J4et Plaatjes vat\ oJoty\ Ifrwsor^. Ömsierd am Jac? G.Robbers JIZ.Voorburg wal 64-. Er was Eens! Grootmoeder "Vertellingen bewerkt door jAqai^a. lO gekleurde en vele monotint plaatjes naar teekenincjen van John jjówsoo. (Amsterdam. eJacS G. Robbers. ff Z.Voorburgwal 64 4 mr Tjüö^ * fc,er\s Grootmoeders Vertellingen qe 'i{£uz oo d e 2^. avond. Zij sliepen als rozen; daarna gaf Jaap zooveel kostbaarheden aan den prins, als hij maar kon dragen, en ging toen naar den kelder. „Het gevaar is geweken," riep hij. Uit dankbaarheid voor zijne hulp gaf de reus Jaap vier geschenken, die hem van veel dienst konden zijn: een ouden mantel, een ouden hoed, een paar oude schoenen, en een roestig zwaard. „Neem die," sprak hij, „de mantel zal u onzichtbaar maken; met dezen hoed kunt ge alles weten; op deze schoenen zijt ge plotseliit^waar ge wezen wilt; en met dit zwaard kunt ge u overal doorheen slaan." Jaap nam de presenten mede, en vervolgde zijne reis. Al heel spoedig kwamen ze weer bij het slot vaneen zeer wreeden reus. Er liep eene gracht omheen, en eene brug gaf toegang tot het kasteel. „Ik ga naar binnen om met den bewroner te spreken/' zeide Jaap tegen den prins, „en in dien tusschentijd moet gij de brug kapot slaan, maar heel gauw." Hij deed nu den mantel om, die hem onzichtbaar maakte, stak het voorplein over, en naderde den reus, die met zijne knots inde hand zat. Al kon de reus hem niet zien, hij riep toch dadelijk: „Ik ruik, ik ruik menschenvleesch. Is ’t een vrouw, of is ’t een man, ’k Zal hen braden inde pan.” Drie duizend? Help mij toch. Ik vlucht inden kelder; hier zijnde sleutels; houd ze bij u, en verraad mij niet." – Jaap sloot den reus op, haalde spoedig den prins en sleet met dezen een vroolijken „Blaas dees hoorn uit alle macht, En de reus verliest zijn kracht.” Wat beteekent dat? dacht Jaap, zette zijn wonderhoed op, en zag toen opeens een geweldigen horen. Hij blies er op, en zie: daar kwam de reus bleek en bevend aan. Het was uit met zijne macht. „Laat mij leven!" smeekte hij, doch daar was geen denken aan. Met zijn wonderzwaard doodde Jaap den reus en de beide draken zonder eenige moeite, en nu ging hij met den prins aan het zoeken der prinsessen. Dezen waren zoo dankbaar voor hare bevrijding na langdurige gevangenschap, dat zij met niemand anders dan met hare redders trouwen wilden. De eene schonk den prins, de andere den dapperen Reuzendooder de hand. De beide huwelijken werden denzelfden dag voltrokken, en de prins en Jaap leefden met hunne lieve vrouwen nog vele jaren vroolijk en tevreden. étSÊSÊi&ti „Ga je gang,“ sprak Jaap, en deed zijn toovermantel af. De reus wilde hem grijpen, maar Jaap had de wonderschoenen aan, en holde voort. De brug was bijna doorgehakt. Jaap kwam er veilig over, doch, toen de reus hem volgen wilde, viel de brug met donderend gekraak in, en verdronk dus de toovenaar inde gracht. „Nu nog den laatsten,“ sprak Jaap verheugd, en zij gingen naar het kasteel, waar de prinsessen gevangen zaten. Twee draken bewaakten den ingang. Jaap liep hen, in zijn mantel gewikkeld, zonder vrees voorbij, en las toen op de poort de volgende spreuk: Alle drie, de kleinste ’t meest, En nu bromde moeder zeei', Zei: „je krijgt geen muisjes meer,” Ja, zooals het meestal gaat, Straf volgt op een slechte daad. Mijn drie kleine poesjes, Grappige snoesjes,” Toen schreiden de poesjes, De grappige snoesjes, Tranen met tuiten. „Hadden wij ’t maar niet gedaan,” Ving de kleinste snikkend aan, Vroeg toen vleiend: „Moeder mijn, Wil u maar niet boos meer zijn.” Als Mama onvriendlijk ziet, Hebben kindren veel verdriet. De drie kleine poesjes, Grappige snoesjes, Droogden hun tranen. En ze sprongen alle drie Tegelijk op moeders knie, Smeekten; „Ach, voor dezen keer, Poezemoe, vergeef ons weer! ” Moeder gaf niet gaarne straf, Kuste daarom ’t drietal af. Sprak toen de moeder: „Wezenlijk, mijn h&rte bloedt, Als ik jullie straffen moet, Maar, al valt het mij niet licht, Knorren is soms moeders plicht.” Knorren is een groot verdriet, Dat begrijpen kindren niet. DE STOUTE TOESJES. C 7 \ EEZ drie kleine poesjes, / / Grappige snoesjes, Kijken zoo treurig. Want ze waren stout geweest,