2350l ! I l   Twee tiageLAaten EEEBJLE3DEHEH' van J. BELL A I IJ, met een voorberigt, hem betreffend. Te VL1SS1NGEN, Bij T. C O RB E LIJN en ZOON. I 7 9 O-   BERIGT Van de drukkers. Bescheiden leezerï l^eeze twee Leerredenen, door wijlen den Heer Bellamij, als Student , zo te Utrecht als te Vlisfingen uitgefprooken, so^fe« yoor lang, in het licht vergheeften zijn, de Druk was, op weinig na, over twee jaaren al in gereedheid; dan door de Plundering, werden, zo die Druk, als onze gantfche nieuw aangelegde Drukkerij, benevens onze Boekwinkels, yerftrooid, ja, voor het groot/Ie gedeelte, gantsch vernield.  Dit dunH ons, is genoeg gezegd, om ons Verfc hooning , voor decze laate Uitgaaf, te doen vinden, welke zelf geheel zou verijdeld zijn geworden , indien niet, door een gun/lig Befiel, het laat/Ie Blad, der mede verftrooide Kopij, geruimen tijd, daar na, onder de overblijf zeis, der Verwoesting, ware gevonden. — Blijf voor zo treffende /lagen, beveiligd! ~ Lees en wordt geftigt!  ^^erfcheidene onzer voornaamfte Dichters en Dichteresfen, hebben dc Nagedagtenis van Belxamij, door klaagzangen vereerd, en nog omlangs, deeden de Heeren Se ls en Ve r euï', op nieuws, onze traanen, vloeijen ; maar tot nog toe, ontbreekt ons, eene Lofrede, of Leevensberigt van Hem, het geen zijnes waardig is'. IVIogt iemand, dia vertrouwelijk met hem omgegaan , hem bemind hadt, en die teevens Menfchen - kenner en Dichter is , in wiens hart en harszenen, het eigenlijk denkbeeld van den 6r00ten man, leevendig genoeg is, om te * 3  vi vertonnen, wie Bbxeamij was, ons daar mede begunftjgen! - Hoe dankbaar zou het tegenwoordig Qeflagt en de Nakomelingfchap, ecu Gefchrift ontfangen , in 't welk de ontwikkeling, van zijne Genie opgcgeeven, de waardij zijner onderfcheidene Voortbrengsels; regt beoordeeld, de invloed zijner Lotgevallen, op dezelve, in 't licht gefield, en het vak, zijner Beftemming, aangetoond werdt! De Schrijver van dit eenvoudig Opjlel gevoelt, hoe onmogelijk het hem is, zodanig iet faam-' te Rellen. Hij is de Man niet, om eenen Bellamij tefchetzen, en zou zig wei gewagt hebben om éênen enkelen regel over hem te fchrijven, indien het niet geweest ware, om aan het verzoek des Drukkers te voldoen, die meende, dat zulks het vertier, deezer Leerredenen, eenigzins bevorderen, en dus hem, die zo aan. merkelijk, met de zijnen deelde, in de jammeren , welke de Stad zijner wooning troffen, bevoordeelen zou. Jacob Bellamij, gebooren te' Vlissin gen, op den 12. van Slagtmaand, 1757, was, van der jeugd aan , begaafd met een zeer fijn gevoel , voor het fchoone, en voor-  VII al maakten de fchoonhedcn der Natuur, eenen diepen indruk op hem ; hier bij paarde zig, eene lecvendige, alle ruimtens vervullende, al het voorleedene teegenwoordig Hellende verbeelding. Niets trof deeze meer, dan de Leezing, der Gefchiedenisfe-n, van de oude Helden en hunne kloeke daaden; na deeze, ftelde hij zig , in hunne plaats, en fpeelde — meenigmaal met al te veel vijers— den rol, van deezen oi' geenen beroemden krijgsman. Zig aan het hoofd eener bende zijner Makkers te ftellen, met hun tegen anderen optetrekken, of hen in floute onderneemingen voortegaan, maakte zijn grootst genoegen uit. Men zag, in Beiiamij, de waarheid, des gezegdens, van den Heer Friïii : „De cer„ fte kenmerken, der Genie ontdekken zig,. in „ de tederfte jeugd , aan de levendigheid en „ fterkte der driften , en de hoogfte ftoutheid der ondernemingen;" en bijna alles wat die beroemde Kunstrichter aldaar, (*) verder, over de Geniën fchrijft, is zo verwonderlijk toepas* zelijk, gp onzen Dichter, dat elk die deezea gekend heeft, daar in deszelfs Afbeelding ziet, («j Brieven over vsrfclieideii Onderwerpen; II Dcc', bl. 3 e v *4  vin Die zugt, voor oorlogs bedrijven, gepaard met eenè, voor zijne jaaren, meer dan gewoo, ne, lighaams fterkte en gefpierdheid, maakte b,em, onder zijne medegezellen, zogedugt, als de edelmoedigheid, welke hij, in zijn doen liet blijken , en de hulp, die hij den fwakkeren boodt, hem bemind maakten. Een Jonge, van zodanig eene ziels-en lig, haams-gefteldheid, fcheen, door de natuur zei-, ve, tot een Krijgsman gevormd, en het opvolgen van deeze zijne oorfprongelijke beftemming, zou hem gcenzins belet hebben, een Dichter te worden, het flagveld of de oorlogs, kiel, zou zijn zangberg zijn geweest. Hij verlangde ook naar niets meer, dan naar dien ftaat: Voor het Vaderland te vegten ! was het toppunt zijner wenfchen. De bede zijner Moeder, dewijl hij vroeg na zijn derdejaar , vaderloos was, en eene Leerrede, over het Vijfde Gebod , hieldt Hem — en wie reekent dit niet, tot eer van zijn Hart? — daar van te rug, zelf, na dat hij reeds eenmaal, daar toe, het vast befluit hadt genoomeu. Dewijl het hem ook niet mogt gebeuren, een fijnfchilder te worden , waar toe zijn aan-  IX gebooren fmaak, voor alle fchoone kunften hem geneegenheid hadt ingeboezemd, koor hij, meer door anderen, dan door zig zeiven geleid, een beroep, voor het welk hij allerminst was bereekend, en leerde — Bakken! Zijne dienstbaarheid en arbeid kon de onverzadelijke Lees - en Weetlust, die hem eigen was , niet verdooven; doch van zijn dichtvermogen, ontdekte zig niets, voordat tijdltip, het geen juist het gefchiktfte was, om het Dichtvuur, van eenen dapperen krijgszugtigen. jongen t'ontfonken; naamclijk inliet Jaar 1772. wanneer men het tweedeEewfeest, der Vrijheid, binnen V l 1 s s 1 n g e n vierde ; toen, den lof derdappere Zeewen, van aller lippen hoorende rollen, toen , getuigen zijnde, der eer, welke men hunne nagedagtenis aandeedt, toen zelve, bij de inkomst, van Neederlands Dooklugtigen Erfstadhouder, met de jeugd, zijner Geboorte-Stad, voor eenige dagen, in het gewaad eenes krijgsmans gedoscht zijnde, ontfprong zijn Dicht-adcr. Zijn Vers, ter dier gelegenheid gemaakt, en onder het oog van an-? deren gekoomen, ontfing niet weinig lof; die lof vuurde hem aan , om het bij dien eerfteling niet te laaten. Hij dichtte voort, tot dichten * 5  befteedde hij alle de oogenblikken, welke hem, van zijne toenmaalige beezigheden overfchoo. ten, ja zelf wel andere, het geen, voor hem, meermaal onaangenaame gevolgen, van de zijde, zijns Meesters hadt. Dan hem ontbraaken : een Leidsman; goede Voorbeelden; en kennis onzer Taal; de Dichters die hem in handen vielen, waren veelal flegte Modellen. Hij ging egter zijnen gang „ op hun „ fpoor", fchrijft hij zelve „begon ik ook hu„ welijks - en verjaardichten te maaken, in „ plaats van wezenlijke gedagten, fchaarde ik „ alle Goden en Godinnen, Nymphen en Na>} jaaden, in rijmende gelederen, ik vergat niet „ Phebus, als hoofd, van dit corps-, heerlijkst „ te doen uitkoomen." Elk intusfehen bewonderde hem, hij begon opzien te verwekken; daar hij traager voortgangen in het Ambacht, waar toe hij werdt opgeleid, dan in de dichtkunde maakte, en de uitmuntende Dichter een (legt Bakker zou geworden zijn, deedt dit bij fommigen, die hem kenden, de gedagten opkoomen, om hem tot de Studie te brengen, en de tocnmaalige Vlisfingfche Rector, gaf hem ccnig afzonderlijk onderwijs, in de Latijnfche Taak  XI B e t l a m ij verliet den Baktrog en de dienstbaarheid, en met die verheffing , verhief zig ook zijne ziel. Hij, die reeds lang het ongerijmde hadt gevoeld, dier Goden volk ver jen, naar den ouden fmaak? maar zig van die kluisters niet geheel ontllaan, de inblaazingen der natuur niet volkomen volgen durfde, verbrak geene, en liet zig door deeze onbedwongen leiden. Beetere Lectuur, de omgang met Lieden, uit befchaafder kring, bragten niet weinig, ter verfijning van zijnen fmaak toe. Zijn goed ge* rugt, werd meer en meer verbreid, door eenige zijner voortbrengzels in de Vadtrlandjcht Letteroefeningen en in de Poetifche Mengeljloflen van het Haagsch Kunstgenootfchap geplaatst; dit Genootfchap nam hem, gelijk daar na meer andere, van dien aart, tot Medelid aan, doch op deeze eer, ftelde hij, in het vervolg, weinig prijs; de Aanmerkingen , welke men in dezelve , op de Dichtftukken maakte, kwaamea hem, over het geheel, te niets beteekenend voor; hij gevoelde te zeer zijne waaide, om de zijne, aan de drooge kritiekes, van menigmaal koele rijmers blootteftellen; al lagchende noemde hij de dichtkundige Genootfchappen — Rijmcolhgiss.  xu Zijn toeneemen intusfchen in de Latijnfche Taal, was min aanmerkelijk, dan het zonde geweest zijn, indien hij in vroeger jaaren, daar aart begonnen, met weiniger vijcrs bezield en minder aan het zelfdenken en opftellen gewoon geweest ware. Hij bragt het echter daarin zo ver, dat men hem voor het Akademisch onderrigt, bekwaam keurde. En dewijl het hem aan middelen ontbrak, veréénden zig eenige Heeren faam, om jaarlijks tot zijne ftudiën, iet toetebrengen, waar bij in het vervolg, nog meer, uit andere Bronnen kwam; en hij vertrok naar de UtrechtIche Hoogefchool, om zig tot den Predikdienst voortebereiden ; niet, om dat men oordeelde dat deeze kring , best voor hem gefchikt ware, maar om dat, in ons Gemeenebest, alwaar men niet, gelijk in Koningrijken, jaargelden geeft, aan fraaije Vernuften, die hun de vrijheid laaten, om naar hunnen fmaak te werken, dit het bijna eenige middel is , om zulken als Belia juit, te verheffen, en ten eerlijken beftaan te brengen, hoewel echter, hierdoor, meenig Genie verongelukt, en der Kerke weinig voor, deels wordt aaugebragt. Op de Hoogefchool, onderfcheidde men hem ras, zijn goed Gerugt was hem vooruitgeloo*  xni pen ; daar geraakte hij in Gezelfchap , daar kreeg hij kennis aan Boeken , waar door zijn Verftand verlicht en zijn (maak nog meer gezuiverd wcrdt. De tijd, in welken hij zig op dat Toneel vertoonde, was ook bij uitftek gefchiktj voor eene Mufe, als die van Bell a mij: oorlog van buiten,— aangording der Wapenen van binnen, konden niets anders, dan het dichtvijer, eenes krijgszugtigen Dichters, fteeds meer doen ontvlammen., Dra ook zag men dit* in zijne Vadtrlandjcht Gezangen, welke hij, onden naam van Zei.andus, eerst bij Stukjes uitgaf. Deeze zijn het, welke den Grondflag, tot zijnen onvergangelijken roem gelegd hebben ; men ontfing die, als met een zoort vaa Enthufiasme, waar van de tijdsomstandigheid niet alleen, maar vooral haare innerlijke waardij, de oorzaak was. Steeds fpreekt daar in de Held, of de vriend des Vaderlands , en dat niet eene gekunftelde opgefmukte taal, maar de fchoone, edele taal, der Natuur, de taal des mannelijken gevoels ; geene flikkeringen van valsch vernuft, maar het Waare, heerscht in dezelve; zij ftreelen, door haare Harmonie, het gehoor; doen de ziel des Leezers aan, en boezemen, naar maaten der Onderwerpen, grootheid, fchrik, eerbied, of wee-  3civ toocd in; de blocdaart gevoelt, voor het oö* geubiik dat hij ze leest, moed in zijnen boe^ zem ontbranden. Voor 13 kl la m ij, hadt Nederland maar weinig Gedichten van dien aart, en hij liet zijne navolgers ver agter zig. Alle de vrienden der Dichtkunde en des Vaderlands, juichten hem toe. De Agtbaare Vlisflngfche Regeering toonde, dat zij zijne verdienften wist te fchatten, en vervvakkerde den ijver, van haaren Burger, door hem voor de toewe'ijing dier bij een verzaamelde Gezangen: aan Vlissin gen, te begiftigen, met een aanzienlijk Boek-gelchenk, op eene wijze, die en Haar, en Hem, eer aandeedt. De Liefde zig van zijn jeugdig hart meester gemaakt hebbende, hadt niet llegts eenen verzat tenden invloed, op zijn fors charakter, maar vormde mede onzen Krijgszanger, tot een uitmuntend Minnezanger. De Gezangen mijner jeugd, door hem in zijnen Akademie-tijd uitgegeeven, ftrekken hier van ten bewijze. In deeze bezingt hij de Liefde; niet die Liefde, welke het gelaat der eerbaarheid van fchaamte doet gloeijen, deeze verfoeide zijn edel hart, maar die kuifche Liefde, welke van hemelfchen afkomst zijnde, door de Engelen zelf met wel-  XV gevallen aanfchomvd wordt, die de Ziel verheft , en het Hart de zuiverfte genoegens fmaaken doet. Hij volgde ook daar in de Natuur, cu zijn mannelijk Gevoel; Hij zong het geen hij ondervondt, aan den fchoot, eener kuifchc Minnaares, voor welke zijne Liefde te fterker Was, naar maaten zijeenen geruimen tijd, geweldiger werdt gedwarsboomd. Deeze Zangen zijn nogthans min algemeen bekend, en hebben hem, zo veel lots niet verworven als hij door dezelve hadde verdiend. De finaak onzer Natie , fchijnt, over het geheel, dien weg niet heen te willen; men hegt aan het woord Min en Minnezang maar al te onbepaald, het denkbeeld, van onkuisheid, dit deedt zijne Vrienden vreezen, dat Bellamij, hoe onfchuldig, zig des niettegenftaande, door deeze uitgaaf, zou benadeelen. Wij verwagten, dat de Heer Feith, in zijne behandeling van het Minnedicht, de waardij derzeive, nader zal leeren kennen. Men vindt van hem, meer dan een Stukje. zo in dicht als ondicht, in de Proeven, voor het Verfland, den Smaak en het Hart, welke hij, in vereeniging, met eenige Kunst-vrienden uitgaf, onder welke, zo ik meen, de Vertelling,  Xvf. Roosje bétijtèld, bijzonder uitfteekt; zeidé de zo evengenoemde waardige Schrijver, dat hij geene enkele Romanzc bij ons wist, die aan de vereischten van dit zoort van Dichtftukken voldeet, ik geloof niet, dat hij , na de Leezing van dat Stukje zulks zeggen zou; is toch, volgens Moncrif, eene Romanze „ het naïve verhaal van eene aandoenelijke daad, " wie kan dan ontkennen, dat Roosje waarlijk eene Ra* tnanze zij? Bij zijne Dichtftukken moet men niet vergeeten zijne Gezangen te tellen, het zijn alle Stukken, van eenen fomberen en ernftigen trant; Sterven en zijn Sterven, zijn de geduurig daar m heerfchende denkbeelden, in het daar voor geplaatst Fragment, van eenen .Brief, aan zijne* Vriend Kleijn, geeft hij eenig verflag, van de ontwikkeling, zijner Genie, en op den tij, tel, vmdt men zijne vrij wel gelijkende Afbeelding. Deeze Bundel, het laatfte Gefrhenk aan zijne Vrienden en de Nakomelingfchap! fchijnt faamgefteld, onder dat tot nog toe onverklaarde voorgevoel des Doods, het -een men, in zo veel leevendigen, kort voor°hun fterven bemerkt, en waar van Bellamij zo veele blijken gaf. In het eerfte dier Gezangen,  XVIÏ verzoekt hij reeds, aan zijne Vrienden , dat wanneer de dood zijne oogen zal gelooken, eu zij hem begraaven zullen hebben, zij dezelve willen leezen: „ En als gij, mijn lieve Vrienden, „ Dan uw weg weer rustig wandelt, „ Wilt mij dan niet gantsch vergecten: „ Leest, om aan uw vriend te denken, „ Somtijds eens in deeze zangen. Kunstrichters mcenen , dat zij minder goed* keuring, bij de meesten, dan zijne Vaderlandfche Gezangen wegdraagen zullen, om dat zijne Genie het kragtigfte werkte, in het groote en heldhaftige. Ik zou dit mede niet durven ontkennen, het blijft nogthans zeeker, dat men in dezelve verfcheidene in der daad, zo in vinding, als in uitvoering, zeer fchoone Stukken ontmoet, en dat zij alle het merk draagen, van zijn uitneemend dichtvermoogen. Hij was Dichter in den nadruk des woords; zijn dichten beftond niet , in, met eenige verandering van woorden , geduurig wederom dezelve Beelden te herhaalen , welke zo veelen, voor hem, reeds duizende maaien, hadden gebruikt en misbruikt, hü fchiep nieuwe. Dit blijkt tref* #  xviii fend, uit de overeenkomst, tusfchen zijne gedagten , en die van andere fcheppendc Vernuften ; zonder dat hij oit een hunner voortbrengzeis, hadt onder het oog gekreegen : verbaast ftonclt hij, toen men hem eenmaal de overeenkomst toonde , tusfchen een Lied van Anacreon en een ander, het geen Jiij voorlas , en door hem was gedicht, wanneer hij nauwlijks den naam van Anacreon kende , dit is hem naderhand meermaal, omtrent andere groote Dichters, vooral omtrent Gleim gebeurd. Zijne Dichtftukken hebben alle eene rollende vloeibaarheid , en draagen de blijken der gemakkelijkheid, waar mede hij die opftelde. De Harmonie, welke hij aan zijne rijmlooze Verfen wist te geeven, heeft niet weinig toegebragt, om den fmaak, daarvoor, algemeener te maaken. Door zijn voorbeeld, lost hij, met eenige weinige anderen, onzer beste Dichters , de Bedenking op : of niet, met het Rijm, ook de Welklank, in onze Poëzij, verlooren ga? Bi] eenen halven Dichter mag dit zo zijn — en wat fchade? — dan, na meenig Vtrs van Bellamij geleezen te hebben, zal men, indien men 'er niet opzetlijk agt op (laat, niet eens gemerkt hebben, dat het rijmloos ware; duidelijk bewijs, voor de Harmonie, zijner Stukken,  xix en vnor de niet volftrekte onontbeerlijkheid, des Kijms, tot den Welklank. Bewust, dat met de beoefening, de Befchouwing moet gepaard gaan , en dat onze Dichters het verder zouden gebragt hebben, hadden zij deeze niet te veel verzuimd, lag hij, zo dra hem daar toe de gelegenheid ver- e fchaft wcrdt, zig met ernst op de Theorie der Dichtkunde toe, en maakte in dezelve geene geringe vorderingen. Zijn Brief aan dm Beert Ji'ïr. van Alp hen, beneevens een en ander Stukje, van den Poïtifchtn Spcïïator, die hij beide, zonder zijnen naam, in het licht gaf, lecveren daar van de bewijzen uit. Hadt het hem moogen gebeuren, in dit vak, verder voorttewerken, bij zou, door zijne gegronde kritiekes, de Nederlandfche Dichtkunde, niet weinig voordecis aangebragt, en jonge Dichters veej geleerd hebben ; hoewel het te vreezen is, dat hij zig daar door teevens, het misnoegen, van veelen zijner Medebroeders, en van het geheel Heirlegei\der Rijmers, welker fnerpetfde Geeszel hij was, zou op den hals gehaald hebben, vooral door den toon, op weiken hij rccenfeerde. ** 2  XX Edelmoedigheid en Menfchenliefde, blonken in alle zijne bedrijven uit; daarbij leedt, wanneer hij anderen zag lijden, was hij, hoe fpaarzaam zelve bedeeld, altoos bereid, om andereu, in het geen hij bezat, te doen dcelen ; alleen ia die oogenblikken, in welke hij ondervondt, hoe magteioos zonder hetzelve, het Medelijden was, kreeg het Geld , in zijn oog, eenige waarde, in eik ander geval, was hij 'er misfehien al te onvcrfchillig omtrent. Van niets, hadt hij meer afkeers, dan van vleijen en kruipen, een afkeer die zo ver ging, dat zij, door zommige aanzienelijke, onder zijne Weldoeners, die zijn charakter niet genoeg kenden, en meenden dat hij, om het geen zij ten zijnen voordeele toebragten , met Lof-en dankdichten in de Hand, voor hun behoorde te buigen, ais trotsheid,en ondankbaarheid,aangemerktwerdt. Zijne openhartigheid, zijne getrouwheid, zijne grootheid van Ziel, die hem in ffaat ftelde, om niemand te veragten, noch te bcleedigen, om dat hij van hem, of in Godsdien ftige, of in Staatkundige begrippen verfehilde, won hem eene algemeene hoogagting, bij alle Braaven. Hij beminde zijn Vaderland vuurig, hij haatte deszelfs vijand, wie en onder welke partij die ook was. Hij hadt elk lief, die het Vaderland lief  XXI hadt, en liet teevens, elk zijne bijzondere gedagten geheel vrij; onder Lieden , van verfchillende denkwijzen, hadt hij, in de holgaande tijden, door hem beleefd, zijne vertrouwde Vrienden, hij was niet klein genoeg, om partijdig te kunnen zijn. Schoon eene fterke neiging tot het fombere en ernuige hebbende, hadt hij eeuen bijzonderen, hem alleen eigen Luim, dien men, in zommige zijner Stukken bemerkt, en vooriil in zijne gemeenzaame Gefprekken en Brieven, zig vertoonde; een Luim, die zijne Gezelfchap allerbehaaglijkst maakte, en de rimpels, der droefgeestigheid , van het gefronzeltite gelaat, wijken deedt. Zijn fchertzen, met zeekere, door minkundigen, uit onverftand, geliefkoosde Godsdienstige meeningen, gaf aan menfehen van bekrompen doorzigt, en aan de Nijd, die beftendige Gezellin, van groote verdienften, gelegenheid, om niet gunftig , omtrent zijne Godsdienftige gevoelens te denken; ik ben nogthans verzeekerd, dat hij, door de leezing, van gegronde Schriften, tenvoordeele der Openbaaring, volkoomen overtuigd was, van de waarheid, van onzen fchoonen Godsdienst, en geneezen, van die twij (Telingen, welke bij hem waren opge** 3  XXII hoornen , door zeekere flegt beredeneerde, fchoon welgemeende Godvrugtige Boeken en Gefprekken, die hij in zijne jonkheid, veelvuldigmaal hoorde en Jas. Of hij egtcr, als Leeraar, grooten opgang zou gemaakt hebben, daar aan mag men twijflulen. Uit de Leerredenen, die men hier den Leezer aanbiedt, gelijk mede, uit eene andere, voormaals door hem uitgegeeven (*), blijkt het, dat hij ver afweek, van die wijs van vcordragt, welke in de publieke Kerk, tot heden toe, nog allermeest behaagt, en hij hadt te veel vastheid van Geest» om zig blindelings , naar den heerfchenden fmaak te rigten. En daar men, in ons Land, door eenen Leeraar, niet wil gefchreeven hebben, het geen men, aan elk anderen, niet kwalijk' duidt, is het te vreezen, dat dewijl het hem onmogelijk was, zijn Genie, aan zijn fortuin opteüfferen, hij eene aanzienlijke plaats, onder de dichterlijke Martelaars zou beflaagen hebben. Ban van dit alles, zou de tijd alleen de zeekerbeid of onzeekerheid, hebben kunnen (*) Leerrede voor het Volk van Nederland naar Nrt. IV. 14- ijr. , Te Utrecht bij Muller 1784.  xxu*' loeren, doch dit is, gelijk alle de gtb&te vooruitzigten, die men yAg van hem, met reden vormde , verijdeld ; dewijl de leevende , de wcrkzaame, de zig tot een waarlijk groot' Genie vormde , en zijne aanvankelijke grootheid reeds gevoelende Bellamij, op den ii, van Lentemaand, 17C6 , aan de gevolgen, eer.er verzuimde verkoudheid' overlecdt, tot groot verlies, der Vaderlandfche Dichtkunde; tot grievende fmart, voor zijne Vrienden; en in het bijzondei , voor zijne Moeder , die haar eenig kind, en zijner Minriaares, die eencn Minnaar, zonder wederga , in hem verloor. Het fpreeken viel hem, in zijne ziekte, te fwaar, dan dat men iet van zijne lnatfte redenen , zou kunnen melden. Sommigen zijner Vrienden, naamen de bezorging, zijns Lijks op zig, meer dan één Burger, dong naar de eer, om het in zijn Graf geplaatst te zien; en het werdt, onder het algemeen beklag, der hem hoogfehattende Burgerij, bij treurig Fakkellicht, in de St. Nicolaas Kerk, door eenige zijner, meest Zcewfche, Medeftudenten bijgezet.  xxiv Zeeland, heeft in' B e ll amij , ecnen Dichter voortgebragt, wiens naam het'vrij naast dien van dcszelfs twee grootfte Cats cn Aktonides mag plaatzen. Vlisfmgen, het geen wel op eene beroemde Dichteres, maar op geen groot Dichter roemen mogt, heeft die Eer, door hem verkreegen. En Nederland zal altoos op hem boogen, en zijn vroeg verlies betreuren. Middelburg, den 18. van Herfstmaand 1789:  HET V0ÖB.1E & T DER GELOOVIGEN. Gen: XV. vs. i. frees niet Abram — Ik ben U een Schild. D e gantfche Maatfchappi] der Menfchen; mijne Vrienden, wordt in order gehouden, door den band der onderlinge betrekkingen, in welke wij tot eikanderen ftaan. In alle rangen en A  2 tl ET V00RREGT • ftaaten zijn meerderen en minderen, die, beurteling, alles moeten toebrengen, tot inftandhouding van het geheel. De gcmeene man heeft altijd eenen lloogeren boven zich, door wiens medehulp hij zijn geluk uitbreidt; en dezen zelfden rang bekleedt hij, met betrekking, tot'eenen die minder is, dan hij. Zoo vinden geheeïe ftaaten en koningrijken hulp en befcherming bij anderen, wier vermogen grooter, en wier magt uitgebreider is. Dit is die aanbiddelijke orde in de zedelijke waereld, die alleen genoegzaam is, om ons te verzekeren, dat een hoogstwijze, en fteeds werkzaame Voorzienigheid dit groote, onoverzienbaare plan uitvoert en beftuurt. — Even als alles, door onderlinge betrekkingen faamen verknogt, en elkander nuttig is: — even als de mindere, hulpen befcherming , zoekt, bij zijnen meerderen: zoo liaan wij allen —. van den grootften Koning der aarde — tot den veragtften Slaaf — in ééne betrekking tot God! Hij is de toevlugt en befchermer van alles wat buiten hem is I Dan,  dëk geloovigen. 3 Wanneer een fchijnbaare wanorde, in de zedelijke waereld, ontftaat: wanneer een ongelukkige, doch opregte man van zijne hoogeren verftooten wordt; terwijl zijne minderen niets kunnen doen, dan hem, in zijnen tegenfpoed, beklaagen — dan wordt, en is God de befchermer — de bijzondere befchermer diens ongelukkigen, en de Verdediger zijner zaak! In zoo ver als God het plan aller dingen, Volgens zijne wijze fchikkingen, bewaart, is hij de befchermer aller menfehen; doch zomtijds laat hij toe, dat de ongelukken zijner Kinderen zeer groot worden; op dat hij zijne liefderijke befcherming aan hun, en der waereld, te glansrijker vertoone. Zij, die opmerken kunnen, zullen, of in zich zei ven; of in andereu, deze waarheid, meermaalen hebben zien bevestigen. De woorden, die ik u voorgelezen heb, geven mij aanleiding, om van zulk eene bijzondere befcherming te fpreken. Ai  4 HET VÖORREGT 'tZal niet Onnoodig zijn, eer wij tot de nadere befchouwing van onzen tekst overgaan, eenen kleinen weg te rug te wandelen, om op denzelven eenige kundigheeden te verkrijgen van den man, tot wien God eens zeide: Vreet niet Abram, Ik hen U een Schild! . Vit de kleinfte beginfels worden, niet zelden, de grootfte dingen geboren : dit leert ons zelfs de daaglijkfche ondervinding. Een der grootflc, der gedugtfie Koningen, die ooit den Joodfchen Throon beklom, hoedde weleer de Schapen zijns Vaders; en de man, die hetverflaafde Israël, uit zijne kluisters, in Vrijheid hragt — wiens wijsheid en langmoedigheid wij nog zoo zeer bewonderen, kwam ook, van agter de Kudde, aan het hoofd dier ontfaglijke Natie. Abram woonde in een afgodisch land; en God zeide tot hem: gaat uit uw land naar een land, dat Ik uw wijzen zal. Abram ge-  DER G E L O O V I G E N. 5 hoorzaamde dit bevel, gonocdigd door de belofte, dat hij tot een groot Volk, en zeer gezegend zoude worden. — Geduurcnde de rcize werd Abram andermaal verzekerd, van den God de lij ken bijftand; zelfs werd hem beloofd, dat zijne nakomelingen eens bezitters zouden zijn van het land, op het welk hij thans, als Vreemdeling, zijne tenten nederfloeg. Tot nu toe ging alles voorfpoedig; doch een hongersnood, die toen in Canaao was, noodzaakte onzen Reiziger, om van weg te veranderen en naar Egijpten heen tc trekken. Hoe meer hij dit land naderde hoe meer zijne heimelijks vreeze groeide. Saraï , de huisvrouw van Abram was zeer fchoon, en dit was genoeg, om den zwervenden Abram , met aarzelende fchreden, een land te doen naderen, wiens lnwooners meer flaaven hunner driften, dan ecrbiedigers der onfchuld waaren. — Ik weet zeide hij tegen Saraï: „ Ik weet dat gij een „ Vrouwe zijt, fchoon van aanzigt; enhetzr»! „ gefchieden, als u de Egijptenaars zullen zien, A 3  6 • HETVOORREÜT „ zoo zullea ze zeggen: dat is zijne huisvrouwe,. „ en zij zullen mij dooden, en u in het levea „ behouden. Zég toch; gij zijt mijne zuster; „ op dat het mij wel gaa om u, en mijne „ ziele cm uwent wille leve. " — Hier bezweek het vertrouwen op God, cn maakte plaats voor cenc vernederende vrees, 't Geloof van Abram hadt dien wasdom, die kragt neg niet, die het in latcren tijd zoo zeer deden uitmunten! — Naauwlijl.s was hij in Egijpten gekomen, of de fchoonhcid van Sarai' trok de oplettendheid der Inwooneren naar zich; en 't gevolg was, dat men haar van Abram weg • nam, en bij den Koning bragt. Pharao deedt Abram wel, om haaren wille, en gaf hem gefchenken; helaas! welke folteringen moeten deze gefchenken, voor de ziel van den beledig, den Abram geweest zijn! _ Intusfchen hadt God Abram niet verlaaten; hij bewaarde Saral' ongefchonden, in het midden der hoöffche weelde en der ongebondenheid. Pharao kreeg op de eene of andere wijze kennis van de betrek.  DER GELO0VIGEN. king, in welke Sara" tot Abram ftondt, en gaf haar aan haaren man weder, en liet hen, overlaaden met gefchenken, heenen trekken. Hier hadt Abram een bijzonder blijk 'der goddelijke hulp ervaren, en tevens een wenk, om zijnen weldoender nimmer te mistrouwen— Abram toog weder uit Egijpten naar Canaün, en Lot, die met hem uit Ur gegaan was reisde met hem. De overvloed van Vee, dien deze twee mannen hadden, noodzaakte hen, om zich van elkanderen te verwijderen. Lot verkoos voor zich de vlakte des lauds oostwaards, den weg naar Sodom. Toen zij gefcheiden waaren verzekerde God Abram weder, dat het ganfche land eens de bezitting zijner nakomelingen zijn zou. In dezen tijd waaren de koningen van Sodom en Gomorra in eenen oorlog gewikkeld, die voor hun de rampzaligfte gevolgen hadt: De vijanden dreeven alles opdevlugt, en maakten de have, die in de heden was, tot buit. Onder deze ongclukkigen was ook Lot; hij, en alles wat A 4  S HETVOORREGT hij hadt, werd door den plunderendeu vijand, mede gevoerd, Naauwlijks kwam hetgerugt van Lot's onge, hak, in de vreedzaame tenten van Abram, of alle zijne mannen werden bij een geroepen er» gewapend. Jn het holle des nagts, terwijl het leger der overwinneren in weelde en rust gedompeld lag — valt de dappere Abram, meteenen ouweérftaanl ijken fchok , onder de verwarde hoopen dier verfchriktc foldaaten : Abram Jloegze en jaagde hen na tot Hola toe, welke is ter Jliiu kerhand van Damajcus. Lot, en alle de gevan, gene werden gered, en de geroofde buit weder, gebragt, Abram keerde, zegepraalend weder, en Mei, ehüedek , de Koning van Salem, ontmoette en Zagende hem. —. Na dit alles nu, zeide God tot Abram; „ Frees niet Abram,] Ik ben U een Schild,'»  PER GEiOOVIGEN, 9 De bewijzen eener bijzondere liefde en befcherming , die God aan Abram, van Ur der Chaldeen af — tot aan de eikenbosfchen vaa Wamre toe, gegeven hadt, waaren groot: - doch, in het volgende gedeelte van zijn leven, zou deze vaderlijke hulpe niet minder zijn. — Abram was van God beftemd , om de vader te zijn van een groot en ontfaglijk volk, wiens lotgevallen de verwondering aller Natiën zouden naar zich trekken; dat, beurtelings: vrij engckluifterd — verhoogd en vernederd — eindelijk, bij de iaatfte fnikken zijner fteryende grootheid, den Verlosfer der waereld, uit zijnen fchoot, zou zien geboren worden! —. Op welke ontfaglijke proeven moest het geloof van Abram niet nog gefield worden! — Zijne nakomelingen zouden volgends de belofte van God, ontelbaar — en eens de bezitters van Canaan zijn: Abram hadt gcene kinders; en de vergevorderde leeftijd van hem en van zijne huisvrouwe was genoeg, om de  IO HET VOORREfiT hope, indezen, belagchlijkte doen fchijnen. — Gaan wij eenige fchreden verder, en volgen wij Abram, met den zoon zijns ouderdoms, zijnen geliefden Izaak , naar Moria 1 hier fiddere wij bij eiken ftap, fchoon ons de blijde uitkomst van dit verfchrikkelijk tooneel bekend zij! — Deze belofte van God was vervuld: Abram had nn eenenzoon, en dus eene gevestigde hope, op de vervulling der andere beloften. — Te midden dezer ftreelende vooruitzigten eischt God den geliefden zoon, tot eene offerhande 1 Abram zwijgt, en gaat met den Jongeling, wiens dood het einde van zijne hope zijn zou, heenen. —De gebonden zoon ligt reeds op den altaar, — de geloovige vader grijpt het doodlijke offermes in zijne bevende hand — zijn nederhangende arm is te zwak voor zijn geloof; — zijn wangen verftijven — en zijne fcheemerende oogen, zijn alleen op Izaak gevestigd; doch zij zien hem niet meer! — Daar zegepraalt zijn geloof! — met een afgekeerd gelaat grijpt hij den Jongeling! — zijn gewapende hand is reeds opga-  DER G ELQOVIGEN. II heven! .... Nu klonk een Goddelijke Item, door de zwijgende Natuur: „ Abraham ! Abra„ ham! flrekt uwe hand niet uit aan den jongen, f, en doet hem niets: want nu weet ik, dat gij „ Godvreczeude zijt!" Vergeeft mij dezen uitflap, mijne vrienden; hij dient alleen orn aantetoonen, dat Abram, meer dan iemand, eene bijzondere hulpe van God behoefde. — Mistrouwen, zelfs dan, wanneer het gezond verftand dugtigc redenen genoeg kan aanvoeren, om het te ontzenuwen, beheerscht, in éene meerdere of mindere maate, alle menfchelijke harten; en is eender gevolgen onzer zedelijke onvolkomenheid. — Zal ik mij klaarder uitdrukken? — Wanneer wij uit eene gevaarlijke omftandigheid, tegen alle verwagting, wonderdaadig gered zijn; dan erkennen wij de helpende hand van God: maar, naauwlijks worden wij, in eene andere, niet min gevaarlijke, omftandigheid, gewikkeld, of Wij vergeten de eertijds bewezene hulp; ons  12 HET VOOKREGT vertrouwen op God, wordt, als't ware, begraven, onder de tegenfpoeden, die ons drukken. Wij meten, in zulke gevallen, niet zelden, de Goddelijke Almagt af, naar de bekrompenheid van ons hart, en onzer denkwijze. En dit is de grond van dat ondankbaare mistrouwen, dat zoo beledigend vpor God is! Abram was ook een mensch, en zijn hart was, overëenkomftig zijne natuurlijke en zede. lijke geftcldhcid, even als alle de harten der Kinderen van Adam. Deze zwakheid nu, werd Vèrfterkt — dit onvolkomene aangevuld, door de vaderlijke belofte van God: „ Frees niet Abram ! Ik zal U een Schild zijn ! " 'tZou onnoodig— en misfehien beledigend zijn, zoo ik CJ thans zeggen wilde, wat het woord: Schild eigentlijk beteekent: — zelfs is deze aanmerking misfehien reeds overtollig. „Vrees niet, zeide God tot Abram; tot op  DER GELOOVIGEN. .13 n dit oogenbiik toe hebt gij gezien, dat alles ,) heelt faamen geloopen> tot vermeerdering van „ uw geluk: Toen gij, in Egijpten mij, door }, uwe vrees, beledigde, heb ik mij niet aan u „ onttrokken; ik heb u, met eengroote have, „ van daar, doen wederkeeren. Mijne liefde „ tot u, heb ik u meermaalen bekend gemaakt, „ en deze betuigingen, door daadelijke blijken, „ bevestigd. — Lot, met alle zijne bezittingen, „ Werd, tot een prooij, voor eenen woedenden „ vijand: Intusfchen zat gij ftil en vreedzaam, ,, in uwe tenten, bij de eikenbosfehen van Mam„ ré. De mannen, die rondom u waaren, gaf „ iku, tot vreedzaame bondgenooten: zij too„ gen met u uit, om de vijanden te verftrooiën; „ en, wat heeft u, op dezen togt ontbroken? „ Ik zelf ben met u uitgegaan, om uwe vijanden „ te verderven — gij verfloegt hen — herftel„ det de verdrevene — in hunne bezittingen, „ en gaaft aan Lot zijne vrijheid en zijne have „ weder; — overladen met weldaden bragt Ik » u weder veilig in uwe tenten. — Keen,  14 HET VOORRE GT „ Abram! vrees niet! Mijne beloften zal ik aan „ u vervullen, doch uw weg zal niet immer ge. „ baand zijn: nu en dan zult gij eens op fcherpe „ fteenea en doornen moeten treeden: Ik zal „ mijn aangezigtwel eens, voor eenen korten tijd, „ verbergen, dan zal u de toekomst duister en „ aaklig zijn; en uwe benaauwdheid zal u het „ voorledene doen vergeeten; — maar, Vrees „ niet Abram! — Ik ben u een Schild! — Al „ verhefte dan alles, wat rondom u is, zich „ tegen u-— al was het, dat een ondoorzien„ baare donkerheid uwen weg bedekte — u », deedt aarzelen, om ééne fchiede voordtezet„ ten: — al fcheen het, dat u alles, wat u „ dierbaar is, u zoude ontnomen worden: Vrees „ niet Abram! want Ik ben u een Schild! mijn „ befcherming is u genoeg! Ik ben God! Ik doe ,, wel eens de gevaaren zich als bergen op een „ pakken, om mijne grootheid en liefde te meer, „ in hunne vernietiging , te vertoonen. Vrees « niet, maar vertrouw altijd op mijne beloften!*> ik ben de Onveranderlijke, de Getrouwe!"  DER GELOOVIGEN. IS Welk eene onderfteuninge moesten deze godHjke beloften voor het, nog ongevestigde geloof van Abram zijn! zij waaren zijne vrienden, zij. ne oj-beurende geleiders, op zijnen weg: zij vfcrftcrkten zijne oogcn, zoo dat hij, in de duistere toekomst, de grootheid zijner nakomelingen, en den Verlosfer der menfchen aanfchouwen mogte. — Gelukkige Abram, die zoo onmiddelijk van de goddelijke befcherming verzekerd waart, welk een vertroostend en leerrijk voorbeeld zijt gij den Christen! uw mannelijk geloof is een onveranderlijk gedenkteeken, in den tempel van onzen gezuiverden Godsdienst! De waare navolgers van den goddelijken Jezus, gevoelen eenen heiligen naarijver, wanneer zij uwen vriendelijken en gemeenzaamen omgang, met God, zien; hunne zielen verheffen zich. '„ en zij poogen uwe gangen te volgen!  xé HET VOORREÖT TOEPASSING. Ziet daar , mijne Vrienden, dit weinige zal genoeg zijn en tot verklaaring van mijnen tekst, en tot mijn oogmerk, laat ons zien, of wij, uit het gezegde, eenige nuttige aanmerkingen, Voor ons zeiven, haaien kunnen. Niemand onzer zal verkeerd of zinneloos ge^ noeg zijn, om niet voor zich zeiven te wenfchen, dat hij, even als Abram, zóó van de goddelijke befcherming verzekerd ware; en echter zullen'er genoeg zijn, die de middelen, om zulk eene verzekering te erlangen, zoo al niet verfmaaden — evenwel, onoplettend, voorbij wandelen. * « In het algemeen, is God een befchermer van alle menfchen; hij laat zijne zonne opgaan over boozenen goeden, en hij regent over regtvaar-  DER GE100VIGEN. digen cn onregtvaardigen. Niet zelden zelfs, fchynt hij de bijzondere weldoener en befchermer der boozen te zijn; doch, dan is zijne weldaadigheid, om het zoo eens uittedrukken, een flraffende zegening, Hoe veele gevallen zijn 'er niet van booswigten, die op eene, genoegzaame wonderdaadige, wijze, uit levensgevaaren, gered werden, en die eindelijk, in hunne fnuodheid volhardende, hunne bezolding, in eenen allergeweldigften dood, vonden? tot dezen hadt God nooit gezegd: Vreest niet! Ik ben u eenfchild! De voorfpoed en het geluk der fnooden, die; door hunnen rang en rijkdom, aanzienlijk zijn, moeten ook al vaek de bronnen wezen, waaruit de geliefde kinderen van God, hunnen tijdelijken nooddruft, fcheppen; en, dus befchouwd, is God de befchermer dier grooten, ter liefde zijner kinderen. Zoo werd Lctban gezegend, om de have van ^facob te vermenigvuldigen — zoo zou Sodom gefpaard zijn, indien, 'er tien ïegtvaaidigen in gevonden waaren! B  18 HET VÓORREGT God is ook wel eens, met nadruk, het fchild van bijzondere menfehen, door welke hij groote en gewigtige veranderingen te wegen brengt, fchoon deze menfehen niet als Abram, vertrou* welijke vrienden van God zijn: magtige koningen, gedugte legerhoofden, worden, in de grootfte gevaaron, dikwijls wonderlijk beveiligd, om de uitvoerers te zijn van den goddelijken wil; Eindelijk, trotfdi op hunne overwinningen, Verhaesten zij hunnen val door cenen godter* genden hoogmoed — en de Almsgtige, dien zij miskend hadden, blaast hen daar heenen, als een verdord blad! — Geheele landen en volken kunnen wel eens roemen, dat God hun een bijzondere befchermer is : Hij vernietigt de pogingen hunner vijanden; — geeft hun eenen bloeïenden voorfpoed, en maakt hen bemind en gevreesd bij hunne nabuuren. Zoo was het Joodfche volk, het .geliefde volk van God. Hij leide hen langs duizend wonderlijke wegen , en betoonde hun,  b E K G E L O O V I G E N. T9 In weerwil van hunne morrende ondankbaar-* heid, eene vaderlijke liefde, zelfs dan wanneer zijn hand hen kastijdde, rhaatigde hij de ftrafien ; en vernieuwde en vermeerderde de zegeningen. Ook Gij, mijn Vaderland! mijn, door tweedragt, zoo jammerlijk gefolterdVaderland! Gij waart ook wel eens het bijzonder voorwerp der goddelijke liefde en befcherming! Toen waart gij op den weg des geluks! Toen droegen uwe overvloedige inkomften het merk van den goddelijken zegen! Toen waart gij, uwen vijanden, grooter en magtiger dan gij, een verfchrikkinge! — Maar nu! . . . Helaas! gij zijt in eene diepte gevallen , die misfehien uw graf zal zijn! Toen de dartele weelde u de gaven der godheid leerde misbruiken , en de een- vouwige zeden der vaderen verwoesten . Toen deed gij den eerflen ftap naar uw verderf! — Ach! mijn Vaderland! zou God u nu nog een bijzondere en liefderijke befchermer 15 a  20 hetvoorregt zijn — daar gij u zeiven verwoest, en uweil God vergeet? — * * # * Willen wij nu nog kortelijk zien, mijne vrien* den, welke trekken zich moeten verëcnigen, om het karakter uit te maaken van zulk een man, die, even als Abram, verzekerd kan zijn, dat hij nier behoeve te vreezen, en dat God hem een fchild is? Vooreerst; Hij moetopregtzijn; opregt, in den grootcn en uitgebreiden zin van het woord. „ Ik ben God de Almagtigi, wandel voor mijn „ aangezigt, en zijt opregt!" Dit was eens de vermaning, die God aan Abram deedt. Hoe meer wij vorderen in eenen deugdzaamen en opregten wandel, zoo veel mesr naderen wij aan onzen grooten oorfprong, en beantwoorden wij aan onze waardige beftemming. Niet de man, die zijnen broeder haat — met een liefdeloos hart, zijne medemenfehen veröordeelt, en harsfehenfehimmige beledigingen, in  DER GELOOVI GEN. 21 zijne bekrompene ziel opkropt, om, als hij eene gelegenheid gevonden heeft, zich te fterker te wreeken: Niet deze man is aangenaam in de oogen van God — dezen is Kij niet tot een fchild! 1 \ Zij wandelen ook niet opregt, die, onder den fchijn van deugdzaamheid cn Godsvrugt, hunne fnoodheden bedekken , en meer kwaad bedrijven , dan openbaare booswigteu. Dit gedrag ftaat regtftreeks tegen eenen opregten wandel over; en is een ftilzwijgende miskenning der goddelyke grootheid! 't valt juist niet moeïelijk, om, met een gepijnigd, naargeestig, gelaat,— en in het gewaad eener— niet zeiden trotfche nedrigheid — eene zekere vertooning te maaken — en zelfs de oogen der wijzen te verblinden; — terwijl men, agter dit fchild, 7ich veilig rekenende, eenallerfchandelijkfte en gevloekte rol fpeelt: — zich overgeeft aan losbandigheid — zich vetmest, met het brood der weduwen en weefen; — De laaghartigfte ea B 3  23 HET V O O R R E G X onregtvaardigftë ftreeken, den naam ecner htU ligt voorzigtighdd geeft: — Dit alles kan men doen, en zelfs wel eens een' goeden naam, onder demenfehen, behouden: maar, welk een fpottcn met God is het gedrag dier ongelukkigen | De man , die, zonder godsdienst, naar het goedvinden van zijn hart leeft, is fnood: — maar, wie uwer zal mij een woord aanwijzen , dat de godloosheid eenes huichelaars kan uitdrukken ?Zulke menfehen, mijne vrienden, kunnen op geene befcherming van God hopen; de gedagte alleen, dat God den opregten tot een fchild is, moet — indien zij niet hun gevoel hebben uitgebluscht — moet hitn een gedagte zijn — verfchriklijk, als de gedagte des Doods! Dan ten tweeden: De man, dien God tot een fchild zijn zal, meet ook Godvreezcnde zijn. De vreeze Gods is die groote, wijduitgeftrekte kring , waarin zich alle deugden verëenigen. Hij, die door zijne daaden toont, dat hij zijnen God niet vreest; hoe zal deze aanfpraak durven  DER GELOOVI6EN. 23 maken op eene befcherming, die hij, door zijne gedragingen, veragt? Het fpotten , met wezenlijke en belangrijke waarheden van den godsdienst, is thans, onder zeker fport van mcnfchen, een ondcrfcheidend kenteekenvan eene meerdere voortreffelijkheid, boven anderen, die bekrompen genoeg denken, om nog te gelooven, dat God zich met de daaden der menfchen bemoeit, dat Hij den dengdzaamen beloont en den kwaaden ftraft: — deze meerderheid verheft zich nog meer, wanneer wij haar vergelijken met die eenvouwige zielen, dicvastelijk gelooven, dat Jefus Christus de eenige toevlugt der menfchen, en hun eeuwige verlosfer is:—■ Die dit niet alleen gelooven, maar zelfs al hun vertrouwen op hem hellen, en zig bevlijtigen om, naar zijne voorfchriften, te wandelen; t Is duidelijk, mijne vrienden, dat wij dele fpottende menlchen,, die zich, ten koste van hun eeuwig belang, zoo zeer willen bijzondcren, B4  24 HET VOORREGT ' niet onder het getal der godvreezenden kunnen plaatfen; dit zou hen zelfs, volgens hunne eigene beginzels, beledigen: Dus behooren zij, tot het getal dier cngelukkigen, die nimmer de vriendelijke Item van hunnen Schepper hooren; Freest met! Ik ben u een fchild! I Wie is dan de opregte_de godvreezende man? Hij is opregt, die, in den kring, in welken hij, door de goddelyke voorzienigheid, geplaatst is,zoo veel in hem is, aan zijne beftemming beantwoord; Die nimmer langs verkeerde wegen, zijne bezittingen tragt te vermeerderen: - Die nimmer zijne medemenfc-hen zoekt te beledigen — integendeel - die niet zelden hun geluk, door eigene opofferingen vergroot: - Hij is opregt, die nimmer, om eenige oogmerken te bereiken, zijne oorfprongelijke waardigheid verzaakt, en zich tot de kruipende laagheid van eenen flaaf vernedert: — Hij is opregt, die de eer zijner vrienden veel hooger fchat, dan de kittelend aanlokfelen ee. \ leiende eigenliefde; het tegengeftelde is wei  DER GEL00VIGEN. eens het zwak van den besten vriend, De opregte man poogt immer bedaard en groot genoeg te zijn, om ook hier in opregt te wezen. —, Hij zorgt zoo wel voor de eer zijner medemenfchen, als voor zijne eigene: liefdelooze, onge. gronde aanmerkingen — zoo wel als vuilen laster — beftrijdt hij zooveel hem mogelijk is Hij verëenigt, naar de Les van Jezus, opregtheid en voorzigtigheid altijd faamen. — Met een woord — de opregte man regelt alle zijne daaden, naar de uitfpraak van een teder, en naauwwikkend geweten — en volgends de regelen der goddelijke wet, —. ) • De waarlijk godvreezende man is ook de opregte man: waareopregtheid moet een kenmerk ïijn van waare godvreezenheid. „ Indien iemand onder u dunkt dat hij gods„ dienftig is, en zijne tonge niet in toom houdt, „ maar zijn harte verleidt — de godsdienst van dezen is ijdel. De zuivere en onbevlekt Tl _  26 HET VOORREGT „ te godsdienst, voor God en den Vader, is de. „ ze: weezen en weduwen te bezoeken in haa„ re verdrukkingen en zichzelven onbefmet be„ waren van de waereld.." — 't zijn de woorden van den Apostel Jacobus. — Een waarlijk godvrcezende man is even als een reiziger,, die een hemelhoogen en fteilen berg beklimmen moet: zijn poogingen zijn groot — zijn Voorderingen weinig : hij gaat wel eens moedeloos nederzitten, en ziet,.met een bedroefd hart, naar den hoogen top, die hem onbereikbaar toefchijnt — temeer, als hij'er den kleinen weg, dien hij heeft afgelegd, mede vergelijkt: — De weg der waafe deugd is even fteil — duizend bcletzels zijn'er op den zeiven— en, tenware de liefderijke hand des Vaders hem geleidde — de godvreezende man zou, op zijnen weg, ne. dervallen, om nimmer weder opteftaan! De waarlijk godvreezende man is dan zulk een, die, door het geloof in den Verlosfer, zich vast God verëenigt heeft; die zijne verkeerds  DEK GELOOVIQEN. 2? Deigingen, naar de lesfcn van Jezus poogt ta verbeteren; — zijne medemenfcheti, zoo wel door een beminlijk voorbeeld — als door vrien. delijke vermaauingen, tragt over te haaien, om God te vreezen. _ Wel ver van zijne naasten te verdoemen — bidt hij zijnen God om het welzijn hunner ziele. Zijne verftandige godsvrugt bereekentde gebreken , naar de natuurlijke gefteldheid des karakters; en dit maakt hem behoedzaam, om nimmer liefdeloos ofte ftreng te oordeelen: — de overijlingen van eenen doldriftigen, en niet vooruitdcuden Petrus, deze befchouwt hij geheel anders, dan de, van trap tot trap, met bedaardheid, overlegde verrade, rij van eenen baatzugtigen Judas. —. Zien wij den godvreezenden man, rijkelijk van God gezegend, alles genieten, wat een vermeerderde behoefte eisfehen kan : dan is hij een der grootfte, der beminnelijkfb wezens , die den gezelligen kring der faamenleving helpen Vervullen! zijn ganfche leyen is een gefhdige  2S HET VOOR K EGT lofzang — een geduurige dankzegging. Nimmer gevoelt hij eene drukkende treurigheid, dan wanneer hij de grootheid der goddelijke liefde gevoelt •— en tevens zijne, eigene geringheid ziet. — Hij maakt de behoeftigen, de deelgenooten van zijn geluk: _ dit zijn de blijken zijner opregte. dankbaarheid! Die opeenvolging van Woorden, die wij gewoon zijn Dankzeggingen te noemen, beteekenen niets, mijne vrienden, zoo zij niet opgevolgd worden, door daden, die edeler kenmerken dezer pligtmatige gefteldheid zijn! — Gierigheid en verkwisting zijn twee uiterften, die hij zorgvuldig vermijdt. — Even zoo weinig als hij een angstvallig oog in de toekomst flaat — even zoo weinig wandelt hij zorgeloos daar heenen: met een vertrouwend uitZigt, op de goddelijke voorzienigheid, poogt hij alles te doen, wat, tot bevestiging van zijn geluk, dienen kan. — Hij is een teder — een beminlijk echtgenoot. — een getrouwe en raadgevende vriend. — een onderwijzende en vriendelijke vader; en de maatfehappij heeft, in  OER GEÏ.OOVIGEN. 49 hem, eenen welm eenen de en ftandvastigen burger — en de kerk van Jezus een dugtig bewijs Voor hare voortreflijkheid! Is de godvreezende man in benaaüwende om* handigheden ; gaat hij kromgebukt, onder den zwaaren last der Armoede : — maaken folterende ziekten hem het leven bitter: — ziet hij zijne bedroefde Echtgenoote, met hare vermagerde, weenende, kinderen, zijn armoedig leger omringen: — dan blijft hij nog waarlijk groot: zijn vertrouwen, op God, moge eens, voor één oogenblik, nederzijgen — het bezwijkt niet! De woorden, die van zijne veege lippen vloeïen, zijn een verzagtende balzem, voor de fnerpende wonden van zijn bedroefd huisgezin. — Hij blijft gerust en gelaaten — hij vertrouwt, dat de goddelijke voorzienigheid, alles doet, wat met zijn geluk , en haare wijsheid overeenkomt Jefus, deVerlosfer, ishembe- ilendig voor den geest — en nu gevoelt hij, meer dan immer, dat hij zijn Verlosfer is. ~  30 tl ET VOORREGT In welke gevallen gij den godvreezenden marl plaatzen wilt) hij blijft immer het voorwerp Van onzen eerbied, en onzer bewondering: Wordt hij, even als Abram, geroepen; cm afHand te doen van die dingen, die hem het dierbaarfte zijn; dan is zijn vertrouwen op God hem een onuitfpreeklijke vertroosting! —. Nimmer twijffelt hij, aan de godüjke beloften : hij ziet in Abram, en in anderen, zijne eigene lotgevallen — maar ook te ,ge!yk, de liefde van God , die nimmer zijne kinders, die hem waarlijk vreezen, verlaaten zal! _ zijne uitzigten gaan verder dan het graf! — Hij ziet de volkomenheid van God, zonder haar nog te genieten; doch hij is verzekerd, dat bij haar eens zal genieten! Dit doet hem het tegenwoordige vergeeten, en vervult zijne ziel reeds, met de gelukzaligheden der toekomst! Deze flaauwe, onvolkomene fchets zal genoeg zijn: de voornaame trekken zijn duidelijk ge-  DES GEI.O0VIGEN. 31 noeg getcekend, om te doen zien, dat zij het beeld moeten uitmaken van u, die door een waaragtig geloof, in den Verlosfer, op eene bijzondere befcherming van uwen Vader, hopen moogt! Gij, gelukkige ftcrvelingen! hoort en ziet en gevoelt, in alle uwe omftandigheden, dat de Almagtige uw fchild, uw befchermer is ! Uw toegevende liefde zal mij gereedelijk toeflaan, dat ik u, bij deze gelegenheid, iets van uwe verpligting herinnere! Uw wandel zij nimmer, beneden de waardigheid van uwen rang! 't zijn uwe goede daden, die zoo wel de blijken van uw geloof— als de uitnodigende voorbeelden zijn, om uwe medemenfehen te overtuigen, dat zij niet gelukkig zijn! „Laat uw licht alzoo fchijncn voor de „ menfchen, dat zij uwe goede werken mogen „ zien, en uwen Vader die in de hemelen is, r verheerlijken!" —. Een onbevlekte wandel is,  32 HET VOORREGT DER GELOOVIGEtf. het eenige middel, om de kwaadaartigheid en de fpotternijen te beteugelen, en u, zelfs van uwe vijanden, te doen beminnen ! In welke gevallen gij komen moogt, mijne Christenen, bezwijkt niet! — zoo dikwijls als uw vertrouwen wankel — even zoo dikwijls miskent en beledigd gij uwen God! — een onzeker omdwaalen, door eene dikke donkerheid, kon wel eens de ftraf van zulk een mistrouwen zijn. Vreest niet, Christenen! God is u een fchild! — in uwe laatfte oogenblikken zal hij u een fchild zijn! de woedende poogingen des Doods zijn niet anders dan zoo veele ontbindingen uwer onvolkomenheden ! — Jezus, uw Verlosfer flaat bij u — Hij zal u overvoeren in het gewest der Volmaaktheid! — Dit voorregt zij eens het voorregt van ons allen! Amen.  OVERDENKING VAN HET TOEKOMSTIG O () 1 ]D I E L tl. Cor. V. vs. io. Want wij alle moeten geopenbaard worden voor den Rigterjloel van Christus op dat een iegelijk wegdrage 't geene door het lichaam gefchiet, naar dat hij gedaan heeft het zij goed, het zij kwaad. De voorftelling der gewigtigfte waarheden wordt niet zelden onverfchillig aangehoord, om dat zij die niewheid mist, die den wuften, en naar verandering haakenden aart der menfchen C  34 OVERDENKING VAN HET zoo noodzaaklijk 'geworden is. Men gewent zich, van trap tot trap, zelfs aan de verfchrikJijkfte denkbeelden — tot zoo ver, dat wij, bij het hooren of herinneren van die denkbeelden, niets hooren of denken dan woorden, waarbij wij niets gevoelen. — Een dier waarheden, die door niemand ontkend — en die dagelijks, door duizend bewijzen, bevestigt wordt, is: dat wij allen moeten fterven. De bijzondere betrekkingen van vriend of bloedverwant zijn, nu en dan inftaat, om deze waarheid, tot een gewigtig onderwerp van overdenking, temaken: doch onze betrekking, als mensch, heeft dit vermogen maar zeer zelden. Verbeeld u een ganfche maatfehappij van menfchen, Mijne Vrienden aan wie deze waarheid, voor heteerfte bekend gemaakt wierd! — Het hart, zelfs van de vroolijkftcn onder hen, zou wegfmelten van weemoedigheid en angst; en het onderwerp der algemeene gefprekken zou de verkondiging der nieuwe waarheid zijn. Dingen, die wy op eenen afftand, en, als in eenen nevel, zien, maken ook  Toekomstig oordeel. 35 al doorgaands een'flaauwen indruk op onzen geest; en, wanneer wij het niet zijn dier dingen van ons belang rekenen, dan vindt het vernuft duizend middelen uit, om de wezenlijke duisterheid nog donkerer — cn het naauwlijks zigtbaare voorwerp tot een harsfenfehim te maken. Een dier dingen, dier gewigtige waarheden, is vervat in de woorden, die ik u zoo even heb Voorgelezen. In het voorige hoofdftuk fpreekt Paulus van de voortreflijkheid der Apostolifche bediening, en van zijne volhandigheid in het uitoefenen der zelve. In weêrwil van alle die hindernisfen en verdrukkingen, die zich verëenigderi, om Zijnen ijver te ontzenuwen, en den loop der Christelijke leere te ftuiten — gevoelt hij meer en meer eene opbeurende kragt, die van dag tot dag vermeerderd wordt, door de befchouwing, en het verzekerd uitzigt, op eene toekomftige heerlijkheid, tegen welke alle rampen van dit leven, als niets, moeten gerekend worden. — „ Want wij weten, zegt hij, in het begin van C 3  36 OVERDENKING VAN HET „ ons hoofdft.uk, dat zoo ons aardfche huig dezes tabernakels zal gebroken worden, wij „ een gebouw van God hebben, een huis niet „ met handen gemaakt — maar eeuwig in „ de hemelen." Zulk een vooruitzigt van eene aanftaande volmaaktheid, moest natuurlijkerwijze de vuurigfte begeerte, naar die toekomftige heerlijkheid, in de ziel vanPaulus geduurig doen geboren worden. Niet alleen de gevaaren en verdrukkingen, met welke hij te worftelen hadt, deden deze begeerte in hem levendig blijven — de befchouwing zijner zedelijke onvolmaaktheid— zijn onvermogen, om zoo te leven, als de voorfchriften der heilige leer, die hij predikte, vorderen — het onuitfpreeklijk denkbeeld, van eens, in dien ftaat der heerlijkheid, de aan.genaame vrugten dier gelukkige leer te genieten , en daar, volkomen gezuiverd, geheel en al heilig, eeuwig, bij zijnen God, te leven: — dit alles zal zig verëenigd hebben, om de ziel vs. i.  Toekomstig oordeel 37 vanPauius te verheffen, en haar, immervuuriger, naar de naderende onfterflijkheid, te doen hijgen. Deze gevestigde hope — dit vooruitzigt deden hem zijne verpligting niet uit het oog verliezen: „wij zijn zeer begeerig, zegt hij, „ hetzij inwooncnde, het zij uitwooncnde, om „ hem welbehaaglijk te zijn." — „ Want, wij „ allen moete geopenbaard worden voor den rig„ terftocl van Christus." — 't Is dus duidelijk, Mijne Vrienden dat de waarheid, die wij ter verhandeling verkozen, hier door Paulus aangevoerd wordt, als een drangrede, om voor God welbehaaglijk te leven, teneinde met gerustheid en blijdfchap eens , in dien grooten dag des gerigts, voor den rigterftoel van Christus te verfchijnem — 'tZal, niet onvoeglijk zijn, onzen tekst dus te verdeden: Eerst zullen wij de verzekering van Paulus dat 'er eens een algemeen gerigt zal gehouden worden, wat van nader bij befcliou* wen; C a  38 OVERDENKING VAN HET En bet tweede gedeelte zal de betragting der redenen zijn, die de fchrijver opgeeft — Namelijk : tot welk een einde 'er zulk een oordeel zal gehouden worden, r Rigter der waereld! Goddelijke Jezus! ook dit oogenblik — deze befchouwing uwer toekomst, zal, in den dag van uw gerigte, geopenbaard worden! Een eerbiedige fiddering beeft door onze zielen, want wij wee ten, dat wij onvolmaakt zijn! Laat uwe liefde dan onze zwakheid bedekken ! op dat dit oogenblik ons nimmer een befchuldigende gedagte zij! • . * tl Dat Paulus door het woord allen hetganfche menfchelijke geflagt verfraat — zal geen bewijs noodig hebben. — niet alleen hij en de andere apostelen — maar alle menfchen zullen eens moeten verfchijnen, voor den rigterftoel van Christus.  TOEKOMSTIG OORDEEL. 39 Schoon hij hier regtflreeks de belijders der Christelijke leere mogte bedoelen: alle menfchen , in welke plaatfen en betrekkingen zij wezen mogen, hebben een meerdere of mindere kennis van goed en kwaad: — zij hebben pligten, wier uitoefening of nalatigheid — naar hunne begrippen — wel of kwalijk is — en dit is reeds genoeg, om ons vastelijk te doen gelooven, dat alle menfchen onder deze verfchijning begrepen zijn. Deze waarheid was reeds bekend gemaakt door hem, die zelfde rigter zijn zou : de befchrijving, die Jezus van het toekomende gerigte gegeven heeft, is bekend uit 't euangeli van Mattheus. — 't Zal zeker het dartelende vernuft niet moeilijk vallen, om eenige fchoonfehijnende bewijzen tegen de mogelijkheid van zulk een algemeen oordeel aantevoeren ; en dus de beschrijving die 'er de Zaligmaker van geeft, be- Mat. xxv. C4  4° OVERDENKING VAN HET fpottclijk te maken. — Hoe zullen die milioenen menfchen, die van den morgenltond der waereld, tot haren laatften dag toe, in het graf verzameld zijn — hoe zullen die, uit alle gewesten, verzameld worden, en eene plaats vinden, op welke zij allen den rigter der waereld zien zullen en de uitfpraak over hun naderend lot hooren? 't Doet weinig ter zaake, Mijne Vrienden te weeten, op welk een wijze dit gedugt gerigt zal gehouden worden, zoo wij anders verzekerd zijn, dat het waarlijk eens zijn zal; en dit leert ons de godlijke openbaaring. Dat deze ontfaglijke verfchijning van Christus, met vreeslijke omfrandigheden vergezeld zal zijn, is buiten twijii'el: de Goddelijke majefteit des verheerlijkten rigters, en het ftatige en gewigtige einde, waar tóe hij komen zal, vorderen dit. De Zoon des menfchen zal komen in zijne heerlijkheid en alle de heilige Engelen met hem en dan zal hij zitten op den troon zijner heerlijkheid. Mat. XXV. vs. 31.  TOEKOMSTIG. OORDEEL. 41 dit zijn de eigene woorden van Christus. 'tZij men, om zich een meer bevattelijk denkbeeld van deze verfchijning te maaken , zich voorflelle, dat dit algemeen oordcel een geheele reeks van dagen zal voordduuren — en op verfchillende plaatfen gehouden worden : 't Zij men, bij het gewoone denkbeeld blijven, en zich die ontfaglijke meenigte, op éênè plaats, voorden troon desrigters, verbeelde: dit blijft immer de hoofdwaarheid: mij allen moeten geopenbaard worden voor den rigterjloel van Christus. — wij allen moeten geopenbaard — dat is, geheel en al opengelegd worden. Hetganfche faamcnftel van alle onze gedagten en bedrijven, zal, tot de geringfte bijzonderheid, ontdekt worden. De geheimfte drijfveêren onzer daaden , wier aanzijn onze eigenliefde, in dit leven, hardnekkig zou weigeren te erkennen: — die drijfveêren,. die fchandelijk in zich zelve, wel eens een goede daad deden geboren worden — deze, voor menfchen, meestal, diep verborgene drijfveêren, zullen blootgelegd worC 5  4- OVERDENKING VAN HET den. God zal een ieder werk in het gerigte bren* gen, met al dat verborgen is, het zij goed, het zij kwaad. Dit was reeds de verzekering van Salomon. Onze daden zijn, met betrekking tot ons zeiven, alleen in zoo verre deugdzaam, als zij voordvloeïen uit zuivere beginfels. Herinnert u het geval van Jofeph, Mijne Vrienden; de kwaadaartigheid zijner broederen was de middelijke oorzaak van zijn volgend geluk — maar dit geluk was het einde niet, dat zij bedoelden. Gijlieden wel hebt het ten kwaade gedagt — doch God heeft het ten goede gedagt! zeide Jofeph; en volgens dit oogmerk zullen zij ook geoordeeld worden. Daaden, die uiterlijk alle de teekenen van wel willenheid en deugd vertoouen, doch voordvloeïendc uit gcheele andere beginfels, dan die zij, om deugdzaame daaden te zijn, hebben moesten — deze daaden mogen, voor bijzondere menfchen — of voor de ganfche Fred. XII. vs. 14. Gen. L, vs. 20,  TOEKOMSTIG OOEDEE1. 43 maatfchappij, eene wezenlijke nuttigheid hebben — 't is niet naar deze nuttigheid — maar wel volgens de verkeerde bedoelingen, dat de Godlijke regtvaardighejd oordeelen zal. Deze openbaarmaaking, deze ontwikkeling nu, zal gefchieden, voor den rigterftoel van Christus. — God zal den aardbodem regtvecrdiglijk oordeelen, door eenen man, dien hij daar toe geordineert heeft, zegt Paulus. — en deze man is Christus, Hij die zichzelven, voor 't zondige mensch- dom, in den dood heeft overgegeven: die de zuivere voorfchriften der heilrijkfte leere, alom heeft laaten prediken — de zoon van God, maar al te veel, van de belijders zijner leere, miskend — van het ongeloof veragt, en bebefpot — van het bijgeloof ontheiligd — maar van de zuivere belijders van zijnen godsdienst Hanm. XVII.  44 OVERDENKING VAN HET verheerlijkt en aangebeden — Jezus Christus zal alle de volken der aarde rigten ! Alle menfchen, die immer gelegenheid gehadt hebben, om hunnen zedelijken toeftand, naar het cuangelium van Jezus te verbeteren — zullen naar dit euangelium geoordeeld worden. — 't Staat niet aan ons, Mijne Vrienden om te onderzoeken , hoedanig de toeftand dier volken wezenzal, die het heldere licht ecner Godlij ke openbaaring misfende, in eenen donkeren nagt, bij het fïaauwe fcheemerlicht eener onvolkomen© rede, onzeker, daar heenen wandelen : Dit is zeker, dat de Godlijke regtvaardigheid nimmer maaijen zal daar zij niet gezaait heeft. Zoo de toeftand dier menfchen, in dit leven, voor onzen geest een onderwerp van, overdenking zijn moet — laat dit niet zijn, om, op een meesteragtigentoon, hun toekomflig lot te bepaalen: De grootheidvan ons ongeluk, indien wij waarlijk ons ongeluk gevoelen, is genoeg, om ons behoedzaam te doen zijn tegen zulke vermetele uitfpraaken. —  TOEKOMSTIG OORDEEL 45 Wat zoudt gij toch zeggen, Mijne Vrienden wan-» , neer ecnZecman, door een hevigen ftorm geflingerd wordende — en ieder oogenblik verbrijzeling en dood voor oogen ziende — als deze man zijn roer verliet — en het fchip aan de woede van Wind en golven overgaf— terwijl hij, met zijne fchipgenootcn, niets doet, dan befpiegelingen maaken, over eenige fchepen, die hij, opeen afftand, in zee ziet omzwerven? — Zoudt gij zulk een man niet dwaas noeme, Mijne Vrienden? Neen! Christenen! het onfchatbaar geluk eener heilrijke openbaaringe te vergelijken, met de dwaaleiide onzekerheid dier ongelukkigen —. dit moet het doel uwer betragtinge zijn! Voor den rigterftoel van Christus zal elke belijder zijner leere onderzogt worden, in hoe verre bij, overëenkomftig deze leere, zich gedragen hebbe: zijne verpligtingen zullen hem voor oogen gehouden — en zijne gedragingen 'er mede vergeleken worden. — De maate der uiten inwendige bedeeling, die ieder menfch ver-  46 OVERDENKING VAN HET kregen heeft, zal ook, in een' zekeren zin, da maatftaf zijn, waar naar de uitgevoerde daaden zullen afgemeten worden. Kooit vordert de regtvaardige God, van het tedere, zagtmoedige, Lam , de fterkte en den moed van eenen grofgefpierden Leeuw. — onzer befte mming —. zij zij dan, zoo zij ook wezen moge —, waardig te leven — dit is de billijke eisch van onzen Schepper. Voor dezen rigterftoéli Mijne Vrienden zal onderzogt worden, in hoeverre wij het heil, dat Jezus, door zijnen dood, aangebragt heeft, vuurig gazogt — of al te onzinnig verfmaad hebben — Het grootfte blijk der dankbaarheid van een' Christen is het aannemen, en genieten dier weldaaden, die hem, door het euangelie, aangeboden werden: iedere miskenning dezer Godlijke genade, zal, in den dag des gerigts, een drukkende befchuldiging zijn. — 't Zou misfehien niet overdreven zijn, te  TOEKOMSTIG OORDEEL. 47 denke, dat de geheimfte daaden en voornemens der menfchen, in de bijzondere kringen, tot welke zij eertijds betrekking hadden, zullen bekend gemaakt worden; om dus de Godlij ke regtvaardigheid , in haar' volden luister, aan het rnenschdom, te vertoonen. — Hoe het ook zij — wij allen moeten eens geopenbaard worden voor den rigterftoel vau Christus! Tot welk een einde deze verfchijning voor den rigterftoel van Christus zijn zal, zegt ons Paulus: Op dat een zegeyk wegdraagt , 't geene door het lichaam gefchiet — na dat hy gedaan heeft, het zij goed, het zy kwaad. Hoe bekrompen, hoe eng-beperkt, moet de denkwijze dier menfchen zijn, wier uitzigten zich niet verder uitftrekken, dan tot aan het graf! — Hier, Mijne Vrienden in deze weinige oogen-  4'S OVERDENKING VAN HET blikken onzes levens, is de tijd der volkomehö Vergelding niet. Het tegèngeftelde te gelooveri zou niets anders zijn, dan een Verloochening van Gods oneindige volmaaktheden _ en zulk een gevoelen zou , den waaren ert edeldenkenden mensch, al dien troost benemen, die gefchikt is, om hem, in weerwil, van duizend tegenhe* den, op den weg der Christelijke deugd, kloek* moedig te doen voord gaan* God zal een iegelyk vergelden naar zijne Werken, zegt Paulus, op eene andere plaats, en dit is ook de zin der woorden, in onzen tekts. Alles, wat in en door het lichaam gefchied — alles wat wij, inden tijd onzes levens, gedaan hebben, zal daar, door den rigter, onderzogt, beloond, en geftraft worden. Hondert plaatfen der Heilige Schrift getuigen van zulk eene toekomilige vergelding; , en, al waaren deze getuigenisfen niet zoo menigvuldig: het denkbeeld van Rom. II. vs, 6.  TOEKOMSTIG OORDEEL 49 'Gods regtvaardigheid, gevoegd bij eene naauwkeurige befchouwing van den loop der menfchelijke bedrijven, dit zou reeds genoeg zijn, om ons te doen vastfteilen; dat eens een tijd komen zal, waar in het goede beloond en het kwaade geftraft zal worden. Men heeft pöogen te berekenen * dat ieder mensch, reeds in dit leven, een volkomen belooning of ftraffe ontfangt: de deugd, zegt men, is zich zelf genoeg — zij brengt haare eigene belooning mede; — daar de ondeugd, in de rampen, die Zij zich zelve berokkend, haare ftraffe vindt. Indien wij dit gelooven, dan verdwijnen alle uitzigten op een toekomftig leven ouze taak is dan afgedaan, en de eisfchen derGodlijke regtvaardigheid zijn bevredigd! ~_ 't Is waar, de deugden en ondeugden der menfchen worden, in dit leven, meer beloond en geftraft dan doorgaans wordt opgemerkt; doch de da» D  50 OVERDENKING VAN HET gelijkfche ondervinding leert ons, dat dit niet altijd gefchied. En, wanneer wij de belooningen en ftraffen, in dit leven, eens vergelijken, met de grootheid der deugden en misdaaden, Wier vergelding zij zijn; vindt men dan altijd eene billijke evenredigheid? of ziet men niet dikwijls dat fnoode euveldaaden, door zeer ligte ftraffen, worden opgevolgd ; en dat de belooningen der deugdzaamen, van zeer veelen, als ftraffen, zouden befchouwd worden? Keen! Mijne Vrienden hier, in dit leven, is geen algemeene, volkomene vergelding: Ziet! deze zyn godloos: nogthans hebben zij ruste in de waereld, zy vermenigvuldigen het vermogen. Zoo fprak Afaph, en ieder oplettende zal gelegenheid gehadt hebben , om deze aanmerking bewaarheid te zien — Zoo belooning en ftraf bier volkomen zijn, dan kan men ook vrijelijk ontkennen, dat immer een onfchuldige ter dood ge- Psaui tXXIIL vs-  Toe komstig^oordeel. 51 bragt is: — dat ooiteen man, wiens fnoodlieden zeer menigvuldig waaren, ongcftraft, een' zagtcn en ftillen dood gehad heeft. — Van. het tegengeftelde heeft de ervaaring ons overvloedige bewijzen gegeven. Het lot der waare Christenen, is zelfs, in deze waereld, niet zelden een droevig lot; duizend wederwaardigheden omringen hen; — een geweldige dood was ook wel eens het einde van hun afgefolterd leven: en zou nu, in dit alles, de bewustheid, van wel gehandeld te hebben, de volkomene belooning hunner deugd zijn? — Aan den anderen kant, hoe veele gedugte geweldenaars, wier blijdfchap, roof en verwoefting, is; die geen hoogeren wellust kennen, dan het onderdrukken hunner mederncnfchen — en die ondertusfchen, ongeftoort voordlevende, eindelijk fter- ven, met alle teekenen van eer begraven en door de llaaffche vleierij hunner afhangelingen als vergood worden — zouden deze pesten van het menschdom reeds genoeg geftraft zijn, wanneer zij, nu en dan, een wroeging, D 3  54 OVERDENKING VAN HET in hun geweten, gevoelen, — zich zeiven en het gahfche menschdom vervloeken ? Neen Mijne Vrienden zulk een gedagte zou beledigend zijn, voor God, die, in alle zijne daaden, hoogstregtvaardig is — en die nimmer handelt, dan overëenkomftig zijner volmaaktheid. De Jongfte dag der waereld, Christenen! — de dag van het algemeene gerigt, zal een licht verfpreiden, waar door wij de godlijke regtvaardigheid, in al hare grootheid, aanfehouwen zullen! Alle twijffelingen en gezogte afwijkingen, ter vernietiging der leer van een toekomftig leven, zullen, bij het aanbreken van dien dag, verzwinden, als de fchaduwen des nagts, voor de komst der zonne! Een iegelijk zal vergolden worden, naar het geene hij gedaan heeft. De ftraf en belooning zullen geëvenredigd zijn aan de misdaaden en deugden. Onze bijzondere en algemeene betrekkingen — onze verftandelijke vermogens — onze  TOEKOMSTIG OORDEEL, 53 verkregene kundigheden — onze bezittingen — de tijden en omftandigheden, in welke wij geleefd hebben — alle deze dingen zullen bij het ftraffen of beloonen onzer daaden, zoo veele bezwaarende of verfchoonende omftandigheden zijn, naar welke wij ook zullen geoordeeld worden. Het zal Ti/rus en Sidon verdraaglijker zijn , in den dag des oordeels, dan ulieden ! dit was de verwijting die Jezus deedt, aan een volk, dat hem miskende; dat, in weerwil der wonderen, die hij, onder hen, getoont hadt, hardnekkig bleef en zijne leer veragtte, Matth. XI. vs. 22. D 3  54 OVERDENKING VAN HET TOEPASSING. Dit zal genoeg zijn, Mijne Vrienden ter verklaa-. ringvan mijnen tekst. Laat ons nog eenige oogen, blikken hefteden, om de voorgeftelde waarheid, zoo veel mogelijk, voor ons, nuttig te doen zijn. De algemeene verpligting, om deze waarheid fteeds levendig, voorden geest, te hebben; en zoo te wandelen, dat wij, met blijdfehap, aan het toekomitig oordeel denken kunnen dit zal het onderwerp onzer eerfte betragting zijn. Hoe oneindig veel, Mijne Vrienden; moet ons tijdelijk leven voor de eeuwigheid beflisfen! De weinige dagen, van onze geboorte, tot onzen dood, zijn aegts, als zoo veele ©ogenblikken, die alleen gefchikt zijn , om ons te hiaten gevoelen, dat wij aanwezig zijn: van het wel-of kwalijk hefteden dezer oqgenblikken — hangt  TOEKOMSTIG OORD EEL. 55 alles af! — Zoo het graf het einde onzer beftemming ware — welke ongelukkige wezens zouden wij zijn! onze beste genietingen worden meestal afgewisfeld, door zulke onaangenaamheden , die onze behoeften vermeerderen, cn onze neiging, naar een beftendig geluk, (leeds vunriger doen worden. — Onze zich (leeds, meer en meer, uitbreidende begeerten, toonen duidelijk, dat wij, voor eene meerdere volkomenheid, vatbaar — en ongetwijil'eld gefchikt zijn. Het enge perk des tijds is te bekrompen voor deze begeerten; hier worden zij, even als een ftroom, die geweldig voordbruisfehende, over al tegengehouden wordt — tot hij zich eindelijk in eenen ruimen boezem ontlast en ongehinderd voortvloeit — zoo worden onze edelfte begeerten geduurig geftuit, tot zij in de eeuwigheid, zich onbelemmerd zullen uitbreiden, en geduurig meerder worden. — Maar zullen wij, in dat toekcmfiige leven, gelukkig zijn — de grond tot dat geluk moet hier gelegd worden; D 4  50 OVERDENKING VAN HET naar maate wij ons hier gedragen hebben, zal ook onze toeftand, in het volgende leven, zijn. Wij moeten Gode welbehaaglijk wandelen: wij moeten altijd zoo tragten te handelen, als de Godlijke wil van ons vordert. Voor ons Chris.| tenen! is deze wil duidelijk — het heilig euan: gelie bevat alle die eifchen en regelen, naar wet. I fce wij ons gedragen moeten - het voorregt dezer openbaaring is zoo wel een bijzonder blijk der Goddelijke goedheid — als een onbegrensde verpligting, omheilig, voorGod,televen. -Maardat alles overtreft. Mijne Vrienden deze open, baaring wijst ons den weg aan, om, in weer, wil van het zwakke en gebrekkige onzer beste daaden, de Godlijke regtvaardigheid, met ons, te bevredigen, en hier door het verzekerd uit, zigt, op een toekomend geluk, te verkrijgen; Jefus heeft der godlijke geregtigheid genoeg ger daan, en zijn euangelie noodigt ~ bidt, ons, om dit verworven heil aantenemenen te genieten! Onze nalatigheid in dezen, zal openbaar worden in het Jongftegerigt— en daar haar ftraf ontvan,.  TOEKOMSTIG OORDEEL. 57 gen. Wandelt dan. Mijne Vrienden naar de ver-, pligting, die het euangelieop u gelegt heeft. Het grootfte genoegen, in dit leven, is een blijmoedig en gerust uitzien naar de toekomst van Jezus — en dit kan niet verkregen worden, dan door eenen waaren Christchjken wandel. — Christenen! hoe gedugt, hoe vreeslijk, is het denkbeeld van een algemeen gerigt! Welk een fteeds aanfpoorende verpligting, tot eenen heiligen, naauwgezetten, wandel, is deze leer, indien wij haar waarlijk gelooven! Hoe voorzigtig, hoe .behoedzaam moeten wij, in alle onze ontwerpen en bedrijven, zijn! kleinigheden worden niet zelden gewigtig: daaden, op zig zelve onfchuldig, worden, door bijkomende omftandigheden, al heel dikwijls, devrugU baare akkers van allerleije. misdrijven. Voorzigtigheid, M. V. is één dier middelen, die meest gefchiktzijn, om ons geweeten zuiveren onzen wandel onberispelijk te houden. Laat ons behoedzaam zijn, in alle onze betrekkingen! Zal ik u, uit de duizenden der tafcreelen, D 5  58 OVERDENKING VAN HET die de gedagte van het algemeen gerigt, aan onze verbeelding kan vertegenwoordigen — flegts ééne teekcning — ééne ruwe fchets geven ? — Ziet gij dien wanhopen den vader, in het midden zijner weenende en gillende kinderen? Hoe Haat hij zijne verwilderde oogen rondom zich! — Hoe poogt hij het gekerm en gefchrei zijner kinderen te ontwijken! Hoort gij dat aakliggeroep zijner zoonen en dogteren? „Vader! va„ der! door u zijn wij thans ongelukkig! gij „ hebt ons — en uwen pligt vergeten! wij hol„ den als onzinnjgen voord, en gij hebt ons niet „ gegrepen! in onzen vloek zult gij deelen — „ door u zijn wij ongelukkig geworden!" 't Is zeker, mijne vrienden, dat de opvoeding der kinderen, die gioote bron is, waar uit het heil of hetnadeel der maatfchappij voord-,vloeit. Toegevendheid en kwaade voorbeelden fchieten wortels, in de harten der kinderen, die niet ligt uitgeroeid — in tegendeel, die niet zeiden , nog in de harten der kindskinderen gevon-  TOEKOMSTIG OORDEEL, 59 den worden. —Vaders! — en gij vooral, beminnelijke moeders! verzuimt — vergeet uwe verpligtinge niet! Dan reeds, wanneer uwe tedere lieveling, in bevalligen onfchuld, op uwen fchoot ftaamelt, en gij hem, met al het warme gevoel eener moederlijke liefde, aan uwen boezemdruktdan reeds begint zijn hart zich te ontfluiten, om de zaadeu der deugd te ontvangen : Laat een verkeerde liefde dan nimmer uw verpligting verdringen ! _ Een geduurig uitzigt, op de toekomst des rigters zal u aanzetten, om uwen pligt, zoo veel mogelijk is, met alle voorzigtigheid, te betragten. Welk een onwaardeerbaar voorregt, in dit gewigtig ftuk, zijnen pligt te mogen'vervullen — en dus, hief, in, zonder verfchrikkinge, te verfchijnen, voor den rigterftoel van Christus! Zou ik van alle bijzondere betrekkingen fpreken? — Zou ik den Burger, den Leeraar, do» Regent - zou ik elk, in zijne omftandigheden, de noodzaaklijkheid zijner verpligting aanwijzen, om fteeds, met een heilige fiddering, aan de toe-  6o OVERDENKING VAN HET komftige vcrfchijning van Jezus te denken - en Volgends deze waarheid te leven?-dit zou, voor mijnen taak, te uitgebreid worden; _ en, in de algemeene Verpligting van Mensch _ van Christen, liggen alle VQrpligtingen opgefloten. Met een woord, Menfchen! leeft, naar de voorfchriften van Jezus, zoo - dat gij, wel ver van te vreezen - met een vuurig verlangen, den dag zijner toekomst te gemoet moogt zien! Laat ons nu nog iets zeggen, over den troost, die, vooreen waaren Christen, in deze leer ligt opgefloten. De vreeslijkfïe _ de gedugtfte aller dagen zal voor u, Christenen, een dag van volkomene blijdfehap - van juichende zegepraal zijn! uw Rigter is uw Befchermer — uw Verlosfer; hij heeft derGodljjke geregtigheid, voor alle uwe misdrijven, voldaan _ en alle uwe goede daa-  TOEKOMSTIG OORDEEL. 6l den, zijn als zoo veele gefchenken , die zijne liefde u gefchonkën heeft. — Schijnt het plan van uw leven te ingewikkeld,te duister - komen duizend dingen u onverklaarbaar te voor - fchijutuw lot een hard — een drukkend let: — doen de onregtvaardighedeu der menfchen, U dikwijls de grievendfte fmarten gevoelen — u, in het oogenblik, eener nedergedrukte moedeloosheid, wel eens een wensch uitten — onwaardig aan uw geloof — beledigend voor uwen Verlosfer! Christenen! hoe uw lot ook wezen moge, laat geen ondankbaar — geen ongeloovig morren, de plaats eener Christelijke onderwerping vervullen ! De dag des oordeels M. V. zal u alles ontdekken! Dan zult gij zien, om welke redeneu uw Vader u kastijdde — waarom de kwaadiiartige handelingen uwer vijanden niet geftraft — en uwe onfchuld niet verdedigd werd. Dan zal uw geheele ziel, doorgloeid van duizend aandoeningen, den regtvaardigen God danken, om dat uw lot, in dit leven, zoo, en niet anders geweest is. — Welk een vertroosting voor u,  62 OVERDENKING VAN II ET M. V. Gij zult, met opgeheve hoofde, en met een vrolijk gelaat, de heerlijke toekomst van uwen Verlosfer aanfchouwen! Een nieuw leven, een onbefchrijflijke kragt, zal u, door de ziel, ftroomen; een blijdfchap, ftaadig en eerbiedig, als die der Engelen — zal de aanvang uwer eeuwige blijdfchap zijn. Maakt hier eens een tegenftelling, M. V. en befchouwt, in uwe verbeelding , den toeftand dier menfchen, die het euangelie van Jezus verfmaadt — naar de infpraak hunner booze neigingen geleefd — en dus zich zeiven verwoest hebben! welk een aaklig toonneel zal de verfchijning dier rampzaligen, voor den troon des rigters zijn', Met een gelaat, waarop de woede en de wanhoop der helle ftaan uitgedrukt, klimmen zij uit hunne graven, en naderen bevende, voor den rigter der waereld! Duizend verzwaarende, befchuldigende, verdrukkende denkbeelden dringen zich, op eenmaal, in hunue verfchrikte zielen: — hun geweten fprak reeds hun eigen, tferfchriklijk, vonnis, bij het eerfte oogenblik  TOEKOMSTIG OORDEEL. 63 hunner ontwaaking! — gillende en vloekende, roepen zij uit, dat God regtvaardig is! - Nog één oogenblik — en het vonnis des Rigters zal hun lot, voor eeuwig bcflisfen! — Christenen! — ziet uwe broeders en aanbidt! — Helaas! zij zijn verlooren! —■ voor eeuwig verlooren! — En, gij Christenen! waare, en opregte navolgers van Jezus, gij geniet dan reeds den loon der goddelijke genade, door uwen Verlosfer, voor u verworven ! — geheel en al vlekkeloos, wordt gij tot eenen kring beftemd, dien gij volkomen vervullen zult! — Heiligheid — in den ruimen zin van het woord — is onze hoogde gelukzaligheid: — een zuivere heiligheid is het waare beeld van onzen Schepper; — Hier was de heiligheid reeds uw doel — maar dan eerst zult gij haar genieten! — Naar de zuiverheid uwer euangelifche betrag, ting — naar de vastheid van uw geloof, naar de grootheid uwer liefde, voor onzen gezegenden Verlosfer — zal ook de maate uwer zalige volmaaktheid zijn, wanneer gij, uit het graf, in den ftaat der heerlijkheid zult overgaan!  04 OVERDENKING VAN «ET TOEKOMSTIG OORÖ; Dat dan de voorfpoed der godloozen groot zij! — zij hebben ook flegts hun goed in dit leven L en, hoe gering — hoe niets beteekenend is dat leven — een bloem, die in haare ontluiking reeds verwelkt, en wier bladen niet beftand zijn* tegen het minde windje. Elke genieting der goederen van dit leven, zaij in den dag van Jezus, een bekragtigend zegel zijn, op het regtvaardig vonnis, dat de Rigter over hen • zal uitfpreeken. De herinnering aan elke aan de minde belediging — u en uwen medemeiK fchen aangedaan, zal dan een wroeging in hun geweten zijn, verfchrikkelijker dan een vader-of moeder-moorder, in dit leven, gevoelde! — En gij, M. V. zoudt gij tot zulk een prijs — een gelukkiger—een fchoonfehijnender lot, in dit leven, begeeren? Christenen! wie gij ook Wezen mogt- laat ons dan toch immer tragten, om, voor God, welbehaaglijk te leven — op dat wij eens, zonder verfchrikking, mogen verfchijnen voor den rigterftoel van Christus 1 Amen,