ALKMAAR, P. KLUITMAN, * door -<£>» <3- X 1 !E3C Alkmaar, P. KLUITMAN. OIIÏISIIBI KHAFII, »Met plagen,” waarschuwde Mietje de kindermeid, maar jawel! Keesje luisterde niet, want hij was een hengel. In plaats van rustig te kijken naar de ganzen en eenden, die op de plaats heen en weer trippelden, om het voeder op te zoeken , dat voor haar gestrooid werd, holde hij altijd hard naar de dieren toe om ze te jagen, of ze met steentjes en zand te gooien, llij wist heel goed dat hij het niet doen mocht, maar hij had gedurig lust om stout te wezen. Eens viel hij bij dat plagen geweldig op zijn neus en schreide tranen met tuiten, maar niemand beklaagde het hengeltje. Hij werd door zijn moeder niet afgekust, en mocht zelf de tranen weer drogen. KEESJE EK DE EENDEN. »Zoo moest het allen bengels gaan, die in de boomen kliuiinen om onze nestjes uitte halen,” dacht het kleine vogeltje, dat uitgevlogen was om voedsel te zoeken voor zijne jongen, en dat, toen het weerom kwam, zijn nestje verwoest vond. Het had geheel geen medelijden met den knaap, die een leelijke bons kreeg, toen zijn kiel scheurde en hij voorover op den grond neerplofte. Het was ook verdiend loon! Waarom liet hij de lieve vogeltjes niet met rust? Ze hadden niet zooveel zorg, en strootje voor strootje, liet nestje zoo kunstig in orde gebracht voor hunne kindertjes. FLIP, DE HISTJES-UITHAALDEI!. »Ga je mee schuitje varenvroeg Christiaan aan Jan en Piet. »Mag het wel?” zeide kleine Piet. Hij wist wel, dat het niet mocht. »Ja, ik geef mijn toestemming,” riep Christiaan lachend, en daarop slopen ze alle drie, heel stilletjes, naar de schuit, die ze los maakten, zonder dat iemand het zag. Maar wat kregen ze een berouw! Nauwelijks waren ze een paar slagen ver, of daar kwam een windvlaag, die de boot zoo deed kantelen, dat Christiaan overboord sloeg en dadelijk in het diepe water wegzonk, terwijl de anderen zich niet dan met veel moeite aan den kant der boot vasthielden, tot er gelukkig iemand kwam, die hen redde. Maar Christiaan zag men nooit weerom, hij was weggezonken inde diepte. ONGEHOORZAME JONGENS. Thomas de Wilde was een echte deugniet, die al meer dan eens over den muur geklommen was, om vruchten weg te nemen bij de buren. Hij meende, dat buurman daar niets van bespeurde, en stond op een morgen weer eens vroeg op, om druiven te snoepen. Buurman had echter wel degelijk gemerkt dat er dieven geweest waren, en een grooten hond op de wacht gezet. En toen die hond hoorde, dat er iemand over den muur klom, gaf hij geen waarschuwing, maar strafte op zijn eigen, niet heel prettige manier. Dat Thomas niet smulde, dat begrijpt ieder die het plaatje bekijkt. TOM, DE DKUIVENDIEF. Alllon was zoo bang als een wezel, en deed de domste dingen uit angst. Op weg naar sehool moest hij een hok voorbij, waarin een hond lag aan een stevigen ketting. Al was dit dier ook nog zoo boos geweest, het had toch met kunnen bijten; maar hoe dikwijls men dit aan Ant.oll had gezegd, hij was bang en hij bleef bang. In plaats van kalm voorbij te loopen en op zijn dingen te passen, verloor hij nu een liniaal, dan een boek of pennenkoker, soms alles te gelijk door zijn dwazen angst. Hoe kwam liij zoo bang? ïk vrees, ik vrees, omdat hij een bengel was, die dikwijls honden sarde en dus een kwaad geweien had. LAFFE ANTON. Daai* staat hij nu, de kleine bengel, die Flits beet, maar die nooit anders genoemd woidt dan huilebalk; want zulk schreeuwen, schreien en gillen, als hij kan doen, hebt ge uw leven lang nog niet gehoord. Hij zet eeii keel op, als hij valt en als hij niet valt; als hij gewasschen wordt en als hij niet gewasschen wordt, altijd, altijd vindt hij wel een reden om te schreien. Hij is dan ook meestal klesnat van tranen, akelig om aan te zien. Maar zijn mama weet er wel raad mede, en sluit hem telkens op, om inde eenzaamheid weer te bedaren. »Zoo’n schreeuwend kind,” zegt zij, »wil ik niet bij mij inde kamer hebben,” en daar heeft mama groot gelijk aan. Het is een leelijk geluid. HUILEBALKJE.