lokaaldcur open te maken met een sleutel van zijn boa. Al zijn getob was evenwel vergeefs. Herman hoorde hem zuchten en mopperen, maar hij schoot niet op. Goed zoo, dacht onze vrind, je zit er in, hè, en je komt er niet meer uit. Wacht, ik zal eens kijken, of je ook zoo bang bent als de jonge olifantjes. In eens stond hij rechtop, wuifde tweemaal met zijn vleugels wijd-uit, en maakte zich toen weer klein op den vloer. Van schrik ging do dief een pas achteruit; hij wist niet, wat hij zag, een groote zwarte schaduw met vleugels leek het. Toen was er niets meer en geen enkel geluid liet zich hooron. Ja toch. Neon, dat verbeeldde hij zich maar. Vooruit. Eerst nog eens kijken bij de deur. Hij zag niets. Opnieuw begon hij sleutels te passen. De meeste konden wel er in, maar het slot er mee omdraaieu lukte niet. Nu bedacht hij zich: als de sleutel aan den buitenkant er in was blijven steken, dan kreeg hij het slot nooit open. Hij drukte zijn voorhoofd tegen een ruitje, lichtte met de lantaren bij, maar hij kreeg niet eens de deurkruk aan den buitenkant, veel minder een sleutel te zien. Herman wist niet, wat hij uitvoerde, maar dacht: Ik moet toch een beetje oppassen. Dat was noodig ook, want glas rinkelde en meteen vielen de scherven op zijn hoofd en om hem heen op den vloer. Vlug kroop hij op zij en keek schuw naar de deur. Door het gebroken ruitje zag hij een schaduwachtig ding komen: een hand leek het wel, die tastte langs hot hout. Klik! zei het slot, en piep I zei de deur. De centen rammelden, do leege bus rolde over den grond, daar stapte de dief de gang op. Zijn lantaren had hij eerst uitgedaan, en zoo zag hij Herman niet, die rillend als een juffershondje lang uit vlak tegen den muur lag. In 't voorbijgaan trapte de inbreker precies op 't kantje van zijn kleine toon. Hot deed geweldig pijn. Hij beet op zijn lip, maar riep geen au! Wat jammer, dat hij den schurk zoo maar moest laten gaan. Hij kon ’m niet vasthouden, en al riep hij nog zoo hard: Houd den dief I dat zou ook al heel weinig helpen. Misschien, als hij hem volgde, op straat, even na hem de deur uitging, dat er dan wel een politie-agenl kwam, om ’m te pakken. Do dief stapte gerust de trap af, on Horman kroop een eindje vooruit om hem zoo gauw mogelijk te kunnen volgen. En als die agent nu vroeg: Zoo, ventje, en hoe kwam jij dan in school? Wat moest jij daar doen? wat dan ? Nee, het was wel jammer, maar hij kon er niets aan doen. In oens hoorde hij don dief stilstaan, toen een ander geluid was dat do voordeur ? en toen haastige stappen de trap op: de dief kwam terug. Er was onraad, want beneden spraken twee mannenstemmen, onverstaanbaar. Herman schoot gauw z'n klas weer binnen en kroop in het hoekje tusschen den muur en de boekenkast. Wat was er gebeurd? Een agent, die op straat liep, had het licht in school gezien on dadelijk begrepen, dat daar binnen het een of ander verkeerds gebeurde. Hij zou wol graag er in zijn gegaan, maar do voordeur was gewoon gesloten. Wegloopen zou ook verkeerd wezen, want dan kon de dief, of wat het dun was, inlnsscheu ontsnappen. Daarom bleef hij geduldig staan wachten tot er een andere agent kwam. Hij vertelde, wat hij had gezien on samen overlegden ze, hoe zo de deur zouden openkrijgen. Ik weet wat, zei do eene agent. Wat dan? vroeg de ander. Hier kort bij woont meneer Bcrgsma, oen onderwijzer hier vnu school. Dien gaan we uit zijn bed halen. Dan kan-ie meegaan of de sleutel geven, net wat-ie wil. Best. Ga jij dan maar, als je 'm weet te wonen. Ik houd zoolang de wacht. De andere agent was haast den hoek al om. Hij liep mot grooto stappen, draafde bijna. In een paar minuten was hij aan het huis van meneer Bergsma. Zoo hard hij kon drukte hij op de schel. Brrinnngg I hoorde hij het gaan door 't stille huis. Even wachten. Er kwam niemand. Nog cens: rrrinng, rrring, rrring! Daar werd een mam upengeachuven en eun hoofd kwam er door. Wat is dat voor een gelui? —ls u meneer Bcrgsma? Jawel, maar wat botookent dat geschol? Is er brand? Nee. In uw school, ziet u, daar is oen inbreker. M'n kameraad staat er op wacht, en ik kom den sleutel halen. Flap f ging het raam, en hoe de agent omhoog keek, hij zag niets meer. Dat’s ook wat moois, bromde hij. Wat nou? Maar zijn gobrom was niet noodig, want toen hij even gewacht had, boorde hij iemand do trap afkomen. liet was meneer Bcrgsma, door de baast maar half gekleed, pantoffels aan zijn voeten en zonder hoed op. Ziezoo, zei hg, hier ben ik. Vooruit maar, dan gaan we den dief vangen. 'k Dacht al, dat u niet komen zou. Nee hoor. ’k Vind ’t best, dat u is komen waarschuwen. Al gauw waren ze bij school. De agent stond er nog. Hij zit er nog in, zei deze. Daarnet heb ik glas hooren rinkelen. Hij heeft zeker per ongeluk door een ruit gestooten. Ga eens uit ’t licht, zei meneer Bergsma. Tc Zie het sleutelgat niet. Zoo. Wacht u even. Hoe zullen we doen? Want we kunnen niet alle drie naar binnen. Zal ik hier blijven om op te passen, dat hij niet ontsnapt? Goed. Meneer Bergsma deed do voordeur open, juist toen de inbreker op weg was naar beneden. Die holde, zoodra hij 't verdachte geluid hoorde, weer naar boven, de meester en de agent er achteraan. In zijn hoekje maakte Herman allerlei gissingen, wie do twee nieuwe bezoekers zijn zouden. Voor het naast dacht hij, dat het twee andere dieven waren, die niets van 'den eersten afwisten, en nu ook kwamen probeeren wat van hun gading te vinden. Maar al gauw merkte hij, dat ze heelemaal niet stil deden, hoorde hij aan hun loopen, dat ze den dief zochten. Ha, dacht hg, nou ben je er toch bij, leelijkerd. Wel goed! De dief zat in grooten angst. Aan ontsnappen viel niet te denken on het eenige, dat hij doen kon, was zich zoo goed mogelijk te verbergen. Misschien dat ze hem dan in ’t donker niet vonden. Maar hij wist den weg niet in school, en moest dus op goed geluk maar ergens in gaan. Zijn hand hield hij op de centen, om het rammelen te voorkomen, en zijn arm klemde tegen zijn borst, want in zijn binnenzak zat de sleutelbos. Een deur stond open, hij ging er binnen en was in een leeg kolenhok. Aan de vlakke muren stond geen enkel ding, waar je je achter zoudt kunnen verstoppen, maar gelukkig, daar zag hij een houten trap. In een oogenblik klom hij naar boven en kwam op den zolder. Achter een stapel leege turfbakken kroop hij weg. Beneden werd ijverig naar hem gezocht. Klas in, klas uit liepen moester en agent, zij lichtten met lucifers onder de banken, keken in de hoekjes, en Herman hoorde hen met al maar grooter wordenden angst fluisteren en rommelen, telkens in een onder lokaal en hij wist niet wat hij moest beginnen als ze bij hom binnenkwamen. Dan vonden ze hem vast. Hoor, wat een bekende stem! Dat was de stem van den meester. Ja, hij kon Gauw zagen ze, dat ze haast boven do stad vandaan waren. Een eind verder blonken geen lantarenlichtjes meer, daar had alles een grijze kleur zonder een enkel glimmend puntje. De ooievaar had wel willen roepen: het weiland! de kikkers! maar hij kon niet, als hij Herman niet wilde loslaten. Die had het ook al opgemerkt. We schieten al op, zei hij, terwijl hij z’n hoofd half omwenddo. Nog even, dan kun je smullen! Van blijdschap rukte de ooievaar aan de broekspijp. Nou, nou, zei Herman, ik ben geen kikker. Nu waren er beneden al geen huizen meer: ze vlogen boven het land. Als we ver genoeg zijn, laat je me maar los. Je kunt alleen wel beneden komen. De ooievaar scheen liever wat ver van de stad af te gaan, want hij bleef stevig vasthouden. Heb je me wel verstaan, vroeg Herman. Als eenig antwoord voelde hij opnieuw een ruk aan zijn been. Eindelijk liet de vogel los en zweefde, door Herman gevolgd, naar beneden, en gauw stonden ze naast elkaar in het gras. Herman keek eens om naar de stad. Het was een heel eind weg. Met dat vliegen schoot je zoo gauw, op. Je kon hier al niets meer zien dan wat zwarts. Ginder ergens was zijn huis maar waar? Zeg, weet jij nog, hoe ik terug moet vliegen? Net zoo als we gekomen zijn. Ja, dat weet ik ook, maar hoe was dat precies? Zoo, of zoo .... Anders heb ik kans, dat ik weer een eind van huis terecht kom. Eens kijken. Ja, zoo moet je terug. Maar je gaat toch niet dadelijk weg? Wacht tot het licht is. De zon zal zoo wel opkomen. 'k Zou je danken, dat duurt me nog te lang hoor. Begin jij nou maar aan je lekkers. Het ia er nog wel wat donker voor. Je kunt ze nog niet zien. Met dat hij het zei, huppelde de ooievaar op een grappige manier vooruit: een kikker was vlak langs zijn poot gesprongen en verdween een eind verder in 't hooge gras. Langpoot hem achterna ! Maar het ging niet zoo gemakkelijk, den springer te vinden. Scherp tuurde de ooievaar en luisterde wat hij kon. Verder op hoorde hij even een kort ruischend geluidje in ’t gras. Daar holde hij heen. Heb je hem? vroeg Horman. De ooievaar hapte met zijn snavel in 't gras, maar 't was mis. Nee, Tc zie ’m niet meer. Wil ik je helpen? En Herman holde al naar de plek, waar hg dacht, dat de kikker moest zitten. Is hij hier? Sst! Kqfc, daar gaat-ie! Twee groote, haastige passen, en nu was de ooievaar gelukkiger. Hij stak zijn snavel omhoog, en het arme kikkertje verdween in den gulzigen bek. Zit-io er in? vroeg Herman. Hè, daar knap je van op. ’k Voel me in eens voel sterker. Ik voel ook wat, zei Herman. Hij ging op zijn eene been staan, en streek met zijn hand langs het andere. Zijn eene schoen was in school achtergebleven. In al de drukte had hij er niet aan gedacht, dat big op een kous en een schoen liep, en had hij ook niet gemerkt, dat het gras mat was van den dauw. Hu, wat koud l Hij kon het water er wol uit knijpen. Wat doe je? vroeg de ooievaar. ’k Heb ’n natte voet. O, dat is zoo weer droog, als je even vliegt. Ja bij jou, maar bij mij niet. Aan zijn anderen voet kwam dat natte, koude gevoel ook al: het water drong door zijn schoen. Hij moest alles maar uittrekken. Je kon nog beter op je bloote voeten loopen, dan met kletsnatte kousen aan. In het gras ging hij zitten, en trok. en trok. De natte dingen leken wel vastgekleefd, maar eindelijk had hij ze uit. De twee kousen werden in de schoen gestopt, on die boud hij met de veters aan een knoopsgat in zijn buis, zoodat het heele gevalletje op zijn borst hing te bungelen. Nieuwsgierig had de ooievaar staan kijken. Wat doe je nou ! vroeg hij nog eens. Dat zie je, ’fc trek mijn kousen uit. Wat heb je nou een rare pooten. —Je hebt zo toch al gezien. Ja, maar .... Doet dat heusch geen pijn, als je 't er maar zoo aftrekt? Herman gaf geen antwoord. Mooi! zei hij en voelde achter aan zijn broek. Die was van ’t zitten natuurlijk ook nat geworden. Mooi I Natte voeten, ’n natte broek, dat heb ik allemaal aan jou te danken, mopperde hij tegen den ooievaar. En honger krijg ik, on dors.... Langzaam aan begon het te schemeren en kwam er hier en daar wat leven. Soms vloog een vogel hoog en statig door de lucht: een reiger die ging visschen. De fijne tonen van een zingenden vogel kon je af en toe in do verte hooren en in hot weiland naastaau loeide een koe met lange uithalen. -Ga je mee over de sloot? vroeg Herman. Waarom? Dat zul jo wel zien. Nee, ik blijf hier. Ga jij maar alleen. Best, dan alleen. Als je maar weet, dat ik je dan straks ook niet meer help. Nee, nee, asjeblieft niet. Ik weet me geen raad! Dus ga je mee? Ja. Probeer 't eens alleen. Je bent immers zoo sterk geworden van je kikker! Do ooievaar rende vooruit, sloeg met zijn vleugels, en waarlijk, hij ging alleen omhoog. Mooi, mooi I riep Herman, die gauw volgde. Maar ik kan ’t nog niet lang. En hoog ook niet, zei de ooievaar, toen ze weer bij elkaar stonden. Eet er nog een paar, en oefen je wat. Dan zal ik in dien tijd ook wat zien te krijgen. Lust je gras? Nee, wat anders. Ga jij je gang maar. Ik kan ’t wel alleen. Herman wandelde kalm den kant op, waar hij in de verte een koe zag. De meeste stonden bij het hek aan den ingang op den boer te wachten, die zo wol gauw zou komen melken. Een stond alleen. Daar ging hij op af. Het beest stond droomorig, mot den kop naar beneden, hot leek wel Ie slapen. Maar toen Horman dicht bij was, beurde bet den kop op on keek mot zijn grooto oogen achterom. Herman bleef staan, misschien was die zwartbonte niet te vertrouwen, en als-ie kwaad wou, jo op zijn horens omhoog gooide, dan zou je een minder prettige luchtreis maken. Toch, kwaad zag het dier er niet uit, en Herman stapte nader, tot hij er vlak bij was en hij met zijn hand over den rug kon streolen. Eerst vond hot dat goed, maar plotseling maakte ’t een zijsprong, dat Herman er geweldig van schrikte on oen pas achteruit ging. Toen stonden zij elkaar op eonigen afstand weer aan te kijken. Dat ging zoo een poosje, tot Herman hot waagde, langzaam vooruit te gaan. Nu vertrouwde de zwartbonte hem al boter, on liet rustig toe, dat hij vlak bij kwam. Bedaard legde hij zijn band op den koeierug en aaide zachtjes over liet vol. Toen begon hij aan dc uitvoering van zijn plan. Hij hurkte naast het dier neer, en lei zijn pet mot den bodem boven op zijn knie: hij wilde eens melk zoo warm van de koe drinken. Maar melken is geen gemakkelijk werkje en in het eerst deed hij hot beest pijn, dat daarom ’n ongeduldige beweging met zijn achterpoot maakte. Daar' schoot hem iets te binnen. Hij had wel eens gezien, dat een boer eerst zijn handen vochtig maakte. Het natte gras was hem nu nog van dienst. Toen hij het de tweede maal probeerde, kwam er een fijn straaltje melk, maar ongelukkig spoot het naast de pet. Dat was niet zoo erg, hg kon het nu. Verder ging het goed. Al gauw stond een wit, schuimend plasje in den hol geduwden bodem, lekkere versohe melk. Toen Herman de pet aan zijn mond zette en ze opdronk. was ze nog lauw. De koe vond het heel goed, want rustig bleef ze staan, zelfs zonder dat haar pooten waren vastgebonden. Er was een ander, die het met goed vond. Dat was de boer. Hij kwam over den weg rijden met een karretje, waarvoor een hond trok en waarop leege bnssen stonden om straks de melk in te doen. Hg liep nog wat te suffen: het was zoo vroeg, maar Turk was klaar wakker en die zag in de verte iets onbehoorlijks. Hij rukte aan het karretje en knorde zacht. De boer zei een paar maal: Koest, hondl maar toen dat niet hielp Turk bleef rukken en grommen keek hij eens rond en daar zag hij iemand bij de koe zitten. Dadelijk begreep hij, wat er gebeurde. Hij maakte Turk los en hoefde niets te zeggen; uit zichzelf was de hond al met een grooten sprong over de sloot en holde regelrecht op Herman toe, die zoo druk bezig was, dat hij niets merkte. Pas op, pas op! riep de ooievaar in eens, zoo hard hij kon. Nu hoorde Herman ruts, ruts door het gras. Hij keek om en zag don houd telkens een grooten sprong nemen. Nog een oogenblik .... Maar de koe was er ook nog. Die had een grooten hekel aan honden, en zoodra zag ze het beest niet of ze keerde zich om, stak den kop omlaag met de horens dreigend vooruit. Turk dacht alleen aan den melkdief, dien hij moest pakken en vasthouden tot de baas er bij kwam. En Herman liet van schrik zijn pet vallen en liep om koe heen. Tijd voor omhoog vliegen ontbrak, dan zou hij toch zeker de tanden van den woedenden hond in zijn been hebben gevoeld. Zoo draaiden de drie een poos in het rood. De koe snoof hevig door haar wijde neusgaten, Turk gromde en blafte en huilde van woede, dat hij zijn plicht niet kon doen, on Herman kroop al maar weg, bevend over zijn heele lijf, terwijl hij 't niet dorst to wagon, op te vliegen. Telkens, als de hond probeerde bij hem te komen, draaide de koe zich om en hield de horens klaar voor een geduchteu stoot. Herman begreep wel, dat het zoo toch misliep. Want de boer kwam op een drafje aanloopen, en als die er bij was, zou hij Horman wel grijpen. En wie weet, wat cr dan met hem gebeurde. Neen, zoo lang moest hg niet wachten. Een vlug besluit, een Hinken sprong, en wip, daar zat hij op den rug van de koe. Die voelde zich minder op haar gemak met dien ongewonen last, vergat een oogenblik den hond, en zette het toon op een loopea, haar staart omhoog, Turk er naast. Dat was lang geen plezierritje. ledere schok op dien harden ruggestreng deed pijn, hoe langer hoe meer. Neen, op een olifantje zat je lekkerder! En op zij dreigden! voortdurend de scherpe tanden van den hond. Herman moest zijn bloote voeten optrekkeu, zoodat hij ten laatste languit op den rug van do koe lag, met zijn armen om haar hals. Door hot leven en het gedraaf waren de andere koeien opmerkzaam geworden, en ze wilden er allemaal meer van weten. Sommige holden op ons drietal toe, andere liepen er stapvoets heen, knikkend met den kop, hun ooren vooruit gestoken. Dat hun vriendin daar zoo opgejaagd werd door dien leelijken hond, konden zo niet goed velen, en al gauw zaten twee, drie koeien hem achterna, terwijl do andere stonden te loeien en te snuiven om het vreemde geval zoo vroeg in den morgen. Nu werd het den dapperen Turk wel wat ai te erg. Hij moest ook een beetje aan zich zelf deuken, en zou dus den dief maar laten gaan. Hij zwenkte linksaf om zoo naar zijn baas terug te komen. Tot bij het hek werd hij achtervolgd. Daar was juist de boer ook aangekomen. Herman had dezen korten tijd goed gebruikt. Eerst probeerde hij zijn rijdier wat tot kalmte te brengen, maar toen dat niet lukte liet hij zich pardoes in het gras rollen. Hij maakte een rare buiteling, viel met zijn borst net op zijn harde schoen en een hoef schaafde langs z’n bloote been, maar in drie tellen was hij overeind en vloog de lucht in, tot groote verwondering van den boer, dien hij bij het hek nog een on ander hoorde zeggen. Dat was bepaald niet veel vriendelijks. Toen de ooievaar zag, dat zijn makker niet langer in gevaar verkeerde, deed hjj zijn uiterste best om ook alleen te vliegen. Eerst ging het nog moeilijk, moest hij Jaag blijven, maar al gauw dreven ze weer gezellig bij elkaar. Herman dacht in ’t geheel niet meer om huis, alleen om wat daar net gebeurd was. Zag jij dien hond niet eer aankomen? vroeg hij aan den ooievaar. Welnee, was het antwoord. Ik was druk bezig naar kikkers te zoeken. Toevallig keerde ik me om, en daar zag ik hem. Gelukkig nog net vroeg genoeg, hè'! Nou, dat zat ’m niet glad. En wat reed ik fijn op die koe, hè? ’k Zal ur anders wel blauwe plekken van hebben: zoo’n beest heeft een harden rug. Zeg, wat kun jij nou goed vliegen 1 Zie je wel? Ja hê, 't valt me zelf mee. Als ’t touwtje nu maar goed vast bljjft zitten. Wees daar maar niet bang voor. ’k Heb 't zoo sekuur vastgeknoopt 1 HOOFDSTUK IX. De groota plas. WAT is dat ginder in de verte? -Waar? O, dat is een groot water. Maar je hebt er niets aan. Kikkers er ook niet vangen, want ’t is te diep om er in te staan. De zee? Ja. dat kan wel. Soms hob ik er wel men-Schen gezien, die vissollen vingen. Ja, ja, daar moeten we heen! Langzamerhand waren ze er al dichterbij gekomen. Zoover ze konden zien lag het zilvorachtig grijze watervlak, op sommige plaatsen gerimpeld door den wind. Groote meeuwen vlogen met luie vleugelslagen rond. Naar de twee vreemde bezoekers keken zo niet om. Vor op hot water zag Horman een paar donkere stippen. Wat zou dat wezen? Dat zijn dingen van bout, daar zitten menschcn in, zei de ooievaar. Schepen? vroeg Herman. Hij kon het niet gelooven. -Ja, misschien noem jullie ze wel zoo, Onder het dichterbij vliegen zag Herman, dat de ooievaar gelijk had. Het waren twee viaachersschuiten, die in de morgenschemering .samen langzaam opzeilden, een heel eind van elkaar. Daar klonk een languitgehaald geroep over 't water. De eonc visscher zei wal tegen den ander, en moest hard schreeuwen om zich verstaanbaar te maken. Maar Herman verstond het niet. Dat was jammer. Hallo, Jaap! nop de eene viasoher. De ander stak zijn hand op. Kijk ocns omhoog! riep de eerste weer, terwijl hij naar Herman eu don ooievaar wees. Jaap keek, en verwonderde zich over den vreemden vogel. Wal kou ’t zijn ‘I vroeg hij. Herman wou zich laten dalen, om te kunnen verstaan, maar de ooievaar zei: Niet doen, niet doen. Je kunt ze niet vertrouwen. Do wijze ooievaar had gelijk. Heb je 'n geweer in de schuit? riep de eerste vissoher weer. Ja! antwoordde Jaap. Schiet eens op dien eenen! Jaap zette zijn roer vast en haalde het geweer voor den dag. Hij legde aan .... Op dit oogenblik zag Herman beneden ’n lichtpuntje en bijna tegelijkertijd voelde hg iets prikken in zijn vleugels. Een paar maal draaide hij rond, toen viel hij in groote buitelingen naar beneden, aJ sneller en sneller, tot hij in het water plonsde. Diep ging hij er in, maar hij kwam weer aan de oppervlakte, proestte, blies, schreeuwde; helpt helpt en sloeg met zijn armen. Zijn oogen zaten dicht van het water. Au! daar sloeg zijn eene hand op een hard ding. Hij greep het vast en omklemde bet zoo stevig als hij maar kon met alle twee zijn banden. Toen hoorde hij een stem, die riep: Vasthouen! Stevig vasthouen I Hij voelde dat hij langzaam door het water werd getrokken. Het klotste met kleine golfjes langs zijn hals. Eindelijk het leek een heele tijd te duren werd hij in zijn kraag gepakt en opgetrokken. Hij was half suf van den val en van het water, dat hij had binnen gekregen. Zijn oogen konden nu wel open, maar het was of hij alles in een dikken mist zag. En het geluid, dat hij hoorde, leek een stem, die ergens, heel, heel ver weg, wat zei. Hij voelde nog dat zijn kleeren aan zijn lichaam zaten vastgeplakt, dat hij rilde van de kou, er kwam een suizing in zijn ooren, of er een ketel water razend hard stond te koken en in zijn hoofd bromde het of honderd vliegen gonsden toen wist hij van niets meer, voelde geen nat en geen kou. Hij lag bewusteloos in oen van de visschersschuiton. De visscher, die zoo goed gemikt had, wist eerst zelf niet, wat hij boven water zag komen. Toen Herman viel, ging dat te gauw om iets te kunnen onderscheiden en zoo was de man nog steeds in de verbeelding, dat hg een vogel geschoten had, tot het hoofd en de wanhopig zwaaiende armen boven water kwamen on hij het gesmoorde help 1 help! hoorde. Al wist hij toen nog niet wat hg er van denken moest, hoe die jongen daar hoog in de lucht was gekomen, hij begreep, dat hg nn alles moest doen om hem te redden. Gelukkig was Herman kort bij de schuit gevallen, zoodat de visscher hem een vaarboom kon toesteken en ook gelukkig, dat Hermans hand er juist tegen aan sloeg, eer hij voor de tweede maal zonk. Toen hij maar eenmaal den stok goed vast had, trok de visscher hem langzaam naar zich toe en haalde hem binnen boord. Nu bekeek bij den ongelukkigen jongen, die daar op den bodem van de schuit lag. Zijn oogen waren gesloten, zijn mond stijf dicht geklemd en hij zag heelemaal spierwit, tot de randen van zijn lippen toe. Waar hij lag kwam een plas water, die grootcr en grooter werd. Aan zijn prachtige eiengeie wee niet. veel moois meer. Hij lag op zijn rug, en alleen de bovenkanten en de ondeste punten vaan de slagpennen en de. Dat was alles even nat en slap en verward. Maar dat was niet het eerste, waar de visscher naar keek of aan dacht. Toen hij zag, wat er gebeurd was, had hij grooten spijt over zijn schot en zou wel ik weet niet wat hebben willen geven als hij maar gemist had. Nu was het niet meer ongedaan te maken en hij wilde alles probeeren, om ’t nog zooveel mogelijk in orde te brengen. Hij begon met Herman hoen en weer te rollen, dat die het ingeslikte zeewater zou uitspuwen, en toen de visscher er een poosje mee bezig was, luisterde hij, of hij den adem vau den drenkeling nog hooren kon. Hij lei zijn oor bij den mond van den jongen. Er kwam niet het minste zuchtje uit. Zou hij dood zijn? dacht de visscher met schrik. Maar hij had wel gehoord van menschen, die veel langer in het water gelegen hadden dan Herman, die in het eerst ook dood leken, maar later toch weer bij kwamen. Hij voelde Hermans pols niets. Toen maakte hij de knoopen van het buis los en lei zijn hand op de plaats waar Hermans hart moest zitten. En daar klopte het, wel zwak, maar ’t klopte toch. Herman was niet dood. Hè, gelukkig! zei do visscher met een zucht. Nu ging hij opnieuw aan het werk. Hij bewoog de armen van den drenkeling, rolde hem door de boot, deed alles wat hij maar docht dat goed kon zijn om den bewusteioozen jongen bij te brengen, tot eindelijk, eindelijk, daar gingen de oogen open, er kwam een diepe zucht en Herman zag den vreemden man over zich gebogen en de blauwe lucht hoog boven zich. Hè, hè, dat heeft lang geduurd baasje! Mot wezenlooze oogen keek de jongen rond. Hij begreep er niets van. Een schuit, een vreemde man, wat rook er zoo naar visch? Neen .... Of ja, hij voelde weer de pijn in zijn oenen vleugel en herinnerde zich plotseling alles. Ben ik niet verdronken? vroeg hij. Welneen, antwoordde de visscher. Dat zie je toch wel. Maar wacht eeus even. Hij ging naar het voorste deel van de schuit, waar een keteltje op wat kooltjes vuur stond te etoomen. Hij goot wat in een grooten kop en kwam er mee naar Heiman. Hier, drink jij maar een warm bakje koffie. Dan zul je wel een beetje opknappen. Herman kwam half overeind. Hij steunde op zijn eene elleboog. Met de vrije hand wilde hij de kop aanvatten. Neen, Tc zal je wel helpen. Voorzichtig, ze is gloeiend. Brand je niet. Blazen I Zoo. De koffie was bitter. Melk was er bijna niet in, en suiker hcelemaal niet. En ze was zoo heet, dal Herman maai’ kleine teugjes kon nemen. Maar de warmte deed hem goed. Hij dronk alles op. Nou, zei de vissoher, dat smaakt, hè? Lekker, zei Herman. – Ziezoo, probeer maar eens op te staan. Ik zal je wel helpen. Met moeite werd Herman rechtop gezet. Het staan viel niet mee. Hij was duizelig en als de visscher hem niet had vastgehouden zou hij weer zijn neergevallen. —Ga maar hier bij ’t roer zitten. Strakjes zal ’twel over zijn. Je krijgt al een beetje kleur, Herman deed het en de vissoher kreeg nu weer gelegenheid op zijn schip te letten, dat hij al dien tijd maar had laten drijven, zoodat nu de zeilen slap hingen te flapperen. Ook had hij niets gehoord van het geroep van zijn maat, die hem den vogel gewezen had en niets begreep van wat er gebeurde. Wel had hij wat zien vallen en binnen boord halen, maar op al zijn geroep, wat het voor een vogel was, kreeg hjj geen antwoord. De vreemde bewegingen, die hjj zag maken, deden hem nog nieuwsgieriger worden. Hij vermoedde dat het wel een heel vreemde vogel zou zijn. Zoo stuurde hij naar zijn kameraad toe, en toen Herman bij het roer ging zitten, was de tweede vissoher dicht genoeg bij om de dingen te kunnen onderscheiden. Wat is dat, Jaap, riep hij, een jongen? Ja, antwoordde Jaap. Hoe komt die hier? Uit de lucht gevallen. Maak dat je kat wijs I —Tc Heb 'm geschoten, en toen opgevischt. Heb jij die geschoten? Daarnet? Vloog hij daar boven? Qerrit wist van verbazing niet, hoeveel vragen hij nog wel meer zou doen. – Ja, zei Jaap. Hoe ’t heele geval in mekaar zit, weet ik niet. Daar hebben we nog geen tijd voor gehad om dat uit te zoeken, wat zeg jij, jong. Hij was haast dood geweest. Ik dacht ook al, wat doet die Jaap mal. Maar zeg eens ventje, je moet niet stil blijven zitten. Heen en weer loopen, dat is veel beter. Dan wordt je warm. Tc Heb ’m al koffie laten drinken. O, dat is ook best. Hadden we maar droge kleeren voor hem. Toe jongen, loop dan. Horman stond op, deed met moeite een paar passen, terwijl hij zich aan den kant van de schuit vasthield. Neen, zei Gerrit, zoo niet. Dat helpt niemendal. Je moet flink stappen. Ik geloof, dat het maar het beste zal wezen, als hq een poosje gaat slapen, zei Jaap. Als we maar wat voor hem hadden om aan te trekken in plaats van zijn natte kleerfen. Weet jij er niets op? Ja, we kunnen hem toch eigenlijk den heelen dag niet bij ons houden. Het beste zou wezen, dat jij met hem terug ging. Laat hem zoo lang op de netten gaan liggen, en dek hem met een paar jassen toe. De mijne kan je wel krijgen. – Dat is makkelijk genoeg gezegd, antwoordde Jaap, maar dan komt er den heelen dag van visschen niets. Ik geloof, dat ik straks wel weer vliegen kan, zei Herman. Zijn stem klonk nog zwak, hij1 voelde zich door en door koud, en eigenlijk was hq bang, dat hij nooit meer het gebruik van zijn vleugels zou terug krqgen. Dat’s waar ook! zei vissoher Jaap. We zouden hoelemaal vergeten, wat voor 'n rare snoeshaan je bent. Hoe kom jij aan die vleugels 1 vroeg Gomt. En Herman moest verlegen antwoorden; -Ikn weet 't niet. Zitten ze werkelijk aan je lijf vast gegroeid? —Ja zeker, voel maar. De visschers bogen zich voorover, om naar de vleugels te kijken, ze voelden er aan, staken hun hond er onder op den rug van Herman. Nou, zei de een, ’k geloof dat ze stevig vast zitten. Zet ze eens wijd uit. Herman deed het. ’t Viel hem zelf mee, dat 't nog zoo goed ging. Hij had gedacht, dat hij ze heelcmaal niet meer zou kunnen bewegen. En nu 't zoo mooi lukte voelde hq zich al haast weer vrij door de lucht zweven. ’t Is toch een wonder, zei Gerrit. Je zou het niet gelooven. En echte stevige veeren zijn ’t ook. Sla ze wat heen en weer, raadde Jaap aan. Dan zijn ze gauwer droog. Herman hield zich stevig vast aan het boord van de schuit, want hij stond nog niet zoo erg stevig op de beenen, en zou wel eens om kunnen vallen, wanneer hij uit alle macht met de vlerken ‘m’ 5"???“ . Ben je bang, dat je do lucht ingaat? vroeg Jaap, die schik in het geval begon te krijgen. Herman zei niets. Bij den eersten slag die hij wou doen voelde hq wat pijn. O, ze zijn zeker nog stijf, van de kou, en het water, en het lange stilzitten. Hij beet op Zijn lippen, om het beter te kunnen uithouden. Maar bij den tweeden slag werd het nog erger. Nu herinnerde hij zich in eens: er was in zijn vleugels geschoten, en misschien kwam het door de inspanning, misschien door wat anders, maar als de twee visschers hem niet heel vlug hadden opgevangen, zou hij met zijn hoofd tegen den mast aan gerold zijn. Hij was voor de tweede maal bewusteloos. De beide visschers wisten niet, wat zij beginnen moesten. Jaap zei: ’k Wou, dat ik maar niet geschoten had. Wie weet, hoe het nu met dien armen jongen afloopt. Och, zei Gerrit, ’t is toch jouw schuld niet. Wie kon er nu ook denken dat er een jongen boven in de lucht zou vliegen? Toch wou ik voor ’k weet niet hoeveel, dat ik mijn geweer had laten liggen, of dat ik mis geschoten had. Ja, dat’s nu te laat. We kunnen hem hier zoo niet houden. Dan heb je kans, dat we hem niet levend aan wal brengen. Er moet een dokter bij komen. Vooruit, geef me jouw jas, on alles wat je van klceren missen kimt. Ik ga hem aan land brengen. Gorrit trok zijn buis uit, en ging aan boord van zijn eigen schuit om te zien, wat hij daar vinden kon. Hij scharrelde wat rond en even later kwam hij met een arm vol terug. Herman word nu door de beide mannen op oen hoop netten gelegd, een opgerold stuk zeil kroeg hij voor kussen onder zijn hoofd, en hij werd toegedokt zoo goed als dat maar kon. Het was een treurig gezicht. De arme jongen lag stil en stijf languit gestrekt, geen enkele beweging maakte hij, behalve dat hij zoo nu en dan akelig zijn oogeu verdraaide en benauwd zuchtte. Ziezoo, zei Jaap. Ik zal zoo hard voortmaken als ik kan. Was er maar wat moor wind. De schuit loopt haast niet. Kijk eens ginder! Gorrit wees met zijn vinger schuin vooruit. Dat is do Friescho boot, geloof ik. Als ’t oen beetje meeloopt, kun je daar naar toe varen en vragen of ze je op sleeptouw nemen. Zou ’t gaan? Als ’t een beetje meeloopt wol. Nou, daar gaan we dan. Goeie reis I Het roer word gewend, do vissohor tuurde naar do wimpel boven aan den mast, keek naar zijn zeil, en dan weer naar hot zwarte stipje heel in de verte, dat de Friesche boot moost zijn, die naar de stad ging. Het werd langzamerhand grooter, on al ga,uw zag Jaap do zwarte rookstroep boven het water hangen. Zou hij hard genoeg kunnen zeilen om de boot te bereiken? Die akelige wind, als die nu maar eens flink wou Kan ’t nog niet ’n beetje gauwer? vroeg hij aan don kapitein. Neen, was 't antwoord, we varen mot volle kracht. Geduld maar. Leeft hij nog? 'k Heb hem daar net zijn oogen nog zien verdraaien. Hij ziet er anders niet best nit, hè? Neen. Zouden ze op de sluis nu de seinen; al kunnen zien? ’k Denk het niet. Je ziet hiervandaan haast ook nog niemendal op de sluis. Dat is waar. Langzamerhand werden do dingen duidelijker. Nu kunnen ze ’t toch wel zien, kapitein, riep Jaap. 'k Zal eens probeeren. En de stoomfluit begon te blazen, zoo -hard, dat Herman even zijn oogen opsloeg. Op do sluis was niets te zien dan wat bewegende puntjes. Dat waren mcnschen. 'k Geloof niet dat ze wat merken, riep Jaap. Do kapitein tuurde door zijn verrekijker. Jawel, zei hij. ’k Zie er een naar don seinmast loopon. Ja hoor I Er gaat een vlag omhoog. Waaraohtig? vroeg Jaap. Wat seinen zo? Ze vragen, waarom, ’k Zal terugaoinen: „drenkeling.” Do vlaggetjes worden nu naar beneden gehaald en oen ander ervoor in de plaats gehosohen. Do kapitein zette weer den kijker voor z(jn oog en zei even later tegen Jaap: ’t Is in orde. Ze hebben ’t begrepen. Nu leek het voor Jaap, of de boot nog langzamer ging. Hij hoopte dat de dokter er zou wezen, als zij aankwamen, dan kon hij dadelijk beginnen. Maar hij vreesde ook, dat het zoo gauw niet zou gaan, dat er wel eens geen enkele dokter thuis kon zijn. Gelukkig, ze waren al zoo dicht bij, dat je de monsohen bij de sluizen kon onderscheiden. Zou de dokter er ook staan? Kijk daar eens I riep een knecht van de boot, en hij wees naar links. Allo gezichten werden in eens dien kont uit gekeerd. Daar over den dijk reed oen rijtuig, hot paard draafde wat het kon. Zou hij dat wezen? vroeg Jaap. Misschien wel, zei de kapitein. Dan is hij er nog oer dan wij. Jongens, wat loopt die schimmel 1 En do schimmel liep werkelijk best. Hot was, of hij or zelf schik in had. Een zweep kon de koetsier wel missen. Toon do FriesoiUJ boot mot de vissohorsschnit op sleeptouw al zachter voer, omdat zo kort bij den wal kwamen, zag Jaap oen boer tusaohon de sluiswachters en schippers staan: de dokter. Ze voeren tussohen de openslaande deuren door, touwen werden opgegooid en vastgemaakt, ze waren er. Waar is nu de patiënt? vroeg de dokter aan den kapitein. Daar in de vischsohuit, dokter. Zoo, zoo. Daar ligt hij, dokter, zei Jaap, terwijl hij op den hoop goed wees. Ik kom bij je. Dat zal niet gemakkclijk gaan, dokter, zei een sluiswachter. —O, ja, geef me maar een hand. Dan kom ik er weL Twee mannen hielden den dokter vast, en zoo liet hij zich afzakken. Hij schoot de jassen en de andere dingen, waarmee Herman bedekt was, op zij, voelde zijn pols, en schudde het hoofd. – Jongen, visscher, dat is een kwaad geval. Heeft hij lang in ’t water gelegen? Neen dokter, even maar, 'k Heb hem dadelijk opgepikt. En hij is eerst goed geweest, maar toen viel hij in eens weer om. Zoo, 7.00. Is ’t een jongen van jezelf? Neen. Was hij bij je aan boord? Neen, ook niet. Wel drommel, wat dan? Hij is toch niet uit de lucht komen vallen? Jawel, dokter. De dokter keek Jaap aan, of hij dacht, dat do visscher hem voor den mal hield, maar Jaap fluisterde; Houd n stil. Kijk eens. Hij heeft vleugels. Vleugels? Heb ik van mijn leven! En hij keerde Herman op zijn eene zij, zoodat ook de mensohen, die nieuwsgierig op den wal stonden samengedrongen, het vreemde geva zagen. Hij hoeft vleugels 1 zei de een. Daar begrijp ik niets van, zei oen ander. Daar heb ik nog nooit van geboord, zei een pudo schipper. Nee maar! Is dat een grap, vroeg de dokter, 0f... . Neen dokter. Hij vloog er mee, boven de zee, zoo boog. dat ik hem voor een vogel aanzag. Toen heb ik op hem geschoten en hem geraakt. We zullen daar nu maar niet verder over spreken, zei de dokter. Hij moet eerst geholpen worden. Dus je weet heelemaal niet, waar hij vandaan komt? Neen, we hebben er niet aan gedacht om het hem te vragen. Hij is maar een kort poosje bij kennis geweest. kijken naar dit jongmensch hier. ’t Schijnt een rakker te zijn, hoor. Zoo, zoo, Horman, zei de meester. Wat is dat allemaal? O, meester, ze willen me meenomen naar hot bureau, en ze gelooven niet, dat er oen inbreker in school geweest is, en dat ik ... . Dat is waar, van die inbreker, zei de meester. Maar hoe weet jij dat? Je was er toch niet bij? Ik heb hom opgesloten, on ik heb mijn oene schoen verloren, Dat is ook waai-, van die schoen. Die heb ik gevonden en in do kast opgeborgen. Ik vond het al een vreemd geval, ’k Begrijp er anders nog niet veel van. Vannacht, vertelde de meester verder tegen de dokters en do andere mcnschen, werd ik uit mijn bed gescheld door een politio-agent. Er was een dief iu school. Samen zijn we er toen op uitgegaan en we hebben hem gepakt. Vanmorgen kwam de moeder van dezen jongen op school om te vragen of hij er soms was. Hg lag niet in zgn bed, toen ze hem wou roepen. U begrijpt hoe ongerust ze was, want hij kwam natuurlijk, niet. Om twaalf uur ben ik naar zijn huis gegaan, maar zijn moeder was er niet. Even later kwam een knecht van ’t gasthuis en die vertelde mij dat hij hier lag. Maar ik begrijp van do hoele geschiedenis nog niet veel. Hoe kwam jij in school? —lk .... ik had vleugels. Vleugels? Kijkt n maar .... Meneer Bergsma keek den kring eens rond, of hij dacht: Word ik voor den mal gehouden, of niet? U begrijpt, meneer, zei de dokter, dat zo er af moeten. Een jongen hoort geen vleugels to hebben. We zullen er maar meteen aan beginnen. Kunt u nog niet een paar dagen wachten? vroeg een agent. We wilden hem graag met vleugels en al meenomen. Anders gekloven ze ons vast niet. Daar heb je gelijk in. Ze moeten er dan later maar af. -Rieng! – Hallo? Ja. Ja, vlug maar. Allen luisterden. Even later hoorde Herman haastige voetstappen op de gang, de deur ging met een ruk open, en daar was zijn moeder, zoo wit als een doek, haar oogen rood van 't huilen. -Moeder I riep Herman, en hij liep do zuster haast om. – Jongen, jongen, was alles wat zijn moeder zeggen kon. Eu Herman snikte met zijn hoofd togen haar schouder aan. Herman, Herman, word eens wakker, zei de stem van moeder. Ja, zei Herman. Wat scheelt er aan? Niets, niets moeder. En je schreeuwde zoo. Ik? O, is u daar. En hij keek om zich heen. Hij was in zijn eigen kamertje, in zijn eigen bed, en de maan scheen nog door de ruiten. nog door ae ruiten. ’k Heb gedroomd, geloof ik, zei hij, en voelde meteen naar zijn schouders. Zijn vleugels waren weg. Dat’s jammer, zei hij. ’t Waa toch wel fijn. J.LEEWLS HERMAN'S LUCHTREIS DE NACHTEWKE AVONTUREN VAN EEN AMESTERDAMSCHE JONGEN HERMAN’S LUCHTREIS NURKURVRĶS W RILASIVS WAM, ALMELO HERMANS LUCHTREIS DE NACHTELIJKE AVONTUREN VAN EEN AMSTERDAMSCHEN JONGEN DOOR J. LEEWIS Geillistrèrd door RHENUS ALMELO W. HILARIUS Win. INHOUD. HOOFDSTUK L HOOFDSTUK XL HOOFDSTUK XXL HOOFDSTUK V. uunuu.‚......„..........u HOOFDSTUK VIL umn.nuu‚..‚............‚..m HOOFDSTUK XX. WAT EEN RAKKKB......... HOOFDSTUK L Op reis naar de maan. HEIIMAIJ Balting Ing u aan heelen Lijd in bed, zonder dat hij in slaap kon komen. Vervelend was dat! De bekende middeltjes had hij allemaal geprobeerd; tot honderd, tot duigeprobeerd: tot honderd. tot dui’t zelfde woord gezegd: koffieboon, koffieboon, koffieboon . ... hij raakte ervan in de war, maar bleef klaar wakker. Die akelige maan ook! Andere avonden was het donker in hot kamertje, want Herman hoefde niet mot een lampje naar bed gebracht te worden, dat vond hij te kinderaohtig. Maar nu scheen de volle maan precies door het raam naar binnen. Of hij wilde of niet, Herman móest naar do bleeke, witte schijf daar hoog' in de lucht kijken. Wat een mal ding toch eigenlljk, dacht hij. Zou die maan nu nergens aan vaat zitten 1 Je ziet er niks van. Stel je voor, dat-ie eens naar beneden kieperde I Je kan er op aan. dat 't een kanjer is. Als-ie op 't dak terecht kwam, viel het vast in mekaar. Misschien ’t heele buis welt Jongens, wat een spektakel in den nacht! En dan kon er nog bost brand komen ook, want de mnnn ig natuurlijk een vuurbol, anders kou-ie niet zoo’a licht geven. De heele straat zou wel vol liggen met do stukken on brokken, dat de brandweer niet eens erbij zou kunnen om to blussehen. Maar zoo'n ongeluk gebeurde er toch niet demaan was nog nooit gevallen en bleef nog wel een poosje hoog on droog daarboven hangen. Eu erg gevaarlijk zag-ia er toch ook niet uit: liij leek wel op een heele kaas, of op 'n erg bleeko panne* koek .... Horman ging op Zijn andere zij liggen en zagnu dc groote bloemen op het behang van zijn kamertje, die in het halfdonker allerlei vreemde vormen hadden. Eén leek op een horclloopenden, hond, daar zijn kop, en zoo zijn poolen, en zoo zijn staart; een ander had veel van een schip met volle zeilen, en die daar was precies oen ooievaar, zooals do meester er 's middags een op het hord had gotoekend. Zoo'n ooievaar, dacht Herman, hoeft maai’ wat een fijn leventje. Als het ’s zomers warm is, gaat hjj lekker den beelen dag pootjes baden in de slooten, vangt visohjcs en kikkers. Hij kan hoog vliegen, rondzweven op zijn groote vlerken. Dan kijkt hij over alles heen, uren ver do zee kan hij wel zien. komt, gaal liij op reis naar Afrika, over bergen en zeeën heen, een lange reis .... Herman sliep in. Plotseling nat hij op den rand van de dakgoot. Als hij naar beneden keek, zag hij ver onder zich Hij werd ël’ duizelig van en nam zich niec bewegen, omdat hij bang was te vallen. Dat een duif kalm en zeker over het randje van een goot stapte, had hij vroeger erg gewoon gevonden nu zag hij dat het toch niet zoo gemakkelijk was, en hij begon dat wel knap van zoo’n dier te vinden. Maar, die heeft ook vleugels, waarmee ze vliegen kan, als ze zon vallen! Wat waren dat voor dingen op zijn rug? Ook vleugels? Omkijken dorst hij niet; hij kon zijn evenwicht verliezen, en het plaatsje was heel gevaarlijk. Voorzichtig, voorzichtig voelde hij met zijn cene hand de andere hield het dakraam vast naar hot ongewone langs zijn rug. Het was zacht, toen hij er over streek, met hardere streepjes er tusschen. Hij geloofde wel, dat het voeren waren. Hij had vlcngelsl Om te zien, of hij zich werkelijk niet vergiste, probeerde hij ze uit te spreiden het ging! Nu durfde hij ook wel kijken : wanneer hij viel konden zijn vleugels hom dragen; ze waren groot genoog, do punten van do slagpennen kwamen tot bij zijn hielen. Nog een beetje voorzichtig keek hij achterom, zijn cene vleugel boog hij naar voren: het waren groote, sterke veeren, witte en zwarte, met heel kleine veertjes er over heen I Ken sprongetje, een paar stevige slagen en — daar zweefde Herman in de lucht. Wat een ongewoon gevoel! Langzaam en gelijkmatig ging hij vooruit, boven de doken. Het was bladstil, maar toch was het, of een prettig koel windje langs zijn gezicht streek. Met iederon vleugelslag hoorde hij een zacht mischend geluid, zooals je het op een zomeravond wel in de boomen kunt hooren. Hg steeg hooger en hooger, was nu niet langer duizelig, als hij naar beneden keek. Daar leek alles zwart, alleen de brandende lantarens zag h(j als rijen glimmende puntjes. Voor hem uit was de hemel helder van het maanlicht, en zag hij torens en hooge gebouwen als 'n zwart prentje tegen de lichte lucht. Daar ver stond de Westertoren, de grootste van heel de stad. Zon hij zóó hoog kunnen komen 1 Hij geloofde van wel, en wou het in ieder geval probecren. Regelrecht vloog hij er op af. Het donkere gevaarte werd hl hooger en dikker, hoe dichter hjj er bij kwam, en spoedig zag hij de cijfers op de wijzerplaat glimmen. Hooger dan het dak van de kerk zweefde hij rond, maar hij dorst niet nóg hooger, want hel reisje had hem moe on warm gemaakt, toodal het zweet op zijn voorhoofd stond en in druppels van zijn gezicht viel. Daarom streek hij boven op het dak neer om wat uit te blazen. Zijn moeder had dikwijls gezegd, dat hij niet mocht blijven stilstaan, wanneer hij zich warm geloopcu had, maar Herman kon werkelijk niet verder. Om geen kou te vatten, sloot hij zijn vleugels zoo dicht mogelijk om zich heen, en zat nu tamelijk beschut wat op zijn verhaal te komen. Hij had niet gedacht, dat vliegen zoo moeilijk was. Wanneer je een meeuw of een duif op z*n dooie gemak zoo snel ziet klappen met z'n vleugels, on zoo hard vooruit gaan, dan denk je, och, dat is niet moeilijk maar hij was dien middag, toen hij met Kees op schaatsen naar Haarlem geweest was, niet zoo moe als van dit uitstapje. Toen hij een beetje uitgerust was, keek hij naar Toon hij een beetje uitgerust was, keek bij naar boven. Daar leek do haan van zilver en stond, zoo glansde de maan er op. Maar hel was erg ver. Er naast stond con groote ster, alleen, en het soheen wel of die nog dichter bij was dan do top van den toren. Maar Herman voélde in zijn vleugels de kracht terugkomen, on hij dacht: Als ik nu probeer, zal het wél beter gaan, dan daar even, want toen was het nog vreemd, nu ben ik er al wat aan gewend, en ik zou toch zoo graag die haan eons zien, om te weten, hoe groot hij is. Dan kan ik aan de jongens op school vragen: „Heb jij wel eens op den baan van den Westertoren gezeten?” on als ze dan zeggen: neen, dan zeg ik: ik wel, en als ze me dan niet gelooven, kan ik ze precies vertellen, hoe groot hij is, en Door stevige vleugelslagen gedragen, steeg hij omhoog. Nog één slag en hij was zelfs boven den liaan. Hij liet zich neer en zat daar, wol oen beetje onvast hij spreidde zijn vlerken wijd uit om z'n evenwicht te bewaren maar heerlijk, heerlijk ; zoo hoog was nog niemand geweest I Jammer nu, dat het nog zoo lang duurde voor hot morgen werd. Nergens kon hij iets van het komende daglicht bespeuren. Anders had hij kunnen kijken, tot Haarlem, on do duinen, on over de duinen heen, de zeel Het maanlicht was niet sterk genoeg. om zoover te laten zien. Langs de lucht bewoog langzaam een klein, dun wit wolkje. Herman zag het komen on dacht: Zou het over mij heen gaan? En ja, voel hooger dan zijn hoogo zitplaats, dreef het weg als een vlokje stoom. Dat kon onze gevleugelde vriend niet goed velen, on mot een driftige haast vloog hij weg van don toren, on begon zijn wedvlucht met het hoog drijvende wolkje. Hij repte zijn vleugels met forschc, zware slagen, hij steeg en schoot als een pijl door de lucht: de wind suisde langs zijn ooren en drong koud door zijn kleeren heen. Snel ging zijn adem en hevig klopte zijn hart. Dat kwam van de inspanning en ook van het groote verlangen, het wolkje in te halen. En ook kwam het van blijdschap, want hij won: hij zag zich al dichter bij. Als hij het maar lang genoeg kon uitbouden, dan was hij er het eerst. Waar was hij dan het eerst 1 Het wolkje dreef regelrecht naar de maan toe, alsof die het met een sterke magneet aantrok. Eerst had Herman dit niet gezien, maar toen hij, toevallig oens naar beneden keek, zag hij van de heelc stad niets meer en daardoor begroep hij, dat hij nu al oneindig veel hooger vloog dan de Westertoren. De maan was grootcr geworden: hij leek nu wel al zoo groot als een ronde tafel .... Nog steeds dreef het wolkje voor hem uit, en in de laatste minuten ging het wel tweemaal zoo snel als eerst, zoodat Herman zijn uiterste best moest doen om niet achter te raken. Gelukkig had hij geen laat van moeheid on daarom wilde hij het niet opgeveu, al moest hij het ding ook achterna vliegen tot op de maan. Hij werd warm, maar heel anders dan daar straks. Het was nu, of er voor hem uit een groote kachel brandde, waarvan hij do hitte op zijn gezicht voelde. Hij dacht: Dat is zeker do warmte van de maan, en dat maakte hem wel een beetje bang, want, overlegde hij, als ik die gloed al op zoo’n afstand kan merken, hoe heet zal het dan vlak bij wol zijn. Daar verbrand ik vast. Ook het wolkje scheen bevreesd voor de maan te wezen: hot word ijler en ijler en op een gegeven oogenblik was het geheel verdwenen. Toen voelde Herman zich zeer eenzaam en verlaten daar hoog in de lucht. Voor do maan was hij bang geworden, die leek nu' een reusachtig rond hoofd met een grooten mond, waar een heete adem uit kwam. Herman snoof oens de lucht oj): het was of er iets brandde: vol schrik zag hij dat zijn vleugels begonnen te schroeien. Met ontzetting dacht hij er aan, dat ze in brand konden raken, dat hij zonder vleugels niet kon blijven drijven en te pletter moest vallen ergens op de aarde, die daar zoo diep, diep beneden hem lag. Hij besloot, zoo gauw mogelijk op den beganen grond terug te keeron. HOOFDSTUK 11. In het park MET de vlungcla wijd uit Liet, Banaan zich dalen, ondertusschen goet uitkijkend, want hij wist niet. Beneden zich zag hij niets. Alles was zwart, of hij dreef boven een diepte, zoo diep, dat hij wel altijd en altijd door zou kunnen vallen, zonder ooit weer den grond te raken. Tot zijn groole vreugde zag hij eindelijk in de duisternis ouder zich een paar flauwe lichtstreepjes glimmen, die duidelijker en duidelijker werden. Hoe blij maakte hem dat, want nu wist hij, dat hij niet ver meer van de aarde af was, dat hij ergens in do stad zou neer komen. Waar dat zou wezen, kwam er minder op aan. Wel begon hij een beetje ongerust te worden; als hij cons niet bijtijds naar huis kon, zon zijn moeder morgenochtend doodelijk ongerust overal naar hem zoeken. Maar hij hoopte, als hij maar eenmaal grond onder de voeten had, ook zonder moeite den weg terug te vinden. Van de lange reis begonnen zijn vleugels moe en lam te worden, en zijn beonen waren stijf, omdat, hjj die voortdurend strak achteruit moest strekken, do oenige manier, waarop hij in gemakkolijko houding vliegen kon. Daarom besloot hij, eerst een poosje uit te rusten, voor hjj probeerde zijn huis terug te vinden. Hij wilde ergens in een straat neerstrijken, om op het randje van een stoep wat van zijn vermoeidheid te bekomen, maar bedacht plotseling dat een politie-agent, die in den nacht op straat liep om te zorgen, dat nergens iets gestolen werd, hem daar wol kon zien en hem meenomen naar het burean. Daar was Horman in ’t geheel niet op gesteld on-dus liet hij zich dalen op een groote, donkere plek, waar geen enkele lantaren braadde, in een park. Gelukkig kwam hg juist boven een grasveldje zoodat hij geen last van de boomtakken had. In het maanlicht zag hij zonder moeite een pad. Wat een raar gevoel had hij in zijn boenen, het leek wol of zo los zaten. En zijn vleugels hingen slap bij zijn schouders neer, zoo moe waren die van de reis door de hooge lucht. Toen Herman een bank gevonden had, ging hij op zijn gemak zitten. Haar dat viel niet mee. Leunen kon hij niet, dan kwamen zijn vleugels in do knel. Toch was het een uitkomst, dat hij hier kon uitblazen, zonder gevaar, dat iemand Hij keek oons rond. De boomen en de struiken waren niet te onderscheiden, je zag alleen groote, zwarte dingen zonder vorm. Daarboven de lucht, die nel een strak gespannen doek was, met enkele glinsterende punten als stukjes spiegelglas in de zon: de sterren. Ecu vijvervlak leek één groot stuk zilver, zoo glansde het maanlicht op het gladde water. Vlak voor hem viel zijn schaduw op hot lichtgele kiezelzand van het wandelpad. Hot was oen vroemdgevormde schaduw, mot ceu paar ongewone bulten: dat waren de bovenkanten van de vleugels. Zacht streelde zijn hand over de veeren, do zachte donsveortjes aan den binnenkant, en do sterke, strakke slagpennen, die hem zoo trouw hadden gedragen op zijn langen tocht. Eerst nu begreep hij, in wolk een groot gevaar hg daai- boven, vlak bij de maan, had verkeerd. Nog rilde hij, als hij er aan dacht, dat de groote hitte zijn vleugels zou verschroeid hebben, en hij deed even zijn oogen dicht als hij dacht aan don ontzettonden val, dien hg zou gedaan hebben. Gelukkig, hij zat nu veilig en wel op de bank, en het eenige, waar hij voor te zorgen had, was, zijn huis terug to vinden. Het beste look hem, een uitgang van het park op te zoeken, naar een straatnaam te kijken aan een hoek staat toch meestal oen lantaren en misschien, als hij niet te ver uit de buurt was, wist hij dan wel den weg. Het park was niet groot. Er stond een hek omheen, veel hooger dan een man. Zjjn vleugels waren nog moe. Liever wilde hij dus probeeren, loopende het groote hek te vinden, dat toch ergens wezen moest. Hij ging op weg. Nooit had hij geweten, 'dat loopen over grint zoo'u lawaai maakt. Nu hoorde hij iederen voetstap, die hij deed, knerpen op do kiezelsteenen, en het geluid werd weerkaatst door de huizen buiten het park. Na een paar passen ging hij op het gras loopen: dan kon niemand hem hooren. In eens schrikte hij geweldig. Er striemde een slag in zijn gezicht on zijn rechtervleugel werd vastgehoudon. Hij verwachtte een hand, die hem bij den nek pakte, en een ruwe stem, maar er gebeurde vorder niets. Toen begreep hij, dat een paar ver-uitstekende heestertakken hem zoo deden schrikken. Toch was hij wel oen beetje bang geworden door het geval. Dat wilde hij voor zich zelf niet weten, en om te toonen, dat hij heelemaal gerust was, begon hij een deuntje te fluiten. Het wijsje van „Wakkre mannen" klonk door don stillen nacht. Zoo kwam hij eindelijk bij hot parkhek. Wat een teleurstelling I De uitgang was gesloten, en er zaten zulke dreigende ijzeren punten, dat hij het ook niet waagde, erover te klimmen. Vliegen! dacht hij, maar op ’t zelfde oogenblik klonk in de eenzame verte een zware, regelmatige stap. Herman vermoedde wel, dat het een polilie-agent zou wezen: hij kon zich niet voorstellen, wie anders zoo laat liep te wandelen. En zoo iemand wilde hij liefst uil zijn handen blijven. Voorzichtig als een kat sloop hij over den grasrand zoo ver mogelijk van hot hek, om zich tussohen do struiken te verbergen. Onderwijl was de agent dichtbij gekomen. Herman kon zijn helm zien glimmen onder een lantaren en hot leek wel, of do politie-man onraad merkte: hij bleef staan, de handen op den rug, vlak voor het hek, en tuurde in het donkere park. Horman hield zich doodstil, half verscholen onder oen struik, en zoo kon men hom niet zien. Eenigo oogenblikkeu later liep do agent weer vorder, denkende: „Ik heb het mo zeker verbeeld.” Maar daar hoorde hij duidelijk een tak breken. Het was Herman, die het deed. Door een onvoorzichtige beweging struikelde hij en viel voorover tussohen de struiken. Zoo snel hij kon, krabbelde hij op, zijn vleugels bleven nog een paar maal haken, on toen hij de haastige stappen van den agent buiten het hek zijn kant uit hoorde komen, begon hij te loopen, wat hij kon. Daarmee verraadde hq zich hcelcmaal en de agent, die nu zeker wist, dat er iemand in het afgesloten park was, blies op zqn fluit, dat het ver door do stille straten klonk. Van drie, vier kanten kwam er antwoord. Mot kloppend hart, terwijl het angstzweet hem uitbrak, zat Herman achter een boom verscholen. Van daar kon hij alles, wat er gebeurde, zien en hooren. In een paar minuten waren er bij den eersten agent vijf andere gekomen. Herman hoorde ieder, die aankwam, vragen: Wel? Wat is er? En nummer Één antwoordde; Dat zal ik jo vertellen. Je moet weten, ik denk, dat er in het park wat beweegt .... 't Zal een hond geweest zijn, meent een Kun je denken! Laat me nou eerst uitsproken, hè ? Ik denk dan, dat er wat beweegt, maar ik zie niemendal. Ik loop door, en daar ineens hoor ik een gekraak van takken, en ik zie een kerel daar over ’t grasveld hollen. En moeten wij daar nu bij komen? Kon jo dat niet alleen af? Jij bent ook een slimmerd I Hoe moot ik dat doen? Wanneer ik over hot hek klim, ziet de vent mij immers, en dan gaat hij er aan do andere kant over. Wat wou je nu doen? Kjjk eens. Als er aan iedere kant van het park oen van ons gaat staan, dat zijn or vier, dan kunnen do twee anderen or in gaan zoeken, of we hem vinden. Er uit kan hij nooit, dan moet je hem zien. Ga jij mee er in, Willems? Vooruit dim maar, zegt Willems. Mot steeds grooter wordendon angst ziet Horman alles klaarmaken voor de jacht, die do agenten op hem zullen houden. Hij zit goed verborgen, misschien wel al te goed, want rond om hem heen staan dichte struiken, waar geen menach door kijken kan, maar die tegelijkertijd Herman beletten, van zijn vleugels gebruik te maken. Juist nu hij die zoo goed zou kunnen gebruiken, om aan zijn vervolgers te ontkomen, heeft hij er niets aan, en hij durft het ook niet wagen naar het gx-aaveld te hollen. Dat maakt natuurlijk voel loven, on als hij dan struikelt in 't donker, over een boomwortel of oen steen of als zijn vleugels eens stuk gegaan waren tusschon de takken, zoodat hij toch niet kon vliegen, dan was hij reddeloos verloren. Do oonige uitkomst, was: stil blijven zitten on maar hopen, dat zo hem voorbij liepen. Geholpen door de anderen, klom de eerste agent tegen het hek op. Dat ging gemakkelijk genoeg. al had hij wat last van zijn sabel. Moeilijker was het, er over heen te komen, want niet alleen dat er scherpe punten aan hot hek zaten, er was ook nog prikkeldraad langs den bovenrand gespannen. Eindelijk kon hij er met een vluggen zawaai overheen wippen Herman hoorde heestertakken kraken en een z waren, doffen bons do eerste agent was in het park. Nu zou Willems het probeeren, aangemoedigd door het voorbeeld van zijn kameraad. Alles scheen goed te gaan; Herman zag hem al hoog op het hek en dacht, dat hij dadelijk naar beneden zou springen. Dat deed hij ook, maar hij was minde; gelukkig dan de eerste. In plaats van don grond te bereiken, bleef hij lialvcrwcge hol hek hnngon, spartelend tusachen hemel on aarde: bij don sprong bleef zijn jas haken aan een punt. Door de zwaarte van den man scheurde het goed uit, maai- niet zoover, dat hij loskwam. In het eerste oogenblik wist Willems niet, wat er met ham gebeurde, en ook de anderen zageu het niet goed. Toen hij bleef hangen, als visch aan den haak, begrepen ae het wel, en wilden ze probeeren, hem uit zijn benauwden toestand te verlossen. Dat was gemakkelijker gezegd, dan gedaam.. Alleen de agent, die binnen het hek stona, kon een handje helpen, maar hij was ook niet lang genoeg om Willoms tot aan don bovenrand op te tillen, en de anderen konden er heelemaal niet bij. In zijn donkeren schuilhoek had Herman het grootste plezier over al de vergeefsche moeite, die hij hen zag doen, over de knorrige woorden van Willems, die mopperde op zijn kameraad, op het hek, op dien drommelschen vent in het park. Nog grooter werd Herman'a vreugd, toen hij hoorde: Nou maar, als ik los ben, kan die kerel voor mijn part naar de maan loopen ik zoek niet neer hem. Goed zoo, dacht onze gevleugelde vriend. En naar de maan loopen, daar heb ik geen zin in. Tc Ben er pas geweest, on ’t is mij te wann-Eindelijk kreeg een agent een slimmen inval. Maak je jas los! stelde hij voor. Willems, die al beproefd had zich aan het hek omhoog te werken, volgde dien raad op. Heel voorzichtig deed hij knoop voor knoop los wat zaten die stijf en zijn linkerhand omklemde stevig een ijzeren staaf, opdat hij niet ineens met een smak op den grond zou vallen. Ten laatste waren alle knoopen los. Nu moest de rechterarm uit de mouw gewerkt worden. Halverwege voelde hij een ruk, en voor hij goed wist, wat er gebeurde, lag hij tusschen de struiken. Hij krabbelde op, en bevoelde zijn pijnlijk gerekte armen. Zijn gehavende jas hing aan het hek, zijn helm was weggerold tusschen de donkere heesters, zijn gezicht zat vol schrammen van do harde takken. Geen wonder, dat Willems allesbehalve in zijn humeur was, en op de vriendelijke vraag, of hij zich ook bezeerd had, geen antwoord gaf. Zwijgend zocht hij zijn helm. Die werd gauw gevonden: een verdwaald manestraaltjc glom op 't koper. Herman was uiterst nieuwsgierig naar wat er verder gebeuren zou. Zijn angst was grootendnels overgegaan, want hij dacht: ze zullen nu wel niet verder naar me zoeken. Alleen wou hij graag weten, hoe de beide agenten nu weer buiten het park zouden komen. -Je kunt nu best helpen zoeken, hoorde hij den eersten agent zoggen. Willems antwoordde We hebben ’t ergste gehad, vervolgde dezelfde stem. Hoe zou je hem nu vinden! vroeg Willems. .Te kunt nooit weten, 't Zou wat moois wezen, als we al die moeite voor niemendal hadden gedaan. Gaan jullie ieder aan een kant van 't park! Goed. Ja. Dat beviel Herman minder goed. Hij zag wel, dat ’t toch niet zoo gemakkelijk zou afloopen. Ben oogenblik dacht hg er nog aan, naar het grasveld te hollen en vandaar weg te vliegen. maar ’t leek hem toch maar beter, op zijn geluk te vertrouwen. Hij had wel eens gehoord, dat de politie revolvers droeg stel je voor, dat ze hem, wanneer hij vloog, door zijn vleugel schoten, of zijn hoofd raakten! Neen, honderdmaal liever stilletjes blijven zitten. Hij hoorde do agenten buiten het park loopen, ieder naar zijn post, om op te letten, dat er niemand over het hek kwam. Een liep er op een drafje: die moest aan den anderen kant van het park zijn. Willems en zijn kameraad liepen samen over ecu pad in gebogen houding tusschen de struiken te loeren. Herman hoorde wel hun stemmen, maar kon niet verstaan, wat zij zeiden. Gelukkig wisten zij, door alles wat gebeurd was, in 't geheel niet, waar ze zoeken moesten. Ze zochten dan ook precies in de verkeerde richting en Herman dacht: loopen jullie zoo maar door. Ten laatste hoorde hij nog alleen nu en dan hun voetstappen op het knarsende kiezel, en hij overlegde; als ze lang moeten zoeken, geven ze ’t wel op, denken ze, dat ik al weg ben. Voorzichtig loerde hij nu, zijn hoofd boven de struiken uit, naar den kant, waar zijn vervolgers moesten zijn. Eerst twijfelde hij nog, maar al gauw wist hij, dat ze zijn kant op kwamen, langs het pad, waar hij vlak bij verscholen zat. Na een poosje hoorde hij hun lichaam langs de takken strijken, en toen hij goed tookoek, werd hij duizelig van angst. Langs eiken kant van het pad liep een agent, zijn sabel in de hand, en daarmee stak hij, zoo ver hij kon, bij iederen stap tussohen de heesters. Herman zat op twee pas afstand van het pad, en kon dus begrijpen, dat ze hem vast en zeker moesten raken, als ze bij hem kwamen. De smak verlamde nijn bceneu. m hij het gmote gevaar heel kort bij zag. Toen ging hij plotseling recht overeind staan, en sloeg zich een weg door de struiken heen. Do beide agenten hoorden het, en liepen hard, met opgeheven sabel, dien' kant uit. Zij konden zich gemakkelijker bewegen door de verwarde takken, en Herman hoorde het leven, dat zij maakten, steeds dichterbij komen. Gelukkig 1 daar was het grasveld al. Twee sprongetjes, ’n paar vleugelslagen, en snel ging hot de lucht in. Beneden bleven de agenten staan, dreigend nog mot hun sabels, verwonderd over het vreemde geval. HOOFDSTUK 111. Over de daken. NADAT Herman in vuiligheid was, hjj nieuwsgierig, wat do agenten nu verder zouden doen. Om dat goed te kunnen zien, ging hij zitten op de dakgoot van de huizen, die langs het park stonden. In een wijden boog zweefde hij daarheen. Ver beneden zich zag hij donkere schaduwen verward door elkaar bewegen. en hoorde hij roepen: -Hebben jullie 'm? -Nee! 't was een vogel. Hij is weggevlohen. Een schaterlach klonk luid over de stille straat. Nou, dat is ook mooi! Jo moot do volgende maal oen mnsschenknip meenomen! Of oen beetje zout om op zijn staart te leggen. Dan vang je ze beter. Atjuus hoor, ik ga verder. Als jo weer eens wat weet! Help ons liever, in plaats van er meo te spotten. Dat kan ik immers toch niet. Knap ’t maar samen op. De agent ging weg. In de verte riep hij nog wat tegen zijn kameraads, die ook de wacht hielden, Hog oven, en het werd stil. Alleen do twee achtergeblevenen waren zuchtend en mopperend aan het proboeron, over hot hek te klimmen. Hot lukte boter dan den eersten keer, want na korten tijd stonden ze beiden op de straatsteenen, en trokken ook af, Willems met zijn helm verkeerd op en zijn gehavende jas in één hand, om te kijken naar de scheuren, zoodat hij een paar maal struikelde over den mouw, die langs den grond sleepte. Gauw begon het kykeu in de stille straat, waar niets te zien was dan oen lange rij lantaronlichtjes, Herman te vervelen. Het park of do maan was ook al niets bizonders. Weet je wat, dacht hij, ik ga een wandeling maken over de daken. Dat overkomt je niet iederen dag. Meteen spreidde hij zijn vleugels uit, gaf zich een zetje van de goot af, deed een paar forscho slagen en kwam zoo boven het platte dak te zweven. Hij bonsde wel wat hard op het zink. Het deed hem geen pijn, maar als er iemand op zolder sliep, moest hij er zeker wakker van worden. Voor alle zekerheid wachtte Herman even, eer hij zijn tocht begon. Toen hij geen geluid vernam, niemand zijn hoofd door een dakvenster stak, waagde hij het maar. Het volgende huis was een goeie meter hoogor, dan dat, waar hij nu op liep. Geen nood I Klauteren kon hij ook! Het lukte. Wol kook hij eens naar zijn knieën, of zijn broek soms doorgeschaafd was tegen de steonen, maar dat viel mee. Op dit dak was het loopen niet zoo gemakkelijk als op hel. vorige: het was een beetje schuin, en om den andoren pas lagen ribbeltjes, zoodat Herman heel goed moest uitkijken, om niet te vallen. Al heel gauw was do aardigheid van deze wandeling af. lets bizonders kreeg hij niet te zien, het was allemaal ongeveer hetzelfde. En hij werd huiverig, 't Was wol zomer, maar do nachtlucht drong toch frisch door zijn kleeren heen, zoodat hij graag zich een beetje zou gewarmd hebben. Maar zooveel wist hij nog wol, dat de mensohen geen kachel op het dak zetten. Een warme stoof ook niet. Als hij ... . Juist een schoorsteen kon warm wezen, ’s winters zag je de sneeuw, die er op valt, wel smelten nou, aan zoo'n hecten schoorsteen zou je fijn je handen kunnen warmen, of lekker met je rug er tegen staan .... Een heele bos, oen, twee, drie, vier .... negen waren er daar bij elkaar. Dit geen van alle kwam rook, maar zo konden tóch nog wel warm zijn. Hij bevoelde ze een voor een, maar alles was werkelijk stéênkoud, en nog nattig bovendien. Dat is mis, zei hij hardop, terwijl hij zijn vochtige band aan zijn broek afveegde. Binnen in zoo’n schoorsteen was niets te zien: alles zwart en donker, en wanneer je niet oppaste werden je handen nog vies van het roet ook. Nou, *ei Herman, die mocht ook wel eens geveegd worden. Kn als 'n schoorsteenveger begon hij te roepen: Hoeihoei! Maar dat dood hij geen tweeden koer: de schoorsteen plaagde den plager terug: een dikke rookwolk sloeg onzen vriend in het gezicht, drong zijn neus en zijn mond binnen, zoodat hij van benauwdheid hoestte en proestte en niesde. Het was de schoorsteen van een bakkerij, en beneden werd juist de oven aaugemaakt, om den volgenden morgen versoh brood aan de klanten te kunnen brengen. Toen hij zijn oogen goed had uitgewreven, en met veel gekuch en gezucht de rook zijn longen had uitgejaagd, kroop hij dicht tegen de steenen aan, die al 'n klein beetje warm werden. Uilenspiegel heeft toch gelijk, dacht hij, waar ’t rookt is ’t warm. Hij drukte zich hcelcmaal tegen den schoorsteen aan, maar hot hoofd moest hij achterover houden, anders zou het witte rookzniltjo weer bij hem naar binnen gekomen zijn, en op die visite was hij natuurlijk heelemaal niet gesteld. Met groot genot voelde hij do warmte door zijn koude lichaam stroomen, tot hij plotseling schoorsteen en warmte en kou vergat. Huilde daar niet een kind? Ja, warempel. Het was ecu klagend geluid, nu eens wat luider, dan langzamerhand zachter en zachter, of de kleine peuter moe werd. In eens begon hij dan weer met een hoogen uithaal. Soms bleef het even stil, moor niet lang. Herman twijfelde niet meer. Er was ergens een kind in nood, en als hij goed luisterde, leek het geluid wel van kort bij te komen, van den anderen kant van het dak. Wat kon dat wezen? Hoe was het stakkerdje daar gekomen? Hij was bepaald ook koud geworden, en huilde nu om zijn moeder. Dat moest ook wel erg onplezierig zijn: anders in zijn mollige, zachte bedje, on nu op zoo'n vreemde plaats, en zoo hard .... Als hij maar niet ging kruipen tot den rand van het dak, en onvoorzichtig naar beneden koek, viel misschien. .... Of, wie weet, het kind kon ook wel eens gestolen zijn door slechte menschen, die het daar zoo lang hadden neergelegd, om het later weg te halen. Ze konden het dan meenomen en het laten bedelen als het grooler was, of het kunsten leeren vertoonen.... Dat bedacht Herman allemaal in oen oogenblik, en al was hij nog even bevreesd voor zich zelf, omdat hij niet precies wist wat er gebeuren kon, hij besloot toch te gaan zien, om zoo noodig te kunnen helpen. Zoo zacht en voorzichtig hij kon sloop hij naar den dakrand, van waar het geluid kwam. Hang uit op zijn buik lag hij op het zink en keek naar beneden. Daar was een plat, van een keuken. Het was voor de helft donker door een zwarte schaduw van een muur. Op het andere stuk scheen de maan. Hij tuurde scherp en het leek, of in de schaduw iets bewoog. Maar hij kon zich ook wel vergissen, want duidelijk was het niet te zien en het gehuil zweeg ook. De muurschaduw was een scherpe, rechte lijn over het plat. In eens kreeg die lijn oen paar vreemd gevormde krommingen, die dadelijk weer verdwenen. Meteen klonk het klagende geluid van heel kort bij. Nu wist hij zeker, dat er wat levends was. Maar wat? Hij kon zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen, maar dacht nog wel zooveel na, dat hij geen leven maakte, toen hij recht op ging staan, ’n Zacht geruisch gaven de eerste vleugelslagen, toen zweefde hij naar beneden, goed uitkijkend wat er te zien zou komen, en vast besloten om het kind te grijpen en in veiligheid te brengen. Alles was stil nu op het plat: niets te hooren en niets te zien. Maar toon Herman lager daalde, bewogen ’n paar zwarte figuren snel, met een schreeuw. Hij zag ze over den dakrand wegvluchton twee katten, die een beetje muziek hadden gemaakt. Daar maak je je nou druk voor, bromde hij. Maar och, dacht hij, i k meende dat het een kind was, en ’t bleken ’n paar katten te zijn de agent dacht een dief o£ zoo te snappen, en ik was het maar. Dat is kiet. Maar ik heb geen gescheurde jas. O zoo. HOOFDSTUK IV. Wat een rakker! AL troostte Herman zich met de gedaehte, dat hij niet alleen gefopt weten, zelfs wel een beetje geschrok* 8 “ I ken. Hij was tenminste, toen de katten zoo plotseling uit elkaar stoven, hooger gaan vliegen. Hij zag weer de straat mot de lange, rechte rij lichtjes. In do verte hoorde hij een verward geratel en klep, klep, klep, van paardenhoeven op de stcenen. Benieuwd welk rijtuig zoo langzaam reed on zoo'n leven maakte op dezen ongewonen tijd, liet hij zich op don gootrand aan de straatzijde neer, om van uit do hoogte, terwijl hij natuurlijk zelf niet gezien werd, op zijn gemak het gevalletje aan te kijken. Duidelijker en duidelijker klonken het geratel en de paardenstappeu. Twee vage vormen zag hij naderen on nu hoorde hij ook een schuivend geluid, of er wat over de steenen sleepte. Nu waren ze vlak bij, onder een lantaren : twee vcegmachines, groote, ronddraaiende bezems op wielen, getrokken door een paard, waarmee ’s nachts de straten geveegd worden. Ze reden achter elkaar, en dc voerlieden hadden elkander zeker al het nieuws dat ze wisten al verteld, want er werd niet gesproken. Het ging zoo rustig en regelmatig, of do paarden zelf hun weg wisten en er geen menschen bij waren. Veel te kalm was dat naar Hermans zin. Hoe aardig zou het wezen, wanneer hij den boel een beetje in de war kon sturen. Hél riep hij met een stem als een klok. Dc voerlieden keken om, maar ze zagen niets. Daarom reden ze gewoon door. Hé I klonk het nu voor de tweede maal. Weer niets te zien. Zeg, zei de bestuurder van do voorste veegmachine tot zijn kameraad, zeg, hou jij me soms voor don gek? Ik ! zei de ander, ik? 'k Heb m'n mond niet opengedaan I Maar wie doet ’t dan? Er is geen sterveling te zien. Ja, dat weet ik niet. Zeker de een of andere kwajongen. De kwajongens slapen nou allemaal. Enfin, misschien is ’t een gróóte kwajongen. Laten we niet meer omkijken, dan heeft hij er ook geen plezier van. Van dit gesprek had Herman niets verslaan. Wel hoorde hij boven het geratel uit het geluid van de stemmen, maar hoe hij ook luisterde, hij kon geen woord begrijpen van wat er werd gezegd. Toen hij nu zag, dat er op zijn hé-geroep niet gelet werd, zou hij het eens anders probeeren, zoo, dat ze vast moesten kijken. Moord, moord! De jongen zette een keel op als een mager varken, dat je aan zijn staart trekt. Hij bereikte er zijn doel mee, want de vcegmachines stonden stil. Duidelijk hoorde hij den eenen voerman zeggen: Nou, wat moet je er nou van denken ! ■ – ‘k Weet het niet. Van welken kant kwam het? Stil eens. Hoor je nog wat? Nee. Wacht, dacht Herman, als ze niets hooren, zal ik ze wel wat laten hooren. Moord, moord, help, help! De beide voerlieden hadden de leidsels van de paarden vastgebonden, en liepen nu onderzoekend naar de huizen tc kijken. Ze tnurden en loerden, maar nergens zagen ze een lichtje of eenigc beweging. In dien rakker daar boven op do dakgoot hadden ze niet het minst erg. Herman moest zijn best doen, om niet hardop te lachen, toen hij zag, dat zijn fopperij zoo prachtig gelukte. Maar hij hield zich stil, het kon nog veel aardiger worden, als hij onbemerkt bleef. Help, help 1 Zijn stem was bijna even klagend als het kattengeroauw van daar straks, on de beide mannen geloofden nu vast, dat er oen mensoh in nood verkeerde. Waar zit je? riep een voerman. Geen antwoord. Hoep nog eens! Herman hield zijn hand voor zijn mond, zoodat het geluid er niet goed uit kon komen. Benauwd en half verstikt klonk hot nu; Help, help; help hot laatste woord heel zacht, of de ongelukkige niet meer kon. Hoor je wel, zo houden z’n mond dicht. ’t Is een vrouwostem, ’k geloof het vast. Ja. Die schurken. Wiewoet, watze’tmensoh hebben gedaan. We moeten haar vinden hoor. Ze gingen zoeken langs de huizen, in de portieken, keken door do ramen naar binnen alles vergcefsch. Kijk, daar in die bakkerij is licht op, zei de een. Laten we daar even gaan zien. Ze klopten aan het raam van do bakkerij en dadelijk daarop werd het op een kier geopend. Een bakker zei: Wel, wat is er! We hebben nog geen versch brood, hoor. Is hier moord geroepen! vroegen de vegers. Moord! Wat denk je wol! Do bakker was boos, omdat zo hem van zijn doeg hadden afgehaald. Het is hier geen roovorahol. Er worden hier geen raensohen geslacht. Nou, nou, doe maar niet zoo nijdig. We hebben duidelijk moord hooren roepen. Eerst hard, en toen al maar zachter. Er gebeurt bepaald wat. Waar kwam het geluid dan vandaan! vroeg de bakker. Ja, dat weten we ook niet. Het raam word heelemaal geopend on de bakker klauterde er door. Toen hij op straat stond, zei hij: Kwam het soms uit het park? -Neen, vast niet. Met hun drieën gingen zij nu weer de huizen langs, om alles goed na te zien. Onderwijl was het eene paard ongeduldig geworden. Hot schudde met den kop, zoodat de vastgebonden leidsels telkens een rukje kregen. De voerman had ze niet bizonder stevig bevestigd on zoo kwam het, dat ze al gauw los gingen zitten. Onze viervoeter merkte, dat hij nu zijn kop niet teruggetrokken hoefde te houden. Hij strekte zijn hals uit, deed een stap voorwaarts nn . . . . -Baas, je paard gaat er vandoor! 't Was Hpnnfl.ii, die ’t van zijn hooge zitplaats af naar beneden riep. De veger, die door zijn zoeken niets bemerkt had, keerde zich om en zag, dat zijn dier plan had op een wandeling alleen. Ho, knol! riep hij, terwijl hij met groote, haastige stappen kwam aanloopen. De knol werd opnieuw, en steviger, vastgebonden. Nee, maar zog, we worden voor den gok gehouden, dat's zoo vaat als een huis. ’k Geloof 't ook. Natuurlijk. lemand, die vermoord wordt, kan toch niet op een paard letten. Laten we verder gaan. Daar loop je nog voor —’t Leek anders precies, hè? Als ’k die smakker hier had, ik zou ’m 1 Sliep uit! riep Herman met een piepstemmetje. Hoor nou! Weet je wat ik denk? Nee. Dat er ergens een papegaai, die praten kan, uit zjjn kooi is gevlogen, en dat die ... . Ja, dat zou kunnen. Maar 't is precies een mensohenstem. Zie maar, dat jullie de papegaai vangt. Ik ga aan mjjn werk. Anders mopperen mijn klanten morgenochtend, zei de bakker. Lorre, Lorre, riep de eene voerman. O, dacht Horman, ben ik nu Lorre, de papegaai? Goed. En hij riep terug, zooala hij de papegaai van den kruidenier wel eens had hooren doen: Koppiekrauw, koppiekrauw, zoete baas. lieve baas... Heb ik gelijk of niet?” zei de veger. ’k Geloof ’t ook. Waar is Lorre dan? Hicrzoo, hierzoo! Sliep uit, sliep uil! Kom eens bij den baas I Koppiekrauw, goeie baas, lieve baas! Kom dan! Zie jij ’m ï Wacht daar, in dien boom, is-ie dat niet? Samen liepen ze naar don boom. De eene voerman floot zacht, of hij zijn duiven lokte. Er bewoog evenwel niets tussohen de takken. Daar luistert-ie natuurlijk niet naar, zei de ander. Neen. Zie je soms ergens een steen liggen. Dan gooi ik 'm eruit. Ze vonden niets dan een leeg schoensmeerdoosje. Het dekseltje was er niet bij. De eene veger mikte op de donkere plek tusschen de bladeren, waar hij dacht dat do papegaai zat. Hij gooide met zoo’n kracht, dat zijn arm haast meevloog, maar plezier had hij er al heel weinig van: het lichte blikje zeilde een heel anderen kant op, en uit den boom vloog geen papegaai. We zullen ’t maar opgeven. Je kunt hier toch niet den halven nacht naar dat drommelscho beest blgven zoeken. Sliep uit 1 Dag baas 1 Welterusten! Sliep uit 1 Hou je snater, akelig beest! Sliep uit! Kom, we moeten voortmakon. Dag, baas! Pas op, sehreeuwleelijk, zoo komt er een kat, die eet je op! Koppiekrauwl De beide mannen stopten hun pgp en gingen naar hun paarden. Toen ratelde het weer door de verlaten straat en Herman bleef alleen achter. In 't eerst had hij in zijn eentje groote pret, omdat hij die twee zoo fijn voor den gek gehouden had. Maar al gauw dacht hg: ’t Is toch eigonlgk dom van me. Als ik gewoon naar ze was toegegaan, had ik den weg naar huis kunnen vragen. En nu ben ik nog oven wijs, Hè, wat ’n ezel ben ik. Wie weet, hoe lang ’t duurt voor er nu weer iemand komt. Op goed geluk af gaan vliegen, durf ik ook niet. Misschien raak ik dan hoelemaal de kluts kwijt. Was ik maar van die vleugels af, dan liep ik de veegmachines achterna, en dan kon ik aan de mannen vragen. Ze denken toch dat ze gefopt zgn door 'n papegaai. Maar als ze mijn vlerken zien, dan snappen ze zoo, dat ik het geweest ben. Die akelige dingen ook! Wat doe ik er mee! En hij schudde eens, of zo niet los zaten. Geen denken aan. Als ik ze nu eens goed tegen mijn rug aan hield. Of .... Ja, dat zal ik doen! Een paar slagen, even zweven, en hg stond op den grond. Dadelijk begon hij met de uitvoering van zijn plan. Hij trok zijn buis uit; het ging lastig om do kraag onder de vleugels uit te krijgen, en hoe het lukte wist hg zelf niet, maar het lukte toch. Nu wilde hg het weer aantrekken over zijn vleugels heen. De eerste mouw ging gemakkelijk genoeg. Met de tweede had hij heel wat moeite. Toen hij er eenmaal zgn arm in had, spande het buis strak over zijn rug heen, zoodat hij zijn vleugels niet kon bewegen. De knoopen wilden niet dicht. Dan maar los laten hangen. Hij was nu wel een vreemde jongen geworden: een hooge rug en onder zijn buis uit twee lange spitse stukken. Het leek wel, of hij zijn vaders pandjesjas aan had, met een bos lappen er onder geduwd en stijve slippen. Die vleugelpunten hinderden hem erg bij ’t loopen: kleine stapjes moest, hij nemen, omdat bij iederen pas zijn kuiten tegen de slagpennen aankwamen. Zoo ging hij de veégmachines achterna. Hïj haalde weinig in, doordat hij zoo langzaam moest loopen, maar dat speet hem niet erg, want hij was toch nog wel een beetje bang, en nu had hq tqd om na te denken over wat hg zeggen zou. Waarmee moest hg beginnen? Het beste was, dadoigk den weg te wagen naar zijn huis. Of eerst zeggen: goeien avond 1 Of eerst verlellen, dat hg verdwaald was? En als ze dan gingen vragen, hoe hij zoo laat op straat kwam, moest hg dan vertellen van zgn vleugels? Dat nooit! Dan was hg er meteen bij. De arme jongen was niets op zgn gemak. Daar maakten de veegmachines een grooten draai; zg keerden terug om de andere helft van de straat te vegen. Herman wilde ze eerst dapper tegemoet loopen, ia de hoop, dat de mannen niets zouden merken, maar hem voor een gewoon verdwaalden jongen zouden aanzien. Maar als ze het niet vertrouwden, en gingen vragen, dan kon hij geen gebruik van zijn vleugels maken, dan kon hij niet eens bard wegloopcn! Misschien kreeg hij dan wel een pak slaag of brachten ze hem naar het politie-bnreau. Neen, het was veel te gevaarlijk. Hg wilde in vredesnaam maar liever wachten op een anderen voorbijganger, dien hg niet voor den mnl had gehouden. Of anders zich zoo lang verstoppen, tot de veegmachines voorbg waren en ze dhn achterop loopen. Er was dan meer kans, dat de voerlieden zonden gelooven, dat hg van den anderen kant kwam. Hij verdween in een portiek en zat daar met eeu kloppend hart te luisteren naar het geratel, dat al maar dichter bij kwam. Zijn angst non nog veel gronbsr geweest zijn. als het gesprek van de beide mannen had kunnen hooren. Maar door den grooten afstand en het geratel had hij zelfs geen stemgeluid vernomen. Zoodra de paarden keerden, zei de voorste voerman: Kijk daar eens. Wat is er? vroeg de ander. Ecu jongen, geloof ik. Waar? Links, langs de hoornen. Kijk, nou is-ie onder Warempel. Zeg I Ja? Die kou ons daarnet wel zoo te pakken hebben gehad. Best mogclijk. Nou is-ie weg. Langs de huizen. Hij kruipt zeker in een portiek, tot wij voorbij zijn. Hou je mond, hoor. Zwijgend reden ze door. Hoe duidelijker het geratel word, hoe duidelijker of Herman ook zijn hart voelde kloppen. Diep weggedoken in het donkerste hoekje van de portiek wachtte hij, tot ze voorbij zouden zijn. Daar zag hij den kop van het voorste paard, dat, o schrik, meteen werd ingohouden en stil bleef staan. Do voorman sprong van hot bankje, maakte de leidsels vast en haalde oen lantaarn van da voogmachino af. Met het licht in de eene en de zweep in de andere hand stapte hij regelrecht op do portiek toe. Ook zijn kameraad kwam er bij. Hij liet het licht schijnen in de portiek van het huis naast-aan toen zag Herman hem in eens vlak voor zich staan. Wat moet jij daar ? O baas, doe me niks, ik ben verdwaald, ik wou weer zoo graag naar mijn moeder. Verdwaald ? Hoe kom je dan midden in don nacht op straat? Herman gaf geen antwoord; van de vleugels durfde hij niet spreken. Non kun je niet spreken? vroeg do andere veger. Ik zal u alles wel vertellen. Doet u me dan niks? Hoor je wel? ’k Geloof, dat ik z'n stem herken. Heb jij ons daar straks voor den gek gehouden? Herman zei niets. Heb jij moord en brand geschreeuwd, hè? Kom eens hier, rekel, dan zal ik je leeren. midden in den nacht straatachandaal uit te halen. De voerman stapte op Herman toe. Nu was er geen ontkomen meer aan. Heb jij zoo geschreeuwd? Ja, ja, huilde hij. Maar ik kon het niet helpen. Wat? Niet helpen? Maak je nou nog praatjes ook? Nee, maar ik heb toch ook geroepen, toen uw paard wegliep. Als ik ’t niet gezien had, was hij op hol gegaan. Ja, bengel, al» jij niet begonnen was met schreeuwen, waren wij kalm doorgereden. Maar ik kan hot hensch niet helpen. Ik ben zoo'u eind van huis on 'k weet den weg niet meer. Hoe ben je dan hier gekomen 7 vroeg de tweede voerman, die medelijden mot den angstigen jongen kreeg. • Ik beu hierheen ge . . . gevlogen. Gevlógen? Probeer je nou nog ons wat wijs te maken? Kom jij maar hier, baasje, dan geven we je straks aan oen politio-agent over, die kan dan met je afrekenon. Nee, nee, asjeblieft niet. Ik zeg heuseh de waarheid. Kijkt u maar. Hier zijn mijn vleugels. Waar? Ouder mijn buis. Nieuwsgierig keken de beide vegers naar zijn rug en streken met hun hand over de bult, die ze daar zagen. Ze bevoelden ook de slagpennen die er onder uit staken. Met groote moeite trok Herman zijn eene arm uit den mouw, zoodat het buis aan den anderen arm bleef hangen. Een vleugel kwam te voorschijn. Hij was nog al in de verdrukking geweest, en daardoor 'n beetje stijf geworden. Herman strekte hem half uit, en daar zagen de beide mannen tot hnn groote verbazing, dat de jongen do waarheid had gesproken. Hoe is ’t mogelijk! Heb je er aan den anderen kant nog een? Ja, zei do luchtreiziger. Hjj trok ook den tweeden arm uit zijn mouw. Daar stond hij nu, als 'n vreemd beest bekeken. ïrotsch was hij volstrekt niet op zijn vlerken, die de mannen zoon wonder vonden. Hij was wel blij, dat zo niet meer boos op hom waren, en het beloofde pak slaag vergaten. Ook om een politie-agent dachten ze niet meer. Gelukkig I Als ze hem nu nog den weg naar huis wilden wijzen, dan zon hij gauw maken, dat hij bij zijn moeder kwam. Vaa avonturen begon hij genoeg te krijgen. Het kon een volgende maal wel eens minder goed met hem afloopen. De eene veger pakte Herman bij zijn schouder en draaide hem met zijn rog naar het licht van ecu lantaarn. Ze streken met him houden over de veeren, en voelden of de vleugels wel vast zaten. Au! zei Herman. Niet zoo trekken, dat doet zeer. 't Zijn net groote ooievaarsvleugels, zei de een. Kan je daar nou goed mee vliegen, jong? vroeg de ander. Nou, óf ik I Heelemaal boven de huizen en de hoornen uit, zoo hoog als ik maar wik Weet je wat jij doen moet? Je moet je bij Carré of in Flora laten bekijken, zeg. Je zal zien, d’r komen een boel menschen. Hoe is ’t in de wereld mogelijk, hoe is ’t mogolijkl Hoe ben je d’r eigenlijk aan gekomen 'I Ben je d’r mee geboren? Nee, geboren niet. Ze zijn zoo maar komen groeien. Maai' 'k wou, dat ik ze- weer kwijt Was. Morgen op school lachen de jongens me uit. En door die akelige vleugels ben ik zoo’n eind van huis. O ja, waar woon je? Dan zullen we je wol terecht helpen. Herman noemde de straat. Nou, zei de eene voerman, dat is ’n lief eindje, 't Is haast aan de andere kant van de stad. Als wij hem zoo ver mogelijk met ons meenemen, dan kan hij verder door de politie geholoen... Neen, neen, geen agent, zei Herman half huilend, geen agent! Waarom niet? Die doet je niemendal. Hij brengt je thuis, daarmee afgeloopen. Of heb je soms wat op je geweten? Herman antwoordde niet. Heb je die ook al voor den gek gehouden? Nog kwam er geen antwoord. Vertel eens op 1 Voorden gek gehouden? Neen. Maar zo hebben me met hun tweeën gezocht in het park ginder, en toen is er een aan het hek blijven hangen, en zijn jas is gescheurd, on hij heeft zich erg zeer gedaan, en toen ben ik weggevlogen. Zoo, zei de eeno voerman, hang jij agenten aan het hek? Ja, en ik zat stil in hot park, ik deed niet eens wat. Dat zal wel! Net als bij ons zeker. Je bent een rakker, hoor. Maar kom, we moeten ópschieten. Loop nu maar met ons mee. Dan zullen we je straks wijzen, waar je heen moet. Trek je buis aan, je zou kou vatten in je borstrok. Helpt u dan even. Het buis werd aangetrokken, nu onder de vleugels. 't Is me een toestand. Daar sta je midden in den nacht de kinderen aan te kleedon. Zoo goed, ventje? Dank u wel. De paarden werden ongeduldig. Het voorste streek met zijn hoef over de steenen, of hij den grond wilde omkrabben. Ja, ja, we komen al. Hou je maar koest. Do mannen klommen op den bok, namen de leidsels in de hand en daar ging het. Herman liep naast de voorste veegmachine en probeerde wat te praten. Dat ging door het geratel nog al moeilijk. Is dat een wild paard ? Nou, pas maar op! Als je kort bij hem komt, hapt-ie naar je, in eens je oor of je neus er afl Herman ging een eindje van dat gevaarlijke beest vandaan en liep te kqken naar den ronddraaieuden bezem. Is-io gauw versleten? Wie, het paard? Nee hoor, 't is 'n jong beest. Nee, ik bedoel: de bezem. Ja. Maakt u d'r dan ’n nieuwe in? Natuurlijk. Maar wat praat je raar. Bibber Ik ben koud. Wacht eens. De voerman ging staan en haalde van den bok een paardendeken. Hier, sla die om. Hij gooide hem op. Het was een heole vracht. Hermans armen bogen een eindje naar beneden, toen hij het pakje opving. Vouw 'm dubbel, anders sleept-ie over den grond. Dat was gauw gebeurd. Toen pakte hij den deken met twee handen beet, zwaaide hem over zijn hoofd, of ’t zijn cape was. Hè, lekker warm. Ja, dat geloof ik. Hij zag er wel mal uit. Maar er was toch niemand om daar op te letten. De voorste punten hinderden een beetje bij 't loopen. Daarom nam hij ze wat op. Hij leek wel een juffrouw, die voorzichtig, mot opgenomen rokken, over de modderige straat stapt. Een tijd lang ging hot zoo zonder spreken verder. Herman keek naar het paard, hoe het zijn pooten bewoog. Eerst kon hij er geen wijs uit worden, maar na oen poosje goed kijken zag hij, dat het dier zijn rechtervoorpoot en zijn linkerachterpoot tegelijk verzette. Bij lederen stap gaf hij dan een knikje met den kop. Zijn staart golfde en zijn manen dansten op en neer. Herman had zoo naar het paard gekeken, dat hij in ’t geheel niet lette op andere dingen. Toen hij toevallig opzag, bemerkte hij in de verte langs de huizen een schaduw, die bewoog. Het was Is dat geen agent? vroeg Herman aan den vegwr. Waar? Daar ginder, langs de huizen. —'k Weet het niet. Maar dat geeft immers niets. Nou, zei Herman, en hij dacht; Je kunt nooit weten, als ’t eens dezelfde agent is ... . Ze kwamen hl nader. De agent nu kon je zijn helm zien blinken liep kalm door. ’t Is er een, zei Herman heesch. Och, wat zou dat. Blijf maar kalm loepen. Daar waren ze op dezelfde hoogte. Schuin keek Herman naar den gevaarlijken sinjeur. Gelukkig I Hij was voorbij. Met 'n zucht van verlichting zag Herman nog even achterom. Wat 'n schrik: de agent stond stil, hen na te kijken. Met 'n nik gooide Herman den paardodokon af, en zonder iets te zeggen vloog hij do lucht in, over de huizen. Hij hoorde de veegmachines stilstaan, en mannenstemmen pralen. Maar hij vloog vorder. Waarheen wint hij niet. HOOFDSTUK V. In vreemd gezelschap. HEREMAN vloog met mppe vleugulslagen een tij lang voort. onder hem lag de slapende stad, waar geen geluid uitkwam. Aan de lantarens kon hij zien, hoe de straten liepen, maar do huizen waren niet van elkander te onderscheiden. Soms stak een hoogor gebouw boven de andere uit. Maar dat gaf ook al niet veel. Hij begreep wol, dat het nog een hecle poos kon duren, voor hij wel goed en wel thuis was. Hij woonde kort bij het Vondelpark. Als hij dat maar wist te vindon, zou het wel gaan. Daar zag hij een groote, donkere plek, zonder rijen glinsterende lichtpuntjes. Dat kon het Vondnlpark wel zijnl Met sneller slagen ging hot er heen. Dichterbij gekomen leek hot hem wat smul, maar hij wist niet wat het dan anders kon wezen. In ieder geval was hij er vlak bij en kon toch eens even kijken. Dat kostte niets, en als hij zich vergiste, moest hij straks maar verder. Tussohen het donker zag hij een plek, die hier en daar glom met een zilverachtigen glans. Toen hij naderbij kwam, bleek het water te wezen, een vijver. Langs de kanten, op den wal, onderscheidde hij hier en daar iets wits. Op het water dreven ook witte en donkere, zwarte dingen- Herman hield zich heel stil en stond maar te kijken. Hij begreep niet goed, waar hij was aangeland. Toch wist hij wel zeker, dat dit niet het Vondelpark was. Zouden dat allemaal stukken papier zijn? dacht hij. Of vogels? Even kuchte hij. Het was een zwak geluidje, maar het hielp, want plotseling kwam er beweging in enkele van die witte en die zwarte dingen. Kwek! klonk het. Ja, dacht Herman, allemaal vogels. Door het. kwaken van die eene eend werden de andere ook wakker. In een oogenblik was het een gesnater en gekwaak, een getoeter en gepiep, dat hooren en zien verging. Van allo kanten, op het water en langs don wal, begon hot te leven. Hier en daar hoorde Herman geplas: een vogel, die te water ging, omdat hij hot daar veiliger vond. Ze hadden allemaal do waarschuwing gehoord, en daehten, dat er gevaar dreigde. Vanwaar het komen moest, wisten ze niet; en die onzekerheid maakte ben nog angstiger. Maar toen ze een poos lang alleen de verschillende stemmen van hun kameraden hoorden, en er vorder niets bizonders gebeurde, dacht do een na den ander: Hot is zeker oen vergissing van onzen schildwacht, en ze staken den kop weer onder hun vleugel, om gauw in te dutten. De eend, die de wacht moest houden, schaamde zich een beetje, dat ze voor niemendal had gewaarschuwd, maar ze was er toch niet heelemaal gerust op. Zoo duidelijk had ze bet gehoord, dat ’n vergissing haast onmogelijk was. Ze moest eens onderzoeken. Met spiedende oogen zwom zij kruis en dwars den vijver over, tot zij kort bij Herman' kwam. Ze zag aan den kant de verdachte figuur slaan, roeide met haar poolen terug, zoodat ze stil op het water kwam te liggen. Je kon nooit welen, ze moest voorzichtig zijn. Maar alles bleef stil. Het was wel een vreemde daar aan den kant, doch misschien kwam hij een schuilplaats zoeken, was hij verdwaald of zoo. Ze begon een beetje medelijden te krijgen en ook een beetje moed. ’n Paar zwakke bewegingen met de pooten brachten haar een eindje vooruit, en toen er nog niets bewoog, zwom ze langzaam op don wal toe en ging aan land op eenigen afstand van de plaats waar Herman stond. Die had met groote belangstelling naar de eend gekeken. Hij begreep niet wat het beest eigenlijk wilde, en wachtte daarom af, wat er verder gebeuren zou. Met uitgestrekten hals waggelde ze naderbij. Als Herman zijn hand uitstak, had hij haar wol kunnen grijpen, maar hij bleef onbeweeglijk staan. Dit gat de ecnd zooveel moed, dat ze nu wel vlak bij dorst komen. Ze streek met haar snavel langs zijn been, alsof ze op die manier oens wilde voelen, wat voor oen beest daar stond. Van die onverwachte aanraking schrok Horman. Hij trok schielijk zijn boen terug en daardoor liet hij de oend weer geweldig schrikken. Luid snaterend en met de vleugels klappend snelde ze naar het water terug en plasl daar zwom zij voort, mot pooten en vleugels tegelijk roeiend. Dat lawaai maakte de andere vogels, die juist zoo’n beetje ingedommcld waren, voor do tweede maal wakker, en in twee tellen was het lieve concert weer aan den gang. Daar tusachen door hoorde Herman aan allen kant het plassen van de vogels, die te water gingen soms een ploos, dan was 't een groote, en in korten tijd was het midden op den vijver een gekrioel van al de dieren, die daar zenuwachtig door elkaar zwommen, om de eend heen. In hun taal vroegen ze zeker aan de schildwacht, waarom zc nu weer geroepen had, en al die stemmen dooreen maakten een leven als een oordeel, zoodal het ons eendje niet gemakkelijk viel, zich verstaanbaar te maken. Eindelijk scheen dat gelakt te zijn, er kwam orde in den verwarden troep. Een deel scheidde zich af on zwom naar den kant, waar Herman stond. Het dappere witte eendje voorop. Maar zoo erg dapper was ze toch niet. Want toen haar pooten grond voelden, bleef ze staan, gereed om bij het minste gevaar rechtsomkeert te maken. Meer moed toonden twee van haar makkers: Herman zag hun groote lichamen geheel boven water komen. Nu herkende hij ze: het waren pelikanen, en in eens begreep hij, waar hij was; in Artis. Hij herinnerde zich tenminste daar vroeger zulke vogels gezien te hebben. Ja zeker, kijk maar, dezelfde groote snavels! Regelrecht kwamen ze op hem af. Wat wilden zei Hg zou voor alle zekerheid maar een eindje op zij gaan. Je kon nooit weten. Maar dat gaf hem niet veel. Want de pelikanen schenen graag kennis te willen maken met den vreemden snoeshaan, en waren volstrekt niet bang voor hem. Dadelijk volgden zij hem, en Herman vond het maar beter, weg te stappen. De eene pelikaan liet een geluid hooren, of hij zeggen wilde: Daar gaat-ie, de bangerdl Vooruit, pak 'ml Ook de andere vogels begonnen mee te doen. Een paar ganzen en een zwarte zwaan kwamen meedoen aan de vervolging. Een moedige meeuw trippelde schuin vooruit. Herman vertrouwde de beesten volstrekt niet: er waren er zooveel, en er kon er best een onverwachts op hem aanvliegou en zijn Oogen uitpikken. Hij stapte vlugger aan, telkens schuin achterom ziende. Ze bleven volgen. Toen sloeg hij in draf op de vlucht. Een verward geschreeuw achter hem bewees het plezier van do vogels om hun overwinning. Zo waren tevreden, nu ze den indringer verjaagd hadden, 't Zon me ook wat moois wezen. Laat-ie naar zijn eigen vijver gaan I Zoodra Herman de tevreden stemmen van de vogels hoorde een heel ander geluid dan daarvoor begon hij zich tijd te gunnen, alles eons goed op te nemen. Hij twijfelde nu niet meer, 't was wel vast Artis. In die lage huisjes, met de ijzeren hekken ervoor, woonden allemaal vogels met lange pooten, steltloopors. De meeste waren in hun hok. Slechts een enkele stond buiten, op één poot, met ingetrokken hals. Er moesten ook van die prachtige vogels bij zijn met rozeroode veeren, flamingo's. Terwijl Herman de hokken langs liep, om die te zoeken, koek er hier en daar een op, als hg vlak bij was. Even ging de kop dan omhoog, maar het dutje werd voortgezet, zoodra de jongen voorbij was. In geen van de twee rijen vond hij ze. Ze zonden wel binnen zijn in hun hok. Wacht, dacht hij, dat is waar ook. Er staan bordjes aan de hekken, met de dieren, die in het hok wonen, er op geteekend en do naam er bij. Daarmee kan ik ze vinden. Dat was gemakkelijkor gezegd, dan gedaan. Want de afbeeldingen hingen nog al hoog, en zoo veel licht gaf de maan ook niet. Wat nu gedaan? Hij voelde in zijn zak. Daar zat nog een glazen stuiter in. Met het harde ding tikte hij op het ijzer, in de hoop, dat de vogels dan wakker zouden worden en naar buiten komen. Bet hielp niet. Een stukje griffel! Tik, daar vloog hot al tegen het hok. Op den grond grabbelde hij wat kiezelsteentjes bij elkaar; die smeet hij tegen de planken. Maar er kwam geen vogel uit. Dat was niet te verwonderen, want het hok was leeg. De buren echter en dat waren juist de flamingo’s, waar Herman zoo naar zocht de buren dachten: Wat is dat voor een hagelbui hiernaast ? Even kijken. En twee, drie staken hun koppen door de deur naar buiten. Daar zagen ze een vreemden vogel voor het hek. Nieuwsgierig kwamen ze toeloopen. Ha, zijn jullie daar ? vroeg Herman. Toen ze het stemgeluid hoorden, bleven ze staan. Kom maar hier, ’k zal je geen kwaad doen. Maar de flamingo’s dachten zeker: hier is het toch veiliger, we vertrouwen hem niet, en zo bleven op een afstand, hun lange halzen uitgerekt in de hoogte. Herman zou graag een van die mooie veertjes gehad hebben, om in een boek te leggen, maar daar was nu geen kans op. Hij word er Hè, wat zijn jullie leelqk, zei hij. Wat een snavel, zoo breed en zoo krom. En je poolen! ’t Lijken wel breinaalden, zoo dun. Maar eigenlijk dacht hij; ’t Zijn toch wol mooie dieren, als je ze overdag ziet. En ze hebben groot gelijk, dat zo niet bij me komen: ik zon me ook geen veeren laten uittrekken. Of als er iemand 't probeerde, pikte ik ’m in zijn vingers. O nee, 'fc heb geen snavel, dat is waar ook. De andere vogels waren opmerkzaam geworden op do visite. Sommigen stapten met deftige, afgemeten passen heen en weer, andere stonden met uitgerekten hals te kijken. Dat zag Herman, toen hij op weg ging, om den tuin met zijn bewoners verder te bekijicon. Dadelijk wilde hij maar naar den olifant. Kn er geen oppasser bij was, zou die misschien voor hem wel kunstjes willen vertoonen. Of naar do apenkooi. Of naar .... Hij wist eigenlijk zelf niet goed, waar hij hot eerst zou heengaan. Op goed geluk begon hij te loopen. O ja, daar, links, woonden de groote roofdieren, de leeuw, de tijger, en nog een paar. Voorzichtig sloop hij er heen. Ze zalen wel achter dikke tralies, maar je kon tooh nooit weten. Als zoo'n meneer z'n poot tusschcn de ijzeren staven door stak on je een aai mot zijn scherpen klauw gaf .... hu, 't was om te rillen. De maan scheen juist in de roofdierengalorij, waardoor het voorste gedeelte licht was. Achter in de hokken kon Herman niets onderscheiden. Zwarte schaduw, anders niet. Voorzichtig heel alleen, 's nachts, in zulk gevaarlijk gezelschap voorzichtig stapte bij binnen, maar bleef op een flinken afstand van de tralies. Alle hokken waren evenwel leeg. Wat ben ik ook dom, dacht hij. Ze zitten alleen overdag hier. Nu zijn ze achter. Daar zou ik ook wel eens willen kijken. Op zijn teenen sloop hij om ’t gebouw hoen. Aan de achterzijde was oen deur, die openstond voor do frissche lucht. Herman aarzelde nog wel even. Hij wist niet, hoe het er daar uitzag, en kon dus licht tc kort bij de dieren komen. En het was er stikdonker. Maar hij zette zijn voet al over den drempel. Duidelijk hoorde hij do rustige ademhaling van de slapende dieren. In do verte geeuwde er oen. Met zijn handen vooruit tastte hij waar hij liep. Telkens schoof hij zijn voet een klein eindje vooruit om niet te vallen. Door raakte zijn bami do uitstekende kant van een gladde plank. Hfl had nu houvast en bewoog zich zekerder. Op den rond voelde zijn hond een rond ding, met iets zachts er aan. Zeker een touw, dacht hij, en pakte het boot. Haar nog had hij zijn hond er niet goed aan, of er steeg een ontzettend gebral uit de donkere ruimte op. Wat hij voor oen touw had gehouden, was de staart van don leeuw. Waarop het geluid look, wist Herman niet, maar hij begreep hot wei, on schrikte er zoo geweldig van, dat hij voorover viel. Zoo lag daar do arme jongen in doodsangst, terwijl de roofdieren gromden en brulden, of zij zoo uit hun kooien zouden losbreken. Hij dacht niet anders, of hij zou verscheurd on opgegeton worden, en in zijn angst riep hjj: Moedor, moeder I Dat hielp niet voel. Alleen een nog luider gebrul was het antwoord er op. Hij bleef nu een poosje stil liggen, dorst niet ccns op te kijken, maar zijn ergste schrik was voorbij en hij kon weer kalm denken. Weet je wat ik doen ml? Ik kruip naar de deur, of naar den muur aan de andere zijde. Daar kunnen ze niet bij me komen. Hij bewoog zich voort, alleen met zijn hunden. Zijn beenen liet hij over don grond slepen, om zich zoo laag mogclijk tc houden. Zoo ging het door tot zijn hoofd togen den muur stootte. Achter zich hoorde hij het gegrom van den boozen leeuw. Daaraan wist hij, dat hij aan den goeden kant was. Hij keek achterom, en zag daar twee lichtgroene punten en links en nog vorder waren ook van die dingen, allemaal op hem gericht. Dat waren do oogen van de dieren. Het angstzweet brak hem uit, nu hij goed begreep, in wat een gevaar hij verkeerd had. En nog was hij niet volkomen veilig. Zoo dacht hij tenminste. klaar de leeuw, die zoo gebruld had en keek met zijn valschc oogen, was misschien nog meer geschrikt dan Herman. Rustig lag hij te slapen, cn daar was hij in eens aan zijn staart getrokken 1 Hij kroop weg in den versten hoek van het hok en zat daar af te wachten, van waar het gevaar dreigde, wel gereed om zich te verdedigen, maar toch niet van plan aan te vallen. Hij rook vleesch, en zou graag een versch boutje hebben gehad, maar hij rook ook, dat het een menseb was, en die kun je nooit vertrouwen. Hij begon heen en weer te loopen achter in zijn kooi, maar bleef voortdurend naar Herman kijken. Die zag de twee groene lichtjes van links naar rechts gaan, hij hoorde niets dan 't zelfde kwaadaardige gebrom. 'k Zal er maar uit zien te komen, dacht hij. Zijn handen zette hij tegen den muur en zoo schoof hij langzaam-aan naar rechts. De leeuw merkte de beweging en bleef stilstaan. Toen Herman doorging, al maar dichter naar de deur, kreeg het dier in eens een onbedwingbaren trek in het lekkere hapje. Hij sprong naar voren en stond brullend tegen de tralies overeind. Herman vergat al zijn voorzichtigheid en holde naar de deur. Half struikelend over den drempel kwam hij buiten. Daar liep hij door, tot hij het gebrul nog maar flauwtjes hoorde. In de koele nachtlucht bekwam hij langzamerhand van den schrik, en toen het gevaar eenmaal voorbij was, begon hij plannen te maken voor nieuwe avonturen. Weg gaan, zonder de olifanten gezien te hebben, dat kon niet. Hjj bedacht zich eens goed, waar deze reuzen woonden, 't Was lang niet gemakkelijk het te vinden, maar na een paar malen den verkeerden kant te zijn uitgeloopen, kwam hij er toob. Dat moest het olifantenhok zijn; staven, zoo dik als zijn arm, en zoo ver van elkaar, dat hij er- gemakkelijk tussohen door kon kruipen, zonder dat hij zelfs zijn vleugels stootte. Daar stond hij nu. In de ruimte voor het eigenlijke hok was geen olifant te zien, die kwamen er alleen overdag, wanneer de oppasser er bij was. Nu waren ze in het nachthok. Zou je daarbij kunnen komen 1 Er bij wel, maar er in? Dat was bepaald een heelo toer, want de deur werd natuurlijk 's avonds gesloten. Maar zag hij daar niet een opening, te klein voor den olifant, groot genoeg voor hem? Als je ze eens van dichtbij kon zien, vlak bij. .... Zoo over hun snuit aaien, want het zijn wel goedige dieren .... Maar als er dan een, per ongeluk, in het donker, zijn poot boven op je zette. Brr I Zijn poot, zoo dik als oen boomstam. Hij trapte je plat! Of als ze eens een booze bui hadden, en ze pakten je met hun slurf beet! Dan liep het niet bost af. Maar ecu olifant is een goeie lobbes. Wanneer hij kwaad wou, kon hij ook gemakkelijk den oppasser aan. Eén duw of één trap, en die was dood. Maar dien deden ze niets. Zoo gevaarlijk zijn ze niet. En wat een genot zou hot zijn, als ze voor hom alleen hun kunstjes wilden vertoonen, koffie malen en hun poolen op commando omhoog trekken! Voor hem zouden ze het ook wel doen, als hij maar wat lekkers had. Al zijn zakken ging hij nog eeus navoelon er zat niets meer in. Hoe jammer! Dan maar zonder lekkers, dacht hij. Gemakkelijk klom hij over het kleine ijzeren hekje, dat de bezoekers moest beletten vlak bij de dieren te komen, en nog gemakkelijker stapte hij tussohen de dikke spijlen door. Vóór hem, op hot zand, viel zijn scherpe zwarte schaduw. Om te probeeren, of zijn vleugels nog in orde waren, spreidde hij ze breed uit. De maan teekende nu een reuzenvogel op den grond. Zie zoo, dacht hij, dat is iu orde. Als 't noodig is, kan ik ze gebruiken. Dapper stapte hij op de deur toe. Daarbinnen was het doodstil, of er geen levend schepsel in was. Zelfs geen adem hoorde hij. Toen hij zijn eenen voet al in de deuropening had, bleef nog alles rustig. Even bedacht hij zich; Zou 'k het wel doen? Wat heb je er aan? Maar zijn nieuwsgierigheid was te groot en bovendien kon hij op zijn vleugels vertrouwen. Die zouden hem redden, als er gevaar kwam. Hg deed nu twee stappen naar rechts, om buiten het maanlicht te komen, dat door de deurkier naar binnen viel. Daar in hel donker kon hij beter zien en liep hij niet zoo in ’l oog. Wanneer hij evenwel gedacht had, onopgemerkt te zijn binnengekomen, dan vergiste hij zich, want de olifanten, al sliepen ze, voelden toch dat er wat vreemds was. Ze bliezen de lucht door hun slurven met een snuivend geluid, of er wel honderd menachen diep ademhaalden. Hun eene poot was bevestigd aan een ijzeren ketting en door hun bewegingen rinkelden de metalen schakels. Herman drukte zich tegen den muur: bij dacht, dat de beesten vrij rond konden loopen en naar hem zochten. De geluiden, die hij hoorde, maakten hem wel een beetje bang. Maar toen zijn oogeu wat aan het donker gewend waren, zoodat hij de dingen flauwtjes onderscheiden kon, zag hij de rompen van de olifanten laag bij den grond: zij waren nog niet eens opgestaan. Het snuiven duurde voort. De dieren waren onrustig geworden en kwamen niet weer zoo gauw op hun gemak. In het maanlicht, dat door de breede deurkier scheen, zag Herman een ding bewegen als een arm, en nog eens, en nog eens. Het boog en kromde zich. Ook het snuiven scheen daaruit te komen. Het was de, snuit van den olifant, waarmee hij in het donker rondzoeht. Herman voelde, zooals hij dacht, den warmen adem op zijn gezicht; hij ging een eindje verder op zij, langs den mnnr. Nog stond hij niet goed op zijn nieuwe plaats, toen een hand langs zijn kleereu streek en meteen een zocht geblaas van dicht bij klonk. Een van de olifanten had hem gevonden. Hij voelde zich toch niets op zijn gemak, maar nu zat hij or eenmaal in en moest er zich zoo goed mogelijk door zien te redden. Wegloopen zon ook al niet veel gegeven hebben, want de olifant kon hem gemakkelijk met zijn slurf pakken, en dan werden de dieren misschien nog boos op den koop toe. Dat moest niet. Nu waren ze nog kalm. Do snuit tastte al maar langs Hermans kleeren en langs zijn vleugels. Eindelijk kwam hij ook even op zijn gezicht. Het nattige gevoel deed Herman schrikken en hij ging een pas op zij. Ook de olifant scheen niet pp zijn gemak te zijn. Een paar doffe smakken op den grond, een geritsel, zooals je mot je voeten in een hoop dorre bladeren maakt, en daar stond de reus overeind. In het halfdonker zag Herman flauwtjes den bovenkant van zijn rug. Een dof getoeter, dat veel leek op het geluid, dat de stoomfluit van een zeeboot maakt, klonk door het hok. Nu raakten zo zeker uit hun humeur 1 Ook nummer twee was opgestaan, maar die kon Herman niet bereiken. Toen nu de eerste weer met zijn slurf bij hem kwam, aaide on kriebelde Horman zucht over hot harde rel. Wat was dat ruw on wat een rimpels! Hot boost scheen het wel prettig te vindon, want het boog zijn grooten kop wat voorover, net als een poos, die langs hot been van haar baas strijkt. Je bent nog zoo kwaad niet, dacht Herman. Ik zal toch eens kijken, of ik wat voor je heb. Terwijl hij met de linkerhand over don slurf bleef streelen. doorzocht hij met den rechter zijn zakken, of er wat lekkers in zat. Hij had er niet veel hoop op, want meestal at hij hot zelf dadelijk op. En het was dan ook mis. Nu de zakken aan den linkerkant. De rechterhand hield den slurf bezig. Daar voelde hij wat diks onder aan zijn buis. Nauwkeurig onderzocht hij den zaķ-er zat alleen een gat in, waar hij twee vingers door kon. steken. Zoo merkte hij tusschcn de voering een stnk wortel, waaraan hij den vorigen dag geknabbeld had. maar dat hij niet verder op dorst te eten, omdat de meester zoo keek. Om vier uur was hij bet vergeten. Gelukkig, want nu kwam het te pas. Terwijl zijn rechterhand oen oogenblik don slurf losliet, om het stuk wortel te helpen uithalen, kwam de olifant ook met zijn slurf bij den zak. Hij merkte, dat er wat voor hem to smullen was. Even geduld, nog aietl zei Herman. Hè hè, daar was het stukje wortel eindelijk. Herman hield het vast in zijn hand gesloten en de olifant snuffelde er langs. Ja, dat zou je wel willen, hé l Maar dat gaat zoo niet! Je zult er wat voor doen. Op! Op! Dat had hij den oppasser ook wel eens hooien zeggen. De dikhuid gehoorzaamde. De slurf ging omhoog en de groote bek werd geopend. Herman kon het niet zien, maar hij dacht 't wel. Daarom mikte hij het stuk wortel naar de plaats, waar de bek moest zijn: onder den slurf. Even ’n zacht geknap ’t was verdwenen. Zoo. Nou is ’t op. ’k Heb niets meer voor je. Maar daarom mag je toch wel een paar kunstjes voor me vertonnen. Licht je rechtervoorpoot eens op! De olifant bleef stil staan. Alleen snuffelde bij langs Hermans banden. Nee, niet likken. Je rechtervoorpoot! Versta je me niet? Je rèchter-vóór-poot! Hè, wat ben je stom: Hg gaf, om hot dier wat te helpen, een tik tegen den poot. Nu begreep de olifant, wat hij bedoelde en de poot ging even van den grond. Mooi, mooi zoo! Nou je reohterachterpoot. Je rèchter-kchter-poot I Weet je ’t nou weer niet? Die! Hij liep langs den olifant om don poot aan te wijzen. Deze! Zoo ja, knap beest, hoor! 'k Wou, dat ik nog wat voor ja had. En nou je linkerachterpoot. Och nee, die hebben we al gehad, dat is ook je voorpoot. Wat oen uil ben je in eens weer. Hier . . ‚ ‚ En Herman zou achter om den olifant been loopen. Er onder door dorst hij niet: het dier mocht eens een poot verzetten .... Maar in ’t donker struikelde hij over den ketting, waarmee de reus was vastgebonden en die strak stond, want het beest stond zoover mogelijk naar voren, om bij den onbekenden bezoeker te kunnen komen. Languit op den grond lag hij en hoorde het ijzer rinkelen en de zware poolen verzotten. Do olifant keerde zich om. Hij wilde nu cens goed weten, wat dat was. Maar hij kon niet ver genoeg achteruit, zoodat Herman kwam te liggen tusschen zijn voor- on zgn achterpooten. Voorzichtig waagde hij het op te kijken en zag boven zich de geweldige donkere massa van het groote lichaam. De arme jongen wist werkelijk niet, wat hij moest beginnen. Zelfs zijn vleugels konden hem niet helpen. Stil bleef hij liggen wachten op de dingen, die komen zouden. Daar hoorde hij langs zijn oor snuiven en even daarna voelde hij, hoe de slurf hem beet pakte in den kraag van zijn buis. Of hij een spaandertja hout was, zoo gemakkelijk trok de olifant hem tusschen de voorpooten door en hief hem een eind in de hoogte. Toen hij zich van den grond voelde gaan, sloeg hij door den schrik zijn vleugels in eens uit. Dat had de olifant niet verwacht, en hij liet het buis los, zoodat Herman naar beneden viel. De vlerken konden hem dat kleine eindje niet tegenhouden. en zoo kwam hg tamelijk hard op den grond terecht. Maar dat was niet zoo erg. De hoofdzaak was, dat de olifant hem had losgelaten en van de verwondering van het beest maakte hij gebruik om zoo gauw mogelijk naar den muur te kruipen. De deur bereiken ging niet, want dan had hg langs het dier gemoeten. Als ik maar buiten zijn bereik blijf, dacht hij. Met zijn vleugels zat hg stijf tegen don wand gedrukt. Hij kon ze niet rechtop houden, maar moest ze half uitspreiden, omdat de slagpennen anders zouden knakken. Zijn oogen waren langzamerhand aan het donker gewend. Veel beter dan toen hg pas in het hok kwam, kon hij nu de dingen onderscheiden, en zoo zag hg den eenen olifant al maar met zijn slurf zwaaien, terwgl de andere mol langgerektcn snuit de heolo ruimte afzocht. Al nader kwam het. Herman schoof wat naar rechts en merkte daar een opening in den muur. – Dat valt mee, zei hij bij zich zelf. Waar ik terecht kom kan me niet schelen, als ik hier maar uit ben. Vlug stond hq op, en ging gebukt door de opening, want ze was te laag, om rechtop te loopen. Achter zich hoorde hij nog het gesnuif en het rinkelen van den ketting en het verzetten van do poolen. Hè hè, zei hij met een zucht van verlichting. Waar zon ik nu wezen? Lang hoefde hij niet naar het antwoord te zoeken, want nog voor hij goed en wel rondgekekeu had, kwam er een dier tegen hem aan. een jong olifantje, zoo groot als een flink kalf, dat met nog een broertje in een apart hok woonde. Zo waren niet vastgebonden en konden vrij rondloopen. Het leven ernaast had him slaap gestoord, en zoo stonden zo al nieuwsgierig te wachten bij de opening, waar altijd de oppasser door kwam. De twee kleintjes werden overdag door de bezoekers van den dierentuin verwend met allerlei lokkers. Kinderen en grooto mcnschen vonden het zulke aardige beestjes, dat zij van alles, wat moegebracht werd, ruim hun deel kregen. En zoo verwachtten ze ook wat van Herman. De -een streelde met zijn kop langs Hermans schouder, de ander stak zijn slurfje al omhoog. Nee, jongens, ’k heb voor jullie niemendal meer. Jammer, hè? Snuf I antwoordde het olifantje. Ja, ik kan het niet helpen, hoor. En hij kriebelde ze aan hun snuit, dat zo er haast van niezen moesten. Ze maakten een paar jolige sprongen, zooals een bokje wel kan doen. Dat was, met hun lompe poolen, een grappig gezicht. Wat doen jullie mal, zei Herman. Kim je daar niet eens tegen? Kom eens hier. Maar ze huppelden weg, achter elkaar. Een eind verder bleven ze met hun beiden naar Herman staan kijken, en toen ze daar genoog van hadden, deden ze net, of hij er niet bij was. Ze gingen samen stoeien. Hun koppen wreven ze tegen elkaar en duwden, wie de sterkste was. De slurven strengelden zo dooreen en trokken zoo om het hardst. Dan lieten ze plotseling los, en draafden achter elkaar het hok rond, rakelings langs Herman, die maar een eindje op zij ging, want hij werd liefst niet onderstboven geloopen. Plotseling bleven ze vlak bij hem staan. O, wil je hebben, dat ik meedoe? Best! Jou moet ik hebben. En hij greep naar den staart van het eene olifantje. Dat nam meteen een sprong op zij, maar Herman had nog net het puntje te pakken, en nu ging het in gestrekten draf het hok rond. Het beest hobbelde zoo hard het kon, Herman hield stevig vaat on draafde mee. Kommer twee scheen er plezier in te krijgen en kwam achter Herman aan. Die stak zijn eene hand achteruit en greep daarmee den slurf. Al harder en harder rende nu het drietal in het rond. De dieren schenen er best tegen te kunnen, maar Herman werd draaierig in zijn hoofd van dat loopen in een kring. Hij liet zich door het voorste olifantje mee trekken de staart zat gelukkig goed vast maar veel langzamer ging het niet. Eerst toen hij den slurf achter hem losliet, met twee banden aan zijn voorbuurman vasthield en tegenwerkte zooveel hij kon, werd de vaart minder, tot hot dier stilstond, want zoo prettig vond hij dat vrachtje aan zijn staart niet. Herman klopte hem mot de vlakke hand op den rug. Is je staart niet een stukje langer geworden 7 Laat eens kijken! O nee. Wat blaas je I Ook moe ? Wel ja, ga ’u poosje liggen. Welterusten! En jij'! Jij niet, hè? Het andere olifantje stond er bij, te flapperen met zijn ooren. Jongen, wat 'n lappen zijn dat I Hij nam er een in zijn hand. Het dier liet gewillig toe, dat hij het oor achterover lei, zooals hij thuis ook wel eens bij Pok, den hond, deed. Draai je kop eens oml Zoo. Wat zie je er er nou mal uit. Nee, hangen maar, dat staat je veel beter. Klap. klap. Wat zoo’n beest oen dikke rug heeft. Zou er spek onder zitten? Je kon me best cens dragen, zeg. Stilstaan, hoor! Hij probeerde op den rug te klimmen. Maar zoo iets was het dier niet gewend, en het ging aan den loop, zoodat Herman gauw losliet. Van een gunstig oogcnbllk maakte hij gebruik om achter het olifantje te komen een loopje een sprong en hij zat toch op den rug. Aan do groote ooren hield hij zich vast, want het ging. in galop door het hok. De andere kwam overeind en ging in oen hoek de vreemde vertooning staan bekijkeu. — Au! riep Herman. Zijn eene been schaafde, even maar, langs den muur. Dat dood pijn, en als zijn paard zulke kuren begon uit te balen, moest hij er zoo gauw mogelijk af. Maar hoe? Het was niet tot staan te brengen, integendeel, het holde al maar harder. Daar bleef het plotseling stilstaan. Bijna schoot Herman voorover er af. Gelukkig hield hjj zich goed vast, en net wilde hij van do gelegenheid gebruik maken, of daar ging het al weer. Zich laten vallen durfde hij ook niet uit vrees voor een trap. Wat ben ik ook dom, dacht hij. ’k Heb toch m’n vleugels I Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Wel .zat hij te waaien met de vlerken, en te dansen om op te stijgen, maar dit hielp niets. Alleen ging de olifant er wat harder door loopen. Eindelijk, half met een sprong, daar droegen de slagpennen hem. Hij repte de vleugels wat hij kon, en steeg zoo hoog, dat hij bijna zijn hoofd tegen den zolder stootte. Zoo bleef hij in kringen rondvliegen en beneden hem liepen in denzelfdea cirkel de beide dieren mee. Het leek wel een draaimolen. Onderhand keek hij uit naar een rustpunt, want op den bodem wilde hij liever niet komen: hij vreesde, dat zijn gezelschap een bootje boos zou wezen. Daar zag hij de ijzeren ruif, hoog tegen den muur, waaruit de dieren hun hooi aten. Een paar maal moest hij er voorbij vliegen, voor hij hot waagde zich neer te laten. Het lukte en daar zat hij, hoog on droog. Do olifantjes hicldeu nu ook met loopon open kwamen onder de ruif staan. Ze rokten hun slurven, om Herman te bereiken, maar dat ging niet. De eene was evenwel een slimmerd. Hij ging op zijn aohterpooton staan, zijn voorpooten tegen den muur. Zoo kou bij net don bovenkant vaa de rnif bereiken. Wou je me een hand geven? Dag! zei Horman, on hij boog voorover om den toegesloken slurf beet te pakken. Daar had het olifantje geen zin in, en met een ruk trok hij zijn anuit terug, mot zoo'u ruk, dat Herman zijn evenwicht verloor en op don grond zou zijn getuimeld, als hij niet vlug zijn vleugels had uitgeslagen. Door den schrik vergat hij het dier los te laten, cn vloog zoo, al maar met den lang uitgestoken slurf in zijn hand, rond. Dat kou hij natuurlijk niet volhouden. Met allo mocht moest hij werken om niet naar beneden te worden getrokken en ten laatste rukte het dier zoo hard, dat zijn hand van den snuit af gleed. Plotseling schoot Herman nu omhoog. Gelukkig dacht hij nog intyds aan don zolder, en daalde toen met een grooten zwaai omlaag. Voor do olifantjes was de pret er af. Die bezoeker deed zoo raar, trok je aan je staart en aan je slurf, ging op je rug zitten. Hij moest er maar uit. En samen kwamen ze langzaam op hem af. Horman wilde ook wol weg, als hij maar geweten had hoe. Hier was geen deurkier, on de opening, die hem gediend had om binnen te komen, kon hij ook maar niet een twee drie terug vindon. Daar schoot hij ook bovendien weinig mee op, want zoo zou hij weer bij de oude olifanten: komen .... Toen hij de beide dieren zog naderen, vertrouwde hij ze niets. Zo doden zoo verdacht, of ze hem tegen den muur plat wilden drukken. ’k Zal probeeren, ze bang te maken, dacht hij. Stil liet hij ze naderen, tot ze vlak bjj waren. Met hun slurven koudon ze hem al bijna raken daar zotte hij in eous zijn vleugels wijd uit on begon er moe te wuiven, dat de wind hun om de ooren woei. Ze schrikten er van en do een maakte rechtsomkeert, terwijl de ander voetje voor voetje terug ging. Hier kom ik niet uit, overlegde Hormon. Ik zal wel weer langs de oude olifanten moeten. Zouden zo wakker zijn? Zeker wel van al dat lawaai. Hij luisterde, maar hoorde in hot andere hok niets. Dat gaf hoop. Als hij nu de oponing maar wist te vinden. Hij stapte do muren langs en begon te zoeken. Intusscben hield hij de beide dieren oen beetje in 't oog. En jawel, de een probeerde hem van achter te naderen. Maar toen hij kort bij was, vertoonde Herman het kunstje met zijn vleugels weer. Dat hield de schrik er in. Zoo vond hij, na veel tasten, eindelijk waar hij wezen moest, hij bukte zich, on stond weer ia het andere hok, gereed, om bij hot minste gevaar dadelijk terug te gaan. Mot do kleintjes kou hij toch nog boter ópschieten dan mot do grooton. Alles was rustig. Hij hoorde alleen do regelmatige ademhaling van de reuzen, die kalm doorgedommeld hadden on van al hot spektakel, dat naast hen geweest was, zich niets aantrokken. Wanneer ze nu ook maar niet wakker werden door een onvoorzichtige beweging, want dan kwam hij er niet uit, en zou de oppasser hem den volgenden morgen vinden. Zoo zacht hij kon schoof hij laugs don muur voort. Zijn beide handen hield hij plat er legen aan, om te steunen. Na iedereu stap wachtte hij een oogenblik om te zien, of geen van do twee bewoog. Dan zette hij zijn linkerbeen op zij. zoo ver mogclijk, trok het rechter bij en wachtte weer. Een pas of tien ging het goed. Toon hoorde hij oen diepen zucht en zag een van do grooto koppen omhoog gaan. Wat nu? Hij was nog lang niet bij de deur, en do olifant kon hem met zijn snuit gcmnkkclijk tegenhouden. Zoo plat mogelijk drukte hij zich tegen den muur en hield den adem in. De olifant zag of hoorde niets, liet den kop weer zakken en dutte in. Een poos lang bleef Herman doodstil staan. Als ik hom weer wakker maak, dacht hij, gaat hij zoo gauw niet moer slapen. En wat moet ik dan beginnen? Maar ik kan hier ook niet blijven. Woel je wat, ik zal in oens op do deur tochollcn. Voor hij dan goed weet wat er gebeurt ben ik er uit. Zou ik het nu al wagen? Nee, nog even wachten. Ecns kijken daar is zjjn kop, dan moet daar zijn achterpoot met den ketting wezen. En do andere olifant ligt nog verder op. Meer dingen staan er niet in den weg. Maar die snuit. Nou, we zullen wel zien. Een, twee. drie... En voort stoof hij. Meteen sprongen de dieren op, snuivend en toeterend. Maar ze wisten niet zoo gauw wat er gebeurde, en dat was een geluk voor Herman, die nu ongehinderd bij de deur kon komen. Buiten bleef hij oen eind van het hok staan en zag daarbinnen in de streep maanlicht nog een slurf bewegen. —O. zei hij, toch lokker er uit, hè? Wacht, ’k zal maken dat je baas morgenochtend ook nog wat te kijken heeft. En hij trok met zijn hak groote letters in het zand; HEKMAN. Ga nou maar gauw weer slapen, anders kun je morgen geen kunsten vertonnen. Welterusten 1 Hij ging tussohen de dikke staven door, klom over het ijzeren hekje en liep weer op het pad, donzelfden weg terug dien hij straks gegaan was. Kort bij de roofdierengalerij dorst hij niet te komen, al wist hij zeker, dat ze allemaal goed opgeborgen zaten. Die schrik was te groot geweest. Maar de apenkooi! Ja, dat kon wel. Die zouden je niet opeten. Als ze maar te zien waren. Want in een hok gaan, daar had hij genoog van. Geen enkele was er te zien. Hij kuchte cens: hm, hm, Een klom er omlaag en kwam voor do tralies zitten kijken. Zeker dacht hij dat het een andere aap was. Herman stak hem do hand toe on zei: „Zoo Keesl" De magere apearm werd tusschcn de tralies doorgestoken en het zwarte handje greep Hermans duim beet on trok cr aan met alle geweld. Zal je loslaten, au, an! Herman werd boos en gaf den aap 'n gevoeligen tik op zijn arm. Toen liet hot beest los. Zijn kameraden kwamen met groot gektijsoh nit hun hoeken en van de takken naar beneden, waar zo zaten te blazen on te grijnzen tegen het vreemde dier buiten de kooi. Jullie zijn ook niet erg vrindelijk. Hé, wat's dat '! Hij keek om, want er trok iemand aan zijn mouw Het was een ooievaar Zoo, zei Herman, wat moot jij? Zal je me geen kwaad doen? vroeg de ooievaar. Ik heb al een poos op je gewacht, on je bleef zoo lang weg. Nou hoorde ik de apen te keer gaan en ik dacht; daar zal-ie wel wezen. • Kwaad doen 'I Hoe kom je d’r bij I Ja, je ziet er een beetje raar uit. Je bent zoo’n vreemde vogel. Je moet niet boos worden, hoor, maar je lijkt wel wat op een aap. Op een aap 3 Nou, zèg .... Je kop, bedoel ik. Je hebt hcelemaal geen snavel. Nee, da’s nogal glad! Waarom? Ben je dan geen vogel? lk? Welnee! En je vleugels dan? Ja, da’s een heolc geschiedenis. Kan 'k je niet allemaal zoo gauw vertellen. Ik heet Herman Herman Balting. Wat is dat voor een dier? Dat heb ik nog nooit gehoord. En de ooievaar deed een grootou stap op zij. Een dier? ’k Ben heelemaal geen dier! Ik ben oen jongen. De ooievaar begreep het nog niet. Als ik groot word, ben ik een man, een mensch. Nee, zei de ooievaar, dat kan niet. Hebben de jonge mensohen dan vleugels? En vallen.die later at? Ik heb nog nooit een mensch met vleugels gezien! Dat is 't nou net, zei Herman. De mensohon hebben geen vleugels, maar ik wel. —'k Snap er niks van. Of ja, goed bekeken, als je geen vleugels hadt, zou je wel veel op een klein mensch lijken. Wat een rare huid hebben jullie toch! Och domoor, dat zijn onze kleeron 1 Die trekken we uit, als we gaan slapen. Doet dat niet zeer? Welnee. Kijk ze zitten los. Dat is een buis, met knoopen. Die doe je zoo. En dit is mijn broek, kijk dat kun je optrekken; en dat zyn mijn kousen, die trek je naar beneden. Hermans knie kwam half bloot. Wat is dat? Au! Dat's mijn vel. Daar moet je niet in pikken, ben je mal. Dat wist ik niet, hoor! Wat hebben jullie wit vel. Onze pooten zijn veel mooier kijk eens. ’t Is veel te donker. Je weet 't toch wel ? Rood, mooi rood. Ik vind ze heelemaal niet mooi zoo dun als een pijpesteel. Als een wat? Nou, kijk jij maar naar je eigen, ’k Wou niet graag, dat ik zulke lompe, dikke pooten had! Net een olifant. Zoo? Mocht je willen 1 En m'n vleugels zijn veel grooter dan de jouwe! Dèt staat je leelijk, iemand met zijn ongeluk te plangen. Met zijn ongeluk? Ja, zeker. Je snapt toch wel, dat ik anders niet hier zou blijven. Altijd maar die vervelende vischjes eten dood nog wel. Hè, zoo'n lekkere, malsche, vette kikker, wat is ’t oen tijd geleden, dat ik die geproefd heb. Kikkers ? Ajakkes! Nou, dat is 't fijnste eten, dat er bestaat. Hèèl Als ik maar kon, zie je ... . Als je maar wét kon? Wegvliegen, natuurlijk! Maar, kijk eens. De ooievaar spreidde zijn vlerken wijd uit. Wat is dat ? vroeg Horman, terwijl hij kort bij kwam staan en den linkervleugel op zijn hand liet rusten. Waar zijn die slagpennen? üitgetrokken, zei de ooievaar. Dat hebben de menschen gedaan. Uit de andere ook? Nee, uit één is genoeg. Want dan kan ik toch niet wegvliegen. En daar is 't ze om te doen. Hè, wat gemeen! Ja, vroeger hield ik wel van de menschen, maar sinds ze me dèt gedaan hebben .... Neen, ik moet er niet aan denken. Hoe is dat gekomen? Dat za.l ik je straks vertellen. Eerst.... Ik wou je wat vragen. Wil jij me helpen? Natuurlijk. Maar, 't is erg moeilijk. Zeg maar op. Als ik kan, zal ik het doen. Nou dan, jij hebt toch van die groote vleugels. Jij moest me wat van jou w slagpennen geven. Dat kan toch niet? Zie je wel, ik dacht wel, dat je niet zou willen. Ik wil wel, maar ik kan niet. Zeker kun je het. Als je vier slagpennen uit je eigen vleugels trekt, en die geef je aan mij . . . Nou . . . . Herman dacht aan de pqn, die het doen zon. Hoe moet je ze vastmaken.? vroeg hij nog. O, daar heb ik al op gerekend. Een mensch verloor eens een stuk touw. Dat heb ik ginder in een hoek weggestopt. Ik ga. het halen. Trek jij ze uit in dien tijd. Dan kun je ze aanbinden, als ik terugkom. Snel, maar toch deftig stapte de ooievaar weg. Herman voelde eens aan do groote veeren. Ze zaten stevig vast. De ooievaar kwam terug en lei een bosje touw bij Hermans voet. Heb je er al een? vroeg hij. Nee, antwoordde Horman. Ze zitten zoo vast. Toe nou, smeekte de vogel. Doe je best. Je voelt de pjjn maar eventjes. Dan is ’t over. En ik ben er mee geholpen. Do andere vogels hier zijn allemaal gekortwiekt. Als je ze dan vraagt, zeggen zo: Geef me liever een paar van jou, dan kan ik zelf weg. Maar jij kunt ze wel missen. Zit er niet een een beetje los? Nee. Ja, wacht eens, hier heb ik er een, geloot ik. Pas op. Je moet 'm van onderen beetpakken, anders knakt-ie, en dan heb ik er nog niets aan. Herman rukte aan de veer, en steunde van inspanning. Pijn deed het haast niet. In eens vloog zijn hand met een ruk omhoog. Hij was er. Hè hè! Laat eens kijken, zei de ooievaar. O, wat een mooie, wat een groote! En hij danste grappig op zijn lange stelten en wapperde mot zijn vleugels of hij zoo de lacht zou ingaan. Nou de tweede! Herman zei niets, maar zocht. Bie ging niet zoo gemakkelijk en hij deed ook meer pijn. Eindelijk was ook die er uit. Ho, de derde uit je anderen vleugel, zei hij. Waarom? vroeg Herman. Anders ga je scheef vliegen. Nummer drie en vier waren ten laatste ook uitgetrokken. Ze lagen bij elkaar op den grond. Meer krijg je er niet, zei Herman. O, antwoordde de ooievaar, dat is genoeg. Ze zijn zoo groot. Eu als jij me in ’t eerst nog wat helpt. Want ik zal 't vliegen weer wel verleerd zijn. Bat kan wel. Laat eens kijken. Waar moeten ze aan? \Be vogel stak zijn linkervleugel uit. Leg ze voorzichtig er op, mot de goeie kant boven. Eerst do ccne vastbinden. Ban de andere een klein eindje er af, dat ze nog net even over elkaar komen. Ja. Braai je eens om. Ban kan ik beter zien. Zoo, ja. Waar is 't touw? Hier. Hij pakte het met zijn snavel en reikte hot Herman toe. Bie ging aan ’t binden. Als ik je pijn doe, moet je maar piepen, hoor I Ga je gang maar. Stevig vast. Tt Weet me geen raad als ze loslaten I Nee, Aan zou je een rare tuimeling maken. Ziezoo, dat's een. Laat eens voelen. Hij waaide met den vleugel. Fijn hoor! 'k Kan al haast omhoog gaan! Hou je gemak een beetje. Anders duurt ’t zoo lang. ik kan bijna niet wachten. Hè, weer vliegen, vliegen, zoo .... Sta stil dan toch! -ja, ja.... Met stevige knoopen bond Herman den boel vast. ’t Touw zat hier en daar wel wat in de war, maar ’t ging er gauw uit en ’t was lang genoeg. Probeer nou cens! Prachtig, prachtig! Hij huppelde en zweefde een eindje boven den Gaat het? Ja, hoor 1 Dan gaan we achter elkaar vliegen. Je houdt me maar aan mijn broekspijp vast. De ooievaar fladderde op. Herman sloeg ook zijn vleugels uit en ging voor hem vliegen. De vogel pakte zijn broekspijp met den snavel beet, en daar- ging hot heen. HOOFDSTUK VI. De geschiedenis van den ooievaar. HET vliegen viel Herman niet zoo gemakkelijk, als uien hij nog alleen was. Want wel kon de ooievaar nu zijn beide vleugels gebruiken, maar het ging wat gebrekkig nog. Doordat hij met don rcchtervlcrk do krachtigste slagen maakte, dreef hij voortdurend af naar links, en Herman moest zijn best doen hom in de goede richting te houden. Hij werd er moe van. En het dier zelf ook, nog erger dan Herman. Het was de beweging geheel ontwend, en kon zich bovendien niet, zooals vroeger. laten zweven. Wel probeerde de ooievaar het som», maar daa voelde hij, dat hot voor Herman te zwaar werd. Dan sloeg hij weer maar gauw met zijn vleugel», uit alle macht. Eindelijk zei Herman: Wordt je niet moe? Willen we wat gaan rusten? Ja, antwoordde de ooievaar. Maar meteen, dat hij het zei, liet hij Hermans broekspijp los en begon te dalen, te dalen. Help, help! riep hij. Herman had het al gemerkt, keerde dadelijk om en vloog omlaag. Gauw haalde hij den ooievaar in. Pak beet, zei hij, en hou je snavel dicht. Je zon je nek breken. We zullen eerst wat rusten. Dan zien we wel verder wat we doen. Zo daalden neer en kwamen te zitten op het dak van oen gebouw, dat boven de andere huizen een eindje uitstak. —Hè hè, pufte de ooievaar. Jongen, jongen, daar been ik warm van. Ik ook, zei Herman. 't Is tooh weer heerlijk, als je ’t in zoo’n tijd niet hebt kunnen doen. Hoe lang is 't al geleden ? Al twee zomers dit is de derde zomer sinds mijn ongeluk. Ik zou je mijn geschiedenis vertellen, hè? Heb je zin om ’t te hooren? Maar ’t is geen vroolijk verhaal. Goed. Nou dan. Van mijn eerste jeugd weet ik weinig meer. We waren, drie zusjes en twee broertjes, geboren in een nest op een hoogen paal, die dicht bij een boerenhuis stond. Zoo gauw we konden, staken we onze koppen over den rand van het nest, om uit te zien naar vader of moeder, die eten voor ons zochten. Wanneer een van beiden dan in de verte kwam aange vlogen, drongen we elkaar op zij, en doden onze snavels zoo wijd mogelijk open, om het eerste hapje te krijgen. Maar onze ouders verdeelden het lekkers altijd eerlijk. Zoo groeiden we en al gauw konden we op onze pooten staan. Dat gaf een veen vriier uitzicht over het land, en soms konden wc dan vader of moeder door het land zien loopen, om kikkers te vangen. Wij mochten nog geen van allo mee; onze vleugels waren nog niet sterk genoeg. Als wc genoeg gegeten hadden, kregen we vliegles. Vader zweefde dan om het nest heen, en moeder stond met haar vleugels te klapperen, dat de wind door onze veeren woei. Wij deden het haar na, en wie ’t het best kon, kreeg de volgende maal ’t lekkerste hapje. De oefeningen maakten ons moe, maar we werden er ook sterker door. Dat moest juist. Eens, toen de beide ouden weer uitgevlogen waren, zei mijn broertje: Wat is dat vervelend, altijd maar op het nest te moeten zitten wachten tot je wat gebracht wordt. Ut ga zelf mijn eten halen. Poeh I zeiden wij. Wat 'n held. Hij gaat zelf zijn eten halen I -o, dacht je, dat ik niet vluiegen kon? Nou, dat zul je dan zien. En al schreeuwden wij allemaal door elkaar hot hielp niet. Hij ging op den rand van hot nest staan, ’n sprong en daar ging het naar beneden. Zoo hard hij kou sloeg hij mot de vleugels, maar vergeefs, ze konden hem niet dragen, en al tuimelend kwam hij met een smak op den grond. Wij rokten onze halzen en zogen hoe do boerin nog net een leelijk beest op vier pooten wegjoog later hoorde ik, dat het kat heet en dat zo hem opnam. Hij wilde haar pikken, maar zo hield zijn snavel vast. Zijn eouo poot hing slap. Onze ouders hadden in de verte al hot lawaai gehoord en kwamen snel aanvliegen. Wij hoefden niet te vertellen, wat er gebeurd was, en zoodra ze het zagen, snelden ze naar den kleinen waaghals. Do boerin lei hem neer, en nu nomen vader en moeder hom ieder bij een vleugel en droegen hem zoo weer in het nest. Hij piepte van pijn en van angst, en wij piepten allemaal moe van blijdschap, dat hij weer terug was. Vader schudde hem oens flink door elkaar, en moeder koek naar zijn poot. Die leek wel gebroken. Maar later ia het toch weer goed gekomen. Je begrijpt wel, dat wij na dit gevalletje geen lust hadden om uit het nest te gaan, en onze ouders gaven ons vooreerst geen vliegles. Ook zij schenen wat bang geworden te zijn. Maar hoe grooler wij werden, hoe meer wij moesten eten, on zoo hadden vader en moeder op 't laatst bijna geen tijd meer, om voor zich zelf te zorgen. Altoos wnren zij voor ons aan het werk. Dat kon zoo niet doorgaan: wij moesten voor ons zelf loeren zorgen. En daarom moesten de vliegoefoningen weer beginnen. 1k herinner mc nng gned, nou ik up zen maaien morgen voor 't eerst den moed had, me in de lucht to wagen. Vader en moeder verzekerden beiden, dat het niet zoo erg was, dat ik nooit vallen kon, als ik de vleugels maar stijf wijd-uit hield, en zoo durfde ik eindelijk mijn hart klopte wel en ik zweefde naar beneden. Hot liep goed af en vader sprong van blijdschap om me heen. Goed zoo, zei hij, als je wat uitgerust bent, dan naar boven. Dat is moeilijken Moeder en ik zullen bij je blijven. Dan kun je geen ongeluk krijgen. Eerst moet je een eindje hard loopen en mot jc vleugels slaan. Kijk, zool Hij deed het voor, en ifc probeerde het ook. Daar ging ik, o wonder, omhoog, onzeker nog wol, maar ik ging toch. Toe maai-, riep moedor, goed zoo, volhouden! Ik hield vol, en ik kwam op het nest terug, tot groote vreugde van allen. Wel was ik doodop, maar ik was toch big, dat ik het eerst den tocht had gewaagd. Nu moesten ook de anderen de waaghals het laatst en met een paar dagen vloog de heele familie uit. Toen begon een prettige tijd. Maandenlang hadden wij op het nest gezeten, en daar kwamen wij nu in de wijde wereld. Wat was dat alles mooi! In het heldere watervlak van de slooten spiegelden wij ons, en daar zagen we, dat we precies op onze ouders léken. En hot eten, dat wij zelf zochten, smaakte ook beter, dan wat ons vroeger gebracht werd. Ik denk, dat we meer honger kregen, nu we er zelf voor moesten werken. Ongestoord ging do zomer voorbij. De- zon maakte ons warm, soms werden we nat van den regen of bang voor een onweer, maar wc hadden toch een prettig leventje. Allo vijf konden we nu even goed vliegen als onze ouders, en we waren net zoo groot. Tegen hut nnjw kregen we een nnmmg gevoel, precies of er iemand zou komen om ons weg te jagen, en als we een ongewoon geluid hoorden keken we op, of hij daar al was. Maar er kwam niemand, on vader lachte wat om onze vrees. Wacht maar, zei hij, je zult wel gauw zien, dat je je bang maakt voor niets. Na een paar dagen zei moeder: Kom, maak jullie voort, on ga je buik flink vol eten. Waarom? vroegen wij. Gauw maar, zei moeder. Een uurtje later trokken wij met ons zevenen op weg. Gauw kwamen wij bij een kerk, waar op het dak al een stuk of twintig ooievaars zaten, terwijl er nog een paar in kringen rondzweefden. Zo zeiden ons allemaal met vroolijfc geklepper goeden dag. Na ons kwamen er nog meer, en nog meer, en al maai- meer. Voortdurend moesten wij vliegen, sierlijke zwaaien maken en zoo hoog mogelijk zien te komen. Dat deden de anderen ook, en nergens kon je heenkijken, of je zag ooievaars. ’s Avonds waren er zooveel, dat ik ze niet tellen kon. Nog altijd begrepen wij niet, wat dit met onze angst te maken had. Den volgenden morgen zou het ons duidelijk worden. De zon was nog niet op, toen we wakker gemaakt worden en moeder ons zei, dat we op reis gingen. Op reis, moeder? Waarheen? Waarom? Blijven wc lang weg? Hou je snavel, zei moeder, niet allemaal tegelijk. We gaan weg, heel ver, want nu wordt ’t in dit land koud. Het water van de slooten is dan hard, je kunt geen eten moer vinden on je zou sterven van honger. Daar ginder is het niet koud. Daar blijven we tot hot hier ook weer warm wordt. Dan gaan we terug. Hot is een lange reis. Het was een lange reis. De heele troep vloog geregeld voor, hoog, zoo hoog als wij nooit gevlogen hadden. Geneden lag hot land, waarop je niets meer zien kou, geen huizen, geen mensohen. Eindelijk was er een groot, blauw water. We moesten er over. Gelukkig, ten laatste kwamen we, doodmoe, in het nieuwe land aan. Ik zal er je maar weinig van vertellen. Er gebeurde ook niets bizondors. Liever maak ik een bootje voort, want nu komt het treurigste stuk van mijn geschiedenis. Met een massa kameraden gingen wc in het voorjaar weer terug. We verlieten, toen we hier aankwamen, onze ouders, want nu moesten we hcelemaal voor ons zelf zorgen. Ik begon, met nog een ooievaar, uit te kijken naar do plaats voor een nest. Midden in een boomgaard had een boer een rondo plank op een hoogcn paal gespijkerd. Dat leek ons geschikt, on we trokken dapper aan het werk, sjouwden takjes en bouwden zoo ons nest. Wat was het mooi daarboven 1 Do hoornen kregen fijne groene blaadjes en prachtige witte bloesems. Als ik zat te broeden op mijn vier eieren keek ik er met genoegen naar. Nog grooter was mijn blijdschap, toen de eierschalen een voor een kraakten en uit ieder een jong ooievaartje kroop. Nu werd het voor ons een drukke tijd. We moesten voor die vier hongerige snaveltjes zorgen, maar we deden hol met plezier. De witte bloesems waren van de hoornen afgevallen, en in plaats daarvan kwamen kleine bolletjes, eerst groen, later geel on toon rood. Die schenen lekker te zijn, want spreeuwen en musschen kwamen er op af en pikten er aan. Dat beviel den boer niet erg, en hij stuurde een jongen met oen groote bel don boomgaard in. Musschcn en spreeuwen vlogen in ’t eerst verschrikt weg, als hij luidde, mam al gauw waren ze, net zoo goed als wij, aan het lawaai gewend, en bleven stil zitten. Tmm ging de hoer wan ander: doen. Hij zatte een lang ding tegen zijn schouder aan, dat gaf een knal, er kwam rook uit, en ui de snoepers vlogen weg. Ze kwamen dan na oen poos wol weer terug, maar zoo gauw ze den man mot het, knalding zagen.... rrrt, daar ging de hcclc zwerm. Ik begreep hot niet, maar och, ik zou hot gauw genoeg leorou begrijpen. Eens kwan ik terug met een paar lekkere maïsolie slakken voor de kleintjes. Vlak bij hot nest was ik al, toon juist de bekende knal klonk, en op hetzelfde oogenblik voelde ik een brandende pijn in mijn oenen vleugel. Ik kon me niet meer houden, en zwaaide naar beneden .... Nu wist ik meteen, waarom de spreeuwen zoo bang voor dat ding waren. Ze hadden groot gelijk Ik lag te spartelen op den grond, tot de boer kwam toegeloopen. Hij hielp me op en bekeek mijn vleugel, waarvan de veeren langzamerhand rood gekleurd werden door het bloed. Stakker, zei hij, ik kon het niet helpen, ’t Was niet voor jou bestemd. Met schrik dacht ik er aan, dat ik niet moer op het nest terug zou kunnen komen, dat ik niet meer zou kunnen vliegen. Toen mijn man terug kwam, zag hij me daar beneden en dacht zeker, dat de boer mij kwaad deed. Daarom vloog hij er met uitgestoken snavel op af, maar ik beduidde hem, dat hij het niet doen moest, want de boer wilde mij wel helpen on riep wat togen do meid. Die kwam gauw aanloopcn met een witte lap. Maar al werd de doek om mijn vleugel gebonden, vliegen kon ik niet. Nou, jong, je begrijpt wel, dat er toen een treurige tijd voor me begon. Als je gewend bent, hoog en vrij te zweven door de lucht, on je moet dan in eens op den grond blijven dat is heelomaal niet plezierig. Ik zwierf rond door don boomgaard on over het boerenerf, en allen waren zo even goed en vriéndelijk voor me. Niemand deed me kwaad. Toch dat is nog al duidelijk, hè'! toch verlangde ik naar mijn nest terug. Misschien kon mijn man alleen niet genoeg eten voor de kleintjes vinden, en dan zouden ze honger lijden. Ik luisterde beneden bij den paal, en dacht hun geklepper te hooren. Maar als mijn man even bij me kwam even maar, want hij had weinig tijd dan stelde hij me gerust en bracht soms nog een lekkeren kikker voor me mee. De eerste vliegoefeningen van mijn kinderen kon ik alleen uit de verte aanzien. Wat was ik bang, en wat was ik blij, toen de eerste, zijn vleugels wijd-uit, met onhandige bewegingen het nest verliet. Hij kwam op den grond terecht in den boomgaard, en hij scheen niet eens meer te weten, dat ik zqn moeder was. Maar toen ik hem eens met mijn snavel over zijn veeren streek, klapperde hjj vroolijk. Dat is de gelukkigste dag geweest. Alle vier mijn kinderen zag ik weer van kort bij. Van blijdschap voelde ik geen pijn meer in mijn vleugel en ik dachl wel te kunnen vliegen, als die lap er maar af was. We probeerden met onze snavels. Het ding zat zoo vast, dat we het niet los konden krijgen. Toen kwam de boer mij helpen. Mijn man en mijn kinderen wilden verschrikt wegvliegen. Maar ik kende hem wel, ik wist, dat hij geen kwaad in den zin had. Hij maakte den doek los, on ik dacht nu zoo in eens te kunnen vliegen. Maar mis, hoorl Ik kwam niet van den grond. Het leek wol of mijn spieren stijf waren geworden. Zoo kwam hot najaar. Met oen treurig gezicht' vertelde mijn man me, dat er afgesproken was over drie dagen by elkaar to komen. Hy wilde er de kinderen, die intusschon groot en sterk waren geworden, heenbrengen, en dan terugkomen om bij mij te blijven. Doe dat niet, zoi ik. Ga mot zo moe, dan kun jc or nog een oogje op houden, als er soms wat gebeurt. Kn als ik hier alleen blijf, vind ik nog gcmakkelijker mijn kost, dan met z’n tweeën. Hij wilde er niet vim hoeren, maar toen de dag van vertrek gekomen was, heb ik hem net zoo lang bepraat, tot hij het deed. Wat een treurig afscheid was het. Misschien voor altijd. Heel hoog vlogen ze door do lucht weg naar het warme land. Ik keek ze na, sloeg een paar maal met mijn vleugels, maar ik kwam bijna niet van den grond: een klein, ongelukkig eindje omhoog, en dan viel ik weer. Op mijn eentje stapte ik nu ioderen dag het weiland in ik had een gaatje in do heg ontdekt waar ik precies doorkon – en zocht mijn eten. Maai het verminderde al meer en meer. Do kikkers kropen in den modder, andere dieren waren er ook haast niet, en ik zou honger geleden hebben, als ik bq den boer niets gekregen had. Dat was soms wel erg raar eten. dat de kippen graag lustten, maar dat ik bijna niet door mijn keel kon krijgen. ’s Avonds ging ik in de schuur en sliep in een hoek, tot do knecht 's morgens do duur open deed. Bepaald gebrek leed ik dus niet, en ik wna al erg blij, dat ik niet hoefde te verhongeren of te sterven van kou, en ik dacht maar dikwijls aan het voorjaar, als ze weer terug /.ouden komen .... Toch was ik meestal niet vroolijk gestemd, en soms stond ik wel lang te suffen, hoe ze het nu zouden maken, en dat ik toch zoo ongelukkig was ... . Op oen keer, dat ik weer zoo stond, kwamen de boer en zijn vrouw thuis. Kijk dal beest daar eens staan, zei de vrouw. -Ja, antwoordde de boer, ik gelool, dat hij het hier niet naar zijn 'Zin heeft. Hij slaat zoo te suffen, en soms lust hij zijn eten haast niet. Misschien vindt hij het hier wel te koud of. verlangt hij naar zijn vroegere kameraads. Ik zal hem maar wegdoen. Andere weck neem ik hem mee naar de stad, naar Artis. Daar heeft hij 't licht beter dan hier, en misschien kunnen zo daar ook zijn vlengcl genezen. Mijn vleugel genezen! Dan zou ik dus weer kunnen vliegen! Dat vond ik heerlijk, en iedoren morgen hoopte ik, dat de boer zon komen, om mij mee te nemen. Eindelijk, daar riep na; op een unhwnd: Piet (zoo noemden ze me) Piet, kom, je gaat mee! Gauw kwam ik aanstappeu, en ik werd opgesloten in een groote mand. Die tilde hij op den wagen, en zoo reden we naar de stad. Wat raar was het daar! Hot duurde niet lang, of ik werd van den wagen afgehaald. Er kwamen wel drie mannen om de mand heenslaan. Een stak zijn hand naar binnen, pakte me bij de vleugels en naalde mij er uit. O, dacht ik, die gaat zeker mijn vleugel genezen. Toen hij me op den grond zette, liep ik niet weg. Do boer vertrok, en ik kwam bij nog meer vogels waar jij me gevonden hebt. Daar waren ook ooievaars bij, en toen ik vroeg, waarom zij niet meegegaan waren op de groote reis, lieten zo mij hun eenen vleugel zien: bij allen waren de slagpennen er uit, en toen ik vroeg hoe dat kwun, wenen eij zonder iets te zeggen op nee zoo'n man, als die mij uit de mand gehaald had. Neen, zei ik dan, ik ben beter af. Ik ben hier gekomen om mijn eenen vleugel te laten genezen. Nou, was het antwoord, wacht maar tot het genezen. voorjaar wordt, dan zul jij eens zien, hoe ze je Ik vond het wel vreemd, dat er niets aan mijn vleugel gedaan werd, maar ik voelde toch, dat bij al beter werd: al een klein eindje kon ik vliegen. Do lucht werd zooler, het voorjaar kwam. En ’t was, of mij dat nog sterker maakte. Hot vliegen ging al beter. Soms keken do menschen er naar, en dan lachten zij. Op een morgen kwam zoo'n man naar mij toe. Ha, dacht ik, nu word ik beter. En gewillig gaf ik mijn vleugel in zijn hand. Maar voor ik wist, wat er met me gebeurde, voelde ik een pijn, voelde ik, dat de man mij losliet en opstond. Ik keek en hij had mijn mooie slagpennen uitgctrokkon. Was dat nou niet gemeen! Nou, zei Herman. En je begrijpt wel, dat ik na dien tijd de menschcn niet meer vertrouw. Maar ze zijn niet allemaal zoo valsoh. De boer was goed. En jij bent ook een mensoh, hè? En jij hebt me er maar fijn uitgeholpcn. Ik geloof, dat ik je nog niet eens bedankt hob. Duizendmaal, hoor, duizend- Ja, ja, laat dat maar. Wacht eens even, ik geloof .... Wat is er? ’k Geloof, dat ik wat aio. Wat dan? Hou jo snater I HOOFDSTUK VIL In duizend vreezen. DE ooievaar begreep Horman hoolomaal niet. Maar Horman lette daar niet op. Hij was voel te nieuwsgierig, om te weten of hij werkelijk op zijn eigen school zat. Terwijl de ooievaar aan het laatste deel van zijn verhaal bezig wiis, had onze vriend goed rondgekeken, en hoe meer hij keek, hoe meer de omgeving hem bekend voorkwam. Nu wilde hij het ook zeker weten, en zonder verder iets tegen zijn makker te zoggen, vloog hij omlaag en zweefde, don muur langs. Toen kwam hij terug op het dak. Net ssooals ik dacht, zei hij. Wat praat je toch? vroeg de ooievaar. We zitten op mijn school. Een school'/ Is dit dan geen huis van do menschen? Of woon jij hier? Och, nil, boe kan dat nou? Waarom niet? Je woont toch niet in een school! Zoo? Wat is dat dan voor ’n ding, een school? Daar heb ik nooit van gehoord. Daar loeren wij. Loopen? Of vliegen? Nee. Lezen, en schrijven, en rekenen, en taal, en aardrijkskunde, en nog 'n boel meer. Hè, wat 'n rare woorden! Wat is dat allemaal? Ja, da’s erg moeilijk, 'k Zal ’t je nog wel eens vertellen. Maar eerst ga ik er eens binnen in kijken. Mag ik mee ? Blijf jij maar hier wachten, tot ik terug kom. Mot z'n tweeën is te lastig, vooral met jouw anderhalve vleugel. Niet wegvliegen, hoor!- Als je niet te lang uitblijft .... Herman was al weg, en de ooievaar bleef alleen achter. Nu kon hij er over denken, wat die messchen toch ’n vreemde dingen hadden: een school, lezen, schrijven .... De deur van de school was natuurlijk gesloten, en wilde Herman cr in komen, dan zou hij door een raam naar binnen moeten. Aan den voorkant lukte dat niet, want daar was voor alle ramen gaas gespannen, om te zorgen, dat de straatjongens geen ruiten stuk gooiden. Aan de achterzijde konden zij niet komen, en daar was dus ook geen gaas noodig. Als nu maar ergens een raam open stond, zou hij wel binnen komen. Dat was gauwer gezegd, dan gedaan. Er was alleen van boven een opening, on daar stond het tuimelraam schuin achter. Aan gewoon binnenvliegen viel niet te denken. Wel zeker, dacht Herman, nu ben ik er vlak bij, en dan zal ik nog terugmoeten! Vooruit, hoort Een, twee .... Stevig klapten do vleugels en hij schoot schuin omhoog op de opening toe. Gelukkig, hij kwam niet in de ruiten terecht. Maar, bons! daar stootte hij zijn hoofd, en hij greep zich gauw aan wat ’t kortst bjj zijn hand was, want door den schrik gebruikte hij zijn vleugels niet on zou zeker gevallen zijn. Na een poosje, toen hij over den eersten schrik heen was, wist hjj pas goed, hoe het was gegaan, en op welke manier hij daar hing. Hij had vergeten, dat vlak boven het raam het plafond was, op zoo'n kleinen afstand, dat hij er ónmogelijk tusschen door kon vliegen. Zijn handen omklemden stijf den bovenrand van hot schuinstaande raam, zijn lichaam lag over de ruiten naar beneden, diep onder hem was de grond pas .... Als hij zich liet glijden zou hij langs den muur vallen, zijn gezicht en zijn handen openschuren aan de steenen, en niet eens zijn vleugels kunnen gebruiken om zacht op het grint van de speelplaats neer te komen. Misschien tuimelde hij we! ergens door een raam van een lagere verdieping en werd dan bloedend gewond door de glasscherven. Neen, laten vallen was onmogelijk. Wat dan? Blijven hangen ging ook niet. Want zijn armen werden al stijf en zijn vingers deden pijn van de scherpe kanten van het hout. Hij probeerde zich op te trekken, maar wat een baas hij op de gymnastiekles ook was, nu wilde het niet. En krak! daar drukte zijn knie een ruit in, dat de scherven rinkelend in ’t lokaal vielen. Voorzichtig keek hij omlaag en loi zijn beenen op de roeden tusschen de ruiten. Was ik maar aan den kant van 't raam, dacht hij, dan kon ik mijn voeten tegen het kozijn zetten en me zoo opwerken. Ja, dat kan. En hij lei zijn handen om de beurt 'n eindje, naar rechts; zoo kwam hij bij den hoek. Met zijn voet steunde hij tegen het kozijn en nu kon hij zich zoover opwerken, dat zijn hoofd boven het raam uitkwam, dat hij niet meer aan zijn armen hing, maar er op steunde. Zijn eene been stak hij over het ijzer, dat het raam tegenhield, toen het andere ook .... daar was hij binnen hot lokaal, maar nog altijd een eind van den grond. Zou hij zich laten vallen? Hij keek eens omlaag. Jongen, die banken, als je daar op valt. . . nee hoor! Wacht, het touw, waarmee het raam werd dichtgetrokken. Gauw was hij er, pakte het met de eene hand beet en liet er zich aan hangen. Maar door zijn zwaarte klapte het raam dicht, met zoo’n smak, dat voor de tweede maal do glasscherven rinkelden. Nog juist bijtijds liet zijn andere hond den bovenkant van hot raam los en greep het touw. Wat had hij daar zijn vingers kunnen knellen I Langs het touw liet hjj zich zakken, tot zijn voeten de vensterbank bereikten en toen verder, tot op den grond. Hij was er! Wat zag dat lokaal er anders uit dan overdag I Bijna niets kon je onderscheiden. Vlak bij de ramen was het nog zoo'n beetje schemerachtig licht, maar verder alles zwart. Je kon maar net even zien, waar de kasten on de banken stonden en in een hoek glommen flauwtjes de ruiten in een deur. Daar bewoog Herman zich heel voorzichtig heen, want hij wilde naar zijn eigen klas. Hij stootte tegen oen stoel, die met een harden bons op den grond rolde. Eindelijk had hij de kruk te pakken, de deur piepte en Herman stond in de gang. Daar was geen gevaar ergens togen aan te loepen, als hij maar van do muren af bleef. Eerst wilde hij naar do kraan van de waterleiding, want op den langen tocht had hij dorst gekregen, en wat frisch water zou wol smaken. Maai- er kwam niets uit, want ’s nachts werd de hoofdkraan afgesloten. Dat was een teleurstelling ! Hij hield zijn hand or onder, maar die bleef zoo droog als kurk. Tik! Daar virl iets in het fonteintje. een druppel? Nog eens: tikl Nu hield hij zijn mond er onder, zijn hoofd op zij, terwijl de oeue hand op do kraan steunde. Een koud dingetje viel hoolemaal achter in zijn keel. Er kwam werkelijk af en toe een druppel. Het was wel geen drinken, maar het frischto toch op. Hol klonken zijn voetstappen door de gang, en wanneer er nóg iemand in de school was, moest die hel loopon zeker hooren. Maar dat kon -niet: wie zou er nu 's nachts wezen? De deuren van de verschillende klassen waren gemakkelijk te zien, vooral aan den kant, waar Hermans lokaal moest pijn: de maan scheen op de voorzijde van de school en het licht kwam door do kleine ruiten in iedere deur op do gang. De laatste deur rechts moest hij hebben. Eerst voelde hij aan de rechterzijde naar do kruk, maar zijn hand streek al maar langs het hout. Och, zei hg, da's waar ook. Daar moot ik zijn. En meteen trok hij do deur open. Hier kon je beter zien. Hermans oogen waren al zoo aan hot donker gewend, dat hij bijna oven duidelijk do dingen onderscheiden kon, of het dag was. Ginder hing de plaat met de ooievaar nog, waar de meester gister van vertelde. Was dal. nog maar zoo kort geleden? Het leek hem veel langer. Er was ook zooveel gebeurd iu dien tijd Kijk, daar op den ezel stond het bord met de geteekendc vogels. Ja, zoo was het precies I 'fc Wou, dat ik het ook zoo mooi kon, dacht Herman. Eens prpbeeren. Dit hot bakje grabbelde bij een stuk krijt. Maar hot teokenen viel niet moe. De ooievaar leek niets, al koek Herman ook naar wat de meester er neergezet had. Nee, dat gaat niet. Rts, veegde de doek over zijn gekrabbel, on het krijtje viel mot een tik in het bakje. Nu zag hij op het groote bord een som staan, mot twee letters er boven, V. S. Die moest den volgenden morgen voor negenen gemaakt worden, en de meester had ’m na vier uur al vast opgeschreven. Herman trok het bord naar beneden, om goed de cijfers te kunnen zien, Toen stapte hij naar zijn plaats en kreeg zijn lei. Een griffel had hij zelf niet, en nam hem daarom bij zijn vrind Kees uit het laatje. Eerst schreef hij bq hel bord de som over en ging toen bij het raam staan. Daar kon hij 't best zien. Riktiktik, riktiktik deed de griffel op do lei, en Herman bromde wat. Dat ging zoo een poos door, en eindelijk zei hij; Ziezoo, nou ben ik morgenochtend fijn het eerst klaar. Dc lei werd in het kastje gelegd met den beschreven kant naar beneden, anders zouden de boeken over do cijfers heonvegen. De griffel van Kees kwam ook weer op zijn plaats. Neen, nog niet. Wacht, zei Horman, dat zullen we hebben. Hij greep do lei van Kees, hield haar naar het licht en toekende er een mannetje op mot reusachtig groote oorcn, een wijden mond, handen als harken en recht overeind staande haren. Dat is Kees, schroef hij er met groote letters onder. Hij zou maken vroeg in school te zijn, om hét gezicht van zijn vrind te zien, als die aan de som wou beginnen, en daar dat mooie portret vond. Hè hè, zuchtte onze nachtwandelaar, daar zou je moe van worden. Hij wilde in een bank gaan zitten, maar door do vleugels ging dat niet, of hij moest ze half omhoog steken, en dat was hem te lastig. Zoo. dacht hjj, op het tafelblad zitten, aan den eenen kant mijn beenen en aan den anderen kant mijn vleugels. Maar dan kan ik niet leunen. O ja, de stool van den meester I Meester Borgsma. zat altijd op oen bizondoro manier voor de klas. Hij zette zijn stoel met de leuning naar links, ging dan zitten met zijn rug togen den paal van het bord, zijn linkerarm op do leuning en zijn duim in het armsgat van zijn vest. Dat wou Herman uadocn. Alleen die duim, daar wist hij geen raad mee. En den stoel moest hij ook een eindje van het bord af schuiven, anders konden de vleugelpunten er niet achter. Zoo lukte hot. Toen hij oen poosje gezeten had, dacht hij: Dat is waar ook I ’k Zal eens kijken, of-io er nog ligt. Hij stapte naar de kast, die achter de klas stond. Daar had de meester een boelen tijd geleden een tol van hem op gegooid, toen hij er onder de leesles mee zat te spelen. Herman was hot vergeten, de meester had ook niet meer aan het ding gedacht, en zoo lag het daar nu al maanden, tenminste, als het niet op do een of andere manier was verdwenen. Eerst wilde hij een bank of een stoel bij de kast sjouwen, om er op te kunnen klimmen, maar toon vond hij, dat vliegen toch nog gomakkelijker zou zijn. Als hij maar ruimte genoeg hadl Hij; nam een aanloopje, sloeg zijn vleugels uit. De rechter klapte bij den eersten slag op een bank, maar bij don tweeden was hij al hooger. Toch moest hij nog een heelen omweg maken, bgna het heeie lokaal rond, voor hij zich op do kast kon neerlaten. Pnnh I wat ’n stof 1 Ha, daar heb ik je I En hij ging bard tegen den tol aan het blazen, om hem schoon te krijgen. Het stof zat er vast aan. Geen nood! Dan ging het er wel aan zijn broek af. Zoo, ouwe dikbuik, zoo wordt je weer ’n beetje schoon. Verroest beu je zeker van onderen ook, hè. ’k Ben toch big, da t ’k je weer heb. Ziezoo, in den zak. Hé, ik sta. nog hooger dan do gaspitten. Zou Tt zoo ver kunnen springen? ’k Zou je danken! Als ik misspriug. En dan nog, als ik niet misspring, dan gaat-ie door de zwaarte op zg, on dan val ik toch. Of, 'k moest er meteen midden op kannen komen! De gaskroon bestond uit een dikke buis, die uit het midden van het plafond naar beneden hing. Onderaan die buis staken acht dunnere naar alle kanten uit als de spaken van een wiel. Daaraan zaten 's winters acht lampen. Mot den zomer werden de kousjes on glazen er af gehaald. Herman waagde den sprong, klepte tegelgk hard met zijn vleugels en kwam zoo vlak bij de hangende gaspijp terecht. Het heeie gevalletje wiebelde heen en weer door de vracht, die er in eens op kwam, maar dat ging langzamerhand over. Hè, dacht Herman, nou moest je rond kunnen draaien, als in een draaimolen. Ja, dat kan wel. Als 's winters de lampen aangestoken worden, duwt de meester zo ook een voor een weg. Dan gaat 't ook in ’t rond. Maar ik moet harder! Dat was wel goed bedacht, maar waar moest hij zich aan afduwen. Of hij de hangende pijp al vasthield en zijn voeten tegen oen andere buis schrap zette, dat was. zooala hij gauw merkte, moeite, voor niets. Och, 'k heb toch mijn vleugels I Terwijl hij zich met de linkerhand stevig vasthield, begon hij met do rechtervlerk vliegbewegingen te maken, al krachtiger en krachtiger. In ’t eerst gaf 't weinig, maar langzamerhand kwam er beweging in. Hij ging wat verder van 't midden af, sloeg nog steviger, zoodat de draaimolen vlugger en vlugger liep. Herman hield even op, en door zijn vaart; draaide de gaskroon voort. Toen de gang begon te minderen moest de vleugel weer helpen. Zoo ging het spelletje een poos voort, tot Herman ineens zgn vleugel liet rusten en aan geen draaimolen meer dacht. Had hij daar niet wat gehoord? Het was net, of iemand in school was gekomen, of hij de voordeur had hooren gaan! Gauw liet hij zich omlaag glijden, draaide nog even, aan zijn haaiden hangende, vorder, en stond toen op de banken. Even hield hij de gaskroon tegen, toen vlug en stil in een boekje tnsschen den muur en de boekenkast. Warempel, stappen op de trap, of iemand er voorzichtig kwam oploopen! En die ongelukkige gaspijpen schommelden nog, die zouden hem verraden. Piep, daar ging de deur van ’t lokaal open en er kwam iemand binnen. Herman kon niet zien, wie het was, en dorst ook niet Om het hoekje kijken uit vrees van zich te zullen verraden. Hij dacht van alles. Misschien hadden zo hem van buiten wel gezien, en geloofden ze, dat er een inbreker in school was. Of misschien ook was het de meester, die wat kwam halen, dat hij vergoten had. 0f... . Daar rinkelden sleutels. Er werd aan hot slot van do kast gemorreld. De man, wie hot dan ook .wezen mocht, scheen in hot donker niet goed terecht te kunnen. Hij liet de sleutels in de kast hangen, stak oen lucifer aan, en, plof, toen word het ineens heldor licht. Uit zijn schuilhoek kon Herman de banken, het bord, de platen duidelijk zien, en wanneer hij zijn hand uitstak, zou hij zoo den man bij zijn jas kunnen trekken. Gelukkig viel hot licht niet in den hoek, maar alevel was hij bang genoog. Zijn hart klopte zoo duidelijk, dat hij geloofde, do vreemde bezoeker kon het hooren. Die scheen hcelemaal niet naar iemand te zoeken. Alleen do kast wou hij graag open hebben en toen ’t niet gauw ging geen van de sleutels paste bromde hij iets onverstaanbaars. Eindelijk toch had hij zeker den goeden sleutel gevonden, want, klik I klonk hot on do deur ging open. Nu viel het licht van de lantaren naar binnen on scheen door een reet in het aohtorschol op den muur. Herman zag do streep op en neer bewegen; de man bewoog zijn lantaren omhoog en omlaag. Wat zou hij toch zockoni Een dief! dacht Herman. Hij komt onze spaarcenten stelen! Nu hij haast zeker wist, dat hot niet om hem te doen was, werd zijn vrees ook dadelijk een boel minder en hij begon er aan lo deuken, o£ hij den inbreker niet zou kunnen lielettou, hot gold, weg te kapen. Maar hij was wel zoo wijs, dat hij geen leven maakte, want als de man merkte, dat or een jongen in het lokaal was, zou hij zeker niet op de vlucht gaan. Integendeel, dan kon hot wel eens slecht met Herman afloopen. En, dacht hij, dat is waar ook. Ga je gang maar. Je vindt toch niets, 'k Heb gisteren net gezien, dat de meester de centen in zijn zak stak. Dat’s een strop, htl Lekker! Do dief vond het niet zoo lokker, want hij mopperde af en toe wat, en toen hij maar niets vond, hoe hij ook met zijn lantaren in alle hoekjes van de kast lichtte, begon hij boeken on schriften door elkaar te smijten. Rikketikkend rolden de potlooden uit den bak, een boel ponnen vielen kletterend op den grond. Ten laatste smeet hij do deur mot een smak dicht en stapte op da andere kast toe. Even schoon het licht, terwijl de man voorbij ging, in Hermans hoek. Zoover mogélijk ineengedoken zat hij daar, maar als de inbreker ook slechts even op zij had gekeken moest hij hem hebben gezien. Maar gelukkig, hij was er veel te zeker van, dat niemand in school zon wezen om op do hoekjes te letten. Regelrecht liep hjj naar do andere kast. Die was niet eens op slot. Er stonden wat oude landkaarten en platen in, zoodat hij ook daar de begeerde centen niet vond, on terugkwam. Een oogenblifc keek Horman vlak in hot licht; hol was een fietslantaren. Van don man, die in het donker liep, zag hij alleen wat zwarts, en hoorde zijn voeten hard stappen over den vloer. Meteen was hij voorbij en zat Herman weer in ’t veilige donker. Hij zuchtte toen de dief uit het lokaal ging, en luisterde naai- de voetstappen over de gang. Waar zou do inbreker nu heengaan! Stap, stap, stap, stap, stap een deurl Dat was de hoogste klas bepaald. Als hij daar zijn slag kon slaan, daar zou wel iels te vinden zijn, want over een paar weken zouden alle jongens en meisjes voor zo van school gingen een reisje van twee dagen maken. Haast een jaar lang spaarden zo al . . . wanneer dat potje er nog stond, dan was het nu voor de poos, of liever voor den inbreker, en die zou er do rois niet uit betalen. Nee, dacht Herman, dat zal niet gebeuren. Op handen en voeten kroop hij naar do deur van zijn lokaal, die de inbreker niet had dichtgedaan. Maar de kier was toch te klein om er zoo door te komen, en de deur moest oen eindje verder opengeduwd worden. Voorzichtig, met zijn eene schouder, terwijl zijn hand tegenhield, deed hij iet. Hij moest oppassen, geen loven te maken, anders zou de dief onraad merken en op hom afkomen. Gelukkig, de deur piepte niet, on zoo werd do kier groot genoeg, om er door te kruipen. Toen Herman zijn hoofd om den hoek slak, zag hij do hoogste klas openslaan en het lichtschijnsel van de lantaren er binnen. Het was net, zooals hij gedacht bad. Langzaam ging het nu, vlak langs den muur, verder. Telkens, als hij een knie of een hond voor- zichtig had neergezet, wachtte hij een oogenblik om, met ingehouden adem, te luisteren. Duidelijk hoorde hij het slentelgerommel weer. Daar kwam zijn schoenpunt op den vloer. Hè, wat klonk dat I Hij dorst geen stap verder. —Tc Zal ze uittrekken, was zijn besluit. Hij ging zitten, en trok aan den veter. In den knoopt Dan eerst de andere maar. Die was vlug uit en werd zacht neergezet. Toen hij weer aan don eersten zou gaan peuteren, bedacht hij in eens: Als ik te lang wacht, is de dief klaar. Dan komt hg hierheen, dan .... nee, gauw voortmaken, dafs veel beter. Maar wat wilde hij nu eigenlijk? Hij kon toch alleen den inbreker niet baas. En hem zoo goed bekijken, dat je ’m later herkende, was ook onmogelijk. Nou weet ik het! Hand voor hand en knie voor knie ging het weer verder, tot bij de deurpost; Hij wilde de oponing voorbij. Dat was een hoele waag, maar gelukkig was de man binnen te druk bezig om iets te merken, en vlug Horman begreep zelf niet hoe hij het zoo gauw en zoo stil kon vlug zat hij aan den anderen kant. Maar hoe hij ook omhoog keek, hij vond niet wat hij zocht: don sleutel aan den buitenkant van do deur. Als die er niet in stak, of aan de binnenzijde, wat dan? Steunend op zijn oeno hand. voelde hij met de andere langs het hout, hoogcr en hooger .... daar was hij, ja, ja. Nu ook maar dadelijk doen: bons, sloeg hij de denr dicht en draaide meteen den sleutel om. Meteen dook hij weer neer om niet gezien te worden. Do inbreker schrikte geweldig van den slag. Hij liet zijn werk in den steek en kwam zoor voorzichtig kijken, wat er was. Eerst loerde hij om den hoek van de kast, en toen hij niets zag dan de dichte deur, liep hij er op zijn teenen heen. Maar ook daar was geen bizonders te bespeuren, want Herman hield zich goed weg. Zeker dicht geslagen door den tocht, dacht de man, en hij draaide de kruk om. Verder kwam hij niet: de deur bleef dicht. Met groot plezier hoorde Herman hem morrelen. Wanneer hij gedurfd had, had hij hardop gelachen en sliep-uit geroepen. Maar hij vond het toch veiliger, zich stil te honden. Je kon nooit weten, hoe de vent er nog uit kwam. Drommels, bromde de inbreker, nou nog mooier. Daar is-ie in ‘t slot gesprongen erbij. Eerst hoorde Herman hom weer naar de kast gaan en verder met de sleutels rammelen. Het scheen eindelijk te gelukken, want. daar klonk het geluid van geld in een blikken busje: de dief had de reispot gevonden, en zou nu probeeron de zich niet vergissen. Als die hom vond, non .. . . -Bomberdebom! rommelde 't op zolder. Ah i zei de stem van meneer Bergsma, nou hebben we hem. Op zolder zit-ie. en daar kan-ie niet af. Kom maar mee. Hierheen I niet al. ivom maar mee. iiiorncen i Kollen we er samen opgaan'/ vroeg de agent. Best. De traptreden kraakten. Herman dacht er hard over stil weg te loepen, voor ze weer beneden kwamen. Maar hij dorst 't niet te wagen. Als er nog eena iemand beneden stond, zou die hèm voor den dief houden. Stil blijven zitten. Zo zonden wel aftrekken, zonder naar hem om te kijken. Op den zolder hoorde hij de beide mannen loopon. Ze spraken niet. Daar kwamen nog moer stappen, en er word gesproken. Het was de dief, die zag dat er geen kans op ontsnappen meer was, en zich nu maar overgaf. De agent deed hem de boeien om zijn polsen, en toon kwamen ze mot hun drieën de zoldertrap af: de agent voorop, do inbreker in 't midden en de meester achteraan. Nou, meneer, zei do agent, nou zullen mijn kameraad en ik ’t wol vorder opknappen. En 't gold komt u morgen maar halen op ’t bureau. -Goed, dan wil ik eerst nog eens lijken in mijn eigen klas, wat-io daar hitgevOerd hooit. Wat schrok Herman, toon hij dat hoorde. Nog grooter werd zijn schrik. De meester schopte iets over de gang. Wat is dat? Een schoen! Hoe komt die hier’ Dafs ook een rare vondst, zei de agent. ’k Zal 'm zoolang opbergen. Misschien komt hij morgen terecht. Goeien avond I Dng, meneer. Dus morgen komt n wel oven. Ja. De meester stapte de klas binnen. Wat is me dat hier een rommel. Och, och. meneer de dief, wat heb je huisgehouden. Enfin, ’k zal 't morgenochtend wel opruimen. Herman hoorde zijn schoen in de kast zetten, de deur op slot draaien. Toen ging de meester Na een poos gewacht te hebben, besloot onze vriend ook te vertrekken, al moest hij zijn eene schoen achterlaten. Hij stapte de trap af, deed voorzichtig de voordeur open, keek eerst om hot' hoekje, of er niemand was. Toen stond hij op straat, sloeg zijn vleugels uit en vloog terug naar zijn makker op het dak. HOOFDSTUK VIII. De reismakkers. BEN je daar eindelijk? vroeg de me. vaar, toen. Herman op het dak neerstreek. Ik dacht, dat jc nooit Dat dacht ik ook, zei Herman. Het hoeft maar een haartje gescheeld, of ze hadden me ingepikt. Wie? Wol, de meester, en ’n agent.... Heb je niks gezien of gehoord? ’n Paar mcnschcn heb ik zien loopcn, twee gewone en twee met 'n glimmende kop ’n hoofd heet dat bij jullie, geloof 'k. Dat waren de agenten. Zijn die er ook in geweest? Ja. Waarvoor? Die eene man, die je er bij gezien hebt, was 'n inbreker. Die hebben ze gepakt. Nou zit-ie opgesloten. Had-ie dan kwaad gedaan ? ’k Zeg je immers al, dat ’t een inbreker was. Nou ja, wat weet ik van al die gekke woorden! Een inbreker, wie heeft daar ooit van gehoord! Wat ben jij eigenwijs! Niet gaan schelden asjeblieft, hoor. Me dunkt, dat je me lang genoeg hebt laten wachten. 'l, Is wat moois I Ik rammel van den honger. Jij hebt zeker wel wat lokkers gehad? Wat lekkers? In school? Nee maar! Waarom bleef je er dan zoo lang? Ik kon er toch niet uit. Anders hadden ze me gepakt, net als den inbreker, en dan zat ik nou ook in ’n hok. Dank je wel, hoor! Is er in een school geen lekkers ? En wat kwam die inbreker cr dan zoeken 1 Geld, centen. Kun je die opeten 1 Och, ga door .... -k Word van jou ook niet veel wijzer. Laten we een beetje ópschieten. Ginder wordt de lucht al wat licht. Hè, ik verlang zoo naar een lekkeren kikker Bah! Ja, dat weet ik al, dat jij er niet van houdt. Wat zijn jullie toch raar! Het fijnste, wat er bestaat, lust je niet, en die inbreker komt in school om dingen te halen, die je niet eens kunt opeten. Laten we er maar niet verder over praten, anders kunnen we aan den gang blijven. Hoe is het met je vleugel? Zitten de Slagpennen nog vast? Tc Geloof van wel. Laat eens kijken. Horman nam de linker vleugel van den ooievaar in zijn hand. Het touwtje zat er nog stevig om en de slagpennen zaten ook goed vast. Dat zal wel gaan, zei hij. En je bent non meteen goed uitgernst. Misschien kun je wol alleen vliegen. Nou, zei de ooievaar, ik denk van niet. Vier slagpennen is maar een beetje, ’k Zal jou wel goed moeten vasthouden. Waar gaan we heen? 't Kan mij niet schelen, maar buiten de stad. Daar is allemaal weiland. Dat moeten we hebben. Maar ik ben nou net zoo mooi kort bij huis. Eu als ’t licht wordt, dan is 't morgen, en don... Hè, wat flauw! Moet je me hier in den steek laten ! Dan hadt je me ook niet mee hoeven te nemen. Heiman zei niets. Nu was de gelegenheid gunstig om zonder zoeken of dwalen zijn huis terug te vinden. Hij kon dan stilletjes naar binnen gaan, in zijn bed krulpen en den volgenden morgen zou niemand wat van zijn nachtelijken tocht merken. meuuuiu w,u van bija uwjiufiujKim boum menton. Maar als hij den ooievaar daar alleen op het dak achterliet, kon het beest ook niet verder. Op zijn best zon het naar beneden kunnen vliegen; en in de straat, ja, daar liep het misschien niet we?- . . Weet je wat, zei hij tegen den ooievaar, laten we zoo afspreken. Ik moet in ieder geval naar huis. Maar ik wil jou hier niet alleen laten. Nou zal ik je eerst naar je kikkerland brengen. Onderhand wen jij wat aan het vliegen en misschien leer je het dan wel alleen. Maar als we er zijn, ga ik van je vandaan. Jij moot goed onthouden welken kant we uit gekomen zijn, en dan ga ik alleen terug. Is dat goed! Kom je dan nooit meer tonig ! Misschien .... wie weet la, dan kom ik je morgen na vieren upzoekcn, of misschien nog wel eer. Ja? Best. Als ik maar alleen vooruit kan komen. Kou, dat zal wel gaan. Zal ik eerst opvliegen, of jij? -Genjk. Bljt vlak bij me, hoor! Natuurlijk I Je pakt me weer maar dadelijk bij mijn broekspijp. En als we den verkeerden kant opgaan, geef je oen flinken ruk. Dan hoef je me niet los te laten. Best. Nou, vooruit dan I Herman wipte mot een sprongetje de lucht in. Dadelijk droegen zijn stevige vleugels hem veilig en zeker. Maar toen hij naar zijn kameraad omkeek, zag hij dien staan dansen en op 'n grappige manier wapperen mot de vlerken. Hij streek weer naast hem neer. Wat is crl Ik durf niet. Och I Jij eerst, dan kom ik je dadelijk na. Een twee drie. Hij gaf den ooievaar een duwtje, zoodot die wel moest vliegen, als hij niet wilde vallen. Eu nu ging het ook. Maar het lukte nog niet op dezelfde hoogte te blijven, zoodat Herman gauw moest maken, dat hij er bij kwam. Hij vloog voor zijn vriend uit, die pakte de reddende broekspijp on zoo trok het tweetal naar het kikkerland. In matige vaart gleden ze over de stad, waar alles nog rustig was: geen geluid klonk uit de diepte op. Zij hoorden alleen het ruischcn van de vleugels door de lucht, die regelmatig bewogen werden. Da ooievaar sloeg sneller dan Herman. blamnl Mam ja. wel! aan zeil was nat eventjes gespannen, de schuit vorderde wel, maar het ging toch lang niet hard genoeg naar den zin van Jaap. Af en toe keek hg ecns naar het bleeke gezicht daar tusschen dien hcelen hoop goed, en als hij dan geen beweging zag, dacht hij: Zou hg dood zijn? Tijd om te gaan kijken had hij niet: hij moest aan het roer blijven en op alles letten, om te zorgen, dat de boot niet voorbij voer zonder hem te zien. En als de kapitein me nn wel ziet, maar niet hooren kan, wat dan? Jaap kreeg hot er benauwd van. De boot was nu al duidelijk zichtbaar, en als het zoo doorging, was er geen kans, dat de visscher hard genoog zou kunnen schreeuwen om door do menschen op de boot gehoord te worden. Daar voelde Jaap iets, dat hem weer hoop gaf. Zijn schuit helde naar rechts over: de wind begon harder to blazen. Zoo gaat-ie goed, dacht hij. Toe maar. Het water spatte nu en dan voor de boeg op en een witte streep bleef achter. Maar ook de Friesche boot voer met volle vaart. Daar aan boord hadden ze niet het minste erg er in, dat Jaap zoo zijn best deed bij hen te komen. Ze zagen een visscher zeilen, dat was een heel gewoon ding, en ze letten er verder niet op. En toen Jaap zag, dat de kapitein zou doorvaren zonder zich om hem te bekommeren, begon hij met zijn arm te zwaaien. Een knecht op de boot zag het cn meende, dat de visscher goeden dag wou zeggen. Hij zwaaide even terug en ging toen verder met een touw in orde te brengen. Wat drommel, zei Jaap en hg klemde zijn tanden zoo vast op elkaar, dat hij oen stuk van zijn pjjp afbeet, willen jullie niemendal zien’? Wacht! Hij liep gauw naar het voorste deel van de schuit, haalde zijn geweer en schoot dat in de lucht af. Hij wachtte even en, gelukkig, de boot gaf antwoord. Eerst zag hij een witte stoompluim opgaan en toen klonk een langgerekt gefluit over 't water. Jaap haalde zijn rooden zakdoek voor den dag en begon te wuiven. Nu veranderde de boot van richting, en kwam op Jaap toe. De menschon stonden voor op het dek om gauw te kunnen zien, waarom die visscher geschoten had, want ze begrepen allemaal wel, dat er iets bijzonders moest zijn. De kapitein zette een scheepsroeper aan zijn mond en schreeuwde: Wat is er? Wil je me sleepeu? Kan niet verstaan. Do menschen op de boot keken al, maar ze zagen niets, waaruit zo begrijpen konden, wat die vissohor nu toch eigeulijk wou. Zijn schuit was niet lek, do maat en de zeilen, alles was in orde. Do boot bad nu minder vaart, want ze waren al tamelijk kort bij elkaar. Wat is er? riep de kapitein nog eens. Wil je me sloepen? Waarom ? Zieke aan boord. De kapitein zei niets. Hij vond het wel vreemd: een zieke aan boord van een visschersschuit, die 's morgens pas was uitgevaren. 'k Zal maar wachten, dacht hij, tot wc er vlak bij zijn. Eindelijk waren ze kort bij elkaar. De stoomboot voer nu heel langzaam, Jaap had de zeilen gestreken en stond weer bij het roer. Er werd een eind touw opgogooid, dat hij aan zijn schuit vastmaakte en zoo dreven do beide vaartuigen naast elkander voort. Alle menschen, die op de stoomboot waren, verdrongen zich om den zieke te zien. Zelfs de machinist was aan dek gekomen. Wat scheelt hom? Ts 't een jongen? Is 't een zoontje van je? Is hij dood? Heeft hij in ’t water gelegen? Al die vragen kon Jaap niet beantwoorden, en hij dacht: Ik zal ze maar niet de hcele geschiedenis vertollen, want dan worden ze nog nieuwsgieriger, en dan duurt het weer zooveel langer. Daarom zei hij alleen: Hij heeft in 't water gelogen, en nu is hij al een poos bewusteloos. Ik wou met hem naar een dokter Goed, zei de kapitein. Vlug dan maar. Barend, maak hem maar achteraan vast. Klaar? Hij riep door een koperen buis: Zach taan vooruit! Uit de kant van do boot siste wat atoom, achteraan de boot sloeg de schroef door het water, het touw waaraan do schuit van Jaap vast zat, kwam gespannen te staan. Volle kracht! riep de kapitein door do buis. De schroef sloeg nog harder, het touw stond nog strakker en al gauw ging het voort zoo snel als ’t maar kon. Jaap stond aan het roer en was blij dat do schuit nu zoo hard ging en dat ze in korten tijd aan de sluizen zouden zijn. Herman lag nog altijd doodsbleek en stil. Hy wist niets van wat er met hom gebeurde. Sommige menschen aan boord van de boot kwamen nog wel eens nieuwsgierig achterop kijken, on als zij dan het witte gezicht zagen liggen, vroegen zij aan den vissoher: Hoe is het mot hem ? Maar Jaap haalde zijn schouders op, in plaats van antwoord te geven. Een enkelen keer vreesde hij wel, dat hot niet goed met den jongen zou afloopcn, dat hij, als er eenmaal een dokter bij kwam, al dood zou wezen. Hij lette goed op of hij ook iets bizonders op liet gezicht van den drenkeling zag, om er dadelijk bij te kunnen wezen, als het noodig was. Een enkele keer hoorde hij een zwak gekreun, of oen zucht. Gelukkig, dacht hij dan, hij loeft nog. Eindelijk kwam do kapitein zelf oons achter op de boot kijken. Wel, vissoher, hoe is 't met den jongen? 't Gaat nog al, donk ik. Zoo. Waar moet je met hem naar toe? Ja, wist ik dat maar. Ken je hem dan niet? Keen, ’t is ’n vreemde jongen. Hoe heb je hom dan opgepilct ? Ja, dat's een hcele rare geschiedenis. ’fcZal 't u wel vertellen, als we in de sluizen liggen. Maar ik wou zoo gauw mogolijk een dokter voor hem hebben. Is daar geen raad op? Laat eens kijken, zei de kapitein. Aan de sluizen is natuurlijk geen doktor. En kort er bij woont er ook geen. Zonden we dan moeten wachten, tot er een uit de stad gekomen is ? Ja, daar zal niets anders opzitten. Of ... . ja, ja, dat kan. Wat kan? Kijk eens, wij kunnen seinen, met vlaggetjes, en dan weten do sluiswachters al voor wij er zijn, dat we oen dokter noodig hebben. Zo kunnen dan naar de stad telefoneoron, en als alles meeloopt, is do dokter er misschien nog eer dan wij. Dat zou mooi wezen, zei Jaap. De kapitein was al weg. Hij zei wal tegen een van de dekknechts. Die ging naar beneden en kwam even later weer terug met een kist, waai' een massa kleine vlaggetjes in zaten van allerlei kleuren. De kapitein zocht er een paar uit. Ze werden aan een touw gebonden en opgeheschen. Ziezoo, zei du kapitein tegen Jaap. Dat is in orde. 'b Heb gevraagd of ze dadelijk om een dokter willen sturen. Als zo het nu maar zien. We zullen straks goed uilkijkeu. De sluis was in de verte flauw zichtbaar en Jaap stond met ongeduld te kijken, of ze al nader kwamen. Do boot voor wol mot volle kracht, maar het ging hem toch niet hard genoog. Nu, dan moet hij maar naar ’t gasthuis. Er zit niets anders op. Wil je me even helpen? O, dat kan ik wol alleen. Zoo. En Jaap pakte don bewusteloozen jongen in zijn armen, beurde hom zoo hoog op, dat oen van de menschen op den wal hem kon aanvatten. Toen werd de dokter uit de schuit geholpen. Het beate zal wol wezen, zei do doktor, dat ik hem in mijn rijtuig meeneem. De menschen verdrongen elkander om dien raren jongen, met vleugels, eens van dichtbij te zien, zoodat de sluiswachter, die Herman in zijn armen had, niet vooruit en niet achteruit kon. Op zij toch, menschen, zei de dokter. We kunnen hier niet op de sluis blijven staan. Het wordt hoog tijd, dat er wat aan dien jongen gedaan wordt. En hier kunnen we niets beginnen. Er kwam een kleine opening tusschen de menschen Herman werd voorzichtig over de sluisdeuren gedragen naar hot rijtuig van den dokter. Zoo goed en zoo kwaad als het ging werd hij op een bank gelegd, do dokter stapte in, sloeg het portier dicht en de koetsier klapte met de zweep en zet: Allo, wittel HOOFDSTUK X. In het gasthuis. HERMAN kwam weer Loc. bewustzijn en toem hij zijn oogen oploeg, was zijn eerste gedanchte: Waar ben ik? Hij keek om zich heen on zag twee lange rijen bedden, met mensche er in. Hij lag in het gasthuis. Het was heel stil in zaal. Niemand scheen op hem te letten. Aan zijn rechterkant was de muur, aan zijn linkerkant eerst een leeg bed, dan oen man met een verband om zijn hoofd, verderop een jongen, die heel stil lag on nog verder .... neon, dat kon hij niet zien. Daarom probeerde, hij zich op zijn eenen arm op te richten. Hè, wat was hij stijf. Meteen stond or iemand op. Hot was do zuster. Zij had aan een tafeltje gezeten, on Herman had haar niet gezien. Nu kwam zij op hem loc, legde haar hand op zijn voorhoofd en zei: Zoo vent, ben je eindelijk eens wakker geworden ? Herman gaf zoo gauw geen antwoord- Hij moest eerst eens bedenken, wat er allemaal wel met hem gebeurd was. O ja, de vleugels, de olifant, de ooievaar, de inbreker, de vissohers .... Nu wist hij alles weer. Of toch niet alles. Hoe was hij hier gekomen? Daar begreep hij niets van. Hij herinnerde zich dat hij nog nel even te voren met de vissohers stond te praten, en wou probeeren of hij zijn vleugels nog kon gebruiken. Verder wist hij niets. Waar ben ik, zuster? vroeg hij. Dat is ook een vraag I In 't gasthuis, zie je wol? -Ja; znsster, maar wie heeft me hier gebracht? Wat is er gebeurd? Bon ik ziek? Ho, ho. Je vraagt zooveel. Dat weet ik ook niet allemaal. Je moet nu maar gauw weer stil gaan liggen. Straks komt de dokter naar je kijken. Ben ik dan heusoh ziek? Ik voel er niets van. Toch wel, hoor. En wat een vreemde kleoren heb ik aan. Waar is mijn eigen goed? Dat was heelemaal nat. ’t Hangt nu te drogen. Een beetje beon Herman te begrijpen. Zoo, nu mag je nog een beetje drinken, en dan ga je weer stilletjes liggen. De zuster hielp hem en moest toen naar een anderen patiënt. Hij lag nu stil te kijken, met groote oogen. Maar hij zag niet veel. Hij dacht maar over zijn vreemde avonturen, Hoe laat zou hot wezen? Zouden de jongens al naar school zijn ? En als dan de meester vroeg: Weet iemand ook, waar Herman is? Dan zou niemand het weten. Hij kon zich al voorstellen, hoe het verder ging. De meester zei: Piet, jij woont kort bij hem, is ’t niet? Ga jjj om twaalf uur oens vragen, wat hij scheelt. Maar zijn moeder! Wat moest die geschrokken zijn, toen ze zijn bod leeg vond. Zeker was ze wel naar de politie goloopen, om te vragen, of die er soms van wist. En ... . Zuster! riep hij. Ja, ik kom. Ik wil naar mijn moeder. Neen, baasje, dat kan nu niet. Maar ze zal zoo ongerust zijn. Herman praatte hard. De andere zieken begonnen op te kijken. Ssst! zei de zuster. Je moet niet zoo hard schreeuwen. lk wil naar mijn moeder f Laat u me er uit. Toe, asjeblieft, zuster. Laat u me maar gaan. Hensch, ’t kan niet. Je kunt niet loopen, en‚ . .. -Ik wil naar mijn moeder! Toe, zuster, asjeblieft. Vertel me eens, waar woont je moeder? Dan zullen we een boodschap sturen, en dan kan ze hier komen. Ja, zuster, hcuscb ? Hcusch ? Do tranen waren in eens over. Zeker, hoor I Wacht, 'k zal even een papiertje halen, om ’t op te schrijven. Herman noemde het adres. Zoo, zei de zuster. Nu maar rustig blijven liggen. Ik zal dadelijk iemand naar je moeder laten gaan. Ze ging oven weg en was in oen paar minuten terug. Nauwelijks was ze weer binnen, of Herman wenkte baar. Zuster, u hebt toch geen politio-agent naar mijn moeder laten gaan. Want daar schrikt zo altijd zoo van. Neen, geen agent. En zult u de politie er ook nooit wat van vertellen, dat ik hier ben? Ben jij zoo bang voor de politie? Heb je kwaad gedaan? Nee, zuster. Ja, toch we 1.... Zoo, zoo. Zult u 't hensch niet aan de politie vertellen? Anders nemen zo me mee, on dan kom ik nooit meer bij mijn moeder terug. Straks komt je moeder Mag ik dan met haar mee? ’t Is beter voor je, als je nog een poosje hier blijft. Als je heelemaal bent opgeknapt, ga je met haar mee naar huis. Gelukkig! En ga nu nog maar een beetje slapen. Ik kan toch niet in slaap komen. Probeeren. ’k Zal je kussen eens goed leggen, zoo, en dan doe je je oogen dicht, zoo. Herman lag met gesloten oogen te denken. Misschien was de man van het gasthuis nu al bij zijn moeder. Zou zo thuis wezen? Als zo nu eens uit was gegaan, om hem te zoeken, om naar hem te vragen. Dan zou ze het toch niet hooreu. Maar dan moest de man wachten, hij mocht niet heengaan, voor zijn moeder het wist. Hij schrikte. Daar was ze. Er ging een deur open. Met een schok zat hij overeind. Och neen. Het was de dokter. Hij zag het dadelijk aan de lange witte jas. De doktor ging naar de unster toe, en praatte een oogenblik fluisterend met baar. Even keerde hij zijn hoofd naar don hoek waar Herman lag, en toen stapte hij er heen. Hij ging op den rand van de krib zitten. Zoo, baasje, al een beetje opgeknapt van je zeebad ? Ja, dokter. En je won graag naar je moeder, hé ? Ja, dokter. Hoe is het met je vleugels ? Do vleugels I Daar had hij heelemaal niet meer aan gedacht I 'k Weet het niet, dokter. Keer je eens een beetje om. Do dokter stak zijn hand onder Hermans schouders. Jij bont ’n vreemde jongen, hoor. Hoe kom je aan die vleugels? Vanzelf, dokter. Vanzelf, vanzelf .... Zuster, we zullen hem maar op do brancard leggen. —Opde . . . wat? dacht Herman. Wat zullen ze nu met me gaan doen? Het viel nog al moe. Do brancard was een wagentje op wielen, die heel zacht reden. De dokter en de zuster tilden hem op, legden hem er voorzichtig in, en zoo werd Herman weggereden, de zaal uit, door een lange gang, met allemaal witte tegels langs de muren, en waar het ook al zoo naar drankjes rook. Een heel eind verder deed de dokter een deur open, en de brancard werd in een kamer gereden, die erg licht en erg warm was. Een andere dokter was er bezig zqn handen te wasschen. Herman werd van de brancard afgetild en de dokter wou hem in een stool met hooge rugleuning zetten. Dat ging niet, want dan kwamen de punten van de vleugels op de zitting. Dan moet hij maar even staan. Kleed u hem ondertusschen uit, zuster. Wel, wel, zei de andere dokter. Is onze vriend daar? Terwijl de zuster bezig was hem uit te kleeden, dacht Herman: Wat zullen ze nu met me gaan doen I Zouden ze mijn vleugels afsnijden? Dus je kunt ons niet vertéllen, hoe je er aan gekomen bent? vroeg de eene dokter. Neen, dokter, zei Herman en hij keek naar een glazen kost, waar een heele boel glimmende messen en scharen en tangen met allerlei vreemde vormen in opgeborgen waren. Draai je rog eens naar het licht. De dokters bekeken hem, betastten hem, trokken zachtjes aan de vleugels, trokken er een omhoog, spraken iets tegen elkaar dat Herman niet verstaan kon. Wou je ze graag houden 3 Ja, wat moest Herman daar op antwoorden? Het was wel fijn, als je zoo hoog door de lucht kon vliegen. Hij herinnerde zich nog hoe heerlijk hij het gevonden had, toen hij ver boven de stad zweefde. Het was ook wel eens gemakkelijk als je gauw weg moest komen: niemand kon je dan krijgen. Maar do visscher dan, met zijn geweer. Neen, eigenlijk was het toch beter, als je geen vleugels hadt. Of toch . ... Hij wist het zelf niet. Heb je je tong in 't water verloren? Nee dokter, maar .... Wat maar? Ik wou, ik wou . . . . ’k Zou graag naai' mijn moeder toe willen I Oho! Zijn moeder heeft al bericht, is ’t niet, zuster? Nu, dan zal die straks wel komen. En jij bent een gevaarlijke jongen, weet je dat wol? Ja dokter. Zoo, weet je dat. We moesten zo er eigenlijk maar afnemen. Nee, dokter, nee, asjeblieft niet. – Moet je dan weer op do daken gaan zitten, of in de zee vallen? O, dacht Herman, ze weten alles. En wie weet, wat je nog meer hebt uitgehaald! Doet n 't asjeblieft niet. Ik ben zoo bang voor de pijn. Er werd gescheld. Herman keek, waar het geluid vandaan kwam. In de kamer was een klein bruin houten kastje met een glimmende bol er op. De andere dokter ging er naar toe, nam een zwart ding, dat aan een koord hing, er af, zette dat tegen zijn oor en praatte. Hallo! riep hij. Ja. Een poosje stilte. Do dokter luisterde al maar. Herman luisterde ook, hoorde niets. Eindelijk zei de dokter weer: Dat zal moeilijk gaan. Weer een poos stilte. Toen wenkte de dokter, die aan de telefoon stond, den anderen, om bij hem te komen. Wacht even, zei hij eerst voor de telefoon. Ze spraken even samen, zoo zacht, dat Herman geen woord verstond. Ja toch, hoorde hij daar niet zeggen: „politie"? Hallo, portier, riep de dokter voor de telefoon. Laat hem maar hier komen. Hij hing den hoorn weer aan de telefoon en fluisterde wat tegen de zuster. Herman zat in doodsangst. Niemand zei wat tegen hem, maar alle drie, de zuster en de dokters, keken hem zoo vreemd aan, dat hij vast geloofde er zou wat ergs gebeuren. Daar hoorde hij voetstappen op do gang. Er werd geklopt. De deur ging open en daar stonden twee agenten. Zij salueerden on bleven op den drempel staan. Goeien morgen, zei de eene dokter. Kom maar binnen. Dan zullen we wel eens zien. Js hij dat? ’fc Weet het niet, dokter. Maar ’t zal wel. De tweede agent had een deuk in zijn helm en in zijn jas zat een groote scheur, die ruw dichtgenaaid was. Ja, dacht Herman, het zijn de agenten van het, park. Kleed u hem eerst maar even aan, zuster. Zijn vleugels mag hij nu nog wel een poosje houden. Jij bent een lieve jongen, hoor! Ik kon er heusoh niets aan doen, begon Herman te huilen. Ik was zoo bang, dat ze ... . En ik heb ook niets gedaan. Zoo, zei de tweede agent. Noem jij dat niets ? Kijk mijn jas eens. Het ding is niet meer te gebruiken. En mijn helm, wat een deuk. Hij liet zijn gehavende kleeding aan den dokter zien. Die zei nog eens: Je bent een lieverd 1 Terwijl de zuster bezig was Herman aan te kleeden, vertelde de agent het heele verhaal van wat in het park gebeurd was. Wat wou jullie nu met hom doen? vroeg de dokter, toen hij klaar was. Als ’t kon meenemen naar het bureau. Neen, neen, niet naar het bureau. Ik wil met mijn moeder meel Moeder, moeder! Rieng, rieng, ging de telefoonschel weer. Herman hield in eens op met huilen en luisterde toen de dokter aan de telefoon stond tc praten. Maar hij begreep er niet voel van, want hij kon aJleen den dokter verstaan. Wat de ander zei kon hij niet hooren. Hallo I Ja. Even stilte. Zoo, zool Prachtig. Laat maar hier komen. Zou mijn moeder het zijn? dacht Herman. Het werd weer heel stil in de warme kamer en het korte poosje leek voor Herman wel een uur te duren. Het zweet brak hem uit. ; ‘m, m! Binnen I Daar waren de twee mannen van de veegmachine. Zoo, zei de dokter, kennen jullie hem ook al? Ja, meneer, hij heeft ons vannacht uitgelachen en voor den gek gehouden en ... . 'k Heb toch ook gewaarschuwd, toen ’l paard op hol won gaan, zei Herman half huilend. Dal's waar, zei do veger, maar je bent toch een rakker. Je hebt ons van ons werk afgehouden mot je geroep van moord, moord! Dat wisten we nog niet, zei do agent. Ja dokter, dat ventje schijnt meer kwaad gedaan te hebben dan wij wel weten. Hij zal vast mee moeten naar het bureau. Dan kan de commissaris de zaak verder onderzoeken- Misschien heeft hij wel ergens gestolen, of ingebroken I Ingobrokcn I riep Herman. Ja, waarom niet. Je kan overal binnen komen met die woorgasche vlerken. Was do meester maar hier. Welke meester? Meester Bergsma. Wat dan ? Dan zou u kunnen hooren, dat ik een inbreker heb helpen pakken. -Jrj? Een inbreker? Hoe kwam jij daar dan bij hè? vroeg de agent. Och, zei de veger, hij maakt ons weer wat wijs. En dat kan hij, hoor. Als ik u toch vertel, dat hij hoeft zitten schreeuwen als een papegaai. We geloofden vast, dat het beest ergens in een boom zat. Maar die inbreker? vroeg du agent nog oons. Die was In school, zei Herman. En heb jij hem toen gepakt ? Ik niet, maar de meester on een agent. O! Maar ik heb er ook aan meegcholpen. Dan zal het maar het beste wezen, dokter, zei de politie-agent, die aan het hok gehangen had, dat we hem meenemen. Ja, zei de dokter. Het is een lastig geval. Wat zullen we doen? Noen, doktor, laat me dan maar liever hier, blijven .... Kieng, rieng, rieng. De telefoonschel. Hallo ? O zoo. Ja, ja, laat die meneer maar hier komen. Meneer? dacht Herman. Misschien is 't de meester. We kunnen nu meteen hooron, wat er van die inbrekorsgesohiedenis waar is, zei de dokter, die door de telefoon gesproken had. Zijn onderwijzer komt er aan. Meester Bergsma, kwam binnen. Wat keek hij verwonderd, toen hij het vreemde gezelschap bij elkaar zag. Midden in den kring stond Herman, half aangekleed, en om hem heen de dokters, de zuster, de twee agenten eh de beide vegers. De meester begreep er niets van. Ja meneer, zei de dokter, u komt zeker eens