B IJ HET ZALIG AFSTERVEN VAN MEVROUWE SARA JACOBA OCKERSSE, WEDUWE VAN C I T T E R S. Overleden den ziften Jmmarij, 1794.   ELEGIE* Zij, wier gefchokte kiel, langs d* oceaan van *t leven, Door duizend ftormen van liet noodlot, werd gedreven, Zeeg eind'lijk in bet graf, vermoeid van 't zwoegen, neêr; Rust daar in d' arm des doods, en hoort geen ftormen meer. — De noodkreet moge vrij rondom haar tombe brullen; 't Gehuil des krijgs den mensch, met fchrik en angst, vervullen, Verwoesting breke alom hut en paleizen af Zij voelt die angsten niet, maar flaapt in 't ftille graf. A •.  C 4 ) Zij flaapt in 't graf? — Gewis! om fchooner weer te ontwaken, De doodkist en den zerk, die haar bedekt, te Haken, Een' blik te werpen, op de rustplaats, die haar beid, En in te treên in 't rijk der zalige eeuwigheid. Welzalig is de mensch, die, midden onder 't woelen Der aard', de onfterflijkheid zijns wezens kan gevoelen j Die zijn gebreken door een' bet'ren wandel boet, En, in zijn' laatften flond, hoop op den hemel voedt I Maar hoe veel grootcr hij, die, op deez' nietige aarde, Van zijne jeugd af aan, op zaal'gcr toekomst (harde; Wiens vlekkeloozc ziel op haaren God vertrouwt En, onbevreesd, den dood in 't aangezigt befchouwt! Dit was j a c o b a's deugd 1 —■ In 't cerfte van haar leven Heeft zij de blijken van heur Godsvrugt fteeds gegecven Tot dat de grijze dood haar' levensdraad doorfiieed En God haar, van heur daên, de vrugten fmaaken deed.  C 5 ) Zij ftaarde, wars van de aard' — en 't rusteloos gewemel, Met één oog op het graf, met 't ander op den hemel: En offerde heur hart aan de Oppermajesteit, Op 't autcr van de deugd, in 't ruim der eenzaamheid. Zij zag haar' echtgenoot, in 't midden van zijn leven, Door d' onvoorzienflcn (lag, den laatften doodfnik geven. Doch, bogende op Gods hulp, heeft zij haar talrijk kroost Den dood huns vaders, door een dubWe zorg getroost. Gematigd in geluk, bedaard in tegenfpoeden, Bleef zij altoos op God het grootst vertrouwen voeden, Eerbiedigde den weg van *t Goddelijk beitel, EUv hoe zijn loop ook fcheen, 't was altijd wijs en wel Den armen van den last der nooddruft te verligten , Den neêrgcllaag'nen geest der fmart wcêr op te rigten, Tot hulp en onderftand der vi'iendfchap fteeds bereid Zie daar j a c o b a's deugd ! zie daar heur bezigheid! A S  C 6 ) Maar ach! haar ligchaam werd door ztefet* en fmart vcrflondeB Lang werd heur deugd beproefd, maar aliijd rein bevonden ! Geen pijnen, geen gevaar omroerden 't biddend hart: Een blik op Golgotha goot balfem op ! aar fmart. Nu ziet jehovaii neêr op de angften, die haar treffen. En wenkt zijne englen toe, haar aan de fmart te onthcfTen. Ddaï zijgt de norfche Bood, bij 't wenken van zijn' Heer, Niet als een moordenaar, maar als vcrlosfer, neêr. Hij ziet beur felle fmart: met tederlijk erbarmen Lonkt bij haar viicnd'lijk toe, en fluit baar in zijne armen. Gelijk een zuig'Iing op den moederlijken fchoot — Zoo fliep jacoba zagt in de armen van den Dood! Terftond werd haare ziel van d' aardfehen boei oiuflagen, En naar een ed'ler kreits door engelen gedragen: Zij floeg nog eens een' blik op 't ondermaanfche ftof, En ftccg toen juichend op in 't zalig hemelhof.  ( 7 ) Maar gij, 6 edel kroost dier dcugdzaamlte aller vrouwen, Gij zult, na "t eind des tijds, haar eenmaal weer aanfehouwen; Niet in dat kwijnend vleesch, waarin ze op ajrde leed, Maar als een' engel Gods, met de eeuwigheid bekleed. Want ééns zal ook de hand des Doods uw' boezem drukken, Het teder bloempje van uw'fterflijk wezen plukken; Terwijl zijn forfche vuist de lamp uw's levens bluscbt, En u in 't graf bciliiit, waerin uw moeder rust. Dan ziet hij op u neêr, als op verwonnen (laven, En lleept elk fterv'ling meê naar zijn verwelfde graven; Omvat het groot heelal, en (lort bet in het Nier, Tot dat zijn oog alom noch licht, noch leven ziet. Dan zal zijn gloeiend oog zijn zeegepraal bewond'reu. —• Maar ijlings zal Gods ftem hem in zijne ooren dond'ren! Dfi.tr valt hij, bevend als een bloodaart, voor Gods throon, En breekt met hangen ijl, de kluisters van s!e doon. —  C 8 ) Nu is zijn magt Voleind: liij zelf, de Dood moet fneven 1 — Daar rijst een talloos lieir, om voor altoos te leven. Zij hoorden de agib're ftcm des Regters van 't heelal, D'e hun, ra hunne daên, belooning geven zal. Wat vreugd zult gij dan ook bij dat verrijzen finaken, Wanneer ge aan uwe zijde uw moeder ziet ontwaken! En met haar maar genoegI mijn lier, zwijg van een' dag, Wiens grootheid llegts het choor der eng'len zingen inagl J. W. van SONSBEECK.