde* Zijn moed begon te zwellen. Hij zwol van gramfchap; anders hij zwol op; en, in de gemeenzame verkeering : hij werd dik, oï maakte zich dik. Kil. bezigt hiervoor ook zwillen, oï [willen; zoo ook Vond: dan zwilt mijne blaackende lever van overloopende galle. Van hier zwelling. Zamenftell.: opzwellen , enz.
Zwellen, hoogd. fchwêllen, Ottfrid. fuellan, nederf. jwellen en fwilten, angelf. fwillan, eng. tofwell, zweed, fvalla. Het heerfchende begrip, dezes woords is de uitzetting van binnen naar alle zijden, bijzonder in de hoogte. ZWEMBLAAS", 'zie zwemmen. ZWEMKUNST, zie zwemmen.
ZWEMMEN, onz." w., ongelijkvl. Ik zwom, heb en
ben gezwommen. Dit woord bootst den klank der golvende beweging van iets , dat vloeit, na; in welken zin het in het gemeene leven nog voorkomt: de wijn zwemt langs den vloer; of, volgens eene niet ongewone figuur: de vloer zwemt van wijn. Zoo ook, in den verheven ftijl: de traan, die in haar ooge zwemt. Doch, gelijk men bij fommigen vindt: haar oog zwom in tranen, 'is eene te hardeen overdreven figuur. — Wijders, van een vloeibaar ligchaam, (behalve de lucht) gedragen worden, en zich op zulk eene wijze, op en in hetzelve bewegen, of drijven, (in regenltelling van zinken:) . ijzer zwemt niet. Hout zwemt op het water. De visfchen zwemmen in de zee. Hij kan niet zwemmen, zich door beweging van handen en voeten, in het water niet ophouden. Leer en zwemmen. Zichmet zwemmen redden. Wtj hebben den ganfehen dag gezwommen. Wanneer de rigting van het zwemmen uitgedrukt wordt, gebruikt men het hulpw. zijn; hij is over dc rivier gezwommen. Ik was aan land gezwommen. Wij zijn terug gezwommen. Oul. bezigde men zwemde, waarvoor rhands zwom in gebruik is: ende zwemden over tot hem.
ff ^Bijb.
45© Z w e.
Bijc. 1477. — Figuurlijk, zegt men, bij vergrooting, in zijn bloed zwammen. Het eten zwemt in de boter. Wij zwommen in den wijn. Naar eene andere figuur, zwemt men in vreugde, in droefheid enz., wanneer men dezelve in eene ruime mate ondervindt, en zich daar aan met alie zijne bewegingen overgeeft: mijn ha.'t zwemt diep in rouw, enz. Maat het Er uitje zwemt in yreugt. Muon. Van hier zwemmen, zwemming Zamenftelf. : afzwemmen , inzwemmen , opzwemmen , enz. _ Zwemblaas , waar door de visfchen zwemmen ; ook eene blaas die zij gebruiken, welke niet kunnen zwemmen, om op het water te drijven, zwemkunst, zwemmergans, zwemplaats, zwemvoet, een dier, dat zwem voeten heeft, —zwemvogel, enz.
Zwemmen , hoogd. fchwimmen , Ottfrid. furmman , eng. to fwim , zweed, fimma , ijfi. Jwna , fwimma.
ZWEM V O ET, zie zwemmen.
ZWENDELEN, zie zwindelen.
ZWENGEL, z. n., m. , des zwengels, oï van den zwengel i meerv. zwengels. Het zeil van-een' windmolen. '" Ook eene wip ,' waarmede men goederen uit en in de fchepen werkt, of de lange dunne balk, of roede, waarmede de emmer, in nen waterput neerselaten en weder uitgehaald wordt , anders zwankreede. Eindeliik de hevel, of het dwarshout van eene klok, het welk door middel van eenen reep neergetrokken vvordt, om de klok in beweging te brengen. Zamenftell. : molenzwengel, puizwengel, enz.
Z' engel, Kil. ook \wingel, hoogd. fwangel, zweed. fvangeï.Van zwengen, vibrare; en dit van zwenken, ZWENK, z n., m., des zwenks, of van den zwenk; meerv. zwenken. Draai, keer, zwaai: onverdacht maakte hij eenen zwenk , en verwijderde zich van ons. Figuurlijk: in eenen zwenk, in een oogenbhk, zoo fnel als een enkele zwenk van het ligchaam, was hij uit ons gezigt. Van zwenken. ZWENKEN, bed. en 0., w., gelijkvl. Ik zwenkte, heb en ben gezwenkt. Bedr., draaiien , zwaaijen, omwenden: dl vaandels zwenken. Een paard zwenken. Voor zich zwenken, wordt dit woord ook onzijd. gebezigd:
Keer eens, zwenk eens, fnel en vlug
Voerman, langs uw baan terug. Twllens. van
Z W E*
45*
Van geiiede rijea foldaten: zij zwenken ztèr gelifk. Zwenk' Ook figuurlijk: toen hij zag, dat zijne bedoe^ ling zoude misjen, zwenkte hij, voegde hij zich bij eene andere partij. Hij was al fchielijk gez wenkt, van denk- en handelwijs veranderd. Van nier zwenker , zwenking.
ZWEREN, bedr. en o., w., ongelijkvl. Ik zwoer, heb gezworen. Over het algemeen , beteekent het met fterke bewoordingen verzekeren, bevestigen , eenen eed doen: hij heeft daarop gezworen. Valfchelijk zweren. Bedreigende verzekeren: ik zweer, dat in het op u verhalen zal. Ende hij fwoer, dat ick over de jordane niet joude gaan. Bijbelv. Ook, bij dit verzekeren en bedreigen , eenen anderen perfoon, of eene zaak, tot getuige der waarheid, en tot wreker des bedrogs, aanroepen; terwijl de perfoon of zaak, welke daarbij aangeroepen wordt, gemeenlijk het woordje bij bekomt: bij iets zweren. Ick fweere bij mij felven, fpreékt de Heere. Bijbelv. Die f weert bij den throon Gods, Bijbelv. hij God, bij&l wat,heilig is, zweren. Swecrt ganl'Chelijck niet, noch bij den hemel. Bijbelv. Steen en been zweren (ev;n als Jleen en been klagen'), of bij Jieen en been 'zweren, in het gemeene bleven. Op gelijke wijze zeiden reeds de Grieken en Romeinen, joveni lapidem jcrare; welke fpreekwijs bij Cicero , Gellius, Apulejus en anderen voorkomt , en uit het gebruik Verklaard wordt, daar men weleer, bij eenen plegtigen'eed, eenen fteen in de hand hield, en daarmede het daarbij ftaande offerdier dood fmeed. Been, inde fpreekwijs fteen en been, beteekent waarfchijnlijk het gebeente der Heiligen, waarbij men, in de roomfche kerk, pleegt tt zweren. Ik wil daarop niet zweren, d. i. ik wil niet zweren , dat het waar is. Iemand den doo l zweren. Iemand trouw zweren. Iemands verderf zweren. Hij is mijn gezworen vijand, d. i. die mij tevens eeuwige vijandfehap gezworen heeft. —- In eene naauwere beteekenis is zweren God plegtiglijk tot getuige der waarheid en tot wreker des bedrogs aanroepen. Iemand laten zweren. Op het Evangelie zwc-> ren, den vinger, bij het doen van den eed, op het Evangelie, of op den bijbel, leggen. Den eed van getrouwheid zweren. In de ziel van eeif ander zweren, in deszelfs naam. Een gezworene, iemand, die, in F fa waar • en nog anderen van waar. Adelung brengt het tot'het oude waren, wam, fpreken, met de voorgevoegde z , waarvan misfehien ook ons woord en
ZIEREN, onz. w., ongelijkvl. Ik zwoer, heb gezworen. Van zweer, z. n., vr. Etteren: mijn vinSer zweert. Ik vrees, dat het wondje zal zweren Van Ider zwering. Zamenftell.: afzweren^, uitzweren ,
ZWERK, z.n., o., des zwerks, of van het zwerk; het meerv. is niet in gebruik. Eene drift van wolken , en wel van dikke wolken , welke regen of onweer dreigen : het zwerk drijft noordwaarts. Wanneer de rei] der Pleiaden het zwerk fcheurt. Vond. Die fonne dect her met enen [werke. Lod.V. Velth.. Figuurl.: zijne gedachten jlijgen op hoven het zwerk , bi] heeft zeer verhevene gedachten. Halma.
Zwerk , Kil. fwereke, hoogd. fchwark. Adelung acht het uit eene zelfde bron met zwart atkomltig. Ten Kate brengt het tot het angelf. Jweorcan, jwcorcian, verduisteren. ZWERM, z. n., m., des zwerms, oïvan den zwerm, meerv. zwermen Eigenlijk, een veel beweging en geruisch makende hoop van levende wezens: een zwerm Uien, een hoop bij elkander levende bijen. De ganzen vliegen in geheele zwermen. Een ongelchikte hoop van flechte menfehen heet insgelijks een zwerm. Een zwerm oproermakers, landloopers enz. Zwerm, zwarm, bij Kil. fwerm, hoogd. fchwarm.
Z W JE.
453
angelf. fwearm , eng. /warm, zweed, fvarm. Van zwermen.
ZWeRMEN, onz. w., gelijkvl. zwermde, heb gezwermd-. Met veel geruisen, in menigte, heen en weer vliegen; van de bijen: de bijen zwermen. De j\oï heeft nog niet gezwermd. Ook van menfehen, in ongeregelde hoopen rondzwerven : de foldsten zwermen ten platten lande. Van hier zwerm , zwermer , iandlooper, ook een voetzoeker, insgelijks een dweeper. Zamenftell. : zwermgeest, vrijgeest. Halma.
Zwermen, Kil. fwermen, hoogd. zwdrmen, nederf. [warmen, angelf. [wearmian, eng to /warm, zweed, [vdfrna. Dit woord fchijnt van het geluid der zwermende bijen ontleend te zijn.
ZWERMER, zie zwermen.
ZWERVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zworf, heb gezworven. Omdolen, geene vaste woonplaats hebben: achter land zwerven. Ik heb tien jaren op zee gezworven. Van de eene plaats naar de andere zwerven. In luidruchtige vrolijkheid langs de itraat loopen : zij hebben den ganjchen nacht door de liad gez>< orven. Van hier zwerver, iemaud, die overal heen zwerft, bij Kil- ook een werpnet, dat in de rondte gellingerd, en zoo in het water gegooid wordt.
Dit zwerven is na verwant aan het voorgaande zwermen, eng. to [warm en to fwerve, en aan ons zwieren. ZWETSEN, onz. w., gelijkvl. Ik ZWtfte, heb gezwetst. Eigenlijk, veel en onbedacht fpreken. Doch in dezen zin is het veiouderd. Groot fpreken , pogv chen, fnorken : Hij doet niets, dan zwei/en. Hij zwetst altoos op zijnen rijkdom, — van groote dingen, enz. Van hier zwefer, iemand, die de gewoonte heeft van veel te fpreken, en te pogchen, — zwetjing, zwetsjler.
Zwetjen , hoogd. fchwatzen , eng. to twattle, zweed, pvas/a. Het is ongetwijfeld een klanknabootfend woord. ZWETSER, zie zwetjen.
ZWEVEN, onz. w. , gelijkvl. Ik zweefde, heb gezweefd Dit woord bootst, door zijnen klank, de zaclite beweging eenes dings, in een vloeibaar ligchaam, bijzonderlijk'in de lucht, na. Iets zweeft in het water, in de lucht, wanneer het daarin eene zachte, Ff 3 naau-
454
Z W E , Z W ï.
naauwelijks merkbare, beweging maakt. Aangaande eene fteikere beweging in het water is zwemmen, en in de lucht, vliegen, gebruikelijk. De nevel zweeft op de. oppervlakte des waters, der aarde. De wolken zweven in de lucht. De geest Godts /weefde op de wateren. Gclijck een arent over fijne jongen zweeft. Bijbelv. —1 De flippen van een gewaad zweven, wanneer zij los fiingeren , en in de lucht fchijnen te zweven. Figuurlijk, zegt men: het zweefde mij op de tong, wanneer men zich eenen nasm, of eene uitdrukking, niet herinneren kan, en echter alle oogenblikken gelooft, dat men zich dezelve herinneren zal. Dat zweeft mij immer voor de oogen, voor den geest, dat komt mij altoos, als zigtbaar, in de gedachten, — ik herinner mij dat altoos , als of ik het zage. floog zwevende gedachten. Zwevende ge/chillen, welke nog niet bepaald, of uitgewezen zijn. ZWEZERIK, zie zweesrik.
ZWICHTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ikzwichtte, heb gezwicht. Bedrijv., de zeilen oprollen: de zeilen zwichten, van fchepen en molens: varen en malen met gezwichte zeilen. Figuurlijk, intoomen bedwingen : om den moed der anderente zwichten, Hooft. Onzijd. , wijken , onderdoen: voor iemand moeten zwichten. Ook zonder voor: de dood ver-wint het al; wij moeten ook haar zwichten. Moon.
In beide beteekenisfen fchijnt het tot wijken, met eene voorgevoegde 2 , gebragt te kunnen worden; dewijl het z "ichten der zeilen alleen bij eenen al te Herken wind plaatsheeft, en dus genoegzaam het zelfde is, als voor den wind doen wijken.
ZWIEP, zie zweep.
ZWIEPEN, bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik zwiepte, heb gezwiept. liet zelfde als zweepen. En van hier het zeilzwieping, voor eene overhelling, fchuinfche rigting.
ZWÏiii' ENG , zie zwiepen.
ZYvTER, z. n. m., des zwiers, of van den zwier;
'meerv. zwieren. Verkleinw. zwiert je. Eigenlijk, draai, omdnaijiug, omkeering-: hij nam eenen zwier, en viel in het water. Figuurlijk, rondzwerving. losbandig leven: zij 'gingén aan den zwier. Hij was, gehaakte , «en, den zsvicr. Wijders, opfchik; waarbij men de ' klee-
Zw i, Z w ij. 453
■ ... >j ,b »t,warè. laar zwieren en fiingeren, om Meieren , als■ ™; ^ • fo ,w u ,ed van den
„ch bevallig voor « M^ J ^ uik zich
f{ ,X'vï.«i. Verder, aardigheid, beJ^&S^fl* Vü^ Vanhterz^, "ïenKato brengt dit woord tot «wrw,
^iguurlylc, rondzwerven, ^y£S
V'in z Xr zfefc. Naar den zwier, prachtig opge-
«E 1» W Van hier Z^Mj f*"^^ vu TTniG ook z-wWtó, bijv. n. en byw. , zwager, ^Id^t Oul. gebufikijk, voor veel zeer: W«* 3K ÏÏjSS A voor veel. Zwij&g groot. J. J.
SCUULTENS.
•Z\\ ij.brUN , otui. . j. ft m ni£t ]aten hooren,
S'SSfd" men bijkans berlta '»»■ * "ï"
2iwdaarop nittS) ze^^-i". »■ 1H4 4
45^ : Z w ïj.
in zijne tegenwoordigheid, uit vrees , uit eerbied voor hem, niet fpreken. Wijders, een geheim bewa' waren, eene toevertrouwde zaak niet door woorden bekend maken : kunt 'gij zwijgen? Hij kan voltrekt niet zwijgen. — Figuurlijk, ophouden werkzaam te zijntn den krijg moeten de wetten zwijgen. Eindelijk zweeg de wind, het werd {til.—Fraai bezigt Vond. dit woord omtrent eene weegfchaal: De tong 'der weegfchaal zweeg zoo langze in tegenwigt bleef twijfelen.-Ais een bedrij. . venei werkw., wordt het voor verzwijgen, verbergen , verholen houden, gebezigd: hij kan zijne eigene fchanae niet zwijgen. Dat kan ik niet zwijgen. Van hier zwijger, zwijging, zwijg/Ier, enz. Zamenftell.: verzwijgen, enz. — Stilzwijgend, jtilzwijgendheid.
Zwijgen, Kil. fwijghen, hoogd. fchweigen, Kero fatgeen, Ottfrid. fuigan, nederf. fwigen, angelf. Jwighan. Adelung houdt zwijgen voor eene figuur van wijken, zwijken, zwichten. In het zweed, is/vzga wijken ; en Ottfrid. bezigt fuichan, voor verlaten, -by Hornegk komt dagen voor zwijgen, voor, het welk, even als het zweedfche tiga, zwijgen, zijne verwantfchap met het lat. tacere niet kan verloochenen ; gehjk ook het gr. ciy^ daartoe behoort. ZWIJGER, z. n., m.,des zwijgers, oïvan den zwijger;meerv. zwijgers, Iemand , die zwijgt: er is geen jpreker, die een' zwijger kan verbeteren , fpreekw., ^,w,V/™Werf beter tezwiJS'en, dan te fpreken. ZWIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zweek, ben geweken. Van zwijn , bij Kil. fwijck, defectus, labefactatto. Het zelfde als bezwijken, bij Kil. fwijeken, dcorjum fleeti, deficere, angelf. fwican, ijsl. fvijkia Buiten zamenftelling is het niet meer in gebruik Ten blenP het tot wijken, met eene voorgevoegde z. ZWIJM, z. n. , vr., der oï van de zwijm; zonder meerv. Bezwijming, duizeling: zij lag in zwijm. In zwijm vallen. Zamenltell.: katzwijm, zonnezwijm. Van hier zwijmen; zie dit woord.
Zwijm bij Kil. ook zwijmel, of fwijmel, hoogd, jchweimeli, waarvan zwijmelen, zwijmeling. ZWIJMEL, zie zwijm.
ZWIJMELEN onz. w., gelijkvl. Ik zwijmelde, heb gezwijmeld. Van zwijmel; ook het voortdurend werkw van zwijmen. Duizelig worden , in zwijm vallen : ik
draai-
Z w ij.
457
draaide haar rond, en zij zwijmelde. Van hier zwijmeling. Zamenftell.: zwijmelgeest, zwijmelwijn, enz.
ZWIJMEN, onz. w., gelijkvl. Ik zwijmde,^ heb gezwijmd. Van zwijm. Het zelfde als bezwijmen. In onmagt vallen: zij zwijmt, als zij maar bloed ziet. Van lïier zwijming. Zamenftell.: bezwijmen, enz.
Zwijmen , Kil. fwijmen, hoogd. fchweimen, nederf. Jweimen, fwemen, fwimen, zweed, jvimma, angelf. fwiman, ijlt. fwima, eng. to fwim. Oul. werd zwijmen ook voor zweemen gebezigd, waarvan zwijmjel, voor zweemjel: al draagenze eenigh zwijmjel van mij. Hooft.
ZWIJMSEL, zie zwijmen.
ZWIJN, z. n. , o., des zwijns , of van het zwijn; meerv. zwijnen. Verkleinw. zwijntje. Een ongehorend, viervoetig dier, met gefpleten klaauwen, borftels in in plaats van haar, en eenen harigen gekronkelden ftaart. Het wentelt zich gaarn in den drek, vreet allerlei ontuig, behoort in Indie te huis, en is van daar tot ons naar Europa gekomen. Een wild zwijn. Eene kudde zwijnen. Figuurlijk, een vuil mensch: een morfg zwijn. Een vraat, een zuiper: hij is een regt zwijn. Van hier zwijnachtig , enz. Zamenltell.: zwijnegel, zwijnendistel, \sX.fcohjmus, een plantengeflacht,—zwijnendrek,zwijnenhoeder, zwijnenjagt, zwijnenjongen/t een jongen, die op de zwijnen past,-—zwijnenkot, zwijnenjla , lat. hijoferis, zekere plant, — zwijnentijd, de tijd, wanneer de wilde zwijnen vet zijn, — zwijnenvleesch, zwijnsborjtels ,zwijnshaar, zwijnshoofd, zwijnskop , zwijnjpriet, fpeer, die men op de jagt der wilde zwijnen gebruikt , — zwijnstrog , enz. ;— geltzwijn, enz.
Zwijn, hoogd.Jchwein, bij Ulphil. [weina, Tatian.[win, nederf. jwien, eng. en angelf. fwine, zweed./vin, pool. /winia, wend. jswino. Het fchijnt, dat de onreinheid van dit dier aanleiding tot deszelfs benaming heeft gegeven; terwijl het dan tot het oude wahn, [troebel, en het angelf. fcnn , drek, zoude behooren. Men brengt het ook tot het gr. ruïne, van z. n., m. , 'des zwindels , of van den i 'zwindel; het meerv. is niet in gebruik. Die zwakheid ■van het hoofd, waarbij alles met-ons fchijnt om te draaijen. In dezen zin is het resd!s' bïilten gebruik; bij Kil. fwindel, jwijmelinghe. Figuurlijk wordt het fomwijlen voor eene onbezonnen handeling gebezigd, wanneer men, zonder grond gewaagde ontwerpen ter
ver-
Zwin, 4S>
verkrijging van winst fmeedt. De zwindel in den handel welke den marchand avanturier uitmaakt. Van hier zwindelen. Zamenftell. : zwindelgeesi : dat een zwindelgeest velen heeft verdraai]'t. H. de Gr.. —zws» delhandcl, enz. .
Zwindel, hoogd. fchwindel, zweed, fvmdel, ïjll. Van zwinden. . ZWINDELAAR-, zwendelaar, z.n., m. , öê* zwinóelaars, of v*« <-/« zwindelaar; meerv. zwindelaar s , zwindelaren. Van zwindelen, zwendelen. Alleen in den figuurlijken zin gebruikelijk, voor iemand, die zwindelhandel drijft. *?# « zwindelaar. Van hier zjmhdelarij, in, de figuurlijke beteekenis van zwindelhandel. ZWlNDELARiJ, zie zwindelaar. ZWINDELEN, ztmMk/ê-K,onzrjd.w., gelijkvl./* zwtndelde , hebgezwindeld. Dwarlen , draaijen , duizelig zijn: ik zwindel op deze hoogte. Sedert zwindelden zijn zinnen vast om en wederom. Vond. Alles zwindelt voor mijne oogen. Wijders , ovcreenkomftig met de figuurlijke beteekenis van het woord zwindel, eenen ongeoorlootden, onbezonnen handel drijven, onWaarfehijnlijke gewaagde ontwerpen fmeden: hij doet niets, dan zwindelen. Van hier zwindelaar, zwindelig, zwindeligheid ,
zwindeling. ■ . ,
Zwindelen,hoovd.fchwindelen,va.nzwindeI,en is „ volgens Hdijdecoper , van eenen oorfprong met gezwind, en gelijk wind vermaagfchapt met winden en n enden. Zie verder zwindel, ZWINDELGEEST, zie zwindel. ZWINDELHANDEL, zie zwindel en zwindelaar. ZWINDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zwond, ben ge* zwonden. Oul. beteekende dit woord fnel in de rondte bewogen worden: wint, die om de huifen [wint. H. Hoffer. Van hier zwindel, in den zin van draaijfng in het hoofd. Figuurlijk, fchielijk ophouden te zijn, vergaan, verdwijnen ;- in welke beteekenis verzwinden thands meest' gebruikt wordt. Van bier gezwind.
Zwinden, oul. zwijnen, zender d; zoo ook bij Otfrid , fuinen. nederf. fwitien, fweinen, en dwinen, angelf. afwinan, zweed, fvinna en tvina, ijfl. fwina en Awina, eng. to dwine, to dwindle, hoogd. fchwinden. Zwinden en gezwind zijn natuurlijke uitdrukkingen eener lig te fnelle beweging, waartoe ook wind, wenden enz. behooren, ZWIN-
49° Zwin, Zwit, Zwo.
ZWINDIG, zie zwijdig. ZWINGEL, zie zwingelen.
ZWINGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zwingelde, heb gezwingeld. Van zwingel, zwinge, eene wip, ook een vlegel , waarmede het vlas gezwingeld wordt: vlas zwingelen, anders zwingen. Dit zwingen, voor (laan, fhngeren, komt nogin de Bijbelvert. voor: hem aan alle zijden zwingende ghelijck het riet van den wint. Oul. zeide men ook het yendel zwingen. Van hier zwingeling. Zamenftell. : zwinteihout , zwengelhout , het ilwarsnout van eenen wagen.
Zwingelen , zwingen , hoogd. fchwingen , bij Ulphil. fwingen.
ZWINGEN, zie zwingelen.
ZWINKSEL , z. n., o., des zwinkfels, of van het zwinkfel; het meerv. is niet in gebruik. Zweemfel, gelijkenis, bij Meijer.
Dat zelfs der vrienden oogen
't Ellendigh aangezicht noch zwinkfel kennen mogen.
Vond.
ZWITSER, z. n., mf, des zwitfers , oï van den zwitfer • meerv. zwitfers. Een in zwitferland geboren perfoon; vrouwel. zwitferin. Van hier zwitfersch, dat uit zwitferland afkomfbg is, of daartoe behoort: zwitferfche kaas. Zamenftell.: zwitferland, enz. Adelung zegt, dat dit woord zamengefteld is uit zwart en wit, ziende op het zwart en wit geftreent haar.
ZWITSERSCH, zie zwitftr.
ZWOEGEN, onz. w., gelijkvl. 'ik zwoegde, heb gezwoegd. Klank nabootfend woord. Hijgen , fterk ademhalen .• hij zwoegde van vermoeidheid. Sterk arbeiden vermoeijend bezii* zijn: en flaaft en zwoegt en zweet' Vond. Hij zwoegde, onder den last der regering. Van hier zwoeging, zwoeger.
ZWOEL,, bijv. n. en bijw., zwoeler, zvoelst. Hetzelfde als zoel. Het is heden zeer zwoel. Eene zwoele lucht. Zwoele winden. D. Smits.Zwoele zonnefchijn. H. Dull. Van hier zwoelheid.
Zroei, ook zoel, bij Kil. foei en fmoel, hoogd. fchwtil, nederf, fiool, fiolig, eng. fielt rij, fultrij , angelf. fiilic. Het drukt eene Itilte, en afmattende warmte uit, waar bij geene beweging der .lucht plaats heeft. Zie zoel.
t ZWOL,
Z w o. 4<5i
ZWOL, z. h.; 0., van zwol; zonder meerv. Eene ftad. Van hier Zwollenaar , zvolsch , enz.
„^n- n n z n o., Je* zwoords, of van het zwoord;
ZV^oordl: Eigenlijk, ^ ^ikke harde huid van Sn varken : i»e» *«* zult ook een gedeelte
zwoord Zwoord van fpek , ham. Dat pek heeft d,k zZord. Van eenen hardhoongen , of iemand die veinst niet wel te kunnen hooren, zegt men: het ts% Thlj zwoord achter zijne ooren heeft. I^uurhjk: P Loord van den velde, overlopen met zandt. Hooft.
Zwoord, Kil. fwaarde, hoogd. Jchwarte. nederf. (waarde Iware, angelf. fweard, eng. Jward, zweed. SlZd, il fZ'dr. ° Wachter kidt het van , We», af, als het begrip van dekken, en dus bewar n! n zich bevattende. Daar het echter van een hard en dikdekfel gebruikt wordt, acht Adelung het van zwaar afkomftig.
voorberigt,
'gemeene goedkeuring ontvangen is, en , onaangezien deszelfs onvolkomenheid, altoos, en onder alle omjiandtgheden, eene „iet geheel onbeduidende bijdrage tot de Neder, duit/che Taalkunde zal blijven. Ter meerdere volmaking yan het werk, zal ik, wanneer mijn bekrompen tijd mij zulks toelaat, een aanhang/el op hetzelve geven, hevat. tende, behalve eene lijst van verdere verkortingen, eenig( overgcjlagen woorden en ingejlopen müjlellingttli
Rotterdam, p >7 Novemb, 1811,;
w , de een en twintigfte letter van het ABE ; zie
Inleiding, bl. 60, 71 enz. "VVAAD, zie waden en gewaad.
WAADBAAR, bijv. 11. en bijw., waadbaardei-, waad' baant; van waden en baar. Waardoor men waden kan. De rivier deljsfelts, op f9mmige plaatfen, tegenwoordig, waadbaar, d. i. kan men te voet overtrekken.
WAAG, z. n., vr., der , of van de waag • meerv. wa-> gen. Een werktuig om te wegen. Het moet op de waag gewogen worden. Ook de plaats waar zulk een werktuig gebruikt wordt , weeghuis : quam Leepoogh met het vendel op de wage trekken. Hooft. Eindelijk wordt het ook voor gevaar gebezigd: hen {tellen in de waeg van doods en leevensfirijt. de Deck. En vanhier het werkw. wagen, zich in gevaar begeven; ook waaghals, waagfchaal enz. Te waag (lellen werd oul. voor wagen gebezigd. Zamenftell.: waagdrager, waagknie, enz.
WAAGDRAGER, z. n., m., des waagdragefs, of van den waagdrager; meerv. waagdragers. Van waag en drager. Iemand, die in de waag arbeidt. Ook waagwerker.
WAAGGELD, z. n., o., des waaggelds, of van het waaggeld; meerv. waaggelden. Van waag en geld. Geld, dat men voor het wegen der waren op de openlijke waag betaalt. Er moet waaggeld van betaald werden.
WAAG GE WIG ï, z. n., o., des waaggewigts, of van het waaggewigt; raeerv. waaggewigten. Van waag en gewigt. Gewigt dat men op de openlijke waag geïsruikt. Ik %al u de goederen op waaggewigt leveren.
& WAAG»
W A A.
teekefit het eene onafgebroken zorg voor iets aan den dag leggende, als: zelfs de waakzaamjlen worden bedrogen. Van hier waakzaamheid.
WAAL, z. n. , vr., der, of tan de waal; zonder meerv. Zekere rivier: hierop voerenze de JVaal over. Hooft. Nu zwijg ik van de Wael, die zwartvanfchepen krielt. Vondel. Ook een met palen omgeven kant, waar de fchepen in de zeehaven veilig kunnen liggen. Van walen, wellen, vlocijen. Zamenftell.: waalredders.
WAAL, z. n., m., des waals, oï van den waal; meerv. walen. Een inboreling van het Waalfche, een uit het Waalsch land. Zamenftell.: luikerwaal. Wachter. leidt,.dit woord af van het gr. eeAAor, alienus, peregrinus, per prosthejin tx.
WAALSCH, walsen, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Alles, wat op het land der Walen betrekking heeft, of tot derzplwr taal en gewoonten behoort: zifis een Waalschmeisje. DeWaalfchetaal. Ook wordt Tietfiguurl. voor onverf aanhaar gebezigd, als: het was altemaal waalsch voor mij. Wat fcheffel kan dat koeterwaal'sch , d. i. die brabbeltaal, verffaan? Ook wordt het woord walsch voor fransch gebezigd, als: het walsch Vlaanderen, d. i. hetfransch Vlaanderen. Van daar heel, bij de vcreenigde Nederlanden , de gemeente der hervormde Franfchen, dewalfchegemeente. Zamenftell.: waalsch — walschland.
WAALWORTEL, z. n., m. , des waalwortels, of van den waalwo tel; zonder meerv. In fommige ftreken adderkruid genoemd, bij Linn. fijmphhum officinale. Misfchien van de dikke ronde geftalte des wortels dus geheeten, naar welke hij aan eenen golf gelijk is.
WAAN, z. n., m., des waans, of van den waan; zonder meerv. Van wanen IJdele meening, of gedachte. Hooft heeft dit vr : waardoor wij ons de waan ontgeven ; en: gegrond op wankle ivaan. Hierin volgt hem Vollenhove \ waardoor de mensch zich ah een waterlel opblaast met ij dele waan van ingebeelde hoogkeit. Maar Moonen ftelt het mannel., even als Vondel : mi geenen ijdelen waen. Zoo ook de Decker: om woeste volk dien waen te praten uit het hooft. En M. Stoke: na minen waan. Van hier waangeloof, waangeloovig. enz.
WAANWIJS, bijv. n. e» bijw., waanwijztr, wam?
wijst.
W a a.
5
Wipt. Van wanen ca wijs. Eigenwijs , -laatdunkend. Iemand die zich verbeeldt wijs te zijn: hij is een waanwijze gek. Ook wordt het zelfllandig geü.zigd, als: de Waanwijzen zijn onverdragelijk. Van hier waan-
■ wijsheid, d. i. laatdunkendheid, ingebeeldheid.
WAAR, z. n., vr., der, of van de waar; meeiv. waren. Elke beweegbare levenlooze zaak, in zoo verre dezelve een voorwerp des handels is, d. u verkocht of gekocht wordt.. Meest zegt men' het van zulke voorwerpen , die door kunst voortgebragt zijn : houtwaren , ijzerwaren, /ille waar is naar zijn geld. Deze waa>-prijst zjch zelve, d. i. deze waar wordt doorhare eigene deugd aangeprezen, en behoeft, daarom, de aanbeveling des koopmans niet. Elk koopman prijst zijne eigene waar. Oorlof tot uitvoer dier waare. Hooft. Zamenltell.: eetwaar,koopwaar, verfwaar, enz.
WAAR, biiw. van plaats. In welke plaat-s. Waar zijt gij? Waar gaat gij? Ik weet niet waar hij zich bevindt. Van waar komt hij ? d. i. van welk eene plaats. Waar voelt pjj de pijn? d. i. op weike plaats van ftw ligchaam. Nu weet ik waar hem de-fchoen wringt. Ik
' weet' fomtijds niet, waar mijn hoofd ftaat. Waar bekleedt dikwerf de plaats van het betrekkelijke welke, tloch alleen in zamenttelling met voorzetfelen , als : waaraan, waarbij, waardoor, waarhern, waarin, waarmede, waarna, waarop, waartoe , waaruit, waarvan , waarvoor, enz.; b. v. : waaraan ontbreekt het u? aan welke zaak; waardoor zijt gij ongelukkig geworden? door welk voorval; waaruit maakt gij dit op? .uit welke omftandigheden , enz.
Waar, hoogd. wo, bij Ottfrid. waar, bij Willkkam. wa, bij-Ulphil. hwar, nederf. waar, wor, zweed, hwar, eng-, where.
WAAR, bijv. n. en bijw. meer waar. Echt, zeker, werkelijk . in weike beteekenis het alleen als bijw., en Hechts in weinige gevallen gebezigd wordt, bijzonder als eene bezwering: zoo waar ik leef! zoo waar als God leeft! zoo waar ik hiervoor uwe oo^en Jta. Waartoe het woord voorwaar ook fchijnt te behooren. — Een ware vriend, de ware deugd. Den waren God aanbidden. Zijn' waren naam verbergen. Iets voor waar houden. Niet waar ? eene in den vertrouwelijken fpfi. ' teraut gebruikelijke uitdrukking, voor: is het niet waar!
A 3 Van
g W A A.
Van h ier waarachtig, waarheid, waarlijk. Zamenftell. i waarheidlievend, waarborg, waarteeken, teeken van waarheid, kenteeken, waarzeggen, enz.
WAARACHTIG, bijv. n.enbijw.,waarachtiger,waarachtigst.Van waar en achtig, voor haftig,va.n het oude haven, hebben; derhalve eigenlijk, waar, of het ware hebbende: God is waai achtig. Somtijds beteekent waarachtig zoo veel als, denfchijn van waar hebbende,oïiets minder dan waar: Het is waar achtigh Jan, Gij zijt een eerlick man; Waarachtigh is het: maer Dit is wat min als waer. Huig» Van hier waarachtigheid, waarach'iglijk.
WAARBORG, z. n., m., des waarborgs, of van deft waarborg; meerv. waarborgen. Van waar en borg. Borg, onderpand. Hij is mijeen goede waarborg daarvoor. Iets tot waarborg aannemen. Ik houd dat geld tot waarborg. Van hier in het dagelijkfche leven het werkwoord waarborgen , ten waarborg ftellen , ten waarborg ftrekken: wilt gij mij daar voor waarborgen ?
WAARBORGEN, zie waarborg.
WAARD, z. n., m., des waards, of van den waard; meerv. waarden. Iemand die een' of meer perfonen, voor geld, herberging, voedfel en de noodige oppasfing verfchaft. Gij hebt den waard gezien, en hij is 4i ah een goed man voorgekomen. Tegen dit waard jftelt men het woord gast, als: gelijk de waard is, vertrouwt hij zijne gasten. Figuurl.: buiten den waard rekenen, d. i. zijne rekening verkeerd maken Waarfchijnlijk komt dit woord van waren en gewaren. Van eene vrouw zegt men waardin.
WAARD, z. n., m., zonder meerv. Een bedijkt land. De Bommelerwaard. De Dotd'che waard, enz. Op V westeijnt van de Bommelerwae-dt. Hooft.
WAARD, z, n., m. , des waards, of van den waard-s meerv. waarden. Het mannetje van eenen eend.
WAARD, bijv. n. en bijw., waarder, waardst. Eene bepaalde aanfpraak op de fchatting van anderen hebbende , in vergelijking met den bekenden graad van fchatting van iets anders. In vergelijking met het geld, den eenmaal aangenomenen maatftaf van de waarde der din-
f gen, daar alsdan derzelver begrip in den vierden naam-. Val geplaats.t wordt. De ring is tien guldens, het huis
W a a.
7
ff twee duizend guldens waard. Hoe veel is dat jluk goeds waard ? Het is veel waard, niets waard. In ' vergelijking met elk ander ding van bekende waardering, daar dit dan of door het omfchrijvende dat uitgedrukt wordt, als: de zaak is niet waard, dat ik er aan gedenk. Gij z'jt niet waard, dat de zon'ubefchijnt. Hij was waard, dat men hem kwelde, hij had het verdiend. Of door middel van èen naamwoord, hetwelk dan, gemeenlijk , in den tweeden naamval ftaat. Het is der moeite niet waard. Ook beteekent het eenen hoogen graad van aanfpiaak op iemands achting hebbende, als: mijn beste , waarde vriend. Die zaal is mij zeer waard. Hij is mij waarder dan zij. Doch, van zaken gefproken gebruikt men , in plaats van de trappen van vergrooting, meer, minder, het meeste, het minjle. Deze zaak is mij meer waard dan die andere.^ Dit boek is mi't mhirlrr vaard. Van alle deze zaken is dit mij het minjlc en dat het metste waard.
Waard, hoogd. werth, reeds bij Ulpiiil. vairths, zweed. vdrd.
WAARDE, z. %.% vr., der, of van de waarde; zonder meerv. De graad van voorrang, met betrekking, tot defchatting van andere dingen, het denkbeeld van den voorrang en de deugdelijkheid eencr zaak. Eener zaak eene grooie waarde bijzetten. De wetenfehappen behouden hare waarde. Iemand in zijne waarde laten, over deszelfs waarde niet beflisfen. De innerlijke waarde, de innerlijke deugd, welke bij alle omftandigheden ge-, fchat wordt ; in tegenoverfteiling der uiterlijke waarde, die van toevallige omftandigheden afhangt, en ook prijs genoemd wordt. Inzonderheid met betrekking tot het geld, als den aangenomenen maatftaf der waarde. Honderd guldens aan waarde. Munten van geringe waarde; waar het echter de innerlijké waarde, of het gehalte beteekent. De waarde, voor iets ontvangen, d. i. de hoegrootheid der waarde naar het geld bcre-.. kend. In den wisfelftijl 'fchrijft men : de waarde hiervoor ontvangen. Somwijlen wordt het ook voor prijs gebruikt, als : in waarde (IVgen. Zamenftell.: geldswaarde. Van hier waarderen, fchatten , waar dijn, iemand , die aangefteld is om den aard en de waarde der metalen, vooral van goud en zilver, te onderzoeken , zoo als in de munt.
A 4 Bij
W a a.
B'u' Ottfrid. , Notk. enz. werd, werdi, nederf. weerd, eng. worth, pool. wart.
WAARDEERBAAR, bijv. n. en bijw., waardeerbaarder, waardeerbaarst. Van waarderen en baar. Dat gewaardeerd^ of op prijs gefield kan worden , waardeerlijk: dat goed is niet waardeerbaar, d. i. kan niet op prijs gefield worden. Waardeerbaar goud. Zamenftell.: onwaardeerbaar, onwaardeerlijk, enz.
WAARDEERDER, w aar deerjler, zie waarderen.
WAARDEERLIJK , zie waardeerbaar.
WAARDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik waardeerde, heb gewaardeerd. Schatten, op prijs ftellen, de waarde der- dingen bepalen: hoe hoog waardeert gif die goederen ? Zijn huisraad laten waarderen. Eene boekerij waarderen. Schilderijen zijn niet gemakkelijk te waarderen. Iets te hoog, te laag waarderen. Goud, zilver waarderen; ik heb het bij den zilverfmid laten naardc/ en. Figuurl., achten , fchatten, in waarde houden. Men moet den mensck r.iet naar zijn geld, maar naar zijne deugd waarderen. Gij kunt dat mensch niet genoeg waarderen. Van hier waardeerderwaardeer-fier, fchatfter — waardering, enz. Van waard, met den basterduitgang eren.
WAARDGELD, bij Meijer ook waargeld, z, n.,o., des waardgelds, of van het waardgeld; meerv. waardgelden. Van waar , waard en geld. Eene zekere fommegelds, die men den foldaten op hand geeft. Van hier waardgelder,
WAARDGELDER, z. n., m., des waardgelders, -of van den waardgelder; meerv. waardgelders. Een foldaat, die aangenomen wordt en geld trekt, omdeftad, derzelver omtrek en , des noods, de kusten te bewaren: de waardgelders kwamen in de wapenen. Van het oude •yeaeren, weren, cuftodire, bewaren, waarvan het angelf. ware, cautela. Hiermede Haat ook in verband ons waard, weerd, custos , hospes.
WAARDIG, bijv. n. en bijw., waardiger, waardigst. Van waarde. Die, of dat iets verdient, of waardig is: deze zaak is uwer niet waardig. Hij is die vrouw niet waardig. Een waardig man. Een waardige gast aan den disch des Heeren. Zich iets waardig maken, door zijn gedrag iets verdienen. Hij is dizen lof ten vuile waardig. Zamenftell.; eerwaardig, hoogeerwaardig,
W a a.
9
dig, lofwaardig, roemwaardig, Jlrafivaardig, enz. Van hier waardigheid, waardiglijk. Reeds bb'KERo, Ottfrio. , en anderen wirdig.
WAARDIGHEID, z. n. , vr., der, of van de waardigheid; meerv. waardigheden. Van waardig en heid. Zekere trap van deugd, achtbaarheid, verdiensten. De waardigheid der zaak vcreischt het. Overeenkomflig met de waardigheid van het onderwerp. Men zegt: een man Jpreekt met waardigheid, wanneer men wil te kennen geven, dat hij op eene achtbare, edele en met het karakter dat] hij bekleedt , of de zaak, waarover hij fpreekt, overeenkom ftige wijze, zich uitdrukt. Inden zelfden zin zegt men , me* waardigheid te werk gaan. Zijne zaken met waardigheid verrigten. \Hij heeft veel .waardigheid in zijne manieren. Ook beteekent het verheffing, onderfcheidende voortreffelijkheid. De waardigheid van zijnen rang ophouden. Dit jlrookt niet met de waardigheid van zijn karakter.. ITer wordt ook voor eene aanzienlijke bediening gebezigd, als: grooc, fouvereine waardigheid. In waardigheid gefield zijn. Koninklijke, Keizerlijke waardigheid. Kerkelijke waardigheid. Waardigheden zijn, in fommige Kerken, ze-
- kere ambten, waaraan een gedeelte.van het Kerkelijk regtsgebied verknocht is, of eenige bijzondere bediening in de Kapittels, als van: Proost, Deken, Schatmeester, Aartsdiaken enz., en in het Koor de bediening van Zanger. Ook wordt het gezegd van perfonen, die zulke bedieningen hebben, als: er zijn Kerken, waar alle de waardigheden den rooden tabhaard hebben, enz. Zamenftell.: eerwaardigheid, hoogwaardigheid, hoogeerwqardigheid, onwaardigheid, enz.
WAARDIJ, z. n., vr., der, of'van de waardij; zonder meerv. Het denkbeeld van de deugdelijkheid eener zaak, met betrekking tot den prijs: een uurwerk van groote waardij. Gij zult er de waardij van betalen. Dit is eene zaak, waarvan de waardij naauwlijks is te berekenen. Van geene mindere waardij. Vondel.
WAARDIJN, zie waarde.
WAARDIN, z. n. , vr., der, of van de waardin; meerv. waardinnen. De vrouw van eenen waard, óf, die eenen herberg houdt. Wij hebben daar eene beste waardin getroffen. . Zamenftell.: hotrenwaardin, kogvhelwaardin.
A 5 WAARD-
10
W A A.
WAARDSCHAP, z. n., o., des waardfchaps, ofvan hel wafelijzer ; meerv. wafelijzers. Verkleinw. wafelijzertje. Van wafel en ijzer. Het werktuig of ijzer, waarmede men wafelen bakt. Mijn wafelijzer is niet groot genoeg. Kortheidshalve wordt, in dien zin, het woord ijzer wel eens voor wafelijzer gebruikt , als: niet een van mijne wafelijzers is grooi genoeg, gij maest mij uw ijzer maar eens henen. Ook wordt waïelvzer wel eens gezegd van een werktuig om brieven te verzegelen , wanneer er op het zelve figuren, bij wijze van ruitjes ftaan, als: welk joort van zegel hebt gij P Is het een wafelijzer ?
WAGEN, z. n., ro. , des wagens, of va» den wagen: meerv. wagens. Verkleinw. wagentje. Een rijtuig met Vier wielen. Op eenen wagen, in eenen overdekten wagen, rijden. Een' wagen mennen. Op zijnen wagen. Vondel. Door eet? vierigen wagen, Vollenhovp.£ Hi
ig:. W a Ga
Hi hadde twee paerden in eenen waghen, M. Stokéj De paarden voor den wagen [pannen. Depaarden achter den wagen [pannen, figuurl., verkeerd werk, iets het voorde achter doen. Ook beteekent het een zeker gefternte, anders de groote Beer genaamd. Zamenftell.: boerenwagen, drekwagen , hooiwagen, huurwagen, koetswagen, kordewagen, kruiwagen, lastwagen, legerwagen, luiwagen, mestwagen, postwagen, anders bolderwagen, rijwagen, rolwagen, fpeelwagen, triomfwagen , vrachtwagen , vuurwagen , zegewagen , zonnewagen , — wagenaar, voerman , wagenas, wagenburg, wagendis[el, wagenhuis, het dekfel of tent eens wagens, wagenhuur, wagenkleed, wagenkorf, wagenlens , wagenlom, wagenmaker, wagenmeester, wagenpaarde warenpad, wagenrad, wagenreep, wagenregt, wagenrenjpel, wagenschot, wagenjchouw, wagen}chuur, - wagenfmeer , wagenfpil„ w^genfpoor, wagen ft ar, wagenvracht , wagenweg, wagenwiel, wagenwijd, wagenzeel, en Zé
WAGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik waagde , heb gewaagd. Ondernemen, in de waagfchaal ftellen, op hetfpelzetten. Zijn leven, goed en bloed aan iets wagen. Ik durf het niet wagen. Al te veel gelijk wagen. Het is te wagen. Van hier wager, waagfter, waging. Zamenftell. : waaghals, waagftuk, enz.
WAGENAAR, zie. wagen, z. n., m.
WAGENREGT, z. n., o., des wagenregts, of van het wagenregt. Zekere wijze om zijne voeten tusfehen die van andere menfehen ,met welke men op een en het zelfde rijtuig zit, te fchikken, tot onderling gemak. Ik houd veel van wagenregt. Wij motten op het wagenregt bedacht zijn, dan zullen wij gemakkelijker zitten.
WAGENSCHOT, z. w., o., des wagenfehots, of van het wagenfehot. Dun gezaagde eiken planken. Het is •van wagenfehot gemaakt. Er wordt, gemeenlijk, wagen fchot toe gebruikt.
WAGGKLBEENEN, onz. w., gelijkvl. Ikwaggelbeende, heb gewaggelbeend. Van waggelen en beenen. Het zelfde als flingerbeenen. Hij gaat waggelbeenen.
WAGGELEN, onz. w., gelijkvl. Ik waggelde, heb gewaggeld. Uit mangel aan de noodige vastigheid heen en weder bewogen worden, heen en weder zwikken: de tafel waggelt, wanneer zij niet vast ftaat. Het huis
wag-
W A c, W A K. 39
waggelt door den wind ■ Een waggelende gang. De flijl ftaat waggelend. Ook figuurl. dreigen re vallen , als : een waggelende troon; zijn geluk begint te waggelen. Van hier waggeling.
Dit waggelen fchijnt met het eng. to wag en het lat. vacilUtre in een naauw verband te Haan. WAK, z. fiV, o., des waks, of van-het wak; meerv. wakken. Een gat, eene opening ,• in het ijs; eene zekere uitgelliektbeid van water, dat niet toegevroren is , uit hoofde vin den wind, of eenige andere beweging: hij viel in een wak. Er uartn vele wakken op de Maas. WAK , bijv. n. , wakker , vaakst: i Vochtig : wakke
tarw , wak weer. Van hier- wakheid. WAKEN, onz. w., gefljkvk 'Ik waakte, heb gewaakt. Zich in dien ftaat van bewustheid bevinden , welke tegen het Hagen en droomeii overftaat, d. i. zich in den ftaat van zamenhangem'e kl»*« en duidelijke voorHellingen bevinden. Waken en niet flapen. Bi'zonder met betrekking tot den tot flapen be haalden tijd. Bij iemand waken. Een uur, den ganfehen nacht waken. Waken beteekent ook iets te kennen geven, als: een wakende boei d. i. een boei, (blok) die aanwijst, waar het anker ligt. Figuurl., onafgebrokene zorg voor iets dragen. Foor het welzijn van het vaderland, voor z-jntt eer waken. De Vo uzienigheid waaki zonder ophouden» Een wakend oog houden. Zuo ook het waken, bijzonder in de eèrfte béteekenis, als: het waken valt mij moeijelijk. Van hier wad fier, waker, waking. Zariienftell.: bewaken, ontwaken, — waakhond,waakplaats, ■waakrol, waakt oren, waakzaam, enz.
Bij OxTFriD., Tatiaan enz. uuachen, eng. tona* ke, zweed, vaka, hoogd. wachen, het welk met het nederd. waken overeenkomt. WAKER, z. n. , mi, des wakers, of van den waker; meerv. wakers. Een perfoon, die tot zekerheid of gemak van anderen waakt. Ik zal den waker eens roepen. _ Gij zoudt een ftechie imker zijn. Waker wordt ook van eenen hond gezegd, die de wacht houdt, als: ik heb een' grooten hond, en wel een1 bes en waker. Verderbeteekenreen waker, tefcheep ,een' lont, dat tot gerief van de maats nacht en dag brandt. Zamenftell.: klapwaker, nachtwaker , enz. WAKKER. , bijv. w, en bijw. wakkerder, wakkerst.
B 2 Wa-
20 . W A K , W A t.
Wakend, niet flapend: wakker worden, wakker zijn^ iemand wakker maken. Zich wakker houden. Ook lustig, kloek, vrolijk: een wakker karei, een wakker kind, een wakker vrouwmensch. Hij is arbeidzaam ert wakker. Een wakker paard, d. i. een fterk,, vlug paard. Als biiw., zeer , fterk: wakker vloeken , jpelen , danfen. Hij heeft hem wakker afgerost. Ook zegt men, fa.,-iets bij iemand wakker maken, voor de geheugenis van iets verlevendigen: vergeef mij, datikin uw denkbeeld den dag wakker make, die enz. Somtijds wordt het ook als tusfchenwerpfel gebezigd, als: wakker! fa,, lustig mannen, aan het werk! Van nier wakkerheid, wakker lijk. WAKKEREN , onz. w. , gelijkvl. Ik wakkerde, ben gewakkerd. Opfteken , van den wind gefproken, als . % wind begint.te wakkeren. Ook beteekent het in bloei geraken, als: Je nering waktert. Zamenftell.. aanwakkeren, opwakkeren. WAL, z. n. , m., des wals, of van den wal; meerv. wallen. Verkleinw. walletje. Schans , ol bolwerk, dat eene ftad omringt, of een dijk, die tegen het wat-r ligt. Eenen wal opwerpen. Babels hooge wallen, be Trojanen , die den wal manden. Op den afgetiormden wal. Vond. Mijn voeten nooit den wal der ftad jasferen. de Deck. Het Jchip ligt aan den wal Fan den walafjlcken. Langs den wal zeilen. Aan den wal blihen, aan land bliiven. Foor den wal verfchi}nen. Figuurl., van wal fteken, eenen aanvang met eene zaak' maliën. Langs den wal zeilen, niet te hoogvuegen, of ondernemen. Het raakt noch kant noch wal het heeft geen Hot. Van den wal in de floot, van kwaad tot erger. Aan hooger, aan lager val zijn, gelukkig, ongelukkig zijn. Idj den wal langs. Ook bij , of langs het walletje, voorzigtighjk. Zamenftell.: burgwal, hoogerwal, lagerwal, opperwal, - waldieper, walgang, enz. WALD, zie waldhoorn.
WALDENSEN, z. n., m., der waldenfen ; zonder enkelv. De naam van een volk, dat, voornamelijk van de twaalfde eeuw af is bekend geworden, en zich 111 vele opzigten van de toen heerfchende Kerk afzonderde Gemeenlijk lijdt men dien naam van eenen hunner bekendfte leeraren af, met name Petrüs vValdus,
W a ï,:
Welke in 1170 leefde. Dan, daar deze naam reeds vroeger voorkomt, zoo wil men dcnzelven, met meergrond , van Vallenfes afgeleid hebben, daar deze lieden, voornamelijk, in de Piemonteesfche valleijen woonden.
WALDHOORN, z. n., m., des waldhoorns, of van den waldhoorn- meerv* waldhoorns. Van wald, voor woud , en hoorn; derhalve eigenlijk uondhoorn. Een foort van jagthoorn, die, weleer , enkel op de jagt gebruikt werd, doch waarvan men zich ook nu buiten dezelve bedient. Op den waldhoorn blazen. Somwijlen zegt men, bij verkorting, alleen hoorn, als: het ontbrak ons aan geene fluiten , maar er waren geene hoorns genoeg. Van hier net basterdwoord waldhoornist, iemand, die den waldhoorn blaast.
WALDIEPER, z n., m., des waldiepers, of van den waldieper ; meerv- waldiepen. Van wal en dieper. Iemand , die de grachten van onreinigheden zuivert.
WALEN, onz. w., gelijkvl. -Ik waalde, heb gewaald. Wellen, zich verfpreiden, van het water gefproken ; waarom een waal en wel een draaikuil kan genaamd worden. Het wordt gezegd van het ebben, en vloeijen, van het tij: alzoo 'J getijde verlagh, dat reeds begon te waaien. Hooft. In het gemeen beteekent walen ongeftadig zijn: de naald van het kompas waalt; d. i. de naald draait heen en weer, houdt geen' (treek. Het walen van de naald aan luisternaauw kompas. Hooft. De 'naelt van 't flaetskompas wel uit haer ftreeck verdwaalt, zoo volgh een vaste flar, en gr ene waelbre naelt. Vondel. En ook in eene ruimere beteekenis, voor waggelen , wankelen: Zoo kan 't geloof des volks, gegrondt op wankle waan , Wel lichtlifk walen, en geraken om te flaan. Hooft. Het brein dat fuft en waalt. Vondel. Dit walen fchrijft.Hooft ook het gemoed toe, als hij zegt: door 't waaien van zijn moed. Dit woord wordt ook den menfehen toegefchreven , als zij zelve niet weten, wat zij willen: waerom leg je zoo en waalt? Huijg. Van hier waling, ongeftadigheid, twijfelachtigheid: de re* den van die waling is deze. A. Kluit.
WALENDISTEL, z. n., vr. , der, of van de walendistel; meerv. walendistels. Zeker kruid.
WALG , z. n. , vr. , der, of van de walg; zonder - B 3 meerv»
r>3 W A t.
meerv. Afkeer, ■weerzin: ik heb er eene walg van. Mij jleekt de walg. Waar af, den meester maker zelf de v,-alghe Beken motst. Hooft. Van hier walgachtig.
WALGACHTIG, bijv. n. en bijw. walgachtiger ,walgachti si. Van het zelfftandige walg en den uitgang m, warme fpijs, een warm bad. Ick ben wamt geworden, ick hebbe het vijer ,gezien. Rijbelv. Echter verwisfeit men dit woord ook wel eens met het: het zal van daag warm zijn; en in de figuurlijke fpreekw.: eenen warmen dag hebben, hevig moeten ftrijden. Het ging er warm toe, er werd hevig ge-
' vochten. Iemand het hoofd wa-m maken, is, hem eene levendige onrust veroorzaken. Het bloed werd hem warm, is, hij werd toornig. Eene warme verbeelding is, eene levendige, warme liefde, is, vurige, fterke, warme landen zijn die, waarop de zonne-
ftra-
W a r.
S7
ftralen regtftandiger nederdalen, dan op andere. Eene warme kamer is eene, waarin de buitenlucht weinig indringen kan. Y'oorts gebruikt men warm ook wegens verwarmende kleederen, enz.: die over rok is heelwarm. Ah, bijw. komt bet onder anderen voor, in: zich warm kleedcti. Er warm , of "Warmpjes , inzitten , dat , figuurlijk, welgegoed zijn beteekent. Van hier warmen, warmte. Zamenftell.: bloedwarm, enz.
Warm, hoogd. , nederf,, zweed., eng , Ulphil. ook warm , vries, waarm , Kil. waerm , Notk. , Ottfrid. uuarmo, Kero uuaram , aeol. Qi^Ms is een zeer oud woord. WARMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik warmde, heb gewarmd. Warm-maken : hef. bed wordt gewarmd. Het eten warmen. Hij warmde zich. Om hemel, aerde, en eik te u armen op hun pas. Vond. Neemt hij daarvan, endc warm'er hv?n bij. Bjjkelv., waarhetook onzijdig voorkomt, in: 't en fal geen kole zijn , om bij te warmen. Even onz. was warmen in het oudd. Van hier warming. Zamenftell.: opwarmen, verwarmen.
Warmen , hoogd. warmen , Tatian. uuerman , Kil waermen, vries, waarmje, komt van warm. WARMOES , z. u. , o. , van het warmoes; zondeT meerv Tuinmoes: 27 hakte warmoes, 't welk haarman noch daeghs voorhecnen in 't kleene hof ken plukte en fneet. Vond. Het is beter. ghenoot te zijn tot varmoes mit minnen, dan met haiijen tot eenen vetten calve. Bijb. 1477. , waar het een kost van tuinmoes bereid aanduidt. Van bier warmoezier, warmtsezterfter. Zamenftell.: warmoeshef, warmoeskruia, warmoesland, nar moestuin, enz. Knolwarmoes, koolwarmoes, enz.
Warmoes komt van moes, en war, weer, eene omtuining , eh omtuinde plaats, een tuin, van waren, oudd. warden, garten, fr. garder, ital. guardare, waarvan het hoogd. garten, en het fr. jardin, ook afdammen.
WARMTE, z. n., vr., der, of van de warmte; zonder meerv. De gefteldheid van itts, dat warm is , in de verfcnillende beteekenisfen van dit woord: de warmte van het land. Iemands natuurlijke warmte. Sij deckten hem met kleederen,°doch hij en kreech geene C 3 warm-
3$ W AR, W a s.
WCrtntt, Bijbelv. De winter ganschberooftvanwarmte. Vond. Dat fint Jan ons de gewoonlijke •warmte zoude leveren. Hooft. De warmte van dat kleed. Met al de warmte van zijne verbeeldingskracht.
Warmte, vries, waarmte, Kil. waermte, nederf. warmde, Notk. uuermi, opperd. wierm , Kero tiualm, hoogd. warme, komt van warm.
WARREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik warde, heb geward Bedr., in de war brengen : gij zult dat garen warren. En, op zich zelf, verwarring dichten : hij is fleed: op warren en twisten uit. Onz., in de war geraken: de zijde wart ineen. Van hier gen ar ,war, warlen. Zamenltell.: wargaren , wargeest, warkop, warziek , war zucht , war zuchtig ; enz. Ontwarren, verwarren, enz.
Warren, hoogd., Ottfrid. wirren, komt van betonde wiren, zweed, u tra, \augyrare, gieren, ronddraaijen, het welk de eigenlijke beteekenis van warren ook is, waarvan het voortdurend warlen de zijne heeft.
WARS , bijv. n, , zonder vergrootingstrappen. Verwant aan dvars. Ergens van afgekeerd , afkeerig : wars van zulken lof. Ook zonder voorzetfel: ik ben het wars. Wordt gij dien kost niet wars?
WARSTRUIK, z. n., vr., der, of van de warfiruik; meerv. warftruiken. Van war en ftruik. Een heestergewas: gladde, wollige, warjlruik.
WAR. TAAL, z. n., vr., der, ofvan de wartaal; zonder meerv. Van war en taal. Verwarde taal, rede: hij [preekt niets, dan wartaal.
WARZOEKER, z. n., m., des warzoekers, of van den w ar zoeker; meerv. warzoekers. Van war en zoeker. Een zoeker van verwarring , twist en tweedragt — een warziek, warzuchtig, mensch: die hatelijke war zoeker !
WAS, z. n., o., van het was; zonder meerv. De dof, waaruit de bijen hnre honigraten bereiden : hoe de kerven meer van onnut wasch gezuivert zijn. Vond. Gelijk ktt wasch voor 't vuur verfmelt. L. D. S. P. Mijn herte is als was. Bijbelv. Om dat franfijn, dat •masch, als poppen in 't vuur te werpen. Hooft. Van hier 'wasfen. Zamendell. : wasbleckerij , wasbcom , waskaars, waslicht, wasjtok, enz. Stopwas, zegelwas, enz.
Was,
w a é.
39
Was, vries, waachs, hoogd. , Kil. wachs, zweed., eng. wax , nederf'. wasz , llavon. wosk , Willer. ?«/<7/iJ, is van eenen onzekeren oorfprong.
WASDOOM, z. n., m , des wasbooms, oïvandenwasboom ; meerv. wasboomen. Van was en £o asfehen, wegwas fchen, enz.
Wasfchen, hoogd. wafchen, nederf. wasken, zweed. vaska, Kero. uuasken , Tatian. uuasgan , Ottfiud. uuasganne , eng. wasch , ontleent van zijnen klank zijne beteekenis.
WASSEN, onz. w., ongelijkvl. Ik wies, bengevasfen. Groenen , tieren , vermenigvuldigen : thar ther ana wasfen thie meijlion thruvo. Willeram. Dievruchte., die God jaerlix weder laet wasfen. Mat. der
. Sond. Zijn kartshoren ftcil gewaffen op het hooft. VarvD. Wasfet ende menichloudicht. Bijbel. 147-; De maan wast, als haar licht zich in omtrek uitbreidt.* Van hier gewas, wasdom, wasfing en wasfenaar, zoo het Hamhuis van Wasfenaar zijnen naam van de halve maan, die het in zijn wapenfchild voert, ontleend heeft; want daH moet deze naam oulings evenzeer eene wasfeude maan beteekend hebben, als bij Cats, ui- 'k
wensch ,
W as, W a t.
4*
wensen, dat uw wasfenaar nog lange wasfen mag! Zamenftell. : aanwasfen, bewasfen, toewasfen, uitwasjen , verwasfen, rooriwasren, enz.
Wasfen, ijsl. waxa , zweed. vjixa, angelf. weaxan, vries, waachsje, Ulphil. wahsjan, Ottfmd. uuahfan, hoogd. wachfen , verfcliilt grootelijks van ww/cfo/z , waarmede het intusfeheu wel eens verward wordt.
WASSEN, bedr. w. , gelijkvl. Ik waste, heb gewast. Van was. Met was beftrijken: iemands laarzen wasfen. Gewast linnen.
WASSEN, bijv. n., zonder vergrootingstrappen, en onverbuigelijk. Van was: een wasjen beeld. En figuurlijk, is een wasfen neus iets, dat men naar zijn believen draait en wringt. Dit woord luidt in het opperd. wachfen, hoogd. wachfern, en komt van was.
WAT, vragend en betrekkelijk voornaamwoord, het onzijdig gedacht van wie. Alles , wat ik u zeg, is waar. Ook wordt het bij mannelijke en vrouwelijke zelfftaudige naamwoorden, in het meer- en enkelvoud, gebezigd; het zij regtftreeks, of anderzins , vragende: wat gasten krijgt gij ? Wat wijn zal ik u zenden ? Wat menfeke onder u — ofte wat vrouwe ■—? Bijbelv. Wat gaef uw hart behaege. Vond. Tot wat ft eden wij komen fullen. Bijbelv. In wat ftad ik mijn verblijf hield. Ook wordt wat, in het onzijdig gedacht, vaak, in eenen regtftreeks , of anderzins, vragenden zin voor •wat ding gebruikt: wat is het? Ik weet niet, wat het is; en in eenen betrekkelijken zin, achter zoo; helfal hem geworden, fo wat hii zegt. Bijbelv.; achter al: ik weet al, wat er gebeurt; en voor ook: wat er ook gebcure; ja met weglating van ook, in : wat er gtbeure. Wat winden dat er ruifchen. Wat regen d t er plast. Kamphdijs. ; en met weglating van al, of zoo: wat met golven noch flus bedekt lagh. Vond. Verkoopt, wat ghij hebt, ende geeft het den armen. Bijbelv.; waar dit woord voorts meermalen de plaats van het gene dat, of het gene, bekleedt; zoo als in: wat ghij 'hacken foudet, dat backt, ende fiedet, wat ghij fleden foudet. Overigens wordt het onzijdige wat door middel van voor aan allerlei naamwoorden verbonden, in : watvoor een man? Watvoor eene vrouw, heeft hij? Ik weet niet meer, watvoor een paard ik hem' gegeven h: b.
C 5 Wat-
4:
W a t.
Wat voo* dingen zijn het ? En op zich zelf beteekent wat, bijwoordelijk, op welk eeneverregaandewijze: wat hgfift hij mij bedrogen ! Wat ben ik ongelukkig l
Wat, hoogd. was, üttfrid. uuas , Kerohuuaz, eng. what, vries. het. WAT, een onveranderlijk voornaamwoord, van het onz. gedacht', dat ook als bijw. gebruikt wordt, en aan iets beantwoordt: geef mij ook wat 1 Hij heeft hem wat te boodfehappen. Bijbelv. Als bijw.: ik moet watrus* ten. Blijf nog wat 1 Best dat men 't wat vertreck. Vond. Vrij wat is merkelijk ; heel wat grootelijks , wanneer men het als bijw. gebruikt; en anders iets groots: hij fchijnt heel wat te zijn. Dit woord is eene verkorting van het oude ietwes , hoogd. etwas, Vond. en anderen ietwat, in den omgang ietewat, Halma iet of wat, lat. aliquid; zie iets; of het is een der punten van overeendemming tusfehen het Hollandsch en het Grieksch, waarin men t* op foortgelijk eene wijze bezigt.
WAT , watje, zie watte.
WA TÉR, z. n., o., des waters; of van het water; meerv. wateren. Soortgelijk eene vloeibare dof, als er zich in onzen dampkring vormt, en daaruit in druppels nederkomt: een dronk, waters. Dewijlzz een lange wijl geen bron noch water nutte. Vond. Het water en de luch>, hebt ghij om niet. Spiegh. Ick doope u wel met water. Bijbelv. De rots gaf water door Gods hand. L. D. S. P. De zee is [onder duijn, haarwater fonder f,rant~ Cats. Verfcheidene vloeibare doffen , die in kleur en vloeibaarheid met het eigenlijke water overéénkomen, in de zamendell.: guldewaier, oogwater , enz.; en als men zegt: de oogen (laan hem vol water. Hij loost zijn water. Iemands water naar den Doktor bréngen. Iemand het water aftappen. Het water hebben.' Aan het water Jlerven, enz. Eene verzameling van water: val niet in het water. Door zijn eigen fchijn in 't water, zonder vlek, bekoort. Vond. In dezen zin heeft het woord een meerv.: allerlei wateren doorfhijden het land. Hij keerde hare wateren in bloet. Bijbelv. ; waar dit meerv. intusfehen meermalen , in navolging van het hebr., eenen vloed van water aanduidt, zoo als in : daar vloeijdcn wateren uit, die gingen door de der re plaatj'cn, als een rivier e. En
de
W a Ti
43
de vloeibare bouwftof van ondcrfcheidene hemelligchamen, in: da-r zij een uijtfpanfel in 't midden der wateren , ende dat make fcheijdinge tusfchcn wateren ende wateren. Het enkelv. "beteekent ook de golving, die er op verfchcidene ftoffen gedrukt wordt: het water van die taf is zoo fraai niet, als dat van die andere; en de waterglans van parels, diamanten, enz.: het water van dien ficen is niet zuiver. Te water is op, of over , zeeën, rivieren, enz.: hij reist te water. Kan dat goed hier niet te water komen ? In bet water: de hond ging te water. Gaarne te water gaan, is , veel van het nat houden. Tc water uit is buiten het water, bij Vond. in: een deel bezwemt het diep, een deel te water uit op rotfen zit. Te water en te brood zitten, is, gevonnisd zijn, om in eene gevankenis van enkel water en brood te leven. Zich tot ^water fchreijen, is, geweldig fchreijen. Zich lat water ziveeten , geweldig zweeten. Onder water zijn, op de gewone plaatfen niet verfchijnen. ' Boven water zijn, behouden zijn, niets meer te vreezen hebben. Tusfchen water en wind drijven, tusfchen beide blijven hangen, onverfchillig zijn. Gods water over Gods akker laten gaan, zich om niets bekommeren , of bekreunen. Water ergens o;n vuil maken, zich deswegens eenige moeite geven. Water in zee dragen , verloren arbeid doen. Water in zijnen wijn mengen, zich inbinden. In troebelwater■visfchen, zijn voordeel met eene plaats grijpende verwarring doen. Hoog water, is een hooge vloed in zee, of nabij dezelve, maar ook wel eens aandrang tot loozing van water. Pijn op het water, is pijn op de wegen, langs welke hetzelve zich ontlast. Het breken van het water, bij kraamvrouwen, is de ontfluiting der baarmoeder. Óp eikanderen geüjken, als twee dropp>els water, is, grootelijks. Een leven, als dat van een vischje in het water, zie visch. Veel water trekken, is, diep gaan, van een fchip gefproken. Stille waters hebben diepe gronden, gebrek aan levendigheid is geen bewijs van eenvoudigheid. In zulke waters vangt men zulke visfchen, zulk : bedrijven hebben zulke gevolgen. Dat is water op mijnen molen, dat dient mij in mijnen kraam. Het water loopt mij om de tanden, ik ben flaauwhartig van honger, ik watertand naar eenige fpijs. Het water komt ons aan de lippen, de nood klimt tot op het
hoog-
4*
W A T.
hoogfle. In het water liggen, zich daarin bevinden, en bijzonderlijk bij ongeluk daarin geraakt zijn. In het water zetten , daarin doen uitvveeken. Onder water zaten, daarmede overdekken. Onder water hopen , met water overdekt worden. Van hier waterachtig, waf-ren, waterig, waterloos,waterfchap. Zamenitelf.: waterader, wateralf, wa:er andoor n, waterappel, waterbaars, waterbak, waterbal, waterbeek, wa'erbeesije, waterbekken, waterbekkig, waterbel, waterberg, waierbezie, waterblaas, waterblaasjes, waterblaauw , waterblad, waterblazer, waterbobbel, waterbokje, waterboog, waterboom, waterbouwkunde, waterbrems, waterbreuk , waterbrij, waterbuik , waterbuis , waterdamp, waterdier, water digt, waterdraagfter , waterdi ager, waterdrinker , waterdrinkjler, waterdrop, waterdroppel, wateremmer, watereppe, waterflesch, watergal, watergang, watergat, u-aiergcregt, watergetij', watergezwel, waterglas, waieigod, watergodin, watergolf, watergoot, watergracht, watcg o f, waterhagedis, water heer, waterhoen, wat. rhond, waterhoofd , waterhoos, waterkaars, waterkan, water kanK er , waterkant, waterkeer , waterkeeeing, waterkers, water kervel , waterkleur , waterkleur ig , waterkom, watewater ,fneeuwwater , fpawater , theewater, toevater , twistwater, vaarwater, vaatwater, ven^elwater, vischwater,weegbreewater , woelwater, woudwater, wijwater, zeepwater, zeewater, enz.
Water, nederf. ook water, Ulphil. wate, zweed. vatn, airgelf. waeter , v.ies. we'ter, hoogd. was/er 9 Isid. uitarjar, Ottfrid. uuazar, gr. viuf, is ver¬
want aan watem, en Komt van een oud noornsch tramwoord, waarvan men in het lat. udus, flav. woda, zweed, vat, nederf. wees, vries, wiet, nat, vochtig, fporen vindt.
WATERACHTIG, bijv. n, en bijw. , waterachtigert waterachtigst. Van water en achtig. Aan water gelijkende, naar water finakéride, vol water: een waterachtig land. Waterachtige melk. Van hier waterachtigheid. Dit woord komt in beteekenis allezins met waterig overeen. <
WATERADER, z. n., vr. , der, ofvandewateraeW; meerv. wateraderen en wateraders. Van water en ader. In de Ontleedkunde, weiader , Vit. va/a Iiimphatica. Voorts ook aders van water in het ingewand der aarde : zij boorden, tot dat zij eene watei ader vonden.
WATERALF, z. n., m., des wateraljs, of van den
wa-
46
W a t.
wateralf; meerv. wa'eralfen. Van wa'.er en al/. Bij Kil. evenveel, als watemecker, eene onteerende benaming van eeneu watergod, of waterheer, zoo als de gewaande befcherm geesten der wateren anders beeteu.
WATERANDOORN, z. n., m., <ƒ« water andoorns , of Je/2 waterandoorn; zonder meerv. Van water en andoorn. Een plantgewas, dat veel naar den zoogenoemden wolfspoot zweemt. Anders watermalrouw. Hoogd. wasferandorn, tnfumpfandorn.
WATER APPEL , z. n., m., des wat er appels, of van den waterappel; meerv. waterappelen. Vin water en appel. De vrucht van den waterappelboom , en ook wel eens die boom zelf, die in Amerika langs het water groeit, en tot de zoogenoemde Annonas behoort.
WATERBAARS, zie waterzoo.
WATERBAL, zie waterkaars.
WATERBEESTJE, z. n., o., van het waterbeestje; meerv. waterbeestjes. Van water en beestje. Een torretje , van het gedacht der doodgravers: het waterbeestje wordt in de wateren omjlreeks Parijs gevonden.
WATERBEKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik waterbekte, heb gewaterbekt. Van water en bei. Bij Kil. evenveel, als watertanden; het welk bij hem voorts door waterbekkig en waterloopig zijn wordt uitgedrukt. Hij water bekt er van. Watertanden is in algemeen gebruik: wie zou niet watertanden naer aert/che lekkernij. Vond.
WATERBERG, z. n., m. , des waterbergs, of'vanden waterberg; meerv. waterbergen. Van water en berg. Een hoogftijgende golf : elcke waterbergh hun dreig At den jongliendagh. Vond.
WATERBEZIE, z. n., vr., der, of van de waterbezie; meerv. waterbeziën. Van water en bezie. Een plantgewas, dat in ftilftaande wateren, en op moerasfige gronden , groeit, dus naar deszelfs vrucht genoemd.
WATERBLAASJES, meerv. van waterblaasje, en gebruikelijk wegens eene aaneenfchakeling van vliezige zakjes, met waterachtig vocht opgevuld, in het hoofd, de borst, enz. van eenen mensch, die daaronder geweldig lijdt.
WATERBLAZER, z. n., m., des waterblazen, of van den wat'crblazer; meerv. waterblazers. Van water eu blazer. Bij Kil. all» flag van groote zoogdieren ,
W a t.
4?
ren, dat, in het water levende, uit een of meer blaasgaten water uitfpuit.
WATER.BOKJE, z. n., o., des wat er hokjes , of van het waterbakje ; meerv. waterbokjes. Van water en bokje. Een jni'ekt van verfchillende kleuren met eenen koperigen weerfchijn: het waterbokje is een der fchoonfte infekten van ons werelddeel.
WATERBOOM, z. n., m. , des waterbooms, of van den waterboom; meerv, waierboomen. Van water en boom. Een Amcrikaansch boomgewas: de waterboom groeit midden in het water.
WATERBOUWKUNDE, z. n., vr., der, of van de waterbouwkunde; zonder meerv. Van water en bouwkunde. De kunst, om aan, of in, het water te bouwen , en allerlei werken aan te leggen: de Hollanders munten in de waterbouwkunde uit. Van hier waterbouwkundig.
WATE11BREMS, z. n., vr. , der, of van de water*brems; meerv. waterbremfen. Van water en brems. Een bijzonder flag van bremfen, dat zich aan en op het water onthoudt, anders watermug en watervlieg.
WATERBREUK, z. n., vr., der, of van de waterbreuk ; meerv. waterbreuken. Van water en breuk. Eene tegennatuurlijke verzameling van wei, in den rok van den balzak: eene waterbreuk is wel dikwijls onger.eesfelijk, maar niet doodelijh.
WATERBUIK, zie water zak.
WATERDIGT, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van water en digt. Zoo digt, dat er geen water doardringt: uwe laarzen fchijnen niet waterdigt.
WATEREN , bedr. en onz. w. , gelijkvl. Ik waterde, heb gewaterd. Bedr., met water befproeijen, bewateren : dat land moet beter gewaterd worden. Ghij jult zijn als een gewatert hof. Bijbelv. Te water leiden , water geven: de ruiterij waterde de paarden. So begheerden fi haers Vaders fcepen (fchapen) te wateren. Jjijb. 1477. Met water mengen: die wijn is rijkelijk gewaterd. Verfchillende ftoffen van derzelvei gewone golving voorzien : weet gij, hoe men het grein watert ? Onz., met waterachtig vocht bedekt worden : hoe watert uw linkeroog zoo? De tanden wateren hem daarnaar ; zie waterbekken. Zijn water loozen: laat het kind eens wateren. Van hier watering. Zamenftell.: bewateren, doorwateren, inwateren, verwateren, enz.
WA-
4s
W a t.
WATERFLESCH, z. n., vr., der, of van dewatetflesch; meerv. waterflesfihen. Van water en flesch. Eene flesch, waarin men water doet: waar is de waterflesch ? Met eene waterflesch aan de voeten. Zie voorts waterzak.
WATERGANG, z. n., m., des watergangs, of van den watergang; meerv. watergangen. Van water en gang. Anders waterloop. Evenveel welke gang voor water: bleven jij jtaen bij den waterganck des opperften vijvers. Bijbelv. ; en bijzonderlijk die gene, die men langs de zijboorden der meeste fchepen aanlegt: hij viel van den watergang in zee.
WATERGAT, z. n., o., des watergats, of van het watergat; meerv. watergaten. Van water en gat. Een gat, waardoor water vloeijen kan; en een gat, dat vol water is. Overdragtelijk eene Hechte plaats , die rondom in het water ligt, of daarmede opgevuld is: hetwas voor dezen een akelig water gat.
WATERGEZWEL, z. n., o., det watergezwel*,' of van het watergezwel; meerv. watergezwellen. Van water en gezwel. Eene ophooping van wei in hare vaten , of elders: de moeijelijke genezing van een kwaadaardig watergezwel.
WATERGOD , zie wateralf.
WATERGODIN, zie waternimf.
WATERHAGEDIS, z. n., vr., der, of van de waterhagedis; meerv. waferhagedis[en. Van water en hagedis. Een vergiftig dag van hagedisfen, dat zich in het water ophoudt. In het hoogd. wasfereidechfe.
WATERHALEN, onz. w., enkel in de onbepaalde wijze als z. n. gebruikelijk; bijzonderlijk wegens het opdoen van water door fchepelingen : zij werden onder het waterhalen overvallen. Van hier waterhaalder.
WATERHEER, zie wateralf.
WATERHOOFD, z. n., o., des waterhoofd*, of van het waterhoofd; meerv. waterhoofden. Verkleinw. waterhoofdje. Van water en hoofd. Een hoofd, dat uit ophooping van ftoffen gezwollen is, zoo als dat van kinderen, die de Engelfche ziekte hebben: dat kind heeft een vreeefelijk waterhoofd. Voorts geeft men dezen naam ook wel eens aan iemand, wiens hoofd zoo gezwollen is.
WATERHOOS, z. n., vr., der, of van de waterhoos;
meerv.
Wat.
53
ling, Van welke men driederlei flag aantreft: vergiftige waterfchetxling, boldragende, en gevlakte, waterfchcerling.
WATERSCHEUT, zie water loot.
WATERSCHIP, z. n., o., des waterfchips, of van het waterschip; meerv. watersnepen. Van water en fchip. Anders waterfchuit. Een fchip, dat tot aanvoer van water dient: het ijs weerde de watctfchepen van Amfterdam. Van hier waterfchipper.
WATERSCHORPIOEN, z. n., m., des waterfchorpioens, of van den waterfchorpioen; meerv. water Schorpioenen. Van water en fchorpioen. Een infektengeilacht, dat twee foortgelijke nijpers, als de fchorpioenen , aan den kop heeft, en waarvan men zeven foorten telt: groote waterfchorpioen, enz.
WATERSCHOUT, z. n. , m., des walerfchouts, of van den waterfcAoutmeerv. water Schouten. Van water en fchout. Een onderfchout, die de orde onder het fcheepsvolk en de fchepen houdt, welke voor Amfterdam en Rotterdam liggen: het werd bij denwaterfchout aangebragt.
WATERSCHOUW, z. n., vr., dér, of van de waterfchouw; zonder meerv. Van water enfehouw. Onderzoek , of vaarten, en andere wateren , in behoorlijken Haat zijn: hij wordt bij elke waterfchouw bekeurd.
WATERSCHUIT, zie water}'chip.
WATERSCHUW, bijv. n. enbijw-, zonder trappen van vergrooting. Van water en fchuw. Kil. waterfchouwigh. Bevreesd voor water, of bezet met de watervrees van dolle honden: zoo dra hij waterfchuw werd, wierp men hem onverhoeds in het water.
WATERSNOOD, z. n., o., des watersnoods, of van den watersnood; meerv. watersnooden. Van water en nood. Nood, die door opbraifidg van den Oceaan, of andere wateren, veroorzaakt wordt: om den jongflen watersnood fontvlien. Vond.
WATERSPIN, z. n., vr., der, of van de water/pin; meerv. waterfpinnen. Van water en Jpin. Eene der grootfte foorten van fpinnen, .die in het water huishoudt : de water [pin vormt zich een horentje tot haar verblijf.
WATERSPOOR, z. n., o., des waterfpoors, of van het waterfpoor; meerv. waterfporen. Van water en D s ff oor.
54
W A T.
fpoor. Bii de Dichters het pad, de weg des waters: de baren in de zee gefcheurt op 't water/foor vast ruifchen. Vond. En volgt langs V water fpoor dus zijn fortuin. Poot. In overeenftemming hiermede wordt ook zeefpoor gebruikt. WATERSPUIT, z. n., vr., der, of van de waterfpuit; meerv. waterfpuiten. Van water en (puit. Anders blootelijk fpuit. Een werktuig, om water te fruiten : wen voert de water fpuit te fade bij der kant. Vond.
WATERSTAAT, z. n., m., des waterflaats, of van den water ftaat; meerv. water Haten. Van water en /iaat. De gefteldheid van het water, of van een land, met betrekking tot het water: Rijnlands water/laat is merkelijk verbeterd. Aanleg en onderhoud van waterwerken : Directeur van den waterflaat. Een ambt bij den water/laat is een ambt, waarin men den gezegden Directeur ten dienfte ftaat.
WATERSTAD, z. n., vr.,°der, ofvandewaterllad; meerv. waterfteden. Van water en ftad. Het gedeelte van eene ftad, dat aan het water ligt: oock heb ick de waterftaJt ingenomen. Bijbelv.
WATERTANDEN, zie waterbekken.
WATERTOR, z. n., vr., der, of van de watertor; meerv. watertorren. Van water en tor. Een torrengedacht, waarvan men vijftien foorten telt: de watertor houdt zich in het water op.
WATERTREDER, z. n., m., des watertreders, of van den watertreder; meerv. watertreders. Van water en ireder. Iemand, die , met behulp van eenen toeftel van kurk, het water betreedt: een watertreder oefende zijne kunst.
WATERUILTJE, z. n., o., des wateruilijes , of van het wateruiltje; meerv. water uiltjes. Van water en uiltje. Een bijzonder flag van infekten , waarvan men zeventien foorten telt: de wateruilijes gelijken [lerk aan Motuiltjes.
WATERUURWERK, z. n., o., des water uurw er ks, of van het wateruurwerk; meerv. wateruurwerken. Van water en uurwerk. Een Werktuig, waaruit binnen eenen bepaalden tijd eene berekende hoeveelheid van water liep, en dat ouiings tot een uurwerk verftrekte: < ■ min
W a t. 55
men bediende zich ouiings, in plaats van zandloopers, vaak van wateruurwerken.
WATERVELD, z. n., o., des watervelds, of van iet waterveld; meerv. watervelden. Van h^t en yC«. D?óppervlakte des waters, welke door de dichters elders als een tuin, en weiden, met watervee van Neptunus opgevuld, befoouwd wordt: rinkelt op het waaterveld. Six v. Chand.
WATERVERHEVELING, z. n- , vr., der, of van de waterverheveling-i meerv. wa-erverhevehrgen. Van - en velheve&g. Dezen naam geeft men aanwafefaehtige dampen fn de lucht, en andere daaruit on Ende, verhevelingen: «« «'«foort-
eeliike waterverkevelingen. .
WATERVIJZEL, z. nf„ m., des watervijzels, of^« X tervijzel; m^tv. watervijzels Van W en Hetwerktuig , door middel waarvan zoogenoemde vVizelmolens het water opvijzelen. In het hoogd. wasferfchraube, wasferfchnecke.
WATERVISCH , zie wa erzoo.
WATER VLIEG, zie waterbreins.
WATERVLIER, z. n., vr., der, of van de watervlier ; zonder meerv. Van water en vlier. Een heestergewas van tweederlei foort: watervlier met platte, en mtt bolronde , bloemtros/en.
WATER VLIES, z. n., o., van het watervlies■; meerv. watervliezen. Van water en vlies. Een plantengeflacht, tot de wieren behoorende, en uit vijftien verfchillende foorten beftaande: genaveldwatervlies, darm-
WAT^SoVi.6?.; vr., der, of van de watervloo; meerv. watervloot jen. Van water en vloo Wk inlektengeflacht , dat uit negen foorten beftaat , waarvan eene den naam van vischluis en eene den naam van water luis vo-rt: /fe greotfte van alle watervlooijen, dTmiu\jchXab%ordt door de Hollanders meerma-
len zeeluis genoemd. WATERVREES , zie waterfchuw. WATER WEEGBREE, z. n., vr., der, of van de
waterweegbree; zonder meerv. Van water en weegbree
Een plantengeflacht, waarvan men acht foorten telt.
gele waterweegbree, ge\lernde waterweegbree. WATERWEÉGKUNDE, z. n., vr,, der, of van de D 4
$6
W A T.
waterweegkunde ; zonder meerv. Van water en weeg-, kunde. Eene wijsgeerige befchouwing van de zwaarte en werkkracht van water en andere vochten: Archimedes was een voornaam b; oefenaar van de waterweegkunde. Van hier waterweegkundig.
WATERZAK, z. n., m., des waterzaks, of van den waterzak; meerv. waterzakken. Van water en zak. Zulk een lederen zak, als waarin de Oosterlingen op reis water medevoeren. Voorts geeft men den naam van waterzak ook wel eens aan iemand, die veel water drinkt, en dien men anders waterbuik noemt: het is een rente waterzak.
WATERZALM , zie het volgende.
WATERZOO, z. n., vr., der, of van de waterzoo; in plaats van het meerv. gebruikt men dat van het verkleinw. waterzootje. Van water en zoo. Eene hoeveelheid van visch, die uit het water gegeten, en daarom watervisck, waterbaars , waterzalm , enz. genoemd wordt: bezorg ons eene goede waierzoo! Voorts is, met eene water zoo te huis komen, ook wel eens, in het water gelegen hebben en doornat zijn.
WATERZUCHT, z. n., vr., der, of van de waterzucht; zonder meerv. Van water en zucht. Eene bekende krankheid: het wort gehouden den wisfen voorbo. van een bolle waterzucht. Vond. Van hier waterzuchtig.
WATERZWIJN, z. n., o., des waterzwijns, of van het wa erz.-.ijn; meerv. waterzwijnen Van water en z^ijn. Een Zuidamerikaansch zoogdier, dat zich even als het Nijlpaard in het water ophoudt: men brengt den Tapir , onder den naam van waterz^ijn tot dezelfde klasje van dieren, als het wate*paard.
WATJE, zie wat te.
WAT TE , z. n., vr , der, of van de watte; meerv. •watten. Door middel van lijmwater, tot een los vilt zam en gewerkte Wol, zijde, of katoen, waarmede men kleederen voert: het is met watten gevuld. Voorts ook de flechtfte zijde, wol, enz. die men tot watten gebruikt. Eene kleine hoeveelheid daarvan zarren gepakt , wordt watje genoemd : men /leekt een watje met warme melk in het oor tegen de oorpijn. $fatle, fi> w'+e, hoogd. watte, eng, wad, komt,
van;
62
W E O.
met dienst beantwoorden: ik wenschte, dat ik u ergtnt mede wederdienen kon. Van hier wederdienst. WEDERDOOP, z. n., m., des wederdoops , oïvanden wederdoop; zonder rneerv. Van weder en doop. Een herhaalde doop: de- wederdoop is niet meer in gebruik, als voor dezen.
WEDERDOOPEN, zelden gebruikelijk, dan in de onbepaalde wijze, als z.n., voorliet herdoopen, de wederdoop. Van hier wederdooper , al wie reeds gedoopte menfehen herdoopt, weder dooterij ,- wederdoopüer, enz.
WEDERDOOPER, zie wederdoopen.
WEDEREISCHEN , bedr. w., gelijkvl. Ik eischte weder, heb wedergeeischt. Van weder en eifchen. Wederkerig eifchen: als hij maar niets wedereischt.- Terug eifchen: ik eisch het geleende weder. Van hier wedereisch.
WEDEREN, zie weren.
WEDERERLANGEN, zie wederkrijgen.
WEDERGA, zie wedergade.
WE DERGAAF, z. n., vr., der, ofvan de weder-gaaf; Zonder meerv. Van weder en gaaf, gave. Anders wedergave. Teruggaaf : bij de weder gaaf van het geleende.
WEDERGADE, z. n., vr., der, o? van de wederga■ de; zónder meerv. Van weder en gade. Anders we* der ga, weerga, Weergade, en bij Kil, en PIalma , wederpaar. Even als ega, en ga, of gade, een van twee aan elkander verbondene levende wezens, en bijzonderlijk de vrouw in tegenoverftelling van den man: de weerga haet heur gade. Vond. Voor den man genomen , zou het mannelijk zijn; doch het wordt dus hedendaags niet gebruikt. Voorts, een van twee dingen, die gezamenlijk een paar uitmaken: waar is dewederg-ade van dien handfehoen ? En , daar de wederzijdfche bcftanddeelen van een paar aan eikanderen gelijken , al, wat aan iets anders gelijkt, en hetzelve evenaart: ik wenschte zijne wedergade wel eens te zien. Bet is een paard zonder weerga. Voor een verwonderingwekkend ding wordt het gebruikt, in: wat weerga is dat! wel de weerga! enz. Van hier weergadeloos, of weergaloos, WEDERGALM, zie weergalm.
WE-
W e 8.
WEDERGAVE , weergave, het zelfde als teruggave.
WEDERGEBOORTE, z. n., vr., der, of van de weder geboorte ; zonder meery. Van weder en geboene. Eene inwendige herfchepping, of verandering, dQöp de vernieuwing des gemoeds , in de Godgeleerdheid: waarom wordt de doop het had der wedergeboorte genoemd?
WEDERGEBOREN, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Eigenlijk , een oud deelw. van wederbaren» Door de wedergeboorte inwendig veranderd: die na fijne groote barmharticheijt ons heeft wedergeboren. Bijbelv. Hij telt zich onder de wedergeborenen. WEDERGELDEN, bedr. w., ongelijkvl. wedergold, heb wcdergolden. Van weder en gelden. Bij Kil. evenveel, ^vergelden,txiwedervergclden. Want het is licht voer Gode weder te ghelden, enz. Bjjb. 1477, Van hier wed'erghelder, Bijb. 1477, wedergheldinghe. Kil.
WEDERGEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik gaf weder, heb wedergegeven. Van weder en geven. Terug geven : als hi) het boek toegedaen , ende den dienaer wedergegeven , hadde. Bijbelv.
WEDERGLANS, zie weerglans.
WEDERGLOEÜ, z. n., m., des wedergloeds, of van den weder gloed; zonder meerv. Van weder ai\ gloed. Wederkeerige gloed, in dichterlijke taal, bijvoorb.: zijn liefdebrand verwekt bij haar een' weder gloed. ■•
WEDERGROET, z, n., m. ,,des wede/g oets, of van den wedergroet; zonder meerv. Van weder en groet. Een wederkeerige groet: trotfchelijk weigert men mij allen wedergroet.
WEDERGUNST, z. n., vr., der, of van de wedergunst; meerv. weder gunsten. Van weder en gunst. Wederkeerige gunst: ik verlaat mij op uwe wedergunst. Wederkeerig gunstbewijs: verwacht van daar geene we*, dergunsten.
WEDERHAAK, zit weerhaak.
WEDERHALEN, bedr. w.,.gelijkvl. Ik haalde we^er , heb wedergehaald. Van weder en halen. Terup halen : ik kom het geleende boek wederhalen. Terug doen komen: dewiile de Koninck ffnen verflootencn niet wedcrhaelt. Bijbelv. Vanhïexweder.hael. Kil. — Hoogd. wiederhóhlen.
WEDERHELFT, z. n., vr., der, of van de weder-
helft;
i-4
W Ë O,
helft; meerv. wederhelften. Van weder en helft. Eerië '
vleijende benaming van eene echtgenuote: hij' verloor
zijne dierbare wederhelft. WEDERHOORIG, bijv. n. en bijw., wederhoeriger,
wederhoorigst. Vart Weder en hoorig, Weerbarltig:
een wederhoorig ende wederfpanniz geflachte. Bijbelv,;
Hij gedraagt zich jteeds even wede/ hoorig. Bij Halma
ook wederkeerig : gif moet hem eene wederhoorige liefde
betuigen. Van hier wedet hoorightid. WEDERHOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik hoopte weder,
heb wedergehoopt. Van weder en hopen. Terug ho; pen te ontvangen : leent jonder ijei weder te hopen.
Bijbelv.
WEDERHOUDEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik weder*
' hield, heb wederhouden. Van weder en houden. Anders ook weerhouden. Terug houden , oneigenlijk i wederhielden fij nauwlijcks de fcharen. Bijbelv. Weer-
- houdt de vruchtbaerheit , en fluit de haermoer toe.
' Hoogvl. Van hier weerhouding, bedwang,intooming*
WEDERHOi DING, zie wederhouden.
"WEDERKAATSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kaatfie weder, heb .wedergekaatst. Van wedet en kaatfen. Tdrng kaatfen, oneigenlijk: de brandjpiegel van Archimedes kaatfie de zonneftralen weder. Van hier wederhaal* firig.
WEDERKAAUWEN, zie weerkaauwen. WEDERKANT, z. n., m. , des wederkants, of vrinden wederkant; meerv. wederkanten. Van weder en kant. Tegenoverftaande kant, tegenzijde, wederzijde: aan den wederkant van het gebergte. Van hier aan weerskanten, en van weerskanten, van beide zijden: als de genegenheid niet van weerskanten komt. •WEDERKEER, z. n., m., des wederkeers^ of i>an " den wederkeer; zonder meerv. Van weder en keer, of van wederkeeren. De daad van wederkeeren : bij den wederkeer der jchoone lente. Van hier wederkeerig , enz. Hoogd. wiedérkehr. 'WEDERKEEREN, onz. w., gelijkvl. Ik keerde weder, ' ben wedergekeerd. Van weder en keeren. Terug keeren: roep hem, dat hij wederkeere. Keer weer , keer eindlijk weder ! Zie op mijn onheil neder. L. D. S. P. Keert dezelve met een vloot van dertigh fchepen weder. Vond. Van hier wederkeer, enz. wederkeerins.
WE*
W e».
WEDERKEERIG, b i;v. n. en bijw., wederkeerige)', wederkeerigst. Van wederkeer. Zie ig. .Aan weerskanten plaats grijpende , van weerskanten komende , enz. : hunne wederkeerige genegenheid. Wederkeerige dienstbewijzen. Van den kant, waarheen, ktsaniers, als gerigt is, komende: ik beantwoordde zijn ge/chehk. met een -wederkeerig gefchenk. Als bijw.: al, wiengij haat, zal u wederkeerig haten. Van hier wederkeerighcid, wederkeeriglijk.
WEDERKLAGÉ, zie wederlicht.
WEDERKLANK, zie weerklank.
WEDERKOMEN, onz. w., ongelijkvl. tk hvam weder, ben wedergekomen. Vaii weder en komen. Terug komen, zoo eigenlijk, als oneigenlijk: komt gif haast weder ? Sij /uilen üijt des vijants ïant wederkomen. Bijbelv. Nu zal de koorts niet wederkomen. Voor andermaal komen fchrijft men weder komen , niet aaneen: wanneer komt hij weder hier? Van hier wederkomst.
WEDERKOOPEN, bedr, w., önregélm. Ik kocht weder, heb wede.'gekocht. Van weder en koapén'. Bij, koop op nieuw in zijne magt krijgen: toeft Win zijn goed verkocht, kocht hij het meestal weder. Foor iemand wederkoopen, is, bij koon wederom in deszelfs handen brengen: hij liet h-t vóór zich wederköopeh.
WEDERKRIJGBAAR , bijv. n., w«ler*Hjgbaar-der 9 wederkrifgbaarst. Van 'wtdcrkrh'gèn; zie ban-. Anders wederverkrijgbuar, enwederkrijgelijk, bij Kix.Dat wederbekomen worden kan: de verloog en tijd is met wedêrkrij.'haar. Halma.
WEDERKRÜGEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik Iereegweder, keb w--der-gekregen. Van Weder en kri;gen. Évenveel als wed-re>lanzcn, terug bekomen: 'gij zujt het verlorene tioait wederkrijgén. Iemand op weg inhalen: ik -reeg h. m weder ten halve wege. Hal;v!a. Van hier wederkri'ghaer, wederk,'i'gelijk.
WÈBÈRLEGBAAR , bijv. fu', wederleghaarder, Wederlegbaarst. Van wederleggen, 'zit baar. Anders u^derleggelijk, Kil. Hoogd, widerleglich. Dat wederlegd worden kan: hij waant, dat zijn begrip niet wederlegbaar is. Van hier wederlegbaarhcid. Zamenftell.: onwederlep laar.
ÏVEDERLJECGilN, bedr. w., gelijkvl. Ik wederleide, E heb
60 W E d.
/7*£ weder Lid, of weder legd. Van jwafrr en
Als ongegrond tegenfpreken: ik heb al zijne drogredenen wederleid. Met tegenfpraak te keer . aan: wederleght, beft >■ aft, vermacm. Bijbelv. Oock den hard* neckigllen klocclmoedig't hooft gehoon, bejireen, en weder hijt. westèr.b. Van hier wederlegbaar, wederléggéfiik, wederïegg'er, wederlegging, wedérlegfter.
WETJÊllLÊVEREN , bedr. w. , gelijkvl. fit leverde weder , heb wede'-geleverd. Van weder en leveren. Wederom in iemands handen brengen ; om hem den vlugteling weder, te leveren. He n vrolijckzij nenfphsbived'.ren w der leverde. Vond.
WEDERLIEFDE, % n., vr., der, of van di wederliefde; zonder meerv. Van weder en liefde. Anders wedermin. Wederkeerige liefde: om hare weierliefde te winnen.
WE DER LOON, oul. hetzelfde als verylding. WEDERMAAKSTER , zie weder, z. n. WE 0ERMAALTijD, zie weerbruiloft. WE DER MAAND , zie wiedemadnd. WEDERMIN . zie wederliefde.
WEDERMOEDS, bijw., oul. gebruikelijk, voor met tegenzin, in 't fr. mal'gré: feg ik, da' hun oo't niet gelust en heeft Ie liegen, weiwetens , wedermoeds. H. de Gr.
WEDERNEMEN, bedr. w. , ongelijkvl. Ik nam weder , heb wedergenomen. Van weder en nemen. Door nemen op nieuw in zijn bezit brengen: fal haer eerjte man haer niet mogen wedernemen. Bijbelv. Als weder nemen op nieuw , of bij herhaling, nemen aanduidt, wordt het niet aaneen gefchreven: men zag hem hetzelfde voed fel weder nemen.
WEDERNOODEN, wedernoodigen, bedr. w., gelijkvl. Ik noodde weder, heb wedergeuood. Van weder en nooden. Wederkeerig nooden: op dat ook d- lelve u niet feeniger tijt weder en nooden, ende u vergildinge en gefchiede. Bijbelv. Van hier wederpooding.
WEDEROM,bijw.VanM'ÊJd;-enff72,dat,tcrverllerkin yb dingen zijn mij wedervaren. Als onz. z. n., beteekent het lotgeval, ontmoeting: iemand zijn wedervaren verhalen" De zee kan overzien van al mijn wedervaren. Vond.
WEDERVERGELDEN, zie wedefgelden.
WEDERVERGELDING, z. n,, vr., der, of van de wedervergelding; meerv. wedervergeldingen. Van wedervergelden. ' Bij Kil. weder gelding. Vergelding : beef. monfter! voor eene gewis je wedervergelding.
WEDER VINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik vond weder, heb wed er gevonden. Van weder en vinden. Ai vindende op nieuw in bezit krijgen : ik heb het verlorene weder gevonden.
WEDERWAARDIG , bijv. n., wederwaardiger, wederwaardigst. Van weder en waardig , van waard, waarvan waarts afdamt. Kil. Wcderwerdig en weder* wordtg, hoogd. widerwdrtig; en widerwaniu zijn bij Kero tegendrijdige dingen, widarwert is bij Ottiƒ/. Anders weerwil. Hopgd. wïderwil, Bij Ka. tegenftreving, en tegenfpoed. Hedendaags niet gebruikelijk dan in de uitdrukking van in weerwil van. dat aan ondanks, niet tegendaande, beantwoordt: in weerwil van al mijn pogen. Eenigzms anders leest men bij Vond. : uweGodthett tcn wederwille. Van hier, bij Kil. wederwillie, wederfpanmg, en rampfpoedig. WEDERWILLIG, zie wederwil.
WEDERWOORD, z. n., o., des wederwoord*, oïvan het wederwoord: zonder meerv. Van weder en woord. Lij Kil. tegenfpraak. Hedendaags wederkeerig woord: tk kreeg van hem woord, noch wederwoord
WEDERWRAAK, z. n., vr., der, of van de wederwraak; zonder meerv. Van weder en wraak. Eigenlijk, wederkeerige wraak, maar, in het gebruik, wraak over het algemeen : hij onthield zich van alle weder* wraak.
WEDERZAAK, z. n., rn., des weder zaaks, of vm den wederzaak ; meerv. wederzaken. Oulings tegenitrever: op dat mijn wederjake die viant geen macht en hebben tegen mi. v Hass. Maer defe en conlle niet bedwingen fijn weder/aken. v, Velt*». Ende hij ,al fijn hulpe wefen teghens fijn wederfaken. Bijn. 1477. ^Wederzaak, Kil. wederfaeche, Ketio,, Notk. W..derfachcho, .angelf. wiiherfacco, is verwant aan het hoogd. wtderfacher, Kil. wederjaeeker, dat van we-. wS-y^i*' tegenftreven, afdamt. WEDEk ZEGGEN , onz. w., gelijkvl. Ik wederzeide , heb wederzetd, of wederzegd. Van weder en zeggen. Afwijzen: mderfegt niet mijn liefde. Cosst. der. Minn. Qulmgs, tegenfpreken: foe wie feepenenwederJeittngebsnrevtjerfcaren. v. Mieris. Ook: m;^nA hebweeicrgezcid, of wedergezegd. Herzesgen. WpERZENDEN, bedr. w., ongelijkvl. ƒ* ff er - weder gezonden. Van en sm^. Te¬
rug
Wed. \ 73
mg zenden : ik zond hem den brief weder. Van hier wederzending.
WEDERZIEN, bedr. w,, onregelm. Ik zag weder , heb wedergezien. Van weder en zien. Na eenig afwezen op nieuw zien: ik hoop u in goeden wtlftandweer te zien. Tot wederziens, is, tot dat wij eikanderen zullen wederzien. Voorts is wederzien, bij Kil,, geen aanzien waardig keuren , verachten: wederfien ende veracht. Kil.
WEDERZIJDE, z. n., vr., der, of van de wede- zijde; meerv. wederzijden. Van weder en zijde. Wederkant, tegenkant, tegenzijde: aan de wederzijde van het blad. Langs de wederzijde van het huis. Fanwederzijde is van weerskanten: van wederzijde groeit de liefde wakker aen. Vond, Ook van wederzij: waerop van wederzij de ' holle baren breeken. Vond. En wederzijds, of weerzijds , bij Kil. ook wederjij'dens: het werd wederzijds bepaald en afgefproken. Van hier wederzij dsch.
WEDERZIJDS, zie wederzijde.
WEDERZIJDSCH, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Van wederzijde. Dat van weerskanten gedaan wordt, of aan weerskanten plaats grijpt: een ivederzijdsch verdrag. Hunne wederzijdfche genegenheid.
WEDERZIN, z. n., m., des wederzins, of van den wederzin; zonder meerv. Van weder en zin. Wederkeerige zin , of beteekenis: in den wederzin genomen. In overeenftemming hiermede is wederzins, of'weerzins, op beiderlei wijze: het kan wederzins, of'dus, o'zoo, worden opgevat. Maar voorts is wede; zin, of weerzin, tegenzin, mishagen: ik krijg er eenen geweldigen weerzin in.
WEDERZINS, zie wederzin.
WEDIJVEREN, onz. w., gelijkvl. Ik wedijver de, heb gewedijverd. Van wed en ijveren. Om ftrijd ijveren: zij wedijverden met eikanderen in naarjligheid.
WEDLOOP, z. n., m., des wedloops, oï van den wedloop; meerv. wedloopen. Van wedloopen. Een loopftriid, of kamp van lieden, die om ftrijd loopen: de wedloopen der oude Grieken.
WEDLOOPEN, onz. w. Van wed en loopen. Enkelin de onbepaalde wijze gebruikelijk, als z. n., voor het kampen in eenen loopftrijd: toen nam hetwcdloopen eenen E 5 aan-
?i W E B.
aanvang. Van hier wedloop, wedlooper, wedloepft.r. ^
"WEDSPEL, z. h., o., des wedfpels, of van het wedfpel; meerv. wedjpelen. Van en /pél, Weddenfchap : ik ging een wed/pel met hem aan. Ook we) eens evenveel als wed/rijd, een fpel, waarin men om ftrijd liep, worltelde, enz.: de wed/pelen op het lijk/eest van Anchifes.
WEDS fRIJD, zie wed/pel.
WEDUWE, z. n., vr., der, ofvan de weduwe; meerv. weduwen. Ouk weduw en ueeuw. Verkleinw. weeuwtje. Eene vrouw, aan welke haar man door den dood ontroofd is : de verzorger der weduwen. Wiens ontferming de droeve weeuw is toegezeid. L. D". S. P. Andromuche, Hektors weduwe. Vond. Van hier weduwenaar , weduwfehap. Zamenftell. : weduwenbeurs , weduwen: onds , weduwenjaar, weduwenkleed, weduwgeld, weduwgift, weduwfehat , weduw/laat, weduwvrouw , weeuwkrop, ueeuwplant, enz.
Weduwe , Ulphil. widuwe , Ottfrid. en and. witua , witeua, wituwa, hoogd. witwe, wittib, nederf. wedewe , angelf. wuduwa , eng. widow, vries. wtddow, flavon. wdowa, ital. vedova, fp. viuda, Jat. vidua, fr. veuve, komt van een oud woord van dezelfde beteekenis van deelen, als het lat. v/afe/v- in /videre, en het oud Toskaansch iduare, verwant aan het wallis. gw'A, echtfeheiding. Het doelt dus evenzeer op het eenzame leven der weduwen, alshetzweed. c/z&z, dat evenzeer aan ons enkel, alleen , verwant is als het zweed, enkling , een weduwenaar. WEDUWENAAR , z. n., m., des weduwenaars, of w2 den weduwenaar; meerv. weduwenaars, of jmfe. wenaren. Van weduwe. Een man , waarmede het, omgekeerd, zoo gelegen is, als met eene weduwe: dien bedrukten weduwenaar beklaag ik in mijn hart. Dit woord luidt bij Kil. ook wedurer, eng. widower , hoogd. wittiber, en witwer, fr. m//, lat. viduus, en in de kantteekening van den Statenbijbel , weduwaer.
WEDUWGIFT, z. n., vr., der, of v«« weduwgift; meerv. weduwglfien. Van weduw en gift. G.!d, of goed, dat men voor eene vrouw vastftelt, ingevalle zij weduwe wurdt: het gene de Fran chen douai-
r$
W E D, W e e. 75
te noemen, heet bij om weduwgift, of weduwfchat, en in het hoogd. witwengchalt.
WEDUWSCHAP, z. n., o., des wcduwjchaps, of van het ueduwfchap; zonder meerv. Van weduw. Zlzfckap. Anders wedun 'ftaat, Kil. weduwelicken ftaet. De (iaat van eene weduwe: zij veracht haai' eenzaam —eduwfchap met eenen nieuwen echt'te verwisfelen. Doe Lij de jij de kleederen harer weduwfekap van haer af. Bijbelv. ; waar dit woord te onregt vrouwelijk is.
WEDUWSCHAP, zie weduwgift.
WEDUWSTAAT, zie weduwfehap.
WEE, tusfchenwerpfel, dat eene lievige fmert.aanduidt: het was er vol ach en wee. De Kalidonfche vrouw kermt luids o wee! o. wach! Vond. O wee! wal ramp komt mij befpringen'. L. D. S. P. Voorts is het met eenen derden naamval achter zich eene uitroeping, waardoor men onheil aankondigt: wee hem! wee haar! wee den bevruchten ende den foogenden vrouwen in die dagen. Bijbklv. Met het, of een, wordt het een z. n.: een wee over hen uitroepen. Het tweede wee is wechgegaen, Jïet het derde wee komt haest. Bijbelv., waar het een onheil aanduidt, dat met de uitroeping van we aangekondigd was.. Zamenftell.: weeklagen, enz.
Wee, hoogd. vrche, weh, fr. hè, wallis, gwae, gr. ou««, eng. wo, woe, angelf. wa, we. lat. vae, Ulphil. vae, is eene natuurlijke uiting van frnart.
WEE, z. n., o., van het wee; meerv, weeën. Eigenlijk hetzelfde woord, als het vorige, dat als z. n. gebezigd wordt, om de fmart uit te drukken, welke eene uitroeping van vree kenmerkt: de boschd-aek dol van w.e. Vond. Noch ftillen ,t vree in ,t hart PIooft. Drinkt iemant fclden 'z vree der doo. in met venijn. Poot. Smetten ende weeën fullen haer aengrijpen. Sij fuilen !>arige zijn. Bijbelv. Te-ftont verdween 't ondraagb ar wee uit zijn benepen hart. So feide 'ï kint tot finen vader ic heb wee in mijn hooft. Bijb. 1477. Bijzonderlijk de fmart van eene barende vrouw : zij krijgt wee op wee. Hare weeën braken telkens af. Iemand vree doen, is, hem fmart veroorzaken, z io als in: het dede de Koningin feer wee. Bijbelv. Vanhier weedom. Zamenftell. : darmwee , heimwee , nawee , «ierwee, zijde.; ee, enz. Weedagh, weewij te, en weeuite, bij Kil.
WEE,
76" W e i.'
WEE , bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Flaauwhartig: wat ben ik wee om mijn ha)tl Van dit woord komt weemoed, enz.; en weewater, dat de Vries in de uitdrukking : het weewater loopt mij om de tanden, bezigt.
WEEDASCH, z. n., vr., der, of van de weedasch; zonder meerv. Beantwoordt bij Halma aan potasch , die intusfchen niet verward worden moet met de volgende
WEEDASCH, z. n., vr., der, of van de weedasch; zonder meerv. Asch , die bij de bleekers , verwers, zeepzieders, enz., in gebruik is: PooUche, Moscovifche, weedasch. Zamenftell.: weedaschton, enz.
W/edasch, Kil. weedasfchen, weijdas,chen, hoogd. waiaafche, fr. guedasfe, wordt dus genoemd, niet om dat zij van weede gebrand, maar om dat zij door de verwers te gelijk met de weede gebezigd wordt.
WEEDE, z. n., vr., der, of van de weede; zonder meerv. Eene plant van vier verfchillende foorten: gemeene weede, Portugefche, Armenifche, Egyptifche, weede. En de verfftof, welke men uit die plant vervaardigt : men bedient zich van de weede, om blaatuw te verwen. Zamenftell.: weedasch, weedebloem, enz.
Weede, hoogd. waid, eng. woad, fr. guede, ital. guado, komt van het lat. guastum, zoo als men bij Plinius , in plaats van glastum, lezen moet; en die was, volgens hem, eigenlijk een Gallisch woord.
WEEDOM, z. n., m., des weedoms, of van den weedom; zonder meerv. Van «<;<•, z. n.; en srenoegzaarrt evenveel, als dit woord: ghijliedenfultfchr eeuwenvan weedom des herten. Bijbelv. Zij wortelden met dus eenen weedom. Hooft. Zoo veel gevoslijcker is 't weedom en de last. Vond. ; die dit woord te onregt onzijdig maakt.
WEEFGETOUW, z. n., o., des weefgetouws, ofvaa het weefgetouw; meerv. weefgetouwen. Van weven en gttoinv. Ook weeftouw. Het getouw van eenen wever : de Franfche landlieden begeven zich van den veldarbeid aan het weefgetouw.
WEEFKUNST, zie weven.
WEEFSEL, z. n., o., des weeffels, of van het weefJel; meerv. weeffels. Van weven. Zie fel. Het gene geweven wordt, of is : welk een fraai weeffel. De
wy-
W e e.
wal, muur, enz., waarachter men zich verdedigt; en voorts ook gevlochten rijswerk, waarmede men een water voör de visfchen fluit, om ze in de daar tusfchen geplaatste fuiken te doen loopen: op ijeder weer twee rijcksdaelders , ende op ijeder korf ofte fuijck fOnder weer. v. Hass. Zamenftell. : borstweer, landweer, noodweer, ft rij kwee r, tegenweer, enz.
Weer, Kil. ook wetjr, tnwere, hoogd. wehr, oud opperd. wer en wara, komt van weren. Van hier is het zamengeftelde weregeld af komftig , zijnde de prijs , dien men oudtijds aan de Naastbeftaanden van iemand, welken men gedood had , moest betalen; en deze vrijkooping zelve wevdfreda genoemd.
WEER., z. n., o. , zie weder.
WEER, bijw., zie weder.
WEER, z. n., o , des weers, of. van het weer; zonder meerv. Bij Kil. eelt. Van waar, bij denzelfderi Kil., veerachtig, eeltig, enweeren, vereelten.
WEERACIITIG, zie weer, z. n., o., eelt.
WEERBAAR, bijv. n. en bijw., weerbaarder, weerbaarst. Van weren, verweren , zie baar. In ftaat om zich te verweren : alle weerbare manfehap werd opgeroepen. Hij ziet er niet heel weerbaar uit. Van hier weerbaarheid. Zamenftell; : onweerbaar.
WEERBARSTIG, bijv. n. en bijw., weerbarftiger, weerbarjiigst. Van weer, bijw. en barflig. Vvederhoorig, tegenfporrelig : welk een weerbarflig volk. Weerbarftig graauwt zij mij toe. Van hier weerbarstigheid.
WEERBRUILOFT, z. n., vr., der, of van de weerbruiloft; meerv. weerbruiloften. Van weer, bijw. en bruiion. Een maaltijd, welken men aan jong getrouwden geeft, wier bruiloft men heeft bügewoond: toen wij bij hem op de weerbruiloft waren. Wederbruijdloft, naebruij'dloit, bij Kil. , bij wien wedermaaltijd,'m overeenftemming hiermede, eenen wederkeerigen maaltijd, bij Halma weerreis , aanduidt.
WEERDRUK, z. n., m., des weer druks , of van den weerdruk; zonder meerv. Van weer, bijw. en druk. Het gene aan de wederzijde van een vel, tegen over den fchoondruk, gedrukt wordt: er zijn op den weerdruk eenige letters uitgevallen.
WEEREN, zie weer, z. n. , o,
F 3 WSEft*
W E E.
WEERGA, zie wederga.
WEERGADELOOS, weergaloos, bijv. n.tviU)\v.;weergadeloozer, weergadeloost. Van weer, of wedergade, en loos. Zonder weerga: het is een weergadeloos mensch — een weergahos paard. Dat hebt gij weergaloos fraaigefchrevett.
WEERGALM, z. n., m., des weergalms, of van den weergalm; zonder meerv. Vanger, bijw., en galm. Een terugfluitende galm: drie werf herhaalde de Echo den weergalm van het gefchut.
WEERGALMEN, onz. w., gelijkvl. Ik weergalmde, heb weergalmd. Van weer, bijw., en galmen. Met een terug gekaatst geluid klinken: het gedonder van het gefchut weergalmt van het gebergte. Eenen galm herhalen: de Echo doet het gebergte weergalmen. Ergensvanweergalmen , is, met den klank daarvan opgevuld worden: mijne ooren weergalmen gejladig van hunne klagten. Gantsch Europa weergalmt van zijnen lof. Halma.
WEERGLANS , zie weerfchijn.
WEERGLAS, z. n. , o., van het weerglas; meerv. weerglazen. Van wear en glas. Een Barometer, of Thermometer, of beide gezamenlijk op een houten bord vereenigd: hij loopt met weerglazen te koop. Zamenftell.: weerglazenkoop, weer glazenmaker, enz.
WEERHAAK, z. n. , m., des weerhaaks, of van den weerhaak; meerv. weerhaken. Verkleinw. weer haakje. Van weer, bijw., tw haak. Een haak, waardoor een puntig ding, als het ergens ingedrongen is, daarin terug gehouden wordt: de weerhaken van den pijl beletteden het uitrukken daarvan uit de wonde.
WEERHAAN, z. n., m., des weerhaans, of van den weerhaan; meerv. weerhanen. VctMtinw.weerhaantje. Van weer en haan. Een wind- en wederwijzer, die veelal de gedaante van eenen haan heeft: ik zie den weerhaen draeijen. Vond.
WEERHUISJE, z. n., o., des weerhuisjes, of van het weet huisje ; meerv. weerhuisjes. Van weer en huisje. Een weerglas, in de gedaante van een huisje: als het wiifje buiten het weerhuisje komt, is het doorgaans goed weder.
WSERKAAUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik weerkaauwde . heb weerkaauwd. Van weer, bijw., enkaauwen.
Her-
Wee.
Herkaa iwÉtl : zie het beest eens weerkaauwen. In het hoogd. wiederkauen.
WEERKLANK, z. hu, m.,'des weerklanks, of van den weerklank; meerv. weerklanken. Van weer,bijw., en klank. Een terug gekaatfte klank : wcderklanck der Jletnme. Kil. Het is de weerklank van 't geluid, rf/e ö Echo vormt.
WEERKLINKEN, onz. w., ongelijkvl. /£ //fr, Afi weder geklonken. Van wwr, bijw., m klinken. Kil. wederklinken, hoogd. wiederklingen. Met een terug gekaatst geluid klinken; doch hiervoor gebruikt men doorgaans weergalmen.
WEERLICHT, z. n., o., des weerlichts, of van het weerlicht; zonder meerv. Van weer en licht. Geflikker van blikfem zonder donder: met de [nelheid van hel weerlicht. Zie voorts weerlichtsch. Van hier weerlich • ten, weerlichts, en weerlichtsch.
WEERLICHTEN, onperf. w., gelijkvl. Het weerlichtte , heeft geweerlicht. Van weerlicht. Blikfemen, zonder dat zulks door donder gevolgd wordt: zoo lang het weerlichtte.
WEERLICHTS, zie weerlichtsch.
WEERLICHTSCH, bijv. n., zonder vergrootingstrappen. Van weerlicht. In den mond van ruwe lieden gebruikelijk, om iemand te verwenfehen : die weerlichtfche vent! In overeenkomst hiermede is het bijw. weerlichts zoo veel als vervloekt: hij heeft mij weerlichts bedrogen. En men bezigt hetzelfde woord als een tusfchenwerpfel: wel weerlichts!
AVEERLOOS, bijv. n. en bijw., weerloozer, weerloost. Van weer, z. n., vr., en loos. Zonder weer, van verdedigingsmiddelen ontbloot : het weerlooze fchaap. Dat mans een weerloos kint, zoo veelen een alleen , bedriegen. Vond. Van hier weerloosheid.
WEEROM, zie wederom.
WEEROMREIS, zie wederom.
WEEROMSTUIT, z. n., m., des weeromfluits, of van den weeromjiuit; zonder meerv. Van weerom en fluit. Een ftuit, die door terugkaatfing veroorzaakt wordt: bij den weeromjiuit van dien bal. Het raakt mij enkel door den weeromjiuit, is, evenveel, als niet regtftreeks. Elders luidt dit woord ook wederjluit en •weerjluit: door den weerjluit. Vond.
F 3 WEER-