81 1179 2172 UB AMSTERDAM  KAREL van KARELSBERG • i TAFEREEL VAN DE MENSCHELYKE ELLENDE-   KAREL van KARELSBERG. o f TAFEREEL VAN DE MENSCHELYKE ELLENDE DOOK C. G. SALTZMAN. UIT HET HOOÓDUITSCH VERTAALD. ZESDE DE EjfÈT*"*^^ Te AMSTER ^M^r^ By.de Weduwe JAN D OÏ^E? md cc l!u tui»   KAREL van KARELSBERG O F TAFEREEL VAN DE MENSCHELYKE ELLENDE. EERSTE BRIEF. DE UITGEEVER AAN DEN LEEZER. Met dit zesde Deel wordt het boek over de Menfchelyke Ellende ge- flooten.' Niet alsöf deeze ftoffe reeds was uitgeput; want 'er wordt flechts weinig kennis van de waereld en van de menfchen verëischt, om zich te kunnen overtuigen , dat ik niet dan een zeer klein gedeelte heb aangeftipt van die ellenden, waaronder het door onkunde, vooröordeeien en boosheid gefolterd menschdom zucht, Twyfelt gy 'er aan, myn Leezer! Leg dan A 3 de  6 KAREL VAN de hand op uw hart en vraag u zeiven, oF gy in myn boek iedere (hort van rampen hebt aangetroffen, welke gy óf thans ondervindt, óf in voorige tyden ondervonden hebt? Doch de kring, welke binnen het bereik van myn oog valt, is zeer beperkt, en 'tgeen daar buiten ligt, ken ik alleenlyk uit befchryvingen , en bygevolg niet met genoegzaame zekerheid of volkomen. Dus heb ik my alleen bepaald tot het fchetfen van zodanige foorten van ellende, welke ik, óf zelfgezien heb, óf die my befchreeven zyn door menfchen , waarop ik ftaat kan maaken. Hierom zullen fchrandere verftanden ligtelyk ontdekken, dat het myn tafereel van de menfchelyke ellende aan de verëischte evenredigheid ontbreekt, en dat ik eenige foorten van ellende zeer levendig en uitvoerig, anderen flechts vluchtig, en de meesten in 't geheel niet gefchilderd heb. Het komt my voor, dat dit gebrek te vergeeflyker is, dewyl ik denk, dat elk, die in myne plaats dit boek had willen fchryven, daartoe zou vervallen zyn. Ik ben een Leeriur van den Godsdienst, opvoeder, nabuur  KARELSBERG.' 1 buur en vriend van verfchillende foorten van menfchen, en heb dus eenen kring, waaruit ik myne beelden ontleen, dien ik kan overzien. Een Rechtsgeleerde , Officier » Zeeman en diergelyke meer, zouden eelï meenigte van fchilderyen hebben kunnen leveren, die my onbekend, of althans niet genoeg bekend zyn. Ik geloof echter ook, dat men by de meesten van hen naar fchetfen van ellende te vergeefs zou zoeken, welke in myn boek gevonden worden. Desniettegenstaande zou ik nog ligtelyk eenige deelen over deeze ftoffe hebben kunnen leeveren ; maar ik weet niet, hoe lang myne lust nog duuren zal, en ik moet nog verfcheiden anderen dingen fchryven, indien ik het plan , dat ik my heb voorgefteld, wü uitvoeren. Myn boek is niet zelden berispt, dat ik wel voorzien, en waartoe ik my reeds voorbereid heb. By het onveranderlyk verfchil in de menfchelyke gevoelens, kan het niet anders zyn, dan dat een fchryver, die in den toon van zyne tydgenooten niet mede infleait, maar alles zodanig befchryft als hy het ondervindt , aan zeer veelen moet misA 4 haa-  8 KAREL VAN haagen. Mogelyk is juist dit mishaagen een bewys, dat by met zyne eigene oogen gezien heeft. Hy , die een land befchryft naar boeken, welke eenmaal by het Publiek in achting zyn, kan vry wel verzeekerd zyn, dat hy niet zal tegengefproken worden. Dit is zo niet geleegen met een ander, die zelf het land bereist, en daarvan eene meenigte van dingen verhaalt, waarvan in die boeken, of in 't geheel niets, of misfehien, 't geen nog fchrikkelyker is , zelfs het tegendeel ftaat, en het we! eene halve eeuw geftaan . heeft. Daarenboven heb ik het nooit in de gedachten gehad , dat kar el se er o een Uasfikad boek zou worden, welks fchryfftyl tot een model voor myne TyJgenootert moest dienen; maar alleen zulk een boek, het welk gefchiktis, om gewigtige behoeften van onze tyden te vervullen. Dus moesten 'er by het optellen van hetzelve, veele achteloosheden influipen, welke, zo men ze niet uit het waare oogpunt befchouwt, berisping verdienen. Een man, die zich in de fchielykheid aankleedt, .om zyne nabuuren wakker te maaken, ten einde eenen  KARELSBERG. 9 eenen brand te blusrchen, of eene overftrooming te (luiten, of die toefchiet om zyne met dsn dood worftelehde broeders te helpen , let nooit zo zeer op de etiquette als een ander, die tyds genoeg heefr, om zich voortebereiden, om in een openlyk gezelhap uittebünken. Misfchien zult gy hem veel nalaatigs in zyne kleding kunnen tonnen; dit zal hy niet ontkennen, maar u antwoorden : ik wil redden, ik kan my over zulke beuzelingen thans niet bekommeren. Indien myn boek veel ge'eezen is, indien hetzelve het grootfte gedeelte van rryne Leezeren getroffen, hen van de grootheid der menfchelyke ellende overtuigd en eenen yver ingeboezemd heeft, om de hand aan 't werk te ftaan ter vermindering ter uitroeijing van hetzelve in 't vervolg : dan is het oogmerk bereikt, waartoe het gffchreeven wierd. Dat dit gefchieden moge, en de fteeds toeneemende yver, om de welvaart van het menschdom te bevorderen, door dit boek gevoed worde, is myn hartelyke wcnsch, welke Hy gewisfelyk vervullen zal, die elke A 5 op  zo XAXEL V A H oprechte , en waarlyk welgemeende daad zynen bytlaad eo zegen heeft beloofd. De Uitgeeveh. TWEEDE BRIEF. k1solixe mentzer AAN «1. viguw KA mor. Ka'.ckis, den 4 blaart. 1IÏVE ZUSTEa! Js n de tyd niet lang gevallen, «fat gy het vervolg vaarnynen brief hebt ontvangen? Ik zon n en my zelven niet moeten kennen , indien ik riet vermoedde, dat gy deezen tegeuswoordigen met ongeduld verwacht hebr. Daarvoor zal ik u nu fchadeloos feilen, en b het verder beloop van ons Godgewerd gefchil, en ligt noch iets meer, daa £y verwacht, verhaalen. De Heeren Ambtbroeders waren door de fter-  karelsberg, IX ftsrke taal van myne Princes zodanig in *t naauw gebragt, dat zy niet langer in ftaat waren, om het te kunnen uithouden, maar met bafchaamde kaaken heen gingen. Voor de deur preevelden zy nog eenigen tyd, toen gat de trom het fein tot den aftogt, zy beklommen hunnen wagen, en verzelden de gevangen flaaven. De aftogtwas de jammerlykfte vertooning, welke ik ooit gezien heb. Het gekerm van Moeders, Vaders, Mannen, Vrouwen, Kinderen hegon op nieuws en vervulde de lucht. Wy Vrouwen fchreidden mede. Ik geloof zelfs uw Man zou zich by zulke fchrikkelyke toonneelen van het lydend, gefolterd mensen.» dom niet hebben kunnen onthouden , om traanen te ftorten. Zyn wy in Duitschland ? vroeg myne Princes in drift. Ik geloof, zeide h e jt r i ë t t e , dat wy in Marokko zyn, en Juffrouw rollow fchreeuwde: Als het zó in Duitschland toegaat, waröm fcheldeu wy dan op de Turken? Doch nu volgde 'er eene vertooning, welke onze traanen op eenmaal opdroogde, en ons geween in — eene fpraaklooze ontzetting veranderde. Een Soldaat wildeont- fnap-  Ï2 ï4kel van fnappen, deed eenen fprong aan de zyde ■van het open posthuis, terftond fchoot een jager zyn geweer af, de ongelukkige viel, en nocheenfge jaagers fchooten toe enfloegen hem zoo lang op het hoofd, tot dat hy geen teken van feven meer gaf. Wy Honden allen als verftyfd. Geene traan ontroïde ons meer, geen geluid wierd 'er gehoord. Eindelyk zuchtte myne Princes: sasoliheï Postpaarden! Schie- lyfc La»t ons vertrekken. N.idat zy éeötgzins tot zichzelven geko. reen was, ze^e zy: niemand moet my nu meer zeggen, dat de befchryvingen , welke 3k tot nu toe van de menfchelyke ellende heb geleezen, de maat te buiten gaan. Thans heb ik de menfchelyke ellende gezien. De Mannen van de Vrouwen, de Vaders van de Kinderen weggerukt! — En dat niet voor het Vaderland! ——, Een onfchuldige openlyk vermoord , — en niemand die hem wreekt' Ik liet ffiraks de paarden gereed maaken, en ram, £o dra dit gefchied was, harteiyk afleheü n onze He mei ë T te en van Juffrouw r o i. l o w. De  karelsberg. ia De rostillon Wies, en wy begosten de kleinigheden byeen te raapen, welke wy op de tafel hadden gelegd. Hekriêttk zag nog eens om, of 'er ook iets te rag was gebleeven , en ontdekte op de tafel, waaraan de Heeren Amptsbroeders hadden gezeeten , eenige papieren, gaf ze aan de Princes, en vroeg of ze haar toebehoorden ? De Princes zag haar aan en zeide, dat zy ze maar zou medeneemen. Het waren blieven, welke de Protefiant aan den Roomschgezinden had gefchreeven. Ik fluit ze hier by in, en heb 'er myne aanmerkingen by gevoegd. Wy ftonden gereed, om in ons rytuig te flappen, toen henriStte wederom naar de Princes toe liep en zeide: üw Hoogheid! Die man in het zy-vertrek? Die man in het zy-vertrek? KaroliN e , volg my. Dit zeggende liep ze terug naar het posthuis , wy volgden haar en Hoorden ons aan het vloeken der postknechten niet. Ik vloog eerst naar het vertrek, 't welk wy verhaten hadden, en opende de deur, waar door de ongelukkige ontfnapt was. Hy viel  *4 *-*Rblvar viel voor my öp de kniën, en kon niets 2eggen, dan: Pardon I Pardon! Sta op, riep de Princes, gy hebt pardon! Hy rees fpraakloos op. Maar, vroeg zy, 2ich naar ons keerenrJe, wat zal ik met dien ongelukkigen beginnen? En myne arme vrouw, zeide de ontmapfe, en twee kleine kinderen , die vergeet gy toch niet, Mevrouw f De Princes ging de kamer eenige maaien op en neêr, en zeide eindefyk driftig: waf zulten wy lang draaien ? Wy zyn immers in Xarehbergi kar els berg is immers een man, waarop raen vertrouwen kan , die gaarne de ellendigen helpt, fi 't niet zo, He nriStte? Henrotte was over deeze onverwachte vraag zodanig verlegen en buiten haaf posftuur, dat zy M^lyk kon zeggen i z0 als Uw Hoogheid beveelt! Hoe gelukkig zou ik zyn, zo ik de menfchen door myn bevél braaf kon maaken! ' Ik ftaa borg voor hem, was myn antwoord , hy is een braaf man! HenriStte keerde zich om en verfcergde hnre oogen achter haaren zakdoek. Op  karelsberg. Op het oogenblik zette de Princes zich neer, fchreef een" brief aan eakelsberg, ook een klein briefje aan zynen Rentmeester, gaf beide brieven aan een bediende, deed den ongelukkigen met zyne vrouw en kinderen naar het landgoed van eakelsberg brengen en de brieven afgeeven. Zo dra de bediende terug kwam met hetbericht, dat het verdrukte huisgezin wél was opgenomen, reeden wy weg. Op het rytuig hield de Princes metmy een zeer levendig gefprek over de hemeltergende onrechtvaardigheid, welke veele Vorften zich veröorlooven jegens onfchuldige, naarftige , verdraagzaams onderdaanen, en wel alleenlyk, omdat deeze hunne byzondere gevoelens hebben. Ik zal 'er evenwel iets van opteekenen," op dat gy een denkbeeld kunt vormen van de verlichte en edele denkwyze van myne Princes. I k. En men pryst toch in onzen tyd zo zeer de tolerantie van onzen Vorst? Pr. Zwyg van uwe tolerantie! Dit woord is voor my onverdraaglyk. I*. U? En gy zyt evenwel zo tolerant 1 Pr.  ïü KAREI, VAN Pr. Ik wensen te wel , dat gy jets ge wigtigers in mymogt kunnen pryzen. Op deezen lof zal ik my nooit verhovaardigen.. Wanneer gy my om myne tolerantie pryst, dan komt my dit even zo belagche'yk voor, als dat gy my daarom lof wilde toezwaaien, dat ik geene moor Jeresfe ben. Ik. Neem my niet kwaalyk, Uw Hoogheid! Ik begryp niet, hoe dit fasenhangt. Pr. Gy zult het terftond begrypen. Dat ik niemand vermoorde , is toch wel myn' pligt. En wanneer ik mynen pligt doe, verdien ik deswegen wel eenen byzonderen lof? Wanneer myn Biechtvader in myne lykrede ook deeze woorden tot mynen lof liet invloeijen: zy was een voorbeeld van goedaardigheid, de onderdaan leefde gerust onder haar bellier, nooit plengde zy het bloed van een onfchuldige; zou my dit wel veel rotm nalaaten ? Ik. Tot hiertoe moet ik u volkoomen toeftemnien. Maar. «->- Pr. Geduld! Wat is tolerantie ? Verdraagzaamheid. Goed! Maar waartoe zal zich deeze verdraagzaamheid uitftrekkenï . .Tot ondeugd? Dun is de Vorst geweeten- loos,  n t n s b e b e, 17 loos, die de ondeugd verdraagt. Want elke wezenlyke ondeugd Hoort de openlyke rust, en deeze te behouden , eischt de pligt van den Vorst. Maar zal de verdraagzaamheid zich uitftrekken tot gevoelens, dan begryp ik niet, waarom zy ons zulk eenen grooten lof kan toebrengen. Deeze foort van verdraagzaamheid is immers ook onze pligt, dien wy niet kunnen krenken, zonder ons zeiven voor het geheele Publiek te ontè'eren. De Vorst moet waaken voor de veilig» heid van zyne onderdaanen, en elk ftraffen, die dezelve ftoort. Daarvoor ontvangt hy van hen giften , waarmede zy belast zyn. Maar wanneer nu de onderdaanen deeze belastingen behoorlyk betaalen, en de rust van hunne mede-onderdaanen niet ftooren, maar daarby hunne byzondere gevoelens hebben, is het dan niet zyn pligt, om hen daarby te befchermen ? Zou hy niet zelf een verftoorer zyn van de openlyke rust, wanneer hy gehoorzaame, naaritige, vreedzaame onderdaanen , die hunne lasten behoorlyk betaalen , wilde vervolgen en aan hunne B \xou-  jg KAKEL VAH vrouwen en kinderen ontrukken , daarom dat zy byzondere gevoelens hebben ? Ik. Dit fchynt wel zo. Pr. Wanneer nu een Vorst de openlyke rust niet ftoort, is dit dan zulk een groote roem? Is het eengrooter' roem, dan deeze, dat hy onfchuldigen niet heeft vervolgd en omgebragt? Beste karo 11 we! Er behoort wat meer toe , om eenen verdienden Icc, als Vorst, te behaalen, dan de zo zeer gepreezene verdraagzaamheid, die eik pach, ter, elk korporaal oefent, wanneer hy een knecht, daglooner en foHaat wel behandelt, die zich van zynen pligt kwyt, zonder daarby op zynen godsdienst te zien. Myn Va. der is, gelyk gy weet, zeer verdraagzaam. Hy ftelt *er echter nooit eenigen roem in. Maar dit kan hem ftreelen, wanneer hy her« innerd wordt aan de chansfee , welke hy door zyn land heeft laaten aanleggen, en aan het kweekfchool van fchoolmeesters, het welk hy heeft opgericht, eu aan andere foortgelyke fcnikkingen, welke door hem gemaakt zyn. Ik. Dit verftrekt onzen waardigen Vorst tot  KARELSBERG 19 tot eer. Maar wanneer Uwe Doorluchtige Hoogheid bedenkt , dat de Westfaalfche vrede . . . Pr. Ach! 2wyg flil van uwen Westfaal fchen vrede! Ik. Uw Hoogheid! Pr. Gy begrypt my niet. De Westfaalfche vrede heeft den Proteftanten de vry. heid van godsdienst verfchaft. In dit opzicht is dezelve my zeer aangenaam. Maar ik kan my ergeren, wanneer men daaruit bewyzen wil, dat niemand, dandeRoomschgezinden , Lutheraanen en Gereformeerden in het Roomfche Ryk moogen geduld wor. den. Voor 250 jaaren kon men dit toegee- ven Maar thans — thans, nadat men wederom 250 Jaaren heeft nagedacht, is het dwaasheid te gelooven , dat 'er niemand mag geduld worden, dan hy die de gevoe. lens van HiLDSBRAND,of vanldthee, of van calvyn aankleeft. Deezen waren immers menfchen , gelyk gy en ik ook zyn. Het zou immers kunnen weezen, dat wy na 250 jaaren overtuigd waren, dat ze allen gedwaald hadden. En nu zou 'er niemand in Duitschland geduld worden, dan B 2 die  20 tlKlL VAK; die hunne gevoelens omhelsde? Carte» sius, Leibmitz, Wole, waren ia hunnen tyd groote mannen, die van hunne aanhangers byna vergood wierden; maar welk redetyk mensch zal nu begeeren, dat men noodzaakelyk de gevoeTens van één van deeze drie moet aankleeven ? VERVOLG. Mogelyk had dit gefprek nog langer geduurd , zo het niet door een onverwacht geval op geheel andere dingen geleid was. Onze Postillon hield (lil, en toen ik hem vroeg, wat daarvan de reden was, gaf hy ten antwoord, dat hy van den rechten weg was afgeraakt. De Princes wierd wat driftig en vroeg, hoe het mogelyk was, dat een Postillon van den weg kon afraaken? Maar hy bragt tot zyne verfchoonmg in, dat hy hier vreerad was, en eerst federt agt dagen de Karelsberger Post had gereeden. Geduld was hier het beste middel. Myne Princes maargde dus haar misnoegen , en belastte een' van haare bedienden om iemand ~~, op  KARELSBERG. 21 op te zoeken, die ons op den rechten weg bragt. Zo als hy van het rytuig afklom, wierd 'er in de nabyheid een fchoot gedaan. De bediende■ kroop dus door het bosch heen, naar den kant, van waar het geluid kwam, en kwam welhaast terug met eenen jager, die den fchoot had gedaan, en zeer genee. gen was, om ons op den rechten weg te brengen. Wat hebt gy aefchooten , Myn Vriend! vroeg de Princes. Jager. Een valk, Mevrouw! dat arme dier! ik heb 'er medelyden mede. H Pr. Wanneer gy medelyden met hem hebt, waarom hebt gy hem dan dood gefchooten ? Jag. Dat moet ik immers wel doen; wanneer ik leeven wil. Voor den vangst ontvang ik drie ftuivers, en dit is een ge» deeite van myne foidy. Pr. Goed! dit kunt gy immers met eert goed geweeten neemen, want de valk aast op duiven , patryzen en diergelyken , en dus doet men wel, wanneer men hem dood fchiet, B 3 jag,  91 karei, VA» Jag. Ik geloof wanneer wy den wind konden dood fchieten, wy zouden het ook moeten doen. P r. Zeldzaam mensch ! hoe komt de wind by den valk? Jag. Zeer goed, Mevrouw! zy doen beiden nadeel. De valk doodt duiven en ratryzen, en de wind rukt boomen omverre. Een denneboom, die drie fpannen dik is, is meer waardig dan vyftig duiven. P r. Dit is zo, maar den wind kunnen •wy niet ontbeeren, en dus zou het dwaas zyn, om denzelven dood te fchieten, al Konden wy 't ook doen. Jag. Misfchien kunnen wy den valk even zo weinig ontbeeren. Pr. Den valk? ik zou wel eens willen weeten, waartoe die goed is. Jag. Daartoe, Mevrouw! dat hy de muizen en de mollen wegvangt. P r. Dus oordeelt gy, dat het niet recht is, eenen valk dood te fchieten ? Jag. Neen, vooral niet! Indien 'er niet één roofvogel gefchooten wierd, zy zouden welhaast zodanig vermeerderen, dat 'er geen kleins vogel meer veilig was. Dit al-  karelsberö; 33 alleen kan ik niet goedkeuren , dat juist alle roofvogels , die zich laaten zien, moeten dood gefchooten worden. P r. Hoe veele valken fchiet gy dan wel jaarlyks ? ( Jag. Een ftuk of zes, of agt. P r. Dat zou een inkomen zyn van negen tot twaalf ftuivers. Waarlyk een bekrompen jaarwedde! Jag. Ja; naar de order, welke wy hebben , fchieten wy alles dood wat leeft en niet gegeeten kan worden; behalven de paarden, de ezels en de menfchen, zo lang als 'er geen oorlog is. Pr. Wat fchiet gy dan? Jag. By voorbeeld, de koekkoekken. Pr. Dit zyn toch roofvogels? Jag. Zacht wat! dan zou immers het roodborsje ook een roofvogel moeten zyn. Het rooft ook muggen en wormen, en juist die eet de koekkoek ook. Pr. Wat moet gydan nog meer fchieten? Jao. Gemeene Uilen, Steenuilen! Die houdt gy ook voor roofvogels, is 't niet zo ? T r. Men gelooft dit in 't algemeen. li 4 Jag.  24 karel vak Jag. Zekerlyk gelooft men dit, het is echter zo niet. Oordeel maar eens zelve: de gemeene uilen en fteenüilen zyn van dien aart,, dat ze niet dan by nacht vliegen. J3y gevolg kunnen de dieren, welke zich des nachts verbergen, gerust voor hen flaapen. Maar het geen waakt, by voorbeeld, de mollen , muizen, ratten en vleérmuizen worden van hen vervolgd. Is het niet goed dat de iieve God dieren heeft gefchaapen, die andere dieren eeten, welke den mensch benadeelen? En is 't niet onrecht, wan. neer men ze zonder reden doodfchiet ? Pr. Wanneer dit waar is , dan fchynt het my zekerlyk toe niet recht te zyn. Jag. Het is waar. En hoe veel andere dieren moeten wy dooden, die geen mensch benadeelen? De Kiewit, de Specht, alles moet vermoord worden. P r. Wel nu, den Specht zult gy immers niet willen verdeedigen! Die pikt gaten in de hoornen. Jag. Mevrouw! Geen Specht zal ia eenen gezonden boom pikken. Maar wanneer een boom wormen heeft,- dan pikt 'er de  KARELSBERG. 25 de Specht in, en haalt 'er de wormen uit. Zekerlyk moet hy dan gaten maaken. Maar is dit onrecht? Dan zou de wondheeler ook moeten geftraft worden, die de menfchen openingen in het ligchaam maakt, om den etter, die onder de huid zit, te loo. zen. En daar wy nu toch van die zaak fpreeken , moet ik u ronduit zeggen , dat ik geloof, dat 'er even zo wel een recht der dieren, als een recht der volken is. Pr. Daar zoudt gy over kunnen fchryven , het zou zekerlyk zeer veel geruchts maaken. Jag. Dat zou het ook. En kon ik my maar zo recht uitdrukken, ik zou 'er indedaad over fchryven, en beweeren, dat de mensch zich byna even zo veel benadeelt, wanneer by het recht der dieren, als wanneer hy het recht der volken fchendt. Pr. Hoe zoudt gy dat toch willen bewyzen ? Jag. Was ik Hechts een geleerds! Ik weet het zeer wel, maar ik kan my niet zo wel uitdrukken. Ik zal het evenwel eens beproeven. De mensch is, gelyk het my toefchynt , een Heer van de dieren. Ds b s By-  25' karel vak Eybel zegt immers: „ alles heeft hy onder „ zyne voeten gedaan." En hy is meer Heer over de dieren , Han de Koning over zyre onderdaanen. Ee mensch kan immers onfchuldige dieren dooden , wanneer dit hem voordeel toebrengt. Hy kan aan de duiven de jongen ontneemen en ze dooden, maar de Koning mag de ouders hunne kin. deren niet ontneemen en ze dood fhan. Begrypt gy my wel ? P r. Zeer wel. Maar ik zie in 't geheel nog niet, wat gy 'er mede zeggen wilt. Jag. Nu zal het aanftonds komen. Schoon nu de mensch de vryheid heeft, om de dieren te dooden; moet evenwel het moorden zyne perken, zyn doel, of hoe het anders genoemd mag worden, hebben. En wanneer hy zo in het wilde heen moordt, doet hy zich byna even zo veel nadeel, als een Koning, die zyne boeren en fabrikanten liet dood fchieten. Pr. Zeer wel! Maar wanneer gy nu een recht der dieren zoudt willen fchryven, welke wetten zoudt gy dan voorfchryven ? Jag. Ik ben geen vriend van veele wetten, en moet altyd lagchen, wanneer *er wet-  karelsberg. 27 wetboeken gefchreeven worden, welke zo groot zyn, dat men ze naamvlyks draa» gen kan. Wanneer ik wetten, ten beste der dieren geeven wilde, zou ik 'er Hechts drie kunnen opgeeven. Pr. En die zouden zyn? Jag. Voorëerst: Wanneer het leven van een dier u benadeelt, of zyn dood u voordeel brengt, dood het dan! Ten tweeden: wanr.eer geen van beide gevallen plaats heeft, laat het dan leeven! Ten derden : pynig geen dier! Pr. Gy fchynt my een zeer verftandig man te zyn. Deeze wetten zou ik terftond wel willen onderteekenen. Jag. Uwe onderdaaniga dienaar, Me*.' vrouw! dit zou my zeer veel eer zyn. P r. Ik geloof evenwel, dat deeze wetten 'zeer weinige dieren het leven redden zouden. De meeste dieren, welke gy my hebt opgenoemd, doen toch ten minften eenig nadeel. Jag. Dit is wel waar; maar zy doen ook dies te meerder voordeel. Ik zal het eens met eene gelykenis ophelderen. Zie, ik ben een jager, en moet voor mynen gs- na-  KAKEL VAS nadigen Vorst haazsn, pntryzsn, harten, rheeën en diergelyke , fchieten. Daarvoor is 't my ook vergund, dat ik eenige haazen en een paar fluks rood wild voor my mag fchieten. Is dit wel onbillyk ? P a, In 't geheel niet! maar ik weet niet, wat gy daarmede bedoelt. J a o. Ik zal het u zeggen. Het komt my voor , a's of veele vogels de Jagers waren van onzen lieven Heer", die hy juist daarom in de waereld heeft gezonden , dat zy muizen, ratten, mollen, kikvorfchen , Hangen, rupfen, muggen, en wat dies meer is, jaagen moeten. En al gebeurt het ook, dat zy fomtyds duiven , patryzen, karsfen, tarwe en zo voorts, eeten, of in eenen boom pikken; dan denk ik: laaten zy hun gang gaan, het is een gedeelte van hun foldy , het welk de lieve God hun heeft aangeweezen. De menfchen moeten immers aan zo veelen bezolding geeven, waarvan zy in 't geheel geen voordeel hebben; waarom dan ook niet aan de geenen, die hen tot voordeel verflrekken? Ik heb daar, bovenaan den berg, een ftu*je lands , waarvan ik alle Jaaren drie herfst»  KARELSBERG. 20 herfst-hoenders moet geeven. En wanneer gy my vraagen moogt, waar voor geeft gy die ? dan weet ik niet, wat ik 'ër op antwoorden zal. De Heer, die ze ontvangt, verteert ze, en laat voor het overige den lieven God zorgen. Of 'er op mynen akker wat groeit of niet, is hemonverfcb.il' lig. Ik breng hem echter alle jaaren myne drie herfsthoenders zo als het behoort. Waarom zou ik dan ook niet fomtyds den valk een hoen of een duif gunnen, die myn land van muizen en mollen zuivert ? Waarom zou ik de mosch niet toeftaan, dat zy iets van myne tarwe nuttigt, dewyl zy het geheele jaar door, de rupfen, vlinders en kevers opvangt? Pr. Maar wanneer de jagers vermeerderden , dan vrees ik, dat zy zo veel wdd zouden fchieten, dat 'er eindelyk voor den Landheer niets zou overblyven. Jag. Recht.' in dit geval zou de Landheer wel de goedheid hebben , en bedanken de overige jagers. En de mensch behoudt altyd het rech:, om de dieren, die ten zynen nadeele te ilerk vermeerderen, uitteroeijen. Maar wanneer hy alle dieren, -waarvan  30 karel va» van hy voordeel trekt, daarom uitroeit, dewyl zy voor hunnen arbeid eene kleine bezolding begeeren, dan komt het my even zo voor, als of een Landheer alle zyne jagers wilde bedanken, om de bezolding uit te winnen. Dan zou hy wel met zyne Raaden zelf den fnaphaan neemen en op de jagt moeten gaan. Ha! ha! ha! P r. Ik moet u betuigen, dat ik zeer veel behaagen fchep in uw gefprek. Gy hebt misfchien veel geieezen ? J a o. Dat weet ik juist niet. Maar ik heb een Peetoom, die Predikant is in Liebenwalde, dat Dorpje, 't welk daar beneden a3n het klein riviertje ligt, die heeft dik. werf over zulke zaaken met my geredeneerd. Vervolgens heb ik 'er zelf ook wel eens myne gedachten over laaten gaan, als ik aan den berg ftond, den Hemel met Herren bezaaid aanfchouwde, en dacht, dat de Heere, die dit alles gemaakt heeft, alle dieren onder myne voeten heeft gedaan. Zo gy het niet kwalyk gelieft te neemen, zal ik nog meer zeggen. Konden wy den wind dood fchieten, het zou, geloof my, in onze akte van aanftelling ftaan, dat wy 'er  KARELSBERG. 3t »er jagt op moesten maaken. En wanneer wy dan indedaad zo gelukkig waren , osn den wind ten eenemaal dood te fchieten, en den noorde- en zuide, oost- en weste wind even zo uitteroeijen als wy, helaas! de Spechten en andere nuttige vogels byna uit. geroeid hebben; wat zou 'er het geJ volg van zyn ? De groote Heeren zouden, zo waar als ik hier voor u fta, door de kunst eenen wind moeten uitvinden , en groote blaasbalken laaten aanleggen, welke de lucht zuiverden en de wolken faamendreeven. En honderd duizend blaasbalken zouden evenwel niet zo veel kunnen uitvoeren, als de wind, wanneer hy flechts uit éénen hoek blaast. Dan zou 'er welhaast gebrek aan regen zyn, of befmette'yke z!ektens heerfchen; dan zou 'er over de menfchelyke. ellende geklaagd; dan zouden 'er boet-predikatiën gehouden en pryzen uitgeloofd worden aan de geenen , die den meesten wind konden maaken. Ha ! ha! ha! Pa. Dat zou zekerlyk belagchelyk zyr. Maar de wind kan niet doodgefchooten worden; niemand zal het ook in de gedachten nee-  32 KAKEL VA» neemen , om denzelven te laaten doodfchieten. Jag. Het is ook maar een eenvoudige gelykenis. Ik deuk altyd, zo als de wind zyne pligten heeft, en een dienaar is van den lieven God, zo is het ook by de vogels. Wanneer men ze zo maar allen doodfchiet, dan ontftaat 'er veel ellende. De mollen, muizen , fpringhaanen, rupfen, muggen en diergelyks krygen de overhand, en de mensch, die zynen tyd beter zou kunnen befteeden, moet nu mollen, en wat dies meer is, vangen. Met dat al voert hy niet zo veel uit, als de vogels zouden gedaan hebben , welke hy zonder reeden ombragt. Het ongedierte neemt de overhand. Dan worden'er boet-predikatiën gehouden, boetliederen gezongen , en de lieve God wordt aangeroepen om de afweering van de wélverdiende flraffe. Ja wél is het eene wél. verdiende ftraffe , welke de menfchen met hunne onkunde hebben verdiend. Maar .de lieve God zal het wel laaten, dat hy de wél. verdiende fhaffe afweert. Ik zou denken, wanneer de ftraffe wél-verdiend is, dat de lie-  ïareï.sbeb.g. lieve God onrechtvaardig zyn zon, zo hy ze afweerde. Hoe worden wy thans niet geplaagd mef. de boomkever, die geheele bosfchen vernielt! Hadden wy niet aJ!e vpgels moeten doodfchieten, die jagt maaken op de infekten, de boomkever zou ons zo veel fciiaade niet kunnen toebrengen! Het is juist, alsof de mensch het met opzet 'er op toeleide, om de ellende op de aarde te vermeerderen, en de vreugde te verminderen. Hoe vrolyk was 't niet, ge» lyk myn Vader zaliger my wel heeft verhaald „ weleer in dit bosch! Van alle de boomeo zongen de vogels, christiüan! Zeide hy, myne aangenaamfte uuren, welke ik in de waereld had, heb ik in dit boschje door. gebragt. ïn geen concert behaagde het my zo goed, als wanneer ik onder de beuken ging liggen, en het kwinkeleeren , neuriën, fluiten en flaan van de vogels hoorde. Wanneer hy thans eens weder kwam, de goede man, hy zou de landftreek in 't geheel niet meer kennen. Gy hoort geen nachtegaal meer. Vinken hoort men zeldzaam; op zyn best piept hier en daar nog esns een meesje. C P»  34 kabel vaW Pr. En waar zyn dan alle deeze vogels gebleeven ? Jag. Allen weggevangen. Zonder on« derfcheid weggevangen. In 't voorjaar, zo dra de vogels zich laaten zien, en zich paaren willen, heb je dan ook wel loopen gezien? Dan loopen jongens en knechten, man en maagd, alles loopt met leimftangen, en vangt alles weg. Pr. En wat doen ze dan met de arme vogels ? Jag. Zy loopen "er mede rond, veilen ze overal te koop , de oüden verzuimen hun ambacht, en de kinderen de fchool. Wat ze niet kunnen verkoopen dat drukken zy den kop in. Pr. O hé! den kop in? Jag. Zo waar als ik leef! Alles zonder onderfcheid drukken zy den kop in. Pr. En wat doen zy 'er dan meê? Jag. Zy verkoopen ze, het dozyn voor éénen Huiver. Pr. Dit is immers een fpotgeld! Jag. Wel zekerlyk is het een fpotgeld; en zy hadden in den tyd, dat zy dien Huiver wonnen, misichien een fchelling kunnen  KARELSBEBO. 33 nen verdienen , en faerooven nu daardoor alle menfchen van hun genoegen. Goede God! Men heeft immers moeite en arbeid genoeg in de waereld. De mensch wil zich ook toch wel eens vermaaken. De lieve God fchynt waarlyk veele vogels daartoe gefchaapen te hebben, dat zy den mensch by zynen arbeid vervrolyken, en hem op hun gezang onthaalen zullen. Maar de mensch is zo zot, dat hy deeze kleine muzikanten ombrengt, vervolgens gaat hy heen, heeft het hoofd vol muizenesten, gaat zitten en fpeelt op de kaart. Ik kan my zo niet recht uitdrukken, maar het komt my zo voor, alsof het mede behoort tot de menfchelyke ellende, dat de mensch zo zot is, en ftoorc de geneugten, welke de lieve God voor hem heeft gemaakt, en defchepzelen doodt, die zyn verdriet moesten verminderen. Pr. Stuit dan de Overheid deezen moed. wil niet? J a o. Wat kan 'er de Overheid toe doen? Zy beveelt en verbied, en de onderdaan doet even wel wat hy wil. Wanneer de mensch een dwaas is, dan kan de Overheid hem niet verftandig maaken. Dit is eenvoudig C a my»  35 liili v»s myn gevoelen. De kinderen moesten beter onderweezen worden, daar blyf ik by. Maar dit gefchiedt niet. Zy moeten altyd leeren: „ Gy moet geen andere Goden ne„ vens my hebben! " Daar is 't mede afgedaan. Andere Goden zullen zy niet hebben? Wanneer zy maar wierden gewaarfchouwd, dat zy de werken van den waaren God niet moesten vernielen! Geen Schoolmeester zal het immers dulden , dat zyne jongens zyn nootenboek fcheuren Nu kuntgy den weg niet meer misryden Tostillon! ry maar altyd dien weg rechts af, dan komt gy op de pleisterplaats. Ik wenscb. u van harten goede reis! Myne Princes wilde zyne beleefdheid met een gulden beloonen , maar hy nam hem niet aan, en fcheen 'er misnoegd over w worden. Hoe het my in Kolchis gaat? -— Dit zal ik u in het kort berichten. Met alle waare oprechtheid ben ik Uwe U zeer liefhebbende Zuster KAROLIWE. D E &,  karel5ees0. 37 DERDE BRIEF. De Suïerïntehdent Luchsehburger, aan Pater Pan. k r a t i ü s. Crolau , den 6 January. Waarde Broeber.! (jy hebt gelyk! De opvaeders zyn het, die al het ongeluk brouwen , en ik weet niet, waar het eindelyk heen wil, wanneer het zo voortgaat. Zy willen de kinderen verftandig maaken, en dit getukt hun niet; •volftrekt niet. De reden is onze gevaarlykfle vyandin —— en deeze begunftigen zy, dit is verfoeijelyk (*). Wie wil dan nog Predikant zyn, wanneer alles redeneeren, ers beproeven , en onderzoeken wil (t)? An. ders (*) Is de reden ook misfchien een werk van den duivel ? Maar wanneer zy Gods werk is, waarom zal men ze dan vernielen? Moeten wy ons dan cok de oogen laaten uitfteeken ? Ct) Rollow, Wentzel en duizend ande* ten, die verftand en een oprecht hart hebben. C 3  33 KAREL VAN ders kon ik myne katechizanten zeggen wat ik wilde, maar thans heb ik reeds meer dan eens het geval gehad, dat zy my tegenwerpingen hebben gemaakt. Stel u, om Gods wille, eens voor tegenwerpingen van katechizanten ! Waar wil dat eindelyk heen (*)? Gisteren heb ik my verbaasd geërgerd. Het is fchrikkelyk! Stel u eens voor, ik vind daar by een van de Schoolleeraars een hoek, waarïn de fchryver fpot met het afbeeldfel van den duivel, het welk in onze School - boeken ftaat 1 Gy fpotter 1 wacht maar, het zal by u t'huis komen, wanneer de duivel u in de klaauwen zal krygen! De duivel is by my altyd de hoofdzaak geweest. Wanneer de kinderen niet meer te temmen waren, dan toonde ik hen den duivel met zyne hoornen en klaauwen ,* — aanilonds waren zy zo ftil als muizen (f). Kort en goed, (*) Daarheen, dat de kinderen leeren den wenk van den Apostel optevolgen: „ beproeft alles, en ,, behoudt het beste !" (.f) Dat is een groote eer voor «, Mynheer de Superintendent! Myn Rollow had in de boeken, welke ny den kinderen in de handen gaf, geen afbeeld;  karelsbbrc. 39 goed, wanneer de Godsdienst beftaan zal, waardfte Broeder! dan moeten de opvoeders weg (*). Daar blyft het by, eens voor alï Ik ben eeuwig /' ■ Uwe Getrouwe Broeder LüCHSEN BURGER. beeldfel van den duivel, en nogthans volgden zy zyne wenken, en 't geen nog veel meer is — O, zy hadden hem lief, zy omhelsden hem, wanneer zy hem -zagen. Hebt gy met uwe duivels, heelden de kinderen wel ooit zo verre gebiagt, dat ze u omhelsd hebben? (*) Wat de man toch wel voor denkbeelden vormt van den Godsdienst 1 Ik heb weinige fchriften over de opvoeding geleezen; maar allen, die my in de hand vielen, poogden evenwel de kinderen te verlichten , of, 't welk, gelyk Rollow my zeide, hetzelfde is, verftandig te maakenzy leerden hen op God te vertrouwen, over zich - zeiven te heerfchen , hunne krechten te vormen , jegens hunnen evenmensen oprecht te zyn, en hen wel te doen; zy weezen hen op Jtfus, als dien, dien God daartoe heefc gefchikt, om ons den weg ten leven te toonen. Is dit dan geen Godsdienst ? Leert de Bybel ons iets anders, dan verlichting, vertrouwen op God, zich zeiven te beheerfchen , menfchen.liefde en gehoorzaamheid omtrent Jefus ? Ik weet toch indedaad niet wat de man eigenlyk hebben wil. Ca VIER-  0 KiRKL V a K VIERDE BRIEF. se superintendent luchsenburger aan pater pan* kratiüs. Krolau, den 9 January. Ojk & ftem ik u toa' waardfte Broeder? Uwe ftelling: „ wanneer men den mensch. ., éénmaal zó verre heeft, dat hy maar „ eerst zotternyen gelooft; dan kan men vervolgens met hem doen, wat men wil." is eene gouden ftelling, welke ik voor oo^en en in 't hart houden zal, zo lang als ik leef. (*) Wy hebben dus zekerlyk reden, gelyk gy fchryft, om alle de geenen als onze weldoeners te befchouwen, die het geloof aan de verfchyningen der geesten, goudmaaken, én magnetismus verfpreiden. Ik vind ook indedaad, dat alle de leden van myne Gemeenet ♦ ) Fraaije Leeraars der waarheid / Juist zo, als wanneer Schoolmeesters de kinderen, die zy zouden leerén leezen, eerst dé oogen wilde* toebinden.  KARELSBERG, $t meente, die zodanige dingen gelooven, zeer goede en handelbaare zielen zyn, en niets van eige wysheid weeten. Zou het niet goed zyn, als gy by ons een magnetisch gezelfchap oprichtte? Ik heb eene Zuster, die my recht fcbynt gefchikt te zyn tot het magnetizeeren. Zy is zieklyk en verliefd; zou die niet een goed voorwerp zyn voor het magnetizeeren ? Met vermaak zal zy zich van u laaten manipuleeren. En is zy éénmaal gedesörganizeerd, dan zegt zy zekerlyk alles wat wy gaarne willen hooren. Dan hebben wy eene profeetesfe , die alles, wat wy begeeren, met haare uitfpraaken bevestigt. Welk een' heerlyke zaak zou dit zyn! Wy zouden wonderen doen; waarachtig, wonderen zouden wy doen! En hebben wy 't eerst zo verre gebragt, dat wy wonderen doen, dan kun* nen wy elk tarten, die over ons den baas wil fpeelen. (*) Nu (*) Waarlyk die man is zo eenvoudig niet als het wel fchynt. Hy maakt gebruik van de zwakheden der fekfe , en tracht dezelve in zyne belangen te •rekken, dan kunt gy met het overige weinige van C S de  A2 KABEL VAN Nu begryp ik ook, waarom gy altyd de vergooding van den bedelaar labbe zozeer wenscht. Wat kan men niet al doen met eene Gemeente, die eenmaal zo verre gebragt is , dat zy haar heil verwacht van een mensch, die zich tegen het ongedierte niet kon verweeren! Deeze inval is my federt uwen laatften brief niet uit de gedachten gekomen. Zouden wy by ons niet ook iets diergelyks kun ■ nen in 't werk fielten ? Laat 'er uwe gedachten eens over gaan, Broeder! Daar is de bedelaar keums, dien in de voorige week het ongedierte heeft gegeeten. —■ Zou het niet mogelyk zyn, om denzelven onder het getal der heiligen te plaatfen? Bedenk fiechts, welk eene overwinning het zyn zou over de gevloekte reden, wanneer wy het genoegen hadden, onze ftad te zien knielen voor het beeld van eenen mensch, die eenen korten (yl geleeden nog het voorwerp was van de befpottir.g der jocge knaapen. Wanneer de waereld maaken wat gy wilt. Wy zyn immers indedaad de geer.en, die de regeering in de waerekt hebben. Benkt gy dit ook niet, Zuster?  karelsberg. 43j neer wy Htanyën en gebeden om belcherming en verlosfing hoorden opzenden tot hem, die niet in ftaat was, om zich tegen het ongedierte te verweeren. Welk eene blydfchap, wanneer kroms, de bedelaar, van de preêkftoelen de Christenheid als een voorbeeld wierd aangepreezen ! Dan zouden wy het gewonnen hebben. Dan zouden wy onze aanvertrouwde kudden kunnen leiden en beftieren. Zo als het ons zeiven goed dacht. Overleg de zaak toch eens! (*) Ik hen / Uw getrouwe Broeder lüchsenburger. V Y F- («) Voortrefïelyk! Wanneer men eens daarop toelegt, om de menfchen tot zotten te maaken, ten einde met hunne zotheid voordeel re doen , dan kan ket op geen beter wyze aangelegd worden.  4* KABEL VAK VYFDE BRIEF. DS PEEMKANT ROLLOW AAN KAREL, Grunau, den 6 Maart, waarde heer VAN karelsberg 1 ^/"anneer gy onze Henriëtte wezenIyk zo hartelyk bemint, als gy verzekert; dan is bet volftrekt noodzaakelyk , dat gy na den ontvangst van deezen brief aan haar fchryft, en haar van eenen verfchrikkeiyken argwaaa tracht te geneezen, welken zy tegen u heeft opgevat. HENRiè'tte heeft u op uw landgoed een bezoek willen geeven ; het welk gy thans ongetwyfeld wel zult weeten. Zy vond u niet; dit was een groot hartzeer voor het meisje, wier hart zo ten eenemaa! aan u gehecht is. Maar zy wierd nog meer bedroefd, toen men haar verzekerde, dat gy een Vrouwsperfoon onderhield , welke met u in de uiterfte gemeenzaamheid leefde, Dit heeft haar tegen u verbitterd. Myne vcsorfteilingen zyn vruchteloos. In  KA HULSBERG» #3 ïn myne oogen zyt gy een zeer braaf raan, die zekerlyk eene volkomen gerustftellende oplosfing van de zaak zult kunnen geevcn. Maar fpoedig — fpoedig moet zulks gefchieden, anders fta ik u voor niets in. Vaarwel! Eene zeer dringende uitnoodiging , om een ziek man in het hier nieuw opgericht ziekenhuis toetefpreeken , rukte my van deezen brief weg, en hield my zo lang op, dat ik de post daardoor verzuimde. Terwyl dit nu toch gefchied is, moet ik u de fmartelyke gewaarwordingen mededeeten, welke ik by dit bezoek heb gehad. Sedert twee maanden is 'er by ons een Ziekenhuis tot ftand gekomen, waarïn alle de zieken worden opgenomen, die het vermogen niet hebben, om zich te laaten geneezen. Zy genieten hier oppasfing en geneezing voor niet. Eene byzondere verdieping in dit gebouw, welke gefchikt is voor menfchen, die gebrooken zyn, is reeds zo vol, dat 'er veels ongelukkigen van dien aart hebben moeten afgeweezen en tot geduld vermaand worden. ' De Vorst heeft ook eenen eigen geneesheer *an-  45 KAKEL VAK aangefteld, om deeze ellendelingen te gé; neezen ; een man die niet alleen in het ziekenhuis, mair ook buiten hetzelve alle handen vol heeft. Ueeze ftigting verftrekt onzen Vorst tot eer. Het zou echter gewisfelyk eene grooter' eer voor hem zyn, wanneer 'er in zyn land zo veele ongelukkigen niet waren. De herder is goed, die zich zyne zieke kudde aantrekt, maar hy is beter, die dezelve zodanig weet te weiden, dat zy niet ziek wordt. Men kan het échter onze Vorften zekerlyk niet geheel te last leggen, dat 'er zo veele ellende onder hunne regeering plaats heeft. Hunne onderdaanen zyn geene fchaapen , die door den hond op een enkel geluid kunnen byëen geroepen worden. Zy zyn vrye Schepfelen, en moeten als zodanigen behandeld worden. Wat zal nu een Vorst doen, om zyne onderdaanen aftetrekken van wegen, welke hen in 't ongeluk brengen ? Zal hy beveelen en verbieden ? Dan vinden zy duizend wegen, om de wetten te ontwyken. Zal hy fchikkingen maaken, om hen door liefde en redelyke voorftellingen zo verre te brengen, dat zy geitik- ki-  KARELSBEEfj, 4? krger worden ? Dan ontbreekt het hem aan den eenen kant aan menfchen, die beleid, braafheid en kracht genoeg hebben, om zyne bedoelingen doortezetten; aan den anderen kant voegt zich terftond het hoog en laag gemeen byè'en, om tegen hem aan te werken. Die Vorst is by my reeds eerwaardig, die geene fchikkiogen maakt, welke het verderf van zyne onderdaanen bedoelen; die de geenen onderfteunt, welke hunne krachten infpannen, om de menfchelyke ellenden te verminderen, en die de ongelukkigen op de beste wyze aanneemt. Jk kom nader tot de zaak. In dit nieuw aangelegde ziekenhuis wierd ik nu geroepen, om eenen lyder, die zwaar gebrooken was, met het avondmaal te bedienen. By myne komst worftelde hy reeds met den dood, en ik moest na een kort gebed yerricht te hebben, onverrichter zaake wederom vertrekken. Hoe veel myn hart daarby leed, dat ik een van myne natuurgenooten in den bloei van zyne jaaren moest zien verwelken, kan *k u niet befchryven. Juis:  |8 kabel vak Juist toen ik de deur wilde uitgaan, kwam 'er een ander met veel drifts binnen treeden, zo dat wy beiden tegen eikanderen frieten, en te gelyk in het zelfde oogenblik zeiden: „ neem het my niet kwaalyk!" Eikanderen eenige oogenblikken aangezien hebbende, vroeg de ander: gy hebthier mogelyk eenen zieken bezocht? Eenen ftervenden, was myn antwoord, die thans, terwyl wy met eikanderen fpree-, ken , de aarde verlaat. En wat is zyn kwaal ? vroeg de man met drift. Hy heeft, was myn antwoord, gelyk men my gezegd heeft, een breuk. Heeft hy, vervolgde hy. ftuiptrekkingen ? Schrikkelyke fluiptrekkingen , zeide ik. Nu, zeide hy, wanneer die reeds gekomen zyn, dan kan ik hem niet meer helpen. Ik wilde hem thans juist bezoeken. Gy zyt dus , vroeg ik , waarfchynelyk een Geneesmeester? Geneesm. Die ben ik, en onze weldaadige Vorst heeft my voornaamelyk daartoe aangelïeld, dat ik zorg draagen moet voor de geenen, rijs gebrooken zyn. Ik.  karelsbebo. Ik. Maar ik bid u, zeg my eens, van waar komt het toch, dat 'er in onze dagen 20 veele menfchen gebrooken zyn? Wy werken onöphoudelyk , wy prediken en fchryven , om de menfchelyke ellende te verminderen , en kunnen ons evetfwel niet eens tegen de breuken beveiligen! Dit maakt my bedroefd. Gen. O wien moet het zien van zo veele ongelukkigen niet bedroefd maaken £ Maar ik zie niet hoe de zaak kan veranderd worden. Wy zouden het menfchelyk ge. flacht moeten omfmelten, zo wy deeze eU lende wilden doen ophouden. Ik. Maar zeg my toch eens: vanwaar komt deeze ellende? Gen. Zy ontftaat uit verfchillende oorzaaken. Een van dezelve is de ontmenschte onbarmhartigheid van hen, die over anderen gefield zyn, jegens de geenen, die aan hen onderworpen zyn. De knecht, de dienstmaagd , de leerling worden dikwerf gedwongen om lasten te tillen, welke hunne krachten ten eenemaal te boven gaan. Wanneer ik nu met eenen hefboom eenen last tillen moet, die niet geëvenreedigd is aan D zy»  42 karel van zyne fterkte, wat moet 'er uit volgen ? Hy moet breeken. Juist zodanig moet de mensch gebrekkelyk worden, die gedwongen wordt lasten te tillen, welke zyne krachten geheel te boven gaan. Deeze onbarmhartigheid is by den jongen mensch, dien gy bezocht hebt, de oorzaak des doods. Zyn Vader deed hem by den Koopman rtbitsch, om by hem den handel te leeren. Maar eibitsch is een wreedaard. In plaats van zyne leerlingen bekend te maaken met den koophandel, behandelt hy ze als zyne flaaven, dwingt hen, wanneer zy de waa«' ren op en afcelaaden hebben , om dezelven van de eene plaats naar de andere te Kruijen, enz. Zo moest ook eens de arme jongeling, die nu iTerft, een groote baal koffy naar eenen anderen Koopman kruijen. Hy deed zyn uiterfte best, maar was niet in (laat, om ze één hand hoog van de aarde op te tillen, hy liet dus den kruiwagen neêrvallen en zeide : ik ben niet in itaat om dit te tillen! Als een duivel fprong ribitsch uit 2ynen winkel, iloeg dien knecht op eene on-  EAP. ELSBERCo 43 onbarmhartige wyze, dwong hem om boven zyne krachten te werken, en ziet! daar Jag hy, en was gebrooken. Ik„ Schrikkelyke wreedheid! Maar wat is de reden, dat 'er zo veele Soldaaten gebrooken zyn ? Gen Dit zal ik u zeggen. Meest alle onze Vorrten willen meerder Soldaaten houden , dan hun land voeden kan. Bygevolg moeten zy op zuinigheid denken. Uit zuinigheid laaten zy den armen Soldaat rok, kamizool en broek naauwer maaken, dan het behoorde te zyn. Daardoor wordt al hun ingewand op eene onnatuurlyke wyze faamengeperst. Wanneer nu zulk een ongelukkigen mensch eens valt, of van het paard ftort, dan kan hyntet, zó als een ander , zonder merkelyk gevaar vallen of Horten, want hyis immers overal faamengeperst en gefpannen; dus valt hy recht neêr, de ineen geperste ingewanden maaken een doorbraak —• en zie daar de breuk! In het voorige jaar kreegen vyftig bekwaame knaa* pen wegens hunne breuken, hun paspoort. Ik denk, indien die zaak niet fchislyk verD z ut.  44 KAREL VAM andert, dat men weihaast aan meer hun paspoort zal moeten geeven. I k. Goede God ! Wie kan zich by zulke vertooningen onthouden van klagten over de menfchelyke ellende ! Maar hoe komt het, dat zoo veele menfchen uit de befchaafde ftanden die geene zwaare lasten behoeven te tillen, noch hun ligchaam in eene onnatuurlyke kieeding behoeven te persfen, gebrooken worden? Gen. Dominé! daarvan ligt de oorzaak in onze geheele Ievenswyze. I k. Dat zou immers fchrikkelyk zyn, wanneer onze Ievenswyze zó onnatuuriyk was, dat ze ons gebrekkelyk maakte. G e ar. Het is echte*r zo! Ik heb myn onderhoud van het g?neezen der breuken, en zou 'er dus, indien ik baatzuchtig was, niet tegen moeten fpreeken. Maar veel liever zou ik op het oogenblik van al den naaien winst willen afzien , welken ik van deeze ellende heb, zo ik Hechts beleeven mogt , dat ze geheel wierd weggenomen. Ik zou daarom toch geen gebrek lyden. Ik. Ikaave man! Dit gezegde verfhekt uw  karels3ebc. 45 nw hart tot eer. Dies te zekerer hoop ik, dat gy my eenen wenk zult geeven van da eigenlyke bron, waaruit de meenigvuldige breuken van onze tydgenooten, niet alleen van de daglooners en zakdraagers, die de nood dikwerf dwingt, om hunne krachten te veel te vergen, maar ook van zodanige perfoonen ontftaat, die een zeer gemakkelyk leven leiden ? Gen. Laat ons deeze wooning der ellende verlaaten , alwaar ik thans van geen nutben, en over dee?e gewigtige zaak verder fpreeken! Zyt gy het met my eens, w?nneer ik vast ftel, dat elk mensch, zo wel de Vorst als de boer , tot den arbeid gefchikt is? Ik. Wel, dat fpreekt van zei ven. Wan. neer de Vorst niet werkt, en de boer niet werkt, dan bederft de één zo wel als deander. Gen. Braaf! Zo verre zyn wy 't dan nu eens. Maar nu. vraag ik u verder: zyn dan alle menfchen tot den lig:haamelyken arbeid gefchikt? I k. Tot den ligchaamelyken arbeid ? Deeze vraag is my, om de waarheid te zeggen, wat onverwacht. Vergun my , hier D 3 op  46 KAREL VAN. op een oogenbük te denken. Wanneer de Vader het kind een klavier fchenkt; dan doet hy het met oogmerk, dat 'er het kind op zal fpeelen. Dus, wanneer de Schep« per ons een ligchaam gaf; deed hy het daarom , dat wy 'er gebruik van zouden maaken , en ligchaamelyken arbeid verrichten. Ik ben volkoomen overtuigd , dat hy , die een ligchaam heeft, ook ligchaamelyken arbeid moet verrichten. Gen. Recht zo ! Maar ik zeg nog meer: hy moet ook zulk een arbeid verrichten, welks het geheele ligchaam, is 't mogelyk, Jn de vrye lucht in beweeging brengt. Want zo 'er ilechts eenige deelen, by voorbeeld, de vingeren of de handen bewogen worden :■ dan zyn 'er eene meenigte van fpieren, ■welke echter ook van den Schepper ergens toe gefchikt zyn , werkeloos ; en dewyl toch de vrye lucht het element is, waar voor wy gefchaapen zyn, moet, indiende Schepper wys is, de onthouding van dezelve zeer nadeeüge gevolgen hebben. Wanneer nu de mensch niet alle fpieren van zyn ligchaam in werkzaamheid onderhoudt; dan moeten deeze nopdzaakelyk verflap-  KARELSBERG 47 flappen. De oeffening is de eenigjle verfterking van elke kracht. Waar die ontbreekt, daar OBtftaat verflapping. Deeze verflapping wordt door menfchen , die in geflooten vertrekken, zittCi.de, óf met het hoofd óf met de handen werken, het eerst ondervonden in het onderlyf. De ingewanden verliezen allengs de kracht, om hunne dienden te doen, om dat geene af. teleiden, wat zy moesten afleiden. Hieruit ontftaan verftopping — vérhardheid, enz. Vermoeid van het zitten, zoeken zulke menfchen verftrooijing. Niet, gelyk men denken zou, in ligchaamelyken arbeid, wel. ke met eene infpanning van krachten gepaard gaat; want deezen fchuuwen zy. Ook niet altyd in het wandelen; want nu reegent, dan fneeuwt het, dan is het te warm, dan te koud; dewyl voor een mensch , die een ligchaamelyken arbeid in de vrye lucht vliedt, byna altyd drie vierden gedeelte van het weer onaangenaam is. Dus moeten zy ge. zelfchap zoeken, en daar veele uuren ach. tereen by eikanderen zitten, eeten , drinken , praaten en fpeelen. Hier zyn de fpie j ren van het onderlyf wederom werkeloos, en D 4 ia  43 KAKEL VAN hi het gedarmte worrlen onnatuurlyke fpaa-: ningen en persfingen veroorzaakt. Ik. Dit kan zekerlyk niet ontkend wor> den. Gen. Maar juist daaruit ontfiaan nog meerder verhardingen. Ik. Noodzaakelyk! Ik ondervind ze maat al te veel, wanneer ik ampsthalven deel moet neemen in groote maaltyden. G e n. Wanneer nu de mensch den eisch der natuur wit bevreedigen, wat moet hy dan doen ? Hy moet zyne krachten op eene onnatuurlyke wyze infpannon, Byge* volg zich blootilellen aan het gevaar, om zyne inwendige deeten te doen berften. Dit is de oorfprong van de meeste breuken by zodanige menfchen , die eene zittende Ie-; venswyze houden. Stemt gy my dit toe? I k. Volkomen ftem ik 't u toe. Gen. Nu moet ik u dit nog zeggen, dat in de roomfche landen het getal der gebrek» kelyken nog veel grooter is, dan by ons. De meeste monniken, voornaamelyk de kart» huizers, zyn met breuken geplaagd. De noodzaakelykheid, om zonder allen lust en Berging geheele uuren de Hora's te zingen, breng*  karelsberg» 49 brengt hen in deezen beklaagenswaardigen ftaat. Mogelyk is by kleine kinderen, die, eer zy nog bewustheid van zichzelven hebben , reeds de droevige gevolgen van de menfchelyke dwaasheid aan hun ligchaam door eenen breuk gewaar worden ,. de oor. zaak van hunne ellende te vinden in hetwasfchen met warm water. Dit moet noodzaakelyk alle de deelen, welke het ingewand moesten byëen houden, flap' maaken. Gy zult, uit 't geen ik u gezegd heb , wel begrypen, dat ik met myne konst, om gebrooken perfoonen te geneezen, by een gezelfchap van menfchen, het welk naar de natuur leeft, even zo nutteloos ben, als een hairkapper, eene min, of een keurslyfmaaker; maar voor de menfchen, zo als zy thans zyn, ben ik evenwel noodzaakelyk. Ie. Zekerlyk noodzaakelyk ! Maar met dat alles zult gy my 't niet kwaalyk neemen, indien fk wensch, dat de menfchen u eer. lang mogen kunnen misfen. Gen. Deezen wensch wil ik gaarne mede onderteekenen. D 5 Ik.  5=> karel vakj Ik. Vaar dan wel, braave , edele man! Gen. Vaar insgelyks wel, Dominé! Met deeze woorden fcheidden wy van elkanderen. Dewyl ik in u het vertrouwen ftel, dat gy eerlang uw best zult doen, om het geluk van het menschdom op alle mogelyke wyze te bevorderen: reekende ik het mynen pligt, u dit bedryf te melden, opdat gy te beter in ftaat moogt gefield worden, de groote ellende der menfchen — de gebrekkelykheid —- te kunnen tegengaan. Met geheel myn hart ben ik de Uwe ROLLO W. 2 ES.  karelsberg» 5x ZESDE BRIEF. De veldpre ê k e r wentzel, aab? karelsberg. Karmin, den 10 Maart. hts lieve goede kareli Dewyl ik met zo veel oprechtheid aan alle de lotgevallen , welke u betreffen , deel neem, en my zo hartelyk verblyde tegens den dag, dat gy uwe goede he.nrië tte volkoomen als de uwe omhelzen kunt: zo ben ik ook volkomen overtuigd , dat gy ook by myne lotgevallen niet onverfchillig zult zyn. Gy dan zyt de eerfte, dien ik kennis geef van eene zaak, waardoor myn geheel lotgeval eenen anderen keer neemt, en aan my voor het toekomende geheel nieuwe uitzichten oplevert. Ik ben aangeiteld tot Superintendent in Karmin, met eene jaarwedde van tweeduizend guldens. Veelen zouden zulks zonder bedenken voor  52 UlU V A W voor een groot geluk reekenen maar ik niet. Het ampt van een Superintendent, goede God! welk een last is het nietf Wanneer ik dit ampt niet aanvaarde met het oogmerk om de daaraan verknochte tweeduizend guldens te kunnen verteeren, maar om 'er aan te voldoen , hoe zwaar is hetzelve dan! Ik zal Opperherder zyn van zo veele herders, waaraan-zo veele duizend fchaapen zyn toevertrouwd! Ik moet ze leiden; ik moet hen aanwyzing geeven , om hunne fchaapen naar waare grondbeginfelen te be- handelen . Hoe veel werkzaamheid. oplettendheid en beleid wordt daartoe niet vereischt! Zal ik hen laaten voortgaan, om hunne kudden op de gewoone wyze te weiden? , Hoe zeer zullen my dan niet alle braai-en? hoe zeer myn eigen gsweeten my befchuldigen! Zal ik verbeteringen beginnen ? Welk een tegenftand, berisping en fpot wacht dan op my! In het kort. Wanneer ik myn ampt van <»eeze zyde befchouw, heb ik in 't geheel geen  t A R E L S B E R G. 53 geen reden , om my daarover te verblyden , en mogt wel met Mofes zeggen: Heerel zend wien gy wilt!" Maar de volgende gedachten maaken my het aanvaarden van dit ampt weder zeer aangenaam. Vooreerst wordt ik daardoor geplaatst in eenen veel ruimer kring van werkzaamheid. Ik heb nu gelegenheid, om aan veele dut' zenden de grondbeginsels' mede te deelen, welke ik als waar en gegrond erkend heb. De zwaarigheden, welke zich voor my daar by zullen opdoen, moet ik niet achten, dawyl ik volkomen overtuigd ben, dat ieder, die iets goeds wil voortbrengen, noodzaakelyk met zwaarigheden moet worftelen, en dat het worftelen met zwaarigheden ter vorming van onze krachten volftrekt noodig is. Ten tweeden ben ik door deeze verandaring in ftaat gefield, om in het huwelyk te treedtn. Dewy! gy zelf op het punt ftaat, om hetzelfde te doen , kan ik my over dit ftuk jegens u wel wat duidelyker uitlaaten. Het fchynt my toe een zeer groot gebrek in on?,e ftaatsgefteldheid te zyn, dat de Staat geen  54 KAREL VASf geen zorg draagt, om elk, die ryp is tot het huwelyk, en die zyne krachten behoorlyk heeft gevormd, eene plaats aan te wyzen, waar hy in het huwelyk treeden en zyn huisgezin onderhouden kan. Dit gebrek is zekerlyk de oorzaak van de meeste buitenfpoorigheden , welke onuitfpreekelyk veel jammer, verdriet en wanhoop in de maatfchappy verfpreiden. Myn geweeten betuigt my wel, dat ik my nooit aan eenige groove buitenfpoorigheid heb fchuldig gemaakt; ik weet echter ook, wat zwaaren firyd het my heeft gekost om myne onfchuld te bewaaren , welker onfchatbaare waardy ik thans volkomen ondervind, en hoe zeer ik het dikwerf heb gevoeld, dat ik in eene zeer onnatuurlyke gefleldheid was. 't Geen my nog meer gerust fielt, is de bewustheid, dat ik dit gewigtig ampt nooit door kruipende vleyery, niet door een laag middel , maar door myne vrymoedigheid heb ontvangen. Verfcheidene fchriften, welke ik op eenen zeer vrymoedigen toon aan onzen goe-den Vorst opüelde, behaagden hem. Maar de  karelsberg. 55 de voorige week fchonk hy my zyne geheels gunst, en met dezelve het beroep als Superintendent. Ik ontdekte naamelyk zeer klaar het onherftelbaar nadeel, het welk eene flecht-gekoozen lektuur in onze dagen veroorzaakt, en hoezeer dezelve door onze huur-bibliothceken en leesgezelfchappen begunftigd wordt: hierom bragt ik 't zo verre, dat de Officiers van myn Regiment, de Geestelykheid, de Stadsraad, het Gymnafiüm , zich allen vereenigden , om den Vorst door verzoek - fchriften te heweegen, dat hy deeze ongereegeldheid mogt te keer gaan , en verlichte en braave mannen tot opzieners van de huur-bibliötheeken benoemen. Dit was van die uitwerking, dat my niet alleen die opzicht, maar ook tevens het ampt van Superintendent wierd opgedraagen. De tot dat einde opgeftelde verzoek-; fchriften voeg ik hier nevens in affchrift, onder de letter A. en 15. Op de bruiloft zullen wy van deeze ftoffe verder fpreekèh, Met het oprecbtfte hart ben ik de Uwe: wektzel.  5ö t i 1 U V A W B Y L A G E. A. DoORLUCIITlGSTE VORST! Genadigste Vorst en Hees! Uwe Doorluchtige Hoogheids Iandsvader» Jyke pogingen, om de welvaart van Hoogstdeszelfs onderdaanen te bevorderen, erken ik met de onderdaanigfte dankbaarheid. Dezelfde landsvaderlyke gezindheden boezemen my het vaste vertrouwen in , dat Uwe Doorluchtige Hoogheid het onderdaaBig verzoek, het welk ik thans aan Uwe Doorluchtige Hoogheid doe, niet alleen niet ongunilig befchouwen , maar ook gunftig toeftaan za!. Het ampt, het welk Uwe Doorluchtige Hoogheid my heeft toevertrouwd, legt my onder de verpligting, om alles te dr.en wat mogelyk is, om niet alleen by de Opperöfficieren, maar ook by de Onderofficieren en gemeenen van het aan my toevertrouwde Regiment, de neigingen te veredelen, het veiftand te verlichten , hen optewekken om zich in de voor hen gefchikte beezighe- den  KABEL SBERQ, &3 den van tyd tot tyd meer te volmaaken, en hen liefde voor het Vaderland en zucht tot werklyk greote daaden inteboezemen. Ik heb 'er my tot hiertoe zeer ernftig op toegelegd, om dit oogmerk te bereiken. Niet alleen in myne openlyke redevoeringen maar ook in byzondere ge'fprekken hield ik deeze groote bedoeling in het oog. Ook zie ik mynen wensch daardoor vervuld, dat 'er by ons Regiment eene Bibliotheek wierd aangelegd , welke beflaat uit boeken , die zeer overëenkomiTig met deeze bedoeling gekoozen zyn. Alle deeze pogingen baaten echter zeer weinig, zo lang als het elk eigenbaatig man vry ftaat, om eene huurbibliötheek aanteleggen, waardoor de laffte, vuilfte en zeden bedervende fchriften in het Publiek verfpreid worden. Sedert dat deeze Bibliötheeken in gebruik zyn geweest, is het charakter van ons Regiment blykbaar verergerd. Veelen van onze Officieren, voornaame. !yk de jongeren, zyn door het aanhoudend leezen van romans , blyfpeelen en minnedichten zodanig verwend, dat zy eenen walg E heb-  «56 karel Tah' hebben van alle de fchriften van eenen ernftigen inhoud, wier leezing eenig nadenken verëischt. De voortreffelykfte krygskundige, wiskundige, aardrykskundige, natuurkundige , zedekundige werken, welke in onze militair-bibliotheek opgenomen wierden, met het oogmerk om verlichting en veredeling onder de Soldaaten te bevorderen, ftaan meestal met ftof bedekt; terwyl de fchriften, welke óf regelrecht tegen godsdienst en deugd ftryden, óf ten minften tot niets dienen, dan den tyd te vermorsfen en de verbeelding te verwarren, byna verfleeten zyn. De weinigften van de Officieren hebben vaste, bepaalde grondbeginfelen, naar welke zy behoorden te handelen , dewyl 'er door het meenigvuldige onbedachte leezen zulk eene meenigte van eikanderen ten eenemaal tegenfpreekende gevoelens en beflisfingen in hunBe hersfens gekomen zyn , dat niet alleen de oefening van hun eigen oordeel daarby ten eenemaal verwaarloosd wordt, maar dat daardoor ook eene zeer fchadelyke gisting in hunne hersfenen ontftaat. Zy weeten niet «eer, wat zy gelooven, niet meer wat zy  I i H E L S J 8 ! c; r.y dóén moeten. De Officier, die heden den Godsdienst hoont, verdeedigt veeltydj in de volrjende week het geloof aan de ver. fchyning van geesten, en in de daarop volgende begint hy fentimenteel te worden, naar maate van de gefteidheid des boeks, het welk hy zo even heeft geleezen. Byna niet één heeft zich eenig bepaald doel voorgefield, hetwelk hy met eenen vasten tred, reet overwinning van de zwaarigheden , welke 'er in den weg liggen, zou zoeken te bereiken : maar hunne daaden worden byna altyd door gelegenheden en aanleidingen bepaald , even gelyk een luchtbal niet door zyne eigene innerlykc krachten , maar door de aandrift van den wind wordt rond gedreeven. De yver, om door harding, ligchaame!yke oefeningen, uitvinding van nieuwe ma.' neuvres en wat des meer is , uittemunten, waardoor anderszins Uwe Doorluchtige Hoogheid's Soldaaten zich met zo veel roems boven anderen deeden kennen, verfiaauwt byna geheellyk, en zy, wier denk-vermo.gen aan Uwe Doorluchtige Hoogheid en aart £ s den  5t KAREL VAB den Staat behoorde toegewyd te zyn, óverleggen byna altyd, hoe zy het vrouvvelyk gedacht zullen verleiden, en hunne wellusten op meenigerlei wyze bevreedigen. De gemeene man wordt door het voorbeeld van zynen Bevelhebber befmet, en het zedelyk verderf en de daaruit noodzaakelyk voortfpruitende ontzenuwing neemt meer en meer de overhand. Indien deeze ziekte niet fpoedig wordt te keer gegaan: ben ik zeer beducht, dat Uwe Doorluchtige Hoogheid 's Soldaaten na verloop van weinige jaaren geheel verwyfd en moedeloos, ter verduuring van lastigheden, en in 't kort tot den geheelen krygsdienst onbekwaam zyn zullen. In dit opzicht leg ik myn onderdaanigst verzoek aan Uwe Doorluchtige Hoogheid's voeten neder , dat het Uwe Doorluchtige Hoogheid behaagen mooge, om de gunftige fchikking te maaken , dat het beftier van de huur • bibliötheeken hier ter plaatfe aan een', verlicht en braaf man opgedraagen worde, met de aanwyzing , dat hy geene andere boeken Iaat rondgaan, dan de zulken, die hef  XARELSBEBgI 6j het verftand voeden , het hart veredelen, en den fmaak, hoewel niet ten koste van het hart, vormen. Schoon daardoor het onheil niet volkomen wordt uitgeroeid, dewyl elk de vryheid behoudt, om nutte'ooze, verftand en zeden bedervende boeken te koopen i wordt het echter in zynen voortgang geftuit Een groot gedeelte van onnutte en fchadelyke boeken blyft onbekend , en de aankoop van degeenen, welke bekend worden, verëischt grooter uitgaaven , en Uwe Doorluchtige Hoogheid kan zich ten minften by zukeene genadige fchikking daardoor gerust ftellen , dat het bederf der zeden door verzuim niet bevorderd is. De waardigfte Officieren van myn Regiment hebben my opgedraagen, om ditfmeek. fcbrift aan Uwe Doorluchtige Hoogheid op te ftellen. In het vertrouwen op Uwe Doorluchtige Hoogheid 's landsvaderlyke liefde, twyfel ik geenszins aan de voldoening van hetzelve; die altoos ben Uwe Doorluchtige Hoogheid's Onderdaanigfte Dienaar Wehtzüi» e 3 b y«  W kar2lvah B Y L A G E B. D 00 rl üc hti os te Voist! Genadigste Vorst en Heer! Sedert dat wy van Uwe Doorluchtige Hoogheid beroepen zyn, om de leeringen des Christendoms zowel den bejaarden als ook den jongelingen en kinderen inteboezemen, hebben wy naar ai ons vermogen ge. tracht, om ons van onzen pligt te kwyten. Tot dat einde hebben wy altyd onze poogingen aangewend , om de ons toevertrouwde zielen daartoe te brengen, dat zy naar de aanwyzing van onzen Heere en Zaligmaaker Jefus Christus beftendig trachten mog. ten, om volmaakter te worden, over hunne lusten te heerfchen, en het geluk van hunne natuurgenooten te bevorderen ; en dat zy voor het overige alle hunne lotgevallen als blyken der goedertierenheid en wyze fchfciing van God mogten befenouwen, «n zich daarby gerust ftellen. Het fbbynt echter federt eenigen tyd, *óf Gods zegen van onzen arbeid is gewee' ken.  KABELSEERG. 71 ken. Wy moeten met veel droefheid zien, dat onze Hoorers minder hunne oplettenheid vestigen op onzen voordragt; dat, onïangezien alle onze vermaaningen tot werkzaamheid , de liefde ter beoefening der ontvangene krachten telkens mser afneemt, en zekere fiapheid en fentimenteel gevoel, het welk klaagt en kermt, wanneer het moest handelen, meer en meerder veld wint; dat alle foorten van onkuischheid de overhand neemen, en da menfchen naar ziel en ligchaam krachteloos maaken, zodanig, dat daardoor de twee heerlykfte weldaaden des Christendoms, braafheid naameiyk en vergenoegdheid, verminderd worden, en over 't algemeen alles ten verderve helt. Voornaameiyk hebben wy by de leerlingen van ons Gymnatïüm de droevige opmerking gemaakt, dat de lust, om hunne krachten te vormen, vermindert, en de zucht tot allerlei wellusten fterker wordt. Wy waagen bet niet, om Uwe Doof» luchtige Hoogheid met eene levendige fchets van alle de daaruit voortfpruitende ellende lastig te vallen: wy oordeeten het echter onzepfccntte zyn, Uwe Doorluchtige Boog* E 4 heio}  72 KAREL VAN heid dft eenige onder het oog te brengen, dat 'er in de taatue drie maanden drie per? foonen 2ich - zeiven van kant gebracht hebben. De eerde was een man , die zich door zyne ongeregelde ievenswyze tot zuike buitenfpoorige uitgaaven had laaten verleiden, dat hy ophouden moest te betaalen. De tweede was de vrouw van eenen Raadsheer hier (er plaatfe, die vergif nam, omdat haar man haar zekere verdachte verkeering meteen jong Officier had verbooden. De derde was een leerling van ons Gymnafiüm, een jongeling van vyftien jaaren, die zich dood fchoot, omdat de dochter van onzen Auditeur aan zyn verlangen geen gehoor wilde geeven. Ook kunnen wy niet nalaaten , Uwé Doorluchtige Hoogheid te kennen te geeven, dat zesleerlingen van ons Gymnafiüm het verfoeijeiyk befluit genomen hebben, om roovers te worden ; dat elk hunner zyne ouders en vrienden reeds heeft verlaaten, en ze allen bedagt waren, op hun goed ge' luk in de waereld te gaan. : Na lang overdacht te -hebben , waaruit dit groot verderf wel nogt ontdaan, hebben  KARELSBERG. 73 ben wy eindelyk ontdekt, dat het zynen oirfproug voornaamelyk verfchuldigd is aan het meenigvuldi^e en kwaalyk gekoozen leezen., waardoor de yerbeeltiings-kracht der menfchen verward , h"n ver/land in werkeloosheid onderhouden, de begeerte gevoed, en de zucht tot eene harsfenfchimmige waereld onderhouden worde. Wy kunnen niet zien, hoe wy dit zullen beletten, want de leiding noch van onze Hoorers, noch van onze leerlingen, gaat zo verre, dat wy hun de boeken zouden moogen voorfchryven , welke zy zonder nadeel kunnen leezen. Misfchien zou dit kwaad althans eenigszins daardoor kunnen gefluit worden, dat het recht, om huurbibliöthecken aanteleg* gen , alleenlyk aan zodanige perfoonen wierd toevertrouwd , op wier verftand en hart men zich zou kunnen verlaaten. Dewyl Uwe Doorluchtige Hoogheid reeds zo veele monopoliën in Hoogstdeszelfs landen heeft ingevoerd: zou het dan niet ook van zeer veel nut zyn, om ook voor de huur-bibliötheeken een foort van monopolie te verleenen ; zodanig , dat niemand een E 5 huur-  74 s a r e l va» huur-bibliotheek zou mocgen aanleggen, die daartoe niet de vergunning van de Overheid had ontvangen ? Dit alles Uwe Doorluchtige Hoogheid in de diepfte onderdaanigheid voor te ftellen hebben wy voor onzen pligt geacht; en taaien het over, aan deszelfs wys doorzicht, door welke fchikkingen dit kwaad op de beste wyze kan geweerd worden. Die wy met den diepöen eerbied blyven, Uwe Doorluchtige Hoogheid's onderdaanigfte Dienaaren Alle de Leden dek Oeestelykhejb,' gelyk ook be Opzieners zh HooGLsERaaee■ ? van het Gymnasium. ZE.  kakels bes. o. 7S ZEVENDE BRIEF. Mevrouw Namur aan Karqlink M entz er. Grunau, der. 12 Maart. Lieve Zuster! Jk verheug my uit uwen i aaiden hüef te zien , dat gy thans meer dan ooit reden hebt, met uwen ftaat vergenoegd te zyn. De befchryving, welke gy my van het karakter van uwe waardige Trinces geeft, heeft my de volmaaktfte hoogachting jegens haar ingeboezemd. Heeft zy fomtyds luimen ; gy moet dit niet kwaalyk neemen. Gy kent immers haare betrekkingen, en weet, dat elk mensch, gy zelfs niet uitgezonderd, wel eens van eene kwaade luim overvallen wordt. Het is voor eene vrouw ten hoogden nuttig , dat zy zich vroeg gewent, om kwaade luimen te verdraagen: dewyl zy niet weet, welk eenen man zy bekomen zal. Ach , beste Zuster! 'er zyn nog veeï groo-  7» KAREL V A W grooter ellenden, welke men van de mannen moet verdraagen , dan eene kwaade luim. Ik geloof dat ik zeer wel met eenen man over weg zou kunnen komen, die in een gemelyk uur de glazen op den grond wierp en vertrapte, zo ik anders maar volkomen van zyne braafheid overtuigd was. Maar zeifs de vriendeiykfte, dienstvaardigfte man is in myne oogen verfoeijelyk , zo lang als ik zyne vriendelykheid en vleijery voor geveinsdheid houden moet. Stel u nu eens in myne plaats, en oordeel' dan! Tot biertoe kan ik nog niet wel begrypen , hoe in de oosterfche landen eene vrouw in koelen bloede haaren man uit haare armen in de armen van andere vrouwen kan zien fnellen. Alles, wat ik door nadenken ter oplosfing van dit raadfel heb kunnen uitvinden, is dit: dat eene gedeelde liefde dédr gewoon en wettig is, maar by ons tegen de wet aanloopt , en bygevolg zonder eene aaneenfchakeling van loogens en bedriegeryën geen, plaats kan hebben. Naar myn gevoel moet óf de man zyne vrouw getrouw zyn , óf wy mos-  KAKELSBEKO» H móeten eene geheel andere opvoeding en wetgeeving ontvangen. Dit is, gelyk de Geleerden zeggen, de Prologusi Hoor nu ook den Epilogus'. Eenige dagen geleeden wierd myn oudfte Zoon des aachts ziek. Dewyl ik dacht, hem met een aftrekfel van vlicrbloemen te kunnen helpen , trok ik aan de fchel, om myne dienstmaagd te roepen. Ik fchelde— en zy kwam niet — Misfchien, dacht ik, ligt zy in eenen diepen flaap. Ik fchelde nog eens, en zy kwam nog niet. Ik fchelde voor de derde maal, maar daar was noch ftem, noch antwoord. Ik vond my dus genoodzaakt, om zelvs myne kleederen aan te trekken, en naar het flaap • vertrek van bet meisje te gaan. Dit vond ik in de akeligfte omftandigheid.' Zy fpande alle haare krachten in, om het bevél door de fchel gegeeven, op te volgen, maar zy was 'er niet in ftaat toe. Zy was met bloed bevlekt, alle haare leden beefden, en half onmagtig zonk zy wederom op het bedde neder. Ik ligtte het dek op , en bedekte haar daarmede, liep zelve in de keuken , zette the»  '5 ïarel vak thee voor mynen Zoon, en bragt 'er haar ook eenige kopjes van. Deeze thee bevorderde haare uitwaasfe' ming en met deeze haar leven. De ongelukkige floeg haare oogen op, kermde en zuchtte: ach God I ach God [ ontferm u! ontferm u ! Ik. Watrchortu, Meisje! Meisje. Ach God, ontferm u! Ik. Spreek dan toch! M. Vergeef my om Jefus Christus wille! Ik. Zeg dan toch, wat fchort u? M. Ga niet in 't gerecht met uwe maagd, want voor u is geen lévendig mensch rechtvaardig I Ik. God zal zich over u ontfermen. Maar welke zonde hebt gy bedreeven? M. Zo gy, Beere! wilt de zonde toereekenen , Heere! wie zal beftaan ! Ik. Ongelukkig Meisje! wat hebt gy dan •jedaan? Spreek toch! M. Ach God! ik kan, ik durf het niet zeggen. I k. Spreek, kind! gy zyt in mynen dienst, ik zal, ik moet u redden !  SAKELSBESe. 79 M. Redden ? Ik twyfel' 'er aan, öf God my wel redden kan. Ie. God kan allen — redden. Wees oprecht! Spreek! Mogelyk kunt gy door my gered worden. Wat hebt gy gedaan? M. Gy zult my uwe barmhartigheid weigeren. Wanneer ik H u zeg. Ik. Spreek, meisje'. Zo lang als ik barmhartigheid van God verwacht, mag ik jegens u niet onbarmhartig zyn. Spreek! M. Ik ben eene moorderesfe'. Ik. O God! ontferm u! Wien hebt gy dsn vermoord? M. Myn kind! Myn kind! Myn kind! Ach! dat toch de Hemel boven my inftortte, en my voor eeuwig in den afgrond bedolf. I k. Hebt gy een kind gehad ? M. Ik heb een kind gehad! Ach! het zy Gode geklaagd! En dit kind heb ik vermoord ! Ik. Waar is het? M. Het is weggebragt. Menfchen vinden hetzelve niet, maar God — God —• ach! die vindt het, en zal my ook vinden. Ik. God zy u genadig I Waarmede hebt gy het dan omgebragt ? M.  Z'o Sarei, vak M. Met artzenyé'n; Ik. Dan hebt gy het misfchien vergif' ingegeeven ? M.- Neen! Ik zelve heb artzenyé'n genomen , en heb 'er het kind mede gedood! Ha! myn kind heb ik vernield , eer dat het nog leefde. Ik ben verlooren! De waereld is my te benaauwd. Mogt ik toch maar dood bloeden! I s. Wie heeft u dan artzenyé'n gegeeven ? M. De Vader van het kind. Die gevloekte man ! Ik zal hem geen kwaad toewenfchen , maar wél gaan kan het heai in af 2yn leven niet. Eerst heeft hy my tot on. tucht verleid, en nu ook tot den kindermoord! Ach! ach! (bitterlyk fchreijende.) Ik. Wie is dan de Vader van het kind? M. Dit durf ik u niet zeggen. Stoot my een mes in het hart, daar zal ik u voordanken ; dan ben ik toch op eenmaal van myne kwaal verlost. Maar wie de Vader is van het kind, dat kan, dat durf ik u niet zeg. gen. Ik. Het blyftby my verzweegen. Wees *och oprecht! . W  KARELSBERG. 8t M. Ik maak u ongelukkig, wanneer ik tiet u zeg. Ik. My? ongelukkig? Wat raakt my dan uw kind ? Misfchien is zelf myn 'man de Vader van het kind ! Spreek! M. Ach! Heere Jefus ! ontferm ui Dring toch niet fterker daarop aan! Maar geloof my Hechts, dat ik verleid ben. Hebt gy ooit van my gehoord, dat ik een ligtekooi was? Een yskoude rilling liep my over het geheele lyf, en dewyl ik met eene bezwyming gedreigd wierd, was ik genoodzaakt dea eerden den besten doel te zoeken. Hier zal ik wel eenige rainuuten befeffèloos geleegen hebben — vervolgens ontwaakte ik myne magteloosheid veranderde in den hoogden graad van woede • ik fprong als raazend op — liep naar de ongelukkige toe, en zeide in de woede (*) vervloekt mensch ! En weet gy , wat de rampzalige deed ? Zy zag my aan met eenen vrtesfelyken glimp- lagch C*) De R ecenrenten worden verzocht, om de woorden: in de wede, niet over 'i hoofd te zien. K  $2 SABEL VAN hgch en zeide: recht zo! toe maar! fia toe, trap my met voeten, dan heb ik niet noodig, om de handen aan my zelve te flaan. Deeze ysfelyke woorden, de uitdrukking van den hoogften graad van wanhoop, bragten my weder tot het gebruik van myn verftand. Ik ging naar het venfter ■ ■ . myne reden wierd wederom een.igzins werkzaam, maar welhaast kwam 'er eene geheele tegenoverftaande hartstogt in de plaats. Ik ftelde my het onbefchryflyk jammer, waarïn het arme meisje , mogelyk geheel buiten haare fchuld, (want ik geloof zekerlyk, dat het mogelyk is, dat meisjes geheel buiten haare fchuld, kunnen verleid worden;) gedompeld was, zeer levendig voor, en had 'er een fterk gevoel van. Een ftroom van traaneri vloeide langs myn gezicht, welke al flerkeïi wierd, hoe meer ik de oogen wischte. Ik was zó aangedaan, dat ik by de ongelukkige ging zitten, haar de handen drukte en zeide: gy hebt vergiffenis, ongelukkig meisje! Gy zyt genoeg geftraft Waarom zou ik u nog ftraffen? Ik zal u oppas., fen, en uwe zonde verzwygen. Vervolgens gaf ik haar nog een kopje thee,  XAKEI.SBERG. thee, en ging wederom in myne flaapkamer, alwaar ik mynen zoon gerust vond flaapen. * Ook ik fliep gerirsrelyk in. De bewustheid van myne woedende hartstogt overwonnen te hebben , had myn hart gerust gefield ; en het plengen van zo veele traanea had my krachteloos, en voor den flaap vatbaar gemaakt. Het ontwaaken was onbefchryflyk aange*" ïiaam, maar toen de gedachte aan het geval, dat ik dien nacht had gehad, wederom by my opkwam, was alles wederom zwart rondom my, en ik dacht op niets anders dan wraak. Na een verfchrikkelyk uur fcheenhet alsof myne al te fierk gefpannen fpieren zich wederom een weinig herftelden» Myne ziel fcwam wederom tot zich zeiven, en wierd vatbaar om een verftandig befluit te neemen. Ik befloot dan om het ongelukkig meisje op alle mogelyke wyze te koeste. ren , haare afwyking te verzwygen. baar, zodra zy herfteld was, uit haaren dienst te ontflaan, en — mynen verfoeijelyken man geene verwytingen te doen.  14 KAREL VAX Aan dit voorneemen ben ik tot hiertoe getrouw gebleeven; en ik geloof, dat dit het verftardigfte was , wat ik in myne deerlyke omfiandigheden doen kon. Beste Zuster! hoe veele ellende gaat 'er nog in de waeréld om, by alle onze zo zeer gepreezene verlichting'. Hos veel duizend ongelukkigen van onze fekfe leiden , door die foort van zonden vernield, een leven, hetwelk aan de verdoemenis grenst! Met een ontzeenuwd ligchaam , onbekwaam om overëcrkimftig haare beftem. ming als egtgenooten en moeders te leeven, met den knaagenden worm van een kwaad geweeten in den boezem, wandelen zy het graf te geraoet. Is dit niet menfchelyke ellende? Is hy, die 'er zyne tydgenooten op doet letten , mogelyk zwaarmoedig en miltzuchtig? Ach, goede Zuster! nog lang, in lang niet zyn wy op den trap der volmaaktheid, waaróp het menschdom, naar zyne vermogens, door den Schepper a3n hetzelve verleend, kon en moest ftaan. Het aanhoudende pryzen van de verlichting, zedelykheil en gelukzaligheid van onze tyden, het opzettelyk ver- ber-  KARELSBERG. 10 bergen van de geheime gebreken onzer tydgenonten; wat is 't? Hairpoeder, ryglyf, halskraag en pofches, welke wel de gebreeken verbergen, maar riet weg- neemen, veelmeer vergrooten. Mogten toch alle de geenen, die de door het kweekfchool te Schnepfenthal opgegeevene, en in de berichten uit Schnepfenthal geplaatfte allergewigtigfte prysvraagen, wel. ke de beteugeling van de zucht tot wellust betreffen, beantwoorden, deezen brief leezen , en oplettende gemaakt worden op de verfoeijelyke wreedheid der vernieling van de vrucht in moeders ligchaam , waartoe de geenen zo dikwerf genoodzaakt worden, die hunne drift tot wellust op eene verfta»-, delooze wyze den teugel vieren! Ik fchrik, zodikwyls als ik 'er aan denk. Het afgrysfelykst bedryf, waarvan ik reeds lang geleeden eene befchryving heb geleczen, is dit, dat de Kroaten, na de verovering van Maagdenburg , eerst de vrouwen fchonden en vervolgens vermoordden. Ik geloof echter waarlyk , dat het beter is vermoord, dan in de noodzaakelykheid ge. fteld te worden, zyn kind te verdoen. Ia F 3  X A B E L VAIf hét eerfte geval eindigt de kwaal toch met eenen ftoot door h?t hart, maar hier duurt de foltering van het geweeten veele jaaren lang. Hier wordt, als *i waare, het eene lid • vóór, het ander na, afgefneeden. God beware u, dat gy ooit, ooit foortgelyke dingen moogt ondervinden! Dit wenscht van harten Uwe getrouwe Zustet Nambiu AGTSTE BRIEF. Xarolihe IYIentzer , aan Mevrou» Namur. Kolchis, den 16 Maart. Beste Zuster! u w brief heeft my zeer neérilachtig gei föikjbi De yoorfteihngen van uwe ellenden  KARELSBERG 87 den , het Iyden van het ongelukkige meisje en van duizend anderen die hetzelfde noodlot hebben, die door allerlei verleidingen zo lang geftreeld worden, tot dat zy zich in de ysfelyke noodzaakelykheid gebragt zien , om vernielers van haare lichaams vrucht, én in zekeren opzichte ook van zichzelven te worden , beroofde my eenen geheelen dag van myne gemoedskalmte. Wanneer een boósaartige menfchen-vyand beflooten had, om het menschdom te bederven, en de voor hetzelve van Godgefchikte geneugten in helfche kwaaien te veranderen; hy hadt het plan niet boosaartiger kunnen ontwerpen, dan onze ainIy-> ke, wellustige, gedachtenlooze tydgenooten doen. Eerst romans en minnedichtjes en foortgelyken de arme meisjes in de handen ge»] fpeeld, om hef geweeten in flaap te fusfen, en de lusten aan te zetten, vervolgens.... en eindelyk het tot wanhoop gebragte meisjg in de noodzaakelykheid gefteld, om de hoor» op een gelukkig huwelyk, veelal zelfs'op het moeder fchap , door het vermoorden van haaxe ligchaams.vrucht, optegeeven! Het in F 4 yan-  '5 103 NEGENDE BRIEF. De Kolonel van Braaf aan karel. Holdersleven, den 18 Maart. Lieve Karel! § hoon het wel wat lang geleeden is, dat ik u niet heb gefch reeven: ben ik echter ten uwen opziclue niet werkeloos geweest. Ik had mynen Iaatften brief aan u zodra niet afgezonden, of ik reed uit, om uwe moeder optesoeken. Ik vond haar te Karmin, en leidde , na verfcheiden onverfchillige gefprekken, onze faamenfpraak op u en op uwe verbindtenis met HenriStte. Met hoe veel list zy my ook in den beginne poogde te ontduiken ; ontdekte zy zich evenwel eindelyk , braakte eene meeni^te van onbetaamelyke woorden tegen U uit, en gaf maar alte duidelyk te kennen, dat zy een geheim plan tegen u had ontworpen. Jk vroeg, of zy iets kwaads van haar had G 4 ge-  ?04 |ARELVAW gehoord? Maar zy kon niets wezenfyks, niets voortbrengen, 't geen flechts eenige aanmerking zou verdiend hebben. Het refultaat van alles, wat zy voor den dagbragt. was — dat Henrictte een hurgerlyk meisje was, en dat zy nooit zou toelaaten, dat 'er burgerlyk bloed in haare familie kwam. Indien gy haar tot eene byzit wilde neemen, indien gy tien byzitten wilde houden; had zy 'er niets tegen , en haare landgoederen zouden altyj voor dezelven openHaan , zo het misfchien om zekere reden mogt noodig zyn, dat zy eenen tydlang verborgen bleeven. Alleenlyk eene mefalliance konde zy nooit, nooit toeftaan, dit zou tegen de natuur zyn. Hoe aangenaam het my dus ook zou geweest zyn, zo gy uwe toekomende egtgenoot uit de hand van uwe moeder had kun Tien ontvangen , kan ik u evenwe1 niet raaden, om 'er moeite om te doen, dewyl ik met zekerheid weet, dat dit nooit zal gefchieden. Met den mond hebt gy haare toeftemrning. Neem dezelve aan, alsof ze uit het hart gekomen was. Neem affpraak met uwe lic  karelsberg. io? Sieve Henriëtte, wanneer het huwelyk wel op de gevoeglykfte wyze zou kunnen voltrokken worden, geef my 'er kennis van, en voor het overige laat my zorgen' By voorraad moet ik u echter melden, dat uwe Moeder, toen ik haar met cenige trotschheid zeide : „ Het huwelyk zal even,, wel voltrokken worden. " als. een furie opftoof, en zeide: wanneer hy dan vol» ftrekt op zynen zin blyft ftaan, dan geef ik hem mynen moederlyken vloek mede , en bid, zolang als ik bidden kan, dat God het hem niet moge laaten welgaan. Dewyl ik nu weet, dat gy Godsdienst hebt , en dus zeer ontrust zoudt kunnen worden , wanneer gy deezen moederlyken vloek mogt hooren; oordeel ik het nood. zaakelyk, om u myne gedachten te zeggen Óveh den Vloek der Ouders. Naar 't geen myn oud, grys Officiershoofd over den vloek der ouders heeft overdacht, komt het my voor, alsöf de vloek der ouders even zo gepast was aan denchrisSelyken Godsdienst, als de befneiding. Ten g 5 e u vloeken, bid voor » de  KARELSBERG. I07 de geenen , die u heleedigen en vervol,, gen!" Deeze fchriftuurplaats deed my ge* heel veran leren. Myn zoon , dacht ik, heeft my niet vervolgd, my niet gevloekt, en ik zou hem willen vlosken? Van dien tyd af begon ik voor hem te bidden. In elk morgen en avondgebed roep ■ ik God voor hem aan , dat hy zich over hem mogt ontfermen, en hem van zyne dwaalir.g doen wederkeeren, • Sedert ik dit doe, bevind ik my vee' beter, en befpeur by my ook veel meer neiging , om dien ongelukkigen mensch met zachtheid te behandelen. Maar fe iert dit tydftip is ook elk hy my verfoeijelyk, die zyne kinderen vervloekt. Wy dulden het immers niet meer, dat men de Turken vervloekt; en christelyke ouders zouden hunne kinderen vervloeken? Indien dit doirging, indien wy nog even zo wiiden handelen, als een onverlichte Jood, ten tyde van Mofes handelde, d a e l- de minde kabaal maakt: dan geef ik u myn woord van eer, dat Ka rel het geheele geheim weeten zal, opdat hy u, uwen vloek en uw gebed nog dies te meer kan verachten. Verkies wat gy wilt! Ik ben Uw Broeder van Braaf. ELF-  KARELSBERG» 110 ELFDE BRIEF. Karêl aak Henriè'tte. Karelsberg, den 23 Maart. Myj«e Tedereeminde! "^j^at groote zonde moet ik toch begaan hebben, dat zich aiïes teger.s my verëenigt, en het geluk, om u te omhelzen en van myne Sbftendlge trouw te verzekeren , telkens meer van my verwydert! Ilt zocht u op in Kaldingen ó hoe Idopte myn hart, toen ik den tooren van KoldingM zag, hoe moest myn paard draaven! Vol ongeduld liep ik uw huis in , en « vond u niet. Stel vr eens voor , myne Beste! hoe veel ik lyden nioest by de tyding, dat gy van huis waart! Voeg 'er nog by , dat ik , gelyk gy nu wel zult weeten , jn dien tyd gefolterd wierd door de fchrikkelyke vrees , alsof gy gefchaakt waard. Dan hebt gy gewisfelyk medelyden met my. Maar myne lyden was nog niet geëin» digdl Dewyl gy uwe wederkomst uitftelde, II 4 fpoed-  120 tim van. fpoedde ik naar Karelsberg, in de hoop; u op den weg te ontmoeten vond u niet —- ontving by myne t' huiskomst de boodfchap r dat gy op myn landgoed ge- weest waart, dat gy my daar ingewacht dat gy daar vernacht had. — Stel u eens, edel Meisje! in myn plaats, al is 't ook dat gy niet kunt gelooven, dat ik, federt den tyd, dat ik u en uw geheel beminne!yk karakter heb leeren kennen, geheel voor u geleefd, en geen ander geiuk, dan ——■• u te bezitten, gekend heb; zo gy flechts gelooft, dat ik u oprechtelyk heb bemind: dan ondervindt gy gewisfelyk met my, hoe ■veel ik by den faamenloop van zo veele onaangenaame omftandigheden heb moeten lyden. Maar heden word ik byna van alle bedaardheid beroofd, door eenen brief van uwen goeden Neef Rollow. Hoe? Gy gelooft, dat ik u niet getrouw ben? dat ik myns liefde met andere meisjes deel? Henristte! Dit gelooft gy van uwen Kabel? Denkt gy 'er niet meer aan, dat gy reeds meer-naaleti zuik een" argwaan tegen hem opgevat en 'er berouw over gehad hebt ? G  KARELSBERG. Ifct Gy zult de befchuldigingen, welke gy tegen my hebt ingebragt, wederom moeten be-; rouwen, en dit zal dan uwe ftraffe zyn. Ik hoop, dat gy nu reeds zult begreepenhebben, hoe ongegrond uw argwaan is geweest: dewyl gy van uwen Vader en van uwen Neef de oorzaak van myne afweezig* heid , en de plaats van myn verblyf zult vernomen hebben. Maar om u nog meer gerust te ftellen , verzeker ik u , dat hst meisje, welks verblyf op myn landgoed by u eenen argwaan tegen my verwekte, eene ongelukkige is, die tot myn landgoed toevlucht nam, welke ik haar immers niet kon weigeren zonder een onchristen, een barbaar te zyn. Geduurende myn afzyn is zy afgehaald, en — gelyk ik thans met zekerheid weet gefchaakt. De pligt, welke ik verfchuldigd ben aan haar, die van de geheele waereld verlaaten is, belet my, dat ik niet terftond naar u fpoedde, en vergiffenis ontvang. Na verloop van eenige dagen zal het ze. kerlyk gefchteden. Maar dan verwacht ik ook , dat myne Henriêtte my niet met een gefronsd voorhoofd, waarop de argH 5 waan  122 kabel vaw- waan zynen zetel heeft, maar met het opene, hartelyke gelaat te gemoet komt, het welk ik zag, toen ik u eens op uw tuinhuisje fprak. Ik ben te onfchuidig , dan dat ik dit niet mee zekerheid zou moogen verwachten. Sedert eenisen tyd fchynt het over 't algemeen, alsöf de goede God my tot een werktuig wil maaken, om Ellendigen te redden. In plaats van het ongelukkige meisje , het welk ik op myn landgoed eene toevlucht vergund had, vond ik by myne wederkomst een arm, eerlyk, gevlucht foidaat van Kro. lau, met zyne famiüe by my, wiens bezor. ging my door de Princes van Ridderftad aan. bevoolen was. Ware hy ook minder ongelukkig geweest, ik zou evenwel naar myn best vermogen zorg voor hem draagen, omdat ik weet, dat hy iriy niet zou aanbevoolen zyn , zo ik niet het geluk had , om by u , en door u by de waardige Princes K uki gumde bekehd te zyn. Alles wat ook maar eenigzins van myne Heneicttï komt, is my aangenaam. In'ü zoü ik myfcen brief kunnen fluiten. Maar  karelsberg. 12 3 Maar elke onderhouding met u is my zo aan. genaam, dat het my veel overwinning kost, om dezelve aftebreeken. Om nu het genoegen met u te kouten, nog één half uurtje te kunnen genieten, geef ik u hier eens befchryving van een avontuur, 't welk ik op myne terugreis van Rollingen gehad heb. Inde avond-fchemerng kwam ik by Karelsberg aan , en ontdekte eenige fchreden ter zyden van den weg af eene menfchelyke gedaante, die aan eenen boom leunde. Ik reed naar den boom toe en vroeg: wie is hier ? Hy. Een mensch. Ik. Dat zie ik. Maar ik begeer te weeten , wat voor een mensch hier is ? H y. Hebt gy een recht om 'er naar te vraagen ? Ik. Zekerlyk! Ik ben de Heer van dit Dorp, en van de plaats , waarop gy ftaat. Wie zyt gy ? Kort geantwoord ! Hy. Een ongelukkig mensch. Ik. Dat doet my leed. Waarïn befhat dan uw ongeluk? H y. Waarom vraagt gy daarna ? Ik. Oin u te helpen. Hy.  X 1 R I L T * » Hy. Zo! Neem my niet kwaalyk, w4t hebt gy voor een Godsdienst? I r". Ik ben een Christen. Hy. Een Christen? Wel nu, dan verzoek ik u zeer, dat gy verder rydt, en my niet met meerder vraagen ontrust. Gy kunt my doorzoeken, gy zult vinden, dat ik geheel weerloos ben, en gy niets van my te vreezen hebt. Maar wilt gy my in arreat laaten neemen; ik ben in uwe magt. Ik. Zonder de uiterfte noodzaakelykheid laat ik niemand in arrest neemen. Maar ik moet evenwel weeten, wat gy hier in de fchemering op het vrye' veld te doen hebt? Hy. Ik zal hier vernachten. Ik. Op het open veld? By deeze koude? Gy loopt immers gevaar om het te befierven. Hy. Dies te beter voor my. Dan ben ik toch op eenmaal vry van alle myne rampen. Ik. Zo fpreekt geen verftandig mensch. Volg my in de herberg. H y. In de herberg ? Om wat te doen ? I k. Om u te verkwikken , en op een goed bed te rusten. H y. Zonder geld ? Ik. Gy hebt dan geen geld? Maar ik heb geld.  KAJ. ELSüEES. I'S geld, en zou niet waardig zyn, een Christen genoemd te worden, zo ik niet alles voor u betaalde, wat dit nachtverblyf u kost. Hy. Mynheer! uwe woorden zyn zoet, maar — I k. Wat maar ! Spreek ronduit. H y. Maar wanneer ik u zeg , wie ik ben, dan zult gy zekerlyk op eenen anderen toon met my fpreeken. I k. "Gy zyt toch een eerlyk man ? Ht Godzy geloofd! Ik heb my altyd, zo lang als ik leef, benaarftigd om het te zyn. Maar ik ben een Jood. Ik. Een Jood? Hy. (Driftig) Ja die ben ik, en ik zou een fchurk zyn , wanneer ik myn geloof verloochende. I k. En gelooft gy dan , dat ik daarom ,7 dat gy een Jood zyt, geen zorg voor u zou draagen? Man! wat zegt gy daar? Bemint een Christen niet alles wat mensch is? H y. Dan mo?st 'er in Karelsberg een geheel byzonder foort van Christenen woo. nen Ik. Dat is ook zo. Volg my op het oogenblik J Met  I2Ö K 1 ! I 1 Vijf Met eenen diepen zucht verhief hy zkh en ging waggelende naast myn paard, ft gaf hem den raad, om zich aan den ftygh-ugel van het paard te houden, en zich daardoor eenigzins hulp te verfchaffen ; maar hoe langkznam ik ook reed, klaagde hyevenwel, dat hy buiten ftaat was j" om my te volgen. Ik moest dus belluiten, om hem voor my op het paard te neemen. In deezen optogt kwamen wy na verloop van een half kwartier uurs op myn landgoed. VERVOLG. Het is altyd eene moeijelyke zaak, eenen jood te vergasten. Men mag hem aanbie, den wat men wil, hy vindt daarby altyd zwaarigbeid in zyn geweeten. • Zo 1ra ik nu met mynen Jood op myne kamer was gekomen, en door Zynen vryën openhartigen opflag van oog en zyne klee! ding was overtuigd geworden, dat hy een braaf man , en geen gemeene Jood was, vatte ik hem ftyf by zyne rechter hand, zag hem in de oogcn en vroeg: wat wilt gy eeten? Wat wiltgy drinken?  kakels bek o. 727 Hy. Wat den honger en dorst ftilt. I k. Maar wanneer ik u nu fpyzen Iaat opdisfchen, welke uwe wetten u verbieden te genieten? . H y. Ik bind my aan geen fpys • wetten, hoegenaamd. Terftond belastte ik, dat myne tafel zou bezet worden met de by my gewoone eenvoudige kost. Myn Jood at alies mede, zeifs ham, zonder één woord te fpreeken. De honger fcheen hem de fpraak benomen te hebben. ?odra hy verzaadigd was , en hy het eerfte glas wyn had genooten, drukte hy met natte oogen myne hand, en zeide: God zal het u vergelden ! Gy hebt my het leven gered. I k. Maar mag ik dan niet weeten , door wat ongeluk gy in gevaar gekomen zyt, om yan honger te flerven? H y. Dit kan ik u alles zeggen. Wy arme menfchen zyn de eenigften in Europa, tién wel ken, de rechten van het menschdom ontnomen zyn. Ik. Helaas! dit is zo. Hy. (Teavyl hy wederom een glas wyn dronk)  T28 karel va» dronk) E'kefchurk, elk trouwloos menschi wanneer hem in zyne jeugd flechts driemaal water over het hoofd is gegooten, kan burger worden, lan eene handteering oefenen-, waartoe hy meest lost en bekwaamheid heeft. En wy wy worden behandeld als on- menfchen. In de meeste duitfche landen is de plaats afgeperkt, waar wy moogen woonen , even alsöf wy door de pest befmet waren. En ter onderhouding van ons leven vergunt men ons geene andere beezigheid, dan den koophandel'. Bedenk eens , Myn heer! honderd tot vyfhonderd familiën in een klein vorftendom, die anders geen tak van befiaan hebben, dan den handel; moeten deeze niet dag en nacht denken op middelen , om hunne waaren uiteriyk te verfraaijen , in prys te doen ryzen; of dat ik *t kort zeg , moeten zy, om met hunne huisgezinnen niet van honger te vergaan, geen bedriegers worden ? Ik. Alles is waarl Hy. Daarentegen moeten wy voor de berooving van de rechten , welke ons als menfchen toekomen, ook veel meer beraalen, dan anderen , die water op bet hoofd  karelsberg. hoofd is gegooten, voor de befcherming, welke zy genieten. Mynheer! ik zie in uw geheel gedrag, dat gy een braaf man zyt, dat ik dus vry met u fpreeken kan I k. Dit kunt gy doen zonder de minfte vrees. Hy. Meent gy nu niet, dat het grievende is, wanneer een eerlyk man, die zowel als een ander weet, dat hy op de aarde van God het burgerrecht heeft ontvangen, tol moet betaalen ? Ik. Wel, dit moet noodzaakelyk grievend zyn. Ik hoor evenwel, dat onze duitfche Vorften een begin maaken, om deeze belas, ting, waardoor de menschheid ontëerd wordt, aftefchaffen. Hy In de gewesten, welke ik doorgei reisd ben , heb ik deeze affchaffing nog niet bemerkt. Ten minften twaalf maai heb ik my-zeiven moeten vertollen, alsöf ik een rund of een verken was. En zo lang als deeze inrichting niet is afgefchaft, moet gy my niet fpreeken van verlichting. Dit is immers barbaarschheid. In eenen ftaat, al. waar niet het onverftand, maar de reden regeert, moet volftrekt elk braaf man , hy 1 mag  1-3(3 KAREL V A S mag burger of reiziger zyn , hy mag gelood ven wat hy wil, zo hy Hechts een braaf man is , hefchermd worden. Men mag niemand om zyne byzondere godsdienftige gevoelens tol afeisfchen. Ik. Dit ontken ik in't geheel niet. Wanneer elk byzonder gevoelen zou vertold worden , dan zou elk ontvanger van den tol eene lyst moeten hebben van ten minden vyftig rubrieken, de een voor het geloof aan de bezweering der geesten, de ander voor het geloof aan het magnetis nus , de derde voor het geloof aan de goudmaakery, de vierde voor de godverloogchening, materialismus en diergelyke meer. Maar, myn lieve man! by u komt het niet alleen san op gevoelens, maar ook op de Ievenswyze. Denk maar eens aan uwen Sabbath. Hy. Wel nu, wat zou die? Ik. Op eiken Sabbath zyn de Jooden genoegzaam dood voor ' de maatfchappy ; zy zyn, ronduit gezegd, luie, onnutte ileden, van den Staat. H y. En is het nadeel daarvan niet ten onzen laste ? Worden wy door dit juk niet van het zeveude gedeelte van onzen leeftyd be-  karelsbe r g. I3ï beroofrl en werkeloos gehouden ? Daarvoor moeten wy nog tol geeven? Neem my niet kwaalyk , by u krielt het van menfchen, wier geheel leven een Sabbath is, en die, uit hoofde van dien eeuwigen Sabbath, nog van alle belasting ontheven worden. Ik. En uwe fpyswetten! Hy. Wat nadeel kan de Staat daarvan hebben ? Wanneer ik eene gelofte deed, om zolang als ik leefde niets te eeten, dan moeskruiden , wien benadeel ik daardoor? Het verftrekt myzelven tot nadeel, omdat ik daardoor van veele gezellige geneugten word uitgeflooten, maar anderen niet. En waarom moet ik daarvoor dan tol geeven ? Zyn 'er onder u niet fekten, die veel fhenger fpyswetten hebben dan wy; die geduuren» de hun geheel leven geen vleesch moogen eeten, en denwelken men evenwel geen tol afëischt. Ik. Maar het ergfte is, dat uwe Natie zich, al ftel ik al het overige ter zyde, op geenen arbeid wil toeleggen. Studeeren, koophandel en eenige konften, is alles waartoe zy zich verleedigen. H y. En wie is 'er de oorzaak van ? I 2 I*.  132 RAKEL V A Hf I k. Gy zei ven zekerlyk. II y. Neem my niet kwaalyk , de Christenen zyn 'er de oorzaak van! Sedert geheele eeuwen, God mag het hun vergeeven! is ons het recht om akkers te bezitten, handwerken en andere burgerlyke beezigheden te oefenen, ontnomen geweest. Is het dan onder zodanige omftandigheden wonder, wanneer wy eenen flaaffchen geest hebben ontvangen ; wanneer by het grootfte gedeelte van ons alle begeerte om zich te volmaaken geimoord is ? wanneer de lust tot den arbeid zich niet terftond openbaart by eene Natie, die federt geheele eeuwen tot lediggaan gedoemd was ? Ik. Het is te beklaagen. Gy en ik kunnen de zaak niet veranderen, Troost u met de uitzichten in de toekomst. Elk Schryver, die verftandig en een goed hart heeft, verdeedigt nu uwe rechten. En byna alle onze Vorften beginnen hunnen roem daarïn te zoeken, dat zy de lasten verminderen, welke de vooröordeelen der voorige tyden hunne onderdaanen opleiden. Hy. De uitzichten zyn goed zo goed —— zo fraai — zo bekoorlyk —— als  karelsberg." 133 a!s de uitzichten, welke een gevangen beeft van zyn berg-kasteel in eene bekoorlyke vlakte: awnneer de uitzichten ook maar de ketenen doorknaagden, welke zyne beenen met wryven-wonden veroorzaakten! Ik Al is 't ook, dat goede uitzichten de ketenen van den gevangen niet doorknaagen, maaken ze hem dezelven toch draaglyker. Alle verlichte Christenen , wier getal gewisfelyk niet gering is, komen u evenwel nader; zy trachten de lasten, welke gy tot hiertoe onfchuldig moest draagen, te verminderen, van tyd tot tyd u geheellyk daarvan te bevryden, en u de rechten der menschheid wederom te verfchaffen, welke de blinde godsdienst. yver van voo' rige eeuwen u ontwrongen heeft. Het komt my echter voor , alsöf uwe Natie in 't geheel geen lust had, zich nader by ons te voegen ; alsöf zy in 't geheel geen vertrouwen in ons ftelde, en by aan. houdendheid eenen geheimen haat tegen ons voerde, Hy. Wel, dit is zo waar als iets. De verlichten onder myne Natie zullen zich wel I 3 nooit  134 KiREL VAN nooit zo zeer verlaagen , dat zy zich op een Christen zouden wreeken : zy zullen zich veelmeer verblyden, wanneer zy hunne oa« derdrukkers, zo dikwerf als zy in nood ge. raaken, kunnen byftaan. Want dat 'er on» der ons braave edeldenkende menfchen zyn, zult gy immers niet begeeren te loogchenen ? I k. Dit kan niemand ontkennen. De weldaaden, welke de Jooden te Berlyn aan de inwooners van Nieuwruppin, die door brand ongelukkig waren geworden, en in welke plaats tevooren geen Jood mogt ver* nachten, beweezen hebben, bevestigen uw gezegde immers volkomen. H v. Myn waarde Heer! Soortgelyke ge* vallen zou ik u nog zeer veelen kunnen verhaaien , zo het niet te veel naar grootfpraak fcheen. Maar genoeg; elke Natie , elke Gods' dienftige gezindte heeft haaren gemeenen nian , die altyd de grootfte meenigte uit. maakt. Heb ik recht of onrecht? I k. Gy hebt volkomen recht. H y. Wy hebben dus zekerlyk ook onzen gemeenen man. En die heeft, ik ontken het niet, altyd ee,nen geheimen haat tegen air  kakels bes.g; I35 alles wat Christen is. Kan hem dit kwalyk genomen worden? Is de onderdrukker niet zelf oorzaak , wanneer de flaaf hem haat ? O, de vryheid te ontneemen, met belastingen, met tol bezwaaren, kan dit liefde baaren? F.lke Huiver tol, welken wy moeten betaalen , vermeerdert de verbittering op nieuws; dit kunnen wy niet helpen. Neem het my niet kwalyk, Mynheer! zo ik misfchien te vrymoedig ben in 't fpreeken. Wanneer een Christen eenen Jood weldaadigheid betoont, wat is hierin vreemd ? De beleediger verkwikt den beleedigden onder het lyden , dat zyne landgenooten hem voor 't grootfte gedeelte heb' ben veroorzaakt. Maar wanneer de Jood een Christen weidaaden bewyst —— dan «—■ ik hoop, gy zult 't my niet kwalyk neemen — verkwikt de beleedigde zynen beleediger. I k. Ik neem uwe vrymoedigheid in 't ge. heel niet kwalyk; maar dit moet ik u toch zeggen, dat wy ook redenen hebben, onsv voor beleedigd te reekenen. H y. Gy ? u voor beleedigd te houden ? I 4 Wel  l%6 X A 3. Z l V a Jf ' Wel ik ben zeer begeerig om. de gronden daarvan te hooren. Ik. Hebben uwe voorvaders niet Jefus, den Leeraar van onzen heiligen, voortreffelyken Godsdienst, laaten kru'sfïgen? Hy. Wel, wat raaken my myne voorvaders? Wanneer die flechts gehandeld wanneer die een braaf man gedood hebben, wat kan ik dat helpen ? Kunt gy my bewyzen, dat myne voorouders méde ingeflemd hebben in het doodvonnis ? Kunt gy my toonen, dat gy niet afdamt van den Romeinfchen Officier, die Jefus den doorne - kroon deed op het hoofd zetten ? I k. Dit kan ik zekerlyk niet. Hy. Wanneer na verloop van agttien honderd jaaren, de nakomelingen de zon len van de voorouders draagen zouden, hoe zal het dan den Christenen gaan? I k. Hoe zo ? H y. Hoe zo ? Onze voorvaderen hebben eenen onfchuldigen Jefus laaten dooden. Uwe voorvaderen , dat is de Christenen, die vóór uwen tyd leefden, hebben milliöe* Jien onfchuldige Jooden vermcord, '  XAKELSBE K «. IS? fT ï k. O zwyg van deeze gruwelen, welke ik, gelyk gy ligtelyk zult gelooven , van harten verfuei. H y. Dit geloof ik zeer wel, zo als gy my zekerlyk ook zult geloovefi, dat ik de kruisfiging van Jefus in myn hart verfoei. Maar gy brenjt 'er my immers zelf toe, dat ik vty fpreeken moet. Heeft men ons anders niet altyd befchuldigd , dat wy de Christen • kinderen vermoordden, dat wy de bronnen vergiftigden; en heeft men niet onfchuldige menfchen om deeze onbeweezene befchuldiging omgebragt? Ik. Laat ons van dit onaangenaam on-. derwerp aftrappen. Zo onze voorvaderen uwe Natie wreed hebben behandeld, moet gy echter toeftemmen, dat hunne nakomelingen dieste zachtmoediger en verdraagzaamer zyn. Hy. In zekeren opzichte. Zy vermoorden ons zekerlyk niet meer; zy zuigen ons flechts Iangkzaamerhand het merg uit de beenen, dat wy langkzaam van honger en bekommering moeten fterven. Ik Gy zyt, gelyk ik bemerk, in drift. Het uitzuigen van het merg moet evenwel I s 20  138 kakel v a h zo fterk niet zyn, dewyl 'er in alle landen, waar uwe Natie geduld wordt, Jooden zyn, die een aanzienelyk vermogen verwerven. H y. Mogelyk één, aan wiens zyde nonderd anderen Van gebrek byna vergian. Wy komen hier op een onderwerp, hetwelk wy in geene drie maanden zouden kunnen afdoen, en waarïn wy beiden geene verandering kunnen maaken. Vergun my dan, dat ik u ten beiïuite flechts het noodlot moge affchetzen , het welk my zeiven heeft getroffen. Ik. Ik ben zeer begeerig , om dit te hooren. VERVOLG. Hy. Ik reisde van Koningsbergen naar Weenen, en betaalde overal mynen tol flip. telyk , waar dezelve my wierd afgeëischt. In Karmin overreekende ik myne kas, en vond, dat het byna onmogelyk was , om 'er mede naar Weenen te komen. Dit maak. te my droefgeestig. Maar toen ik in Karmin vernam, dat 'er tot Weenen toe verfcheidene plaatfen waren , daar een Jood ee.  karelsberg. I30 ë'énen dukaat moest betaalen voor de vergunning om 'er éénen nacht te flaapen: wierd ik overtuigd, dat het voljirekt onmogelyk was, om met myn geld naar Weenen te komen. Wat zou ik nu doen ? Ik nam het befluit om myne afkomst te verloogchenen, en my voor een' Christen uittegeeven. Ik. Daar hebt gy zeer kwalyk aan gedaan. Zo lang men in een land leeft of reist, moet men 'slands wetten opvolgen, al zyn ze ook onrechtvaardig. H y. Dit is alles waarheid. Maar de nood kent geen wet. Alle wetten verbieden het fteelen. Maar wanneer een arm mensch geen middel ziet, om zynen honger te ftil. len, dan is 't hem immers geoorloofd om te fteelen ? Ik. Een aalmoes te verzoeken is hem al« tyd nog geoorloofd. Hy. Zekerlyk is hem dit geoorloofd. Maar wanneer hy vooraf ziet, dat zyn verzoeken hem niets baaten kan, wat dan? Ik was in dit geval. Ik voorzag wel , dat, wanneer ik in de naaste ftad, waar het gebruikelyk is om eenen Jood voor één , nacht-  110 KAREL VAN nacht-verblyf een dukaat te vraagen, myn geldgebrek te kennen geeven en zeggen zou: ik ben een Jood — dit beken ik — ik ben naar de wetten des lands verpligt, om voor de vergunning hier te vernachten een dukaat te betaaien , dit weet ik ; maar ik moet noodzaakelyk naar Weenen reizen, en wanneer ik deezen en nog meerder dukaa'en moet betaaien, is het my onmogelyk Wee nen te bereiken; dus bezweer ik u by de algemeene menfchen-liefde , welke Jefus geleerd heeft, dat gy my deezen dukaat kwyt fcheldt; ik voorzag, zeg ik, dat alle myne voorftellingen . al myn bidden, myne bezweering niets baaten, dat men my befpotten, en als een heiden de ftad uitwerpen zou. Heb ik onrecht? Ik. Oman! hoe verootmoedigt gy my! My dunkt ik zou 'erop kunnen vertrouwen, dat 'er in elke middelmaatige ftad zo veele edelen zouden gevonden zyn, die geneegen waren geweest, om voor u, zo zy uwen nood hadden vernomen, zo veel geld uittegeeven. Maar dat een ontvanger van den tol u met deeze belasting zou verfchoond hebben , daaraan twyfel ik zeer, Onzs ont-  K A X E L S 1 E E 6. lAt ontvangers van de tollen worden allen tot de ftipfte naarkoming van de wetten, maar niet één tot te betooning van de chiïstelyke barmhartigheid , aangemaand. Hy. Alles is waar. Maar kunt gy my wel verdenken, wanneer ik onder deeze omftandigheden toevlucht neem tot de loogen? I k. Ik moet bekennen , dat ik niet weet, wat ik op deeze vraag zal antwoorden. Ga maar voort. Hy. Dus verbergde ik in'Kolchis myne afkomst. Het wierd ontdekt, - men wierp my, gelyk eenen kwaaddoener in de gevangkenis; —— vruchteloos ftelde ik mynen nood voor, vruchteloos bad ik, vruchteloos beriep ik my op het Nieuwe Testament. Men befpotte my , beroofde my van alle myne goederen, welke ik by my had, en bragt my in de noodzaakelykheid, om óf van honger te fterven, ófte beedelen, óf te fteelen. Dewyl ik nu tot beedelen te veel eerzucht, en tot fteelen te veel eerlykheid heb, befloot ik, om van honger te fterven. Ik. Schrikkelyk befluit! Maar vergun my flechcs ééne vraag. Hy.  '4* kabel VAR Hy. En die is? Ik. Wanneer een Jood volkomen over» tuigd is van de Waarheid en Goddelykheid zyner Wetten, dezelven naar alle ilrengheid opvolgt, deswegen het verlies van zyne goederen, van zyne vryheid, ja zelfs van zyn leven verdraagt, dan is hy in myne oogen, hoe weinig ik ook een Jood ben, een zeer waardig man. Elk braaf man moet naar zyne overtuiging handelen, en zich door geene verdrukking, door geen gevangkenis, door geen doodftraffe laaten verleiden, om iets tegen dezelve te doen. Heb ik hierin, recht ? Hy. Volkomen recht! Maar ik zie wel waar gy heen wilt. Wees zo goed en ga voort. I k. Maar wanneer nu een Jood het ongegronde van zyne wetten inziet, dezelven overtreedt, gelyk gy thans doet, terwyl gy ham met my eet, en zich evenwel om deeze van hem overueeden en verachte wetten, de rechten der menschheid laat ontneemen ; dan is dit, ik beken het, voor my anbegrypelyk. Hr. Ik zal het u terftond doen begry. pen.  tarelsbeso. 143 pen. Gelieft maar eerst de goedheid te heb-" ben, om my te zeggen, wat een Jood doen moet, die het ongegronde van zyne wetten bezeft ? Ik. Het antwoord is gemakkeiyk te vin* den , . hy moet zich laaten doopen. H t. Daartoe ben ik terftond gereed. Laat, zo gy wilt, uwen Predikant morgen komen, ik Iaat my morgen ook met den doop bedienen. I k. Vriend! Thans befchouw ik u in een geheel ander licht. Hï. Hoe zo? I k. Om dat gy op zulk eene Iigtvaardige wyze eenen zo gewigtigen flap wilt doen. Al wil ik den Doop in 't geheel niet als eene Godsdienftige handeling befchouwen, al wil ik denzelven alleenlyk voor eene plegtigheid houden, waardoor de Jood bekent, dat hy ophoudt een Jood te zyn: het is toch indedaad geene kleinigheid, om alle zyne voorige verbindtenisfen, zyne wetten i zyne Ievenswyze te verzaaken , en geheel andere grond-tellingen aan te neemen, welke men nog niet onderzocht heeft. H ï. Nog niet onderzocht ? 6 , Myn Heer!  «44 S A 8 E L VAK Heer! ik heb uw Nieuw Testament dikwerf geleezen, en deezen fep reeds Jang over. legd. Wilt gy my laaten doopen ? Ik. Neen ! Want vooreerst ken ik u niet. Hy. Zo gy my wilt kennen, gelieft dan maar te fchryven naar Kraswitz aan wien gy wilt, aan den Predikant of Burgemeester. Wanneer nu deeze allen een goed getuigenis van my geeven, mag ik dan verwachten, dat gy my den Doop zult bewilligen ? Ik. Dit kan ik niet, Ik moet 'er het Confiftorie kennis van geeven. Hy. Nu, daar hebben wy 't al! Gy hebt u zeiven het raadzel opgelost, waarom een Jood, die aan de waarheid van zyne Wetten twyffelt, zich niet Iaat doopen , en alles verdraagt om gevoelens, welke hy zeiven niet gelooft. I k. Die oplosfïng begryp ik nog niet. Hy Vergun my dan, dat ik u daartoe aanleiding mag geeven. Zo dra ik my by het Confiftorie aandien, om gedoopt te willen worden, dan legt het my nog de Ge. loofsbelydenis van Athanafius, en Godweet van wien nog al meer, voor, en begeert, dat  u i u s s i i c. 145 dat ik hetzelve omhelzen zal. En dit kan ik volgens myne overtuiging niet doen. Wanneer ik tegen myne overtuiging iets be. lyde, dan ben ik een flecht mensch. En wilt gy door den doop iiechte menfchen maaken ? I k. Dat verhoede God! H v. Wanneer ik by Jefus ware gekomen» en om den doop had verzocht, hy zouj zo waar als God leeft, Petrus of Johannes, of een' van zyne óverige leerlingen gelast hebben, om my te doopen. Wie een oprecht Israëliet zonder valschheid was, en in hem geloofde , die ontving zonder geloofsbelydenis den doop. Maar daarmede; zyn uwe Confiftoriën niet voldaan. En a! ware ik een Engel van den hemel, en verzekerde op de plegtigfte wyze, dat ik de leer van Jefus als waarheid omhelsde; men zou 'er evenwel niet mede voldaan zyn , maar nog van my begeeren , dal ik ook aan Athanafius, Auguftinus en diergelyke menfchen moest gelooven. I k. Hef raadfél is opgelost! doe wat gy •vilt! Hy. Gelukkig, zo wy menfchen waren; K dfc  145 KAKEL VAW die doen konden wat zy wilden! Hadden wy deeze vryheid —— morgen zou ik naar myne vaderftad terug reizen, en met myn beminnelyk Bloempje trouwen. Ik. Dat zal u immers niemand verbieden? Hy. Wel zekerlyk! Het trouwen is my immers verbooden. I k, Hoe ? Wat ? het trouwen zou u verbooden zyn ? Wie heeft dit verbooden ? Hy. Onze Verst. Ik. O Man! fpreek zo niet, opdat ik u niet moet wantrouwen. Ik beken, dat ik wegens de vrymoedigheid , waarmede gy tot hier toe hebt gefprooken, veel achting voor u heb. Maar wanneer gy iets van dien aart zegt, dan verliest gy by my de achting. Wel! een Vorst zou zyne Onderdaanen het huuwen verbooden hebben? H y. Zo waar als ik voor u lïaa. In het laatfte van hét voorige jaar heeft hy het fchrikkeiyk bevel laaten afkondigen, dat geen mansperfoon van onze Natie, behalven de eerstgeboorene, in het huwelyk mogt treeden. Dewyl ik nu zonder myne fchuld een jaar laater op de waereld ben gekomen, dan myn  earelsberc. 147 myn broeder, moet ik, zo ik een onderdaan van mynen Vorst wil blyven , voor myn geheele leven van het huwelyk afzien. Want al is 't ook , dat ik alle myne krachten infpan , om een recht braaf, verflandig en werkzaam man te worden , kan ik het echter met dat alles niet zo verre brengen , dat ik de oudile in myne familie word. Ik. Zekerlyk niet. Hy. By gevolg, ■ dewyl ik niet het eerst aan 't licht ben gekomen ; ben ik veroordeeld, om voor myn geheele leven de geneugten der liefde te verzaaken, en mag nooit echtgenoot, nooit vader worden. Wel! fpreek nu, is dit geen onrechtvaardigheid? De Turk, neem het my niet kwaalyk, de Turk verbiedt my het huwelyk niet, zo lang als ik myne lasten behoorlyk betaal. I k. Althans ik heb dit nergens geleezen. Maar zeg my toch eens, uw Vorst is anders immers zo goed, zo menschlievend, welk een grond geeft hy op voor dit zyn verbod? H y. Dat wy te fterk vermeerderden. I k. Daar kon hy wel recht in hebben. Want dewyl het huwelyk by uwe Natie by uitftek begunftigd wordt; vermeerderen zy, K 2 als  143 KAKEL VAM als de konynen. Toen ik in Grunau ftadeer. de , ben ik dikwerf zeer verwonderd geweest over de meenigte van Jooden • kinderen, waarvan alle de ftraaten krielden. Hr. Is dit dan niet goed? Is de bevolking niet de rykdom van een' Vorst? Ik. Neem my niet kwaalyk, deeze grond» ftelling is niet in alle opzichten waar. Zekerlyk beftaat de grootfte rykdom van een' Vorst in de meenigte des Volks; maar dit Volk moet ook die hoedanigheid hebben , dat het gebruik maakt van zyne krachten , en daardoor iets toebrengt tot het algemeen welzyn. Dit heeft echter by uwe Natie geen plaats ; de meesten verteeren flechts i maar verwerven niets. Wanneer nu de Vorst de verteerende leden tracht te verminderen : dan kan men hem dit gewisfelyk even zo weinig kwalyk neemen, als wanneer hy zyne ftoetery binnen zekere perken bepaalt. H r. Ik heb deezen avond van uwe weldaadighcid geleefd. Dankbaarheid fluit mynen mond. Ik. Maak toch niet zo vee' ophef van eene daal, waartoe ik, ik wil niet zeggen  xarelsberc. I4J) sis Christen, maar zelfs als Mensch verpligt was. Maar gelooft gy indedaad dank aan. my verfchuldigd te zyn, dan is de beste dank, welken ik van u verwacht, — vrymoedigheid. H y. Vrymoedigheid ? Ik zal dan, in 't vertrouwen op uw woord, vrymoedig zyn. Maaken wy niet ook gebruik van onze krach, ten ? Brengen wy door de betaaling van de algemeene belastingen niet ook het onze toe tot het algemeene best. I k. De eene vrymoedigheid is de andere waardig. Het komt my altyd voor , aisöf het gebruik van uwe krachten meer ftrekt ter verteering, dan ter verwerving inden Staat. Hy. Ey? hoe begrypt gy dit? Ik. Het is gemakkelyk tebegrypen. Wanneer de geleerde, de konftenaar, de ambachtsman , de boer van zyne krachten gebruik maakt; dan brengt hy wezenlyk iets voort, 't welk geld waardig is ; hy leevert dus indedaad iets op tot de algemeene welvaart. Maar wanneer uwe Natie werkzaam is, dan brengt zy niets voort, bezorgt uit yerre afgeleegen landen allerlei dingen , K 3  ISO kakel , v a h welke men ontbeeren kan , overreedt de werkende medeburgers om ze te koopen, troggelt hen dus hun zuur gewonnen geld af, en verteert dus mede de vruchten van hunne naarftigheid. Wanneer dus het verteerende gedeelte te fterk vermeerdert, dan meet noodzaakelyk het winnende gedeelte daardoor lyden, en dus ziet de beste Vorst zich in de noodzaakelykheid gefteld, om de vermeerdering van het verteerende gedeelte te fluiten. H r. En wanneer ik dit alles nu eens toeflem, wat moeten wy dan doen ? IK. Werken , het land bouwen , konflen en hamltceringen oefenen. Nooit heeft een verfiandig Vorst den werkzaamen bur. ger het huwelyk verbooden. Dus zal de werkzaamheid van uwe Natie dit verbod gewisfelyk nodeloos maaken. Hv. Maar, ik bid u, wy moogen immers niet werken, wy moogen immers geene akkers koopen, geen ambacht beezigen. Ik. Droevig genoeg! wanneer gy 'er eerst flechts lust toe betoont, dan zullen 'er Vorften genoeg zyn, die u hun land gewillig  karelsbero. I$l lig met alle mogelyke vrydommen zullen aanbieden. Een arbeidzaame , bekwaame onderdaan, hy zy Jood, Christen of Turk, is altyd voor den Vorst een vast kapitaa'. En kapitaalen te verwerven, welke hunne intrest opbrengen , daartoe is zekerlyk elk Vorst zeer geneegen, al ware hy ook geen menfchenvriend , al wierd hy ook alleenlyk beftierd door een verftandig eigenbelang. Hy, Ik vrees, dat ik u zal lastig vallen. Ik Ic 't geheel niet. Maar wanneer gy naar de rust verlangt, dan zal myn bediende u naar de herberg brengen, alwaar gy alle gemak, zonder geld daarvoor te betaaien, vinden zult. Hy nam dien voorflag aan, en om hem tot de bevordering van zyne reis behulpzaam te zyn, deed ik 't geen myne HenriStT e zou gedaan hebben , wanneer zy in myne plaats ware geweest. Vaarwel, myne Vriendin ! van welke ik myn geluk op aarden verwacht! Na verloop van eenige dagen omhelst n Uw Getrouwe Kar el. K 4 TWAALF.  152 KAREL v 4 n TWAALFDE BRIEF, HENRlèTTE AAN karel. Golnau, den 20 Maart, Myn Tederbemindï karel! Sede« dat ik te Karelsberg ben geweest, heb ik onbefchryfiyk veel geleeden. Zo gy u flechts het tiende gedeelte van de droefheid, welke my gefolterd heeft, kost verbeelde», wanneer ik dacht: karel is my niet getrouw! gy zoudt zekerlyk, zo gy my lief hebt, by het leezen van deezen brief fcbreijen, gelyk ik thans doe: ik kan het my onmogelyk onthouden , nu ik denzelven fchryf. Goede Karel! myn eenig Leven ! hoe zwak ban ik! ik moet indedaad de pen nederleggen. Ik moet u zeggen, dat uw brief my zeer, evenwel niet volkoomen heeft gerust gefield. Ik heb u veröngelykt, — en dit moet my zekerlyk toch ongerust maaken. Maar ééne zaait vermeerdert myoe onrust—dic is» dat is ondervind, welk een  KARELSBERG. 153 een ongelukkig fchepfel ik ben. Ik moet liet u ronduit zeggen: ik geloof niet, dat het my mogelyk zou zyn, buiten u te lee. ven. Is dat niet jammerlyk ? Geluk, enkel geluk is het, dat myne neiging op Karel viel. Maar hoe? wanneer ze op een ligtvaardig, onoprecht mensch was gevallen? Dan ware ik bedorven , zou myne oogen rood fchreijen , en geene geneugten meer kunnen genieten. Ach! het is enkel geluk, dat ik thans niet behoef te wanhoopen. Het hevig verliefd worden op eenen per. foon is — ik kan het niet ontveinzen — is een groot gebrek — eene beklagenswaardige onvolmaaktheid. Ik denk altyd , elk mensch behoorde zyn geluk van zichzeiven te verwachten; behoorde recht goed, braaf en werkzaam te zyn, en alles te leeren misfen, wat hy niet hebben kan. Dan mogt het hem gaan, zo als het wilde, hy zou altyd vergenoegd leeven. Zo denk ik — mynlievekarel! — zo denk ik: gave God, dat ik ook zo han delde! Maar het is, helaas! zo verre met my K 5 8*  Ï54 •UU VAR. gekomen, dat ik zekeren naam niet fchryj yen kan, zonder dat my het hart klopt, en, dat *er niets in de waereld is, het welk my vermaaken kan , wanneer de gedachte my door het hoofd loopt: Karel (ik kan het evenwel niet laaten ,om den lieven, boozen, zoeten, bitteren naam nog eens te fchryven) is u niet getrouw. Op deeze wyze hangt myn geluk niet meer af van myne eigene deugd, maar van de willekeur en de luimen van eenen anderen. God ontferme zich over alle de geenen, wier geluk van iets anders in de waereld afhangt, dan van henzei ven. En myn lieve Neef Rollow heeft my toch zekerlyk goede grondbeginfelen ingeboezemd , en my wederhouden van het leezen van verliefde boeken. Hoe moet het nu myne ongelukkige zusters wel gaan, die van den morgen tot den avond altyd Made. ren in boeken, welke van niets, dan liefde handelen! Ook gy verwacht uw geluk op aarde van my? Ik toonde deeze uitdrukking aan mynen Neef, — hy haalde de fchouders op, en zeide; dan heeft zyn geluk eenen flech- ten  X A P. E L S B I R ö. 155 ten grond. Wanneer dus uwe neiging heden op eenen anderen viel, dan zou hy ongelukkig zyn. De Heeren Opvoeders fchryven zo vëel-=a zo vee! — maar zo lang zy ons het midde! niet leeren, om over de liefde te heerfchen —— hebben zy nog weinig uitgevoerd. Zy leeren ons den toorn , den eetlust en wat dies meer is, te maatigen. Mogten zy ons toch ook het middel hekend maaken, om de hevigheid der liefde te maa« tigen! Het komt my altyd voor, dat 'er meer menfchen door de liefde, dan door den toorn ongelukkig worden. Het laatfte geval in Karelsberg heeft my verftandig gemaakt. Ik zal doen wat ik kan, om de liefde te maatigen, welke my reeds zo onuitfpreekelyk veel lyden heeft veroorzaakt. Doet gy —~ ik bid u —— hetzelfde —— wy weeten niet, wat ongeluk ons van eikanderen fcheiden kan ! Het zal my echter in alle opzichter, aangenaam zyn , dat gy my fpoedig bezoekt. In Koldingen zult gy my niet meer vinden : want wy zyn thans in Golnau, alwaar myn Vader zyn ampt als Bailluuw heeft aanvaard. Ia  *58 ZARILVAH In Grunau komende , was 'er op de markt een groote toeloop van Studenten. Wy vroegen aan mynen Neef Rollow, wat dit was, maar hy wist het zelf niet. Kort daarna kwam 'er een Student en bragt een boek weder, het welk by van mynen Neef geleend had. Aan deezen vroeg hy waardoor dit geraas ontflaan was? Maar de Student geraakte zodanig aan 't iagchen, dat wy eenige roinuuten moesten wachten, eer dat wy iets van hem konden ontdekken. Eindelyk verhaalde hy ons: dat de Heer van Zelter een grap gehad en eenen maaltyd aangefteld had, waartoe hy ook den gekken Raad Wishich had laaten noodigen. Hy had hem tot dat einde eenen draagftoel gezonden, welke echter zonder zittins en zodanig ingericht was geweest, dat de bodem 'er moest uitvallen zodra hy in denzeiven ftapte, Naauwlyks was hy in den draagfioel getreeden , of de draagers hadden het portier gefiooten, den draagftoel opgenomen, waren zo fchielyk als zy konden daarmede weggtioopen, en Wiskica — had in den  kaeelsbes.o. *57 <*raagftoel — te voet moeten loopeir — en dé halve Akademie —— was hem gevolgd. Hy verhaalde dit met afgebrooken woorden ; dewyl hy van lagchen naauwlyks fpreeken kon. Myn Neef Rollow wierd erh. ftig, en vroeg: en gy liept ook meê? Stud. (Al lagchende) zekerlyk; ik dacht, ik zou my te barften gelagchen hebben. Roll. Is 't mogelyk? Is dit de uitwer. king van de boeken, welke ik u tot ' toe te leezen heb gegeeven ? Stud. (Getroffen) Ik weet niet waaróp gy doelt. Roll. Weet gy dat waarlykniet? Dat toch in de waare verlichting en het zedelyk gedrag de Student altyd de laatfte zyn moet! Stud. Neem my niet kwalyk! ik —■ ik — ik weet niet waar gy op doelt. Roll. Zeker niet? Zeg my eens, wat heeft de ongelukkige Raad gedaan, dat gy hem tot een voorwerp van de openlyke be< fpotting hebt gemaakt? Stud.. Hy is een gek. Is het dan onrecht , dat men eenen gek befpot ? Roll.  15* t 1 i Z L VAM Roll. Hoe weet gy dan, dat hy eefi gek is? ' Stud. Hy doet immers zo veele gekke dingen. Heeft Doainé riet gehoort, dat hy.... Roll. Ik wil niets weeten. Maar waarom heeft hy dan dat, en dat, en dat gedaan ? Stud. Omdat hy een gek is. Roll. Gy wilt zeggen : omdat hy een zwak verftand heeft. Onder aüe de gekke kuuren, welke hy in zyn leven bedreeven heeft, is 'er mogelyk niet één zo zot, als die, welke de hoogioffelyke Studenten ha. den te Grunau gepleegd hebben. Hierom zal ik u toch niet Toor gekken verklaaren; maar haal Hechts de fchouders op, en be. klaag uw zwak verftand. Stud.(Wierd bleek en kon geen woord fpreeken.) Roll. Zeg my eens naar uw best geweeten, wanneer gy een arm gebrekkig mensch kende , die gebogcheld was , of mank ging, „f fcheel zag> of ££n andgr gebrek had, en gy zaagt, dat hy door baldadige menfchen wierd befpot, zoudt gy dit  I i I U I I ! 1 I, I59 dit wel goed keuren ? Dat 'er in het jaar 1788 te Grunau nog Studenten zyn, die zo iets doen kunnen, is eene befliste zaak, en daar (preek ik in 't geheel niet van. Het laagfte foort van Studenten, het welk thans, God zy dank! verre het kleinfte gedeelte uitmaakt, en dè flraatjongens , ftaan altyd op denzelfden trap, hebben dezelfde grond, beginfelen, dezelfde zeden, dezelfde bedoeling, welke zy trachten te bereiken. Hiervan wordt, gelyk ik heb gezegd, in 't geheel niet gefprooken. Dit wil ik alleen van u weeten, of gy het recht oordeelt, dat een gebrekkelyk mensch om de gebreken van ayn ligchaam befpot wordt? Stud. Dat zou fchandelyk weezen. Roll. Maar welk ongeluk is nu grooter , fcheele oogen of een fcheel verftand ? een gebrekkelyk ligchaam of eene gebrek. kelyke ziel te hebben ? Spreek en antwoord my rondüit, Stud. De gebreken der ziel fchynen my altyd toe beklagenswaardiger te zyn, dan de gebreken des ligchaams. Roll. Dit is wél waar 1 Maar wat moet men nu van de geenen houden, die eenen ar-  160 KAREL VAN armen ongelukkigen beipotten, wiens verftand gebrekkig is ? Stud. Ik verzoek zeer om vergiffenis? Ik heb my laaten wegfleepen door het voorbeeld van anderen, ik heb zeer kwalyk gedaan. Roll. Zeer, onuitfpreekelyk kwalyk gedaan. Wie een kreupel mensch den kruk afneemt , en hem in de noodzaakelykheid ftelt, om te vallen, en den gezonden voet ook te breeken, die handelt omtrent zo, als gy hebt gehandeld. Stud. Ik bid u, verneder my toch niet alte veel. Roll. Ik verneder u niet: gy zelf, gy zelf hebt u vernederd. Wie flecht handelt, vernedert zichzelven. Stud. Ik kan het evenwel niet doorftaan. Roll. Dat kan ik nu niét helpen. Wi skich heeft een zwak verftand, dat weet ik. Zo heilig als nu de pligt is, om den behoeftige een aalmoes te geeven, den zieke te verkwikken, den gevallen optebeuren; zo heilig en nog veel heiliger is de pligt, om den mensch met een zwak verftand te on-  k a k e L s b 2 s o. Ifll ohderfteunen,. hem fe onderwyzen, en tegen befpotting te befchermen. Wisnich, dit zeg ik ronduit, heeft wel een zwak verftand , maar veel, veel meerder philologifche kundigheden, dan gy en uws gelyken hebben, en — een goed hart. Met zyne kundigheden zou hy nog veel goeds hebben kunnen ftichten; maar door de wyze, hoe de Heer va» Zelter en anderen hem hebben behandeld, is hy voor de waereld ten eenemaal onbruikbaar gemaakt, de gezonde voet is hem vertrapt, terwyl deééne reeds gebrekkelyk was. Stud. Ik verlaat u met berouw. Mag ik u verzoeken, dat gy my het boek van Abt over de verdienden voor een week twee of drie wilt leenen? Roll. Het boek van Abt over de verdienften ? Om wat te doen ? Stud. Om het te leezen —— te onderzoeken — my daarnaar te vormen. — Roll. ó Onderzoek toch , ik bid u, eerst u zeiven. Zodra als ik overtuigd ben i dat gy u zeiven onderzocht hebt, zal ik u met vee.1 genoegen de fchriften van Abt en L vart  162 KAREL VAM van alle braave mannen leenen, die ik in myne kleine bibliotheek heb. De Student boog zich, en ging befchaamd heen. Maar myn Neef fprak nog zeer na. drukkelyk over de groote zonde, van een eenvoudig mensch te befpotten, en zyne zwakheden ten toon te ftellen. Mogelyk zou hy nog wel eenen halven dag hebben (ik geloof het heet) gedeclameerd: zo niet de posthoorn van de extrapost, welke wy befteld hadden , hem had doen zwygen. Ik ftapte met mynen vader in het rytuig, en hy verzelde ons. In Kröbnitz wierden de paarden gewisfeld, en wy hadden voorgenomen, om daar ons middagmaal te houden. Maar wy vonden in het eeten zulk een lang, leelyk bosch hair, dat alle eetlust ons verging. Stel u eens voor, myn lieve N. N. (ik mag u niet meer noemen, tot dat gy geheel de myne zyt.) ftel u eens voor; de flostmeester bragt met de rechtehand twee gèbraaden hoenders, en op den linker arm hield hy een kind, het welk ftyf ftond van de kinderpokken. Ik  KARELSEERfi, Io"S Ik hadt meer lust, om de maag te leêgen , dan dezelve nog iets toetereiken. Hel. gelaat van myn Vader en Neef veranderde van kleur. Nadat wy de gebraaden hoenders nu eenige oogenblikken hadden aangezien , vroeg de Hofraad Roll, die een kwartier, uurs vóór ons was aangekomen , met een fpytig gelaat: zullen cle Heeren en Dame niet eeten? Ik keerde my om, en zag het venffer uit; myn Vader deed hetzelfde. Maar myn Neef antwoorde: onder deeze omfiandig. heden is 't misfchien beter te hongeren, dan te eeten. H o f r. Mogelyk hebt gy wel gelyk.' Het is evenwel zeer gek, dat men in herbergen komt, waar het beter is te hongeren, dan te eeten. Want wanneer ik in eene herberg ga , dan wil ik eeten en drinken , maar geen honger en dorst lyden. Neef. Dit is wel waar. Maar de arme man is onfchuldig. Hy is Kastelein en Vader : met de rechtehand vervulde hy zynen pligt als Kastelein , en met de linkerhand als Vader, Hoe tegcnftrydig in myne oogen L 2 ook  Iff4 KAREL VAN ook een kind, het wefk de pokken heeft , naast gebraaden hoenders is, hoe weinig my ook de lust bekruipt, om de laatften te genieten: zo weinig ben ik evenwel ge« neegen , om den armen , lydenden Vader daarover verwytingen te doen. Hora. Wel, die za! ik hem ook niet doen. De goede man deed, gelyk gy wel zegt, *t geen hy kon. In de rechtehand droeg hy de gebraaden hoenders, en op den linker arm hield hy het kind met de pokken : met de eerfte vervulde hy zynen p;igt als Kastelein, met den laatften als Vader. Ik moet u zeggen , dat ik achting heb voor dien man. En wanneer gy van de party wilt zyn, d3n dunkt my, wy moesten hem den maaltyd dubbeld betaaien, eens voor de gebraaden hoenders, en dan ook voor het kind met de pokken. N e k f Edelmoedig indedaad ! Myn gezelfchap is zekerlyk mede van de party. Hofr. Verfoeijelyk blyft het echter altyd. Neef. Verfoeijelyk! verfoeijelyk! wat toch zd de arme man doen ? zal hy zyne gasten of zyn kind verwaarloozen ? Ho ff,  karelsberg. iöj Hora. De arme man kan niets anders doen; hy heeft gedaan wat hy kon. Maar de Staat —— de Staat ■ myn lieve Dominé ! Neef. De Staat? Wat zou die dan doen, om gebraaden hoenders aftezonderen van het kind met de pokken ? Hofr. Niets anders, dan de kinderpok, ken uitroeijen. Neef. De kinderpokken uitroeijen? Een wensch, die uw hart, myn lieve Hofraad! tot eer verftrekt; maar z.iu de Staat zo veel vermoogen, om uwen wensch te kunnen vervullen? H o f r. Sedert dat wy de pest uitgeroeid en den blikfemftraa! zyne vernielende kracht ontnomen hebben, moogen wy niets meer voor onmogelyk houden. Neef. Uwe rechtehand , myn lieve Hofraad! Ho f r. Hier is ze, wat wilt gy daarmede doen ? Neef. Ik leg myne rechtehand in de uwe, en leg tevens de belydenis af, dat ik volkomen van uw gevoelen ben. H o f r. Bravo ! L 3 Neet.  Itfö" KAREL VAM Neef. Maar — wanneer ik nu dit al. les toeftem , wat zal de Staat hierby doen ? Iïet is immers niet genoeg, dat men eene zaak moge'yk oordeelt, men moet ook de middelen weeten, om ze ter uitvoer te brengen. Hofr. Die middelen zyn 'er immers. Neef. De middelen, om de kinderpokken uitteroeijen ? Hofr. Wel zekerlyk! Leest gy ook den Duitfchen Merkuur? Neef. Ik heb hem eertyds geleezen; maar federt dat de geleerde nieuws - papieren en maandfchriften zo zeer vermeenigvuldigd zyn, heb ik my genoodzaakt gezien, om myne lektuur te bepaalen tot eenige weinige , die voor myn ampt de gefchiktften waren. H o $ r. Nu, ik kan u dan zeggen, dat 'er in het ftuk van de maanden November en December van het jaar 1786. eene verhandeling over de uitroeijing der kinderpokken geplaatst is, welke tot een modél dienen kan. Neef. Heeft de Schryver zich ook geneemi? i»t wilde ik wel gaarne weeten? H 0 fr.  karelsberg. ifij Hofr. Zekerlyk heeft hy zich genoemd. Het is de Heer Hufland in Weimar. Neef. Wel zo! Als die liet is, dan verwacht ik iets, 't welk bondig gefchreeven is. Hy is my altyd als een zeer denkend en geoefend geneesheer gepreezen. Hofr. Dat is hy ook. Lees zyne verhandeling maar eens. Gy zult verbaasd ftaan, hoe duidelyk, ja ik mogt wel zeggen , hoe handtastelyk de waardige man de mogelykheid aantoont, om deeze fchrikkelyke ellende, welke geduurende eene eeuw zekerlyk meer menfchen heeft weggerukt , dan de pest, uitteroeijen. Neef. Gy brengt myne begeerte ten hoogften top. Wat flaat hy dan voor een middel voor ? Hofr. Lees, Myn Vriend! en oordeel dan. Neef. Mogelyk zullen 'er wel agt dagen verloopen, eer dat ik wederom t'huis kom en den Duitfchen Merkuur kan leezen; zo lang kunt gy my onmogelyk laaten wachten. —— Gy zoudt my misfchien zeven of agt flaaplooze nachten veröorzaaken. Want wanneer ik van iets hoor, waarïn het geL 4 hee-  Ié8 karel v a w 5 heele menschdom belang heeft , wordt ik niet eerder gerust, voor dat ik het volkomen begreepen heb. Hofr. De voorflagis, gelyk alle voorr Hagen, die goed en uitvoerbaar zyn, zeer eenvoudig. Hy begeert niets meer , dan dat men overal pokken - huizen op eenigen afftand van de overige woningen der menfchen bouwen, alle de geenen, die van de pokken befmet zyn, derwaards brengen ? en aldaar zo lang bewaaren zal, tot dat zy volkomen herfteld zyn. Dan moeten zy met achterlaating van al hun linnengoed en klederen , waarvan zy zich geduurende de ziekte hebben bediend, tot de hunnen wederkeeren. Neef. Dit laat zich wel hooren; maar men zegt immers, dat de geheele dampkring door de zodanigen, die de pokken hebben, beftnet wordt. Hoe zal hy beletten , dat niet de voorbygangers den befmetten dampkring inademen? Hofr. Hy toont door meenigvuldige ondervindingen, dat dit een verdichtfel is en dat alleenlyk de onmiddelyke aanraaking van de zodanigen, die de pokken hebben, of  karels berg. 169 of van hunne uitwerpfelen en uitdampingen, hoegenaamd, bennetten kan. Neef. En al (tem ik dit eens toe, dan zyn 'er evenwel altyd menfchen noodig, die den lyder naderen , hem aanraaken, en vervolgens wederom anderen aanraaken. Door deezen zal altyd de Europeaanfche pest verfpreid worden. Ik geef u dit alleen in bedenking: in deeze ziekte wordt het dik» werf noodzaakelyk, om klisteeren te moeten gebruiken. Wanneer nu de man (,*), die zo op het oogenblik met zyne handen de met pokken bezette deelen aanraakte, en dan wederö.n met deeze handen een jong mensch, die tot dus verre de pokken nog niet heeft gehad, inzeepte, zyne neus, wangen en lippen aanraakte.... Hofr. Daar heeft hy zorg voor gedragen. Hy begeert, dat 'er ter bezorging van hen, die aan de pokken ziek leggen, een eigen Chirurgyn aangefteld wordt. Neee, CO Een nieuw bewys, hoe ongevoegelyk het is, -m geftookt wierden , en wy eenen kleinen avondmaaltyd mogten gereed vinden. Ja, antwoordde hy, dan zyt gy flecht bezorgd. Die vergeet alles! Een half jaar geleeden zou hy trouwen , en de dag wierd bepaald, dat hy zyne bruid zou komen haaien. De bruid maakte zich reisvaardig: zy wachte één uur, twee uuren, drie uuren — zy wachte den geheelen dag — wie 'er niet kwam was myn Heer de Amptfchryver — zy wachte nog den anderen dag — nog kwam 'er geen Amptfchryver. In 't kort — onze Amptfchryver had vergeeten, dat hy brui'oft houden zou. Het bruilofthouden vergeeten, vroeg ik, hoe is dat mogelyk? Het is zo waarachtig waar, antwoordde hy, als ik voor u fta. Hy is zo ongeree- geld  174 KAREL VA» geld in zyn ampt, dat hy geduurig, de eene week om den ander, executie heeft. Dit zyn fiechte voorteekens, antwoordde myn Vader, en opende reeds den mond, om verder te fpreeken; toen myn Heer de Amptfchryver geheel buiten adem binnen trad, en zeide: Ik verzoek duizendmaal vergiffenis! Dit is waarfcbynelyk Mejuffrouw, uw dochter? (my de hand kusfende.) Het is my aangenaam , dat ik de eer heb, u te leeren kennen. Nog altyd wel geweest? ja? nu dat is braaf! En hier, (zich naar mynen Neef keerende) wien heb ik dan de eer myn Compliment te maaken? Ik ben, antwoordde myn Neef, de Schoonbroeder van myn Heer den Bailluuw. Ampts. Heerlyk ! voortreffelyk ! ja ! ja! Zyt gy ook gehuuwd ? zonder twyfel. Nesj. Reeds federt tien jaaren. Ampts. Reeds federt tien jaaren ? Ha! ha! ha! Dat is allerliefst. Hebt gy ook Familie, waaraan ik niet twyfel ? Neef. Ja wel! Ampts. Dat is heerlyk! Gy zult misfchien een flechten weg gehad hebben ? Neef.  karel5serb, 175 Neef. Dat gaat nog al. Ampts. Ja, zo als het in dit fatzoen is. Kan ik u ook met iets dienen ? Gy be* hoeft maar te beveelen. Vad. Beveelen wi! ik juist niet.* Maar hebt gy aan myn verzoek voldaan, en zorg gedraagen voor een warm vertrek en eenen kleinen avondmaaltyd? Wy zyn allen half bevroozen, hongerig en vermoeid. Ampts. Ik verzoek duizendmaal om vergiffenis ! Alles zal terfiond gereed ge. maakt worden. Meester Hendrik! (zich naar den buurman keerende) wees toch zo goed en breng hout in het Ampthuis, en laat de Kamer N. 3. fiooken. Hendr. Voor mynen waarden Heer Bailluuw heb ik alles over. Ampt s. Zyt gy niet voorzien van wat gebraad en falade ? Hendr. Daar kan ik u niet mee die. nen. Hoe zou ik aan gebraad komen? I k. Wees niet bekommerd, myn Heer de Amptfchryver! Wy zyn van alles wél voor. zien. Ik heb, of het te pas mogt kosnen, een gebraaden kaifsrib , brood en eenige flesfen wyn ingepakt, A m/p t s.  karel vak' Ampts. ó Heerlyk! voortreffelyk! Gy1 zult eerlang eene goede huishoudfter worden. Ik. (Boog my.) Ampts. Wat hoort men goed nieuws u? Vad. Nieuws? Ik weet niets! Het is by ons alles op den ouden voet. Ampts. Hoe is het nu met den Turkfchen oorlog? Vad. Daar neem ik geen deel in, zo ifc flecnts nu myn nachtrust en eenig gemak mogt hebben. Ampts. Die zult gy zo aanilonds heb. ben. Meester Hendrik! maar die is immers in het Ampthuis ? Dat zyn toch indedaad fiechte fchikkingen. Vad Ja wel! ja wel! Ampts. Zult gy de goedheid hebben en volgen my? De Kamer zal nu wel warm weezen. Ik. Maar hoe ftaat het met de kaarsfen? Anpts. Met de kaarsfen ? met de kaarsfen ? Die zal Meester Hendrik immers wel bezorgd hebben. Ik wil toch niet hoopen.... Ik.  ca&elsiiho. tJJ I k. Hebt gy 'er hem om verzocht ? Ampts. Wel, dat fpreekt immers van zeiven ! ja! Ja 1 Wanneer hy de kamers ftookt, zal hy immers ook wel zorg draagea voor kaarsfen! Had ik toch maar aanftonds iemand, die naar myne vrouw loo* pen kan, om kaarsfen te haaien / Ik. Doe geen moeite! Hier zyn twee kaarsfen, die meester Hendrik ons heeft geleend. Ampts. Heerlyk ! voortreffelyk! Zult gy nu de goedheid hebben en my volgen ? Wy volgden hem, en elk pruttelde. By onze intrede in de Kamer N. 3. hadden wy een zeer onaangenaame gewaarwording. De plaats naby de kagchel gloeide door de bereidwilligheid van den .goeden Meester Hendrik. —— Het overige gedeelte van de kamer aan het venfler was zeer koud. Myn Vader beefde, trad by de kagchel, en ik ontpakte wat ik had inge: pakt. Wilt gy onze gast zyn, Mynheer de Amptfchryver? vroeg ik, nadat ik het een en ander had gereed gezet om onzen honger en dorst te ftillen. M Ampts.  ï/8 KAREL TIK Ampts. Dat zou alte vry zyn. Ik wensch u eenen fmaakelyken maaltyd, en aangenaamen rust. Vad. Insgelyks! insgelyks! maar waar moeten wy fiaapen ? Ampts. Hier ter linkerhand is een bed, waarop de twee Heeren, en ter rechtehand een bed , daar Mejuffrouw fiaapen kan. Aangenaame nachtrust i droom genoeglyk. Met deeze woorden liep hy heen, en wy -»- nadat wy onzen honger en dorst hadden geftild — gingen te bed. Den volgenden morgen , wanneer ik het ontbyt wilde gereed maaken, ontbrak het «an niets meer, dan aan alles; dewyl alle. wat 'er toe noodig was, nog gepakt ftond. Maar de dienstvaardige meester H e n« brik, die terftond, nadat wy waren opgev ftaan, vraagde of wy wél gerust hadden, en waarmede hy ons dienen kon, hielp ons in onze verlegenheid met alles. De welleevenheid verëischte toch wel, zeide myn Vader, toen wy ontbeeten hadden , dat de Amptfchryver kwam zien, of wy nog leefden. Wel,  EAXZLSBXKO. Wel, antwoordde myn Neef, laaten wy hem een bezoek geeven , en zyne huishouding eens bezien. Die voorflag wierd van ons allen aangenomen. Toen wy de kamer intraden, zat hy aan zynen lesfenaar en las — geleerde nieuwspapieren, ftond met bet blad in de hand op, kwam ons te gemoet, en in dit gemoet komen, las hy. Weest toch zo goed, zeide hy, en neemt uw gemak , zette, oUj ftoelen, en verzocht om nog een paar'üinuuten te moogen Ieezen. Maar deeze paar minuuten duurden misfchien wel een kwartier -uurs. Deezen tyd verloopen zynde, fpro;;g hy op, riep de dienstmaagd, gaf haar de nieuwspapieren over , wendde zich vervolgens naar ons, en verzocht wederom duizendmaal om vergiffenis , dat hy ons zo lang had laaten zitten, zonder ons te onderhouden. Myn Neef nam het woord, en zeide: het fchynt, myn .Heer de Amptfchryver! dat gy veele bezigheden hebt. M 2 AMfÜ."  180 karel va n» Ampts. Ja wel I ja wel! Zie maar eens , gisteren en heden , en de geheele voorige week heb ik zonder ophouden geleerde couranten, weekbladen en maandfchrif. ten geleezen, en evenwel heb ik 'er niet kunnen doorkomen. Zie hier deezen hoop , die nog voor my ligt, en waarvan ik nog geen letter geleezen heb! (Wezenlyk was de ftapel zo hoog, dat hy achter de lesfenaar zittende 'er niet over ion heen zien.) Neef. Maar wanneer gy nu alle deeze nieuwspapieren, week—zden en maandfchriften leest hoe veel tyd fchiet 'er dan nog voor u over om werkzaam te zyn ? Ampts. In 't geheel geen tyd. Zo waar als ik een eerlyk man ben, ik heb naauwIyks zo veel tyd over, dat ik eeten en fiaapen kan; aan het werken kan ik in 't geheel niet denken. Neef. Maar hoe kunt gydan, op die v^ze , aan uw atrpt voldoen ? Ampts. Slecht! flecht! myn lieve Dominé! Daar in het naaste vertrek ligt een hoop gerichts-acten , waaróp ik berichten moet  moet, welke ten minften tweemaal 20 hoog is, als de ftapel nieuwspapieren en maand. fchriften, die daar voor my ligt. Neef. Maar wanneer gy nu door een getrouw, gemoedelyk opftel van uwe be. richten flechts tien onfchuldige menfchen recht verfchafte, zoudt gy daarmede niet veel meer goeds bewerken, dan met al uw leezen ? Ampts. Ik weet niet, wat gy daarmede bedoelt. Ik begryp u niet wel. Neef. Ik meen , of gy door het getrouwe en gemoedelyke opftellen van uwe berichten , waardoor gy jaarlyks , weinig gereekend, niet meer 'dan tien onfchuldige menfchen recht kost verfchaffen, niet meerder goeds zoudt bewerken, dan met al uw leezen ? Ampts. Dat kan wel weezen! Dat kan wel weezen I Maar deeze fchriften moeten toch geleezen worden. Neef. En waarom? Ampts. Waaróm ? Waarom ? Deeze vraag komt my geheel onverwacht. Neef, En my fchynt het toe, dat ze zeer natuurlyk is. Wanneer ik een mensch M 3 zie  tg2 IARBLVA* zie leezen of werken, dan is immers zekerlyk de eerfte vraag, welke in my moet opkomen, deeze: Waarom doet gy dit? Ampts. En het antwoord is even zo rntuurlyk: om my meer kundigheden te verwerven. Neef. Daarop volgt dan nu wederom even zo natuurlyk de vraag : tot wat eindewilt gy u meer kundigheden verwerven? Ampts. Wel, dit fpreekt van zeiven: om al meer te leeren. Neef. Zich kundigheden verwerven en meer leeren is eigenlyk hetzelfde; ik moet dus noodzaakelyk vraagen: waarom wilt gy meer leeren ? Ampts. Om te deelen in de verlichting van onze tyden. Neef. Dit is wederom hetzelfde. Waarom wilt gy deelen in de verlichting van onze tyden ? Ampts. Om zelf meer verlicht te worden. Neep. Myn lieve Amptfchryver! gy zoekt uitvluchten. Maar ik zeg het u rond. uit, zy zullen u niets kunnen baaten. Ik Iaat u niet los, ïóor dat gy my een bepaald tnt;  (nuntii; 183 antwoord geeft. Waarom wilt gy dan meer verlicht zyn ? Wat is het oogmerk van de verlichting, welke gy zoekt? Ampts. Het oogmerk ? Het oogmerk ?»«■ Wel, wel opdat ik dies te meerder go.'ds kan bewerken. Neef. Bravo! dit is naar mynen fmaak, daarom zyn wy op de aarde, daarom heeft de Schepper ons zo veel vermogens en krachten verleend , dat v/y 'er zeer veel goeds mede zullen bewerken. Maar lieve—-* beste 'man ! eer ik verder fpreek, moet ik u vraagen: kunt gy myne vrymoedigheid wel verdraagen? Ampts. ó Ja, zeer goed! Neef. Wanneer gy dan , myn' lieve Man! zo veele geleerde nieuwspapieren en maandfchriften leest, dat 'er geen tyd tot werken of handelen voor u overfchiet, hoe kunt gy dan in deeze omftandigheden iets goeds bewerken ? Ampts. Het is droevig , ik moet het bekennen. Neef. En wanneer het buitenfpoorigo jeezen u zelfs zo verre verleidt, dat gy niet eens dat goede in 't werk fielt, hetwelk M 4 elk  »ö4 KAKEL VAN elk goed mensch zelfs zonder 1 eezen zoo in 't werk gefteld hebben. . Ampts. Hoe meent gy dat ? Neef. Zynen nieuwen Amptman, die vermoeid, door en door koud en hongerig van de reis komt, het noodige gemak , een warm vertrek, eenen goeden maaltyd te bezorgen, is immers iets goeds, hetwelk elk • braaf Amptfchryver te werk ftelt, al leest hy ook geene geleerde nieuwspapieren en maandfchriften. De pligten te vervullen welke het ampt met zich brengt, waarvoor men zich Iaat betaaien , is immers iets goeds, 't welk elk eerlyk man doet, fchoon hy niet veel leest. Ampts. Ik verzoek duizendmaal om vergiffenis. Neef. Gy hebt niet noodig éénmaal vergiffenis te vraagen. De ongemakken , welke uw leezen ons gisteren heeft veroorzaakt, zyn vergeeten en vergeeven. F.n de zuchten , welke gy u van anderen daardoor hebt op den hals gehaald, kan ik niet vergeeven; want daar heb ik geen recht toe. Ampts. Het is een gevloekte tyd , Waaiïn wy leeven! Nes  karbls1ek0. 185 Neef. Wees niet te voorbaarig , myn lieve Man! De tydkring, waarin wy leeven, fchynt my zeer goed te zyn. Waarom vervloekt gy denzelven dan ? Ampts. Dewyl 'er zulk eene verbaazende menigte van geleerde nieuwspapieren en maandfchriften gefchreeven wordt, dat men 'er eindelyk in 't geheel niet meer kan doorkomen, en door het leezen'alle werkzaamheid vergeet. Neef. Wanneer de levensmiddelen in een land vermeenigvuldigd worden , zult gy dan wel den tydkring, waarin zulks gefchied, vervloeken ? Ampts. Hoe kunt gy zulk eene zotheid van my verwachten? Neef Waai öm vloekt gy dan op onzen tydkring om de meenigvuldige nieuwspapieren en maandfchriften ? Geleerde nieuwspapieren en maandfchriften zyn ook levensmiddelen —— voedfel voor den geest. Maar zekerlyk, wie den geheelen dag anders niets doet, dan leezen, die komt my voor als een mensch, die den geheelen dag anders niets doet, dan eeten en drinken. Eeten en drinken moet een middel zyn, om hem M 5 tot  i85 kabel van tot den arbeid te verfterken. Maar hy maakt het middel tot een oogmerk. Dit kan evenwei de man niet helpen, die meel uit aard. appelen en wyn van beziën leert maaken. Wie zegt ons dan, dat wy koek van tarween aardappelen-meel, rhynfche wyn en beziën - wyn tevens zullen genieten? Ampts. Gy hebt volkomen recht! Indedaad zal ik ook, als dit vierde.deel jaars geëindigd is, eenige geleerde nieuwspapieren en maandfchriften affchaffen. Neef. Dit is nog lang niet genoeg. Hoe veele maandfchriften leest gy thans ? Ampts Omtrend veertig. Neef. Omtrent veertig? Ik geloof dat Vier overvloedig genoeg zouden weezen. Ampts. Dat zou toch wat alte weinig zyn. Neef. En waarom? Wie doet meer goeds, die maatig of die onmaatig leeft ? Ampts. Djt fpreekt van zeiven, die maatig leeft. Neef. I3y gevolg geloof ik, dat hy, die maatig leest, ook meerder goeds bewerkt, dan een ander, die veel leest. Ampts. Ik moet u bekennen, dat ik niet begryp, hoe dit faamenhangt. ' Neef.  KARELSBEBC. 18> Neef.- En dit is evenwel zeer gemakkelyk te begrypen. Het leezen is een voedend miidel, en elk voedend middel, Iaat het zyn voor liet ligchaam of voor de ziel, belet het werken, zodra als het onmaatig wordt genooten; is het voedfel voor het ligchaam, dan zet het de verteeringskracht zodanig aan, dat alle de overige krachten daarby haars werkzaamheid verliezen , en verfchaft het ligchaam toch flechts een el. lendig onverteerd voedfel. Maar is het voedfel voor de ziel, dan overlaadt hetzelve den geest zodanig, dat hy niet in ftaat is, om hetzelve te overdenken, by gevolg geheel onbekwaam, om het te beoefenen. Wan; neer gy, myn lieve Man, flechts éêne be. oordeeling, by voorbeeld, eene recenfie van Kant over Weishadpt's fchriften behoorlyk wilt overdenken, onderzoeken, en de toepasfing daarvan op u zeiven maa.; ken; dan hebt gy ten minften voor elke beoordeeling eenen halven dag noodig. A m r t s. Dat is wel waar Neef. En wanneer gy nu alles door elkanderen leezen, en hetzelve niet behoorlyk  153 kabel va» lyk overwegen wilt: dan is dit immers eVe„ zo, alsöf gy alles door eikanderen wiide eeten en drinken, maar niet verteeren. Geen van beiden geeft u voedfel; het één zowel als het ander belet uwe werkzaamheid. Ampts. Ik wenschte wei, dat gy my dit vóór tien jaaren had gezegd: ik zou zekerlyk thans een .ander man zyn. Myne huishouding zou bloeijen, myn Vorst zou over my voldaan weezen, en ik zou omringd zyn van meerder vrienden, van meerder menfchen, die my hun behoud en hun geluk konden dank weeten; maar nu — wanneer ik myzelven vraag: wat hebt gy » de laat/Ie tien jaaren geleerd, geda3n, uitgevoerd ? dan moet ik bekennen «jets Myn leven was tot hier toe niets dan het leven van een hairkapper! Indedaad heb ik m deeze tien jaaren niet meer, mogelyk net eens zo veel, als een hairkapper gee""\eD/VeD 20 goeds uitgeroerd, k dank, (mynen Neef omhelzende) ik dank «.*« gy my tot de gezonde reden wederom hebt terug gebragt! Nbbp. Het zou zeer veel genoegen voor my,  karelsberg. i8j» my zyn , indien ik deezen dank indedaad mogt aanneemen. Zeg my toch eens uw befluit, wat zult gy doen ? Ampts. Van de veertig nieuwspapieren en maandboekjes, welke ik tot hier toe geleezen heb , zes - en dertig terug zenden, vier Wyven leezen , met overleg leezen, overweegen, en het beste daarvan my we. zenlyk te nut maaken. Neef. Gy zyt gelukkig, en op eenen zeer goeden weg. Ampts. Op eenen heerlyken weg! de fchellen vallen my van de oogen wel. haast zal ik wederom worden 't geen ik reeds lang had moeten zyn — mensch — Echtgenoot ——. Amptfchryver Men- fchenvriend! Dank zy u, edele Man ! (mynen Neef weder omhelzende). Van dit oogenblik af herleefde hy, en wierd zeer aangenaam en dienstvaardig, zo dat wy eenige vergenoegde uuren by hem doorbragten. By deeze gelegenheid leerde ik recht, hoe veel goeds één mensch bewerken kan, wanneer het hem ernst is, om het te doen, en wanneer hy van elke gelegenheid gebruik  190 XAitii.rAy bruik maakt, welke hem daartoe wordt aangebooden. Ik weet, wat ik by deeze gelegenheid heb voorgenomen. Ik hen verzekert!, dat gy ook iets diergeJyfcs zult voorneemen. In alle opzichten ben ik Üwe Getrouwe He nrië in. DERTIENDE BRIEF. DE PREDIKANT ROLLOW AAN HENRlëTTE. . Crunau, den 7 Maart. Lieve Henrictte! G'fteren ben ik gelukkig wederom by de mynen gekomen, heb ze allen gezond gevonden , en eenen zeer vergenoegden avond in hunnen kring doorgebragt. Gy had de vertooning, welke by myn huisgezin ontftond, toen ik in de kamer trad, moeten zien.  XARELSBERO. jgi zien. Aües vloog my te gemoet, omhelsde my, overftelpte my met hartelyke kusfchen. Het kleinfte kind , dat nog niet loopen kan, reikte my ten minften zyn handje toe. De Familie-geneugten, myne lieveH ismëTTi! zyn gewisielyk de aangenaamfte, de hartelykfte geneugten, welke wy op aarde hebben, en worden byna altyd het deel van de geenen, die zichzelven weeten te beheerfchen, en door een leven, het welk overëenkomftig is met de natuur, de gezondheid en de kracht van hun eigen ligchaam en van dat hunner kinderen te onderhouden. En evenwel zyn dezelven zö zeldzaam —« zo zeldzaam. — Ik ken flechts weinige huizen, waarïn ze gevom.en worden. In het een worden ze vernield door de hevige hartstogten , in het ander door verwaarloozing van het ligchaam en de verkeerde zorg voor de gezondheid. Zy zullen eeilang uw deel zyn, dit verwacht ik met zekerheid. Toen ik in luóbnitz kwam, mydde ik het huis zorgvuldig, waar wy by onze heenreis  102 SARELTAW reis onzen intrek namen ; eri zocht een ani dere herberg, alwaar ik my eenen kleinen middag- maal tyd liet klaar maaken. Hoe weinig ik ook gefield ben op lekkernyen, en hoe zeer ik ook de zotte kiesheid van die geenen afkeur , die den neus ophaalen, en het bord wegfchuiven, wanneer hun eene fpys wordt opgedischt, wel. ke tegen de voorfchriften van hun kook. boek bereid is; moe't ik nogthans bekennen, dat deeze maaltyd my in 't geheel niet kon behaagen. Het brood, *t welk anderszins by het eeten, myne beste fpys is , was niet gereezen, en bleef, wanneer men 'er van gebruikte, tusfchen de tanden zitten; het bier was dik ■ en zeer walgelyk van fmaak, zo dat ik een glas water moest vraagen, om mynen dorst te lesfchen. Hoe komt het toch, vroeg ik den herbergier, toen by my het water reikte, dat uw brood en bier zo Hecht zyn? Herb Een fchelm wie het beter geeft dan hy het heeft. Ik heb geduurende den geheelen winter my met deeze jammerlyke kost rroeten behelpen. He: zou geen wonder zyn, wanneer men 'er ziek van wierd. Ik  kaselsbe r.c. t03 Ik vrees, ik vrees dat 'er nog wel wat op volgen zal. Althans , zo lang als .'t my heugt, heerscbten 'er altyd in het voorjaar ziekten, wanneer wy in den winter zulk ellendig brood en bier hadden gehad. I k. Maar waarom draagt 'er de Gemeente dan niet zorg \oor, dat 'er een beter bak: ker en brouwer wordt aangefteld? Hehb. De fchuld, myn waarde Heer! ligt noch aan den bakker , noch aan den brouwer, maar het koom is 'er de oorzaak van. Den voorigen zomer hadden wy eenen regenachtigen oogst, en daardoor is het lieve koorn byna altemaal bedorven. De rogge en de garst is uitgeloopen, en de tarwe ja die is zelfs niet eens waard, dat hy op zolder gebragt wordt. Hy kan volftrekt niet gebruikt worden, en wanneer ik een koek Iaat bakken, dan weet de bakker niet, hoe hy denzelven uit den oven zal brengen. Somtyds was het wel noodig , dat men hem met de vuur-haak daaruit haalde. I k. Arme man! dit moet wel veel fchade voor u zyn ? Hebb. ja wel! ja wel! Ik heb my het N ge.  19+ karel van geheele jaar door geplaagd, en gemarteld, om met God en met eere door de waereld te komen. — Wanneer de tyd kwam,, dat ik dacht te oogften, moest ik het lieve, koorn zien verrotten. En dit is 't nog niet au Wanneer ik in de Schaaps • kooi kom, dan zie ik eerst het jammer. Ik had een. zeer fraaije kudde fchaapen, op myne eer —■ allen, waren ze als harten. Thans laaten ze allen het hoofd hangen. Ik geloof niet dat ik 'er een hair van behouden zal. Ik. Misfchien is dit een gevolg van de vogtige weide van 't voorige jaar? H e r b. Voor een gedeelte wel. Maar veel heeft ook het hooi en firo fchuld daaraan, het welk half verrot in de fchuur, is gekomen. Het hooi ftinkt, en het fr.ro was zodanig vergaan, dat wanneer de dor« fchers dorschten, de fchimmel zo in 't rond: ftoof, dat de arme menfchen het byna niet konden uithouden. Ik. Dit is te beklaagen. Inmiddels is dit, myn lieve Vriend! eene fchikking , welke niet te veranderen is. Dus moet gy n daarby, zo veel als mogelyk is, trachtenjerust te ftellen , en overleggen , hoe de ge-  XABELSBEB 0. igj geléeden fchade wederom kan vergoed worden. He rb. Dit zal ik zekerlyk doen. Maar ik kan u niet toeftemmen, dat de zaak niet zou kunnen veranderd worden. Ik blyf 'er by , en laat my van het denkbeeld niec' aftrekken, — de mensch kan alles veranderen. Ik. (Gy kunt Iigtelyk befeffen, hoe zeer; deeze ftoute uitdrukking van een gemeen man my moest verrasfchen.) Alles veranderen V Wel dat is ftark! H e r b. Gy moet het my niet kwsalylc neemen, dat ik zo voor de vuist fpreek, maar ik geloof het vast en zeker. Ik. Waarom draagt gy dan niet zorg; dat het Hechte brood en bier weggedaan wordt, wanneer gy alles kunt veranderen? He rb. Wel , ik heb immers niet gezegd , dat ik alles veranderen kan. Myne meening was alleenlyk, dat de mensch zulks doen kon. Dat is: wanneer'er een ongeluk komt , dan is 'er toch altyd een mensch, die in ftaat is, om het te veranderen, zo het hem flechts ernst is. ifc weet niet, of gy my recht begrypt? N,i Ui t -  ïoö karel vam Ik. Zeer goed! Maar zeg my toch eeru^ gelooft gy dan, dat 'er een mensch wordt gevonden, die het weer kan veranderen? Her b. Dit geloof ik niet. Maar ik zou evenwel denken, dat 'er menfchen zyu moeten, die middtlen kunnen vinden, om het hooi, konrn en ftro te bewaaren, dat het van het weêr niet hedorven wierd. Ik. Mogelyk kan het wel weezen. Ik begryp echter nog niet, hoe dit mogelyk zou kunnen gemaakt worden. He rb. Ik oordeel niet alleen, dat het mogelyk is, maar ik geloof zelfs, dat ik het mogelyk zou kunnen maaken, zo ik flechts. vrye handen had. Ik. Gv? Gy zoudt het mogelyk willen maaken ? Herb. Gy mogt my nu befchouwen zo als gy wilt, ik vertrouw evenwel, dat ik het mogelyk zou kunnen maaken. Maar ik moest vryë handen hebben. Ik. Hebt gy geen wyn in den kelder? Herb. Een goed glas echte Weet- I ii mek. Ik. Breng my dan een fles, en twee glazen. Heks  karelsberg.' i«7 Hers. Voor wien zal dan het tweede ■glas zyn ? Ik. Voor u. Ik drink gaarne een glas wyn met eiken man, die gelooft, dat do mensch alles veranderen kan. VERVOLG. Ik. (Voor my en den herbergier infchenkende, en met myn glas tegen he: zyne ftootende.) Alle braave mannen moeien leeven , die gelooven, dat de mensch alles veranderen kan! H e r b. Dat zy Ieeven! I k. Maar verhaal my nu ook by een glaasje wyn, hoe gy het zoudt aanleggen, zo gy vryë handen had, om het bederf van. hooi, van koorn, van ftro, by invallend nat weer te veranderen! Herb. Ik? Dat zal ik u zeggen! zie je! onze voorzaaten moogen zeer braave lieden geweest zyn, maar recht reriïandig waren ze evenwel niet. 1 k. Hoe zo? Herb. Zy zetten alle de huizen naast jelkanderen, even alscf 'er op de geheele N 3 wa«.  iï£i kakel vah swereld geen andere plaats was, waar de menfchen hunne huizen konden bouwen. -Daar is • by voorbeeld, ons plaatsje, het ■is, zeer klein-, maar 'er ftaan evenwel driehonderd en vyftig huizen zo digt aan eikanderen gebouwd, dat men zou denken, dat 'er geen plaatsje meer op den aardbodem was, waar men zyn hutje kon nederzetten. Ik. Dit is zekerlyk niet goed. De toegang van de vrye lucht wordt daardoor belet, en als 'er brand ontftaat, dan is het .gevaar dieste grooter. Maar wat nadeel kan dit doen aan het hooi, Itro en koorn, het welk op het veld ligt? Herb. Zeer veel! Zie je! Wanneer elke boer zyne bouw- en weilanden rondom zyn hutje had, dan zou hy van eiken zonneftraal kunnen gebruik maaken; hy kon met zyn volkje buiten loopen , keeren, droogen, in hoopen brengen, en op die manier, wanneer hy zyne leden wilde ge. bruiken, alles behouden. Want het zou een zeer flechte zomer moeten zyn, waarïn het agt dagen achtereen zonder ophouden regende, en 'er geen zonneftraal te zien was. Maar dit kan ik niet doen. Myne akkers en V.'» i-  KARELSBERG. 109 weilanden liggen één , twee , gedeeltelyk', •ocrk drie kwartier uurs van myn huis af. Stel nu, 'er >kwam een zonnefchyn, en ik riep vrouw en kind , knecht en meid, en daghuurder en huurman , en alles wat ik flechts kon oproepen , om het weinigje koorn, hooi en ftro te redden: nu — daar is alles op de beenen! Wanneer wy dan op den halven weg zyn , begint het wederom te regenen , wy gaan wederom naar huis, en — ik heb 'er niets van dan xde kosten. Vervolgens: wanneer ik nu met alit komt en vliegwerken een voeder hooi of koorn heb byëengebragt en opgelaaden, er. wil het naar huis brengen zie, daar valt ter halver weg een regenbui , welke het voeder door en door nat maakt. Dan breng ik geen hooi, geen ftro, geen koorn, maar, om ronduit te zeggen , mest in de fchuur. h Ik. Dat is droevig! Maar zeg my dan, hoe komt het, dat de akkers en beemden 30 verre van uwe woonplaats afliggen? Herb. Dat zal ik u wel zeggen: tevooN 4 ren  iOO karel vam ren waren 'er eigenlyk vyf dorpen rondom onze plaats. Maar in den dertig - jaari. gen oorlog zyn ze allen afgebrand. Ik. En nog niet wederom opgebouwd? Herb. Nog niet wederom opgebouwd. Ik. En , waar mag dat wel van daan komen ? Herb Ja, waar zou het van daan komen ? Deinkjmften van fcet land zyn naauwlyks toereikende voor het Hof en voor de foldaaten. Wanneer 'er zal gebouwd worden, dan is 'er nooit geld , en de gemeene man heeft geen moed. Wanneer ik onze ingezsetenen den voorflag wilde doen , dat zy een nieuw dorp moesten bouwen , zy zouden mond en neus opfpalken, en allen gelooven, dat ik niet recht by myn ver. Hand was. Hierin hadden nu onze voorzaaten wederom een voorrecht. Ik ben wel niet bedreeven in de oude Chronyk maar nogthans geloof ik , dat de meeste dorpen door gemeene menfchen gebouwd zyn. Ik geloof, wanneer iemand een flukje lands bezat, hy bouwde zyn hutje daarby. Wanneer zyne kinderen grooter wierden, en  karelsberg. 2qi en in 't huwelyk traden, bouwden zy 'er naast, en zo ontftonden van tyd tot tyd de dorpen. Ik, Voor een gedeelte mag dut wel waar zyn. Maar wanneer gy nu ruime handen had, om te doen wat u goed dacht, wat zoudt gy dan we! willen doen ? Herb. Wel gemerkt, ik zou geheel vrye handen moeten hebben; ik zou ook moeten kunnen beveelen. Ik. Noodzaakelyk! Hebb. Dan zou ik terftond gelasten, dat elk , die een nieuw huis wilde bouwen, hetzelve moest bouwen op de plaats, waar hy de meeste landeryen had. Ik. Maar hoe zou het dan gaan met de plaats, waar het oude huis ftond ? Wat zou 'er gefchieden met den tuin en het voorplein ? Herb. Dit zou men met de nabuuren moeten vinden. Eene plaats, welke naast het huis ligt, is altyd tienmaal meerder waardig , dan een andere even zo groote plaats, welke een half uur gaans van het huis af ligt. Dus zou elke buurman hem daarvoor gaarne een afgeleegen ftuk lands geeven, N 5 het  201 KAREL VAK het welk den eerden nader was, al ware het nok nog eens zo groot. Ik. Indien ik Vorst was, ik zou u terftond ruirae handen geeven. Ik geloof het indedaad zelf, dat wanneer elk ingezeeten zyne landeryen achter zyn huis had, niet het tiende gedeelte van hooi , ftro en koorn, het welk tot hiertoe bedorven is, zoude bederven. Dit zou zekerlyk een aanzienelyk voordeel voor den Staat weezen. Herb. Wel, dit zou ik denken! In ons Vorfteniom zyn honderd en tagchïig dorpen. Laat ons min of meer op e'k dorp drie duizend akkers rekenen, waarvan, de weilanden mede gerekend, jaarlyks twee duizend en twee hmderd vruchten kunnen draagen ! Dit bedraagt ( het kryt neemende, en cyfferende,) zo ik myne rekening niet kwaalyk heb gemaakt, drie maal honderd en zes-en negentig duizend akkars. Bedenk eens, hoe veel die kunnen draagen! Wanneer dit alles nu in vogtige jaaren bederft, wat nadeel brengt dit niet aan het land! En dit alles wordt evenwel veroorzaakt door de zotte inrichting. Ik. Dit is zekerlyk zéér naieehg. Hers.  karelsberg. 3©3 Herb. En dit is het nog niet al! Ik. Nog niet al? Ik zou denken, dit was reeds genoeg! Herb. Nog lang niet genoeg. Wanneer ik myne landeryen by het huis heb, moeten ze my ten minften tienmaal zo veel opbrengen, als dat ik 'er een half uur om gaan moest. Heb ik het land achter het huis, dan is't eene kleinigheid om het alle jaaren te verbeteren. Zo dikwerf als ik, of de vrouw, dienstmaagd en kinderen een uurtje over hebben, gaan wy buiten, raapen de fteenen op, trekken de distelen uit, maaken waterleidingen , waar ze noodig zyn; nu vinden wy een plaatsje, waar een boom zou kunnen ftaan — fchielyk planten wy 'er een. Dan laat ik het duiven- of hoenderhuis of den ftal fchoonmaaken ; met vreugde neemt elk kind het vuilnis in een mandje en draagt het op het land. Dit alles moet ik wel laaten, wanneer myne landeryen een half uur gaans van my afliggen. Mynheerl ik verzeker u, zo waar als ik een eerlyk man ben, het land, hetwelk zo verre afgeleegen is, is niet waardig dat men 't heeft. Dikwerf ben ik reeds van  9o£ kabel van van voorneemen geweest , om het voor niet weg te geeven. Want wanneer ik het verzuim, het voerloon, het nadeel, 'twelk ik by het t'hüis haaien, den impost en de fchattirg reeken; heb ik 'er, als 't jaar ge. eindigd is, niets van, dan — de moeite, den arbeid en het verdriet. Was bet niet beter, dat ik het land in 't geheel niet had? Ie. Het fcbynt indedaad zo. Wanneer men nu uwen voorflag ter uitvoer bragt; zou het land immers nog viermaal zo ryk zyn, als het is. Herb. Wel zekerlyk! Men hoort geduurig klaagen en kermen over Hechte tyden , over de ftraffe van God! Ik denk by myzelven, dat wy die ftraffen maar al te wel verdiend hebben. Dit zyn ftraffen voor de domheid en luiheid , welke we! zo lang plaats zullen hebben, tot dat wy verftandiger en naarftiger worden. Ik handel ten minften zo. Wanneer myn jongen lui is, dan ftraf ik hem, ftoor my aan geen bidden , aan geen gekerm; de ftraffe houdt zo lang aan, tot dat fle kna3p zich betert en naarftiger wordt. Ik dtnk aüyd, dat de lieve God ook zo doet! Ik.  KAKELS BERG. 205 Ik. Dat doet hy ook. Herb. Waartoe dient dan het eeuwigs en onöphoudelyke klaagen en kermen, alsof de aarde een traanenHal was? Ik denk altyd , de aarde is goed , maar de menfchen, die 'er op woonen , deugen meestal niet veel. En al zou ik zelfs menfchen , die niet deugen, in het paradys plaatzen, geloof my, zy zouden het na verloop van een paar jaaren tot een traanendal maaken, en zingen: Ach, hoe bedroefd zyn vroome zielen, Hier in dit jammerdal gekweld'. Dit komt my net zo voor , als dat ik my niet meer met myne herberg bemoeijen, in myn leuningftoel wilde gaan zitten en luijeren, maar vervolgens, wanneer ik honger had, zingen : Ach, hoe bedroefd zyn vroome zielen, Hier in dit jammerdal gekweld ! I k. Gy zult misfchien wel recht hebben. Herb. Dat zou ik onk denken! Neem het my niet kwalyk, dat ik zo rechtuit uit den  206 karei, vak den grond van myn hart gefprooken heb — het is myne 'manier zo. Ik. Jg he!) in uw gefprek zeer veel gei noegen gevonden, en ik verzeker u ander, "wal, dat gy, zodra als ik Vorst word, volkomen vrye handen zult hebben. Hrrb. Waarom zyt gy dan niet een Vorst? VER V O L G. 1 Ik betaalde hem eene zeer billyke reekening, en beantwoorde zyne vraag niet, dewyl ik nooit neiging noch krach* by my befpeurd heb, om een Vorst te zyn. Maar in myn hart dacht ik: Waarom zyt gy geen Kamer-prefHent? Ver/landen van dien aart, die in de boere hutten en ellendige werk. plaatfen verroesten, zonder hunne talenten, door welker gebruik geheele ftaaten tot den heerlykften bloei hadden kunnen gebragt worden, te moogen aanwenden, fchynt my ahyd de bitterfte verwyting tegen de ftaats. gefteldheid van een land te zyn. Wat zou «>en moeten denken van het verftand eener «egeering , door welker bedryf de wegen met  KARELSBERG. 207 0 met diamantfteenen belegd en met ftofgoud beftrooid wierden , waar men palnboom. hout op den haard brandde en de fluiten van denr.e- hout vervaardigde ? En wat moet men van een andere Regeering oordeelen, waarïn nog geene fchikking is gemaakt , om menfchelyke talenten hoog te fchatten, op te fpooren , en daar te plaatfen Waar zy het meest werkzaam kunnen zyn? De grootfte rykdom van eenen Staat, dit kan niet betwist worden, beftaat in de talenten van deszelfs burgers. Wanneer nu de man van talenten achter den ploeg gaan, of met biertappen zyne kost moet winnen; dan komt my dit even zo zeldzaam voor, alsof men den weg met ftofgoud wilde beftrooijen. Ik ging nu naar het posthuis, om in het rytuig te flappen, dewyl ik reeds by myne komst de paarden befprooken had. Ik voni de paarden voor het wagentje, het welk, in plaats van met twee met vier paarden befpannen was, waarover ik my-verwonderde. De postmeester, dacht ik, is zeer beleefd. Ik telde hem dus zeer vriendelykzo veel geld toe, als ik op de voorige pleisterplaats  »08 KAREL VAK plaats had betaald. Ik moest echter , helaas ! de goede gedachten , we'ke ik van hem had, wel fchielyk veranderen. Hy zag het geld met een donkere tronie na, en zeide: daar moeten nog twee guldens en agt ftuivers by. I k. En waarvoor ? Tos tm. Gy hebt immers vier paarden. Ik. Maar die beo ik niet gevraagd. P. Dat kan niet he'pen! Gy moet eenen berg over ryden, en dan kunt gy met twee paarden niet voortkomen. Ix. Wel hoe is dat? Ik ben immers maar een enkel mensch, en myne equipa. gie weegt geen vyftig pond. P. Kén mensch meer of minder, vyftig pond meer of minder, doet *er niets toe. De berg blyft 'er evenwel, en om uwentwil kan ik myne paarden niet bederven. Ik. Wel nu, dan za! ik zo doen. Gy neemt twee paarden weder terug, en ik klim van den wagen af, wanneer wy aan den berg komen, en ga te voet. P. Dat kan alles niet helpen, gy moet my nog twee guldens en agt Huivers betaaien. Ik.  muintui aój>" Ik. Myn lieve man! gy gelooft zekerlyk, dat ik een ryk man ben. Maar ik moet u zeggen, dat ik een arm predikant ben» die twee guldens en agt ftuivers zuur moet verdienen. Ik moet een vry talryk huisgezin onderhouden, het welk eene overvloedige uitgaave van twee guldens en agt ftuivers zeer drukken zou. Van zo veel gelds leeven wy by onze bepaalde huishouding twee dagen. P. Dit raakt my niet. Wanneer Mynheer geen geld heeft, om een afgehuurd rytuig te betaaien, dan moet gy niet met een afgehuurd rytuig reizen, maar liever te voet gaan. Nu had myne bedaardheid een einde —ik zag hem met een gefronsd voorhoofd onder de oogen, ftak myn geld op en zeide: ik zal u toonen, dat ik geleerd heb, te voet te reizen. Hy gromde en fchimpte, maar ik hield my alsof ik het niet hoorde, nam myn pakje in de hand en ging heen. Op het veld komende, was alles vergeeten en vergeeven, dewyl het gezicht van de fchoone natuur, welke my thans nader O was  afO KAREL' VAH •was, dan in den wagen, welhaast den in. druk van de aangedaane beleedigingen verzwakte. Het is echter altyd te beklaagen , dat de opperposttneesters over hunne bedienden niet beter een waakend oog houden. Half Duitschland zou 'er over fchreeuwen , wanneer een Vorst op een van zyne bruggen eenen nieuwen tol liet aanleggen, welken elk reiziger met twee guldens zou moeten betaaien. Maar wanneer een postmeester of posthouder zich aanmaatigt, om van een reiziger deeze fom zander eenigen grond te eisfchen , dan zwygt men : althans ik weet niet, dat ik 'er ooit eene klagte over heb geleezen, dan eens in het Journaal van , en voor Duitschland. De zaak is van veel gewigt. Wanneer een reiziger, die doordringende beezigheden genoodzaakt wordt, om een groot gedeelte van Duitschland door te reizen, meermaalen in de roofzuchtige handen van zodanige posthouders valt , dan moet hy immers geldgebrek lyden, hetwelk altyd meer drukt, hoe verder men zich van het vaderland verwyderd heeft. Ik had niet rnsei  karïlsber'8. 2iï tneer dan flechts twee mylen te reizen, en kon dus dien onbeleefden man trotfeeren. Maar wat had ik kunnen doen, wanneer ik nog twintig mylen heen-, en dertig mylen weerom had moeten reizen , wanneer ik zwaare pakkaadje en dringende beezigheden had gehad ? Ik wandelde omtrent een kwartier - uurs voort, toen hoorde ik achter my een posthoorn blaazen. Ik keerde my om, en zag den gewoonen postwagen achter my opkomen. Zodra als hy my bereikt had, (prak de postillon my aan en vroeg: waar gaat de reis naar toe ? I k. Naar Grunau. Postill. Naar Grunau? Dan reizen Wy te faamen. Ik. Dat zal u en my weinig baaten. Na èenige minuüten zyn wy gefcheiden. P. Gy kunt immers, als 't u gelieft, op den postwagen gaan zitten. Gy betaalt my tien ftuivers — dan geef ik u de beste plaats. Ik. Maar wat zou de postmeester daarvan zeggen? O z P,  212 KAREL VA» P. Wel, wat raakt ons de postmeester ? Die ziet ons immers niet. Ik. Hy ziet ons zekerlyk niet. Ondertusfchen geloof ik , dat men zynen evenmensen niet alleen niet moet verongelyken, wanneer hy ons ziet, maar ook, wanneer hy ons niet ziet. P. Dat geldt wel op den preêkftoel, maar niet op den postwagen. De post-, wagen is geen preêkftoel. Ik. Dat weet ik. Maar ik denk , dat op den postwagen dat geene behoorde gedaan te worden, wat 'er op den preêkftoel gezegd wordt. P. O heden! dan zou ik flecht te recht komen. Ik houd het met den Prediker Salomo , die zegt: ,, alles heeft zynen tyd!" Bidden heeft ook zynen tyd, en prediken heeft zynen tyd. In de kerk bid ik, en luister' naar den Predikant — maar wanneer ik den postwagen ryde, dan laat ik bidden bidden, en prediken prediken zyn; en maak het zo naar de gelegenheid zich opdoet. Kan ik eenen halven gulden als een buitenkansje ver» die-  KARttLSBERG. 2ÏJ dienen , kan ik een paar brieven onder de band beflelien , en eenige dubbeltjes daarvoor in den zak fteeken, dat doe ik zeer gaarne. Kan ik eenen pasfagier een paar dubbeltjes meer van de ziel haaien, waarom zou ik dit niet doen ? Elk mensch is een dief in zyne neering. Kom ik in de herberg en de pasfagiers laaten my brandewyn geeven, dan Iaat ik 't my goed fmaaken; en wanneer meenigmaal de jonge Hee« ren op den postwagen met de meisjes boer-' ten, dan help ik zo veel als ik kan. Men moet geen fpel bederven. De Apostel Paulus zegt immers: „ verblydt u met de vro. „ lyken!" Ik. Myn vriend! wanneer gy langkzaam gelieft te ryden , dan zal ik u deeze fcbriftuur tvkften verklaaren, en u toonen, dat gy dezelven verkeerd begrypt. P. Wel, dan had ik wel veel tyd noo-' dig. Wanneer ik eens in uwe kerk kom, dan zal ik recht aandachtig toeluisteren. Maar nu ryde ik den postwagen. „ Alles „ heeft zynen 'tyd! " Vervolgens blies hy den posthoorn, zette 4e paarden aan , en wilde voortjaagen. O 3 Maar  si4 karei. vam Maar de pasfagier, die op den wagen zat, riep, dat by ftil zou houden, omdat hy van den wagen af moest. Zo als hy van den wagen gekomen was, drukte hy my de hand, en zeide: lieve vriend! wanneer de postillon uwe verklaaring van deeze fchriftuur-tekften niet hoore;i wil, dan verzoek ik u, om my dezelve medetedeelen. Gy zult in my eenen oplettenden hoorer hebben. I k. Dit zal wel niet gevoeglyk kunnen gefchieden, dewyl de postillon op ons niet wachten zal. Wil hy niet wachten, zeide de vriendelyke pasfagier, dan laaten wy hem gerust heen ryden. Voerman! rei maar toe, ik ga te voet naar Grunau. Post. Dit kan my niet fcheelen, maaj ik moet eerst myne fooi hebben. Hier, zeide de reiziger, hebt gy ze, en drukte rem iets in de hand. P. ( Het geld tellende en weder tellende ) Het zou ook wel wat meer kunnen zyn. Zo veel geeft my immers een kleêrmaakers .hecht. li £ i z. De posttax bepaalt niet meer. Gy wee'  K A R E L S B E R G. 21} weet immers' niet, of ik ook geen kleêrmaakers knecht ben. Pos til. Dan gelieft gy niet meer te geeven ? R. Geen duit meer! P. Nu dan moet ik maar denken, dat ik eenen kleêrmaakers knecht heb gereeden. Hy blies den hoorn en joeg heen. Myn reiziger omhelsde my liefderyk, en ik vernam welhaast, dat hy de Rector was van het Gymnafiüm te Ridderftad. Rect. De voerman fprak toch zo als hy 't meende. Indien de meeste christenen even zo oprecht wilden fpreeken, als deeze postillon, wy zouden van hen juist geen andere taal hooren. Hunne deugd bepaalt zich alleen tot de kerk; buiten dezelven ziet men onderhen, en onder de geenen, die geene christenen zyn, geen onderfcheid. Den bybel beezigen zy niet anders, dan om 'er tekften uit te trekken, waarmede zy hunne Giideugden ontfchuldigen en hun geweeten in flaap fusfen. Ik. Dat is, helaas! welwaar. Wanneer ik de handelwyze van het grootfte gedeelte myner toehooreren buiten de kerkbefchouw; O 4 valt  ïlfl KAREL VIS valt het zeer moeij'elyk, om de voorrecht ten te vinden , welke zy hebben boven dg geenen, die geene Christeaen zyn , de Hei? denen en Mohammedaanen. R. En dit zal nooit anders worden , zo lang als gy en uwe amptgenooten hunne hoorers niet beter bekend maaken met den geest van het christendom. Ik. Wat verfiaat gy door den geest van het christendom ? R. Het trachten naar eene hoogere vob rnaaktheid, het beheerfchen van de lusten, de vorming van alle de zielsvermogens, liefde en vertrouwen op God en eene werkzaame menfchenliefde. Ik. Dus gelooft gy niet, dat het leerftuk van de drieëenheid, van de erfzonde, van den doop, en de overige Ieerrtukken van de ftelüge Godgeleerdheid, de geest deschristendoms zyn ? R. Neen, dat geloof ik niet. Ik. Ik geloof het ook niet. Ik denk, wanneer de Rechter der waereld ons eerlang rekenfchap afeisfchen zal, dan zal hy niet vraagen: wat hebt gy geloofd ? maar , hoe. hebt gy mynen wil volbragt?  E 1~R 2 L S B E K. ters? Ik. Neen! R. Hoe ontëerend voor onzen voortref: felyken Godsdienst! I k. In 't minfte niet! Het gefchiedt da. gelyks, dat de kindermeid wederom bederft, 'c geen de moeder goeds gefticht heeft. Is dit ontëerende voor de moeder ? Ik zal zonder beeld fpreeken , en eene vraag aan u doen, maar d^e moet gy my vrymoedig be« antwoorden. Kan ik dit verwachten ? R. Hier hebt gy 'er myne hand op. Ik. Wat werkt meer op den mensch, het verftand of de verbeeldingskracht? R. Zekerlyk de laatfte. Want alles, wat het verftand als waar gedacht heeft, moet de verbeeldingskracht eerst ziniyk maaken , wanneer hetzelve eene handeling worden zal. Ik. Wanneer gy dit toeftemt, hebt gy u.  32$ ïl JU V A 'Si u ■ zeiven reeds wederlegd. De christelyke* zedenleeraar overtuigt het verftand; de naar' de heidenen gevormde dichter poogt de ver. Geldingskracht in zyn belang te trekken, feygevolg heeft de laatfte altyd het over-Vigt. De woorden van Jefus i „ de oogst „ is groot, maar de arbeiders zyn weinig," worden fchielyk vergeeten, wanneer de boe. zem van Chloë gefchilderd wordt. Wanneer de dichter zich eerst gewende, om derï christelyken zedealeeraar te onderfteunen, en, by voorbeeld , in plaats van den boezem van Chloë , welke ook zonder liederen altyd zyne bekoorlykheid zal behouden, de verdienften van de edelften en werkzaamften van onze voorvaderen bezong dan eerst zou 'ereeneoverëenftemming ontdaan, dan eerst zou het verëdelen van het menschdom zichtbaar worden. Wat zoudt gyoordeelen van een' mensch, die de berg-predikatie van Jefus en de gedichten van A naKreö n in eenen band liet binden? R. Dit zou ongevoeglyk zyn , en niemand zal dit ook doen. I k. Beste man | De meeste- verftanden onder onze tydgenooten, die zich op ver- lich-  K A R E L s b E H Q. 125 lichting beroemen, zyn niets anders dan boeken, waarvan het eerfte deel de gedichten van Akakeeös, en het tweede de berg-predikatie van Jesus uitmaakt. R. Gy fpreekt zeer bitter. Ik. Ik fpreek niet bitter, maar waarheid fpreek ik, beste man! Wat zoudt gy van myoordeeien, indien ik eene kweekfchoo'i wilde bellieren, waarin ik myne voedfterIingen beurtelings de libri amerum van O vidius en Zolliko fe r's Leerredenen, over de waardy van den mensch Jiet leezen? Maar zulk een Kweekfchool is onze tegenwoordige waereld! R. Dit kan nu niet veranderd worden. De griekfche en Latynfche Dichters blyven toch altyd het modél van eenen goeden fmaak, waarnaar wy ons moeten vormen. Ik. Oho! Oho! R. Oho! wat wilt gy daarmede zeggen ? Ik. Welke waren dan de modéllen, naar welke de Grieken en Romeinen zich vormden? R. Zy hadden nog geene modéllen, naaf welke zy zich konden vormen.  220" KAREL van Tj, Leg het geweer maar neer! Gy zyt overwonnen , myn lieve man! Gy moet my toeftemmen , dat de grootfle dichters geene modéllen hadden. Indien wy nu groote dichters willen hebben, wat moeten wy dan wenfehen ? R. Ik weet wel, wat gy zeggen wijt. — Dat zy fcheppen uit de bron, waaruit aile waare groote dichters bezield wierden.; dat zy de groote werkingen der natuur mogen ivaarneemen. Dit kan immers gefchieden, en evenwel het vormen naar Romeinfche en Griekfche modéllen daarmede verbonden worden. Ik. Wy zullen zekerlyk de Grieken en Romeinen nooit bereiken, en wel om eene zeer eenvoudige reden. R. En die is? Ik. Deeze, dat wy noch Grieken, noch Romeinen zyn. Wy hebben eenen anderen Godsdienst, eene andere Zedenleer , eene andere Staatsgefteldheid, Wetgeeving , Zeden , Luchtsgefteldheid, andere beezigheden , andere denkbeelden , eene andere ligchaamsgeftel.ihsid , dan de Grieken en Romeinen, en wy zuilen ons naar hen vor men ? ——  kauelsbero. 22? tnen ? Dus vrees ik , dat de werken van de fchranderfte veritanden , die misfchien meesterftukken zouden geleeverd heb. ben, wanneer zy hunnen eigenen gang waren gegaan, zullen verongelukken. Wy zien immers , wat 'er van eenen Duitfcher wordt, wanneer hy eenen Fransch-of Engelschman, die evenwel nog zyne Tydgenooten en naaste nabuuren zyn, wil vertoo. nen. Wat zal 'er nu van hem worden, 'wanneer hy zich naar de Grieken en Romeinen wil vormen? Alle hunne gedichten zyn kopyën van de natuur; waarom willen wy ons gewennen, om kopyën van kopyën ie maaken, en niet naar origineelente teekenen ? R. Uw denkbeeld is niet van allen grond ontbloot. Ik vrees echter, dat wy op die wyze zeer weinige dichters zullen hebben. Ik. Dit is zekerlyk waar! Maar wat k. sr aan gelegen ? Wanneer een land gelyk Duitschland is, in eene eeuw flechts vier waare oorfprongkeiyke dichters voortbrengt, zyn die niet genoeg in ftaat, om den fmaak van de Natie te vetfynen , haare gezindheid' Pa te  228 KABEL v A s te veredelen» en haar liefde voor alles, wat fchoön, groot en edel is, inteboezemen? En deezen, indien zy door de befchouwing der natuur, en door de groote gebeurtenisfen van de tegenwoordige waereld ontvonkt waren, zouden gewisfelyk op eer.e meer ge. paste wyze dichten voor onzen Godsdienst, voor onze Zeden en voor ons nationaal Karakter , dan dat zy hunne denkbeelden ontleenden uit.de doorgaands vry zedeloozc dichters onder de Grieken en Romeinen. R. Ik geloof evenwel , dat het leezen der Ouden reeds mcenig dichter .talent heeft ontwikkeld , het welk zonder dit leezen nooit zou ontwikkeld geworden zyn. I k. Zekerlyk! even zo als hetzelve de drift tot wellust ontwikkelt, en denzelven eerder tot rypheid brengt, dan de krachten der natuur zulks toelaaten. Het ontwikkelen van het dichter ■ talent en van de drift tot wellust door het leezen , fchynt my toe even fchaielyk te weezen. Dit laatfte maakt krachttlooze menfchen, en het eerfte krachtelooze dichters. Waar een wezenlyk dich. ter-talent plaats heeft, daar openbaart het zich  karelsberg, 2ig zich van zeiven , en eene kleine aanleiding is in ftaat, om het vuurig en werkzaam te maaken. R. Ik moet u zeggen, dat ik in langen tyd zulk een paradox man niet heb ont« moet, als gy zyt. I kt. Laaten myne gevoelens paradox weezen, als zy maar waar zyn: voor my zyn ze ten minften zeer waar. Zo lang als de geest van het heilendom onze dichters »og bezielt; zo lang deeze nog uit hen liederen zingt, weike de grondfte'lingen hoonen, die van onze predikftoelen verkondigd worden , en in onze zedenkundige boeken ftaan ; zo lang zal ook de werkzaamheid van den geest des Christendoms zich in de menfchelyke daaden maar zeer weinig openbaaren , za! het grootfte gedeelte der Christenen altyd naar onzen postillon gelyken, die eene andere zedenleer voor de kerk, en eene andere voor den postwagen bseft. R. Die za! evenwel Anakreön en Ovidics niet geleezen hebben? Ik. Ik geloof dat gy een Recenfent zyt? P 3 R:  ajg: KdBEL VAN R. Dat kon wel waar weezen. Maai hoe komt gy tot die gedachten ? Ik. Omdat gy met de gewoone konst* greepen van veele Recenfenten zo bekend zyt; naamelyk, de gronden van den fchryver onaangeroerd en onbeantwoord te laa> ten, en nu door een grap, of door eene onverwachte vraag zyne geheele met gronden geftaafde ftelling belagchelyk wilt maa» ken. R. Deeze vraag kan u in 't geheel niet onverwacht zyn; zy is immers zeer natuur, lyk. Gy fielt, dat de grond, waarom de meeste Christenen eenen anderen Godsdienst voor de kerk, en een anderen voor het dagelykfche leven hebben, gelegen is in het leezen van de dichters, voornaamelyk van de Grieken en Romeinen. Gy brengt den postillon als een voorbeeld by. Heb ik nu geen recht om te vraagen, of deeze postillon wel Grieken en Romeinen heeft ge. leezen ? I k. Gy hebt indedaad veele vermogens tot een Recenfent ; gy verftaat ook de konst , om my een gevoelen toetefchryven, het welk ik in 't geheel niet voor het my-  karelsberg. 9 gt tnyne erken. Jk heb niet gezegd, dat het, ten einde aan de leerfte'lingen van hetChristen^om meerder invloed op het leeven te verfchafFen, genoeg is, om het leezen van de Grieken en Romeinen in de fchoolen te beperken, maar, dat 'er eene geheele hervorming van de fchoolen toe verëiscbt wordt. Den postillon heb ik niet aangehaald als een voorbeeld van de fchadelykheid van het leezen der dichters, maar als een voorbeeld van een' man, dié eenen anderen Godsdienst voor de kerk, en eenen anderen voor den postwagen, of voor zyne dagelykfche betrekkingen heeft. Van de gsheile hervorming der fchoolen , welke ik zo zeer wensch, heb ik u flechts het begin ver» haald, Indien de tyd het toeliet, zou ik u gemakkelyk kunnen toohen , dat in de laage fchoolc-"1 , waarïn onze postillon gevormd wierd , waarïn Ovidius enANAKREÖN zulke onbekende naamen zyn als Parys en Warfchouw, dat daar niet de Geest, maar het Caput mortuum van het Christendom w..rdt voorgedrnagen, en dat het dus zeer ligt te begiypen is, waaruit de twee godsciienften van den postillon ontftaan. Wy P 4 ftaan  kabel vis ftaan thans aan de poort van Grunau, wee» zo goed, en ga met my naar myn huis, en laat my u in uwen omgang nader kennen, dan hoop ik in ftaat te zyn, om u de onmiddelyke bronnen te toonen , waaruit dedubbele Godsdienst van den postillon zynen oorfprong heeft genomen. Maar myn verzoek was vruchteloos. Noodzaakelyke beazigheden, welke hy in Grunau had te verrichten, maakten het hem onmogelyk, om myne uitnoodiging aanteneemen. De kennis met deezen hubichen man heeft my zeer veel blydfchap veroorzaakt. Ik heb u myn gefprek met hem daarom me. degedeeld , dewyl ik u lief heb, my gaarne met u onderhoude , en gy aan diergelyke gefprekken ook reeds gewoon zyt. Ik ben met de hartelykfte liefde Uw Vriend Rollow. VEER:  karelsberg. 333 VEERTIENDE BRIEF. Karolina Mentzer aan Me? vrouw Namur. ^^nders is 't altyd wat nieuws, maar zelden wat goeds! Maar deeze reis heeft 'er eene uitzondering plaats. Ik fchryf u wat nieuws, maar ook wat goeds. In de voorige week kwam de geweczen Hofmeester van den Heer van k a r e l sberg, de tegenwoordige Superintendent te Carmin, Wentzel, om myne Princes zyn komplitnent te maaken. Dewyl zy echter nog niet gekleed was, moest ik hem eenigen tyd in de voorzaal onderhouden. Hoewel ik nu aan het Hof vry wél geleerd heb, om perfoonen van allerlei ftan. den te onderhouden, en het gefprek te leiden op zodanige dingen, welke ftof opleeveren tot een gefprek, wilde my dit echter thans niet gelukken. ? 5 Het Kolckis, den 30 Maart. Beste Zuster!  %U KAREL VAK Het gezicht van dien man, zyn open en gul gelaat , de gezondheid, welke een blos over zyne wangen verfpreidde, zyne ryz/ge geftalte , zyne natuurlyke , ongedwongen houding; dit alles bragt my in eene verwarring, welke hy noodzaakelyk moest ontdekken. Het doet my leed , zeide ik eindelyk, dat gy zo lang in de voorzaal moet wach» ten. Wanneer men, was zyn antwoord, een aangenaam ge^elfchap heeft, bevindt men zich overal wel. Het bloed vloog my naar het gezicht, en het was my onmogelyk. om een gepast tegen - kompliment te vinden. Wy zagen eikanderen aan, en hy fcheen zo verleegen te zyn als ik. Gedtiurig zag ik naar de deur, hy deed hetzelfde, en ik wenschte niets meer, dan dat deeze zich openen . en van myne verleegenheid een einde maaken mogt. Maar zy bleef gefloten. Gy zyt, zeide ik eindelyk, de opvoeder van den Heer van KARELSBERG? Hy.  karelsberg. 23S flï, Ja, ik ben eenigen tyd tot gezelfchap by hem geweest. Ik. Wie hem kent, moet noodzaakelyk voordeelige gedachten van zynen opvoeder hebben! H y. Het goede, het welk hy heeft, moet wel voornaamelyk toegefchreeven worden aan zyn gezond verftand en de natuurlyke goede hoedanigheid van zyn hart. is hy by u bekend? Ik. Door zyne Henriütte, die myne vriendin is. Hy. (Bloozende.) Dus heb ik wel de eer, Mejuffrouw Mentzer te fpreeken? Ik beantwoordde deeze vraag met eene ftomme buiging. Hierop nam hy myne hand, verzekerde dat hy reeds lang, zonder my van perzoon te kennen, zeer veel achting voor my had gehad, enz. Het gefprek kwam welhaast op mynen Rollow, en daardoor was da verlegenheid van ons beiden geëindigd. Hy had gelegenheid, om my te beklaagen, en my van zyne deelneeming te verzekeren; en ik droogde de traanen af, die my uit do oogen rolden, en had dus gelegenheid, om myn  KAREL VAH myn gezicht onder den zakdoek te verher-' gen. Toen het gefprek aUerleevendigst was, wierd hy by de Princes geroepen, en ik , trad vol van gedachten aan het venfter. Einde van het eerjle Bedryf. Ik was den geheelen dag vol van gedach. ten, en alles, wat ik begon, mislukte my. Myne verwarring ontfnapte de oplettendheid van de Princes niet. Op alle haare vraagen gaf ik haar korte antwoorden , en ik zelf was buiten ftaat, om een gefprek te beginnen. Met een houding, alsöf zy nieis daarvan bemerkte, ging zy aan haare fchryf. tafel, nam een boek, en ging zitten alsof zy wilde leezen. Dit was my zeer aangenaam, dewyl ik nu geloofde, genoegzaamen tyd te hebben, om myne gedachten den teugel te vieren. Maar had ik zottin niet ligtelyk kunnen denken, dat dit alles niets was, dan een masker, onder het welk zy my wilde be fpieden. Het was indedaad zo. Het hoofd op de hand leunende, zag zy over het boek heen,  karelsberg. 23? heen, en gaf acht op alle myne gebaarden. Wanneer zy nu bemerkte , dat ik den hoogden graad van befpiegeling had bereikt, riep zy met eene fterke item : Karoliks! Ik fchrikte en zeide: Uw Hoogheid ! Pr. Zeg, wat denkt gy thans? Ik. Ik? denken? Ik west niet wat ik zou gedacht hebben! Ik zat in gedachten. P r. Gy zat in gedach'en en —- dacht niets? Zie eens, meisje! hoe verward gy fpreekt? Dit is nu deezen halven dag zo geweest! Nooit waart gy geheel by uzelven. Ik wil nu , volftrekt , dat gy voer my niet achterhoudende zult zyn. Ik ben uwe vriendin , dat weet gy. Ik kan ook zwygen, dit hebt gy ondervonden. Heb ik wel ooit van uwe geheimen iets aan anderen geiegd ? Heb ik u wegens uwe zwakheid ooit onbefcheiden behandeld? Ik. Meer dan alte befcheiden , genadigfte Princes! Ik verzoek onderdaanig, dat gy de goedheid gelieft te hebben, my deeze befcheidenheid ook in 't vervolg te laaten genieten. Pr. Waarom twyfelt gy 'er aan? Ik. Ik bid onderdaanig om verfchooning. Wat  KAREL T 1 S Wat zyt gy 'er mede gediend, wanneer gy de zwakheden van een onnozel meisje ont. dekt? Wat haht gy 'er aan om my befchaamd te maaken ? Hoe ftemt het befchaamen van een arm meisje overeen met de oefcheidenheid, welke een hoofdtrek in uw foortreffelyk karakter is ? PR. Wonderlyk fchepfel! heb ik u ooit befchaamd gemaakt? Ik begeer immers uwe gedachten om geen andere reden te weeten, dan om u te kunnen he'pen en raad geeven. Ik. Ik ben droefgeestig, Uw Hoogheid? de reden daarvan weet ik zelf niet. Moge. tyk ligt dezelve in myn bloed. F. Ik geloof het zeif , gy fchynt zeer volbloedig te zyn. Mogelyk hebt gy ook heden een klein toeval gehad , dat uw bloed heeft driftig gemaakt. Wel nu! heb ik het niet geraaden ? Ik. Ik wierd zo rood als bloed, zweeg en antwoordde met traanen. Pa. Is 't niet waar, dat ik den fpyker op den kop heb geflaagsn ? En nu ftil r ik zeg geen woord meer. Maar , maar! zo ik uwe vriendin zal blyven: verwacht ik, dat gy u morgen volkomen aan my ontdekt. Want  kab. els ber g. Ï3U Want wat baatu de geveinsdheid? Ik denk, gy merkt toch reeds, dat ik vry diep in uw hart gezien htb! Ik. Heeft Uw Hoogheid indedaad in myn hart gezien, dan zult gy zender twyfel gezien hebben, hoe veel dit arme hart lydt. En een bedroefd hart moet men niet nog bedroefder maaken. Pk. Dit hebt gy van my niet te verwachten. Ik laat u aan uwe gedachten, over, en lees nu in ernst. (Zy keerde haaren rug naar my toe.) Op die wyze wierd het overige van dien dar' doorgeb.agt, zonder dat 'er verder iets gefprooken wierd. Ik ging te bedde en verheugde my in de rust, welke ik hier vinden zou. Maar helaas! ik vond ze niet. Myne verbeeldingskracht was te levendig, dan dat het my mogelyk geweest zou hebben , om dezelve te bevredigen. Altyd ftond da lieve , gezonde , braave, verlichte opvoeder van Kakelsdero , voor my. Ik was hem reeds geneegen, toen H e k a i ë xte my de heerlyke grondbeginfelen verhaalde, welke, hy haaren Karel had ingeboezemd. Maar toen ik hem zeiven  *4<* kaeel vak' ven zag . den openhartigften , braaf.' Hen , ongedwongen ften , gezondften man zeiven zag: veranderde myne genegenheid welhaast in liefde. Ja ik voelde, dat — ik hem beminde; en wist niet of by my weder beminnen, of hy ooit de myne worden zou. Dit veroorzaakte my eene onbefchryflyke onrust, welke my ten eenemaal van den flaap beroofde. Wel honderd ontwerpen liepen my door bet hoofd, die ik echter allen wederotn verwierp. Eindelyk nogthans bepaalde ik my tot één. Ik zal, dacht ik, eene brief wis feling met hem beginnen. Deeze inval fcheen my zo voortreffelyk, dat ik de gewenschte uitwerkingen daarvan verwachtte. Dit ftelde myn gemoed gerust, en ik was in ftaat omtrent een uur eenen verkwikkenden flaap te genieten. Or.twaake», opftaan , licht aatifteckeir en eenen brief fchryven — Was alles één! De inhoud van dien brief was, dat ik Kabelsb eeg prees, hem als deszeifs op. voeder veele vleiende dingen zeide, en hem verzocht, om Ka relsber g te herinneren aan zyne belofte, om my, na zyne ver-  kakels ber*; 941 verbindtenis met Henriêtte by zich te neemen. Ik was, voegde ik 'er by, het hofleven rnoê, en reikhalsde zeer, om te ieeven by menfchen, die naar waare grondbeginfelen handelden, en die, dacht ik, zekerlyk te vinden in een huisgezin, waarin zyne grondbeginfels opgevolgd wierden. Met de oprechtfte hoogachting , eindigde ik, ben ik tot den dood toe uwe eerbiedigende dienaresfe N. N. Hoe blyde was ik, toen ik deezen brief geëindigd had! Ik trad aan het venfter, en zag de zon opgaan, ging aan myn klavier zitten, fpeelde en zong daarby : $ Schoone dagvorflin , zo luisterryk verheven,' Tot eer myns Scheppers! zyt gegroet; Rys, rys, enftroom, met uwen gloed, Op alle fchepjlen heil en leven. Twee maaien en met veel aandoening zong ik het vaers: Ferkwik en troost ook my , die, angftig, neêrge. flagen, Zyn wondre wegen niet befef, Q Da  Dat ik myn fiddreni kart verhef Tot Hem, die my kan onderfchraagen. En nu zette ik my weder, om den brief toe te zeegelen , maar vooraf las ik hem r.og eens door. Vervolgens zonk ik r.eêr ep de kanapée, en da volgende gedachten liepen my door dü ziel: „ Hy zou blind moetön zyn, zo hy niet wilde merken, „ dat ik hem bemin ■— dies te beter voe* , my , hierom fchreef ik den brief immer?: , Warmeer hy my nu ook bemint, dankem ik hem halver wege- te gemokt — Hy' bemint my zekerlyk — Hy drukte my „ immers de hand, en bloosde , toen hy „ my in de oogen zag. Maar —. zo hf ,, my nu indedaad bimjnt, wat heb ik dan „ nood'g, om hem halver wege te getrrcet te komen F En zo hy my nu eens niet )t beminde —;— indien zyn hart hem niet meer toebehoorde wat zou ik dan „ doen ? Myne geheele: zwakheid had ilf „ hem dan immers getoond." Driftig fprong ik op, trad weder aan her venlter, zag 'er uit, zag niïts meer, om dat ik zo geheel in tnyzeipen gekesrd was. Ik  J A B I L s B E ï j! .243 ïk nam vervolgens mynen brief, las hem andermaal door, en ftak hem in de kaars, 1 die ik in myne gedachteloosheid had laaten •branden. Nu trad ik wederom aan het venfter, gaf my over aan myne gedachten, en nam het befluit: „ ik zal, bet moge kosten wat het •„ wil, myne liefde beheerfchen, en trach„ ten dezelve te onderdrukken." Dank zy mynen goeden Rollow voor dit goede hreiluit! „ dewyl het toch , dit plagt hy my dikwerf te zeggen, het lot van „ de meisjes is, dat zy niet moogen kie' „ zen , maar zich moeten laaten kiezen, „ en by het groote bederf der zeden in „ onzen tyd, van tieri meisjes naauwlyks „ één het geluk heeft, gekoozen te worden „ van een man, waarvoor zy eenen harte. „ lyke geneegenheid heeft: zo moet het „ een meisje wel voornaame'yk en ernftig daar op toeleggen , om de heerfchappy over haar hart te handhaven, en de in„ drukfelen, welke beminnelyke inansp;r„ foonen op hetzelve gemaakt hebben, fctsie„ lyk wederom uittedelgen. Het is móet" »> jelyk , maar volftrekt noodzaakelyk, De Q 2 lief.  344 karel VAir t, liefde is de gevaarlykfte worm, die aah „ de vergenoegdheid van vrouwelyke zie. ,, len, voornaameiyk van zachte , teedere „ vrouwelyke zielen knaagt, en dezelve by de meeste ten eenemaal vernielt. Men 3, moet noodzaakelyk leeren misfen , 't geen », men niet hebben mag, wanneer menzich„ zeiven zyn leven niet tot een hel wil maai », ken." Dit is een van de heerlyke lesfen, welke Ik van de lippen, die thans verrotter», hoorde, en in een byzonder boek verzaa. melde. Ik las deeze les meer dan éénmaal, over» dacht dezelve en ondervond haare kracht. De geest van Rollow fcheen met my te fpreeken, en zich als mynen befcherm-en> gel aantebieden. Nu riep de klank van de fchel my in het vertrek van myne Trinces. Einde van het tweede Bedryf. Ik wenschte haar eenen goeden morgen met een vrolyk gelaat, doch myne oogen waren nog gezwollen van het fchreijen.  i i u i s i i li 245 Pr. Hoe zo vroljrk , Karoline? 11, Zeer vrolyk , Uwe Hoogheid { P r. Wanneer uwe oogen u maar niet te: genfpraken. Is 'c niet zo , gy hebt ge- fchr^id ? Ik. ja , wel gefchreid , doch ik hoop «lat ik zal hebben uitgefchreid. Pr. Zie eens , welk een heldin.' Zeg my toch eens, wat denkt gy van den Superintendent Went ze l? Die man heeft my zeer behaagd; hy heeft iets bevalligs in zyne gedaante , in zyne verkeering , en fpreekt zeer verftandig. Ik. Uw Doorluchtige Hoogheid beloof, de my immers gisteren, om my met befcheidenheid te zullen behandelen. Maar is het dan befcheiden, wanneer men de wond wederom opkrabt, welk zo even eerst geneezen is? Pr. Gy fpreekt raadfelachtig. Laat ons zonder leenfpreuken fpreeken. Is 't niet zo, g-y zyt op den Superintendent verliefd? I k. Verdien ik deswegen verwytingen ? P r. Dat gy toch vooral niet ronduit ja zegt! Hoe kunt gy verwytingen van nry verwachten, dewyl ik, on.angezien mynen .Q 3 ftand,  «4 Ik. (Zuchtende.) Dit juist veroorzaakt my zo veel lyden, nu geloof ik het, en .dan geloof ik 't niet. Pa. Wanneer gy. het niet zeker weet, dan zyt gy in eenen naaren toeftand. Kiadl kind! let wel op uw hart. Het is nu nog .tyd. Ik. (Het boek te voorfchyn brengende , waarin de les van Rollow ftond) Hier, Uw Hoogheid ! is het recept, hetwelk myn gewond hart in den grond geneezen za!. V r. Het recept is voortrefFelyk ; maar wie 'er gebruik van maaken wil, moet eene fterke natuur hebben. Denkt gy wel de . noodige fterkte daartoe by u te befpeuren ? I k. A'iet volkomen. Doch 't geen ik niet heb, zal ik trachten my te verwerven, ■ Pr. Lieve meid! uw Rollow moet ten voortrefFelyk man geweest zyn, dewyl - hy u zo- veel vastigheid in uw karakter .heeft weeten te verfchafFen! liet. is echter «fara l ) wel  3* * Ë l S B E R C. 247 .gul bïl'yk, dat ik tot de gelukkige uitkomst der genee;dng nog hst myne toebreng. Een M^m%m zou wel uiet kwaad voor u zynHebt gy lust, om met my uit te ryden ? Ik kuscbte haare hand, en zy belastte my wagen en paarden te laaten beftel'en. Tagens tien uuren reisden wy naar Riptdorp, eene plaats, alwaar de inwooners van 'deeze ftad, zo wel. de Hofmaarfchalk als ook de minfteambachtsman , gewoon zyn zich te vsrmaaken. De Herberg was thans geheel: ledig, en .wy vonden daar niemand , dan eenen fransen:.man, die zo even met een afgehuurd rytuig was aangekomen. Hy verzocht in ons- gezelfchap te moogen eeten , 't welk' hem ook van onze Princes wierd toegoftaan. De Princes kwam op den inval, dat zy my voor haare zuster, en ons beiden voor dochters van eenen Bankier zou uitgeeven. Nadat de tafel gedekt was, en hy naar onze naaman had gevraagd, zeide hy elk van ons, in 't fransch, veele vleijeryen. Toen de foep opgedischt wierd , ontftond "er onder ons in het fransch een gefprek," Q 4 .**  «45 UltL Vïïf het weJk ik zo goed als ik het onthouden heb u hier vertaald, zal mededeelen. Pr. Gy zyt dan een franschman van geboorte? Fr. Om u te dienen, ik ben uit de hoofdftad van Frankryk , uit Parys zelve, geboortig. Myn naam is d ti S a r i w Ik. Gy zyt waarfchynelyk een koopman,' die in zyn beroep reist ? Fr. Neem my nietkwaalyk, neen! Zekerlyk is de koopmansftaat voor my altyd de gewigtiglte geweest, en ik moet u bekennen, dat ik altyd den meesten fmaak heb gevonden by de dochters en vrouwen van koop. lieden. P r. Veel eer voor ons i F r. Maar ik ben eigenlyk een geleerde , en van den Vorst te Melufma aan zyn hof beroepen , met eene jaarwedde van vier duizend livres. Pr. Mag ik weeten tot wat einde? F r. Om de verlichting in zyn land te bevorderen. P r. Ik wi! 'er niet aan twyfelen of gy ?yt 'er de gefchikte man toe, van wien eea land  r i i i l n e i >• 249 land verlichting kan verwachten. Maar wanneer ik myne gedachten ronduit zeggen zal, fchynt het my toch toe veel gepasterta zyn, wanneer men Duitschland door duit' fche mannen liet verlichten. De duitfcher kent het karakter, de natuur-ftaat en zede-' kundige behoeften van zyne Natie altyd beter, dan een buitenlander. Ik vrees, dat gy uwe ftelregels met even zo weinig geluk onder ons zult verfpreiden, als wanneer gy uwe oranje • boomen uit Provence in het vorftendom Melufina wilde verplanten. Fr. Het fchynt evenwel, dat uwe Natie de behoefte gevoelt, om haare verlichting van ons, voornaamelyk van de hoofdftad te laaten komen. Zy doet ons immers de eer aan, dat zy zich naar ons vormt; haare hoven , haar adel hebben ds duitfche taal uit hunnen kring gebannen, en fpreeken de onze; haare kleeding maakt zy naar het mo. dél van de onzen , en in haare etiquette vormt zy zich naar ons. We! is waar, by de meesten gefchiedt zulks op eenen langkzaamen voet, en de duitfcher fchynt 'er altyd nog door heen , hoe zorgvuldig hyzich ook tracht te verbergen. Inmiddels moet ik Q 5 even-  45P karel van- evenwel roemen, dat ik op myne reis ver? fcheidene voornsame perfoonen gefprooken ,heb, die zich zo gelukkig naar ons hadden gevormd, dat men ze voor geboorene frarj* fchen kon houden. ) Tr Die zyn gelukkig. Wy zullen bsl beiden nooit zo verre brengen. Fa. Gy, myne lieve Dames? Gy? Ik* maak my fterk te bewyzen, dat wanneer gj{ u Hechts zes maanden in Parys ophield, gy voer de volmaak tfte franfche vrouwen zoudt kunnen doorgaan. Pr, Gy oor deelt zeker zeer gunftig! Of gy even zo goed oordeelt, zou men dar, eerst kunnen beflisfen , wanneer wy zes* maanden in Parys geweest waren. Maar: wanneer-gy nu de hand zult flaan aan het gewigtige werk, om myne iandgenooten te? verlichten , waarmede zult gy dar) toch wel; een begin maaken? ■ » F r. Waarmede ik een begin- zal maaken f Wel nu ] dat is evenveel. Waarfchynelyk,zal de verbetering van de geldmiddelen bet eerfte zyn. P r. Daardoor zal de - Vorst zonder twy« fel zeer vee! winnen ? • J ^ 9 F*.  k i n ï i s j i a dl S5f' Fr. Ongeloofiyk! In het eerfte jaar moe*1 ten zyne inkomften, volgens eene maatje berekening wel vyfiig duizend ryksdaaldersvermeerderen. P r. Vyftig duizend ryksdaalders ? Dat is verbaazend ! Hoe gelukkig is een land te achten, het welk zulk eene verlichting mag' genieten ! Mag ik het geheim weeten ? Fr. Een geheim is het zekerlyk, maar hoe zou het my mogelyk zyn, voor zuike fchoone zielen een geheim te hebben? Myngeheele geheim is de verpachting. Ik. De verpachting ? En wat wilt gy dan verpachten? De Vorst van Melujina heefc zo ik niet beter weet, reeds pachters, op alle zyne domeinen. F«. Op zyne domeinen! Goed : maar Is dan de tabak, de wyn, de koHy, het zout verpacht? , Ik. -Zekerlyk niet: zulke dingen zyn in Duitschland ongehoord. Fr. Dit moet zekerlyk waar wezen, an. der's zouden de duitfche Vorften ons niet in bun land beroepen. P r. Ik vrees maar, dat gy met uwe ver» pachting by ons nist verre komen zult, D# duit.  «5* t 1 I 1 l v a w duitfcher is een vry man. Hy betaalt wel gaarne wat den Vorst toekomt, maar wan. neer hem nieuwe lasten opgelegd worden, dan verzet hy 'er zich tegen. Fa. Oho! het verzetten zullen wy hem wel fpoedig afwennen. Ik za! den Vorst wel ontwerpen aan de hand geeven, om zyne onderdaanen te drukken , welke van eene goede uitwerking zullen weezen. Pr. Ik geloof evenwel niet, dat gy dit zult doorzetten. Iiy ons zyn geene galaiën, waarop men den onderdaan, gelyk de gewoonte is in Frankryk, kan vast kluisteren, wanneer hy het zout niet van de pachterneemt. Fr. Dat doet niets ter zaake. Gy hebt immers werkhuizen, tuchthuizen, fchans«!>eid of iets van dien aart, waarvan men zich in de plaats van galeien bedienen kan. Pr. Maar onderfteld eens, dat gy't Indedaad zo verre had gebragt, dat de onderdaan, die, om eenige duivers te bezuini. gen , zich eene fchepe! zout langs eenen verbooden weg trachtte te verfchafFen, als een dief aan den kruiwagen geflooten wierd, wat hebt gy daarmede dan uitgevoerd? Den Vorst  karelsberg. £53 Vorst beroofd van de liefde en trouw zynef onderdaanen — een goed, hetwelk niet alleen geen vyftig duizend ryksdaalders , maat zelfs geene millioenen kunnen vergoeden. Fr. Laat daar my voor zorgen. Het jonge paardje ftygert en flaat achteruit, wanneer men het voor de eerftemaal den toom aandoet, maar allengs wordt het 'er aan gewoon, en bemint den ruiter, die het. zelve de fpooren in de zyde fteekr. Pr. Maar een onderdaan is geen paartL Uwe voorilagen zullen mogeiyk voortreffelyk zyn voor Franfchen , ik wil ze in 't geheel niet afkeuren; maar onze duitfche koppen zyn zo verre nog niet gevorderd, dat zy in zulke dingen finaak zouden hebban. Onze Financiers zoeken den onderdaan ryk te maaken , bevorderen den akkerbouw , de veeteelt , de fabrieken , onderfteunen de ambachts-lieden, de konftenaars en geleerden, en gelooven, wanneer de onderdaan ryk is, dan is het de Vorst ook. Ook gelooven.zy, dat nieuwe verpachtingen, accyzen, tollen piets anders zyn dan bloedzuigers, waardoor den onderdaanen het merg wordt uitgezoogen. Fr.  SUIL V i [f - Fr. Laat my maar eeni3e jaaren begaan; dan zal alles hervormd worden. Met opdicht tot de Fin.inciekunde , dat kunt gy toch niet ontkennen, behoudt Frankryk at'tyd de overhand. Pr. Ik, a's een meisje, ben niet in ftaat, ran daarover te oordeelen. Ik beoordeel akyd den boom naar zyne vruchten. - Fr. f Myne Princes de hand kusfchende) 6 voortrefFelyk! en de vruchten van onzen Firancie fkat zyn ... - Pr. Eene verbaazende armoede van den landman» Uwe boeren zyn bedelaars, die Wy zyn, wanneer zy brood, ajuin en knoflook genoeg hebben. Fr. Neem my niet kwaaryk. De Allerchristeiyklre Koning heeft verzekerd , dat hy niet eerder zou rusten, voor dat elk zyner onderdaanen ten minflen éénmaal in de •week vleesch eeten kon. Pr. Dit verftrekt uwen goeden Koning, dieri ik zeer hoogacht, tot eer. Maar ik 'moet u zeggen, dat de duitfche onderdaa. nen deeze gelukzaligheid , welke in uwe öogen zo groot is, reeds lan5 hebben genooten. Ga by onze duitfche boeren, gy zult  k a R K l s b e b c. *5$ zült "hunne fchoorfteenen meestal met ham en worst gevuld vinden. Duitfche onderdaansn ee'.en ten minften tweemaal in de week vleesch Mogelyk dat 'er eene uitzondering plaats heeft in zodanige gewesten, waar de lasten te groot zyn , en den onder laanen door nieuwe accyzen en tollen het merg wordt uitgezoogen. F b Neem my niet kwaalyk! Ik geloof Wanneer de Vader geld heeft, dan hebben •t:de kinderen ook. En de Vorst blyft toch aftyd de Va ler des lands. P r. Misfchien zou 'er tegen deeze ftelling'nog iets kunnen ingebragt worden. Misf-hien kon ik dezelve omkeeren , en be» weeren: wanneer de kinderen geld hebben, dan heeft de vader het ook. Maar wy zyn hit immers niet by eikanderen om te twisten , maar om ons te vermaaken. Dus item ik uwe ftelling toe. Is dan de Vader van Frankfyk z'0 ryk ? De bssïen van onze duitfthd Vorilen hebben thans hunne fchatkarhers gevuld , en uw zekerlyk zeer goede Koning vindt zich in de droevig? noodzaake» ly&heki gebragt, om alle jaaren meer fchulden te maaken. k1 F r.  25 nog binnen zeer naauwe paaien beperkt is. F r. Maar bedenk toch, bid ik u, dat de vergunning van de vryheid van godsdienst voor zodanigen , die van de heerfchende kerk geen belydenis doen, eene enkele genade is. Pr. Eene genade? (overluid lagchende) eene genade? MynheerDu SArm! Waar dwaalt gy toch heen ? Ik. (,Even zo zeer Iagchende) Eene genade? Eene genade? (Dewyl my het gefprek, hetwelk ik met de Princes op dea weg naar Kokhis over deeze ftoffe had gehad , nog versch in 't geheugen was, wierd ik buitengewoon fterk tot lagchen aangezet;' door myn lagchen wierd de Princes nog R a meer  karel vak meer daartoe aangeprikkeld; dit liep zo verre, dat wy van de tafel opftaan en het lagchen den ruimen teugel vieren moesten. Eene genade ! Eene genade! riep nu de Princes, dan ik, en telkens begonnen wy weder op nieuws te lagchen.) Fr. (Mede lagchende.) Het is my lief, dat ik u, fchoone Dames! door myn gefprek zo vrolyk heb gemaakt. Maar zeg my toch, ik bid u, waarom vindt gy 't zo belagchelyk , dat ik de verdraagzaamheid van zodanige menfchen, die van den heerfchenden godsdienst geen belydenis willen doen, eene genade noem? Pr. (Bedaarende) Wanneer gy 't dan begeert te weeten, dan zal ik 't u zeggen. Honderd jaaren geleeden was het ook by ons het gebruik, dat men 't voor eene groote genade reekende. wanneer een Vorst zynen onderdaanen vergunde, dat geene te geiooven, wat zy voor waarheid hielden. Thans reekent elk verlicht duitsch Vorst het voor een pligt. Van onverlichte Vorften, waarvan wy , helaas! nog eenigen heoben, fpreek ik niet. Fa.  X A r e l s berg. 50*1 ' Fr. E? dit alles zie ik echter niets be« iagchelyks. P r. Ik zal 't u zeggen! Wanneer ik dit vonnis had gehoord uit den mond van een gewoon man > die zich geene voorrechten boven anderen aanmatigde, zou het my zekerlyk niet belagchelyk zyn. Maar uit den mond van een man, die geheele Natiën wil verlich'.en, dan , dan is het immers onmoge'yk, om het zonder lagchen aante. hooren. Een groot gedeelte van onze landgenooten is wel in kundigheden veel verder gekomen. Fr. Ik moet u zeggen , dat ik my niet zeer zal bemoeijen met de verbetering van den godsdienst. Pr. Daar zult gy ook zeer wel aan doen. Uwe landgenooten fchynen veel genegenheid te hebben voor onze fekfe. Waarfchynelyk brengt gy ook iets voor ons mede ? Fr. Myne voornaamfte poging zal altyd zyn, om aan uwe fekfe myne genegenheid te tooner; hierom zal ik voornaamelyk zorg draagen voor de verbetering van den Schouw, burg. Pr. Van den Schouwburg? Dit is imR 3 mers  202 karel van mers niet alleen voor ons, maar even zo wel voor de mannen. Ondertusfchen geloof ik zekerlyk, dat gy van deezen kant zeer veel zult kunnen uitvoeren. Gy hebt zekerlyk achting voor Molière? Fr. Dat fpreekt van zeiven. Hy zal nog lang niet alleen voor Frankryk, maar ook voor Europa een modél hlyven. Pr. Zekerlyk! zo lang als men niet zelve over het oogmerk van de toonneelfpellen denkt. Laat maar zeer veele toonneelftukken a la Moltere vertoonen ! Ik wil wel wedden, dat half Meluftna zich binnen den tyd van weinigo maanden naar uwe Natie zal gevormd hebben! Fr. Dit hoop ik ook. Het toonneel, het toonneel is gewisfelyk altyd het werkzaamfte middel, om eene Natte te verlichten. T r. Zekerlyk is 't het krachtigfte mid. M, om eene Natie aftetrekken van de gevoelens en grondbeginselen, welke dezelve omhelsd had. Wy duitfchen geloofden, by voorbeeld, tot hier toe, dat de dienstboden hunne Heeren en vrouwen moesten gehoorzaamen, dat de kinderen hunne ouders moes-  karelsberg. 263 • moesten eerbied betoonen en de vrouwen hunne mannen moesten getrouw zyn. Maar kat Hechts een half jaar toonneelftukken a la Molière vertoonen, dan zal deeze duitfche grilligheid, althans in Melufina, ophouden, en dit duitfche vooroordeel zal fchie-' lyk uitgeroeid zyn. Hos verftaanbaar zyn de wenken, weke Molière aan dienstboden , kinderen en vrouwen geeft, om hunne Heeren en vrouwen, hunne ouders en mannen te verfchalken, te bedriegen en feelagchelyk te maaken! zy zyn zo verftaanbaar, dat men een Heen zyn moest, zomen ze niet wilde verftaan. ■ Fr. Ja, ja, Mo liere zal zekerlyk nog lang een modél blyven. Pr. In deezen opzichte zekerlyk. Maar hebt gy dan niet een plan ter verlichting van onzó fekfe? Niet een nieuwe foort van hairkapfel, hoofd -verfierfel, keurslyven, pocfaes of blanketfel ? Fr. Gy fpot! gyfpot! ik heb het reeds lang gemerkt- Gy kunt evenwel niet ontkennen , dat onze Natie in het uitvinden van zodanige zaaken onuitputtelyk is. P r. Dat fiern ik, en met my elke duitli 4 fche  Z6± KAREL ViS I fche vrouw, u toe. Gy hebt daardoor ook een ontegenzeggelyk blyk van uwe menfchenliefde gegeeven , dat gy ons de middelen hebt getoond , om alle onze gebreken te verbergen. Sedert dat de verlichting uit Frankryk zich over Duitschland heeft verfpreid, fchynt alle menfchelyke ellende een einde te neemen. De kaalkop ontvangt hairen, het gryze hoofd verandert in dat van eenen jongeling , het door buitenfpoorigheden en ouderdom verflenste meisje begint wederom te ontluiken, de gebogchelden en die hoogs fchouders hebben worden recht, en zy, die nog niet uitgegroeid zyn, verkry» gen hunne natuurlyke grootte j dat noem ik toch menfchenliefde en verlichting! F r. Gy hebt vergeeten, om 'er nog by te voegen, dat door deeze uitvindingen veele duizenden menfchelyke handen aan het werk worden geholpen. Pr. Dit is ontegenzegge'yk. Maar de duitfche menfchen hebben de grilligheid, dat zy by de bezigheden der menfchen vraagen: waartoe dienen dezelven? Zy gelooven, dat eene hand , welke fpint en weeft, nuttiger is, dan eene hand, welke hoofdtooi-  karelsberg, 265 tooife'.s maakt, kapt, of blanketfel hereidt; dat de konst om zeep te maaken voor de maatfchappy gewigtiger is , dan de konst om pomade te vervaardigen. Wy hebben ook de konst, om de kaarten goed te mengen , en gelooven , dat het kaartlpel ten minden even zo veele handen aan het werk helpt, als alle de konften, welke ik hier genoemd heb. Fr. De tyd is kort, ik moet afbreeken! Ik zal in het toekomende alle jaaren vier duizend livres ontvangen; die gunt gy my immers wel, lieve meisjes? Fr. Ik zeer gaarne. I k. En ik ook. F s. Wel nu , waarom willen wy dan twisten? Vrede! vrede! ter verzegeling van den vrede eenige kusjes! (De armen uitftrekkende.) Pr. (Terug deinzende) Kusjes? Fr. O zoete kind! Engel lief! Waarom zyt gy zo fpytig ? Pr. Omdat ik in Duitschland ben opgevoed. Fr. Ik kan u op myne eer verzekeren, K s dat  karel van dit ik reeds veele duitfche vrouwen en óieïsjes gekuscht heb. P r. Waarfchynelyk zodanigen die zich raar u vormden. De echts duitfche vrou. wen en meisjes vergunnen alleehlykdenman, den getrouwen minnaar , den beproefden vriend eenen kus. Fr. Waarom niet elk, die wel weet te leven? Pr. Uit vrees van befmet te worden. Fr. Dat was alte duitsch ! {misnoegd heen gaande) Vaartwel! Pr. Gy ook! En in plaats van den kus verzoek ik nog iets. Fr. Dat is? Pr. Dat gy de Littres de cachet niet ook Jn Melujina invoert. De duitfchen' kunnen 'ér geen behaagen in fcheppen. F r. Sacre bleu '. ( Heen gaande.) ïk. Uwe Hoogheid! Pr. Wel? Ik. Dat was toch indedaad 'alte bitter! Pr. Bitter? Was het ook waar? I k. Waar was het wel! maar —• Pr. Wel nu, was het waarj dan is het i»;  karelsberg. 967 immers goed! de waarheid is altyd wat bitter. I k. Maar het zwak van eene geheele Natie ten toon te ftellen. —— P r. Wat kaakelt gy toch ? Hebt gy my in 't geheel niet begreepen ? Elke Natie heeft haare zwakheden ; en zo alle Natiën, die op Gods aardbodem woonen, zich byeen voegen, en eikanderen hunne zwakheden ontdekken wilden, zou 'er by het flot geen andere belydenis te voorfchyn komen, dan deeze „ Wy zyn al te maal zon» „ daars'." Maar wanneer eene Natie, die zich het voorrecht boven anderen aanmaatigt , dat zy een modél van anderen is; dat de verlichting over de overige menfchenkinderen van haar moet komen: dan is 't immers pligtelyk, om ze eenigzins op den rechten weg te helpen. Ik ontken in 't geheel het goede niet, 't welk de Franfchen hebben. Ik heb voor deeze Natie veel achting! Maar wanneer 'er van gefprooken wordt, dat wy ons naar haar moeten vormen: dan word ik altyd bitter. Het is toch eene volkomen bawee»  563 KAKEL VAN weezene zaak, dat wy dezelven ten aanzien van de Financiekunde, van de wetgeeving, van de verdraagzaamheid, van het gevoel voor de natuur en de waarheid , van da vastigheid van karakter, van de ligchaamelyke krachten in honderd andere dingen, zeer verre achter ons laaten. En deeze Natie zal een model voor ons zyn ? Dat is on. verdraaglyk. Geloof my, Karoline! zo lang als de Duitfcher zich vormt naar den Franschman., wordt'er niets van hem. De Duitfcher heeft veele vermogens van geesten ligchaam, denkt zeer diep en waar, heeft tot dus verre zo veel gewerkt, is zo eeriyk en braaf! Maar zodra hy zich naar den Franschman vormt, is hy niets, dan . een aap. Onze Staaten worden niets, dan aapen itaaten, zodra wy de orï- gineelen daartoe van de overzyde van den Rhynftroom haaien. En - wanneer ik het u met alle oprechtheid zeggen zal.... Einde var. het derde Bedryf. Op dit oogenblik traden 'er twee reizigers  karelsberg. 26Q gers binnen, die met een afgehuurd rytuig gekomen waren. De één was ——. de Superintendent Wentzel, de ander een onbekende. Wat ik op dit gezicht ondervond, kunt gy u ligtelyk verbeelden. Ik trad , na eene buiging gemaakt te hebben , aan het venfter; en myne Princes had de goedheid, om terftond een gefprek te beginnen, teneinde my , zo veel mogelyk , uit deeze verlegenheid te helpen. Pr. Gy reist dus weder terug, Mynheer de Superintendent! S u p. Ja, Uw Hoogheid ! Wanneer men bepaalde bezigheden heeft, is men dikwerf in de onaangenaatne noodzaakelykheid, om plaatfen te verlaaten, waar men gaarne zyni geheele leven zou wenfchen te blyven. Pr. Het is my zeer aangenaam, dat gy vermaak in Kolchis gehad hebt. Gy hebt toch eenen reisgenoot! Wanneer men een goed reisgenoot heeft, fchynt de weg maar half zo verre te zyn. Mag ik zynen naam weeten ? Sup. Het is de beeldhouwer Wikkeier» die eene reis naar Italië doet. Tr.  270 KAREL VAS Pr. Het is my lief, u te leeren kennen. Gy reist dus naar Italië ? W i n k. Ja wel! Pr. Mag ik weeten, wat gy by deeze reis voor oogmerken hebt? W. Aüeenlyk om de natuur te beftudeeren, en daaruit lesfen ter volmaaking van myne konst voor my afteleiden. Pr. Maar, myn lieve man! moet men zelfs naar Italië reizen, om de natuur te beftudeeren? Hebben wy de natuur niet zo goed in Duitschland, als in Italië? W. Neem my niet kwalyk, Uw Hoog. heid! myne bezigheden brengen het met zich, om de natuur in het menfchelyk ligchaam te beftudeeren, en hieromtrent moet ik u vrymoedig bekennen, dat ik in deezen opzichten de natuur in Duitschland mis. P r. Dat zou toch droevig weezen! W. Zekerlyk is 't droevig, het is evenwel zo! Ik heb verfcheiden maaien gelegenheid gehal, zowel naakte mannen als vrouwen te zien, en heb altyd gevonden , dat de natuur ten eenemaal verwrongen is. Het ligchaamsgeftel by de vrouwelyke fekfe is  karelsberg. 271 gemeenlyk verminkt, en de fpieren van beiden zyn flaaiuv en krachteloos. P. En waar mag dit wel vandaan kor», men ? W. Vooreerst van onze Ievenswyze, dewyl 'er geene fchikkingen zyn, om de krachten van ons ligchaam te vormen. Dansfen, fchermen , ryden , grove ligchaamelyke arbeid is alles, wat wy hebben. Dit is echter nog lang niet voldoende , om aan onze lichaamskrachten de noodige volmaaktheid te geeven. Hierby komt nog onze zotte kleeding. P r. De kleeding ? Ik wenschte wel, dat gy u duidelyker geliefde te verklaaren! W. De duidelykheid valt in dit ftuk zeer gemakkelyk. Laat ons van het hoofd beginnen en by de voeten eindigen. Op het hoofd ftaat het kapfel. Welk mensch, die maar eenigszins gevoel heeft voor waarheid en fchoonheid, is in ftaat, om een gekapt hoofd in fteen uittehouwen? De bytel zinkt immers in de hand, wanneer men zulk een gedrocht ziet. De hals is by het rnannelyk gedacht door een ftrop toegehaald, en onbekwaam gemaakt, zyne fpieren te ontwik- ke-  8^2 KAREL V A H .kelen. Waneer de halsftroppen hunne uitwerkingen doen , dan veroorzaaken zy geene menfchen, maar ojevaars-halzen. De armen zyn door de naauwe kleeding faamengeperst , en de handen, althans by de mansperzoonen , door hembdsknoopen buiten ftaat gefield , haare werkzaamheid op eene voldoende wyze te betoonen Het gedeelte van den hals tot aan het onderlyf is by alle vrouwen , die keurslyven draagen , verminkt; de eene fchouder is booger, dan de ander, de ruggegraad is krom, en de borften zyn zonder- kracht om zich uittezetten. By de .heupen heeft eene onevenredigheid plaats. Het onderlyf, hetwelk in de oude ftandbecl» den zo veel bekoorlykheid heeft, is faamengeperst. (*) Verder zal ik my niet uitlaaten. Maar dat de duitfche vrouwen genoodzaakt zyn, om zich culs de Paris te laa- ten £*) Wie die gezegde voor buitenrpoorig houdt, die leeze : „ Over de Ichadelykheid der keurslyven, „ twee prysverhandelingen, veroorzaakt door eene „ prysvraag van hetKweekCchool te Schnepfinthal," alwaar in de eerfte de Hoogleeraar Sommerins ontegenzeggelyk uit het maakfel van de Vrouwelyke borst betoogt, dat dezelve altyd door het keurslyf verminkt wordt.  karelsberg. pyj ten inaaken, geeft alles te kennen, wat ik nog zou kunnen zeggen. Ga ik verder, dan zyn by de mansperfoonen onder de knieën alle de fpieren door kniegordels en kousfebanden faamengeperst en buiten ftaat gefield, om haare kracht te oefenen ; de kuiten , welker volheid zo noodzaakelyk is voor de fchoonheid van het menfchelyk ligchaam, worden door de gewoone laarszen geheellyk ingedrukt. Zal ik v myne gedachten zeggen van de voeten; ik moet bekennen, dat ik nooit by het mannc Jyk noch by het vrouwelyk geflacht eenen natuurlyken voet heb gezien. Allen waren ze door de fchoenen en laarszen op eene onnatuurlyke wyze faamengeperst. Geen teen had zyne natuurlyke gedaante, de meesten waren bezet met ekfteröogen. Fr. Gy zegt onze Natie bittere waarheden, ik moet het bekennen. Maar zoudt gy dan gelooven, dat de Italiaanen verftandiger, zyn , dan wy? W. In 't geheel niet! Ik za! de natuur geenszins by de Italiaanen, maar in de overblyftelen van het oude Romen en Griekenland beftudeeren.  i?4 KAREL V A W Pr. Deezen waren zekerlyk nader by dè natuur, dan wy. Maar hoe ftrookt de by hen gewoone ontblooting van het grootfte gedeelte des ligchaams met onze fchaamte ? W. Neem niet kwaalyk; 'er is eene waare en eene valfche fchaamte. De laatfte is altyd zeer gevaarlyk. P r. Hoe begrypt gy dat? W. Ik moet u bekennen, dat uwe we* zenstrekken zeer veel indruk op my hebben gemaakt. Maar indien gy uw aangezicht met een floers bedekte, zou de indruk voor my nog veel gevaarlyker zyn. Uwe hand is, zonder u te vleijen, zeer fchoon, maar myne verbeeldingskracht fielt zich dezelve nog veel fchooner voor , zodra gy die in een handfchoen verbergt. P r. Maar gy zoudt immers van de waare en valfche fchaamte fpreeken. W. Ik heb 'er reeds van gefprooken. Het gevoel, het welk alle befchaafde menfchen eigen is, verëischt, dat zekere deelen van het ligchaam bedekt worden. De verberging van dezelven is eene uitwerking van de waare fchaamte. De alte zorgvuldige verberging van anderen, by voo'rbeeld , van V.:  KARELSBERG. 2J$ armen, handen en voeten , is eene valfche fchaamte, welke naar myn gevoel meer na. deelig, dan voordeelig is. Pr. Hieromtrent ben ik 't niet met u eens.' Stel eens, myn lieve man! dat mansen vrouwsperfoonen begosten met ontbloote armen en voeten te gaan; welke ongeregeldheden zouden daaruit niet ontftaan ? W. Gelooft gy dit wezenlyk? Mag ik verzoeken, de grondbeginfelen optegeeven, waarop uwe ftelling berust? r R. Myn gevoel zegt het my! W. Neem my niet kwalyk , dat ik dit moet tegen fpreeken. Het gevoel is eene zeer netelige zaak. Elk mensch heeft zyn eigen gevoel, zo als zynen eigenen fmaak, en heeft dus geen recht, om zyn gevoel of zynen fmaak, als eenen algemeenen meetftaf van de waarheid aantepryzen. Naar myne overtuiging zouden 'er uit het gezicht van de ontbloote deelen des menfchelyken ligchaams, in den beginne daarom ongeregeldheden ontftaan, dewyl men nog aan het gezicht niet gewoon was. Pa. Maar eer dat men 'er aan gewoon S 2 was  476 xarel VAN Was, ——— hoeveel jonge lieden zoude» zich niet ongelukkig maaken ! W. Veelen, dat beken ik gaarne! maar vast zo veelen niet, als door de alte verregaande bedekking der leden. P r. Wat bedoelt gy daarmede ? W. Is 't my vergund , dat ik volkomen vrymoedig mag fpreeken ? Pr. Volkomen vrymoedig 1 W. Nu, dan moet ik, als een mansper loon, u volkomen vrymoedig bekennen, dat geen gedeelte van het vrouwelyk ligchaam ■fterkeren indruk op my heeft gemaakt, dan - het oog. Wanneer ik zulk een gitzwart, vuurig, fcbitterend, of eenblaauw recht tederlonkend oog aanfchouwde, dan geraakte myn bloed altyd in drift, en myne verbeeldingskracht fchetfte dan alles af, 't welk de kleederen bedekten , en welhaast ftond 'er eene Mediceefche Venus voor myne oogen. Onderfteld nu, dat eene vrouw, die zulk eenen indruk op my maakte, zich terftond , zo verre als de natuurlyke weigevoeglykheid toeliet, had ontbloot, gelooft gy wel, dat myne begeerten daardoor zouden  X A RZLSBXKO. £&\ vermeerderd of verminderd geworden zyn? Pr. Ik ftryk het zeil. Ik geloof indedaad , dat in veele gevallen het veiligfte middel, om den indruk te maatigen, welken een perfoon van de andere fekfe gemaakt heeft, zou weezen, dat men denzelven in de natuurlyke naaktheid vertoonde. W. Ontegenzeggelyk! P r. Dus fchynt gy indedaad te wenfche» dat de menfchen hun ligchaam mindervoor eikanderen bedekten ? W. Dit is zekerlyk myn wensch, die, althans in deeze eeuw , niet zal vervuld worden. Ik geloof, dat de kracht van den mensch en zyne zedelyke hoedanigheid meer daarby zouden winnen. (*) Pr. fj») Ik verzoek myne jonge Leezeresfen, dat zy deeze plaats wél moogen behartigen. Het zyn gedachten van een beeldhouwer, waarvan ik de waarheid of onwaarheid onbeflist laat. Ten einde daat van te kunnen oordeelen, zou men zich-zelven we. de volgende vraagen moeten beantwoorden: ef zeiere deelen van de andere fekfe, welke, zonder de welgevoeglykheid te beleedigen , kunnen ontblooworden, meerder indruk maaken, warneer men deZtlven ziet, of wanneer de verhitte verbeeldings-' S 3 krachï  27§ SABEL VA» P r. Uw wensch is wel gemeend; my rlunkt echter, dat dezelve niet voor ons klimaat gepast is. Wy leeven niet in Italië,' noch in Griekenland, maar in Duitschland. W. Maar wy draagen immers ons gezicht bloot, kracht het beeld daarvan ontwikkelt ? Of de fpieren sneer krachten ontvangen, wanneer zy vry werken , en aan den invloed van de fiisfche lucht blootgesteld zyn, dan wanneer men ze inperst en tegen de •werkingen van de lucht bedekt? Dat de voeten, de armen en de borst even zowel als het gezicht ter verduuring van de koude zouden kunnen gewend worden, is eene zaak. welke bymy onbetwistbaar is. Wanneer men zich fiechts van de jeugd af, aan koude baden gewende, en deeze leden van de vroegfte jeugd af, aan allerlei foortcn van weêr bloot ftelde, dan zou de koude allezins voor ons onfchadelyk zyn. Wanneer fomryds de handen of voeten bevriezen; komt dit niet van de koude, maar van de warmte, waaraan men ze gewend heeft. Een gewas hetwelk Jn een warm vertrek is opgekweekt,bevriest, wanneer hetzelve in de koude lucht wordt gebragt; daarentegen kannen ander van dezelfde foort, hetwelk jn de vrye lucht gekweekt wierd, het in de ffcrengfte koude uithouden. Ik heb zelf twee kinderen van eene zeer waardige Vor[iin by nat en guur weder barrevoets zien gaan, zonder daarvan eene andere uitwerking te ontdekken, dan deeze, dat zy veel bloeiender, gezonder en fterker waren, dan andere kinderen , wier voeten zeer zorgvuldig beveiligd wierden tegen vogtigheid en koude. Aanmerking van den Uit ce ever.  kab.elsbebo. 479 bloot, waarom niet ook andere deelen des ligchaam s ? Einde van het vierde Bedryf. Het gefprek van de Princes met den Beeldhouwer wierd nog eenigen tyd voortgezet, maar ik hoorde 'er niets meer van. Het bloed kwam my aan het hart, myne oorert begonnen te tuiten , en het wierd zwart voor myne oogen. Deze zwakheid zult gy my mogelyk wel vergeeven, wanneer ik u zeg, wat 'er da oorzaak van was. De Heer Wentzel, die my, geduurende het gefprek altyd van de zyde had befpied, kwam my nader en vroeg: hebt gy myn briefje ontvangen? Ik. Een briefje? Ik? vanu? Wentz. Ik heb u hetzelve vóór myn vertrek toegezonden. Ik. In myne handen is geen briefje gekomen. W. Waarfchynelyk omdat gy reeds vertrokken waart! Gy zyt vroeger uitgereden 4&n ik. 9 4 Ie.  karel va» I k. Wat behelsde die briefje dan ? Wees zo goed, en maak my zulks bekend; dan kan ik hetzelve mogelyk op dit oogenblik beantwoorden. W. De inhoud is alte gewigtig, dan dat 'er op dit oogenblik op kan geantwoord worden. Ik. Gewigtig? Gewigtig? Gy maakt myne nieuwsgierigheid ten fterkften gaande. W. Welke by uwe t'huiskomst zal be« vreedigd worden. Heb alleenlyk de goedheid , om u met het antwoord niet te verhaasten. Ik kan twee , en , zo gy wüt,' vier weeken wachten op het antwoord. In zodanige aangelegenheden, welke de bepaaling van ons geheel toekomend lot betreffen, kan men niet langkzaam genoeg zyn befluit neemen. Ik. De bepaaling van myn geheel toekomend lot ? Spreek toch wat duidelyker. W. Ik heb duidelyk genoeg gefprooken.' Verfchoon myne vrypostigheid. Vervolgens kustte hy my de hand en verliet my. Nadat ik een paar minuuten gedachteloos uit het venfter had gezien, ging ik by de Pxin-  ' f & R E L S B E » O." 281 Princes en luisterde haar in het oor: Uw Hoogheid ziet hoe groot myne verlegenheid is. Heb geduld met een arm meisje» Laat ons vertrekken. Pb. Kleine zottin! Laat op dit oogen. blik de paarden infpannen. De reis is om uwentwil gefchied, en ik zal my op dezelve alleen naar u fchikken. Ik ging fchielyk heen, liet onzen koetzier roepen, belastte hem de paarden intefpannen , en beloofde hem een gulden, wanneer hy ons fpoedig t'huis bragt. Myne belofte was van eene goede uitwerking; binnen eenige minuuten waren da paarden voor den wagen gefpannen, wy namen affcheid van het gezelfchap , ik in eene zichtbaare verwarring, gingen op den wagen , en] reeden heen zo fnel als een vogel vliegt. Myne Princes drukte myne hand , en zeide: arm kind! ik kan my uwe'omftandigheden volkomen voordellen, Gy lydt veelt I k. Ik Iyd veel, Uw Hoogheid! en ondervind volkomen, met hoe veel toegeevendheid gy my behandeld. Zo wierd 'er in 't algemeen gefprooken, S s dan  *ti Kakel vait dan wederom eenige minuuten ftil gezwee. gen , en het gefprek op onverfcbillige dingen geleid, tot dat wy weder in Kolchis kwamen. Zodra had ik myne Princes niet op haar vertrek verzeld , of ik verwyderde my, fchelde om den bediende, en vroeg: of 'er geen brief aan my gekomen was ? Zekerlyk, zeide hy, haalde denzelven, en gaf hem aan my over. Al beevende opende ik hem , toonde hem aan myne Princes, en fchreef, met haare toeftemming terftond een antwoord. Brief en antwoord ontvangt gy hierby, en tevens , met de ontwarring van den knoop het Einde van het vyfde Bedryf. Ik ben met de oprechtfle liefde Uwe getrouwe Zuster Kaeoliki. VYI:  KAB.BLSBEB.fl. *8*j Vyftiende brief. De Superintendent Wentzet aan Karolina Mentzer. Kolchis, den 28 Maart. Waarde Vriendin! _/^ldus noem ik 11, federt ik uit de berichten, welke onze Karelsberg my van tyd tot tyd van u gaf, ontdekt heb, dat wy over veele Hukken eene gelyke denk wyze hebben. Ik weet niet, of gy ook daarin met my overeenftemt, dat de mensch, om overeenkomftig zyne verordening te leeven, indien zyne krachten en overige betrekkingen zulks toelaaten, in het huwelyk moet tree* den. Ik ten miniien denk zo. Tot hier toe was ik door myne betrekkingen in de onaangenaame noodzaakelykheid gefteld, om mynen wensch naar het huwelyk te moeten onderdrukken. Maar federt den tyd, dat de Voorzienigheid dezeiven door myn beroep als Superintendent veranderd heefc, denk ik 'er in ernst op, om  *U karel v a s om een lief meisje te vinden, waarmede ir my zou kunnen verbinden , om de geneugten deezes levens gemeenfchappelyk te ge. nieten, en de elende van hetzelve gemeenfchappelyk te draagen. Om dit te vinden had ik moeten zoeken. Maar dit was my onmogelyk, volgens de befchryvingen van uw voortrefFelyk karakter, welke ik ten deele door den Heer van K abelsbkrg, ten deeie door andere vrienden ontvangen had. In ü was, naar myn oordeel, reeds allesvereenigd, wat ik zocht. Dus wenschte ik geen ander voorwerp tot myne gezellin 0p den weg van dit leven te hebben, dan u, myne waardfle! Doch eer dat iku om de voldoening aan mynen wensch kon verzoeken, moest ik u eerst van aangezicht zien. Want fchoon ik het voor een verkeerd gevoel boude, wanneer men een mensch daarom veracht, dewyl hy in zyn gelaat iets onaangenaams heeft ; geloof ik echter ook, dat de perfoon, met welken men zich voor zyn gebed leven verbindt, in het aangezicht niets hebben moet, dat onze gewaarwordingen tegenftaat. Om nu, nadat ik uw bevallig, vriende- iyk,  XABILSBEK6. £8< lyk, voor de natuur en al het goede vat. *?aar karakter had leeren kennen, my ook uw gelaat bekend te maaken; maakte ik by uwe waardige Princes myne opwachting, in de hoop, om ook u by deeze gelegenheid te zien. Ik zag u , en de verlegenheid, waarin het gezicht van u my bragt, zal u reeds gezegd hebben , dat uw bevallig, openhartig, vast gelaat, een gelaat, waarop het beminnelykst karakter gefchetst was, den fterkften indruk op my gemaakt had. Ik beken u dan vrymoedig, dat ik thans geenen hartelyker wensch koester , dan — u de myne te moogen noemen, en verzoek u dus om uw hart en uwe hand. Ik zou het niet waagen dit verzoek te doen, zo ik niet de geloofwaardigfte berichten had, dat zowel het één als de ander nog vry was. Vraag nu, myne Beste! uw verftand en uw hart, of gy gelooft, gelukkig mst my te kunnen leeven. Myne uiterlyke gedaante hebt gy gezien. Van myn karakter kunt gy ligtelyk onderrechting ontvangen. Over bezittingen van tydelyke goederen moet onder perfoonen , als gy cn ik zyn, nooit ge- fproo-  286 kakel v a Hé fprooken worden. „ Wie zyne krachten ge: „ vormd heeft, kan zich alles, wat hy „ noodig heeft, door zich-zeiven wy: ,, fchaffen." Hoe aangenaam het my nu ook weezen zou , om fpoedig een gewenscht antwoord van u te ontvangen, verzoek ik u nogthans, om u vooral niet te overhaasten. Myn lot zal alleenlyk van het gevoel van uw verftand en uw hart afhangen. Maar beiden moeten tyd hebben, wanneer ze recht zullen oordeelen. Met de oprechtfte liefde en hoogachting ben ik, hoe het geval ook zyn moge, fteeds de Uwe W e n t z e l. N. S. Toen ik u zag, waart gy in het hair gekapt, en had een keurslyf aan. Ik zou my ten eenemaal moeten vergisfen , zo ik deeze onnatuurlyke mismaaking van uw fraai ligchaam, aan uwe eigene keuze moest toefchryven. Wanneer ik het geluk mogt heb.  28? hebben, om u de myne te noemen, wordt toch wel alles afgefchaft, wat u wederhou. dén kan, om overeenkomftig uwe verorde. ning als burgeresfe der aarde, egtgenoot en moeder te leeven? Naar de betrekkingen , waarin gy tot dus verre hebt geleefd , moet de naam van Superintendent u waarfchynelyk even zo onaangenaam zyn, als my het gezicht van een keurslyf. Ik kan deezen naam niet zo gemakkelyk afleggen, als gy uw keurslyf; inmiddels hoop ik door myn gedrag jegehs u, u te overtuigen, dat niet alle de Superintendenten zó denken als die te Grunau. Z,ESt  2»8 karel v a j? ZESTIENDE BRIEF. Karolina Mentzer aan den Sü; lperïntenuent WENTZJiL. KolcMs, den 29 Maart. Waardige Man! "\S^anneer een meisje fchryft aan een man van uw karakter, dan kan zy we! eenigzins de etiquette te buiten gaan, welke de vrou; wen in haare briefwisfeling met mannen zo jioodzaakelyk moeten waarneemen. Dus Iaat ik u, zonder de min/ie achterhof dendheid, in myn hart zien. Het verlies van mynen Rollow heeft my zeer getroffen. Geduurende eenige wee. ken was ik geheel ontroostlyk. Vervolgens ondervond ik by my de behoefte, om zyne plaats wederom bezet te zien. Verfcheidene mannen zochten my aan om myne, ik weet niet hoe ik het noemen zal, vriend, fchap of liefde: maar niet één heb ik ge. hoor gegeeven, omdat ik in geen van allen flechts een fchaduw van mynen Rollow vond.  KARELSBERG. 28c vond. AHeenlyk wanneer ik befchryvingen hoorde, welke myne vrienden en vriendinnen my van uw voortrefFelyk karakter maakten, dan oordeelde ik het mogelyk, dat het verlies van Rollow wederom zou kunnen vergoed worden. Ik zag u ■ . welk eenen indruk dit gezicht op my heefc gemaakt, zal myne verwarring u genoeg gezegd hebben. Sedert ons gefprek was myne gemoedsrust zeer verminderd. Ik geloofde aan de 2yde van geen ander man, dan aan de uwe, myn geluk te kunnen vinden. Evenwel ftreed ik, onderfteund door de grondbe. ginfelen, welke Rollow my had ingeboezemd, tegen deeze myne neiging. Onder deeze omftandigheden ontving ik uwen brief ■ . oordeel nu zelf, wat indruk dezelve op my moet gemaakt heb-, ben. Ja, waardige man! zonder den minden fchroom geef ik u myn hart en myne hand over, met de hartelyke verzekering, dat ik geen man ken, welke ik zodanig eene innige liefde en hoogachting zou toedraagen, dan u. Geloof niet, dat ik my in deeze ï. my-  400 Tt A R E L VAN myne verklaaring overyld heb. Reeds geduurende eenige maanden heb ik uw karakter onderzocht en hoog gefchat, het gezicht van uwen perfoon vermeerderde flechfs myne hoogachting en veranderde dezelve in liefde. Ook heb ik myne waardige Princes kennis gegee ven van myn befluit, die hetzelve volkomen goed keurt. Zy laat u van haare achting verzekeren. Dat ik aan de zyde van zulk een uitmun* tend gevormd man nooit gebrek zal lyden , weet ik met zekerheid. Ben ik te zwak, om zelve ter verwerving van onze behoeften iets toetebrengen * ik zal het ten minden als myn pligt befchouwen, om den getrouwen, werkzaamen bezorger by Zyne bezigheden te vervrolyken, en, zo veel In my is, alle be kommeringen van zyne ziel te vervvyderen. Althans ik hoop niet, dat de bezorging van myne behoeften u eenige bekommering zal veröorzaaken. Wanneer gy by het einde van eene maand 'de uitgaven overziet, welke myne onderhouding noodzaakelyk maakte: zult gy dé woorden , voor toetfel, vermaakelykheden, geneesmiddelen df in 't ge-  KARELSBERG. 20ï t geheel niet, óf althans van zeer weinig boJang vinden. Het fpreekt van zeiven, dat ik het keurslyf, het hairkapfel, en alies, wat daarmede gepaard gaat voor eeuwig vaarwel zeggen zal, zodra als ik my van het Hof zal ver* wyderd hebben. Zeer verblyde ik my reeds vooraf over het tydftip, dat myne long we: deröm vry zal ademen, myn hart onverhinderd kloppen, en ik zelf, geflaakt van myne banden, in de bekoorlyke natuur van God wandelen , de verfterkende morgen • lucht inade* men, en denverkwikkenden morgen - daauw öp my kan laaten vallen. Hoe kunt gy denken , dat de naam van' Superintendent my onaangenaam is ? Ik ben door geenen Superintendent, maar door eenen huichelaar gekrenkt, en myne hand geef ik insgelyks niet aan den Superintendent,maar aan den braaven man. Met de oprechtfte geneegenheid ben ik Uwe tederbeminnende Karolina Mentzer. T 2 ZE-  201 IUU VAN ZEVENTIENDE BRIEF. De Predikant Rollow aan den Koopman Kolbert. Grunau, den 3. April. Waardste Vriend! ]\/Jec dankbaarheid zend ik u hierby de vierhonderd guldens, welke ik van den JoodBARucH Leeuwen geleend heb, met de intrest, en verzoek het een en an« der, tegen den ontvangst van den wisfel.aan mynen fchuldheer ter hand te ftellen. Gy zoudt my ook zeer veel dienst doen, indien gy my ook de brieven gelieft terug te zenden, welke ik u by deeze gelegenheid fchreef; Ik ftelde dezelve op in eenen zwaaien aanval van zwaarmoedigheid, en zou in 't geheel niet gaarne zien, dat ze in vreem. de handen kwamen , en dat ik naar dezelven zou beoordeeld worden. In het vervolg hoop ik nooit zulk eenen moedeloozen brief te fchryven. Wanneer myne verlegenheid ten tsppunt  KARELSBERO. «53 gereezen was, kwam my de plaats in de gedachten : „ Ziet op de raaven!" Zy viel my op het hart en veroorzaakte my eenen fiaapeloozen nacht. In deezen nacht geloof ik echter ook den waaren zin van deeze plaats begreepen te hebben. „ Ziet op de ,, raaven !" dat is, Volgens myne verklaaring, zo veel als: aan de raaven kunt gy leeren »' dat elk fcfaepfel van zynen Schepper de kracht heeft ontvangen, om zich alle zyne noodzaakelyke behoeften te verfchaffen. Hieruit leidde ik het gevolg af, dat de armoede der menfchen twee oorzaaken heeft: vooreerst de onnoodige vermenigvuldiging van hunne behoeften , vervolgens hunne traagheid, hun afkeer , om hunne krachten te leeren kennen, gebruik van dezelven te maaken, en ze intefpannen. Toen dacht ik, wan» neer vierhonderd guldens voor een mensch eene noodzaatelyke behoefte zyn : dan moet hy zich dezelven even zowel kunnen ver-' fchaffen , als de raaf zyn ontbyt. Vierhon* derd guldens hebben zekerlyk wat meer om het lyf-, dan een paar muizen of een fhik aas, waarmede de raaf zich gemeenlyk verT 3 za*  504 KAREL VAK zadigt. Maar aan de raaf wierden ook geene krachten meer gefchonken, om zyne he« hoeften te verwerven , dan de reuk , dé vlerken, de bek en de klaauwen. De mensch heeft daarentegen verftand, eene tong en handen, waarmede hy meer kan uitvoeren, dan eene millioen raaven. En de middelen, nvelke de menfchen kunnen uitvinden, om zich uit hunne verlegenheid te redden, zyn zo menigvuldig, dat geen menfchelyk verftand in ftaat is, om ze optetellen. . Wanneer ik my nu dit alles recht levendig voorftelde , moest ik over myzelven lagchen , * dat ik v.oor de verwerving van vierhonderd guldens zo zeer had gevreesd, als de raaf voor een valk. Ik begon, my- ne zielsvermogens, myne betrekkingen en den kring van myne werkzaamheden te overdenken , en vond zo veele middelen, om üiet alleen deeze vierhonderd guldens wederom te betaaien, maar my ook in het vervolg tegen fchulden te beveiligen, en myn huisgezin zonder bekommering te onderhouden, zo dat ik my over myne voorige kleinhartigheid by myzelven fcnaamde. En  karelsberg. 305 En juist om die reden verzoek ik nog* maals myne brieven weder terug. Met de oprechtfte genegenheid ben ik Uw Vriend Rollow. AGTTIENDE BRIEF. Karel van Karelsberg aan den Kolonel van Braaf. Troppenheim, den 16 ApriU Beste Neef! "^^aarfchyHelyk zult gy my thans met myne lieve Henriêtte verwachten. Maar in de plaats van ons zeiven , ontvangt gy flechts eenen brief. Gy zyt, myn lieve Neef! een Man, dia ik vertrouw, dat zo veel kracht heeft, dat zelfs de onaangenaamffce tydinaen hem niet T 4 ten  25)5 nut va» ten eenemaal in zyne gemoedsrust kunnen flooren. Ik fchroom dus niet, om u een onheil, het welk ons is overgekoomen te melden, het welk wel fchrikkelyk is, maar zich nogthans zodanig ontwikkeld heeft, dat ons geluk daardoor niet geftoord is. Ik reisde naar myne beminde Henri-; ïtte. De begeerte, om haar na eene langduurige fcheiding weder te omhelzen, haar na duizend overwonnen zwaarigheden de myne te kunnen noemen, en naar uwen wensch op uwen verjaardag bruiloft by u te houden, waren fpoorflagen genoeg, om myne reis te verhaasten. Wanneer ik Goinau byna had bereikt; liet ik den Postillon halte houden, flapte van het rytuig af, en zeide hem, dat hy, zonder de posthoorn te blaazen , naar het posthuis zou ryden. Maar ik zelf floop naar het ampthuis.' By myne intrede ontmoette ik een dienstmaagd, welke ik terftond vroeg, of Juffrouw HenriStte t'huiswas, en of ik haar niet kon fpreeken ? I Zy is wel fütoi was het antwoord van het-meisje, maar ik weet niet, ofzy wei te fpree;  ï: a r e l s b e r o» joj fpreeken is. Zy maakt juist de wasch aan kant. Het is nog niet lang geleeden, dat wy hier gekomen zyn, 'er is nog niets op zyn plaats. Daar is niet aan geleegen, ^antwoordde ,ik, zeg my flechts waar ik haar kan vinden. Wanneer gy den trap opgaat en de deur gelieft te openen, daar gy vlak op aan loopt, zult gy haar vinden. Ik kan u den weg immers wyzen. Dat is nietnoodig, zeide ik, blyf maar hier, ik zal wel te recht komen. Ik floor» zachtjes den trap op, opende de deur van het vertrek, en zag het lieve meisje druk bezig, om de wasch aan kant te helpen. Eenige minuuten was ik befluiteloos, of ik haar terftond verras fchen , dan of ik haar eerst tot de verrasfching zou voorbereiden.' Eindelyk befloot ik tot het laatfte, omdat ik vreesde, dat eene alte fchielyke verrasfching voor haar nadeelig zyn zou. Ik floot dus de deur zachtjes wederom toe, ging terug naar het meisje , en verzocht , aan Juffrouw Henriötte tezegT 5 gen,  *9S * a r e l van gen, nat 'er e'en bode was, die naar Karelsberg ging, en last had om haar te vraagen , of zy ook iets te belasten had. Het meisje deed zo als ik zeide, en ik plaatfte my achter de deur, om te vernee. meH, hoe het zou opgenomen worden. Naar Karelsberg ? vroeg H e n r i ë t r e driftig. Heeft hy dan geenen brief aan my? Meisje. Ik weet van geen brief. H e h r. Dat is toch zeidzaam , ik heb immers het laatst gefchreeven. Heeft by dan indedaad last, om my te vraagen ? s M. Zo ais'hy zeide. H. Laat hem toch binnen komen.' Zy had het woord zo dra niet gezegd, ©f ik fiond ook reeds voor haar. Myn Karel! riep zy, vloog my om den hals, haare traanen liepen over myne wangen, en myne oogen wierden ook nat. Gy hebt, myn lieve Neef! zelfbemind, en kunt u dus deeze ontmoeting iigtelyk zeiven voorfielien. Na eene wederzydfche ontlasting yan onze harten, bragt zy my by haaren vader, die my zeer liefderyk ontving. Toen ik hem zeide, dat ik gekomen was  E A R E L S BERG. 809 wasom zyne dochter mede te neemen, en my terftond met haar in den echt te laaten verbinden, bragt hy eene meenigte van tegenwerpingen in. Hy moest, zeide hy, eerst zorg draagen voor het uitzet, hy had 'er in 'tgeheel nog geen toefteltoe gemaakt, zyne kas was niet wel voorzien. Maar toen . ik hem verzekerde, dat ik in 't geheel geen uitzet, geene klecding, in 't geheel niets begeerde dan zyne Dochter, gaf hy zyne toeftemming. Den anderen dag vertrokken wy, zonder hem; dewyl hy verzekerde , dat zyne beezigheden volftrekt niet toelieten , om ons te verzeilen. Ik zat dus in den wagen aan de zyde van het meisje, het welk myn hart onder alle de vrouwen, die my bekend waren, tot zyne vertrouwdfte vriendin voor myn geheel leven had gekoozen. Wanneer ik 'er de uuren , waarin my eene goede daad gelukte, van uitzondere, had ik in myn leven geene aangenaamer uuien, dan deeze. Onder handedrukken, kusfchen, befchuldigingen, verzoeningen, kwamen wy ongemerkt in Grunau. Hier  500 kabel v a bt Hier kreegen wy frisfche paarden, en ver* zochten Dominé Rollow, om ons met zyne vrouw te verzeilen. Hy nam de uitnoodiging terftond aan. Maar de vrouw bragt duizend zwaarigheden in, waarvan de voornaamiie deeze was, dat zy van kleading niet behoorlyk was voorzien. Maar toen ik haar eene fchets gaf, hoe wy onze bruiloft zouden inrichten, maakte zy zich gereed , om met ons te reizen. Doch dit gereed maaken duurde zo lang, dat wy eerst tegen den avond konden vertrekken. Wy hadden naaundyks een uur gereisd, of de nacht overviel ons. He armé'tte en ik, dewyl wy beiden vroeg waren opgedaan, zonken weg in eene zoete fluimering. Hoe lang die geduurd heeft, weet ik niet, maar zy wierd daardoor afgebrooken, dat de wagen feil hield. Half dronken van flaap riep ik uit den wagen: wat is 'er te doen , voerman! Maar in plaats, dat deeze my had moeten antwoorden , wierd het poortier van de koets open gemaakt aan de zyde, waar HenbiStte zat. Heruit kanaillel riep eene fchrikkelyke ftera. Op hetzelfde oogenblik zag  KARELSBERG. 301 235 ik myne Henrictte ook van myne zyde weggerukt. Myne woede rees ten top, toen ik haar hoorde fchreeuwen; ik nam de pistool , die ik hy my had , haalde den haan over, en fprong het rytuig uit, om den booswicht, die zich aan de geliefde van myn hart vergreep , een kogel door den kop te jaagen. Maar een hevige flag, welken ik by het uitklimmen op den arm kreeg, flelde my buiten ftaat, om myn oog. merk te bereiken, en de kogel, die voor den kop van den booswicht gefchikt was, ging — in de aarde. Nu was ik, en dus myn geheel gezelfchap," ontwaapend. Eene hand vatte my by de keel, en my wierd toegeroepen: het geld! het geld! Gy zult alles hebben, zeide ik, laat my maar los! Zodra als ik was losgelaaten, bedaarde ik en zeide: gy wilt ons geld hebben? Gy zult niet alleen dit hebben, . maar al het overige, 't geen wy by ons hebben. Maar wanneer ik u raaden zal, maakt dan, dat gy fchielyk weg komt, op. dat gy niet gevat wordt! Doet niemand van ons esniz leed aan, opdat gy uwe ftraffe niet  302 KAKEL VAK niet verzwaart, wanneer uwe daad heden óf. morgen mogt ontdekt worden. Hier is myn geldbeurs, zeide ik, en myn horologie. Hier is myn horologie, riep Hen» biêtte, geld heb ik niet by my. Hier is myn horologie en myn geld, riep Rol» i ö w. Hier is myngeld, riep zyne vrouw. Hier , zeide ik , is ook nog een koffer, of gy hem ook wilt losfnyden- Onder dit zeggen, zag ik, dat een van deeze kaerels mynen knecht by de keel had gevat, dat een ander den postillon de pistool op de borst had gezet, en een derde de paarden aan de teugels hield. Wat is in deeze koffer? vroeg de een.' De kleederen van deeze vrouwen, was myn antwoord. Hoor, broeder! zeide hy tegen den anderen, de menfchen zyn te braaf. Ik zou denken, wy moesten ons maar vergenoegen, en maaken dat wy weg kwamen. Dit denk ik ook, antwoorde de ander. Welaan, riep deeze weder, marsch ! Terftond liepen ze allen fpoedig heen, tn riepen: behouden reis! Thans  kakelsbekc. 303 Thans was het myne voomaamfte zorg , om myne HenriStTe wederötf tot haar zei ven te brengen, die fpraakloos, over het geheele ligchaam beevende, daar ftond. Ik nam haar in myne armen, en zeide: bedaar, het is doorgedaan 1 Zy reikte my haare beevende hand , en ik holp haar in het rytuig, Het is doorgedaan, zeide ik tegen den Dominé, en zyne Vrouw , drukte hen de handen, die even zo derk beefden en riep den postillon toe: ry maar toe, voerman! Hy reed zo goed als hy kon, en bragï ons fpoedig te Troppenheim. VERVOLG. God zy gepreezen, zeide Hehkutte ■ toen wy de poort inreeden, dat wy weder onder befchaafde menfchen komen! ik heb doodsangden uitgedaan! Wanneer 'er maar een tak van een boom aan het rytuig ritzeide, fchrikte ik, en dacht dat 'er wederom roovers waren. Wy kwamen in de herberg , alwaar ik hoopte, myne reisgenooten het beste gemak W  304 K A E E L V A S te kunnen bezorgen. Maar hoe fchrikte ik, toen ik de kamer opende, en dezelve vol hoezaaren zag , die alle tafels bezet, en zulk eenen tabaksdamp gemaakt hadden, dat men ze naauw'yks kennen kon. De vrouwen deinsden terug, en konden niet befluiten om binnen te gaan. Wy zochten den herbergier op, en vroegen, of hy ons niet een eigen vertrek kon geeven; maar wy ontvingen de verzekering , dat zulks onmogelyk was, omdat alle vertrekken reeds door vreemdelingen bezet waren , en wy wierden ge. weezen in eene kamer, waarïn eenige Officiers waren. Ook hier konden wy het niet uithouden, omdat zy hunne oogen ftyf op ons en voornaamelyk op de vrouwen vestigden; de jonge Officiers zich ook by eikanderen voegden, in de ooren fluisterden, nu op HenriStte, dan op Juffrouw Rollow zagen, en begonnen te lagchen. Ry geluk waren 'er een paar bezaadigde mannen onder hen. De één , Kapitein van Soldeebeeg, kwam naar my toe, en zeide  KARELSBERG»' Seide: ik vrees dat wy u door onze tegenwoordigheid in verlegenheid brengen. Eq my doet het leed, zeide ik , dat wy u door onze komst misfchien in eene gezellige onderhouding zullen geftoord hebbenHet is ons echter in alle opzichten onaangenaam , dat wy geen eigen vertrek kunnen krygen. Men kan zekerlyk in de tegenwoordigheid van vreemde perfoonen , zyn gemak onmogelyk zo hebben, als men na eene vol. bragte reis wel wenfchen zou. Zoudt gy my niet eene andere herberg kunnen aanwyzen, waar wy misfchien nog wel een eigen vertrek konden krygen. Kap. Daar twyfel ik zeer aan. Te Frankfort wordt thans de jaarmis gehouden, en in dien tyd zyn alle herbergen opgepropt van vreemdelingen! Maar — zo op het oogenblik fchiet my iets in de gedachten —— myn huiswaard heeft nog een goed ruim vertrek, het welk hy gaarne wil verhuuren: Ik zou wel gelooven , dat hy niet onwillig zyn zal , om u een nachtverblyf te geeven. Kunt gy daartoe overgaan ? Ik zag myn ge^elfchap aan. Myn- heer de Kapitein, zeide de Dorniné, wanV nëeï  Soïï KAREI VAN neer gy ons verzekering kunt geeven, dat wy by een eerlyk man komen, dan zullen wy deeze aanbieding met dank aanneeir.en. K. Hy is een door eerlyk man. Hy heeft zekerlyk veele kinderen en een fober inko. men, en hierom is hy vry fterk hypochonder. Maar wanneer gy hem voor het nachtverblyf een paar dukaaten wille geeven; dan zoudt gy hem eenige vergenoegde uuren kunnen maaken. I k. Itelooven wil ik hem wel vier dukaaten , maar betaaien kan ik ze hem nu niet. K. Hoe zo ? Zyt gy niet by kas ? Ik. Voor een uur nog had ik geen gebrek aan geld. Maar wy zyn zo ongelukkig geweest , van roovers aangevallen te worden, die ons ons geld en onze horoio. gies hebben ontnomen. K. Van roovers aangevallen ? Zodra hadden wy het woord roovers niet uitgefprooken, of alle de Officiers omringden ons, deeden eene meenigte vraagen , en noodzaakten ons, om hen de geheele ge« fchiedenis breedvoerig te vernaaien. K. Dit zyn toch indedaad geene kleinigheden. Daar moet kennis van gegeeven woi-  karelsberg. :3©? worden. Mynheer de Lieutenant! Ik vei] zoek u, om de zaak breedvoerig aan den Kolonel te kennen te geeven. Neem niet kwaalyk, Heeren I hoe zyn de naamen ? Ik. Ik heet van Karelsberg, en die Heer is de Predikant Rollow, uit Grunau. K. Dus zyn de Heer van K arelsberg en Dominé Rollow, benevens twee vrouwen , omtrent een uur van Troppenheim, door zes roovers aangevallen en geplunderd. Let wel op, Heer Lieutenant! Ik ga terftond naar mynen huisheer, om het nacht - verblyf te bezorgen. ( My in 't' oor) Over het reisgeld moet gy niet verleegen zyn. Ik kan thans over honderd guldens disponeeren , die zyn tot uwen dienst. Ik drukte hem de hand. De Kapitein en Lieutenant gingen heen, en 'er wierd een kleine avondmaaltyd vcor ons opgedischt. Wees niet bevreesd, zeide een Officier, zo op het oogenblik zullen 'er hoezaaren afgezonden worden, om de roovers optëzoeken. Ik. Het is prysfelyk, dat men hier zulke' goede fchikkingen heeft; maar ons'baat dit V 2 niets.  30Ü KIR E L TAS niets. De fchrik, welken wy en voornaamelyk onze vrouwer* hebben gehad , kan ons toch niemand wederom ontneemen. O f f ic. Zekerlyk niet; gy ziet echter ook, dat men zeer veel moeite doet, om u alle mogelyke voldoening te verfchaffen. Rol. Dit is alles zeer wel, maar het zou toch veel beter zyn , dat wy geene voldoening nodig hadien. O. Zekerlyk i Maar hoe kan men dit veranderen? Hoe is 't mogelyk, om alle rovaryen en plunderingen afteweeren ? R. Mogelyk zou het wel zyn, zo men 'er flechts in ernst op toelel. O. Ons land zou zeer veel verpligtingaan u hebben, zo gy ons een middel geliefde voorteflaan, om de rooveryen era plunderin. gen te beletten. R Hoe kunt gy 't my , als een geestelyke, vergen, om deeze middelen optegeeven. Gy zyt immers een Officier, en kunt zekerlyk in zodanige gevallen beter raad geeven. In den laatften oorlog hebt gy immers deeze landftreek zo goed beveiligd tegen roof en plundering, fchoon 'er altyd twee of driehonderd vrybw'ters op de grenzen  KARELSBERG. 30-J aen rond zworven. Hoe veel (e gemakke. i'-ker zou het moeten zyn, om een half douzyn roovers in toom te houden. O. Ja in tyd van oorlog is het geheel anders , dan in tyd van vrede. R. Het is zekerlyk anders, in veele opzichten. Inmiddels wil men ook in tyd van vrede even zo gaarne veilig zyn, als in tyd van oorlog, en ■ de foldaat trekt toch wok zyn loon van het land, al is 't vrede. 'Daar, in het vertrek over ons, zitten zo veel hoezaaren, die op de kaart fpeelen en tabak rooken. Wat nut heeft 'er het land nu van? Zou het dan te veel gevergd zyn , wanneer men voor al het geld, 't welk men ter on.' éerhouding van de foldaaten moet opbrengen, begeerde, dat 'er altyd eenigen gereed Ronden , om de posten te verzeilen, welke by nacht moeten reizen? Zouden de foldaaten daardoor niet ook in de werkzaamheid gehouden, en in hunnen dienst geoefend worden ? O. Dat is een voorflag , die zich zeer wel laat hooren. Dit zou zekerlyk een veilig middel zyn, om aan de posten op eenmaal alle veiligheid te bezorgen, en de be. V 3 xoo.  glO KAREL V ; g zoo vingen van de posten te beletten. Maat ■wy hebben 'er geen order toe, en gy kuni my daarover geene verwytingen doen. R. Ik beb het niet in myne gedachten' gehad , om u daarover verwytingen te doen. Ik weet maar a'.tewel, dat de ondergefchikte afhangt van den wil van zyne bevelhebbers; dat hy veel tegen zyne overtuiging doen moet, en dat de verwytingen niet hem, maar zyne bevelhebbers treffen. Was die zo niet, ik zou ook verwytingen verdienen , dat ik op den laatften boetdag,' voor het outaar , waaraan ik gewoon ben , bet Avondmaal te bedienen , leezen moest: „ Ach Heere! ftraft my niet in uwen „ toorn; en kastyd my niet in uwe grim„ migheid." O. Niemand zal u daarover verwytingen doen; die woorden ftaan immers in der» Bybel! R. In dat gedeelte van den Bybel, het welk gefchikt was voor de nog onverlichte Jooden. Maar in den mond van een Christen, die van zynen Heere en Meester onderwegen is: ,, Zyt barmhartig, gelyk uw M Vader in den Hemel barmhartig is," zyn |9  karelsberg» 3H 2e zo tegenftrydig, als een -4ve Maria in den mond van een Proteftant. En zo trad de dienstvaardige Kapitein wederom binnen, en zeide: Heeren en Dames! ik heb het genoegen, u te kunnen verzekeren, dat een braave huiswaard, een wel gemeubileerd en warm geftookt vertrek op u wachten. Ik heb mynen knecht mede gebragt, die uwen bediende de koffer , en 't geen de roovers u nog meer ter mogten hebben overgeiaaten, in uw nieuw kwartier zal helpen draagen. Ik heb de eer, u derwaards te verzeilen; met den huiswaard is alles bezorgd. Hy bood myne Henriötte zynen arm, leidde baar, en wy overigen volgden hen* Hy bragt o.is indedaad in een vertrek, alwaar wy alles vonden wat wy tor. ons gemak noodig hadden, en wy allen bedankten hem voor zyne buitengemeene dienstvaardigheid. Ik heb, antwoordde hy , niets meer gedaan, dan 't geen'in dit geval myn pligt was, en elk uwer ook zou gedaan hebben , wanneer hy my ontmoet had in de zelfde verleegenheid, waarin gy waart. V * ES  jtl kar KL va» I3y het affcaeid neemen drukte hy my twintig dukaaten in de hand, en zeide: gy kunt my dit geid op uw gemak weder betaaien, ik wierd aangedaan — en wilde 20 even eene lofrede beginnen met de woor- den : maar dierbaare man ! Waar 't Is goed! 't Is goed! 2eide hy , ik wensch, dat gy allen wel moogt rusten, en dat het ongemak, het welk u heden is overgekomen , van geene gevolgen zyn mag. Met deeze yvoorden ging hy heen, ea verliet ons, aangedaan door zyne dienst, vaardigheid. Elk zeide iets tot zynen lof; maar onder alie de loffpraaken behaagde my niet één beter, dan die van myne HenrictteZy ftreelde myne wangen en zeide: hoe veel kan één braaf man ter vermindering van de menfchelyke ellende toebrengen! Veel, zeide ik, maar misfchien niet zo veel , als ééne braave vrouw ; zulk eene vrouw, als die zyn zal, die ik in myne armen houde. Het fpreekt van zeiven, dat een hartelyfcs kus deezen lof bevestigde. .VER;  KARELSBERG. 3-2 VERVOLG. Nu begaven wy ons ter rust, en toen wy ontwaakten was myne eerfte vraag: hoe HenriStte gerust had? Heerlyk ! was haar antwoord. Dank zy den braaven Dominé Rollow voor de goede vorming , welke hy haar heefc gegeevenl Was haar het thans zo gewoone fentimenteele ingeboezemd , een koude koorts zou ten minften het gevolg van het geval van gisteren geweest zyn. Nadat wy ontbeeten hadden , zocht ik vooral onzen lieven huiswaard op, om hem myne dankbaarheid te betuigen voor het gemak , 't welk hy ons verfchaft had. Ik wi^rd naar zyn vertrek geleid, opende hetzelve en zag 't geen gy zekerlyk niet raaden kunt, ik zag een man van veertig jaaren op een hobbelpaard zitten , en zich op het, zelve heen en weer bewecgen. Goeden morgen, myn lieve Hospes! zeide ik, wat doet gy hier? Hosp. Goeden morgen! ik zoek my #ene beweeging te maaken. Neem my niet V 5 kwaa-  3H kakel van. kwaalyk , dat gy my i„ deezen toeftanl vindt! Ik heb een zeer lastig ampt! Ik hen opziener over de accyzen , moet dageiyks van agt tot elf uuren vóór den middag, ervan één tot vyf uuren na den middag, zitten, en accys ontvangen. Dit kan ik onmogêlyk uithouden, zo ik my niet alle dagen eene beweeging maak. Ik. Die is zeer goed. Maar op het hobbelpaard zal de beweeging altyd zeer zwak zyn. Waarom huurt gy dan niet een leevend paard, en rydt alle dagen een uurtje? H. Ach, myn lieve man! daartoe heb ik eene zeer bepaalde reden. Een leevend paard kost geld, en dit heb ik niec. I k. Hebt gy dan niet eenen tuin, dien gy kunt bewerken? H. Tuin - arbeid heb ik j-,iet geleerd. ; Ik. Van allen arbeid is wel niets gemak, kelyker te leeren, dan deeze. Wat gy niet kunt, is immers nog wel te leeren. H. Waar zal ik het leeren ? Ik heb immers geenen tuin. Ik. Gy geenen tuin? Dat is toch naar! Een tuintje, het welk men bewerkt, fchynt my  xaeelsberc. 315 py evenwel een van de voornaamfte behoefjen te zyn. H. Ik weetniet, wat ik daarop antwoorden zal; genoeg ik heb geenen tuin, en in Duitschland zyn zekerlyk meer dan een millioen menfchen, die met my hetzelfde iot hebben ; die van onze groote , ruime aarde niet zo veel eigendom bezitten, als £y met een hand kunnen bedekken. Ik. Dit is wel waar.' Maar wanneer gy geen wezenlyk eigendom bezit, kan u evenwel niemand beletten, om op de aarde rond te gaan, en de frisfche lucht inteademen. Waarom doet gy dit dan niet? H. O hoe kunt gy my dit vergen? De noorden wind is thans immers zo koud! Ik. De noorden wind is immers goed, hy verfterkt de fpieren l H Dit kan wel weezen by een gezond mensch. Ik ben te verre heen, veel te verre; ik ben een arm, zwak man! Ik Hoe zwakker de man is , dieste noodigeris de verfterking voor hem. Wanneer de vrye lucht nu verfterkt? H, Ik ben geen geneesmeester, en kan dus  315 KAKEL VA» dus op deeze vraag niet antwoorden ln zo tanige gevallen voeg ik my altyd naar den geneesmeester. Deeze heeft my zeer gewaanchouwd, dat ik my, zo veel als mo-elyk was, voor de vrye lucht moet wachten, en my van dit hobbelpaard bedienen. Ik Dat mag uw geneesmeester verantwoorden ! . Met deeze woorden en de verzekering van myne dankbaarheid voor het vriendelyk onthaal, verliet ik hem. Weder by myn gezeifchap komende, vond ik eenen bedienden van den Kolonel, die nier in kwartier ligt, met een briefje, waarin hy my en myn gezeifchap op eene zeer dringende wyze verzocht, om des middags by hem te eeten, en hem een naderen breedvoerig verflag te doen van het voorgel vallene met de roovers. Deeze uitnodiging kon ik niet wel weigeren, omdat ikgeloofde, dat ik het aan de onderhouding van de openlyke veiligheid fchuldig was, ,er ontdekking van de roovers zo veel 'toetebrengen , als ik kon. Maar dit fielt my ook ln de onaangename noodzaakelykheid, om my.  tl h l n e i 9. 3^7 myne reis te uwaards eerst morgen aanteneemen. Met de beste hoogachting ben ik Uw getrouwe Neef. Karel» NEGENTIENDE BRIEF. HSNRlé'tte AAS MEVROUW GRiMLIN. Karelsberg, den 26 April, Beste Tante! Dewyl ik weet, met welk eene oprecht, heid gy dee! neemt in myn lot, kan ik met zekerheid onderftellen, dat gy een breedvoerig verflag van myne bruilofts viering verwacht. Ik zend het u dan fchriftelyk. fchoon het my veel aangenaamer zou geweestzyn, indien ik niet noodig had, om het  3-8 Karel van" het u te befchryven, en gy 'er zelve deel in' had kunnen neemen. Ware het gegaan naar den wensch van my en mynen lieven man • gy had gewisfelyk getuige van myn genoegen moeten zyn. Doch wy hingen niet af van ons zeiven, maar van den Kolonel van Braaf, die onze bruiloft bezorgde, en verzocht, dat hy alles naar zynen wensch mogt inrichten. Hy meende nu, dat, zo men een bruiloft behoorlyk overeenkomftig met het oogmerk vieren, en recht hartelyke geneugten genieten wilde, het gezeifchap der bruilofts-gasten zo klein zyn moest, als mogelyk was. Dat de groote gezelfchappen zo veel werks en zorgen veroorzaakten, dat de vaders en moeders ten eenemaal onbekwaam gemaakt wierden, om deel te neemen in de bruiloftsvieugd, en al befchikte men zyne zaaken op de beste wyze, zou men nogthans altyd van een groot gedeelte der gasten gelaakt worden. Dat de alte groote gezelfchappen het ook moeijelyk maakten, om zich naar zyn eigen fmaak te klee. den. Wanneer bruid en bruidegom in hunne gewoone, eenvoudige, natuurlyke kleeding  KARELSBERG. 3*0 ding verfcheenen, en anderen vertoonden zich met hoog gekapte hoofden, keursly. ven , poches, zyden kleederen en kostelyke hals verfierfeten, dan gaf dit van wederzyden gelegenheid tot fpotternyen.. Wanneer de eerften in de lieve natuur wilden rondfpringen , en de laatfte fchreeuwden: ohé ! Wanneer zy op een vogtig plekje met hunne atlasfen voetjes, of in een bosch met hun gekapt hair , zyden kleederen en poches kwamen, veroorzaakte dit veeltyds misverfhnd. Dit waren de gedachten van den Heer Van R r a a f , en fmoorden dus by ons den wensch, onze beste vrienden tot ons bruiloftsfeest te noodigen. Hoor dan nu, hoe het vervolgens toeging. Aan het koopen van bruidscieraaden , van bruidskleederen en diergelyke, wierd in 't geheel niet gedacht. Myn man heeft een zindelyk groen kleed van laaken, waarin ik altyd het meeste behaagen heb gefchept, dit verkoos hy tot zyn bruilofts kleed; en ik verkoos tot myn bruidskleed de Amazone, welke ik voor drie maanden heb laaten m:ak;n. Den  320 KAREI. V A tl Den avond vóór onzen bruiloftsdag zeidö de Kolonel ons: Lieve vrienden! één verzoek — begeeft u fpoedig ter rust, want morgen zal 'er wat vroeg opgedaan worden. Wy volgden zynen wenk ; elk zocht zyn flaapvertrek ten negen uuren. Vroeg voor dat de zon opging, waren wy allen reeds gekleed, en wierden door den Kolonel geleid op eenen hoogen berg, waarvan wy aan de eene zyde het gezicht op een aanlagchend veld , aan de andere zyde op een lang gebergte hadden, hetwelk met boomen beplant was. Zodra de zon zich vertoonde, hoorden wy uit het omleggend bosch het fraaije lied van K l e i s t zingen : Groot is de Heer! Zyn lof vloetj' nu van alle tongen. En k'arinetten en waldhoorens verzelden dit gezang. Inmiddels rees de zon van tyd tot tyd honger , alle bergen weêrgalmden van den lof des Scheppers, en eene menigte van vo-  kArélsberg. S2I vogels namen 'er deel in. Nooit heb Ik iets ondervonden, hetwelk myn hart zo zeer verhefte. Nadat dit lied was geëindigd, drukte de goede Kolonel en zyne vrouw ons met aan» doening de handen, en zeiden: het is billyk, dat wy zulk eenen blyden dag met den lof van den Schepper beginnen, en ons hart daardoor recht tot vreugde opwekken. Nu leidde hy ons in een prieel, alwaar wychokolade gereed vonden , welke voor ons ontbyt gefchikt was. Terwyl wy dit gebruikten, wierd wederom uit de bosfchen het fraaije lied op de lente gezongen. Lieflyk kind der Jchoonheid en der vreugde^ zyt gegroet, Die, getooid met bloemen , als een Engel ons ontmoet! Ik kan u niet befchryven, beste Tante! hoe vergenoegd wy daarby waren. En evenWel was deeze vreugde zo goedkoop! Waarlyk, de menfchen zouden millioenen van geneugten kunnen genieten, en het zogenaamde traanendal in een vreugdedal veranX de-  322 KAREL VAK deren, zo zy meerder genegenheid hadden voor de natuur; zo deeze genegenheid niet doordegewoone verkeerde opvoeding ftomp wierd gemaakt; zo zy de ontelbaare menigte van ftoffen tot vreugde, welke de natuur oplevert , wisten te fchatten en 'er het rechte gebruik van te maaken. Vervolgens Honden wy op , en wierdenonder het gezang der vogelen en de geuren der bloemen in het bosch rond geleid, waar de Kolonel ons met eene ongemeene vlugheid alle de verbeteringen aantoonde, welke hy in het plantfoen had gemaakt. Zyne hlydfchap bereikte den hoogften trap, toen wy kwamen op eene hoogte, waarvan wy een groot gedeelte van het bosch konden overzien, welke in de laagte uit elshout, en aan de helling uit larinxen beftond. Deeze geheele plaats, zeide hy, was in de laagte een moeras, en boven eene woestyne, toen ik myne huishouding begon ; thans is dezelve zo fraai. Nadat wy eenige flappen verder waren gegaan , kwamen wy aan een huisje, hetwelk geleek naar eene kluizenaars - woning. Wie woont hier? vroeg ik. Ze-  karels berg. SJ3 Zekere Nikelsen, antwoordde de Kolonel. De goede man heeft in den oorlog eenen arm verlooren , maar hy is toch altyd werkzaam, en voor my van zeer veel nut. Hy heeft het opzicht over myn geheele bosch, en verbetert hetzelve van tyd tot tyd nog meer. Welhaast zal hy het genoegen hebben , om plaatfen, welke woestynen waren, door zyne naarftigheid te zien herfchaapen in de aangenaamfte bosfchaadjen. Zo als de Heer Kolonel het genoegen heeft, om eenen bedelaar door zyne edelmoedigheid in een werkzaam man herfchaapen te zien. Even- zo zeide Nikelsen, die terftond zyne kluizenary uittrad, en ons uitnoodigde, om ze te bezien. Zy was met opzicht tot de eenvoudigheid eene waare kluizenary; zy had alleeniyk dit voorrecht, dat 'er eene kleine fraaijebibliotheek in was, welke hy aan de weldaadigheid van den Kolonel te danken had. Hoe gelukkig, zeide ik, moet niet de man zyn, die plaatfen en menfchen rondom zich ziet, welke door hem verbeterd wierden l, X 2 De  3-4 XAREL VAK De liefde tot ons zeiven, antwoordde de Kolonel, verpligt ons immers, om dit te doen. Terwyl wy geneugten rondom ons verfpreiden , verfchaffen wy ze ons zeiven., Wy gingen verder. Nikelseh ver. zocht ons te moogen verzeilen , en wy kwamen wederom op eene zeer romaneske plaats. Dit was een ruim dal, betwelk van alle kanten met bergen , welke met hoornen begroeid waren , ingeflooten, en door eene klaare beek bevogtigd wierd. Een oude eikeboom, onder welken een van groene zooden gebouwd altaar ftond, waarop een boek lag, deed my terftond vermoeden, tot wat einde wy hier gebragt waren. Ik had my niet vergist: myn Neef Rollow, dien ik federt eenigen tyd had gemist, kwam uit het bosch in zyn priesterlyk gewaad en plaatfte zich voor het altaar. Hier , myne lieve kinderent zeide de Kolonel tegen ons, zou misfchien eene gevoeglyke plaats zyn, waar gy u zoudt kun.  sarelsbebg. 3*5 kunnen laaten in den echt verbinden. Treedt derwaards •' Myn lieve Karel nam my by de hand, leidde my naar het altaar , en het gezeifchap floot rondom ons eenen halven kring. Vervolgens deed myn Neef de volgen, de aanfpraak aan ons, welke ik door onzen bedienden heb laaten affchryven: Myne Geliefde Vrienden! ,, Van alle plaatfen hoort men klagten „ over de ellende der menfchen , welke he„ laas! meer dan te veel grond hebben. ,, Het zou eene wezenlyke liefdeloosheid „ zyn, zo ik ulieden wilde overreden, „ dat deeze klagten te verre gingen. „ Wanneer 'er brand in een huis ont„ ftaat, dan is het indedaad wreedheid „ ,, om den eigenaar van hetzelve te wil„ len overreden, dat de brand alleenlyk „ in zyne verbeelding plaats had. ,, Deeze verzekering zou ulieden nu „ Ügtelyk moedeloos kunnen maaken; gy „ zoudt tot het zwaarmoedig denkbeeld X 3 i» ku«'  3*6" KAREL VAM „ kunnen vervallen , of het niet zonde was, om in het huwelyk te treeden, „ en nieuwe menfchen te teelen, welken ,, niets anders wachten, dan ellende. Dus „ moet ik tot ulieder gerustfteliing zeg„ gen, dat 'er wel onnoemeiyk veel ellende ,, op de aarde is, en de menfchen kwelt; „ maar dat alle deeze ellende alleenlyk „ moet befchouwd worden als eene ftraffe der zonde, of als een gevolg van on. „ verftand en dwaasheid. De grond hier„ van is de erfzonde, welke ons door de „ Ouders, Leeraars, Vrienden en Schry„ vers wordt medegedeeld. Maar onze „ Verlosfer zal ulieden van al dit kwaad „ bevryden, zo gy lieden op zyne wen„ ken wilc letten, en dezelven opvolgen. Uw akker zal dan niet meer vervloekt „ maar gezegend zyn, geen doornen en „ distelen, maar rogge, tarwe, gtrst en >, haver draagen, ja allerlei foorten van i, in en uitlandfche klaver zal hy draa,, gen; niet met bekommering, maar met blydfchap zult gy lieden u daarop ge. ,i neeren; gy lieden zulc wel in het zeveet » van  KARELSBERG. 327 „ van uw aangezicht uw brood eeten, doch „ dit zweet zult gy lieden niet meer als een vloek , maar als een zegen befchouwen, ,, omdat het een middel is ter bevordering ,, van uwe gezondheid. Alle ziekten era „ ongemakken zullen van ulieden wyken, „ en zelfs de fmarten van het kinderbaaren, „ welke byna altyd gevolgen zyn van de „ menfchelyke dwaasheid en het menfche» „ lyk onverftand, zullen meer en meer ver„ minderen. Zorg en bekommering zult gy- lieden niet kennen. De dood zal niet „ meer zyn ; dewyl gy de fcheiding van „ onzen planeet flechts zult aanmerken als „ een nieuwe trap van volmaaktheid. „ Tegen de onvermydelyke ellenden zal ], ulieder moed, ulieder ftandvastigheirl en vertrouwen op God en op ulieden zei ven „ u waapenen , zo dat dezelven ulieden „ nooit zullen kunnen ter neder flaan. „ In 't kort, gylieden zyt heden van de menfchelyke ellende verlost , zo gy het „ maar ernftig begeert. De aarde zal van „ deezen dag af voor ulieden een hemel n zyn!'; X 4 Hier  32& K A X. Z L y4M Hierop liet zich wederom uit het nabuu. rig bosch een zangkoor hooren , hetwelk, verzeid van klarinetten en waldhoorens, zong : Hoe Jchoon , o God, is 't pronkftuk van uw magt, Deez' waereld! — Ja, gewis, 't Gebrek aan englen, niet aan pracht, Maakt dat deeze aard' geen hemel is. Dit gezang geëindigd zyn de, verbond myn Neef ons in den echt volgens een formulier van zollikofeu. Eindelyk gaf hy ons zynen zegen, en de geheele vergadering antwoordde: Amen! Amen! Een koor ter flinker en een ter rechter h?nd , en alle de bergen weergalmden : Amen ! Amen ! Dit was toch een Amen! zo als ik het nog nooit gehoord heb. Het klein bruilofts - gezeifchap trad nu nader, en wenschte ons geluk in weinige woorden , welke echter allen zo bartelyk waren, zo geheel uit het binnsnfte der ziel opwel- de$  IA H L SI t EO. 329 den, dat ze fterker op ons werkten, dan een half douzyn gewoone bruilofts ■ gedichten. Dit is toch eens de dag van vreugde en blydfchap voor my ouden man, zeide de Ko-s lonel: zulk eenen dag heb ik lang niet gehad. Het is billyk, dat wy voor denzei ven een klein gedenkteken oprichten. Zodra hy dit gezegd had , kwamen 'er twee jonge boeren uit het bosch, die elk een boompje en een fchop droegen. De een gaf zyn boompje aan my, en de andere aan mynen Kakel, en toonden ons twee gaten , welke op eenigen afftand aan beide zyden van het altaar gegraaven waren, en waarin wy onze boompjes moesten zetten. Zodra was zulks niet gefchied, of de boeren ftaken by elk boompje een pa3l, fchoffelnen en trapten de aarde vast, en uit het bosch wierden de volgende vaerzen gezongen : Steeds moet ons dees blyde dag, Blyder dan ons oog ooit zag, }n gedachten blyven: X S On.  330 karel v a h Onze wenfchen voor dit Paar, Nu vereend voor 't echtaltaar, Tut hun heil beklyvenl Zo moete een beminlyk kroost, Tot hun blydfchap, tot hun troost, Eens hun voetfpoor drukken, En, verheugd, met eigen hand, Van de boompjes hier geplant, Ryke vruchten plukken. Aangedaan over dit alles, drukten wy den Kolonel en zyne vrouw de handen , en dankten hen voor hunne pogingen, om onze blydfchap te vermeerderen. Wanneer wy, zeide Mevrouw van Braaf, flechts ons oogmerk bereiken, dan is alles wel. Nu wandelden wy wel nog een uur lang, onder leerzaame , onderhoudende en ver» vrolykende gefprekken i/i het bosch rond, kwamen nu eens op hoogten, waarvan wy de bekoorlykfte uitzichten hadden, dan in valeijen, die tot rust en nadenken fcheenen uittenoodigen, en altyd maakte Nikel- «en  karelsberg. 33I sen ons oplettende op de verbeteringen, welke de Kolonel had voortgebragt. Eensklaps ftonden wy aan een meir , in het midden van 't welke een met bosfchaadjen begroeid eiland lag. Het vaartuig dat aan den oever lag, deed my wel vermoeden , waarom wy naar dit meir geleid waren. Ik had my in myne gedachten niet bedrogen. De Kolonel nam my by de hand en zeide: op het vaste land hebben wy genoegen genoeg genooten; zou het niet goed zyn, dat wy ook eens op 't v/ater gingen ? Hy had dit naauwlyks gezegd, of ik was reeds in het vaartuig, en het geheel gezeifchap met my. Nu wierden wy, onder muzyk, hetwelk zich aan den oever liet hooren, rondom hst eiland geroeid, en eindelyk aan land gezet. Op dit eiland vonden wy een tent opgeflagen, werwaards wy geleid wierden. Zodra wy dezelven naderden — ftel u eens die verrasfching voor —— trad de geweezan Hofmeester van mynen K a r it l , de Heer Wentzel, uit de tent, omhelsde my-  33- kakel va» mynen Karel en zeide: myn dierbaare Vriend! en toen ik met aandoening deeze vertooning zag, kwamK aro l i n a Ment. 3er te voorfchyn, vloog my om den hals, en zeide: myne dierbaare Vriendin ! Nadat de eerfte ontlasting der harten voorby was, vroeg ik: wat is dit? wat wil dat zeggen? Karoline by den Heer Wentzel ? Niets anders, zeide Wentzel , dan dat ik het genoegen heb, om u in myne Karoline myne lieve bruid voorteftellen. Karoline uwe bruid? riep Karel. Karoline, Wewtzel's bruid? riep ik. Karel vloog Wentzel, en ik Karoline om den hals, en beiden zeiden wy: nooit had gy eene betere keuze kunnen doen ! Ik moet u nog meer zeggen , hervatte Wentzel; Karoline is niet alleen myne bruid, maar ook myne aangetrouwde bruid. Terzelver tyd, dat gy in den echt verbonden wierd, gefchiedde ook onze echt,-  karelsberg. 333 eehtverbindtenis. Toen gy hoornen plantte, plantten wy ook hoornen. Dit is te veel blydfchap voor éénen dag» zeide myn Karel, zynen Neef omhelzende. Dit is te veel vreugde voor éénen dag , zeide ik, Mevrouw van Beiai omhelzen• de. Ik denk, antwoordde de Kolonel: „ wees vrolyk in den goeden dag!"— Gelieft gy in de tent te treeden! Wy traden binnen, en vonden hier eene tafel gedekt, waaraan wy ons plaatften , en. welke met zeer weinige en eenvoudige fpyzen bezet was, waarby in de glazen roode en rhynfe wyn tintelden. Geduurende den tyd, dat de glazen geleegd wierden, zongen wy: Wie zou zich met grillen plaagen, By 't bloei jen van de Lentejeugd'? en waldhoorens met klarinetten, welke zich uit het bosch lieten hooren , verzelden ons gezang. Boert en hartelyke gefprekken verlengden den  334 EAHEt VA» den maaltyd tot des middags ten vier uuren even aLof wy twaalf fchootels met eeten hadden gehad. Nu fronden wy op den wenk van den Kolonel op , gingen wederom in het vaartuig en roeiden verder. Toen wy het noorder einde van het meir bereikt hadden, wierd 'er geland , en wy vonden by onze landing een groot prieel, hetwelk juist voor ons fcheen gemaakt te zyn. Toen wy hetzelve naderden, kwam 'er een oud vriend van mynen Karel, eeityds uw minnaar, de HeerZsLsut uit, en ftelde ons zyne jonge vrouw voor, waarmede hy voor eenige uuren getrouwd was. Daardoor wierd onze vreugde op nieuws vermeerderd. De gefchiedenis van zyne liefde is zeldzaam, en ik heb 'er tot hier toe nog niets met zekerheid en in de uitgebreidheid van kunnen ontdekken. Myn Karel zeide, dathyzemy daarom nog niet zou vernaaien, opdat ik my eenigzins mogt gewennen , om myne nieuwsgierigheid te maatigen. Voor het overige wierd in dit groen prj. eel koffy gedronken , en nadat deeze gebruikt  IARELSBERO. 335 bruikt was, noodigde de Kolonel ons wederom tot eene wandeling. Deeze wandeling bragt ons op eene plaats, waarvan bet myzyk en gejuich ons te gemoet klonken, en waar wy een gezeifchap vonden, hetwelk zich met dansten verlustigden. Wat is hier te doen, vroeg ik den Kolonel? Het is, zeide hy , een klein feest, hetwelk ik myne dienstboden en werklieden heb gegeeven. Maar zodra wy nader kwamen, wierden muzyk en dans geftaakt, en wederom trad 'er een nieuw getrouwd paar toe, kustte mynen Karel de handen, en gaf hem met traanen in de oogen de verzekering, dat hetzelve hem zyn geheel geluk te danken had. Dit was Selbiger en de dochter van Rubner, die beiden, de eerfte van den Soldaaten - ftand, de laatfte van eene fchrikkelyke lyfllraffe vry gekocht waren. Dit gezicht was zeer aandoeneiyk, en maakte my mynen Karel nog oneindig dier. baarer. Hieruit ontleende de Kolonel, terwyl hy ons naar zyn huis leidde, gelegenheid te fpree-  336" K&REL VAR fpreeken over de geneugten van het weldoen , en wierp de vraag op: waar het toch wel mogt van daan komen, dat het zo weinig van de menfchen geacht; en byna altyd aan ós geneugten van eigen genot opgeofferd wierd , fchoon het ongetwyftld veel harttreffender en duurzaamer was ? De Heer Wektzri zocht den grond daarvan eensdeels in de werkeloosheid der menfchen, anderdeels in de telkens zich ver. der uitbreidende weelde, welke den mensch noodzaakte , om zich alleen met zichzelven, en met de verwerving van zyne door konst gemaakte behoeften bezig te houden, zo dat 'er geene kracht voor hem overfchoot, om ook iets voor zyne natuurgenooten te doen. Dus moet 'er dan , zeide de Kolonel, nog by ons kracht tot weldoen gebleeven zyn, dewyl wy de weelde zo geheellyk ver. zaakt hebben. .Laaten wy eens reekenen, wat de drie bruiloften , welke heden gevierd zyn, wel zouden gekost hebben, zo wyze bp de gewoone wyze hadden willen houden ; en hoe veel wy hebben bezuinigd, dat wy ze overeenkomftig de natuur hebben ge-  KARELSBERG. 33? gevierd: dan zal 'er zekerlyk nog een over. fchot blyven , waarmede wy nog een vry goed werk kunnen verrichten. Nu begon het reekenen. Uitzet , bruidskleederen, brabantfche kanten, kleederen voor de bruidegoms , bruilofcs maaltyden , dit alles te faamen op de billykfte wyze gereekend , bedroeg eene ibm van byna drie duizend guldens. Daarmede, zeide de Kolonel glimplagchende, zou wel iets goeds kunnen uitgevoerd worden. Het derde gedeelte was genoeg, om Selbiger een huis en huisiaad te bezorgen. Ik, zeide Karel, geef •er vyfhonderd guldens toe, de Superintendent Wentzel beloofde drie honderd en vyftig, en Zelnik honderd en vyftig- Ik heb toch , zeide de Kolonel , niet misgereekend, en in het vertrouwen op de echtheid van myne rekening het huisje reeds voor hem laaten bouwen en van het noodzaakelykfte huisraad voorzien. Gelieft gy het te zien , weest dan zo goed en volgt my, Wy volgden hem met vermaak, en Y kwa.  33? KABEL VAR kwamen by een klein, maar zeer net huisje , vóór het welk een klaare beek vloeide, en van achteren was 'er een moestuin aangelegd , waarin ten minften zo veele groen, tens konden geteeld worden , als eene geheele familie dagelyks noodig had. In het huis zeiven waren verfcheidene vertrekken, en het noodzaakelykfte huisraad en gereedfchap niet kostbaar, maar zeer net gewerkt. Dit huis, zeide de Kolonel , zal ik de nieuwgetrouwden deezen avond laaten be. trekken. Ik denk, zy zullen 'er zich over verblyden, want zy hebben 'er nog niets van vernomen. Van harten zullen zy zich verblyden, zeide de Superintendent Wentzels maar zekerlyk niet zodanig, als gy en wy allen. Dat denk ik ook, antwoordde de Kolo» nel, althans ik hoop, dat, wanneer de lieve Bruiden na eenige jaaren hier komen en een gelukkig huisgezin vinden , hetwelk door haare verzaaking van de weelde het befraan heeft ontvangen, zy gewisfelykdaar» over meer blydfchap zullen ondervinden, dan over een kistje vol edele gefteentens en een  KARELS8EE8. 33U een kast vol zyden kleederen. Dit kunt gy met zekerheid van ons verwachten, zeide Karoline, zo lang als gy niet gelooft, dat wy ten eenemaal gevoelloos zyn. By onze wederkomst in het huis van den Kolonel vonden wy eene tafel, bezet met koud gebraad, boter en kaas, koek en wyn, al het welk wy genooten onder boert, gezang en fnaarenfpel; vervolgens wierd 'er gedanst en eindelyk te bed? Neen» beste Tante! Eer dit gefchiedde, nam de Kolonel mynen Karel, en myne Tante Rollow my by de hand, gingen met ons in byzondere vertrekken , en verklaarden ons de geheime pligten van het huwelyk. Vervolgens wierd ik overgegeeven aan mynen Karel, dien ik beevende volgde in het flaap vertrek, alwaar voor ons een bed met een matras opgeflaagen gereed ftond. Boven aan hetzelve was een kroon gemaakt waaraan de woorden gefchreeven waren: „ Matiging bevordert de bekoorlykheid en „ de duurzaamheid van het genoegen." Myn lieve man laat u van zyne hoogachting verzeekeren, en verzoekt met my, om Y 2 ons  340 i 1 e i l va» ons ten fpoedigften te bezoeken en te deelen in de geneugten, welke wy genie, ten. Met de hartelykfte liefde en dankbaar* heid, ben ik Uwe getrouwe Vriendin HenriStte van Karkl...erg. N A;  ti insint, ,34? NAREDEN. Dit boek geëindigd hebbende, en zowel het plan als ook de uitvoering van hetzelve nogmaals overdenkende, ben ik niet voldaan over de volgende ftukken. i.) Dat veel in hetzelve alte vluchtig en niet bondig genoeg is uitgewerkt. De reden daarvan was geenszins werkeloosheid, noch het genot van te veel vermaaken ; maar bezigheden, welke ik moest ondernee. men, zo ik een plan wilde doorzetten, het welk, naar myne overtuiging , zeer weldaadige gevolgen hebben zal. Tot deeze bezigheden behoort ook het veel fchryven, het welk my zo dikwerf verweeten is. Maar ook dit was een middel , om myne bedoeling te bereiken. Deeze bedoeling is bereikt, en het veelfchryven eindigt in dit voorjaar 1788. 2.) Dat ik eenige wellustige bedryven alte levendig gefchetst heb. Myn oogmerk was wel goed; ik begryp echter thans, dat het leezen van dezelven voor jonge , tot wellust overhellende zielen nadeelig zoude Y 3, kun»  342 KAREL TAS kunnen zyn, en zal ze dus by eene nadere gelegenheid veranderen. 3. ) Dat ik met alteveel zekerheid ge« fprooken heb van geheime verbindtenisfen tusfchen Proteftanten en Roomschgezinden. Ik beken, dat ik 'er geen anderen waarborg voor kan opgeeven. dan de Berliner Monatfchnft. Nogthans is al dat geene waarheid , het welk ik gezegd heb over den yver (niet van de Katholyken, die ik als myne broederen lief heb en hoogacht, maar van de Pausgezinden,) om Profelieten te maaken. Alles wat 'er van verhaald wierd, is — wezenlyk gebeurd. 4. ) Dat ik niet met meerder bepaaldheid fpreeken kon van geheime verbindtenisfen, ter begunftiging van dweepery , dewyl zy *er toch indedaad zyn, en het nadeel, 't Welk 'er door wordt veroorzaakt, niet kan ontkend worden. Mogten toch alle de gee." ïien, die befmet zyn met de zucht, om verborgene geheimen te ontdekken, eer dat zy hunnen voet in het heilig duister zetten, eerst de Berliner Monatsfckrift van February 3788., bladz. IÖ7.. leezen, en zichzelven be  KARELSBERG," beproeven , of zy wel eene receptie, zo als die hier befchreeven is, zouden kunnen uithouden ! Mogten zy toch , eer dat zy zich overlieten aan de leiding van een' man, die zich beroemt, den fleutel van het Univerfum te bezitten, eerst onderzoek doen: wat heeft deeze man door zyne wysheid gewrocht? Maar wanneer men my befchuldigt, dat ik de fchilderyen van de menfchelyke ellende te fterk heb gefchilderd , dan doet men my onrecht. Het grootfte gedeelte van onze tydgenooten is zodanig gewoon aan het gezicht van de ellende, dat het dezelve noodzaakelyk , ja zelf weldaadig oordeelt. Om deeze uit hunne gevoelloosheid optewekken, was 'er eene flerke taal noodzaakelyk, welke echter in dit boek op verre na zo fterk niet is, als ze wel behoorde te zyn. Om dit te bewyzen, ftel ik hier eenige vraagen voor: Is het misfchien te veel ge.' zegd, wanneer ik onderfteld heb, dat jonge lieden van beide fekfen zich verbinden, om kinderen te teelen en optevoeden, zonder de minfte kennis te hebben van de opvoeY 4 ding  344 KARlLVAlf ding der menfchen ? Is dit niet even zo dwaas, alsöf iemand turkfche tarwe meekrap of eenig ander gewas wilde aankweeken, zonder het minfle onderwys daarvan ontvangen te hebben? Welke is de plasts, waar de mensch geteeld wordt? Is 't wel een ander, dan het ligchaam van de moeder? Wanneer nu dit voor het menschdom alkrgewigtigst gedeelte , door keurslyven (gelyk de Hoogleeraar Sommering ontegenzeggelyk beweezen heeft) famengeperst, verminkt, onbekwaam gemaakt wordt, om overéénkornftig zyne verordening te werken; is 'er dan wel in alle menfchelyke taaien een uitdrukking te vinden, welke te fterk zou zyn tegen deeze ysfelyke gewoonte? Bezaai den akker, waarop rogge groeijen zal, met fteenen; zet het land, het welk gefchikt is voor fpaanfche klaver, onder water: dit alles is wysheid, wanneer ik het vergelyk met de gewoonte, om de plaats, alwaar de Mensch moet gevormd worden , waar hy zyn eerfte voedfel vinden moet, door keurslyven buiten ftaat te ftellen, om te werken tot dat einde, waartoe hetzelve gefchikt is. Is  KARELSBERG.' 34S Is het te veel gezegd, wanneer ik Hel, dat tot Met toe byna alle de fchoolen, welke voor een gedeelte lykdommen bezitten, die onze vroome voorouders daaraan gemaakt hebben , en waardoor zeer groote dingen konden uitgevoerd worden , moordenaars - kuilen zyn , waaiïn de onfchuld haar graf vindt? De neiging om ons geflacht voortteplanten, is zekerlyk onder alle de driften, welke de Schepper ons inplantte, een van de fterkften en noodzaaklykften. Maar hoe klein is het getal van de geenen, die in zulke gelukkige omftandighe. den zyn, dat zy deeze trek, wanneer zy 'er de noodige krachten toe hebben , op eene geoorloofde wyze kunnen bevreedigen ? En hoe groot en meenigvuldig is de ellende, welke door eene onnatuurlyke bepaaling van deezen trek in de maatfchappy wordt veroorzaakt ? Is het te veel gezegd, wanneer ik ftel, dat de meeste huwelyken niet uit liefde, maar uit eigenbaat worden aangegaan; en ivanneer ik zodanige verbindtenisfen, als eene y s bron  '346" KABEL VAR. bron van meenifjvuldige ellende affchilder? Kan 'er wel iets droeviger weezen, dan de groote onkunde van de meesten onzer tydgenooten met opzicht tot de bewaaring van hunne gezondheid? Zyn niet meestal de middelen, waarvan men zich bedient, om ze te behouden , de werkzaamfte om ze te vernielen? Is het niet ten hoogften te beklaagen, dat de kennis van de natuur, als een magazyn, het welk alle de middelen , om onzen toeftand te verbeteren, in overvloed in zich bevat, zo zeer zeldzaam is? Is 't niet jammerlyk, wanneer de oplettend, heid der kinderen van de tegenwoordige waereld afgetrokken, en eer dat zy deeze kennen , bezig gehouden wordt met het oude Paleftina , Romen en Griekenland ? Is het onwaarheid, wanneer ik zeg, dat in Christelyke Schooien Terentius ge. leezen, en dat 'er in Duitfche Christelyke Gemeenten s gezongen wordt: Aan oTwaterviieten Babyion Daar zaten wy met fmarten. Kan 'er iets ellendiger uitgedacht worden, dan  karelsberg. 347 dan onze liturgie, en de zorgloosheid, om dezelve te verbeteren ? Is niet dat geene, het welk ik van de zwakheid van het menfchelyk ligchaam en verftand , van de onnoemelyke ziekten , welke het eerfte pynigen , en van de dwaalingen en dweeperyen, welke het laatfte in ketenen kluisteren, van de jammerlyke gefteid. heid van veele Schooien, Akademiën, Weeshuizen en Gevangkenisfen, van het onnatuurlyke in den foldaaten - ftand, zo als dezelve thans is, gezegd heb, niet overéén.) komftig met de waarheid? Vindt men van myne fchilderyen niet overal de origineelen? Het deerniswaardigfte by alle deeze ellen." de is dit: dat 'er zo veele menfchen zyn, die hunne lydende broeders tegen het gevoel van hunne plaagen verdooven, en allen moed trachten te beneemen, om zich te helpen; dat zelfs de Godsdienst, welke de V e r-] losser ons predikte, veelal daartoe gemisbruikt, door verkeerde denkbeelden van het vertrouwen op God, de mensch in werke.' loosheid onderhouden , door verkeerde uitleg-  KAREI, V A H leggingen van het geloof het zelfdenken beIet, en de menfchelyke ellende, welke onbetwistbaar een gevolg is van het menfchelyk onverftand, ronduit als eene fchikking van de Goddelyke Wysheid en Goedertierenheid voorgeteld , en op die wyze den mensch een wantrouwen tegen God en zichzelven wordt ingeboezemd? . Inmiddels is het zeker, dat de uitzichten in het toekomende van tyd tot tyd meer op. klaaren. Wanneer wy terug zien op de verbeteringen , welke federt de laatfte tien jaaren in den Staat, in de Kerk, in de Schooien, op de Akademiën in 't werk zyn gefteld ; wanneer wy de meer en meer zich verfpreidende poogingen , om de ellenden der menfchen te verminderen, waarneemen: dan wordt evenwel de hoop levendiger, dat het onverftand eerlang zyne heerfchappy verliezen, de wysheid haare rechten weder ontvangen , en het menschdotn flaaken zal van ds bneijens, waaronder hetzelve zuchtte. Het boek ever de Verlosfmg zal, gelyk ik hoop, het zyne mede aanbrengen ter berei. king van dit oogmerk. M aar  KARELSBÉRO. 349 Maar eer ik dit boek uitgeef, heb ik noodig geoordeeld , om een Weekblad onder den titel; De Bode uit Thuringen, in het Publiek rond te zenden. Dewyl dit boek in de naauwfte betrekking ftaat tot het boek over de Menfchelyke Ellende en over de Verlos, fing, is het wel gevoeglyk, om hier iets te zeggen over deszelfs bedoeling en inrichting. Wanneer de verlosfing van de ellende werkelyk zal plaats hebben, dan moeten wy niet zo zeer een buitengewoon perfoon verwachten, die de ketenen van het menschdom , het welk zich aüeenlyk lydende gedraagt, verbreekt ; als wel , veelmeer ftaat maaken , dat elk, die verftand ea kracht genoeg bezit, zyne eigene ketenen en die van zyne naaste broederen losmaakt. Echter zyn die menfchen, welke eene uitfteekende kracht en verftand hebben , geenszins opgehoopt in ééne klasfe van de burgers in den Staat, maar zyn in alle ftanden verflrooid. Dus is 'er een blad noodig, het welk van allen, voornaamelyk van de Iaagere ftanden onder de menfchen , welke' ver-  350 'niti va» verre het grootfte gedeelte uitmaaken, kan geleezen worden , het welk hier en elders iets heen werpt, om het nadenken aantezetten, en de vermogens van het verftand te ontwikkelen by de geenen, die dezeN ven indedaad hebben. Zulk een blad zal de Bode uit Thuringen zyn. Dewyl ik geloof op eene voldoende wyze getoond te hebben, dat ik my naar de Iaagfte ftanden voegen en my zodanig uitdrukken kan , dat zelfs de geringften my kunnen begrypen: vind ik ook hierin nog eenen nieuwen grond, om dit blad te fchryven. Wanneer men het niet ongevoeglyk oordeelt, om de Groenlanden in de Groenlandfche , en de Wenden ook in hunne eigene taal te onderwyzen: zal men het, gelyk ik hoop, ook niet wraaken, wan> neer ik tot het Folk in de volks - taal fpreek. Dewyl het vervolgens piigtelyk is, om zich by het onderwys van zeker foort van menfchen naar hunnen fmaak te voegen: zal men  kaeelsbebcj, 351 men 't my immers niet kwalyk neemen wanneer ik tracht, den fmaak van die men» fchen, voor welke ik fchryf, te ontdekken, en my naar denzelven te voegen. Uit dien hoofde moet ik 'er nieuwstydingen byvoegen , welke afkomftig zyn van een man, die zeer kundig is in de Aardryks. befchryving en Staatkunde , en opftellen uit de Huishouding en Natuurkunde inlasfchen, welke van eenen zeer kundigen Natuuronderzoeker vervaardigd worden. Dit blad wordt voor eenen zeer geringen prys gelee» verd. Het geheele jaar van twee-en- vyftig vellen kost in Gotha, naar Hollandsch geld gerekend, zeven-en-twintig ftuivers. Dit blad zal overal in Duitschland kunnen gekocht worden. Wien het dus ernst is, om de menfchen daartoe te brengen, om zich te bevryden van de ellende, welke hen drukt , zal zekerlyk trachten , dit blad ia zyne landftreek te verfpreiden. Maar . zal men zeggen. Alle deeze maaren weet ik vooraf, en ik zal ze terftond beantwoorden. 1.) De vrymoedigheid , welke in kakels-  35* KAKEL VAST belsbzrg heerscht , zal nooit in den Bode uit Thuringen plaats hebben. 2. ) Nooit wordt 'er iets gefprooken tegen deezen of geenen ftand. 3. ) Nooit zal 'er eenige geloofsleer van eenige godsdienftige gezindheid , hoe genaamd, aangetast worden. Op deeze beloften kan men gerust vertrouwen. Eikéén, van den Katholyke af, tot den Sofiniaan toe, kan myn fchrift zonder aanftoot leezen. „ Mogten toch allen, „ die de verlichting zoeken te verbreiden, dezelfde omzichtigheid waameemen !" Het aantasten van geloofs-ftellingen veröorzaakt flechts verbittering en ftryd, waardoor de goede zaak altyd benadeeld wordt. Men zoeke toch alleenlyk het menfchelyk ver. ftand te verlichten, dan valt alles, wat we. zenlyk eene dwaaling is, van zeiven weg. Een onverlicht verftand zekere leerftellingen als dwaalingen onder het oog te willen brengen, is een vruchtelooze arbeid , en ■ nadeelig voor de goede zaak. Wat nu betreft het boek over de Verlosfing zelf; ik heb geheel byzondere gron. den,  karelsberg. 353 den, welke ik mynen Leezeren eerlang ontdekken zal, waarom ik het plan daarvan vooreerst nog niet bekend maak. Alleen, lyk het Motto tot dit boek, zal ik hier ter neder ftellen. „ Ziet, ik heb u magt ge- geeven, om op flangen en fcorpioenen „ te treeden, en over alle geweld des vy „ ands, en niets zal u befchadigen." Onderzoek nu, lieve Lezer! dit Motto, en laat 'er uwe gedachten over gaan. VindS gy daarïn eenen redelyken zin,.wordt uw hart warm, gevoelt gy by u zelvea lust, om flangen en fcorpioenen en foortgelyke gedrochten onder de voeten te treeden goed! geloof dan, dat gy 'er toe beroepen zyt, om de verlosfing der menfchen te helpen bevorderen. Lees nu dagelyks by het ontbyt, één van Zollikofer's Leerredenen over de waardy van den mensch!En, voor de verandering , ook een van myne redevoeringen over den Godsdienst (Gotttt verehrungen\ waarïn myn geheel leerftelfel te vinden is; denk 'er over , en tracht dat geene, het welk gy hebt geleezen. te beoefenen in den post, waarin God u geftejd heeft. 2 Mat  35* KASEL VAN Maar verftaat gy dit Motto niet, houd* gy my daarom voor eenen dweeper —— welnu; verkies dan tot uwegerustftellmg een ander vaersje, het welk wel niet van Jefus afkomftig is, maar nogthans in verfcheiden gezangboeken ftaat, en aldus luidt: Laat komen alle kruis en pyn I Laat komen alle plaagen! Laat my befpot, verfchooven zyn, Verwond en hard gejlagen! Alleen geef, dat, in zo veel pyn; Ik een geduldig Lam mag zyn. Einde van het Zesde en Laatfte Deel.