VROUWE NBB LANGEN YROUWENBELANGEN DOOE Dk. ALETTA H. JACOBS L, J. VEEN – AMSTERDAM – 1899 BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. VOORWOORD. Onder den algemeenen titel van „Vrouwenbelangen” bevat dit bundeltje drie opstellen, waarvan de stof ook diende voor evenzoovele voordrachten door mij in de grootste steden des Jands gehouden; het eerste opstel werd reeds vroeger voor de pers gereed gemaakt en onder den titel „het doel der vrouwenbeweging” in de Gids van Maart 1.1. geplaatst. Geen der hier behandelde onderwerpen maakt aanspraak op volledigheid; om dat te kunnen doen zou langer en dieper studie noodig zijn dan ik er aan heb kunnen wijden. Trouwens, wat ik beoogde was in de vrouwenwereld belangstelling te wekken voor vraagstukken, waarbij haar belangen van zeer nabij betrokken zijn en daarvoor achtte ik het trekken van eenige hoofdlijnen voldoende. Is eenmaal die belangstelling gaande gemaakt, dan kan de medewerking der vrouw, om verbetering te brengen in de hier besproken gruwelijke misstanden onzer samenleving, niet uitblijven. Zij zal daarvoor echter te overwinnen hebben de valsche schaamte die haar tot nu toe terughield van de kennisneming en bespreking dier vraagstukken. Mocht ik het beoogde doel bereiken, dan zal ook de verwezenlijking der denkbeelden, in deze opstellen neergelegd, niet uitblijven. A. H. J. Amsterdam, April 1899. INHOUD. bldz. ECONOMISCHE EN STAATKUNDIGE ONAFHANKELIJKHEID . 1 WETTELIJKE REGELING DER PROSTITUTIE 30 WILLEKEURIGE BEPERKING VAN HET KINDERTAL . . 63 I. Economische en Staatkundige Onafhankelijkheid. , Van alle bewegingen, die hervormingen van politieken, socialen of religieusen aard beoogen is de vrouwenbeweging waarschijnlijk de belangrijkste, zeer zeker de meest uitgebreide. Zij omvat niet alleen een enkele klasse, stam, natie of godsdienst, maar strekt zich uit over de geheele beschaafde wereld en beoogt de behartiging der belangen van de helft der menschheid. ” Deze woorden van miss Frances Power Cobbe tot de mijne makende, stel ik mij voor het doel dezer beweging met betrekking tot Nederlandsche toestanden te bespreken. Ons land, behoorende tot de kleine en bij maatschappelijke hervormingen steeds achteraankomende landen, maakt ten aanzien van een belangrijk deel der vrouwenbeweging een gunstige uitzondering. Wij hebben wel is waar nog niet zooals in Nieuw-Zeeland en in enkele staten van Amerika het politiek stemrecht veroverd, wij hebben nog niet, zooals in Engeland, een wet zien invoeren, waarbij de vrouw in het huwelijk de vrije beschikking houdt over haar ver- 1 mogen en over haar verdiend loon, evenmin hebben wij verkregen zooals in Frankrijk, dat voortaan voor den burgerlijken ambtenaar en voor den rechter aan het „ja’ en „neen" der vrouw dezelfde waarde wordt toegekend als aan dat van den man, •- doch laat mij niet verder uitspinnen wat wij nog niet bereikten, want in ander opzicht zijn wij deze groote landen reeds voorbij gestreefd. Ik behoef er niet op te wijzen, hoe de tentoonstelling van vrouwenarbeid, verleden jaar in Den Haag gehouden, de sluimerende krachten van weifelenden, van aarzelenden, van bedeesden, van lakschen en hoe ze meer mogen heeten, heeft wakker geschud om vereend den dam van vooroordeel te ondermijnen, die de vrouwenbeweging hier nog maar al te zeer in haar voortgang en ontwikkeling belemmert. Misschien heeft ook de roman Hilda van Suylenburg het zijne daartoe bijgedragen. Want moge een tendenzroman bij een literair mensch niet hoog staan aangeschreven, aan dezen romanvorm danken wij niettemin grooten invloed op tot stand gekomen hervormingen. Zoo ook heeft mevrouw Goekoop met Hilda van Suylenburg vele zwakke volgelingen de kracht gegeven tot voortschrijden, den moed tot volharden, den noodigen steun om den tegenstand, die er voor hen nog mocht opdoemen, te weerstaan. Overzien wij thans den stand van het vrouwenvraagstuk in de verschillende landen, dan kan getuigd worden dat de vrouwen van Nederland er voor gezorgd hebben dat bij deze beweging ons land niet achteraan komt. Dit geldt vooral het Hooger Onderwijs. Onze universiteiten laten de vrouwen op precies dezelfde voorwaarden toe als de mannen, en na voldoend afgelegde examens wordt de doctorstitel verleend, onverschillig tot welke sekse de candidaat behoort. In dit opzicht staan wij naast de verst-gevorderde landen en steken gunstig of o. a. bij Engeland en Duitschland. Wij hadden na de ervaring die hieromtrent reeds werd opgedaan met recht mogen verwachten dat wij gespaard zouden blijven voor een getheoretiseer over de al of niet geschiktheid der vrouw voor een akademische opleiding, te meer nu alle andere landen reeds waren voorgegaan met de bespreking van dit onderwerp, zonder evenwel, zooals te denken was, tot eenig resultaat te komen. In 1894 schreef miss Lyda Rosé in ,The American Girl at College” „dat de college-bred woman (de vrouw die hooger onderwijs heeft genoten) in den tegenwoordigen tijd de meest besproken vrouw is; zij lokte een strijd uit tusschen de eminentste mannen over haar al of niet geschiktheid voor studie, haar geestelijk en lichamelijk welzijn, haar bestemming voor het moederschap. Deze strijd wordt nu reeds ruim een kwart eeuw door de mannen gevoerd en zij zijn het er nog niet over eens,” zoo zegt zij verder, „doch de vrouwen gaan onderwijl voort en vermenigvuldigen in alle landen het getal vrouwelijke doctoren in de letteren, medicijnen, rechten en natuurwetenschappen. Daadzakelijk toohen zij aan dat al de bezwaren van intellectueelen, moreelen, physischen en matrimonieelen aard, ongerijmdheden zijn.” Verheugden wij ons reeds dat wij dezen woordenstrijd ontwassen en daarmede ontloopen waren, toch werd die ook hier nog even aangebonden door twee hoogleeraren, sieraden hunner universiteit, die hun tijd niet te kostbaar achtten om in breedvoerige betoogen hun vooropgezette meening kracht van bewijs te geven. x) Evenmin echter als prof. Winkler het bewijs leverde dat de vrouw voor Hooger Onderwijs ongeschikt is, evenmin gelukte het den hoogleeraar Treub het tegendeel aan te toonen; ten minste niet als men de stelling zoo algemeen opvat als door beide hoogleeraren geschiedde, door namelijk te willen bewijzen dat de vrouw al of niet geschikt is voor de studie. Mej. Ida Heyermans schreef terecht in haar verslag van de vergadering waarin beide betoogen werden voorgedragen; ,de vrouw en de studie hooren niet bij elkander, evenmin als de man en de studie. Er zijn slechts enkele vrouwen en enkele mannen geschikt tot die studie.” 2) Opvallend is in deze gedachtenwisseling dat prof. Hector Treub, hoogleeraar in de Obstetrie en Gynaecologie (verloskunde en vrouwenziekten), het onderwerp uit een psychisch oogpunt behandelde en het sexueele leven der vrouw buiten de kwestie hield, terwijl prof. Winkler, hoogleeraar in de Psychiatrie (zielsziekten) de psychische zijde der zaak als bijzaak behandelde en met ') De vrouw en de studie door Prof. Dr. Hector Treub en Prof. Dr. C. Winkler. Voordrachten en Debatten, gehouden in de vergaderingen van 3 Maart en 10 Nov. 1898, van de Ver. tot beh, v. d. belangen der vrouw, te Rotterdam. !) „Belang en Recht" No. 51, 3e jaarg. bezwaren, ontleend aan het sexueele leven der vrouw, zijn meening verdedigde. Geen van beide hoogleeraren is het ondertusschen gelukt, maar één nieuw argument aan de bestaande toe te voegen, zelfs zou het niet moeilijk vallen aan te toonen, dat zij veel krachtiger argumenten hadden kunnen vinden, indien zij meer de Engelsche en Amerikaansche in plaats van de Fransche en Duitsche vóóren tegenstanders geraadpleegd hadden. Toen eenige jaren geleden in Engeland een geestverwant in dezen van prof. Winkler beweerde, op ongeveer dezelfde gronden als onze hooggeleerde aanvoerde, dat de vrouw voor de stadie niet deugde, stelde Dr. Arabella Kenaely onmiddellijk een onderzoek in bij ruim 500 vrouwen, die met vrucht de universiteiten van Oxford en Cambridge bezocht hadden. Zij toetste haar waarnemingen aan een onderzoek van even zoo vele niet gestudeerd hebbende zusters en vriendinnen dezer dames en kwam tot het resultaat dat het Hooger Onderwijs geen nadeeligen invloed had gehad op de lichamelijke en geestelijke gezondheid der gestudeerde vrouwen, dat het niet belemmerend had gewerkt op het sluiten van huwelijken en dat het aantal en de physieke gesteldheid hunner kinderen er niet onder geleden hadden. Met zulk een kort doch afdoend bewijs zijn eigenlijk al de bezwaren van prof. Winkler uit den weg geruimd en ik zou ook niet langer bij zijn verhandeling stilstaan, ware het niet, dat hij daarin herhaaldelijk los heengeworpen gedachten zaaide, die wel is waar nu en dan in flagranten strijd zijn met zijne redeneering op volgende bladzijden, doch die toch met het onderwerp dat ons bezig houdt in te nauw verband staan, dan dat ik ze onopgemerkt mag laten voorbijgaan. Zoo zegt prof. Winkler *) dat hij met de vrouwenbeweging vrede zou hebben, „indien zij haar streven definieerde als een streven om de verhouding tusschen man en vrouw een sedert eeuwenheugenis bestaand antagonisme aan die veranderende toestanden te adopteeren. * Alsof dat niet feitelijk het geval ware. Alsof niet met het vrouwenvraagstuk de sexueele verhouding van man en vrouw in het nauwste verband stond, en dat bestaand antagonisme tusschen man en vrouw aan iets anders ware toe te schrijven, dan aan de afhankelijke positie die de vrouw te zijnen opzichte in den loop der eeuwen heeft moeten innemen. Inderdaad is met deze aanhaling van prof. Winkler de kern der vrouwenbeweging blootgelegd, en houdt die aanhaling onmiddellijk verband met deze andere uitspraak zijnerzijds 2): „Men verlangde niet de intellectueele eigenschappen te bezitten, omdat het hoogste levensdoel was gebleven, met en door den man gelukkig te zijn, om volkomen moeder te kunnen wezen, om voor de kinderen te kunnen arbeiden, MAAR OMDAT HET HOOGSTE LEVENSDOEL WAS GEWORDEN ONAFHANKELIJK TE ZIJN* 3). *) Pag. 32. a) Pag. 51. s) De dubbele cursieveering is van mij. Ja, zóó is het. Even als aan iedere groote en grootsche beweging van volkeren of van individuen de zucht tot vrijheid en onafhankelijkheid ten grondslag ligt, zoo beoogt ook onze beweging niets anders dan vrijheid en onafhankelijkheid voor de vrouw. Er is waarlijk geen zelfzuchtiger, geen bekrompenen standpunt denkbaar dan dat, waarbij de man meent aan de vrouw niet de keuze te moeten laten van den levensweg, die zij meent, dat haar zal voeren tot geluk. Zelfzuchtig immers, waar de man bij het aangeven van dien levensweg, als voorwaarde stelt het dienstbaar maken van al haar gaven van verstand en gemoed aan zijn geluk. „Met en door den man gelukkig te zijn,” dat moet haar levensdoel wezen, derhalve moet zij afstand doen van elke individualiteit. Dat weinig ontwikkelde of eenzijdig oordeelende mannen zich nog verzetten tegen het meer en meer veldwinnend optreden van de vrouw, als zelfstandig individu en niet kunnen vatten dat een vrouw gelukkiger kan zijn zonder man, dan met eenen dien zij uit vrijen wil niet zou gekozen hebben, is nog te begrijpen; maar hoe ontwikkelde menschen, die men onbevooroordeeld waant, hun oogen gesloten kunnen houden voor de demoraliseerende gevolgen die uit een levensopvatting, met de vrouw als afhankelijk individu, voortvloeien, dat is waarlijk onverklaarbaar. Onverklaarbaar, omdat wij juist aan die ondergeschikte, afhankelijke positie der vrouw zoovele maatschappelijke wanverhoudingen te wijten hebben. Wel wordt ons door prof. Winkler en anderen de goede oude tijd als zoo gelukkig en zoo veel beter geschilderd en worden de vrouwen van weleer steeds voorgesteld als tevreden met haar lot, doch doorbladeren wij de geschiedenis der volkeren, dan ontwaren wij dat door de ontwikkelde vrouwen overal en te allen tijde even sterk naar vrijheid en onafhankelijkheid verlangd werd als in den tegenwoordigen, zoo bij voorkeur gesmaden tijd. De brieven van Anna Maria van Schurman uit ons land, de geschriften van Marie de Gournay en Olympe de Gouges uit Frankrijk, de werken van Mary Astell en Mary Wollstonecraft uit Engeland, de gedichten van Margherita Costa uit Italië, de werken van Frederika Bremer uit Zweden, de brieven van Caroline Michaëlis, de dochter van den bekenden Göttingschen hoogleeraar, uit Duitschland, die allen getuigen er zonder voorbehoud van, hoezeer de vrouwen in de verschillende landen ook eertijds gebukt gingen onder de afhankelijke positie, waaronder wet en zeden haar plaatsten. Wij leeren echter tevens uit de geschiedenis, dat iedere opheffing uit afhankelijke toestanden der menschheid in haar geheel steeds ten goede is gekomen en haar telkens een stap verder bracht op den weg der beschaving, ook al ging die opheffing gepaard met groot verzet, ja soms met bloedigen strijd. Ik herinner slechts aan den strijd tegen het leenstelsel in de middeleeuwen, den strijd der burgers tegen den Adel in het eind der vorige eeuw, den strijd tegen de slavernij in Amerika tot het midden van deze eeuw. Zien wij thans niet op die tijden terug als op perioden van onbeschaafdheid, onrechtvaardigheid en ongevoeligheid ? En toch, de leenheeren rekenden het den lijfeigenen als een groote en ongepaste aanmatiging aan, dat zij hun ondergeschiktheid moede waren en vrijheid eischten. De adellijken meenden werkelijk wezens van hoogere orde te zijn dan de eenvoudige burgers en daarom aanspraak te hebben op privilegiën. En de slavenhouders in Amerika geloofden in alle oprechtheid dat de bestemming der negers was slaven te zijn, dat de zwarte huidkleur diende om hen van de vrije menschen te onderscheiden en dat met de vrijverklaring der slaven, eene goddelijke instelling door de menschen geschonden werd. Treffend is dan ook de overeenkomst van de argumenten voor jaren en eeuwen reeds gebezigd om dergelijke wanverhoudingen te rechtvaardigen, met die welke thans moeten dienst doen om de afhankelijke positie van de vrouw goed te praten. Het hooge doel der vrouwenbeweging is, om in de vrouw den mensch tot volle ontwikkeling te doen komen en daarvoor is onontbeerlijk opleiding tot zelfstandigheid. Want eerst wanneer de vrouw als zelfstandig individu optreedt kan zij doordrongen worden van het besef, dat zij niet alleen haar waarde ontleent aan haar geslachtsorganen of haar voortplantingsvermogen, doch dat ook zij de maatschappij kan en moet dienen ten einde het menschdom op te voeren tot een hooger peil van ontwikkeling. /* *Ct " Een superieur man van onzen tijd, Karl Pearson. zegt in zijn Ethic of Freethought: „Economische onafhankelijkheid is voor alle menschen noodzakelijk, willen zij zich kunnen ontwikkelen tot volmaakte individuen, die vrijwillig gehoorzamen aan de hoogste wetten der zedelijkheid.1’ Indien daartoe te geraken het levensdoel moet zijn, dan zal de onafhankelijkheid der vrouw ongetwijfeld de eerste stap wezen, die tot dat doel voert en haar verhouding tot den man mag haar daarbij niet in den weg staan. Wanneer toch beweerd wordt, dat het huwelijk „de bestemming” is der vrouw, dan geschiedt dit —en men veriieze dit vooral niet uit het oog met de al of niet uitgesproken bedoeling, dat de vrouw op grond van deze „bestemming niet heeft te streven naar economische onafhankelijkheid. Men stelt het zelfs voor alsof deze onafhankelijkheid daarmede niet vereenigbaar zou zijn. De ervaring heeft echter geleerd dat de onafhankelijkheid der vrouw het huwelijk niet alleen niet ondermijnt, maar integendeel er toe medewerkt, om het op zedelijker grondslagen te vestigen. Een vrouw die geleerd heeft op eigen wieken te drijven, in eigen onderhoud te kunnen voorzien, zal immers alleen een huwelijk aanvaarden, wanneer waarachtige genegenheid en geestverwantschap haar daartoe drijft. Dan kan de vereeniging rein en verheffend werken, dan eerst kan er sprake zijn van eene zedelijke verhouding, van werkelijk geluk. Meenen daarentegen prof. Winkler en zijne geestver- wanten de huwelijken onder de tegenwoordige verhoudingen gesloten te moeten prijzen, een sarcastisch schrijver van onzen tijd dacht er anders over, hij noemde ze „het graf van alle schoone illusiën.” En hoe kan dat ook anders ? Wordt in den regel het meisje door de ouders wel als eerste huwelijksvereischte voorgehouden, dat zij den man met wien zij huwt moet liefhebben? Immers neen. Het eerst wat men gewoonlijk doet is nagaan welke zijne maatschappelijke en financieele positie is, of hij in staat is haar te kunnen onderhouden en eerst daarna wordt gevraagd, doch veelal niet geëischt, of zij met den man, aan wien zij zich voor het geheele leven bindt, sympathiseert en principieel in levensopvatting niet van hem verschilt. Wie uwer kent niet in zijne omgeving de echtverbintenissen, waarvan het meisje tot kort voor haar huwelijk nog verzekerde dat de man, met wien zij ging huwen niet de man harer keuze was; wat echter haar ouders of verzorgers niet belette het huwelijk toch te laten voltrekken, in de verwachting dat bij de vrouw dikwijls de liefde eerst komt in het huwelijk. Dat de liefde in het huwelijk dikwijls wegblijft en er in de plaats daarvan eene slaafsche berusting of eene moedelooze onverschilligheid intreedt, daaraan wordt verder niet veel aandacht gewijd, het meisje is nu verzorgd. Zóó wordt het huwelijk maar al te dikwijls beschouwd. Het is de havenplaats waar elke vrouw moet binnenzeilen, de rijke om een werkkring, een levensdoel te hebben, de arme om een kostwinner, een verzorger te krijgen. Hoe weerzinwekkend is hierbij het waarnemen van de regatta die in het maatschappelijk leven plaats grijpt, om toch vooral het eerst die havenplaats te bereiken. In dien er sprake kan zijn van eene „bestemming* dan moet die noodzakelijk voor man en vrouw dezelfde wezen en dan kan die geen andere zijn dan deze: te trachten het door Karl Pearson gestelde ideaal te bereiken. Dit ideaal sluit het huwelijk en het moederschap niet uit, maar eischt daarvoor andere grondslagen, dan thans als gangbaar worden aangenomen. Indien de tegenwoordige huwelijken leiden tot een gelukkige samenleving en tot hoogere ontwikkeling, dan is dit louter toeval. Doch helaas, in de meeste gevallen leiden zij, dank zij de afhankelijke positie der vrouw, tot geheel iets anders. Welke kracht kan er in het huwelijk ook uitgaan van vrouwen, die dit hebben leeren beschouwen als hun toevluchtsoord? Dezulken moeten immers voldoen aan de eischen die haar gesteld en berusten in de voorwaarden die haar aangeboden worden. Aan die verhoudingen danken wij de dubbele zedenleer, de leer; dat de Don Juan van voorheen een geschikte echtgenoot kan zijn voor eene reine vrouw; v "7 dat de aanstaande echtgenoote niet het recht zou hebben het verleden van haar man te onderzoeken; dat men de ongehuwde moeder vertrappen mag in het slijk en tegelijkertijd met onbeschaamden blik den naam kan aanvaarden van den schuldigen vader; dat de ergerlijkste zedelijke misdaden van den man voor vergoelijking, vergeving vatbaar zijn, doch dat de vrouw, soms wegens een enkelen misstap, een verklaarbare zwakheid, veroordeeld en aan de verachting raag worden prijs gegeven. Nooit wordt voor haar als verzachtende omstandigheid aangemerkt, dat de maatschappij met haar afhankelijke, alleen voor het huwelijk opgevoede vrouwen, deze gebracht heeft tot de noodzakelijkheid dat zij den sterken en verheffenden drang, die elk levend wezen bezielt, den drang tot echtelijke liefde, den drang tot paren, moeten gebruiken als koopwaar, als middel om in haar onderhoud te voorzien. Want al bestempelt men alleen de vrouwen die door buitenechtelijke geslachtsgemeenschap in haar onderhoud voorzien met den naam van prostituees, de wijdere beteekenis die aan dit woord moet worden toegekend, sluit onvoorwaardelijk elke geslachtsgemeenschap in waaraan liefde niet ten grondslag ligt. Kerkelijke noch maatschappelijke conventie kunnen daarin verandering brengen. Vestigde ik tot dusver alleen het oog op de „bestemming” der vrouw, die volgens de gangbare begrippen bereikt wordt met het huwelijk, volgens diezelfde begrippen heeft de vrouw ook nog een bizondere „roeping” te vervullen, de roeping om moeder te worden. Wee echter het meisje dat waagt die „roeping” te vervullen zonder huwelijk, want die zal ontwaren hoe men in onze maatschappij het moederschap beoordeelt. Op welke voor haar zelve hoog zedelijke gronden zij hare positie ook kunne verdedigen, door diezelfde verkondigers der gangbare moraal wordt zij dan beschouwd en behandeld als een paria. En waartoe verlagen sommigen het moederschap in het huwelijk ? De vrouw zou niet als denkend wezen het kind moeten ontvangen uit eigen, vrijen wil, opdat het kunne bijdragen tot verhooging van het echtelijk geluk, tot verheffing van haar eigen bestaan, tot vermeerdering van het aantal gelukkige menschen; neen, zij zou de onbewuste, onbeperkte voortbrengster moeten zijn van kinderen, waarvoor zelfs niet gevraagd mag worden of de vereischten voor een gelukkig bestaan wel aanwezig zijn. Met zulk een opvatting staan wij voorwaar niet hoogef dan het redeloos dier. Allen die even als ik getuigen waren van de zuchten, de klachten, de tranen der vrouwen bij het ontwaren van een ongewenschte zwangerschap, zullen weten hoeveel ellende er geboren wordt uit de toepasing der wreede moraal, dat te dezen opzichte de natuur niet aan banden gelegd mag worden. Hieruit leide men niet af, dat gebrek aan moederliefde de vrouw somtijds met schrik een vermeerdering van haar gezin doet tegemoet zien; integendeel, het is bijna altijd een gevolg van een hooger en ernstiger opvatting van het moederschap, waarvan men de taak niet als voleindigd beschouwt, wanneer slechts het kind geboren is. Ik leg hier den nadruk op, dewijl men het in den laatsten tijd wel eens wil doen voorkomen, alsof een bewuste beperking van het aantal kinderen, niet hoog verheven zou staan boven een onbewust voortplanten. Beoogt de vrouwenbeweging thans in de eerste plaats de verheffing der vrouwen tot economisch onafhankelijke individuen, deze onafhankelijkheid moet, zooals ik hierboven reeds zeide, tot verheffing van het zedelijk niveau der maatschappij leiden. In hare ontwikkelingsphase zal deze hervorming ontegenzeggelijk het aantal huwelijken en de daaruit voortspruitende geboorten verminderen. Het ligt echter voor de hand dat de verklaring hiervan niet gezocht moet worden in een door prof. Winkler aangevoerde, doch door niets bewezen bewering, dat een verhoogd intellect de vrouwen asexueel en dientengevolge steriel zou maken. De verklaring behoeft niet zoo ver gezocht te worden; zij werd reeds herhaalde malen door de vrouwen gegeven. Laat mij haar nog eens herhalen. De onafhankelijke, intellectueel ontwikkelde vrouw weigert een verbond te sluiten met een man, in zedelijke waarde niet met haar gelijk staande; zij weigert den wettelijken huwelijksband, zoolang het burgerlijk wetboek haar na het aangaan van dien band, bejegent als een onmondige en dan als zoodanig haar rechten ontneemt op haar eigen persoon, haar kinderen, haar vermogen, haar loon. In Frankrijk zoekt men naar het middel om de huwelijken te doen toenemen en het aantal geboorten te vermeerderen en als zoodanig stelt men o. a. voor, van overheidswege een geldelijke premie te doen geven bij de aangifte van een wettig geboren kind, of een afzonderlijke belasting te heffen van coelibatairen of door beperkende wetten de vrouwen te dringen uit beroepen, ambten en werkkringen. Alsof zoo iets zou kunnen baten! Indien men de huwelijken wil doen toenemen dan bedenke men middelen om ze ook voor de intellectueel ontwikkelde vrouwen aannemelijk te maken. Daarvoor zal het zedelijk gehalte van het gros der mannen verhoogd, aan het huwelijksformulier elke der vrouw vernederende paragraaf ontnomen en uit het burgerlijk wetboek elke bevoorrechting in het huwelijk van den man boven de vrouw geschrapt moeten worden. Men wijzige zóó de huwelijkswet, dat zij niet meer gelijkt op een contract tusschen heer en dienstmaagd, doch dat zij vormt een verbond van twee gelijk berechtigde personen. De belofte van gehoorzaamheid, waartoe men de vrouw verplicht bij het sluiten van het huwelijk, ontlokt meestal een glimlach bij man en vrouw, omdat, zoo zegt men, de man er zich nooit op zal beroepen en de vrouw het met die belofte niet ernstig meent. Men vergeet echter dat deze oogenschijnlijk zoo onschuldige woorden den geest kenmerken van alle bepalingen in het burgerlijk wetboek, die op de gehuwde vrouw betrekking hebben. Daarin is hij altijd de heer die gebiedt en zij heeft alleen stem, wanneer die met de zijne niet in tegenspraak komt. Over haar kinderen heeft hij alleen macht en van den eerbied voor het moederschap, altijd zoolang het een wettig geboren kind betreft, is geen spoor in het burgerlijk wetboek te vinden. Wel wordt dienaangaande in het aanhangig wetsontwerp omtrent beperking van de vaderlijke macht en de voogdij iets minder onbillijk tegenover de vrouw gehandeld, doch van eene erkenning, dat de moeder een grooter recht, op zijn minst genomen een even groot recht heeft op het kind als de vader, is ook daarin geen sprake. Haar vermogen wordt gemeenschappelijk goed, d. w. z. dat hij het beheert, kan uitgeven, verteren, verkwisten, zonder dat hij haar rekenschap verschuldigd is, terwijl zij zonder zijn toestemming geen penning er van kan besteden, ’t Is waar, zij kan met huwelijksvoorwaarden trouwen, echter de vrijheid om dan eigen vermogen naar eigen goedvinden te beheeren, erlangt zij zelfs dan nog niet. Haar verdiend loon is zijn eigendom, dat hij haar kan ontnemen, verspelen, verbrassen. Behoefde men wel te zoeken naar de reden, waarom verhoogd intellect van de vrouw gepaard gaat met vermindering van huwelijken en zijn gevolgen ? De vrouwenbeweging kan alleen met de economische onafhankelijkheid der vrouw haar doel niet bereiken, zij heeft daarvoor ook te streven naar de politieke ontvoogding der vrouw. De economische onafhankelijkheid kan slechts dienen 2 om de vrouw vrij te maken van eiken sexueelen dwang; door de politieke ontvoogding kan zij direct invloed uitoefenen tot een billijker aanwending van de staatsgelden en op het tot stand komen van rechtvaardiger wetten. Door dit laatste vooral kan zij, beter dan tot dusver geschiedde, voor haar belangen zorgen en voor die van het kind. Herhaaldelijk wordt door de mannen beweerd, zooals ook geschiedde door prof. Winkler, dat het gemoed der vrouw ondoorgrondelijk is; dat de vrouw alleen door de vrouw begrepen kan worden; dat bij haar in tegenstelling van den man, het gevoel een grooter rol speelt dan het verstand. Dezelfde mannen die zóó spreken, weerhouden zich evenwel niet de vrouwen voor te schrijven waar zij den weg tot geluk moeten zoeken; te bepalen wat haar levensdoel moet zijn; haar door de wet de plaats aan te wijzen, die zij verplicht zijn in te nemen. Is dat logisch en is dat rechtvaardig? Is dat in het belang der maatschappij, waarvan de vrouwen toch de helft uitmaken? Moest niet veeleer verwacht worden dat de mannen, die zoo terecht hebben opgemerkt dat szij” een ander wezen is dan ,hij”, de vrouwen zouden steunen in haar poging om deel te nemen aan het staatsbestuur? Juist uit dit verschil van man en vrouw putten wij, vrouwen, het voornaamste en krachtigste argument voor de meening dat beiden moeten deel nemen aan het bespreken der openbare belangen, aan de behandeling der maatschappelijke vraagstukken, aan het samenstellen der wetten, waarnaar wij allen ons hebben te gedragen, omdat wij dan alleen gewaarborgd zijn dat zaken van algemeen belang niet éénzijdig beoordeeld worden. Is het eigenlijk niet alleen een gevolg van vooroordeel, van de macht der gewoonte, het niet durven breken met bestaande toestanden, dat wij thans nog moeten pleiten voor het recht om op staatkundig gebied als individuen medegeteld te worden? Alsof de vrouwen niet hetzelfde belang hebben bij eene goede wetgeving en bij het welzijn der bevolking als de mannen. Men verdedigt die uitsluiting der vrouwen wel eens met het argument dat zij geene aparte menschenklasse vormen, dat de mannen die de wetten maken dit niet doen voor eene hun vijandige klasse, maar dat het zijn hun moeders, vrouwen, zusters of dochters voor wier belang zij optreden. Het is waar, de vrouwen vormen geen aparte klasse in de maatschappij, doch is het niet alsof de mannen dat steeds vergeten bij het vaststellen der staatsbegrooting of bij het maken der wetten ? Een paar voorbeelden slechts om deze bewering te staven en ter motiveering tevens van hetgeen ik schreef omtrent de onbillijke aanwending der staatsgelden. Worden er niet jaarlijks oneindig veel grooter financieele offers gebracht aan de opleiding en intellectueele ontwikkeling van den jongen dan aan die van het meisje? Alsof de maatschappij niet evenzeer gebaat ware met ontwikkelde vrouwen als met ontwikkelde mannen. Het was Henry Thomas Buckle die reeds in 1858 de leden van het Engelsche Koninklijk Instituut aanspoorde om meer partij te trekken van hetgeen de geschiedenis in dezen te leeren geeft. Hij wees er zijne tijdgenooten op, dat al de mannen van genie kinderen van voortreffeljike moeders waren en dat de meest wezenlijk uitstekende mannen niet alleen de ontwikkeling hunner gevoelens, maar voor een niet gering deel ook de ontwikkeling van hun verstand aan den invloed der vrouwen te danken hadden. Hij beweerde zelfs, dat ieder die aan dien invloed niet onderworpen was geweest iets onvolkomens, iets gebrekkigs aankleeft. Daarom raadde hij alle onbekrompen denkenden aan mede te werken dat de invloed der vrouwen vermeerderd en daarmede ook deze hulpbron van kennis in gebruik genomen worde. Wees ik in den aanvang van mijn opstel er op, dat de vrouwen hier te lande niet te klagen hebben wat het Hooger Onderwijs voor zoover het de universiteiten omvat betreft, geheel anders is het gesteld met het onderwijs der gymnasia, hoogere burgerscholen, vakscholen. De stedelijke gymnasia met rijks-subsidiën hebben nog steeds het recht de meisjes buiten hun poorten te houden en nog dezer dagen werd door een vooruitstrevend Minister van Binnenlandsche Zaken een dergelijk onrechtvaardige toestand gebillijkt. Rijks hoogere burgerscholen voor meisjes worden niet opgericht en op die van de jongens worden ze getolereerd indien de minister, directeur en leeraren dit wel goedgunstig willen toestaan en, om welke reden of onder welken invloed ook, geen overwegende bezwaren opperen. Vakscholen voor meisjes behooren tot de groote zeldzaamheden en staan wat gehalte en aantal betreft in geen verhouding tot die voor jongens. Zou hierin voor de vrouw geen verbetering komen als zij mede invloed uitoefent op de wetgeving? En wat nu de wetten aangaat, er zijn er nog in werking zóó wreed, zóó onrechtvaardig, zóó barbaarsch, dat men onmogelijk kan aannemen, in welke ontwikkelingsperiode der maatschappij wij ons ook indenken, dat zij ooit te rechtvaardigen zijn geweest. Ik heb het oog op de wettelijke bepalingen, regelende de verhouding van de ouders tot hunne kinderen; wetten, die even bedervend op den man moeten werken als zij vernederend zijn voor de vrouw. Door deze wetten oefent de ongehuwde moeder uitsluitend macht uit over haar kind en wordt haar zelfs verboden den vader aan te wijzen, opdat ook hij deel neemt in de verzorging en opvoeding van beider telg; daarentegen ontnemen deze wettelijke bepalingen aan de gehuwde vrouw elk recht op haar kind en stellen alle macht in de handen van den vader. Hij mag haar zelfs het kind ontnemen en elders brengen, zonder daarvan rekenschap verschuldigd te zijn. Al wordt dit tegenwoordig niet veel meer in toepassing gebracht, toch bestaan er voorbeelden van dat dit middel, ter bereiking van minder edele doeleinden, werd te baat genomen en als dreigement om de vrouw te dwingen tot handelingen, waartoe zij anders niet zou overgaan, doet het ook thans nog maar al te dikwerf dienst. En hoe beschermt de wet de ongehuwde moeder? Terwijl de wet in alle andere opzichten aanneemt dat de vrouw nimmer de kinderschoenen ontwast en men haar bijgevolg steeds indeelt bij kinderen, veroordeelden en krankzinnigen, in dit ééne speciale geval, waar het geldt den verleider van den waren minnaar te onderscheiden, daar acht zij het meisje reeds op 16jarigen leeftijd mondig. Mocht het evenwel blijken dat haar menschenkennis te kort was geschoten en zij als gevolg harer dwaling, ongehuwd moeder werd, dan heeft zij geen recht zich daarover te beklagen, zoo concludeert de wetgever. Kan men werkelijk meenen, dat zulk een regeling in het leven werd geroepen ter bevordering van het maatschappelijk belang, van het belang van de vrouw zoowel als van dat van den man? In het wetsontwerp betreffende den rechtstoestand der natuurlijke kinderen zijn ook ten opzichte van deze aangelegenheid eenigszins billijker bepalingen opgenomen, doch rechtvaardig tegenover vrouw en kind is ook deze nieuwe proef van uitsluitend mannenwerk op wetgevend gebied in geenen deele. Diende men in een kwestie, zoo geheel en al het belang van vrouw en kind rakende, de vrouw niet een stem, ja zelfs een overwegende stem te geven? Ik kan mij ontslagen rekenen van de taak eene kritiek op de huwelijkswetgeving te leveren, waar dit nog slechts kort geleden zoo voortreffelijk geschiedde door een staatsman als mr. E. Fokker *) en deze tot de uitspraak kwam: „dat de mannen alleen de wetgeving hebben gemaakt is uit den inhoud geen oogenblik twijfelachtig. * *) H® Maatschappelijke en de Rechts-toestand der Vrouw in Nederland in 1896, door Mr. E. Fokker. Yan die wetgeving getuigde dezelfde schrijver dat zij den toestand gemaakt heeft „niet houdbaar en een beschaafde natie niet waardig.” Wel is waar verontschuldigt mr. B. Fokker de wetgevende macht door te onderstellen, dat in 1820—1888, toen het thans nog geldend burgerlijk wetboek tot stand kwam, de zeden en begrippen zulke onwaardige wetten in de pen gaven x), maar daarmede toont hij een andere opvatting van de aanleiding tot het maken van zulke onrechtvaardige wetten te hebben dan bijv. de Groninger hoogleeraar mr. B. D. H. Tellegen. Toen deze in 1870, in een toespraak tot zijne leerlingen, den rechtstoestand der vrouw aan een kritisch onderzoek onderwierp 2), loochende hij boudweg de verontschuldiging door vele rechtsgeleerden ook thans nog >) In verband met de hiervoor besproken economische onafhankelijkheid der vrouw, wil ik als proeve van mannenwerk in onzen tijd zonder verder commentaar laten afdrukken art. 149 van het wetsontwerp der Staatscommissie tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, ingediend November 1886 en nog niet behandeld! Dat artikel luidt: „De vrouw, die met uitdrukkelijke of stilzwijgende bewilliging van den man een afzonderlijk beroep of eene kunst als bedrijf uitoefent, is bevoegd tot elke handeling, die de uitoefening van dat beroep of die kunst kan medebrengen. Deze bewilliging eindigt met den dag, waarop de man op voldoende wijze ter openbare kennis heeft gebracht, dat hij haar intrekt. Bijzondere kennisgeving daarvan geldt voor hem, die haar ontvangt, als openbare.’ a) De toekomst der vrouw, door Mr. B. D. H. Tellegen. 1870. aangevoerd, dat de onbillijke wetten haar ontstaan te danken zouden hebben aan de vermeende lichamelijke en geestelijke inferioriteit der vrouw. Eerlijk bekende hij, »den wettelijken toestand van de gehuwde vrouw hebben wij mannen met het oog op ons zelven geregeld. Wij hebben de gehuwde vrouw gemakshalve onmondig verklaard en zelfs m de opvoeding der kinderen ons het leeuwendeel toegeëigend. Een andere opvatting ook dan de beroemde Franeker professor U. Huber reeds in de 17e eeuw leeraarde, toen hij schreef over het recht van voogdijschap van den man over de vrouw in het huwelijk: J) „dit recht is niet zoozeer ingesteld ten aanzien van de zwakheid des vrouwelijken geslachts (want dan moesten de ongetrouwde vrouwen ook voogden hebben) maar het is een recht en voordeel der mannelijke achtbaarheid. Gerugsteund door de uitspraak van deze bekwame mannen acht ik het optreden der vrouwen ter verkrijging van de bevoegdheid om hare belangen te doen behartigen door haarzelven en om er voor te waken dat deze belangen niet langer worden opgeofferd aan „het recht en voordeel der mannelijke achtbaarheid” genoeg gerechtvaardigd. Men zal toch ook moeten toegeven dat het verschil van man en vrouw in neiging, in levensfuncties en misschien ook wel in levensbeschouwing te groot is, dan dat de een voor den ander zou kunnen opkomen wanneer het geldt de wenschen, de belangen, de plichten, ') Hedendaagsehe Regtsgeleerdheid. I C X No. 7. de rechten voor geheel de natie te vertegenwoordigen en in wetten te belichamen. Zonder mij te stellen op het standpunt van mr. E. Fokker, dat de zeden en begrippen van een of anderen tijd ooit zulke grenzenlooze onbillijkheden als in onze wetten zijn neergelegd zouden hebben gerechtvaardigd, meen ik het toch te moeten uitspreken, dat de vrouw mede schuld er aan draagt, dat men tot dusver in de wetgeving geen voldoende rekening heeft gehouden met hare belangen en hare wenschen. Te harer verontschuldiging kon vroeger worden aangevoerd dat de last der eeuwenlange onmondigheid haar zóó had neergedrukt, zóó verstompt, dat zij langen tijd geen poging kon aanwenden om zich op te heffen; zelfs voelde zij daardoor niet hoe de onderworpen toestand, waarin wet en zeden haar geplaatst hadden, niet haar natuurlijke plaats was en besefte zij niet waarom het belang der samenleving hare opheffing uit deze vernederende positie vorderde. Tegenwoordig geldt deze verontschuldiging niet meer, nu wij van alle kanten de vrouwen zien opstaan die den dageraad verkondigen van een nieuw leven, in elk opzicht veel hooger en veel rijker dan voorheen. Maar er zal strijd, misschien wel ernstige strijd vooraf moeten gaan, eer de volle middagzon kan gloren en daarom is het de heilige plicht van elke vrouw in de gelederen te treden en mede te strijden ter bereiking van dit doel. Van dezen plicht mogen zij zich niet laten terughouden omdat de strijd heet te gaan tegen onze vaders, onze echtgenooten en onze broeders, de goedgezinden onder hen begrijpen wel dat wij niet voeren een strijd tegen personen, maar tegen onrechtvaardige wetten, zeden en instellingen en dat eene overwinning niet alleen de vrouw zal verlossen uit eene vernederende onderwerping, maar ook hun (vaders, echtgenooten en broeders) ten goede zal komen. De vrouwen mogen zich ook niet onttrekken aan dezen strijd, dewijl het vrij zeker is dat de thans levenden van de resultaten van haren arbeid niet meer zelf zullen genieten, doch dat deze eerst het erfdeel zullen worden van een volgend geslacht, welks levensvoorwaarden daardoor zooveel gunstiger zullen zijn. Ook de lijfeigenen der middeleeuwen hebben den door hen geplanten vrijheidsboom niet meer zien bloeien; ook die strijders voor menschelijkheid en recht hebben dikwijls met totale zelfopoffering gestreden ter verkrijging van betere levensvoorwaarden voor degenen die na hen zouden komen. Wordt hierdoor onze strijd niet verhevener, heiliger ? Ware het ons alleen te doen om zelfverheffing of eigenlotsverbetering, men zoude met een schijn van grootmoedigheid van dit pogen afstand kunnen doen, thans echter is ieder onzer zedelijk verplicht ten behoeve der komende generaties zich in den strijd te mengen. De vrouwen mogen zich ook niet laten afschrikken omdat nog zoo vele karakterzwakken onder de zusters, even als de vogel in de kooi, het voedsel liever voor zich gestrooid vinden, dan het in de vrije wereld door eigen krachtsinspanning zelf op te zoeken. Zullen dezulken in het begin hare vrijheid zelfs niet weten te waardeeren en zich terugwenschen in den toestand van afhankelijkheid en onderwerping, laat dit toch voor niemand eene verontschuldiging zijn om het wakker geschudde geweten weder te doen inslapen. Laat men toch nimmer vergeten dat het niet de vrouwen zijn van groote gaven, van fijn gevoel of van liefderijk gemoed, die zich gelukkig en tevreden gevoelen met de positie die de vrouw wordt aangewezen in onze hedendaagsche maatschappij. Zij die tevreden zijn, het zijn de rupsen onder ons, die in haar ontwikkelingsstadium als pop hieven steken en die het nimmer, zonder onze hulp zullen brengen tot een volmaakt vlinderbestaan. Het is op grond van al het hier aangevoerde, dat niet langer getalmd mag worden met het aanbinden van den strijd voor rechten, die ons in staat zullen stellen al datgene te verwezenlijken, wat reeds in het gemoed van duizenden vrouwen als eisch van sociale rechtvaardigheid leeft. Geen der vrouwen, die zich geroepen gevoelt om te strijden tegen den alkoholvloek, vergete, dat het krachtigste middel om dezen kanker der maatschappij metterdaad uit te roeien, bestaat in het uitvaardigen van doeltreffende wetten met betrekking tot den alkoholverkoop en dat het kiesbiljet het middel is om zulke wetten te verkrijgen. Wie haar krachten wil aanwenden ter bevordering van den internationalen vrede, begrijpe, dat dit doel het snelst bereikt wordt door Vrouwenkiesrecht, want met een Kamer, samengesteld uit leden die voor een deel hun zetel te danken hebben aan de stem der vrouwen, zal de Staatsbegrooting niet meer belast kunnen worden met een jaarlijks toenemend aantal millioenen voor oorlogsmateriaal en legeronderhoud. Wil de vrouw den strijd aanbinden tegen de prostitutie, dan zorge zij dat der vrouwen invloed op de wetgeving zich zoo spoedig mogelijk kunne doen gelden, opdat maatregelen genomen worden, waarbij aan de mannen in dezen niet alléén rechten en aan de vrouwen alléén plichten worden toebedeeld. En ook indien men van oordeel is dat bij gelijken aibeid voor de overheid op gelijk loon mag worden aangedrongen, zoo ijvere men voor vrouwen-kiesrecht; wordt in het huwelijk de vrije beschikking over het vermogen of het behoud van het verdiend loon gewenscht, dan werke men mede aan de politieke ontvoogding der vrouw. Wil de vrouw ter bevordering van hare zelfstandigheid de vakopleiding voor haar beter behartigd hebben, dan eische zij het stemrecht opdat zij zoodoende invloed uitoefene op de maatregelen die daartoe leiden. Maar bovenal moeten de vrouwen invloed op het staatsbestuur vragen omdat zij vrouw zijn en daardoor meer en anders dan de man gevoelen voor het kind, voor den hulpelooze, voor den zwakke en voor den oude van dagen. Daarom, vrouwen van Nederland! nu gij u bewust wordt van uwe verplichtingen jegens uzelve en jegens de samenleving; nu gij den drang in u voelt geboren worden om door directe deelneming mede te werken aan de stoffelijke en zedelijke verheffing der maatschappij, maakt u thans los van elk kleinzielig vooroordeel dat u van de vervulling uwer verheven taak zou kunnen afhouden en schaart u aan de zijde van hen die, ter bereiking van het doel der vrouwenbeweging, strijden voor de economische en staatkundige onafhankelijkheid der vrouw, ten einde daardoor te komen tot die hoogere ontwikkelingsphase der maatschappij, waarin gelijkheid voor wet en zedenleer gehuldigd wordt voor den man en voor de vrouw. II Wettelijke Regeling der Prostitutie. In een tijd waarin de vrouwenbeweging en de daarmede gepaard gaande bespreking der vrouwenbelangen ieders aandacht vraagt, dient ook het prostitutie-vraagstuk door de vrouwen onderzocht en zoo mogelijk tot oplossing gebracht te worden. Veel te lang werd het aan de orde stellen van dit hoogst belangrijk maatschappelijk vraagstuk door de vrouwen opzettelijk vermeden, dewijl zij, door valsche schaamte geleid, van oordeel waren dat al wat op prostitutie betrekking heeft, niet door de vrouw mag worden gekend, noch door haar mag worden besproken. Ik stem toe dat kennismaking met elk onderdeel der kwestie ons steeds voor oogen voert ziekelijke uitwassen van de menschelijke natuur, oorzaken van heimelijke slooping des lichaams, wanverhoudingen in de samenleving, die ons met weerzin, met afgrijzen, met verachting, met medelijden vervullen, al naar wij zelven zedelijk zijn aangelegd. Doch hoe dieper men in dit vraagstuk doordringt, des te meer wordt men er van overtuigd dat de prostitutie het wel en wee van velen onzer beheerscht; dat zij onze gezondheid en die onzer kinderen ondermijnt; dat zij velen onzer zusters wegrukt uit de maatschappelijke sfeer en hen doemt tot een leven vol verachting en ellende. Als men dan nog bedenkt dat die vrouwenschaar die opgeofferd wordt aan dit zoogenaamd noodzakelijk kwaad, grootendeels voortkomt uit de volksklasse; dat gebrek, onkunde, ruwe zeden, ziekelijke ontaarding, verleiding die vrouwen meestal voert in dezen poel van ellende, dan meen ik dat er redenen te over zijn om alle valsche schaamte ter zijde te stellen, den sluier weg te rukken die het prostitutie-vraagstuk omhult en met helderen blik en rustig oordeel dit kwaad in zijn veelzijdig optreden te onderzoeken. Men heeft zich daartoe rekenschap te geven van hetgeen om ons heen geschiedt; het bestaan van het kwaad maakt de bespreking noodzakelijk. Hoe zal men zijn zonen kunnen behoeden voor een zedelijken val, wanneer men de wegen niet kent die hen voeren tot den afgrond; hoe kan men zijne kinderen zedelijke grootheid inprenten, zoolang men den moed mist de laagheid die hen omgeeft te peilen; hoe wil men hun deernis inboezemen met die arme, vernietigde wezens, wier bestaan eene aanklacht is tegen onze gangbare zedelijkheidsbegrippen, zoolang men zelf nog onkunde en onwetendheid verwart met reinheid en kuischheid ? Doch ook als men zich zelf een grooter, een hooger levensdoel heeft gesteld, als men wenscht mede te werken aan het wegnemen van maatschappelijke misstanden, dan mag men niet langer de oogen sluiten voor dit verschrikkelijk kwaad, dan mag men niet meer het hoofd afwenden als de werkelijkheid in al haar naaktheid voor ons opdoemt, dan mag men geen dag langer berusten in de onware meening, dat prostitutie onuitroeibaar en haar bestaan noodzakelijk zou zijn. Wat is prostitutie of wat verstaat men daaronder? Ik zie geen kans deze vraag te beantwoorden; ook bij geen der vele schrijvers die ik raadpleegde vond ik een bevredigende definitie. De meeningen er over loepen inderdaad zeer uiteen. Velen, en hieronder vooral kerkelijk geloovigen, noemen prostitutie elke buitenechtelijke geslachtsgemeenschap, terwijl anderen, waaronder ook ik mij zou willen scharen, onder prostitutie verstaan elke geslachtsgemeenschap die niet gebaseerd is op wederzijdsche liefde. Hoe ethisch juist deze definitie echter moge luiden uit een praktisch oogpunt is zij vooralsnog niet te gebruiken. Dan toch zouden wij onder prostituees moeten rangschikken tal van mannen en vrouwen wier echtvereeniging, door de wet geheiligd, op geen hooger waardeering berust dan de stoffelijke; wier samenwoning geen ander motief kan aanwijzen dan berekening; die niet door banden van liefde, doch door de koorden der geldbeurs werden verbonden. En dan ook zou men hieronder moeten rangschikken die gehuwden die eenmaal uit verklaarbare onkunde handelden en in jeugdige onbezonnenheid het jawoord uitspraken, nog vóór zij wisten of beider karakter genoegzaam overeenkwam om gezamentlijk den langen, soms moeielijken levensstrijd te voeren, en te laat bemerkten dat hun vurige hartstocht zijn oorsprong niet vond in groote wederzijdsche waardeering, maar een gevolg was van toevallige omstandigheden; die gehuwden ook, die moesten ondervinden dat hun liefde niet bestand was tegen de teleurstellingen des levens en wier samenzijn niet meer is een bron van vreugde, maar veeleer eene lijdelijke berusting in het onvermijdelijke. Voor onze maatschappij bestaat daarom behoefte aan een andere omschrijving. Zoolang deze echter niet gevonden is, hebben wij er rekening mede te houden, dat naar de meest gangbare denkbeelden van gehuwden, wanneer zij eenmaal door den burgerlijken ambtenaar vereenigd zijn, wordt aangenomen dat rozegeur en maneschijn hen omgeven, dat „zij” is „zijne” uitverkoren levensgezellin en „hij” de man „haars” harten, en dat zij dan ook op dien grond in hun kring moeten worden geëerd, onverschillig welke beweegredenen hen samenbrachten. Wettig gehuwden worden daarom dan ook nimmer onder geprostitueerden gerangschikt en dank zij de alom gehuldigde dubbele zedenleer, worden de mannen, zoodra er sprake is van prostitutie en geprostitueerden, geacht daartoe nimmer te behooren. De gemakkelijkst te onderkennen vorm van prostitutie en als zoodanig ook in onze samenleving algemeen daarvoor aangenomen, is die der betaalde liefde, waarbij van-, eenige genegenheid of trouw geen sprake is, althans niet behoeft te zijn. Soms gaat zij wel gepaard met haat aan de 3 eene en verachting aan de andere zijde. Het eischen van betaling door de vrouw voor het zich beschikbaarstellen ter bevrediging van den geslachtsdrift des mans, levert hier het criterium van zich te prostitueeren; deze vorm van prostitutie is het waarover ik speciaal wensch te spreken. Hiervóór merkte ik reeds op, dat men alleen van vrouwen spreekt als van prostituees; onze tweeërlei zedenleer betitelt de mannen, die voor de liefde betalen, met dien naam niet. Toch zal het geen betoog behoeven dat deze mannen, wat hun zedelijk gehalte aangaat, niet boven het peil der prostituees staan, ja menigwerf nog ver daar beneden blijven. De hierbedoelde vorm van prostitutie vertoont zich in de maatschappij onder talrijke schakeeringen, die evenwel in hoofdzaak tot twee rubrieken teruggebracht kunnen worden en hoewel beide rubrieken soms ongemerkt in elkaar overgaan, leveren zij toch nog genoegzame teekenen van verschil op, om ieder afzonderlijk besproken te worden. Zij zijn de zoogenaamde vrije prostitutie, als zelfstandig bedrijf uitgeoefend door een of meer te zamen wonende vrouwen, en de gedwongen prostitutie, uitgeoefend door vrouwen in dienst van anderen, die daarvan hun bedrijf maken. De eerstgenoemden oefenen haar bedrijf uit op eigen risico en stellen zich niet voor iederen man en te allen tijde beschikbaar. Daaronder zijn er wederom die alleen haar bekende personen ontvangen, welke zich voor korter of langer tijd aan haar verbinden. Zijn deze laatsten daardoor, volgens sommigen, voor de algemeene gezondheid minder te vreezen, voor het karakterbederf der mannen waarmede zij in aanraking komen, leveren zij minstens evenveel gevaar op als de slachtoffers der gedwongen prostitutie. Vroeger vormden deze vrouwen in de meeste plaatsen een op zich zelf staande kaste, die zich in kleeding, voorkomen en manieren onderscheidden van anderen; tegenwoordig is dit overal anders geworden. Zij vereenzelvigen zich thans met alle standen en nemen de manieren, kleeding, schijn van beschaving over van den kring, waarin zij zich gewoonlijk bewegen. De burgerlijke prostituée komt in evenzoovele schakeeringen voor als de burgerstand zelve aanbiedt en de nabootsing van het aristocratisch element is er evengoed vertegenwoordigd, als de typen uit de onderste en alleronderste lagen der maatschappij. Ook de zedelijkheidsladder heeft er hare verschillende treden. Vindt men op de bovenste sport slechts onvoorzichtigheid, onnadenkendheid, lichtzinnigheid, op de onderste kan men de meest ontaarde zedeloosheid waarnemen. Ongemerkt langzaam gaan beide in elkaar over, ja meestal doorloopt dezelfde persoon van boven af al de treden, steeds dieper dalende. Ik zal voor mijn opstel deze zoogenaamde vrije prostitutie verder laten rusten, na er alleen nog van gezegd te hebben dat ik opzettelijk spreek van ,zoogenaamde" vrije prostitutie, dewijl de slachtoffers niet tot het behalen van voordeel door anderen voor het bedrijf worden geëxploiteerd, maar niettemin door opvoeding, onkunde, een buitenechtelijk geboren kind, armoede of maatschappelijke uitstooting aan hun vernederende levenswijze gebonden zijn. Wat ik wil behandelen past in hoofdzaak alleen op de andere, hierboven reeds aangeduide nuance, de gedwongen prostitutie, die zoowel voorkomt in gemeenten waar de overheid het bestaan der prostitutie erkent en reglementeert, als waar dit niet geschiedt. Waar de overheid zich niet inlaat met eene regeling komt de gedwongen prostitutie weinig voor; daarentegen vertoont zij zich veel waar de overheid zich er wel mede inlaat, omdat doel der regeling is toezicht te houden op de gezondheid der prostituees en voor dat toezicht wenschelijk is, zooveel mogelijk concentratie dezer vrouwen in de woningen waar het bedrijf wordt uitgeoefend. Het is juist in die woningen dat de gedwongen prostitutie in den gru wzaamsten vorm welig tiert. Zoo werkt de wettelijke regeling der prostitutie toestanden in de hand, waarvan het bestaan door de meesten onzer te nauwernood wordt vermoed. Bij den hierbedoelden vorm van prostitutie zijn meestal meerdere vrouwen vereenigd in daarvoor bekende huizen, publieke huizen of bordeelen genaamd, en elke man die binnentreedt en zijn zoenoffer in den vorm van een grooter of kleiner geldstuk brengt, moeten zij ter wille zijn. Hier is geen sprake meer van vrije keus bij de vrouwen, geen kwestie meer van onwil, zij staan in dienst van een meester of meesteres aan wiens of wier bevelen zij verplicht zijn te gehoorzamen, terwijl het geld dat zij daarmede verdienen en de geschenken die zij af en toe ontvangen, meestal het eigendom worden van den patroon. In deze huizen treedt nog de slavernij in haar afschuwelijksten vorm op. In alle beschaafde landen is de slavernij, voorzoover zij het gekleurd ras betreft, afgeschaft, maar deze verlagende en onteerende vrouwenslavernij laat men nog toe. Jhr. Mr. de Savornin Lobman zegt daarvan: „dat „deze slavernij, die omdat zij in schijn plaats heeft met „goedvinden der vrouw, niet begrepen kan worden, maar „in werkelijkheid erger is, dan de bij art. 2 van het „Burgerl. Wetb. verboden slavernij.” ‘) Door allerlei listen en lagen worden arme, onbeschermde meisjes dikwijls gelokt in deze huizen, die zij dan niet of met de grootste moeite weder kunnen verlaten. Het onderzoek van de laatste jaren heeft zelfs aan ’t licht gebracht, dat er door verschillende houders dier huizen en de zoogenaamde koppelaars een geregelde internationale handel in meisjes gedreven wordt. Men herinnert zich ongetwijfeld nog de ontzettende paniek die ruim een tiental jaren geleden veroorzaakt werd door de onthullingen in de Pall Mali Gazette van eene enquête naar de uitgebreidheid van dezen handel in meisjes. Die enquête werd ingesteld naar aanleiding van de ontvluchting van een jong meisje uit een Londensch bordeel naar het hoofdkwartier van het Leger des Heils. Het onderzoek hierdoor aanhangig gemaakt, bracht feiten aan het licht van eene geregelde oplichting ') De verhouding van den Staat tot de Prostitutie, door Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lobman. Procureur en plaatsvervangend Kantonrechter te Groningen. 1881. Bladz. 11. en handel in jonge meisjes, zóó gruwelijk, zóó barbaarsch, dat men zich niet kan voorstellen dat in een beschaafd land nog dergelijke feiten mogelijk zijn. Wel hebben verschillende Regeeringen en ook de onze na dien tijd maatregelen genomen om dezen handel zooveel mogelijk tegen te gaan, doch wat ons van tijd tot tijd ter oore komt doet ernstig twijfel rijzen aan de doeltreffendheid of ernstige toepassing dier maatregelen. Toen nog kort geleden te Amsterdam door een raadscommissie een onderzoek werd ingesteld naar den aard en omvang der aldaar bestaande prostitutie, in verband met een aanhangig voorstel om het houden van bordeelen te verbieden, rapporteerde Dr. Voute, een der leden dier commissie, dat „het grootst aantal vrouwen (in die bordeelen) waren „Fransche en Belgische en een enkele Duitsche; Hol„landsche bijna niet.” En dan voegt hij er aan toe, „Engelsche en Duitsche zijn moeielijk te krijgen, tengevolge van maatregelen door de resp. Regeeringen „genomen. Hollandsche zijn weinig in trek.” Hoe cynisch klinken zulke rapporten. Doch deze arme, blanke slavinnen die als vee worden aangekocht, dikwijls herhaalde malen in handen van andere meesters overgaande en als uitschot der natie gebrandmerkt, zij zijn onwetend en onwillens haar eigen wrekers, die met woeker terugbetalen de hun aangedane vernedering, door verderf en ziekte ruimschoots uit te deelen aan degenen te wier behoeve zij geacht worden te bestaan. Bleven die ziekten, die uitsluitend een gevolg zijn van prostitutie, slechts beperkt tot hen die onmiddellijk met haar in aanraking komen, dan zou men er in kunnen berusten dat een gerechte straf aan een zedelijken misstap verbonden is. o , Maar ongelukkig brengen zij ook de gezondheid en het leven in gevaar van vrouwen en kinderen, die in elk opzicht onschuldig zijn aan het gepleegde kwaad. Vrouwen, wier geheele leven smetteloos rein was, worden niet zelden besmet met de giftstoffen van syphilis of andere venerische ziekten door omgang met haar losbandige echtgenooten en brengen kinderen ter wereld die óf geen levensvatbaarheid bezitten en al ras weder wegkwijnen, óf een leven moeten voortslepen, belast met de zichtbare of voelbare straf voor den misstap des vaders. Menigmaal verwondert men zich er over dat schijnbaar gezonde ouders een zwak ziekelijk kind voortbrengen, dat scrophuleus is, aan tuberculose sterft of het slachtoffer wordt van eene andere ernstige kwaal, terwijl de oorzaak ontwijfelbaar bij den vader kan gevonden worden. Hoe dikwijls ook roepen sterke, gezonde meisjes kort na hun huwelijk de hulp van een geneeskundige in, omdat zij gaan kwijnen en niet gissen welk gevaarlijke woekerplant hun gestel ondermijnt. Onder venerische ziekten verstaat men die ziekten die men door omgang met prostituees kan verkrijgen, daarvan is echter de syphilis de afschuwelijkste, de gevaarlijkste. Zij sloopt niet alleen het gestel van den aangetaste, maar zij is bovendien in hooge mate besmettelijk en overerfelijk, zoodat ook kinderen en zelfs kindskinderen er de gevolgen van ondervinden. Vele andere ziekten vinden in deze haar oorsprong. Konden wij de syphilis in haar geheel uitroeien, vele andere ziekten zouden met haar van de aarde verdwijnen. Is het dan met de plicht van den Staat om met alle hem ten dienste staande middelen zoo krachtig mogelijk op te treden, ten einde deze ziekte met wortel en tak uit te roeien ? Hij treedt immers ook tusschenbeide wanneer het geldt de bestrijding van andere besraettelijke ziekten. Wettelijke voorschriften verplichten ons tot het afzonderen van lijders aan roodvonk, diphteritis of andere infectieziekten, wij worden verplicht de kinderen ter voorkoming van pokken te laten inenten wanneer zij openbare scholen zullen bezoeken, tegen de verspreiding van cholera worden van overheidswege maatregelen genomen en toch, waar het geldt een zoo gevaarlijke ziekte als syphilis, daar houdt de Regeering zich onzijdig en laat toe, dat ieder gemeentebestuur in eigen kring deze zaak naar goeddunken al of niet regelt. Waaraan moet deze onthouding toegeschreven worden? Op gezag van bekwame juristen, zou men de verklaring moeten zoeken in het feit, dat de Rijks-wetgever niet m staat is om, zonder ernstig inbreuk te maken op de persoonlijke vrijheid van den staatsburger, een wet uit te vaardigen, die paal en perk stelt aan de verbreiding der syphilis en andere venerische ziekten. Ik meen echter dat ook met Rijkswetten de verbreiding dezer ziekten niet zou worden tegengegaan. Daarvoor zijn zij te nauw verbonden met de prostitutie en zoolang deze wordt beschouwd als een noodzakelijk kwaad, zoolang men nog slechts spreekt van middelen om de prostitutie te beperken in plaats van haar uit te roeien, zoolang zal de maatschappij wel opgescheept blijven met de gevolgen die zij na zich sleept. Benige gemeentebesturen van ons vaderland hebben gebruik gemaakt van de hun verleende vrijheid om voor hun gemeente een reglementeering der prostitutie in te voeren; een reglementeering die in hoofdzaak neerkomt op een geneeskundig toezicht op de prostituees en daarin bestaat, dat deze zich op bepaald daarvoor aangewezen dagen aan een medisch onderzoek moeten onderwerpen om te zien of zij lijdende zijn aan een of andere besmettelijke ziekte. Bijaldien zij ziek bevonden worden volgt eene ongeschikt verklaring om haar bedrijf uit te oefenen, tot tijd en wijle zij weder hersteld zijn. De oningewijden noemen dit waarschijnlijk een wijze voorzorg en een praktische oplossing van het moeielijk vraagstuk. Zij zullen echter wel beseffen dat aan eene dusdanige reglementeering een keerzijde verbonden moet zijn, wanneer zij vernemen dat vele gemeenten, waaronder ook Amsterdam, zulk een reglementeering nimmer hebben willen invoeren of haar na korter of langer tijd hebben opgeheven. De tweede stad des Rijks, Rotterdam, valt met eenige andere groote gemeenten de twijfelachtige eer te beurt, de reglementeering met toelating van bordeelen nog steeds te handhaven. Met toelating van bordeelen, schrijf ik, want ook over het toelaten of ophefifen van die broeinesten van ongerechtigheid beslissen de gemeentebesturen. Gelukkig verheffen zich in alle landen stemmen tegen de Regeering dat zij het bestaan van bordeelen erkent en toelaat en de reglementeering niet verbiedt. Het in 1877 hierover te Genève gehouden congres heeft aan deze beweging een krachtigen stoot gegeven. Sedert hebben zich overal bekwame juristen, moralisten, politici en medici geroepen geacht als bestrijders van reglementeering en bordeelen openlijk op te treden. Het zoude mij te ver voeren wanneer ik al de bezwaren opsomde die deze strijders voor zedelijkheid en recht in t midden gebracht hebben om de onhoudbaarheid aan te toonen van den huidigen toestand. Vele vrouwen hebben waarschijnlijk nimmer de verordeningen gelezen, vastgesteld in steden waar een reglementeering der prostitutie bestaat, en weten daardoor niet dat in zoo’n gemeente iedere vrouw, zonder uitzondering aan de bepalingen in die verordening is onderworpen, zoodat eene vrouw, welke ook, die door een politieagent verdacht wordt een prostituee te zijn, verplicht kan worden zich als prostituee te laten inschrijven en aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen. Namen de vrouwen van zulke gemeenten kennis van het reglement op de prostitutie, zij zouden als een aaneengesloten phalanx met verontwaardiging zich wenden tot het bestuur hunner gemeente met de vraag: „Met welk recht maakt gij zoo schandelijk inbreuk op onze vrijheid. Wie riep u om op te treden als handlanger der bordeelhouders en koppelaars; wie droeg u de taak op, om ten behoeve van mannen, die zich vrijwillig aan de prostitutie overgeven, gezonde vrouwen beschikbaar te houden?” Als het de overheid waarlijk ernst was om de besmet- ting met venerische ziekten tegen te gaan, dan zou zij in de eerste plaats de gehuwde vrouw en het kind beschermen, die geheel onschuldig de slachtoffers woi’den van deze ziekten. Nimmer verplicht zij evenwel den man, zelfs niet den meest bekenden losbol, zich aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen. Al is hij nog zoo ziek, hij heeft het recht de gezond bevonden prostituee te besmetten, ja men laat hem kalm een onschuldig meisje huwen en haar evenals haar kinderen deelgenoot worden van zijn kwalen. Prof. Fokker uit Groningen, Hoogleeraar in de gezondheidsleer, vergeleek de reglementeering eens hij groenvrouwen die ook uit hare manden met appelen de rotte verwijderen, opdat deze de anderen niet kunnen aansteken, ‘) en deze vergelijking is later door vele voorstanders der reglementeering overgenomen. Hoe grenzenloos grof klinkt ons zulk een vergelijking in de ooren! En tot welk een vernederende gevolgtrekking strekt zij voor de gemeentebesturen, die zich schuldig maken aan het instellen en handhaven van zulke verordeningen. De prostituees zijn de koopwaar, in dit geval vergeleken bij de appelen, de gemeentebesturen zijn de koopvrouwen die de zieke exemplaren uitzoeken en verwijderen om zooveel meer koopers te lokken voor hun oogenschijnlijk gezonde waar! Hiervóór merkte ik reeds op dat de voorstanders van bordeelen en reglementeering uitgaan van de veronder- *) De Prostitutiekwestie door Dr. A. P. Fokker, Hoogleeraar in de Hygiëne te Groningen, 1879. stelling dat prostitutie is een noodzakelijk kwaad en dat de reglementeering dient om de schadelijke gevolgen er van zooveel mogelijk te beperken. Maar om de noodzakelijkheid van dit kwaad te kunnen vaststellen heeft men aangenomen, dat aan de physische behoeften van den man te allen tijde moet kunnen worden voldaan en dat daarvoor de prostitutie noodzakelijk is- Wie voelt hier niet het onlogische der gevolgtrekking ? De mensch heeft behoefte aan voedsel, honger moet gestild worden, derhalve is diefstal van voedsel noodzakelijk, is de redeneenng die Mrs. Annie Besant in haar werkje „The legislation of female slavery in England’ er naast stelde. Alsof de mannen geen menschen zijn, begaafd met vrijen wil en rede. Alsof zij aan de zucht tot paren geen weerstand kunnen bieden, wanneer zij weten dat zij, door toe te geven aan die zucht, zichzelf of anderen benadeelen. Zou de gezonde mensch dan gedwongen zijn te handelen tegen zijn belangen in? Zou er een fatum op hem rusten ? Niemand kan deze vragen bevestigend beantwoorden dan de aanhangers van de fataliteitsleer, geldende ook voor den normalen mensch. Wij kunnen wel behoeften doen ontwaken door onzen zonen te leeren dat zij mogen toegeven aan opkomende neigingen; door hun in te prenten dat het onderdrukken van de geslachtsdrift noodlottig voor hen is; door hen op allerlei wijzen geringschatting voor vrouwen in te boezemen en als wij dan zoodoende slappe, krachtelooze, ontzenuwde, zieke mannen hebben gevormd, dan zal het hun zeer zeker moeielijk vallen weerstand te bieden aan ziekelijk verhoogde prikkelbaarheid, dan zal er bij hen geen sprake meer zijn van wilskracht, zedelijke grootheid zal dezulken een glimlach ontlokken en de eisch der vrouw om haar rechten te eerbiedigen zullen zij aanmerken als een ongepaste aanmatiging. Liefde tot koopwaar verlagen, deze vorm van prostitutie behoeft niet te bestaan. De mensch heeft behalve zijn neiging tot voortplanting ook zijn rede, zijn verstand te zijner beschikking. Indien wij onzen zonen leeren, evenals wij dit immers onzen dochters doen, dat men zijn geslachtsdrift kan beheerschen en elk mensch zedelijk verplicht is dit te doen, wanneer er uit de voldoening nadeel ontstaat voor zich zelf of voor anderen, voorts dat mannen niet superieur zijn aan vrouwen, maar dat alleen door machtsmisbruik de mannen wettelijk en dientengevolge ook maatschappelijk die plaats hebben ingenomen en eindelijk dat vrouwen die als prostituées zijn gebrandmerkt ons medelijden, onze opbeuring verdienen en niemand haar mag misbruiken, zelfs niet wanneer zij zich door den nood gedwongen daarvoor aanbieden ; wanneer dit eenige geslachten achtereen onzen zonen wordt ingeprent dan kunnen andere en betere toestanden niet uitblijven. Wij zullen dan gekweekt hebben een geslacht van mannen met gezonde neigingen, mannen die zoowel geestelijk als lichamelijk niet vóór hun tijd verwelkt zijn, terwijl hun verleden een open boek kan zijn voor hun jonge bruid. Hun kinderen zullen zij dan zonder gewetenswroeging in de armen kunnen sluiten en het zelfverwijt, de som van ellende willens en wetens vergroot te hebben, zal hen niet pijnigen. Maar de zedelijk zwakken, zal men vragen; zij die door ziekelijken aanleg, slechte omgeving of verkeerde leiding zich niet kunnen bedwingen, is het voor hen niet noodzakelijk dat de prostitutie bestaat ? Is het niet goed dat zij weten, waarheen zij zich begeven kunnen, wanneer de lust tot geslachtsbevrediging opkomt en eischt met het algemeen belang dat de gevolgen voor hen zoo min mogelijk schadelijk zijn? Alleen dus voor de zedelijk zwakken, de moreel zieken zou men een geheel leger ongelukkige vrouwen op de been moeten houden, wier leven ellendiger is dan dat van den grootsten misdadiger. Veracht door de geheele wereld, zelfs door de mannen die haar misbruiken, zijn zij zonder eenige bescherming overgeleverd aan de willekeur van de gewetenlooze individuen, die het beroep van bordeelhouder of -houdster uitoefenen. Verlaten, door iedereen vergeten, sterven zij meestal een afschuwelijken en vroegen dood. Wie voelt hier niet de bittere geringschatting voor het leven der vrouwen, de brutale aanmatiging der mannen ! Voor andere zedelijke zwakheden volgt men dit systeem van beschikbaarstelling niet. Wanneer iemand in drift een moord pleegt, dan wijst de overheid immers ook geen individuen aan op welke hij bij voorkomende gelegenheden zijn drift kan botvieren. Doch aldus sussen de voorstanders van bordeelen en reglementeering hun geweten, wanneer dat af en toe gaat spreken: „het is immers de vrije keus der meisjes om opgenomen te worden in het heir der prostituees! Zij hebben immers vrijwillig hun eer en hun aanspraken op achting prijs gegeven, zij hebben uit vrije beweging zich geplaatst onder uitzonderingsbepalingen, die hen tot paria’s stempelt.” Niets is minder waar dan dat! Geen vrouw die toerekenbaar kan geacht worden voor haar daden, laat zich vrijwillig inlijven bij deze verstootelingen. Laat ik in korte trekken hier mededeelen hoe ik voor ’t eerst zulk een vrouw leerde kennen, want later bleek mij dat de meeste prostituees ongeveer dezelfde levensof liever lijdensgeschiedenis hebben. Op mij maakte dit geval een diepen indruk, waarschijnlijk omdat het mij voor het eerst een blik deed slaan in een wereld, waarvan ik te voren het bestaan niet vermoedde. Het was gedurende mijn studietijd te Groningen, toen op zekeren dag in het academisch ziekenhuis aldaar een jonge vrouw werd opgenomen, die zeer ziek was en door haar lijdend, maar nog jong en mooi uiterlijk mijn aandacht trok. Toen haar ziekte den volgenden ochtend het onderwerp der academische les uitmaakte en ik door den hoogleeraar hoorde voorspellen dat de afloop binnen korten tijd doodelijk zoude zijn, toen rees voor mijn geest een geheel familie-drama op. Ik dacht aan een jongen treurenden echtvriend en aan wanhopende ouders die hun kind zoo vroeg moesten afstaan en niet eens haar laatste levensdagen konden bijwonen. Al zeer spoedig merkte ik op dat niemand op de ziekenzaal eenige notitie van haar nam, nooit zag ik de oppasseres (beschaafde verpleegsters had men hier toen nog niet) of een der andere zieken met haar spreken. Op de bezoekdagen, wanneer de andere patiënten hun familieleden en goede vrienden ontvingen, was het om haar krib leeg en eenzaam lag zij steeds met groote, doffe oogen voor zich uit te staren. Op zekeren dag een oogenblik vrij hebbende sprak ik haar aan. Wantrouwend werd ik ontvangen, maar toen ik mijn bezoeken aan haar bed herhaalde en zij merkte dat het deelneming met haar lot was dat mij tot haar bracht, toen werd zij vertrouwelijker en deelde mij op mijn herhaald tot haar gerichte vraag, of zij geen familieleden of goede vrienden in de stad had haar leven mede. Onderwijl had men mij van bevriende zijde gewaarschuwd, dat ik tot eene „publieke vrouw” sprak, eene mededeeling die geschiedde met de bedoeling om mij deze bezoeken te doen staken. Het meisje was een Amsterdamsche wees, die tot haar 19e jaar in een der weeshuizen was opgevoed. Daarna werd zij bij een ouden heer en dame als dienstbode geplaatst. Zij bezat geen andere familieleden dan één getrouwden broeder, met wiens vrouw zij niet harmonieerde en er daardoor niet veel aan huis kwam. Hoewel het leven haar in al zijn vroolijkheid toelachte, ging zij toch zeer weinig uit, omdat zij niemand had met wien zij kon gaan. Na eenige maanden gediend te hebben, ontmoette zij op een Zondagmorgen toen zij uit de kerk kwam een heer die haar reeds meermalen zijn bizondere aandacht had geschonken. Hij sprak haar aan en vroeg haar des avonds met hem naar den schouwburg te gaan. Ofschoon zij voelde te moeten weigeren, begrijpende dat zij niet goed deed met naar hem te luisteren, was de lust om dat groote gebouw eens binnen te gaan en een tooneelvoorstelling bij te wonen, waarvan zij zooveel gehoord, maar die zij nog nimmer gezien had, te groot dan dat zij kon blijven weigeren. Zij ging, kwam daardoor te laat in haar dienst terug en op haar aanhoudend schellen werd niet opengedaan. De vriendelijke heer bood onmiddellijk zijn hulp aan, daardoor de gelegenheid vindende zijn prooi in één avond te bemachtigen, waaraan hij anders waarschijnlijk eenige avonden had moeten besteden. Hij nam haar mede en toen zij den volgenden ochtend ontwaakte, wist zij dat voortaan het weeshuis, haar dienst en elk eerlijk middel om haar brood te verdienen voor haar gesloten was. Waarheen zou zij zich begeven? Zij kende niemand aan wien zij zich kon toevertrouwen of die haar de reddende hand zou reiken. Daarentegen waren in het huis waar zij overnacht had, genoeg gedienstigen die haar helpen wilden en haar vertelden dat een meisje als zij in Amsterdam niet verlegen behoefde te zijn en gemakkelijk heel veel geld kon verdienen. Zij luisterde daarnaar en verviel van kwaad tot erger, telkens hopende een reddende hand te zullen vinden, die haar van haar schandelijk leven zou verlossen en altijd bevreesd dat haar broeder of hare voogden zouden te weten komen, welk leven zij leidde. Zoodra zij in een bordeel aangeland was, bemerkte zij geen meester meer te zijn over zich zelve. Toen zij begon te sukkelen hoopte zij naar het ziekenhuis gestuurd te worden, maar zij werd eenvoudig aan een bordeel- 4 houder in een andere stad overgedaan. Zoo ging zij gedurende zes jaren van hand tot hand, om eindelijk in Groningen aan te landen, waar zij, toen ten slotte haar lichaam alle dienst weigerde in het ziekenhuis terecht kwam. Dat zij het ziekenhuis niet eerder zou verlaten dan om grafwaarts te worden gedragen, was haar een troost. Met mijne bewering dat de meeste vrouwen op ongeveer gelijke wijze ten val worden gebracht en geen enkele uit eigen vrijen wil zich aan prostitutie overgeeft, sta ik niet alleen. Bijna allen die van de prostitutiekwestie een studie hebben gemaakt deelen die opvatting. Dr. Muller, een duitsch medicus, schrijft in zijn bekend werk, *) „Men denkt er intusschen niet aan, te spreken „over de oorzaken, waardoor zooveel ongelukkige wezens „ten val gebracht werden, men let er niet op hoe gering „hunne verantwoordelijkheid, hoe groot die der gansche „maatschappij of van eenige harer snoodste leden is, en „toch is dit het. punt, waartegen de aanval moet gericht „worden. Een doeltreffende handelwijze ten aanzien der „prostitutie is slechts mogelijk, indien men daarbij nauwlettend het oog vestigt op de factoren, die haar veroorzaken en bevorderen: de bordeelhouders, koppelaarsters, enz. Spreke men over die zielverkoopers ook het „strengste vonnis uit, over de door hen verleide meisjes „zij het oordeel ten minste menschelijk.* *) De Prostitutie. Eene Sociaal-Geneeskundige Studie. Uit het Hoogduitsch, van Dr. F. W. Muller. 1870. bldz. 5. De heer Koentz schrijft in zijne brochure, ‘) „Maar „even als verschillende oorzaken vaak samenwerkten „ter bevordering der ondeugd, zoo ook vond het ontuchtig „leven der vrouwen dikwerf zijn oorsprong, of in de „opvoeding, öf in de armoede, of in andere oorzaken, „waarvan het individu vaak de schuld niet was. Yelen „van haar waren jong en schoon, zonder behoorlijk toedicht en, aan zich zelven overgelaten, vervielen zij tot „een ontuchtig, zwervend en eindelijk armoedig leven, „dat hen drong, omdat zij elders werden afgewezen, „eene vaste woning te zoeken, die alleen in de huizen „der ontucht te vinden was.” En dan vraagt hij later, „Maar tracht de menschlievendheid dan niet, die onge„lukkigen, welke de slachtoffers der armoede en der „verleiding waren, uit dien gevallen staat op te „heffen?” en Jhr. Mr. de Savornin Lobman zegt: 2) „dathetonmo„ gelijk is om, zoolang bordeelen worden toegelaten, te „beletten, dat vrouwen öf eenvoudig opgelicht, öf door „allerlei listen in bordeelen gelokt en gehouden worden, „vrouwen die, bestonden de bordeelen niet, misschien „nooit zich aan prostitutie zouden hebben overgegeven.” En later (f): „Velen zouden er minder lichtvaardig toe „overgaan een vrouw te verleiden, wanneer zij gevaar ') De Openbare en Geheime Prostitutie in Nederland, door G. M. Koentz. Commissaris spec. van Rijkspolitie. 1863. bldz. 20. s) De verhouding van den Staat tot de Prostitutie, door Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman, Procureur en plaatsvervangend Kantonrechter te Groningen. 1881. bldz. 12, (t) bldz. 27. » liepen eventueel voor de opvoeding van een kind te „moeten zorgen. Nu daarentegen kunnen zij vrij zondigen, zonder dat zij behoeven te vreezen ooit daarover „langs rechterlijken weg te worden lastig gevallen. „Dat de prostitutie dientengevolge wordt bevorderd, „behoeft geen betoog.” Dr. Combet, oud-officier van gezondheid in het Fransche leger, oud-lid van den Gemeenteraad van Lyon, komt ook in zijn talentvol geschreven boekje, *) tot de conclusie dat het verbod tot onderzoek naar het vaderschap een voorname oorzaak is van de telkens nieuw aankomende slachtoffers in het kamp der prostitutie. En daarbij noemt hij dan nog armoede, slecht betaalde vrouwenarbeid en verleiding als andere oorzaken. Zonder verder aan te halen wat schrijvers uit verschillende landen als oorzaken opsommen, waardoor meisjes tot prostitutie vervallen, wil ik eenvoudig resumeeren dat bijna allen het er over eens zijn dat verleiding en misleiding van arme onbeschermde meisjes de voornaamste oorzaken zijn en daarna armoede en slechte omgeving. Talrijk zijn de voorbeelden in de litteratuur over dit vraagstuk van vrouwen, die door armoede gedreven, ten einde raad, zich prostitueeren. Een Hoofdcommissaris van Politie te Brussel zegt in zijn rapport over de prostitutie aldaar 2): „dat hij dikwijls „onder de prostituees vrouwen ontmoet, die eerst alle ') De la Prostitution. Les Causes—Les Remèdes. Lyon 1884. !) Règlement sur la Prostitution. Bruxelles 1877. bldz. 29. „phasen van armoede en ellende doorloopen hebben en „door de onmogelijkheid om van de opbrengst van haar „arbeid te leven, tot deze ondeugd vervallen.” Waar zoo de feiten spreken vraagt Ds. H. Pierson van Zetten terecht: x) „wie geeft u (mannen) het recht „aan uwe ontembare lusten de dochters der armen op „te offeren?” Door welke beweegredenen worden dan toch deze voorstanders der instandhouding van bordeelen en reglementéering geleid, wanneer zij zoo oordeelen in strijd met alle menschelijkheid en recht? Die vraag is niet moeielijk te beantwoorden. Zij meenen veelal dat de opheffing dér bordeelen de geheime of clandestine prostitutie, dat is de prostitutie die zich heimelijk onttrekt aan het toezicht der overheid, zal bevorderen, terwijl zij de bordeelen uit een gezondheidsoogpunt minder gevaarlijk achten dan de geheime prostitutie. Zij willen de reglementeering, waarvan de „keuring” hoofdbestanddeel uitmaakt, handhaven, omdat zij onderstellen dat daardoor de kans om met de smetstof der venerische ziekten in aanraking te komen, vermindert. Nog maar weinige jaren geleden waren het in hoofdzaak moralisten en juristen die, op zedelijkheids- en rechtvaardigheidsgronden tegen de reglementeering in het algemeen opkomende, ook deze meening bestreden. Langzamerhand voegde zich daarbij een steeds grooter wordend aantal doctoren, die geen geloof meer slaan aan *) Tweeërlei Zedewet? Eene waarschuwing tegen ons aanstaand Nationaal Congres, Besproken door H. Pierson. 1889. hldz. 10. de beteekenis der reglementeering in het algemeen en der bordeelen in het bizonder, als veiligheidsmaatregel. „Dat het opheffen der bordeelen de clandestine prostitutie zal doen vermeerderen is eene banale gevolgtrekking, die de een den ander naspreekt”, zoo concludeerde Dr. Blooker als lid van de zoo even reeds door mij genoemde commissie, in zijn rapport aan den Gemeenteraad van Amsterdam. Nergens ook heb ik, bij al de voorstanders der bordeelen eenig bewijs aangetroffen, waarmede zij hunne meening in dezen konden staven. Daarentegen hebben anderen aangetoond en ik haal hier nogmaals aan van Dr. Voute in het Amsterdamsch rapport: „dat de bor„deelen niet noodig zijn, om de wilde hartstochten der Jeugd een uitweg te verschaffen, maar dat zij de „kweekplaatsen zijn der meest liederlijke geslachtsbevre„diging voor oudere gezeten burgers en vaak getrouwde „mannen.” Dr. Voute moest uit de resultaten van zijn onderzoek verkregen, tevens de conclusie trekken dat, „in de „bordeelen volkomen slavernij heerschte, dat het lot der „vrouwen er hoogst treurig, ja menschonteerend bleek”, en dat deze armen „de bordeelen niet kunnen verlaten, „omdat zij diep in de schulden steken, tengevolge van „de ongehoorde sommen, die zij voor alles moeten betalen „en het ongelooflijk karig loon, dat zij genieten.” Op voorstel van genoemde commissie besloot dan ook de gemeenteraad van Amsterdam het vorig jaar het houden van bordeelen te verbieden. Laat mij thans, om de waarde der keuring te bepalen, twee geneesheeren uit Rotterdam citeeren, de doctoren Broes van Dort en Rietema die, ofschoon principieel voorstanders der keuring, niettemin naar aanleiding van een in 1897 door Dr. van Staveren ingediend voorstel bij den Rotterdamschen gemeenteraad, tot verbod van het houden van bordeelen, het volgende als hunne overtuiging hebben uitgesproken: „dat het geneeskundig „toezicht op de prostitutie alleen nut kan en zal afwerpen, „wanneer daarbij aan de strengste eischen der wetenschap wordt voldaan en op de diagnose der ziekte „onmiddellijk kan volgen een opneming in een zieken„inrichting met behandeling zoo langdurig als die toestand „van ieder geval vereischt.” Met deze heeren meen ook ik dat eene reglementeering der prostitutie, uit een hygiënisch oogpunt, alleen nut kan hebben, als zij aan de strengste eischen der wetenschap beantwoordt, doch tevens ben ik van oordeel dat nergens een reglementeering is door te voeren die aan die eischen voldoet en dat men met een gebrekkig geneeskundig toezicht, zooals het overal bestaat, waar men met deze oude sleur nog niet heeft durven breken, een vertrouwen schept dat misplaatst is en daardoor juist bevordert wat men met dit toezicht wil voorkomen. Prof. Chanfleury van IJselstein, een autoriteit op dit gebied, die niet alleen een tijdlang in den Haag controleur van de keuring der publieke vrouwen was, maar later als professor in huidziekten aan de TJniversiteit van Amsterdam voortdurend in aanraking was met de slachtolfers der prostitutie stelt ook eischen aan eene goede keuring, die onmogelijk zijn door te voeren. Hij eischt bijv. dat de vrouwen minstens eens per dag gekeurd moeten worden en dat niet alleen de zieken, maar ook die van ziekte verdacht worden, afgezonderd moeten worden. Er zou dus eigenlijk geen enkele overblijven. Hij komt zelf tot de conclusie „dat een volkomen vertrouwde publieke prostitutie onbestaanbaar is.” x) Men mag trouwens over een goede keuring denken zoo men wil, in ’t algemeen zijn zij, die met deze zaak van nabij bekend zijn het er vrij wel over eens, dat de keuring, zooals die hier te lande wordt uitgeoefend in de gemeenten waar zij nog wordt gehandhaafd, niet meer dan eene schijnvertooning is, die, mag zij al eenige sterk spiekende exemplaren uit den strijd verwijderen, voor ’t overige meer nadeel dan voordeel berokkent ook voor degenen in wier voordeel zij heet te geschieden. Deze uitspraak eischt misschien eenige toelichting. Velen zullen waarschijnlijk meenen, dat dan toch die erge zieken een tijdlang worden afgezonderd en ten minste in dien tijd geene besmetting kunnen overbrengen. Dit is waar, maar de vele anderen die óók ziek zijn en die niet worden afgezonderd, omdat zij de verschijnselen hunner ziekte hebben weten te verbergen, öf waarvan de doctoren, met het onderzoek belast, de ziekte niet konden ontdekken en constateeren, öf die onmiddellijk na het onderzoek door een zieken man besmet worden, öf, maar laat mij deze reeks niet verder uitbreiden, er zijn nog heel wat andere redenen, waarom de prostituees ') Het toezicht op de prostitutie, uit een hygiënisch oogpunt beschouwd, door Prof. J. L. Chanfleury van IJsselstein. 1889. bldz. 10. uit een gezondheidsoogpunt gevaar opleveren voor elkeen die met haar in aanraking komt, zonder dat zij door den keurenden dokter gelast worden zich af te zonderen. Mannen, die vertrouwen dat de bestaande keuring hen vrijwaart voor besmetting, gaan er gemakkelijker toe over bordeelen te bezoeken. Bestond de keuring niet, velen zouden uit vrees voor besmetting zich wel ter dege bedenken, eer zij tot dien stap besloten. Daarom maakt de overheid, die zulke verordeningen vaststelt zich zoo schuldig, want zij verwekt daarmede bij de burgers een misplaatst vertrouwen en biedt hun een waarborg aan, dien zij niet kan geven. Bovendien verleenen zulke verordeningen aan dit maatschappelijk kwaad eene wettelijke sanctie, die het in menig oog verheft tot een onmisbare instelling. Ik zal niet dieper in de zuiver hygiënische zijde van dit vraagstuk treden, maar liever nog een oogenblik stilstaan bij de vraag, wat kunnen de vrouwen in dezen doen om verbetering aan te brengen? In de eerste plaats is daarvoor noodig, dat wij ons ontworstelen aan het van jongs af ingëprente denkbeeld, dat prostituées menschen zijn die men niet anders dan met diepe verachting moet bejegenen; dat zij niet zijn als wij; dat liefde, genegenheid, smart, ellende voor hen vreemde gewaarwordingen zouden zijn; dat wij hen eigenlijk als onze grootste vijandinnen hebben te beschouwen. Zij zouden onze zonen verleiden, hun hartstochten prikkelen, hun gezondheid vernietigen, elk edel, groot, heilig gevoel in hen dooden, jeugdig verwelkte mannen van hen maken. Zij zouden ons geluk verwoesten door onze echtgenooten van onze zijde weg te rukken, ons hunne liefde ontrooven. Wij moeten beginnen met deze wanbegrippen over boord te gooien en die misdeelden te beschouwen als de slachtoffers van maatschappelijke misstanden en van onze eigen tekortkomingen. Als wij onzen plicht te allen tijde gevoeld en daarnaar gehandeld hadden, zouden wij reeds lang een andere phase der maatschappelijke ontwikkeling zijn ingetreden. Wij veroordeelen immers nog steeds het verleide meisje en beschouwen haar als te slecht om zelfs onze dienstmaagd te zijn, terwijl de jonge man, die haar misbruikte er even vriendelijk door ons om ontvangen wordt en wij geen bezwaar hebben hem in onze familie op te nemen. Zelfs de gehuwde man waarvan wij weten dat hij zich in dit opzicht schuldig maakt aan ergerlijke feiten wordt door ons verontschuldigd ; wij verheerlijken hem zelfs, indien hij daarop wegens andere eigenschappen aanspraak maakt, bij zijn leven en na zijn dood. Vergevensgezind treden wij op voor den man, die door wetten en instellingen allerzijds gesteund wordt, daarentegen onthalen wij op haat en verachting het zwakke meisje dat door machtsmisbruik viel en wie door valsche begrippen van zedelijkheid geen uitweg geboden wordt. Wie kent niet het schoone gedicht van Victor Hugo, gewijd aan het gevallen meisje? Het beeld door hem geschetst vinde hier een plaats. Het jonge onschuldige meisje vergelijkt hij bij een helderen dauwdrop op een rozeblad. Een wreede hand rukt ruw aan den stengel en het dauwdropje valt op den grond. Nog ligt het daar vreemd aan zijne omgeving, onvermengd met het slijk om zich heen. Een zonnestraal kan het nog doen schitteren, een voorzichtige hand kan het nog redden van zijn ondergang. Het arme gevallen dauwdropje echter kan zich alléén niet oprichten, het heeft daarvoor hulp noodig. Maar menschen komen en gaan en trappen onbewust het dauwdropje dieper in den grond en maken het tot slijk. Zoo ook gaat het in de samenleving. „Het is niet „zoozeer de schuld van de verworpenen dat zij verworden zijn, de zedelijke maatschappij is het die daaraan „het grootste aandeel heeft,” zijn maar al te ware woorden van James Stansfeld, in het Engelsche parlement gesproken. Het is in onze macht het opkomend geslacht beter begrippen dan de tot nu toe gehuldigde in te boezemen; daartoe hebben wij reeds vroeg met onze kinderen te spreken over de mysteriën van hun bestaan, opdat zij een gezonde, ware voorstelling krijgen van het geslachtsleven en opdat zij leeren in hun moeder de aangewezen en vertrouwde vriendin te zien, die hun al het raadselachtige oplost, waarmede zij hun hoofden kwellen, vooral in den tijd der puberteitsjaren, den overgang naar geslachtsrijpheid. Daardoor voorkomen wij dat verkeerde vrienden die teêre taak van ons overnemen en de hoofden en harten van onze lievelingen vullen met onreine voorstellingen eener meestal overprikkelde phantasie; daardoor ook zijn wij in staat iederen verkeerden invloed, iedere slechte neiging tijdig tegen te gaan en onze kinderen behulpzaam te zijn hun zwakheden te overwinnen. Onzen zonen hebben wij in te prenten dat hun zusters hun gelijkwaardigen, in zelfverloochening en karaktergrootheid dikwerf hun meerderen zijn; dat zij op geen enkele vrouw minachtend mogen neerzien; dat de arme verworpelingen die zij des avonds in de straten ontmoeten, eens meisjes waren als hun zusters; dat zij, die thans ziekte en verderf om zich heen verspreiden, onder beter maatschappelijke toestanden een goede echtgenoote en gelukkige moeder hadden kunnen zijn. Wij moeten hun er op wijzen, dat, zoo zij hopen eenmaal het middenpunt van een gelukkig gezin te worden, zij dan even rein moeten blijven als de bruid die zij als levensgezellin wenschen. Wij dienen hun te waarschuwen dat een enkel zwak oogenblik in het geslachtsleven over hun toekomst kan beslissen, dat hun gezondheid, hun gemoedsrust, hun zelfwaardeering daardoor verwoest kunnen worden en zij daarover dan levenslang berouw zullen gevoelen. Van onze dochters moeten wij krachtige, zelfstandige personen vormen, bekwaam om in eigen onderhoud te voorzien; laten wij haar tegen den strijd des levens wapenen met kennis en fierheid, opdat zij nimmer liefde veinzen als het hart niet spreekt; laten wij haar verachting inboezemen voor den man die zijn macht misbruikte tegenover haar zusters, opdat zij nimmer in verzoeking komen de medeplichtigen te worden van zulk een ellendeling. Maar meer nog valt er voor ons te doen. Al de mannen die openlijk tegen de prostitutie te velde trekken, ook de meest conservatieven onder hen zien in haar bestaan mede het gevolg van de wettelijke geringschatting der vrouw. Het strijden voor gelijke rechten naast gelijke plichten voor man en vrouw in de wetgeving, zal dus mede voor ons een onafwijsbare taak zijn. En waar wij zagen dat armoede en gebrek vele vrouwen in de armen der prostitutie voert, ligt het op onzen weg tegen eiken maatregel die vrouwenarbeid bemoeilijkt of buitensluit met nadruk te protesteeren en tegen het lager bezoldigen van arbeid, omdat hij door vrouwen verricht wordt, krachtig onze stem te verheffen. Dat wij niet mogen rusten voor en aleer het schandelijk art. 342 Burg. Wetboek, waarbij het onderzoek naar het vaderschap verboden wordt, is opgeheven, behoeft na hetgeen voorafgaat, niet opzettelijk te worden betoogd. Maar wel ten slotte nog een woord geuit tot opwekking van sympathie voor het meisje uit de volksklasse, het kind der armen. Yereenigd moeten wij over haar waken, teneinde op ons niet toepasselijk worden de woorden van een zooeven reeds geciteerden schrijver „dat het meisje uit de volksklasse naar de gangbare „begrippen omtrent zedelijkheid, de treurige onderscheiding in dezen te beurt valt van op minachting en „veroordeeling te mogen rekenen der vrouwenwereld, in „plaats van op medelijden en pogingen tot redding.” Wij vrouwen moeten het ons tot plicht stellen vereenigd er voor te waken dat de politie nimmer beslag op haar kan leggen, want daardoor kan voor- kom en worden dat alle eergevoel in haar gedood wordt. De hier te lande bestaande en te Rotterdam gevestigde vereeniging: ,Onderlinge Vrouwenbescherming” is in deze richting werkzaam en verdient daarvoor aller sympathie en steun. 63 Willekeurige beperking van het kindertal. Besprak ik in het voorgaande opstel een delicaat vraagstuk, dat, hetwelk wij hier onder de oogen hebben te zien is van niet minder kieschen aard. Toch mag het niet onbesproken blijven, aangezien de vrouwenbelangen van zeer nabij betrokken zijn bij de kwestie of de vrouw, eenmaal gehuwd, het aantal harer kinderen door het toeval zal laten bepalen, dan wel of zij, naar de omstandigheden die het geluk van haar gezin beheerschen, dat aantal zelf zal regelen. Voor wie de daad van den met rede handelenden mensch hooger stelt dan die van iemand, die als het redeloos schepsel zijn lot door het toeval laat beslissen, levert het hier gestelde alternatief geen moeielijkheid op. Het vraagstuk van zoo eenvoudigen aard, moest dan ook eigenlijk geen nadere toelichting behoeven, doch de gangbare moraal huldigt ten opzichte van alles wat het geslachtsleven betreft voor iemand met eene moderne levensbeschouwing zoovele wanbegrippen dat nader uiteenzetting niet achterwege kan blijven. De economische zijde van dit vraagstuk is ongetwijfeld van zeer groote beteekenis, zij raakt de stoffelijke welvaart van een volk in zijn geheelen omvang en maakt een onderwerp van studie uit van alle staat- en staathuishoudkundigen. Yelen onder hen zijn van oordeel dat het belang der maatschappij medebrengt dat de bevolking slechts matig toeneemt en steeds gelijken tred houdt met de toeneming der middelen van bestaan; anderen meenen dat in de oude landen de bevolking geruimen tijd stationnair moest blijven om zoodoende den algemeenen levensstandaard te verhoogen, terwijl nog anderen voor dat doel eene daling van het bevolkingscijfer voorstaan. Daartegenover staan zij die vermeerdering der bevolking gelijkstellen met vermeerdering van productievermogen en daarom in den volksaanwas niet het minste gevaar zien. Deze zijde van het vraagstuk zal door de economen dienen te worden uitgemaakt; wij kunnen uit hun verschil van oordeel alleen de gevolgtrekking maken, dat het nog volstrekt niet zeker is dat het kinderbaren thans aan het maatschappelijk belang bevorderlijk is. Naast deze algemeene zijde van het vraagstuk staat een meer bizondere, waarbij ook de vrouwenbelangen onmiddellijk betrokken zijn en dat daarom hier onze aandacht vraagt. Het ter wereld brengen van kinderen is een taak der vrouwen en zoover mijn geestesoog reikt zal dit ook wel steeds aan haar blijven toevertrouwd, want hoe verlicht de wereld ook nog eens zal worden of hoe gunstig men de maatschappelijke verhoudingen ook regele, dit werk zullen de mannen haar wel nooit uit handen nemen. Van daar dat voor de vrouwen, die de lasten verbonden aan zwangerschap en kraambed hebben te ondergaan, op wie bovendien de verzorging der kinderen rust dit onderwerp groote beteekenis heeft en zij de bespreking en beoordeeling van hetgeen er mede samenhangt niet aan de mannen alleen mogen overlaten. Met een eenvoudig voorbeeld, aan het dagelijksch leven ontleend, zal ik trachten den invloed te schetsen, door onbeperkt moederschap op het gezin uitgeoefend. leder weet dat in de meeste gezinnen het eerste kindje met de grootste blijdschap, met een gevoel van innig verlangen door het jonge echtpaar verwacht wordt. Hoe gelukkig gevoelt zich het jonge vrouwtje als zij de eerste teekenen van haar naderend moederschap ontwaart. Met hoeveel zorg maakt zij de kleedervoorraad voor haar kindje gereed, wat doet, wat laat zij dan niet alles, als het maar geschiedt in het belang van het komende spruitje. Dikwijls bekommert zij zich er over dat hare gebrekkige kennis omtrent voeding, kleeding en verzorging van zuigelingen haar verkeerd zullen doen handelen en overal tracht zij nog gegevens te verkrijgen om hare ontbrekende kennis aan te vullen. Met eiken dag gevoelt zij meer de zorg en liefde in zich ontwaken voor het komende kindje en op het oogenblik dat het geboren wordt is de moederweelde sterk genoeg om haar al het doorgestane leed van zwangerschap en kraambed in een ommezien te doen vergeten, dan zoude zij zich in staat gevoelen nog meer te offeren voor het zalige moederschap. Zóó moet elk kind ontvangen worden! Geen kind moest ter wereld komen, waarvan de ouders niet 5 met groote blijdschap, met innig verlangen de komst tegemoet zien. Te meer is dit van belang, wijl de gemoedstoestand van de vrouw gedurende het zwangerschaps-tijdperk van grooten invloed is op de geestelijke en lichamelijke vorming van het wordende kind. Wat zien wij evenwel gebeuren? Nauwelijks is het jonge moedertje van het kraambed opgestaan en verheugt zij zich in het bezit van haar eerstgeborene of weldra wordt zij verontrust omdat reeds zeer spoedig een tweede lieveling op de komst is. Ofschoon zij het gelukkig vindt dat haar eerste kindje niet alleen blijft, zóó spoedig had zij het toch liever niet verwacht. Zij maakt zich terecht bezorgd, dat haar oudste nog nauwelijks een jaar kan zijn als n°. 2 verwacht moet worden, dat deze dan reeds voor een wijl haar moederlijke zorgen moet missen, dan reeds op hare knie plaats moet maken voor zijn opvolger, en zij dan reeds hare zorgen moet verdeelen over twee lievelingen. Want o, zij voelt zich nog zoo zwak; wel doet zij haar uiterste best om na haar huishoudingtje en haar kindje goed verzorgd te hebben, nog opgeruimd genoeg te schijnen om haar man als hij van zijne werkzaamheden tehuis komt een vriendelijke ontvangst te bereiden en den avond in genoegelijk samenzijn te kunnen doorbrengen, doch zij gevoelt het maar al te goed, hare krachten zijn nog niet weder als vroeger. Zij had gehoopt, als haar kind wat ouder wordt en zij weder geregelde nachtrust krijgt dat dan de oude krachten wel terug zouden komen; doch nu is ook die hoop verijdeld. Langzamerhand legt zij zich evenwel bij het onherstelbare neder en tracht zich te troosten met de gedachte, dat het toch ook wel aardig is, weldra bij broertje een zusje of bij zusje een broertje te hebben. Zij behoeft nu ook voor n°. 2 niet zooveel onkosten te maken daar de kleertjes van n». 1 bijna alle nog dienst kunnen doen, en zoo nadert van lieverlede het moment der geboorte en gevoelt de moeder eiken dag sterker ook voor het volgende kind hare moederliefde ontwaken. Maar haar eersteling, kon die ons eens verstaanbaar maken wat in dat kleine hartje moet omgaan als het begreep hoeveel het daardoor te kort komt. Had dit kind niet het recht de moederborst te ontvangen tot het in staat was ander voedsel gemakkelijk te verteren ? Door de aangekondigde komst evenwel van broertje of zusje weigerde de moederborst de noodige voedselafscheiding. Het zwakke spruitje moest gespeend worden en met kunstvoedsel worden groot gebracht. Als het tweede kindje er is dan wordt zijn plaats aan moeders borst ingenomen door zijn opvolger en nog alleen bij tijd en wijle als broêrtje of zusje slaapt, heeft moeder tijd hem te troetelen, te liefkozen als weleer. O moeder, ik ben zeker als uw eersteling een stem in dezen zou gehad hebben, het zou u gesmeekt hebben te wachten met het broêrtje of zusje tot hij ten minste groot genoeg was om een deel van uwe teedere zorgen te kunnen missen. Alleen zelfs uit liefde voor uw eersteling hadt gij moeten zorg dragen dat een volgende bevruchting niet reeds zóó spoedig kon plaats vinden. Laat ons echter het jonge gezonde echtpaar volgen dat zorgeloos het leven doorschrijdt en het aan het toeval, of laat mij thans de bij zoo velen geliefde uitdrukking gebruiken, het aan de natuur overlaat, het aantal hunner kinderen te bepalen. Alsof het van zelf spreekt n®. 2 wordt spoedig gevolgd door 3,4, 5 enz. Als n. 1 juist groot genoeg is om aan vader’s hand zijne eerste wandeling te maken en de vader reeds geniet bij de gedachte om in den naderenden zomer des zondags met vrouw en kinderen naar buiten te kunnen gaan; moeder met het kleintje op den arm, hij met zijn oudste aan de hand, ontwaart de moeder dat het weder „mis” is. Thans snelt zij haar echtgenoot niet met gloeiende wangen op den drempel hunner woning te gemoet om hem toch snel deelgenoot te maken van haar zoet geheim, want zij weet het maar al te goed, dat deze tijding thans eene teleurstelling voor hem is. Zij tracht integendeel haar vrees nog wat te verbloemen en op zijne vragen dienaangaande antwoordt zij, „dat het nog niet zoo zeker is, zij kan zich in de voorteekenen nog wel bedriegen. * Hij ziet het echter maar al te goed in en zijn „in godsnaam vrouw, no. 3 zal ook wel groot worden,” klinkt heel anders dan de ingehouden juichkreet toen zij hem de komst van hun eerste kind aankondigde. En zoo komt vervolgens 4, 5 en 6 en telkens wordt de teleurstelling grooter, telkens wordt opnieuw na elke geboorte de verzuchting geslaakt, „och, mocht het nu maar hierbij blijven.” Wij weten allen wel, nu zij er eenmaal zijn willen vader en moeder ook niet een van dat troepje missen en n. 6 valt, voorzoover het mogelijk is, dezelfde ouderliefde te beurt en wordt met dezelfde zorgen groot gebracht. Maar vóór zij er waren? Hun komst werd niet met innig verlangen te gemoet gezien, hun geboorte werd met een zucht begroet en waren zij niet verschenen, niemand zou hen gemist hebben. Arme stumperdjes, wier verschijning ongewenscht was! Wat is er onderwijl van het huisgezin geworden? Wie herkent in deze door zwoegen en zorgen en ongeregelde nachtrust afgetobde vrouw, het jonge, levenslustige meisje van voor eenige jaren? Zij had zich in haar verlovingstijd het huwelijk anders voorgesteld. Zij had zich een Eden op aarde gedroomd. In hare verbeelding zouden zij en haar man de avonden na gedane dagtaak wijden aan geestelijke ontwikkeling; zij zouden samen lezen, de kwesties van den dag samen bespreken, openbare vergaderingen bezoeken en des zondags heerlijke wandelingen in de vrije natuur maken. Hij zou haar mededeelen hoe zijne kameraden op kantoor of werkplaats dachten over dit of dat maatschappelijk vraagstuk en samen zouden zij trachten zich een eigen oordeel er over te vormen. „En als er dan eens een klein huisgenootje kwam,” waagde hij schuchter op te merken; o, maar dat zou immers hun geluk verhoogen! Wat zouden zij het liefhebben, wat zouden zij het troetelen, het met zorg bewaken, welk een goede opvoeding zouden zij het geven! Het zou meer leeren dan zij, langer en heter scholen bezoeken, opdat het later goed beslagen op ’t ijs kwam en het den strijd om het bestaan gemakkelijker kon voeren dan zij! Hadt gij hen op dat oogenblik het beeld der werkelijkheid voor oogen gehouden, hoe zouden zij geschrikt zijn. Want, komt de man des avonds van zijn werk tehuis, dan vindt hij eene vrouw die „op” is; zij interesseert zich niet voor de kwesties die zijn hoofd bezig houden, zij is te vermoeid om zich ook maar één oogenblik in te denken in de zaken van algemeen belang. Wie zou het haar kwalijk nemen? Laat ik slechts vertellen hoe zij haar Bjarig huwelijksleven doorbracht. Zes kinderen schonk zij in dien tijd het leven; dit beteekent, dat zij in die acht jaren tijds zes keeren negen maanden zwanger was, zes kraambedden doorstond en zes kleine kinderen had te verzorgen. Den geheelen dag sloofde zij zich af, nooit kreeg zij voldoende rust, nooit geregelde slaap. Van uitspanning is thans geen sprake meer, want afgezien van het feit, dat haar de middelen daartoe ontbreken, zou zij er toch te vermoeid en te lusteloos voor zijn. Aan de toekomst durft zij niet denken, daar zij nog geen 30 jaren oud is en haar nog een heele reeks van jaren hetzelfde lot te wachten staat. Is het te verwonderen dat haar soms de moed ontzinkt, als zij bedenkt dat zij met elk nieuw kraambed meer kans loopt haar leven er bij in te schieten en haar kinderen dan in vreemde handen moet achterlaten? Bij zoo’n vrouw is ten slotte alle energie, alle geest uitgedoofd. Zij heeft nooit gedaan werk en hoewel man en vrouw beiden de wrange vruchten plukken van hun vooroordeel, onkunde of onverschilligheid omtrent de leer der willekeurige beperking van het kindertal, op haar hoofd vallen toch de wreedste en hardste slagen als gevolg van beider roekeloosheid. Toen zij verloofd waren hadden zij uitgerekend van het inkomen van den man een aardig huishoudinkje te kunnen onderhouden, want zij was netjes en zuinig. Zij zou wel zorgen van dat geld goed voor den dag te komen en nog trachten elke week wat over te houden, opdat hun kinderen, misschien wel twee of drie, later een goed vak konden leeren en een klein sommetje zouden vinden om in de wereld wat vooruit te komen. Warm en veilig wilden zij het nestje bouwen, waarin hun lievelingen ontvangen zouden worden. Hoe staan echter thans de zaken? Het eerste jaar kon niets overgespaard worden, alles was noodig voor het uitzetje van de eersteling en voor de extra-uitgaven van bevalling en kraambed. Met no. 2 was reeds een kleine bezuiniging noodig geworden en zoo ging het voort, totdat met B, 4 en 5 langzamerhand de vader afstand moest doen van eenige genotmiddelen en de moeder zelfs het hoog noodige versterkende voedsel moest missen. Het oudste knaapje dat men zoo’n veilige toekomst had willen bereiden, zal reeds zoo spoedig mogelijk van school moeten worden genomen, om met zijn kleine kinderhandjes de wekelijksche inkomsten te helpen vergrooten. Zijn jeugd, die zonnig en vroolijk had zullen zijn, bracht hem niets dan ontbering. Van zijn eerste jaar af was hij reeds de oudste, en elk jaar schoof er eentje onder en ondervond hij daarvan mede de treurige gevolgen. Moeder had hoe langer hoe minder tijd om hem nog eens te liefkoozen en naar zijn aardig gesnap te luisteren en zijn kinderlijke spelen werden telkens onderbroken, omdat hij broertje of zusje zou wakker maken. Slechts zelden mocht hij zijne dartele vroolijkheid botvieren, want er was altijd een, waarvoor het hinderlijk was. Zijn voedsel, zijn kleeding, het bestond alleen in het allernoodzakelijkste en zijn onderwijs was zeer gebrekkig omdat hij zoo dikwijls de school moest verzuimen om moeder van dienst te zijn of op de kleintjes te passen. En zóó worden gaandeweg de broertjes en zusjes allen grooter en naar fabriek of werkplaats gezonden op een leeftijd, waarop zij nog zoo noodig en zoo gaarne met hun makkers op de schoolbanken hadden plaats genomen. Hadden dezelfde menschen slechts één of twee kinderen in die jaren verwekt, dan hadden die goed kunnen gevoed, gekleed en geregeld naar school gezonden worden, zoodat ook hun toekomst voor zoover dit te berekenen is, gewaarborgd was. Zij zouden dan maatschappelijk en zedelijk een heel wat hooger standpunt ingenomen hebben. Het hier geschetste ouderenpaar bleef in het bezit zijner kinderen, wat ook indien zij eenmaal geboren zijn, meestal gewenscht wordt; in het dagelijksch leven treedt echter in zulke gezinnen de wreede dood dikwijls onbarmhartig tusschenbeide. De groote kindersterfte die reeds jaren lang hoofden en gemoederen van vele menschenvrienden heeft bezig gehouden, vindt in die snel elkaar opvolgende geboorten haar voornaamste oorzaak. Er zijn wel is waai' nog andere oorzaken waaraan het moet worden toegeschreven dat jaarlijks zoovele kinderen sterven nog vóór zij het le levensjaar bereikt hebben, maar de talrijkheid van het gezin moet als voornaamste worden aangemerkt. Deze oorzaak werkt, evenals bijv. het alkoholisme der ouders, zoowel direct als indirect de kindersterfte in de hand. Niet alleen toch worden ten gevolge daarvan de krachten van het kind reeds vóór de geboorte ondermijnd en is het daardoor niet bestand tegen de gevaren die het eerste levensjaar bedreigen, doch zij is tevens bevorderlijk aan andere oorzaken der kindersterfte. Ik noem slechts als zoodanig de ellendige wonings- en voedingstoestanden, slechte verzorging der zuigelingen, ondoelmatige kleeding, gemis aan zindelijkheid enz. De moeder dient daarom zorg te dragen dat geen nieuwe bevruchting kan plaats vinden alvorens zij haar oude krachten herwonnen heeft, voordat de zoogperiode geheel verstreken is en het kind oud genoeg is om haar weder geregelde nachtrust te laten genieten. Zorgt zij daarvoor niet dan zullen hare krachten te sterk afnemen en zoowel voor haar zelf als voor haar volgende kinderen zullen de nadeelige gevolgen hiervan niet uitblijven. Dat hierop nu enkele uitzonderingen bestaan en allen in hun midden wel een of ander groot gezin zullen weten aan te wijzen, waarvan de kinderen oogenschijnlijk gezond zijn, doet aan het feit, dat het te snel elkaar opvolgen der geboorten de voornaamste oorzaak der groote kindersterfte is, geen afbreuk. Daarvoor wijzen de statistieken te duidelijk aan dat de kindersterfte in die landen, en in ons land in die provinciën betrekkelijk het grootst is, waar het aantal geboorten per echtpaar het talrijkst is. Bepaalde ik mij tot hiertoe tot een gezond paar ouders, ouders die voor zoover zij weten geen overerfelijke ziekten in zich omdragen, en trachtte ik aan te toonen dat het alleen een gevolg van onnadenkendheid, vooroordeel of onverschilligheid moet zijn, als zij handelen in lijnrechten strijd met hun belang en dat hunner kinderen door in eene zoo belangrijke kwestie hun rede niet te laten spreken; anders, erger wordt dit verzuim indien de ouders niet gezond zijn, indien de vader of de moeder lijdende is aan eene ziekte die hetzij direct op de kinderen overgaat of hen „belast” ter wereld doet komen. „Belast” wil zeggen, dat zulke kinderen den aanleg hebben om bij de minste aanleiding dezelfde of een aanverwante ziekte te krijgen als die der ouders. Zoolang er nog geen wettelijk verbod bestaat, rust op ouders met overerfelijke kwalen de zedelijke plicht te zorgen dat hun huwelijk kinderloos blijft. Zij weten dat zij kans hebben alleen aan zwakke, ziekelijke wezentjes het levenslicht te schenken; wezentjes die alleen in de wereld schijnen te komen om hier eenigen tijd een kommervol bestaan te voeren en de som van ellende te vergrooten. Een sterk sprekend voorbeeld van dien aard levert het mij van nabij bekend ouderenpaar, waarvan de vader lijder is aan longtering en de moeder aan elf kinderen het leven schonk. Tien er van gingen heen nog vóór zij hun tiende jaar bereikt hadden. De oudste bleef tot nog toe in leven. Deze zoon is thans de twintig jaren gepasseerd en zweeft aanhoudend tusschen leven en dood. Voor elke kleine hygiënische fout wordt hij gestraft met dagen soms wekenlange bedlegerigheid, en hoesten, benauwdheden, bloedspuwingen zijn aan de orde van den dag. Ongeschikt als hij is voor elk handwerk, zou hij gaarne zijne zwakke krachten wijden aan kantoorwerk; doch waar mag men hem plaatsen? Door zijn aanhoudend hoesten en opgeven bezwangert hij elk lokaal waar hij zich eenigen tijd ophoudt met de smetstoffen zijner ziekte en stelt daardoor de andere aanwezigen bloot aan besmetting. Welk een bron van nameloos lijden heeft dat echtpaar veroorzaakt. Steeds koesterden zij voor een korten tijd de ongegronde hoop een kind te zullen krijgen dat levensvatbaar was en altijd weder opnieuw moesten zij ervaren dat het stumperdje dat geboren werd zwak en teer was, te zwak, te teer om de stormen des levens te kunnen trotseeren. Na een korten tijd van angst en hoop zagen zij het steeds heengaan aan de gevolgen van dezelfde ziekte, die zich nu eens openbaarde op deze, dan eens op andere wijze. Doch de kinderen, niets anders dan ellende was hun deel en de eenige troost die zij achterlieten was, „dat nu goddank hun lijden uit was. ” Hoeveel verdriet en zorgen en hoe weinig vreugde leveren onder zulke omstandigheden kinderen op. In zulke gevallen dienen de ouders te worden gewaarschuwd, indien zij het zelf niet weten, dat de kans voor hen zeer gering is om gezonde kinderen te krijgen. Verregaand zelfzuchtig wordt het verwekken van kinderen, wanneer reeds vooraf kan vastgesteld worden dat voor dezen de levenskans gering en levensgeluk een onmogelijkheid zal zijn. Toch zien wij dagelijks mannen en vrouwen huwen en kinderen krijgen die daarvoor ten eenenmale ongeschikt verklaard hadden moeten worden. Bezaten wij reeds thans een juiste voorstelling van hetgeen te dezen opzichte zedelijk of onzedelijk is, dan zou het zonder twijfel als een onvergeeflijke misdaad worden aangemerkt wanneer lichamelijk of geestelijk zieke menschen kinderen het aanzijn geven. Wij leven echter nog in het stadium der maatschappelijke en zedelijke wanbegrippen, waarin de ouders van een ziek en abnormaal kroost ons medelijden in plaats van onze veroordeeling opwekken. Men doet nog alsof men niet wist dat kinderen, lichamelijk, geestelijk en zedelijk met de eigenschappen hunner ouders en voorouders ter wereld komen. Nog kort geleden werd hier te Amsterdam de openbare liefdadigheid ingeroepen voor een gezin van zes kinderen, waarvan volgens de circulaire de moeder idioot is en de vader aan longtering was gestorven. Voor een ander gezin werd de offervaardigheid gevraagd met den volgenden oproep; „Een braaf huisvader, sinds 10 jaren lijdende aan „een ongeneeslijke kwaal, is niet meer in staat een „enkelen penning voor vrouw en kinderen te verdienen. Wie beschrijft de ellende, de nijpende armoede, „de kommervolle omstandigheden, waarin zich dit „ongelukkig gezin bevindt. De man, zijn vrouw en zes ,kinderen, waarvan het oudste nauwelijks 10 jaren is, „aanstarende en niet in staat hun honger te stillen, „wel kalm eigen lijden dragende, maar vertwijfeld over „de toekomst van het gezin, waarvan hij voorheen de „zorgzame man en vader is geweest.” De ongeneeslijke kwaal bleek bij onderzoek tering te zijn. Zonder nu de aandacht te vestigen op het schandelijke van het feit, dat een man die teringlijder is huwt en kinderen verwekt, wordt juist het groot aantal kinderen als motief gebezigd om medelijden op te wekken en de vader voorgesteld als „een braaf huisvader!” In een ander mij bekend gezin waren de twee eerste kinderen doofstom geboren. In plaats van toen te zorgen dat geen nieuwe bevruchting kon plaats vinden, was de begeerte om ook een gezond kind te hebben grooter dan het gevoel van medelijden voor het komende spruitje dat immers weder de kans had als abnormaal wezen geboren te worden. En toen ook het derde doofstom bleek, werden de ouders beklaagd in plaats van gelaakt. Nu meene men niet dat zulke voorbeelden alleen voorkomen bij onontwikkelde menschen; zelfs personen die hooger onderwijs genoten en tot de wetenschappelijke élite willen gerekend worden, maken zich tegenover hun kinderen en de maatschappij aan zulke zedelijke dwalingen schuldig. In een dusdanig gezin, alwaar de man ernstig zenuwlijder is en de vrouw erfelijk belast met tuberculose meent men geen gruwelijk onrecht te plegen met het kweeken van een nageslacht, en waarschijnlijk eischen zulke ouders later nog dankbaarheid van hun kinderen, omdat zij dezen het leven schonken. De verantwoordelijkheid die men op zich laadt met het verwekken van kinderen wordt blijkbaar door de meeste mannen en vrouwen zeer licht geteld. Men vraagt er niet naar of men zedelijk het recht heeft zich te reproduceeren en beschouwt het als een van zelf sprekend feit dat elke nieuwe geboorte een aanwinst is voor de maatschappij. Onbekendheid met de zedelijke verplichting van elk individu tegenover zijne nakomelingen en tegenover de maatschappij kan zulke daden wellicht verontschuldigen, doch wat te denken van hen die deze plichten niet durven ontkennen en toch door hun stilzwijgen zulke dwalingen helpen bestendigen? ledereen heeft het recht om te leven, doch daarmede is niet toegestemd dat iedereen ook het recht heeft nieuwe levens te verwekken. Deze beschouwing die geheel in mijn betoog past, ontleen ik aan een der hoofdstukken van John Stuart Mill’s „Political Economy”. Was hetgeen ik vooraf deed gaan waarschijnlijk reeds genoeg om de noodzakelijkheid aan te toonen, dat de vrouwen kennis nemen van de beginselen waarvan de voorstanders der facultatieve steriliteit uitgaan, er bestaat nog een andere kant van het vraagstuk waarop ik hier nog even uitdrukkelijk wil wijzen. De verheffing der vrouw tot een economisch onafhankelijk individu hangt met deze kwestie nauw samen. De economische onafhankelijkheid is immers zooals ik in het eerste hoofdstuk uiteenzette het fundament waarop een nieuwe zedenleer, die hooger staat dan de oude, moet worden opgebouwd. „De economische onafhankelijkheid der vrouw zal voor het eerst het hoogste menschelijke verbond mogelijk maken, door de vereeniging van man en vrouw te baseeren op zuivere liefde, die boven elke verdenking van dwang of elke smet van koopwaar verheven is,” verklaart Karl Pearson terecht in zijn „Ethic of Freethought”, terwijl Dr. Havelock Ellis in zijn „Evolution in Sex” zegt: „de veranderde positie der vrouwen, door economische onafhankelijkheid verkregen, zal zeker strekken om de teeltkeus in hare werkelijke waarde voor de menschelijke ontwikkeling te herstellen.” Verder zegt hij: „Zoodoende zal het zeker ook leiden tot vernietiging der prostitutie, die maar één van de vormen is, waarin de geslachtsverhouding uit zijn natuurlijke baan geweken is. Overal waar de teeltkeus vrij spel heeft, niet door economische overwegingen belemmerd wordt, daar is prostitutie onmogelijk. De overheerschende type van het huwelijk is, evenals bij prostitutie, gegrondvest op stoffelijke belangen; de vrouw huwt dikwijls alleen om haar levensonderhoud te verdienen; wij kunnen hierin zeker ook diepgaande wijzigingen verwachten. Wij hebben lang gezocht om het sociaal evenwicht te behouden met in de eene schaal eene onredelijke vrijheid te leggen en in de andere een even onredelijke onthouding; de economische onafhankelijkheid der vrouwen zal strekken om beide uitersten onnoodig te maken, zij kan de sexueele verhouding weder op een gezonde en vrije basis brengen.” Hoe kan echter een vrouw economisch onafhankelijk zijn, indien haar huwelijksleven slechts een aaneenschakeling is van moederplichten en moederzorgen, als zij al haar geest, talent of kennis laat verstikken onder de overmaat harer vruchtbaarheid? Zoo’n vrouw is in den regel slechts de voortbrengster, niet eens de opvoedster harer kinderen. Is dat niet te betreuren ? Wij weten immers maar al te goed hoe groot de invloed kan zijn door eene verstandige moeder op de karaktervorming van haar kind uitgeoefend. Wie kan beter dan zij met zulk een lieve teederheid de kleine zwakheden van een kinderziel doorgronden en door vroegtijdig aangewende maatregelen verhoeden dat zij tot karakterfouten aangroeien P Wie kan zoo goed als zij het dwalende kind behoeden tegen de gevaren die het omringen als het zich ontwikkelt tot man of vrouw? Wie kan beter dan de moeder de kinderziel opvoeren tot een hooger leven ? Maar hiervoor is naast teederheid en moederliefde eene zekere mate van geestelijke ontwikkeling en tijd noodig en wat komt van beide terecht als de moeder van haar 20e tot haar 45e jaar, de schoonste jaren van haar leven, opgaat in het onbeperkt voortplanten? Velen zijn wel is waar van meening hiermede een daad van maatschappelijke beteekenis te verrichten, genoegzaam opwegend tegen eiken anderen socialen arbeid, doch nemen wij kennis van de verschillende inzichten der staathuishoudkundigen over dit vraagstuk, dan zien wij dat dit nog lang niet zeker is. Alleen in het allergunstigste geval, dat man en vrouw volkomen gezond zijn en, want ook daarop komt het aan, in staat hun kinderen goed op te voeden, kan het van maatschappelijk belang zijn als zulk een gezin zich uithreidt. Maar dan nog dient, in het belang van het nieuwe geslacht, tusschen iedere geboorte genoegzaam tijd te verloopen, opdat de moeder niet te veel van haar krachten inboet en genoeg tijd overhoudt om ook de opvoeding van haar kinderen zelf te kunnen leiden. Die gunstige gevallen hehooren evenwel helaas tot de uitzonderingen en er zullen nog vele geslachten na ons moeten komen, voordat alle ellende is overwonnen veroorzaakt door het tot dusver bijna algemeen gevolgde systeem van een roekeloos kweeken van zieke individuen. Want met onze tegenwoordige begrippen van de huwelijkswaarde der vrouw, een huwelijkswaarde die maar al te dikwijls schuilt in de brandkast van den vader, blijven vele gezonde, krachtige vrouwen ongehuwd en als gevolg daarvan kinderloos, terwijl een menigte zwakken en ziekelijken onder hen voor de voortplanting worden bestemd. De economische onafhankelijkheid der vrouw evenwel loopt voorloopig ook nog groot gevaar indien de gezonde vrouwen te veel kinderen krijgen. Het valt niet te ontkennen dat het meerendeel der vrouwen, zelfs de meest ontwikkelden en nuttigst werkzamen onder haar een verlangen, een drang gevoelen naar het moederschap, (voor een deel, wel is waar, een gevolg van een bewuste of onbewuste behoefte aan geslachtsgemeenschap) een drang waaraan echter meestal met het bezit van een of twee kinderen is voldaan. 6 Zoodra het evenwel een uitgemaakte zaak zal zijn dat het een maatschappelijk voordeel is om gezonde ouders sterk te laten voortplanten, zou het denkbeeld om de moeder van zulk een kroost door den Staat te subsidieeren, ten einde daardoor haar onafhankelijkheid te kunnen bewaren, spoedig ingang vinden. Tot wij echter zoover zijn, zullen de vrouwen in eigen onderhoud en voor zoover zij moeder wenschen te worden voor een deel ook in dat hunner kinderen moeten kunnen voorzien. In onze steeds zich vereenvoudigende wijze van huishouden vindt de moeder van een of twee kinderen voldoenden tijd voor geestelijke ontwikkeling, geestelijke verheffing en om tegelijkertijd door betaalden arbeid een onafhankelijke positie in de maatschappij en in het gezin te verwerven. Vele vrouwen, misschien nog wel de meerderheid, zullen mij waarschijnlijk tegenwerpen, dat zij volstrekt niet haken naar die haar toegedachte onafhankelijkheid en dat zij het zoogenaamde juk waaronder zij zouden gebukt gaan, volstrekt niet onaangenaam vinden. Dezulken kan ik niet anders zeggen dan dat zij geheel gelijk te stellen zijn met vele vroegere slaven, die ook toevallig dienende onder goede meesters het werk van de abolitionisten zoo moeielijk maakten, omdat zij steeds beweerden liever als slaven te blijven dienen, dan hun vrijheid te erlangen. Zij gevoelden niet de vernedering die in hun slaafsche positie schuilde, en gewend als zij waren aan eentonigen, zwaren arbeid, die hun wel geen levensgeluk, maar toch levensonderhoud bood, vreesden zij bij verandering van toestand voor dit levensonderhoud niet zelf te kunnen zorgen. De jarenlange druk van het slavenjuk had hun nek reeds zoo gekromd, dat het hun onmogelijk was geworden het hoofd fier omhoog te houden. Eerst jaren later, nadat zij zich langzamerhand van slaaf tot mensch hadden ontwikkeld, gevoelden zij de groote verplichting die zij aan hun weldoeners verschuldigd waren. Zoo zal het ook gaan met de vrouwen. Zij allen gevoelen niet de vernedering die in hare positie gelegen is; de meesten meenen nog dat zij niet in eigen onderhoud kunnen voorzien en ook dat zij er niet in behoeven te voorzien, omdat zij geboren werden om echtgenoote en moeder te worden; een opvatting waarnaar dan al de ongehuwde en kinderlooze vrouwen haar doel op aarde zouden gemist hebben. Alsof de vrouw niet even als de man moet trachten zich te ontwikkelen tot mensch in de hoogste beteekenis van dat woord en alsof niet het huwelijk en het moederschap ook aan dit verheven doel moeten worden dienstbaar gemaakt. Ik meen echter met vorenstaand te hebben aangetoond dat dit doel nimmer kan bereikt worden met huwelijken uit andere beweegredenen gesloten dan liefde en met eene voortplanting, waarbij men zich geen rekenschap geeft van de levensvoorwaarden der te verwekken kinderen. EEN WOORD NAAR AANLEIDING VAN ANNA DE SAVORNIN LOHMAN’S: „DE LIEFDE IN DE VROUWENQUESTIE. ******** EEN WOORD NAAR AANLEIDING VAN ANNA DE SAVORNIN LOHMAN’S: „DE LIEFDE IN DE VROUWENQUESTIE” DOOR HOLDA. * * * * * L. J. VEEN AMSTERDAM 1899 * BOEK- EN KUNSTDRUKKER IJ, v/h. ROELOFFZEN-HOBNER EN VAN SANTEN. AMBT. Naar aanleiding van freule Anna de Savornin Lohman’s brochure „De Liefde in de Vrouwenquestie” wensch ik een en ander in het midden te brengen, waartoe zij mij als vrouw, als gehuwde vrouw op leeftijd, het recht zeker niet zal ontzeggen. Zeer juist beweert zij dat „een man in zake vrouwelijke gevoelsquesties” niet zuiver oordeelen kan, en dat alleen „zij, n.l. vrouwen competent .zijn om te begrijpen en dientengevolge mee te spreken, waar het iets geldt dat zoo zuiver intiem vrouwelijk is.” De schrijfster begint met duidelijk uiteen te zetten welk standpunt zij thans inneemt ten opzichte der vrouwenquaestie, vooral sedert haar naam verbonden is geworden aan de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, door haar mede-lid-zijn van de Letterkundige en West-Indische Rubriek-Commissiën. Welnu dat wil ik ook doen met een enkel woord. Mijn naam is niet verbonden geweest aan die Tentoonstelling (wat daarom niet insluit dat ik er geen sympathie voor gevoel), ik ben van geen enkele Rubriek-Commissie lid geweest, en zelfs geen lid van de Vereeniging. Ik heb geen congressen bijgewoond, ben geen lid van eenige Vrouwenvereeniging, ga niet naar vergaderingen van welken aard ook, neem in geen enkel opzicht een werkzaam aandeel in de Vrouwenbeweging, en sta dus op een volkomen vrij en onpartijdig standpunt tegen- over de schrijfster, die ik wel persoonlijk, doch niet intiem ken. Niemand zal voorzeker de schrijfster kunnen betwisten dat zij eerlijk en oprecht de waarheid wil en zoekt in alle dingen, en ook zonder terughouding of aanzien des persoons luide verkondigt dat, wat voor haar waarheid is. Evenals zij dan, wil ik eerlijk en volkomen open tot haar spreken, hopende dat zij mij evenmin van minder edele drijfveeren zal verdenken als ik het haar doe. Het is niet geraakkelijk freule Lohman in haar betoog te volgen. Er is alleen in zóóver eenheid in, dat zij telkens weer, na vele herhalingen en uitwijdingen, die niet altijd met elkaar kloppen, op haar hoofdthema terug komt. Men krijgt bij het lezen een gevoel van moeheid alsof men in een doolhof rondwaart en na veel draaien en keeren ten slotte op hetzelfde punt doodloopt. Zij begint met te klagen dat er, niettegenstaande de vele drukte en beweging van allerlei vereenigingen ter verbetering van sociale nooden en misstanden, nog zoo bitter weinig wordt bereikt, dat het altijd blijft een droomen van een betere toekomst „die toch nooit aanbreekt en heden wordt.” Het is haar jeugd die haar zoo ongeduldig maakt. Denkt zij dat zoo iets met een plotselingen omkeer gebeuren kan? Denkt zij dat éen, of twee, of tien opeenvolgende menschenlevens toereikend zijn om iets te zien volgroeien van wat wij ons als verbeterde ik spreek niet van „ideale”! toestanden gedroomd hebben? Alles gaat, moet gaan, langzaam en geleidelijk; alles moet worden en groeien. Maar als de menschen blijven stilzitten en de denkbeelden geboren in de hoofden der droomers niet tot uitvoering trachten te brengen, met honderdmaal vallen en opstaan, maar tóch vooruit dringend, tegen spot en verguizing en tegenwerking van alle kanten in, ja, dan zal er zeker nooit iets tot stand komen. Droomers en praktische menschen moeten elkaar de hand reiken om de illusies der eersten werkelijkheid te doen worden, wanneer „de tijden vervuld zullen zijn.” In haar verlangen naar lotsverbetering voor de vrouw, in materieelen zin, staat freule Lobman geheel aan de zijde der „moderne vrouw”. Zij wil gelijkheid voor de wet en gelijke betaling waar gelijk werk geleverd wordt; zij wil alle betrekkingen waarvoor haar lichaam haar niet ongeschikt maakt, voor de vrouw opengesteld zien, en zij wijdt breedvoerig uit over het droevig lot en de achteruitstelling van vele arbeidende vrouwen, alles volkomen juist, kalm en zonder overdrijving. Dan, plotseling, slaat zij een heel anderen toon aan, waar zij begint met haar grieven tegen de geëmancipeerde vrouw onzer dagen. Zij bedoelt alleen de ernstig geëmancipeerde, wat haar niet belet een heftigen uitval te richten tegen die anderen, die „banale kleinzielige massa”, nl. jongere vrouwen en meisjes, die zich zoowat geëmancipeerd aanstellen en volgens de auteur, de gelijke van den man willen zijn door een „walgelijk navolgen van al zijn manlijke smaken, en manlijke genoegens en manlijke uitspanningen,” wat dan per saldo weer neerkomt op „precies dezelfde mannenvangerij van een vroeger geslacht” .... Het verdere zal ik maar achterwege laten. Hare ontstemdheid geldt veel meer nog de ernstige, ijverig aan den strijd deelnemende vrouwen, de leidsters der vrouwenbeweging. Die eischen „gelijkstelling van den man en de vrouw in alle opzichten”, als de weg tot vrouwengeluk, beweert de schrijfster, en vergeten daarbij in hun ijver hoe in den grond de vrouw en de man nooit gelijkgesteld kunnen worden, omdat zij nu eenmaal naar lichaam en naar ziel totaal verschillend geschapen wezens zijn. Want met dat onloochenbare feit moet gerekend worden. Ik geloof niet dat ééne enkele vrouw het tegendeel zal beweren, en freule Lobman zelf kan toch niet zóó bevooroordeeld zijn dat „in alle opzichten” volstrekt letterlijk op te vatten? Er zijn nuances die óf met woorden niet altijd weer te geven zijn, doch door ieder gezonddenkend mensch terstond gevoeld en gevat worden, óf zóó van-zelf-zich-opdringen dat nadere toelichting onnoodig wordt. Zoo lijkt het mij ook hier; doch dit is bijzaak. Hoofdzaak in haar geschrift is de liefde in verband met vrouwengeluk. Dit is een heel teeder en kiesch onderwerp, en ik wensch, hierover sprekend, vooral goed verstaan te worden. Ik zal spreken, héél ernstig en volkomen onbewimpeld, over dingen die het intiemste leven raken en die daarom door velen, vooral door vrouwen, in den regel niet besproken worden. Ik wensch daarbij niemand aanstoot te geven en allerminst de schrijfster. Zij zelf is voorgegaan met alles uit te spreken zonder „valsche schaamte”, zonder eenige terughouding waar zij ’t noodig vond dat te doen. Aldus doe ik. Liefde en liefde-geluk. Dat is het hoogste voor iedere vrouw, en daar buiten kan geen waar geluk voor haar bestaan, zegt de auteur. Voor een deel kan men dat wel toegeven. Liefde, innige, diepe liefde is het hoogste; maar niet alleen voor de vrouw evenzeer voor den man voor ieder volledig mensch. Maar, Liefde is een zeer complex iets, eene aandoening of beter: een reeks aandoeningen van zeer onderscheiden gehalte. Laat mij hier eerst zeggen dat ik volstrekt niet laag neerzie op de physieke passie, die wel degelijk een deel van de compleete liefde behoort uit te maken. Alleen, op zichzelf staand, is zij evenmin Liefde als enkel vriendschap of teederheid. Maar die alle te zamen met nog veel meer er bij! kunnen soms tot eene groote ernstige liefde leiden, die tot hoogste zaligheid worden kan zoowel voor den man als voor de vrouw. Ik wil nu eens het geval stellen dat zulk eene liefde duurzaam zal zijn een niet zoo héél alledaagsch geval, helaas. Maar dan zal zij toch noodzakelijk in den loop der jaren van karakter veranderen, omdat het nu eenmaal in den aard der dingen ligt dat alles verandert, en dus ook dat liefdegevoel aan die wet onderworpen is. En het eerst wijzigt zich, in de meeste gevallen althans, het zinnelijke element daarin. Waar de liefde van echt, goed gehalte is, wordt zij dan tot eene mooie vriendschap, met teedere toewijding en verdraagzaamheid, met trouwe hulp en steun van beide kanten, met een wederzijdsch deelnemen in en behartigen van eikaars belangen, en eene opene, eerlijke, vertrouwelijke gedachtenwisseling over alle onderwerpen „den hemel en de aarde rakend.” En waar het zóó is, daar is het mooi. Ik sprak hier opzettelijk van gedeelde liefde. De schrijfster vindt ook die wel het begeerlijkst wanneer de vrouw den „ideaal-man” heeft gevonden en deze haar tot zijne vrouw wil of kan maken. Maar ook al wordt hare liefde niet beantwoord, al slaat hij zelfs geen acht op haar, meent zij dat die vrouw toch zielsgelukkig zijn kan, alleen in haar haar smachten in „lijdenszaligheid”, in de toewijding van alle voelen en denken aan hém, den „meerdere”, in zich „zwak en hulpeloos voelen”, dorstend er naar zich te mogen geven, zich te verliezen in hèm, den sterke, den „meerdere”' en hem „haar liefde te kunnen wijden”. Dat alleen is voor haar al de essens van liefde en echt vrouwengeluk. En nu moet ik haar iets zeggen dat zij niet weet, en niet weten kan, eenvoudig omdat zij de grens die jonkvrouw van vrouw scheidt niet overschreden heeft. Al die aandoeningen, dat hunkeren om zich in den geliefden man te verliezen, dat zich zwak en hulpeloos van verlangen voelen, maken inderdaad een deel uit van de liefde eener hartstochtelijke vrouw. Maar zij behooren niet tot de hoogere, meer ideale dier vele faktoren die Liefde uitmaken, doch zeer positief tot die der zinnelijke begeerte. Zoodra die bevredigd is, houdt dat smachten op. Dat kan nu na korter of langer tijd het geval zijn, maar onvermijdelijk moet zinnenbevrediging tot verzadiging leiden en daarmee verdwijnen dergelijke sensaties. Men wordt dan ook wat kritischer van beide kanten; de man ziet niet meer in zijne aangebedene de engel, aan wie alleen de vleugels ontbreken om ten hemel te kunnen stijgen de vrouw ziet niet meer zoo in allen deele den held, den „meerdere” in den geliefde. Dat sluit evenwel volstrekt niet een gelukkig samenleven uit. Waar men eenmaal elkanders zwakjes en eigenaardigheden ziet en kent, daar komt de eigenlijke ware toewijding pas aan het woord. Waar nu de schrijfster in een liefdegevoel zooals zij het beschrijft het essentiëele vrouwengeluk vindt, komt zij natuurlijk in botsing met de vele „moderne vrouwen”, die daarin niet alleen geen geluk zien, maar een verderfelijk dwepen, dat ongeschikt maakt tot een moedig en flink aanpakken van het leven. Een werkkring met degelijken arbeid achten zij veel verkieslijker dan „smachten in lijdenszaligheid”; ook meenen zij dat eene vrouw wel degelijk in onafhankelijkheid en een nuttigen werkkring haar geluk vinden kan. Over deze bewering valt freule Lobman hare „zusters” zeer hard. Zij noemt het „een treurige en domme leugen, die de vrouw zich zelve en hare zusters wil opdringen, wanneer zij beweert dat een vrij, onafhankelijk leven, gelijk aan dat van den man, haar ooit dezelfde voldoening zou schenken, of voor haar zou kunnen voeren tot hetzelfde gevoel van geluk, dat de man vindt in een leven van werken alléén.” Ik vraag: waaróm is dat een leugen? De schrijfster antwoordt: omdat de vrouw nu eenmaal vrouw is met behoefte aan liefdegeluk. De vrouw wie is dat? Het antwoord kan alleen zijn: de schrijfster zelf, omdat hierin iedere vrouw alleen voor zich zelf spreken kan. Evenmin als zij weten kan of de man (d. i. alle mannen o, dat generaliseeren!) inderdaad een „gevoel van geluk” vindt in een leven van werken alléén, evenmin kan zij oor- deelen over de duizenden vrouwen die anders denken en voelen dan zij, hoe zij ook tracht te betoogen in vele bladzijden dat hare opvatting van geluk de eenig ware is en moet zijn, dat zij, die 't anders zeggen, liegen en huichelen uit valsche schaamte en kleinzieligheid, omdat zij niet durven erkennen dat er zonder den man geen geluk, geen bevrediging voor haar mogelijk is. Wie het tegendeel blijven volhouden moeten noodzakelijk dorzielige wezens zijn, die vrouwen welke tegenwoordig een „derde geslacht” gaan vormen volgens prof. Winkler. Om haar beweren te staven doet zij een beroep op Laura Marholm’s „Buch der Frauen” en haalt ten voorbeeld daaruit een-en-ander aan over een paar vrouwen, die in dat boek besproken worden, met name Marie Baschkirtzew en Sonja Kowalewska. Het was geen heel gelukkig denkbeeld juist deze twee Russinnen uit te kiezen. Beiden waren voorzeker hoog begaafd, maar beiden waren tevens in al hun doen en laten sterk afwijkend van andere vrouwen, excepties als men wil. En dan is bovendien de tegenstelling tusschen de meerendeels zoo kalme, bezadigde vrouwen uit ons polderlandje en de gewoonlijk zoo slecht geëquilibreerde Slavische naturen, die zonder bvergang van het eene uiterste in het andere kunnen vervallen, wel wat heel schril. Marie Baschkirtzew kan eigenlijk niet eens meetellen. Zij was een in alle opzichten abnormaal-précoce ontwikkeld kind eigenlijk vrouw zonder ooit kind geweest te zijn dat geen oogenblik van haar kort leven met zich zelf in evenwicht kwam, en ook in die op dertienjarigen (!) leeftijd al zoo hevig begeerde liefde wel geen bevrediging zou gevonden hebben op den duur. Zulke naturen vinden eenvoudig nooit rust en blijven altijd onvoldaan. En dan Sonja Kowalewska. Als bewijs hoe ook, en juist in ’t bizonder, voor de werkende, hoog-ontwikkelde vrouw toch altijd de liefde zwaarder weegt dan al het andere, dan alle studie en succès, vertelt de schrijfster ons dat S. K. toen zij te Parijs voor de prijsvraag Bordin werkte, zoo geheel vervuld raakte van „een intiemen hartstocht voor een man dien zij had liefgekregen,” dat zij niet de minste belangstelling meer voelde in haar werk, en alleen op aandringen van haar vienden haar arbeid voltooide. (En den prijs won waarvan zij toch zeker later geen spijt zal gehad hehben.) Maar wat bewijst dat nu ? Enkel en alleen dat Sonja eene zeer gepassioneerde vrouw was, maar dat zij tóch nog macht genoeg over zichzelf behield om haar werk voort te zetten quand même. Overigens komt het helaas maar al te dikwijls voor dat jongelui, manlijke studenten hijv., hun heele toekomst vergooien om eene meer of minder „avouable” hevige verliefdheid. Menigeen, lijdend aan eene ongelukkig geplaatste of onbeantwoorde liefde, zou in Sonja’s geval misschien de heele prijsvraag er aan gegeven hehben en ... „aan den rol” gegaan zijn uit baloorigheid. Dat Sonja veel leed onder hare onbeantwoorde liefde en graag van al hare beroemdheid afstand had gedaan, indien zij den man dien zij liefhad daarmee had kunnen winnen hem en zijne liefde dan toch zeker? dat is aannemelijk genoeg, en wel te begrijpen. Beroemdheid is trouwens al een heel pover surrogaat voor liefde-geluk, en die het hoogst staan zullen dat zeker het best beseffen. Maar dit is alweer geen essentieel vrouwelijk voelen. Want ook voor een man, voor ieder volledig mensch zal eene groote machtige liefde altijd het hoogste zijn. Jammer alleen maar dat die op zich zelf al zoo zeldzaam is, en ’t feit dat die voor beide partijen geluk aanbrengt nog veel ongewoner. En wie zal ontkennen dat de omgang met een man een bezielenden, geestelijk-leven-wekkenden invloed op eene vrouw hebben kan? Maar omgekeerd oefent ook de vrouw dien dikwijls op een man uit, en even vaak kan die invloed wederkeerig verderfelijk zijn. Dit zijn waarlijk geen punten om langer bij stil te staan, noch om ze te bewijzen, noch om ze te bestrijden. Ook wordt door niets gestaafd dat de arbeidende of een werkkring zoekende vrouw van het heden, daardoor zooveel dorzieliger zijn of worden zou dan die van vroegere geslachten. Dorzielige menschen, mannen zoowel als vrouwen, zijn er ten allen tijde geweest en zullen er wel altijd blijven rondwaren ’t is eene soort die welig tiert en vruchtbaar schijnt te zijn. Dat „alle oorzaak tot vrouwenleed” door het verkrijgen van een vasten werkkring zou worden weggenomen heeft natuurlijk niemand ooit zóó kunnen beweren; maar dat veel vrouwenleed voortkomt uit of verergert door ledigheid en een doelloos rondtasten in het leven, valt toch moeilijk te loochenen. Arbeiden, bezig-zijn, zóó bezig desnoods dat er geen tijd overblijft om over zich zelf of mogelijk wel eens gekoesterde illusies veel na te denken, juist niet smachten en hunkeren naar iets wat misschien altijd onbereikbaar blijven zal. Dus, redeneert de schrijfster, arbeid als verdoovingsmiddel om niet te voelen de knagende pijn van het^onbevre- digd zijn. Laten zij het dan bekennen, die vrouwen, dat zij haar leven als „mislukt” gevoelen omdat zij geen liefde hebben gekend. Laten zij „eerlijk” zijn en het hardop verkondigen en niet uit „valsche schaamte” en „kleinzieligen hoogmoed” beweren dat zij bevrediging en geluk vinden in haar werk. En tóch is het niet zoo, althans niet voor allen, hoe heftig de schrijfster ons dat ook wil opdringen. Wie onbevooroordeeld rondziet zal tot andere conclusies komen. Er zijn zeer stellig vrouwen, die, zonder dorzielig te zijn, in een bezig leven vol toewijding aan de belangen van anderen een levensdoel vinden, dat haar volkomen gelukkig en tevreden door het leven doet gaan misschien nog wel met een zonnigen lach voor hare omgeving zooals liefdezusters soms lachen kunnen. Dat zijn de vrouwen en er zijn er meer dan freule Lohman schijnt te vermoeden! die zijn als de gelukkige volken die geen geschiedenis hebben. Maar er zijn ook anderen onder de arbeidende, die wél eene geschiedenis hadden. Zou de schrijfster nu soms willen dat zij die op de daken gingen uitschreeuwen? Waarlijk zij geeft zich geen rekenschap van wat zij verlangt! Zij noemt het „pre utscheid,” „kleinzielige pruderie,” „oneerlijkheid” en wat niet al, dat niet iedere eenzaam levende vrouw het openlijk uitspreekt: ja, ik ben eigenlijk eene misdeelde of teleurgestelde en ik werk maar om niet te gevoelen hoe rampzalig ik ben. En indien het al zoo ware voor de eene of andere, indien zij eene pijnlijk gewonde ziel verborg onder een lachend uiterlijk, dapper strijdend in bange eenzame uren om haar leed te boven te komen, om uit haar hart het liefdegevoel te bannen, dat haar tot lijden werd, indien zij in arbeid hulp zocht om een mensch-wraardig bestaan te leiden zonder zwak geklaag en gejammer, kracht vindend in plichtsbetrachting en zelfverloochening, zou iemand haar daarover dan durven hard vallen? Zou freule Lehman den treurigen moed hebben haar te willen dwingen, indien zij het kon, tot een onthullen van haar smart? Zou zij het wagen haar laf en preutsch te noemen indien zij haar droevig geheim voor zich alléén houden wilde? Wie zal zijne lichaamlijke wonden den volke willen vertoonen, behalve een bedelaar die er geld uit tracht te slaan ? Zal niet het allereenvoudigste betamelijkheidsgevoel daarvan een ieder terughouden? Zoo is er toch ook eene kuischheid van de ziel, die den mensch belet zijne zielewonden ten toon te stellen en er mee te pralen alsof hij een beroep op medelijden wil doen. Het is pudeur, geen pruderie, geen oneerlijkheid of kleinzieligheid die eene vrouw in zoo’n geval zal doen zwijgen, ook al mag zij in haar diepste zelf erkennen: ik had ook graag gelukkig in liefde willen worden, doch het mocht niet zijn. En het vereischt meer moreelen moed zijn leed zwijgend te dragen dan het luid uit te gillen van smart. En juist dat is het nut en de heiligheid van den arbeid dat hij het moreel evenwicht bevordert en, zoo noodig, herstelt. Dat is geen „verdooving” het is iets anders en beters dan dat. Want op verdooving volgt reactie, maar arbeid geneest, langzaam, gaandeweg, maar zeker, omdat hij staalt door dagelijksche inspanning, omdat ons eigen-zelf op zijde gezet moet worden voor andere belangen en belangen van anderen. Resumeer ik nu den inhoud van dit eerste gedeelte, dan krijg ik de volgende uitkomst; De schrijfster wil wèl dat vrouwen zullen arbeiden in een vasten werkkring, maar zij moeten bekennen dat het beter is een man lief te hebben. Meisjes mogen niet opgevoed worden voor het huwelijk (zegge; „mannenvangerij”) maar voor de liefde. Zij moeten niet „uitgaan”, dansen, fietsen, tennissen enz. want dat is „flirten,” maar wachten tot de ideaal-man komt om hem hare liefde te wijden, onverschillig of de man voor haar bereikbaar is of niet. Trouwen deugt meestal niet, is alleen goed voor de „gansjes” die jaarlijks op de huwelijksmarkt gepresenteerd worden; maar een huwelijk met den ideaal-man is het allerhoogste geluk. Liefde is altijd, per se, het mooiste en heerlijkste en meisje of vrouw moet zich vrij-uit aan dat gevoel overgeven, anders verdorren de beste eigenschappen harer ziel. Oude jongejuffrouwen zijn dikwijls belachelijk voor anderen als ze ’t niet uitspreken dat ze liever getrouwd waren en ongelukkig zijn voor zich zelven. Als ze ’t maar erkenden, openlijk, zou men sympathie voor hen gevoelen. (!) De krachtige vrouwen die meenen (en toonen!) alleen te kunnen staan, dat zijn de man-vijandinnen, en in den grond zijn ze toch ook onwaar. Hoe is dat alles nu toch met elkaar te rijmen? Ik sprak al over velerlei er van. Nog even wil ik vragen hoe dat dan toch moet met onze meisjes? Mogen ze met met jongelui d. i. met den man, zooals de schrijfster dat toch uitdrukkelijk wil omgaan, hoe zullen zij dan ooit den ideaal-man vinden? En met welk recht veroordeelt zij al die huwelijken en al die meisjes („gansjes” zegt zij) waaronder er toch zeker velen kunnen zijn, die even eerlijk en oprecht meenen lief te hebben als de door Laura Marholm aangehaalde vrouwen. Bedrogen uitkomen kunnen allen, en de redenen die daartoe leiden kunnen vele zijn. Wie zal zeggen wat er in die pas half-open zieltjes omgaat? Laat ons toch niet vergeten dat zij jong zijn ach, nog zoo jong in levenservaring en weten van de dingen der ziel. Wat Itunnen zij weten? Alles lijkt zoo mooi het leven lacht zij worden omringd, gevierd, gevleid en „hij” is lief en beminlijk en knap. Zij zoeken elkaar, worden verliefd en ... houden beiden dat alles te goeder trouw voor Liefde. Soms wordt daaruit dan ook wel liefde in alle oprechtheid en waarom ook niet? De kans er vóór is even groot als die er tegen. Niemand weet en niemand kan weten hoe hij zich in zijn verder leven ontwikkelen zal. Alles om ons heen verandert, wijzigt zich in den loop der tijden zouden wij alleen niet veranderen? Waar de lijntjes van twee nauw verbonden menschenlevens aanvankelijk dezelfde richting volgend, later gaan afwijken en soms ver uiteen loopen, daar is dat verbond een „vergissing” geweest, zooals er duizenden begaan worden omdat dwalen nu eenmaal menschelijk is en dan moeten de gevolgen eenvoudig gedragen worden. Het woord „geluk” komt ontelbare malen in de brochure voor. Het is of de schrijfster het als een axioma beschouwt dat geluk voor ieder, in casu voor iedere vrouw, kan zijn weggclegd. ’t Komt mij voor dat zij „geluk" als een toestand, een blijvend iets beschouwt; ik kan het niet anders voelen dan als een extase, een hoogtepunt, waarna onverbiddelijk daling volgen moet. Wie van dat hoogtepunt dan aanlandt in het dal van tevredenheid mag blij zijn, want daar is het goed zijn. En zij die daar komen langs andere wegen, zonder over dien hoogsten top gegaan te zijn, behoeven hun streven niet als mislukt, en het weldadige gevoel van rust en kalmte en in evenwicht zijn dat tevredenheid geeft, niet als een leugen te beschouwen, maar mogen met opgeheven hoofd er zich behagelijk in gevoelen. Laat ons hen toch gelukkig prijzen, die andere wegen wisten te vinden of ze zich zelf konden banen om dat doel te bereiken, waar hun de toegang tot den hoogsten top was afgesloten. De meeste mannen en vrouwen zullen wel altijd „het hoogste” in een gelukkig samenleven blijven zien; dat ligt in den aard der dingen. Man en vrouw belmoren nu eenmaal elkaar aan te vullen, niet vijandig tegenover elkaar te staan, ook niet de eene partij aan de andere ondergeschikt, maar gelijkwaardig naast elkaar. Dit is een waarheid als een koe en niets ter wereld zal die onderste-boven loopen. Edoch, wat moet er worden van de duizenden vrouwen die er méér dan mannen op de wereld zijn, in eene maatschappij waar de polygamie niet gewettigd en het leven duur is? Natuur en maatschappij staan nu eenmaal lijnrecht tegenover elkaar, en het helpt niet sentimenteele verzuchtingen te slaken over het uitbannen der „lieve” natuur uit onze samenleving. De toestand is er hij moet aanvaard worden en wij kunnen alleen ons best doen „to make the most of it”, voor het oogenblik en in de toekomst. Freule Lobman is wel het calvinistisch geloof van hare kinderjaren ontgroeid, doch het calvinisme zelf niet. Dat zit haar in merg en bloed. Wat zij gevoelt als waarheid, dat is en moet zijn de éénige onomstootelijke waarheid, waar buiten geen zaligheid kan zijn. Het „dwingt ze om in te gaan” leeft in haar als een strijdleus en drijft haar onwederstaanbaar ook anderen van haar waarheid te willen overtuigen. Ik houd mij bij de leus; laat ieder zalig worden op zijne eigene manier. Geschriften als Laura Marholm’s „Buch der Frauen”, naar ik vrees te onzaliger ure door freule Lobman ter hand genomen, geven het lezend publiek gereedelijk aanleiding tot het maken van aardigheden van onzuiver allooi. Waar eene nog jonge vrouw, ook al is zij gehuwd, zóó vrij-uit over den intiemen omgang tusschen man en vrouw schrijft, daar schieten de dubbelzinnige glossen als paddestoelen uit den grond op. Nu, tot het debiteeren daarvan is moed noch geest noodig, en wie zich daarvoor niet ontziet, werpt alleen een blaam op zich zelf. Ik zei al in het bovenstaande, dat ik op physieke passie niet uit de hoogte neerzie en ook waaróm. Ik wil hier nu nog uitdrukkelijk bijvoegen, dat ik een mensch zonder gezonde natuurlijke zinnelijkheid als een incompleet wezen beschouw, en ik hartstocht eene groote qualiteit acht. Alle goede eigenschappen kunnen ontaarden waar het moreel evenwicht verloren gaat, maar zonder hartstocht is nog nooit eene groote daad gedaan. Zij, die voor hunne overtuiging wisten te lijden en den marteldood te sterven, waren geen lymphatische koudbloedige wezens, maar menschen van hartstocht en hoogen moed. Geen poëzie zonder zinnelijkheid, geen kunst, geen daad van moed of kracht zonder hartstocht. Dit vooropgesteld, zal ik, naar ik hoop, waar ik de woorden hartstocht, zinnelijkheid en dergelijke gebruik, aan geen verkeerde uitleggingen bloot staan. Laura Marholm nu, schijnt eene zeer warmbloedige, hartstochtelijke vrouw te zijn, wier zinnelijkheid zeer sterk ontwikkeld is. Alles wat zij over liefde en geluk zegt, komt daarop neer, dat voor eene vrouw het eenig ware geluk bestaat in het zich paren met den man dien zij zinnelijk begeert. Wat zij er ook om heen praat en hoe zij het ook inkleeden wil, dat is de kern van al haar redeneeren. Nu kan het heel goed zijn dat voor haar het zwaartepunt van geluk in de volledige bevrediging van haar zinnelijk begeeren ligt, en niemand heeft het recht haar dat kwalijk te nemen. Doch dat is een heel individueel standpunt, en het gaat niet aan nu maar kortweg alle vrouwen naar haar zelve te oordeelen. Dit is eenzijdig en bekrompen en het zou niet eens de moeite waard zijn er bij stil te staan, indien zij in hare eenzijdigheid niet zoo wreed ware tegen andere vrouwen, en freule Lobman het niet nog erger maakte door de volgende woorden: „Is het niet een bewijs hoe de schrijfster de vinger heeft gelegd op „de” wonde plek in het vrouwenleven, wanneer alle vrouwen bij haar aanraking ’t zoo uitschreeuwen? Als de plek niet zoo innig pijnlijk was, dan immers zou de aanraking onopgemerkt zijn voorbij gegaan. Maar nu heeft iedere vrouw ’t gevoeld, en daarom een kreet geslaakt, hetzij dan eene van boosheid omdat er iemand was, een vrouw nog wel, die zoo maar de zorgvuldig geheimgehouden wonde durfde laten zien aan de mannenwereld, hetzij uit een drang van erkentelijkheid, omdat er eene is opgestaan die teergevoelig begreep de groote vrouwenkwaal, die wist te zeggen: „„Daar zit de pijn, arme medezuster” ”; ook al kon zij daarom helaas geen universeel geneesmiddel aanbieden.” Ik vertrouw hier in naam van zeer velen te spreken wanneer ik beweer dat zij dan beter gedaan had te zwijgen en juist niet de pijnlijke plek met ruwe hand aan te raken. Wanneer een geneesheer bij een zijner patiënten eene kwaal ontdekt, waarvoor hij geen raad weet, zal hij niet zoo barbaarsch zijn dien ongelukkige troosteloos te laten heengaan met een plomp: „ja, u heeft een leelijke kwaal, en ik kan er niets aan doen, maar hier is de zetel er van,” daarbij met een ruwen stevigen kneep de plek aanwijzend waar de patiënt nooit pijn gevoeld had, maar die nu onder de harde aanraking hevig gaat branden. En ook al gaat die eerste hevige pijn over, toch zal hij die plek nu altijd blijven voelen, of meenen dat hij ze voelt wat misschien nog erger is. In elk geval is zijn leven er door bedorven voor goed. En zulk een procédé noemt freule Lobman „teergevoelig” waar het door L. M. in moreelen zin op hare „medezusters” wordt toegepast! Oneindig barmhartiger ware het zulk eene „waarheid” voor zich te houden daardoor zou niemand benadeeld worden. Maar waar ’t nu bovendien nog volstrekt niet vaststaat dat zij eene „waarheid” verkondigt, veeleer een heel subjectief beweren, nu is er iets heel leelijks in, dat het door Laura Marholm’s betoogen beneveld onderscheidingsvermogen van freule Lohman er niet in schijnt te zien iets alsof zij opzettelijk hare „medezusters” wil pijn doen en kwetsen in het allerteederste wat eene vrouw bezit: haar intiem kuischheidsgevoel. Ik sprak van „gezonde” zinnelijkheid. Bij Laura Marholm vrees ik dat ze ontaard is en in een stadium van ziekelijke overprikkeling verkeert. Haar boek is door en door zinnelijk; er stijgt als een walm van sensualiteit uit op, brein-benevelend en zinnen-verwarrend voor hartstochtelijke jonge vrouwen, en liet verwondert mij dan ook niet dat freule Lohman aan dien bedwelmenden invloed niet ontkomen is. Zij is eene zeer hartstochtelijke natuur, doch waar zij zich zelf is, en niet aan de hand van Laura Marholm loopt, is haar voelen altijd hoog en rein. Maar Laura Marholm is ruw tot onkuischheid toe. ’t Is of zij met haar zinnelijkheid te koop loopt. Hare vergelijkingen, meest aan het dierenleven ontleend, zijn soms gewoonweg stuitend plat. Zoo, waar zij de naar liefde dorstende vrouw vergelijkt met: „het wijfje (dat) door de wouden rent met een klagend roepen, om zich te kunnen paren aan het mannetje.” Kan freule Lohman het in ernst meenen waar zij beweert dit niet onkiesch te vinden? Ik ben niet preutsch, maar al denkt zij dat alleen „sommige preutsche menschen” die „treffend ware” vergelijking heel onkiesch zullen vinden, ik vind ze erger dan dat. En onwillekeurig, onbewust misschien, schijnt zij toch ook wel zoo iets gevoeld te hebben in haar intiemste zelf, waar zij t. a. p. in eene aanhaling uit datzelfde boek het woord „Gefasz” met „omhulsel” vertaalde, omdat de letterlijke vertaling in verband met de volgende woorden er waarlijk niet door kon. Behalve dat deze en andere beelden positief leelijk en grof zijn voor ieder die ze onbevangen beschouwt, zijn ze ook nog dikwijls onjuist en slecht gekozen. Ergens zegt de schrijfster dat „eene leeuwin zich niet zal laten nemen door een hond (om te paren). Neen; maar dat doet een kat ook niet, en in ’t algemeen houdt ieder dier zich bij zijne eigene soort. Dit op menschen toe te passen gaat dus niet op en hiermee vervalt haar heele betoog, n.l. dat zooveel geestelijk hoogstaande vrouwen „altijd zoekende blijven en nooit vinden”, omdat zij geen man willen huwen die geestelijk niet even hoog staat. Men zou anders zoo zeggen dat de voorbeelden van het tegendeel niet alleen voor het grijpen liggen, maar door Laura Marholm zelf aangevoerd worden. Hoe kwam dan Sonja Kowalewska tot haar ongelukkig huwelijk? en Charl. Edgren-Leffler? Zonder lief te hebben, of althans te meenen dat te doen zullen toch die niet getrouwd zijn of waren zij geen „leeuwinnen” ? Boeken als „das Buch der Frauen” kunnen onberekenbaar veel kwaad doen. Zij zien er onschuldig uit iets over vrouwen door eene vrouw geschreven, men zal het allicht aan jonge meisjes ter lezing geven, niet beseffend, vóór het te laat is, welk zinnenverbijsterend hersenvulsel in het jonge brein is opgenomen. Waar iemand als freule Anna Lobman er blijkbaar zóó door in de war geraakte, kan men nagaan hoe verderfelijk zijn invloed wezen moet op héél jonge, opgewonden natuurtjes. Het hyper-sensueele evenals het hyper-sentimenteele werkt gewoonlijk suggestief op jonge menschen. Een boek als het genoemde aan te prijzen en als een „vrouwen-bijbel” hoog te verheffen acht ik, om die reden, eene zeer gevaarlijke daad, waarvan ik de verantwoordelijkheid niet gaarne te dragen zou hebben. Zonderling doet het dan ook aan freule Lobman, wier roman „Het Eéne Noodige” bijna unaniem een „doodelijk vergif” voor jonge meisjes wordt genoemd, op zoo hoogen toon mevrouw Goekoop de lestehooren lezen over het „gevaarlijke” van haar „Hilda van Suylenburg”. Het is niet mijn plan eene kritiek op hare kritiek te geven er is trouwens al meer dan genoeg over dat boek geschreven en het is haar goed recht er van te vinden en te schrijven wat zij wil. Alleen is zij niet heel billijk op sommige punten en daartegen wil ik even verzet aanteekenen. Vooreerst, waarom een andere maatstaf aangelegd bij dit boek, dan bij dat van Laura Marholm? Dat het boek van mevrouw Goekoop, ons kleine land en de voor betrekkelijk weinig lezers toegankelijke taal in aanmerking genomen, een even grooten, zoo niet nog grooteren opgang gemaakt heeft dan „das Buch der Frauen” valt niet te loochenen. Waarom schrijft freule Lobman dan van dat laatste: „En is dat niet het beste bewijs voor de waarheid van een boek, wanneer het zulk een machtigen invloed uitoefent door zijn onthullingen?” terwijl zij „Hilda van Suylenburg”, dat zeker niet minder invloed heeft uitgeoefend, „dooren-door onwaar” noemt ? Dat is meten met twee maten. Al komt het mij nu voor dat de portée van mevrouw Goekoop’s boek overschat wordt en het een van die werken is verdienend „ni eet excès d’honneur, ni cette indignité”, die er aan te beurt vielen, toch is er veel goeds en waars in. Het had bovenal de groote verdienste op het juiste oogenblik te verschijnen, en het „sloeg in” dat is een niet weg te redeneeren feit. Dat de kleuren er wat dik opgelegd zijn, de toekomst-toestanden wat rooskleurig voorgesteld, sommige bestaande toestanden wat te zwart geteekend, dat maakt een tendenz-boek nog niet „door-en-door onwaar.” Het heele boek is een pleidooi, en wie pleit overvraagt en overdrijft allicht min of meer. Dat doet mevrouw Goekoop, dat doet Laura Marholm, dat doet freule Lobman, dat doen wij waarschijnlijk allemaal waar wij eene zaak, meer nog misschien eene idee voorstaan, die ons wezenlijk ter harte gaat. ’t Is merkwaardig hoe freule Lohman’s wijze van schrijven plotseling verandert waar zij over Hilda begint. Zij, die bij het commenteeren van Laura Marholm’s vertoogen zulk een dwepend weeken toon aanslaat, hakt er hier duchtig op los. Ik zal niet zeggen dat zij niet wel eens raak slaat, maar de groote vooringenomenheid tegen dat boek dringt te veel naar voren en maakt haar noodeloos heftig en scherp. Hoewel zij het in sommige opzichten volkomen eens is met mevrouw Goekoop, wekken de beide hoofdfiguren Hilda van Suylenburg en Corona van Oven in hooge mate hare verontwaardiging op. Zij noemt ze beide „tooneelpoppen” die niets met levende vrouwen gemeen hebben. Waar zij het echter over Hilda heeft, laat zij geheel buiten rekening Hilda’s opvoeding door haar degelijken, geleerden vader die haar in velerlei onderwees wat andere meisjes van haar stand niet leeren. Ook spreekt zij niet van Hilda’s leven met en naast dien vader tot haar een-en-twintigste jaar, waardoor zij aan een ernstig, werkzaam bestaan gewend was geworden. Dat de schrijfster het jonge meisje aanvankelijk in de nieuwheid van haar luchtig wuft kringetje en het gevierd worden van haar bekoorlijk persoontje behagen laat vinden, is voorzeker geen misgreep, maar der natuur en het leven trouw afgekeken. Later komt de reactie, die voor een meisje van haar aanleg niet uitblijven kon. En Corona! Die heeft het eerst recht bij freule Lobman verkorven. Vrouwelijke doctoren meent zij, zullen nooit recht in den smaak vallen, of veel door vrouwen geraadpleegd worden. „Juist het verschil van sexe maakt dat de vrouw zich door den man méér laat raden, leiden, imponeeren, te hulpe komen, dan door eene harer eigen sexe, omdat zij den man meer vertrouwt dan de vrouw en hem eerder gehoorzaamt”, beweert de schrijfster. Dit is natuurlijk alweer een heel persoonlijke opvatting, waarover niet verder te praten valt; alleen raag men die niet als algemeen geldend vooropstellen. Mijns inziens echter belmoren vrouwen, die een doktersvoorschrift volgen uit gehoorzaamheid en niet omdat ze begrijpen of vertrouwen er baat bij te zullen vinden, in de kinderkamer tehuis. En dan, Corona’s liefde. Volgens freule Lobman doet zij afstand van haar geluk ter wille van de „mogelijke praatjes die er van kunnen komen in de wereld.” Ik meende dat zij het prijs gaf ter wille van de zaak die haar heilig was, en door die „mogelijke praatjes” erg benadeeld zou, ja moest worden. Of nu die zaak een ander koud laat, doet niets af. Haar, Corona, was zij heilig en daarop alleen komt het aan. Hare verdere beschouwingen over dit onderwerp zal ik niet volgen. Een vreemdsoortig verwijt lijkt het mij evenwel waar zij mevrouw Goekoop toevoegt dat zij zondigt als vrouw (in hare schildering van Corona’s liefde), „als de echte vrouw die zij had moeten zijn ware zij eene eerlijke Laura Marholm.” Ik kan mij zoo voorstellen dat de vrouw, wie deze beschuldiging wordt toegevoegd, antwoordt: ik eene Laura Marholm ? neen, goddank niet! Men ziet het: Laura Marholm und kein Ende. Geen heil buiten haar en hare leer. Deze vergoding moge oppervlakkig alleen wat belachelijk lijken, in den grond is zij een verschijnsel van ernstigen aard. Als freule Lohman mevrouw Goekoop zoo meesterachtig onderhoudt over het gevaarlijke van haar boek en het moeilijke van een „waarlijk nuttig” boek te schrijven en zij met haar eigen boek „Het Eéne Noodige” en het aanprijzen van Laura Marholm’s „Buch der Frauen” te goeder trouw nuttig meent te zijn en een goed werk te doen, dan wijst dat op een hoogst droevige, schromelijke verblindheid. Dan weet zij niet hoeveel jonge meisjes door zulke geschriften van streek geraken, niet alleen moreel, maar zelfs physiek. Laat zij er onze doctoren manlijke doctoren maar eens naar vragen! Dwepen en smachten in „lijdenszaligheid” naar den ideaal-man werkt heel wat nadeeliger op zulk jong volkje dan het zich droomen van een mooien werkkring, ook al zal die later in werkelijkheid evenmin „ideaal” blijken te zijn als de begeerde man bij volledige kennismaking. Ideale toestanden en ideale wezens zullen wel altijd tot het rijk der droomen blijven belmoren. Welke de gebreken in het pleidooi van mevrouw Goekoop mogen zijn, men zal niet kunnen ontkennen dat daarvan iets levenwekkends en wakkerschuddends uitgaat, dat voorzeker een gezonderen invloed moet uitoefenen dan bovengenoemde werken. Die kunnen er alleen toe leiden hysterie te bevorderen, zenuwlijderessen te kweeken en aan onze, helaas al overvolle krankzinnigen-gestichten nieuwe patiënten te leveren. Menschen met een hartstochtelijk temperament ge raken dikwijls, geheel onbewust, onder de macht van hunne zinnelijkheid. Zij houden voor hun hoogste zielsverlangen wat eenvoudig zinnelijke begeerte is, die luide om bevrediging roept. Wie zich willoos laat meedrijven in week smachtend verlangen en niet krachtig weet te réageeren tegen zulk eene ziekelijke overspanning van zijn gevoel, gaat er moreel en physiek aan te gronde. Tal van zwakke vrouwen, die ze niet wisten te bestrijden zijn er het slachtoffer van geworden en er door vermoord. •Maar zij, die de kracht in zich hebben om te strijden, zullen, eenmaal wetend en begrijpend, hunnen overwinnen zoo zij het ernstig willen. Den Haag, Januari 1899. HOLDA. Bij L. J. VEEN te Amsterdam verscheen: Louis Couperus, Psyche . . . . Geb. f 2.90 i> » Noodlot 3e dr , 2.90 » » Metamorfoze » » 4.90 » » Reis-Impressies, 2e dr i » 2.90 » » Majesteit, 2e dr » 2.90 » » Wereldvrede » » 4.75 » » Hooge Troeven » » 2.25 * » De Verzoeking- van den H. Antonius » » 2.50 » » Williswinde » » i. 90 » » Orchideeën, 2e druk » » 2.50 5i 5) Extaze, ‘ie druk. » 8 2,50 » » Eeue Illuzie » » 2.90 » » Leut van Vaerzen, 2e druk . ... n » 1,90 Joh. v. Woude, Yau de Muziek des Levens, prachted. gewatt. Band » » 4.90 » » » » • » » » gewoon. . s » 2.90 > » » Een Verlaten Post, 3e druk » 2.90 » » » Liesbeth » 1.90 » » » Het Bosch Tan Groot-Vredenstein, geb. » » 2.50 » » » De Zeven Schoonheden » » 2.90 » » » Onder Ons » » 2.90 Henri Borel, Studiën » 2.90 F. Reginald Statham, Paul Kruger en zfln tijd. . . » » 5.50 N. v. Harpen, Toevaltreffers » » 2.90 » » » Een eerste schrede » » 2.50 d t » Losse en scherpe Patronen » « 2.90 Anna Fles, Verjaardagalbum » *1.25 Carmen Sylva, Gedachten eener Koningin . . . . » » 1.25 » » Gedenkboekje » » 1.25 » « Motto-Album » 1.25 J. P. de Keijseb, Gedachten en Spreuken » » 1.50 Melati v. Java, Mottoalbum » s 1.25 Th. Hoven, Mariëtte » 2.90 » » In ’t land der Klapperboomen . ... i> » 2.f)0 » » Flirtation » 2.50 » » Uit Vrge Beweging » » 2.50 » » In Sarong en Kabaai » » 1.90 » » Vrouwen lief en leed » » 1.50 Carmen Sylva’s Werken, 12 deeltjes » » 9. J. H. Maronier, Waarom wg in God gelooren ...» » 1.25 Db. J. Herderscheé, Liefde en Waarheid » » 1.25 Dk. J. Herderscheè, Godsdienstige Vragen des Tijds . Geb. f 1.25 Wimmer, De Wonderverhalen des Bgbels » » -1.25 Wimmer, In dagen van Strijd » » 1.25 » De Weg tot den Trede . . » » 1.25 Idem in één bandje gebonden » » 1.90 BIBLIOTHEEK VAN NEDERI.ANDSCHE SCHRIJVERS EN SCHRIJFSTERS. Elise Soer, Despoot Geb. f 2.50 Melati van Java, In Extremis, 2e dr » j 1.90 » » » Bonte Wimpels. . » *1.50 Virginie Loveling, Eene Idylle » » 2.75 » » Mflnheer Cornehaye » » 2.75 S. La Chapelle Roobol, Moeder en Zoon » . 2.50 A. J. Blank en Oeel n r 1.90 C. Terburgh, Willem Horèl . . . . » » 3.50 J. H. de Veer, De Monthesuma » » 6.90 J. van Wachem, Herinneringen uit den Mokkadetqd . » » 2.25 A. C. E. Cohen Stuart, Kleine Schetsen » » -2.10 » » » Schetsen en kleine Novellen . » » 2.75 BIBLIOTHEEK VAN BUITENLANDSCHE SCHRIJVERS EN SCHRIJFSTERS. George du Maurier, Barty Josselin. Met illustraties . Geb. f 4.50 Olive Schreiner, Peter llalket van Mashonaland . . » » 2.25 » » Op een hoeve in Zuid-Afrika . . . * » 2.90 Carmen Sylva, Gedachten eener Koningin » » -1.90 George Moore, IJdel Geld » 3.50 (Vertaald door Mevrouw COUPERUS). Oscar Wilde, Het portret van Dorian Gray . . . . » » 3.90 (Vertaald door Mevrouw COUPERUS). Ernst Eckstein, Kyparissos » » 3.90 Hall Gaine, De Dweper » d 6.50 VARIA. J. Kuyper, Nieuwe Atlas der Wereld Geb. f 6.90 » » Kaart van Nederland, in Étui » » 0.50 Anröchte, Zelfonderricht in het Maatknippen ...» » 2.50 Davids, De Kamertuin, geïll » » 4.40 KINDERBOEKEN. Burch, Het verraad van Rennenberg Geb. f 1.25 Brouwer—Loüwerse, Thomas Alra Edison » » 1,50 W. Brouwer, Fridtjof Kansen » » 1.50 Bij L. J. VEEN te Amsterdam verscheen: Louis Couperus, Psyche , . . . . Geb. f 2.90 » » Koodlot 3e dr.... 9 » 2.90 » » Metamorfoze y> n 4.90 t> » Reis-Impressies, 2e dr » » 2.90 » » Majesteit, 2e dr » » 2.90 » n Wereldvrede » » 4.75 » » Hooge Troeven » * 2.25 » » De Verzoeking van den H. Antonius » » 2.50 » » Williswinde » 1.90 » » Orchideeën, 2e druk » » 2.50 » » Extaze, 2e druk » » 2.50 » » Eene liluzie » « 2.90 » » Leut van Yaerzen, 2e druk . ... * » 1.90 Joh. v. Woude, Van de Muziek des Levens, prachted. gewatt. Band » » 4.90 » » » » j » » » gewoon. . » » 2.90 • » » Een Verlaten Post, 3e druk . ... v » 2.90 » » » Liesbeth » » 1.90 » » » Het Bosch van Groot-Vredenstein, geb. » » 2.50 » » » De Zeven Schoonheden » » 2.90 » » » Ouder Ons n » 2.90 Henri Borel, Studiën » 2.90 F. Reginald Statham, Paul Kroger en zfln tfld. . . » » 3.50 N. v. Harpen, Toevaltreffers » » 2.90 « » » Een eerste schrede » » 2.50 d 9 9 Losse en scherpe Patronen » » 2.90 Anna Fles, Verjaardagalbum » » 1.25 Carmen Svlva, Gedachten eener Koningin . ... d » 1.25 » » Gedenkboekje » 9 1.25 9 » Motto-Album 9 9 1.25 J. P. de Keijser, Gedachten en Spreuken 9 9 1.50 Melati v. Java, Mottoalbum 9 9 1.25 ïh. Hoven, Mariëtte 9 9 2.90 9 9 In ’tland der Klapperboomen .... 9 9 2.90 9 9 Flirtation 9 9 2.50 9 9 Uit Vrvje Beweging 9 9 2.50 9 9 In Sarong en Kabaai 9 9 1.90 9 9 Vrouwen lief en leed 9 9 1.50 Carmen Sylva’s Werken, 12 deeltjes 9 9 9. J. H. Maronier, Waarom wjj in God gelooven ... 9 9 1.25 Dr. J. Herderscheê, Liefde en Waarheid 9 9 1.25 Dm. J. Herderschee, Godsdienstige Vragen des Tgds . Geb. f 1.25 Wimmer, l)e Wonderverhalen des Bijbels » » 1.25 Wimmer, In dagen van Strjjd » » 1.25 » De Weg tot den Vrede » » 1.25 Idem in één bandje gebonden « » 1.90 BIBLIOTHEEK VAN NEDERI.ANDSCHE SCHRIJVERS EN SCHRIJFSTERS. Elise Soer, Despoot Geb. f 2.50 Melati van Java, In Extremis, 2e dr » » 1.90 » » » Bonte Wimpels. . ; » » t.50 Virginie Loveling, Eene Idylle » » 2.75 » » Mjjnheer Cornehaye » » 2.75 S. La Chapelle Roobol, Moeder en Zoon » . 2.50 A. J. Blank en Geel d r 1.90 C. Terburgh, Willem Norèl » » 3.50 ,1. H. de Veer, De Monthesuma » » 6.90 J. van Wachem, Herinneringen uit den blokkadetyd . » » 2.25 A. C. E. Cohen Stuart, Kleine Schetsen » » -2.10 v » » Schetsen en kleine Novellen . » » 2.75 BIBLIOTHEEK VAN BUITENLANDSCHE SCHRIJVERS EN SCHRIJFSTERS. George du Maurier, Barty Josselin. Met illustraties . Geb. f 4.50 Olive Schreiner, Peter llalket van Mashonaland . . « « 2.25 v » Op een hoeve in Zuid-Afrika ...» » 2.90 Carmen Sylva, Gedachten eener Koningin » » 1.90 George Moore, IJdel Geld » 3.50 (Vertaald door Mevrouw COUPERUS). Oscar Wilde, Het portret vau Dorian Gray . . . , » » 3.90 (Vertaald door Mevrouw COUPERUS). Ernst Eckstein, Kyparissos » » 3.90 Hall Gaine, De Dweper d » 6.50 VARIA. J. Kuyper, Nieuwe Atlas der Wereld Geb. f 6.90 » » Kaart van Nederland, in Étui » » 0.50 Anröchte, Zelfonderricht in het Maatknippen ...» » 2.50 Davids, De Eamertuiu, geïll » » 1.40 KINDERBOEKEN. Burch, Het verraad van Rennenberg Geb. f 1.25 Brouwer—Louwerse, Thomas Alva Edison » » 1,50 W. Brouwer, Fridtjof Nausen » » 1.50 Joh. Spyri. Uit de Zwitsersche Bergen, 2e dr. . . . Geb. f t.50 » » Cornclli d «1.90 » » Het Kasteel Wildenstein » » 1.90 » )i De Vroolijkc Ileribli » t 0.65 » » De Elf van Intra » » 0.65 » » De Onderwijzeres van Hinterwald . . . » » 0.65 n » Artlmr en Squirrel » » 1.25 P. J. Andriessen, Eva » » 1.25 t » Langs Doornen en Distelen . ... n » 1.25 A. de Visser. Gestreden en Overwonnen » » 1.25 » » Vrienden en Vijanden » » 1.25 T. V. d. Turk, Schemeruurtje » » 1.90 J. E. Peadx, Dodo » » 2.25 Goevernedr, Gullivers Reizen » » 1.90 Fred. W. Farrar, St. Wimfried » » 1.90 P. J. Andriessen, De Hollandsche Rohinson Crnsoë . » » 1.90 PRENTENBOEKEN. P. Lodwerse, Midden in de Dierenwereld f 0.50 » Het tien-katten Rekenhoek » 0.50 Th. Hoven, Het Boek met Verrassingen » 0.90 Van Leent, Moeder de Gans. 4 deeltjes a » 0.25 s » Uit het groote Dierenrijk » 0.40 » * Voor vriend lijke oogjes en hartjes .... » 0.40 » » Ons liefste Prentenboek » 0.75 dit Het Dierenboek » 0.90 » » Ons klein Volkje » 0.75 Anth. L. de Rop, Zomerpret » 0.75 » » Zomerbloemen 1.40 OP LINNEN. P. Louwerse, Midden in de Dierenwereld f 0.90 » Het tien-katten Rekenboek » 0.90 v. Leent, Moeder de Gans, 4 dln a » 0.50 d Uit het groote Dierenrijk » 0.75 d Voor vricndTijke oogjes en hartjes » 0.75 » Zonnige Kindcrdaagjes 1.25 » Ons liefste prentenboek 1.25 PANORAMABOEK. v. Leent, Dierenboek ƒ 1.25 Alle boeken zijn gebonden in keurige banden. LIEFDE? LIEFDE? NAAR AANLEIDING VAN ANNA DE SAVORNIN LOKMAN: „DE LIEFDE IN DE YROUWENQUAESTIE” DOOR M. N. L. J. VEEN – AMSTERDAM Toen het genoemde boekje van A. d. S. L. ver■scheen, vroeg ik mijn vrouw haar oordeel daarover eens op te schrijven. Op grond van hare weinige geoefendheid, om hare gedachten te formuleeren, vooral ■over zulke intieme levensvragen, wilde zij niet zelf voor de pers schrijven; evenwel spraken wij af dat ik, hetgeen zij geschreven had, zoo noodig zou omwerken ■en aanvullen, om het voor openbaarheid geschikt te maken. Het volgende boekje is daarvan het resultaat, ■en drukt ons beider meeningen en overtuigingen gelijkelijk uit. In de tot nog toe over het boekje verschenen literatuur vonden wij niet hetgeen wij beiden gevoelden dat allereerst noodig is, en wat wij ook reeds na lezing van „Het ééne noodige” hadden willen uitspreken, waarin wij echter door verschillende omstandigheden toen verhinderd werden. De nu door haar meer objectief geschreven publicatie geeft ons gelegenheid dit nog te doen. Met alleen het als zoodanig geciteerde is van de hand van mijne vrouw. Ik heb dat niet telkens aangegeven, kon dat ook niet, daar onze woorden hier en daar geheel door elkander heen gewerkt zijn, en onze overtuigingen en meeningen overal één en dezelfde. Onze bezwaren tegen de uitingen van A. d. S. L. liggen opgesloten in het antwoord op de vraag: Wat is liefde ? Mijn vrouw zegt vaak, en ik geloof terecht, dat een definitie daarvan te geven aan niemand mogelijk is, en die te krijgen bedoelt mijne vraag ook niet. Maar wel is het mogelijk iets naders te zeggen over de verschillende wijzen waarop zich de aantrekkingskracht tusschen de beide geslachten uit, en over de verschillende opvattingen omtrent de meest juiste wijze die te uiten. In ’t algemeen kan men die aantrekkingskracht wel liefde (d. w. z. geslachtsliefde), noemen en dan ook spreken van liefde tusschen dieren, daartegen is geen bezwaar. Wanneer wij evenwel in dit woord de klank hooren, die ons doet denken aan het heerlijkste, het heiligste wat het leven ons van de zijde der menschen bracht, dan sluit die gedachte meer in dan alleen physieke drang van mannelijk tot vrouwelijk wezen, en vinden wij niet zeer volkomen de woorden van Laura Marholra, door A. d. S. L. met blijkbaar welgevallen geciteerd op blz. 19 (het wijfje, etc.); van onkiesch vinden uit preutschheid behoeft geen sprake te zijn, om toch zulk een woord met afkeer en ergernis te lezen, wegens zijne onwaarheid. Moge misschien dit beeld waarheid bevatten voor zoover het een deel der zieke vrouwen in onze zieke samenleving, (ziek vooral op sexueel gebied) betreft, dan mag men wel eens hooren wat Carpenter zegt in „De Vrouw”, waarvan de vertaling zooeven verschenen is, o. a. op blz. 16, en naar het oordeel van bevoegde psychiaters luisteren, die verklaren dat de man een sterkere sexueele behoefte heeft dan de vrouw, dat een vrouw die geslachtsgenot zoekt abnormaal is. Nu zal A. d. S. L. misschien zeggen, dat het andere dat onze gedachte vervult bij het hooren van het woord, bij het ondervinden van de werkelijkheid liefde, door haar voorzoover het de vrouw betreft wordt weergegeven in: „niet zichzelve zijn, opgaan in hem, die haar persoonlijkheid als het ware absorbeert” en dergelijke uitdrukkingen. Mijn vrouw schrijft: dan alleen kan een huwelijk een ziele-huwelijk zijn, wanneer man en vrouw gelijkwaardig naast elkaar staan. Niet hij „de meerdere”, en zij niets, heelemaal niets, opgegaan in hem. Als zoo ons huwelijk moest zijn, dan kon nooit die eigenaardige twee-eenheid ontstaan, die ik de hoogste vorm acht, waarin liefde tusschen man en vrouw zich kan vertoonen. Neen, beide verschillend in aanleg, als natuurlijk gevolg van geslachtsverschil, maar belde gelijk als kinderen van God. Waarom toch de man de meerdere? Ligt het in de vrouwelijke natuur dan, zich zóó te geven, dat haar eigen persoonlijkheid te niet wordt gedaan? O ja, als „bakvischjes”, toen kenden we dat gevoel van niets-willen-zijn; toen zagen we „hèm” als het hoogste wezen der schepping, maar we weten nu allen wel, dat dat maar wat schwarmen was, wel is waar voortgekomen uit liefde-verlangen, maar liefde was het toch niet. Nu we ouder zijn mag dat gevoel niet langer blijven; het moet verdwijnen, want zonde is het te gelooven, dat de vrouw niets is zonder den man; zonde is het, wanneer ze heel haar persoonlijkheid te niet doet door op te gaan in hem, want wij mogen niet opgaan in een mensch; dat is loochenen ons eigen mensch-ïiya. In den zin, dat hij zelf niets meer is, mag de mensch alleen willen opgaan in God, en het heerlijkste voor de vrouw, maar even goed voor den man zal zijn, te streven naar onderwerping aan Zijn heiligen wil, te zamen met de ander, elk wel zich wetende persoonlijk kind van God, maar elkander steunende, vermanende, helpende, en dan ten slotte het allerheerlijkste, te streven naar die onderwerping in hunne verhouding zelve, daarin te erkennen een gave van God, in de handelingen en plichten die zij meebrengt Zijn bevel, en zóó te vinden een eenheid van willen, bedenken en gevoelen, die gegrondvest is in Zijne heiligheid. Félix zegt in zijn „Liefde en Huwelijk” (Drukkerij „Yrede” Den Haag bldz. 2): „liefde is zichzelf te vergeten door op te gaan in iets of iemand anders.” Later kom ik nog wel eens terug op een andere onnauwkeurigheid in deze formuleering *), hier wil ik wijzen op de fout, dat hij bedoelt in het ware zielehuwelijk te zien een opgaan in elkander, (bldz. 10). Dat dit onjuist is toont de eenvoudige redeneering, dat iets, (A) waarin iets anders (B) opgaat, grooter moet zijn dan dat andere. En indien A > B dan kan nooit B > A zijn; zoodat indien één van beiden opging in den ander, de ander dat nooit zou kunnen in de eerste. Neen, zegt nu ook A. d. S. L., de vrouw zal opgaan in den man. Neen, zeggen wij, wij zullen beiden, te zamen opgaan in iets grooter dan wij elk op ons zelf, in een hooger eenheid, in een twee-eenheid. Dit opgaan, door Félix zeer terecht een groei genoemd, is ons huwelijk, het verlangen daarna, de begeerte, die eenheid steeds volkomener te doen worden, is onze liefde. En in deze opvatting vindt de physieke zijde van het geslachtsleven zijn juiste plaats. Het physiek element is zonder eenige twijfel de diepste grond van dit verlangen naar eenheid, naar één zijn, en mag ook nooit als zoodanig genegeerd worden; zoogenaamde Platonische liefde is of geen liefde öf zelfbedrog. Maar als diepste grond, als eenige bestaansreden van alle geslachtsleven is dan ook de lichamelijke vereeniging het hoogste, het laatste doel daarvan. Hier versta men mij wèl. Wat, waarschijnlijk wel tengevolge van de heeu- *) Er had in moeten uitgedrukt zijn of liefde is, de toestand dit doende, de kracht om dit te doen, of het verlangen daarnaar. schappij der mannen en tengevolge van de algemeene onkunde en onnadenkendheid op dit gebied als eigenlijk moment van lichamelijke vereeniging beschouwd wordt is het volstrekt niet, wel in zekeren zin natuurlijk, maar niet in den hoogsten en meest juisten zin. Ook dit éénworden, deze vereeniging is een langzame groei, niet de daad van een oogenblik, is nl. de groei van het kind, eerst gedragen door de moeder, later als afzonderlijk individu. In het kind vindt de éénheid van vader en moeder de hoogste verwezenlijking die bereikbaar is, zal die althans vinden wanneer het huwelijk is wat het behoort te zijn. En het verlangen dat nu leeft in de vrouw, waarom zich ongetwijfeld haar geheele leven concentreert, is het verlangen naar het moeder-zijn, naar een eigen kindje. Zoodoende kent zij ook, wanneer zij niet is ontaard, beter dan de man het doel van alle geslachtsleven, immers sterker dan hij moet zij ’t gevoelen, daar zij het kind zal doen groeien, zal voeden en op voeden. Het deel dat haar in deze is toebedeeld, zal haar niet zoo gemakkelijk doen vergeten, wat de man, ook wel tengevolge van de hem toegedeelde functies, zoo heel gemakkelijk vergeet, dat nl. niet de lichamelijke gemeenschap, maar het kind het doel is. In den diepsten grond is liefde: verlangen en streven naar geheel éénzijn met het voorwerp van onze liefde. En dit moet wel bij vrouwen en mannen beide zoo zijn, al kan het zich op verschillende wijzen uiten. Eén der eerste uitingen zal wel moeten zijn, de wensch om zichzelf te vergeten, d.w.z. op te houden alleen datgene te zoeken wat ons persoonlijk belang inboezemt, zoodra de ander, met wie wij één willen worden dat niet wenscht. Maar dit geldt voor den man zoogoed als voor de vrouw, en zooals de man, die zichzelf geheel vergeet, die zijn vrouw in alles haar zin geeft, van die vrouw een ondragelijk verwend of bazig zelfzuchtig wezen zal maken, zoo kweekt de vrouw, die tegenover haar man geen eigen wil, geen eigen meening of wensch meer hebben wil, evenzeer of erger, omdat de man wel egoïstischer is aangelegd, zijn egoïsme op onverantwoordelijke wijze aan. De vrouw moet een eigen wil, een eigen meening hebben, naast en tegenover die van haren man, wil zij hem en hare kinderen niet ongelukkig maken en voor een sociale samenleving onbruikbare wezens kweeken. Ja, wanneer de vrouw geen eigen wil, geen eigen meening heeft en daarin streeft naar te zijn een reproductie of een schepping van den man, dan is zij niets anders dan dat „leeres Gefass”. (A. d. S. L. 15.) Maar om te zamen een goed geheel te vormen, wat A. d. S. L. toch zeker ook wel wil dat een getrouwd paar zal doen, moet dan ook de man niet anders noodig hebben, niets anders wenschen dan zulk een „leeres Gefass” om zijn voortreffelijkheden in over te brengen en dus volmaakt zijn, want was hij dit niet, dan zou ’t er gek uitzien; de vrouw zou haren inhoud ontvangen van den man, de vrouw zou dus meer worden dan zij was, en dan zou het met die bakvisch-achtige vereering gauw gedaan zijn: en wat bleef er dan over van wat A. d. S. L. de liefde van de vrouw voor den man noemt? om nu eens niet in ’t algemeen, maar over mijzelf te spreken, ik zou niet wenschen, in mijn vrouw niet meer te vinden dan een leeg omhulsel, en ik zou een vrouw, die mij voor het Licht, den Meerdere verklaarde en zich als ideaal stelde op te gaan in mij, diep beklagen om hare blindheid, en ik zou neiging hebben haar voor gek te houden. En ik geloof vast dat alle mannen, die eerlijk voor zichzelf willen zijn en hun verstand gebruiken, met mij hetzelfde zullen zeggen. Voorwerp van haar liefdevolle belangstelling en als dat noodig is van haar zorg wil ik wel zijn, maar is mijn vrouw dat voor mij dan niet? Indien voor de vrouw alle liefde-uitingen opgesloten lagen in den wensch niets te zijn, zou daartegenover noodzakelijk de man moeten wenschen alles te zijn, anders kwamen de neigingen waarop hunne verhouding zelf gebaseerd was onmiddellijk in botsing. En ik ben zoo vrij, een man, die dat wenscht, te verklaren voor een heerschzuchtig egoïst. Maar de kwestie is dat A. d. S. L. volstrekt niet weet wat ze verlangt, en wat zij uit en beschrijft is geen liefde, maar verlangen naar liefde, terwijl zij van wat die liefde wezen moet een totaal verkeerde, bakvisch-achtige voorstelling vormt. Zij begrijpt niet dat er ook een ziele-huwelijk is, dat de mensch iets meer is dan een dier en dat ook in zijn geestelijk leven de behoefte aan vervolkomening door vereeniging met ander leven zich doet gevoelen. Zij schijnt een zelfstandig geestelijk leven in de vrouw niet te kennen. Vóór de vrouw den man nog kent, die zij eens haar liefde zal geven, leeft zij een eigen leven, heeft ook zij kracht uit zichzelve om te leven, want immers elke hoogstaande vrouw zal dit erkennen —, God heeft haar toch in de eerste plaats geschapen als mensch en in de tweede plaats als vrouw. Zij zal weten, dat zij ook in de eerste plaats hier op aarde een roeping heeft te vervullen als mensch en in de tweede plaats als vrouw. En wat haar roeping als mensch is, vinden we dat niet uitgesproken in de woorden van Jezus Christus: heb God lief boven alles, en uwen naaste als uzelven. En zoo zal elke hoogstaande vrouw gelooven en weten, dat waar God haar schiep als mensch, Hij haar ook kracht zal hebben gegeven om te leven als mensch. Zij zal weten, dat waar zij niet mocht ontvangen wat voor de vrouw wel het mooiste is in haar bestaan *), zij toch nooit mag heeten een „misdeelde”, dat nooit van haar werk, haar beroep mag gezegd worden, dat het een hulpmiddel is „om haar mislukt leven te dragen, zoo goed mogelijk”. (A. d. S. L. 16). *) Deze bldz. is van mijn vrouw; en ik wil hier even zeggen, voor den man evengoed om misverstand te vermijden. Want immers, zij heeft ontvangen alles, wat noodig is om een goed mensch te worden want God dienen kan ieder die ernstig zoekt en ernstig wil. Neen eerder zou ik van haar, die Gods liefde niet vond en wel „liefde” van een man, zeggen dat zij „misdeeld” was, en haar leven een „mislukt leven” noemen. Zij zal weten, dat waar haar het echte vrouwengsivk. is gegeven, liefde tot den man, dat daarmee niet geëindigd is alle zoeken en verlangen, want dat haarvrouwengeluk eerst de hoogste wijding ontvangt uit het hoogste en eenig ware menschengeluk: liefde tot God. En de vrouw die dit laatste vergeet, die meent haar leven te kunnen vullen en haar levenstaak te kunnen vervullen met liefde tot den man, zal deze liefde nooit kunnen opvoeren tot zulk een geestelijke hoogte, als noodig is voor een waarachtig ziele-huwelijk. Gelukkiger acht ik haar die het hoogste memchengelnk vond, ook al vond zij het vrouwengeluk. niet, dan haar, die misschien haren man mocht vinden, maar God niet kent en niet zoekt. Uit het voorbeeld van Katie in „Het ééne noodige” blijkt waar dat ten slotte op moet uitloopen, wanneer de liefde voor den man zoo het geheele leven beheerscht en eigenlijk het geheele leven vormt. Het is eigenlijk niet goed hier nu te spreken van „liefde”, het was geen liefde; ik lees daarin niets dan het zuiverste egoïsme, hoeveel mooie woorden zij ook gebruikt. Zelfs haar bidden, „vóór hem” zoogenaamd, was alleen voor haar zelf. (Eene Noodige 190—194 en 198). En diep treurig zijn de woorden, waarin zij haar overtuiging van te mogen sterven uitspreekt (212): „Haar leven was geweest een geworteld-zijn in hèm. Nu hij dood was kon zij daarom niet leven zonder hem.” En ook van Huberte van Uytweerde, wier omstandigheden anders geweest waren, die den man harer begeerte had bezeten of liever, in zijn bezit was geweest, en die nu kinderen had, ook van haar is het einde zelfzucht: „zij was verloren voor dat alles wat niet gold haar herinneringen, – of haar erfenis van hem: haar kinderen; zij was verloren voor het gewone maatschappelijke leven. – Zij bestond alleen nog maar omdat het móest zijn, omdat zijn kinderen, – die waren zijn nalatenschap, -■ haar van noode hadden” (169) en „Huberte, die geloofd had in veel heilige idealen zij lag tegen den grond met gebroken vleugels” (226). Haar wenschen en streven omvat wel hare twee kinderen, maar ongevoelig is ze geworden voor alles wat wijder kring betreft, waarvoor zij vroeger had gewerkt (226). En ten duidelijkste blijkt wel de innerlijke onwaarheid van dit liefdebegrip, waar zij in hare brochure zegt (bladz. 2): „Misschien is het dikwijls illusionair, dat de meerdere zijn; maar wat komt er dat op aan, zoolang zij het zelf maar gelooft?” Het was mij bij de lezing niet bijgebleven, maar mijn vrouw zegt daarover; Gesteld een jong meisje ontmoet een man in wien ze meent haar meerdere te zien en na zekeren tijd mag ze zich zijn vrouw noemen. Zou dan werke- lijk in hun huwelijk die dwaling blijven bestaan, of zou er niet een oogenblik moeten komen, dat zij zich heel duidelijk bewust werd, dat heel haar liefde gebouwd is geweest op een illusie, dat zij haar liefde (eigenlijk niet juist, haar geheele bestaan) gegeven heeft aan een beeld harer fantasie; en zou dat ontwaken niet vreeslijk zijn? En gesteld al, dat zij haar leven lang blind bleef wat me onmogelijk lijkt zou ze dan niet leven voor een hersenschim? En in dat geval beklaag ik haar, zooals ik een krankzinnige beklaag, die zelf niet weet, dat hij krankzinnig is en zich een benijdbaar mensch acht. En indien er kinderen zijn, voor hun kan zulk een blindheid niet verborgen blijven, ze zouden inzien, dat het huwelijk hunner ouders berustte op een dwaling, en wee dan die kinderen! ze zullen sterk moeten zijn om èn te blijven gelooven in de heiligheid der liefde, èn hun ouders te blijven eeren. Een ander gevolg van zulk een zich geheel overgeven van de vrouw is niet minder gevaarlijk. De zedelijke waarde eener zaak wordt wel is waar niet beoordeeld naar hare gevolgen, maar naar de bedoeüng waarmee werd gehandeld. Evenwel kan men toch zeer dikwijls uit de gevolgen aantoonen, dat de zaak niet goed was, dat de drijfveer tot dp handeling onzuivere, slechte momenten inhield. Zoo ook hier. Het is waar, wanneer men zich voorstelt, dat de gevonden man een ideaal mensch is, dan zou de vrouw zich gerust kunnen overgeven aan zijn wil, en zich kunnen verlaten op hem. Ik weet nu ook wel, dat A. d. S. L. niet zal beweren, dat alle mannen ideaal zijn, en dat zij het een groot voorrecht noemt, wanneer een vrouw werkelijk dien Meerdere vindt. Ons bezwaar blijft evenwel, I°. omdat wij wel voor zeker meenen te mogen aannemen dat geen man zoo ideaal volmaakt is, dat hij geen enkele slechte gedachte of begeerte meer heeft, en toe te geven aan een slechten wensch van een ander is even slecht of eigenlijk nog slechter, dan aan eigen slechte begeerte zich over te geven; 2°. omdat zulke verderfelijke boeken, als „Het ééne noodige” en Laura Marholm’s „Buch der Frauen”, onze jonge meisjes misleiden en het gevaar, in normale omstandigheden al niet gering, zeer veel vergrooten, dat zij hun bakvischachtige dweperij voor liefde gaan houden, en zoo of een ongelukkig „huwelijk” sluiten of bij gemis aan beantwoording zich aan treurige melancholie en levensmoeheid gaan overgeven. Deze twee dingen nu in aanmerking genomen, dat er geen ideale mannen zijn, en dat dwalingen en vergissingen bij de huwelijkskeuze, nu reeds veelvuldig, door het aankweeken van de onware liefde-opvatting van A. d. S. L. (waartoe in de meeste jonge meisjes elementen genoeg aanwezig zijn) zeer zullen vermeerderen kunnen wij wijzen op een groot gevaar voor het sexueele leven. Carpenter (De Yrouw bldz. 13, 14) zegt zeer terecht: „van de twee staat de vrouw het dichtst bij de natuur; „voor haar is het geslachtsleven een diepgeworteld en „heilig instinct, vergezeld van een sentiment van natuur- 2 „lijke reinheid; ook ondervindt zij niet vaak de loskoppeling van Liefde en Hartstocht, die zoo veelvuldig „is bij de mannen ; zij is, of behoorde te zijn, „voor den man de tolk der Liefde, en tot op zekere „hoogte zijn gids in sexueele zaken. Sterker: aangezien „zij de groote lijnen der evolutie in de hand houdt, en „minder gemakkelijk van haar weg wordt afgevoerd „door de stroomingen van den dag; aangezien haar „leven is verbonden aan het leven van het kind; aan„gezien zij betrekkelijk nader staat aan het kind, en „nader aan de natuur zal de man, na zijn afwijkingen „en ronddolingen, geestelijk en lichaamlijk, altijd weder „den drang gevoelen om tot haar terug te keeren als „naar zijn tehuis, zijn rustplaats, om zijn evenwicht „te herstellen, om het middelpunt van zijn leven te „zoeken, en om een nieuwen voorraad energie en „geestdrift op te doen voor nieuwe veroveringen in „de buitenwereld. Bij de vrouw vindt de man een „wezen, dat niet zoover als hij is afgeweken van het „levenstype der aardsche schepselen; de vrouw is voor „den man de belichaming der veilige toevlucht in de „Natuur. Yoor iederen man, is de vrouw die hij liefheeft, wat de Aarde was voor haar zoon uit de legende; „hij behoeft slechts neer te vallen en haar de borst „te kussen en opnieuw is hij sterk.” Deze woorden, (gedeeltelijk door C. weer geciteerd van Havelock Ellis,) wanneer wij aan de neiging, die ik daarin meer of meer bespeur, tot idealiseering nu van de vrouw niet toegeven, zijn mooi en waar. Maar ik vraag u, wat blijft daarvan over indien de vrouw „niets is, niets heeft uit zichzelve en alles ontvangt door Hèm?” Kan een niets, een wezen zonder eigen kracht, zonder eigen wil of overtuiging, ooit een ander wezen leiden, dat dan kracht heet te bezitten voor twee ? En het is schuldig zelfbedrog, (door zulke publicaties gevolgd door veel schuldiger misleiding van anderen,) deze vraag te ontwijken door de noodzakelijkheid dier leiding te loochenen. „De hoogstaande vrouw, als zij waarachtig vrouw is, heeft den man noodig in haar leven,” zegt A. d. S. (L. 29.) Ik zou deze zelfde woorden eenigszins anders willen schikken, want zooals zij ze bedoelt zijn ze onwaar, het kan hier niet te dikwijls herhaald worden, (immers zij wil zeggen: zonder den man leeft de vrouw zelfs geen menschen-leven); ik zou willen lezen: de vrouw, om waarachtig als vrouw te leven heeft daartoe den man noodig, en hoe hooger zij als vrouw wil staan, des te inniger samenleven met den man is noodzakelijk. En dan komt zeer duideiijk uit, dat voor den man volkomen hetzelfde geldt ten opzichte van de vrouw. Wij spreken hier natuurlijk over man en vrouw als sexueel gedifferentieerde wezens, want hun beteekenis voor liefde en huwelijk wordt in den grond daardoor alleen bepaald, maatschappelijke en andere verschillen hebben alleen zijdelingsche beteekenis daarvoor; en dat voor het maatschappelijk leven de man de vrouw niet noodig heeft, evenmin als de vrouw den man noodig heeft of moest hebben in een goed geordende samenleving, is een uitspraak die door geen verstandig mensch meer mag bestreden worden. Zonder den man zal de vrouw geen kinderen voortbrengen, en daar de hoogste roeping der vrouw het moederschap is, zal zij ook daarin eerst zich ten volle in haar vrouwelijke beteekenis ontplooien. Zonder de vrouw zal ook de man geen kinderen voortbrengen, maar wat meer zegt, zonder hulp eener krachtige vrouw, die zichzelf beheerscht, die zichzelf is en daardoor hem leidt, zal de man zeer ver blijven van het hoogst begrip van de beteekenis van het kind, van de eischen die het voortbrengen van kinderen hem oplegt, vóór, bij en na de oogenblikken van geslachtsgemeenschap, en nog veel verder van de vervulling dier eischen. Het geluk van het kind eischt van de ouders reinheid, reinheid van zeden hun geheele leven door, en bovenal tijdens geslachtsgemeenschap en zwangerschap. Wat beteekent dat: reinheid? Rein is iets wat vrij is van vreemde bestanddeelen. En in het geslachtsleven is een onrein bestanddeel de begeerte naar genot om genot. Maar al te veel wordt bewust en meer nog onbewust het genot als doel van het geslachtsleven, van de sexueele begeerte beschouwd. Ik zei het reeds eerder: doel is het kind; indien voor de voortplanting van ons geslacht de lichamelijke vereeniging van twee sexueel gedifferentieerde individuen niet noodig was, zou het geheele geslachtsleven er niet zijn, en het sexueel genot bestaat alleen om'Sexueele begeerte te wekken, en zoo te drijven tot geslachtsgemeenschap. En alleen als zoodanig mag het genot en het verlangen daarnaar deel uitmaken van het geslachtsleven. Tengevolge evenwel van de algemeene verwarring en dwalingen die op dit gebied heerschen, meer nog ten gevolge van de zedelooze toestanden onzer samenleving, die op alle mogelijke wijzen de sexueele begeerte prikkelen en versterken, en waarvan vooral de mannen slachtoffers zijn, die dan trouwens de vrouwen al spoedig meeslepen in het ongeluk, wordt het genot nagejaagd als doel, waarbij men de gevolgen der gemeenschap gaat beschouwen als een aanhangsel, waarvan men zich zoo noodig of zoo mogelijk zou mogen ontdoen (het onzedelijke Nieuw-Malthusianistische principe), of die men als een onvermijdelijken en in vele opzichten onaangenamen last heeft te aanvaarden. Maar, gelijk ook Carpenter zegt, de vrouw staat dichter bij het kind, en het is een feit dat voor de onbedorven vrouw het bewustzijn van de eigenlijke beteekenis dezer dingen duidelijker is, en reiner bewaard gebleven, terwijl tevens zonder tegenspraak kan worden erkend dat er oneindig veel meer onbedorven vrouwen dan mannen zijn, wat aangaat het sexueele leven. Wat geeft dit nu voor de praktijk? De man, toch reeds krachtiger dan de vrouw door sexueele begeerte gedreven, zal, in dien de vrouw zich als ideaal stelt geen eigen wil te hebben tegenover hem, in zijn opvatting ook van het geslachtsleven haar meeslepen, zij zal toegeven aan zijn wensch om gemeenschap met haar als genotmiddel te gebruiken, en haar moederlijk-instinct, de liefde voor haar kind zal op den achtergrond worden gedrongen, in plaats van tot haar bewustzijn gebracht te worden in hare volle beteekenis en met al hare consequenties van verplichtingen en eischen. O! zij kan wel een goede moeder zijn als het kind eenmaal geboren is; maar van een opvoeding van haar kind, een leven voor haar kind vóór de geboorte, ja reeds vóór de gemeenschap met den man, zal geen sprake zijn. De vrouw moet, wat het sexueele leven aangaat den man beheerschen. Weinige mannen kunnen zichzelf hierin beheerschen; het wordt ons niet geleerd van jongs af, wel met ieder jaar, met eiken stap verder in het maatschappelijk leven moeilijker gemaakt. En daarom moet zij het doen, terwille van haar kindT terwille van hem, terwille ook van zichzelf. Zij mag den man geen gemeenschap toestaan tenzij hij die begeert in volkomen reinheid. Ik wil daarmee niet zeggen: met de bewuste bedoeling een kind voort te brengen. Maar in volkomen reinheid die gemeenschap begeeren zal zijn het verlangen naar geheel één zijn met zijne vrouw, het gevoelen dat de tusschen hen op dat oogenblik bestaande ziele-éénheid zoo volkomen is, dat de hoogst bereikbare stoffelijke, lichamelijke eenheid daarvan het symbool mag zijn; dan zal er ook zijn het weten dat uit die vereeniging een kind zal voortkomen, en heerlijk zal het besef zijn, dat kind te mogen scheppen in een zoo rein en heilig oogenblik, het zich volkomen verantwoord gevoelen bij het besef, van onzen kant althans het kind te hebben meegegeven het beste wat wij kunnen bezitten; onze reinheid van hart. Maar vóór de man zulk een reinheid kan bereiken moet de vrouw hem opvoeden, hem leiden en beheerschen, hem het verloren besef weder bijbrengen van eigen reinheid, van de reinheid van het geslachtsleven, hem helpen zijn sexueele begeerte te beheerschen en rein te houden, en bij hem het verband weder herstellen tusschen zijn hartstocht en de hoogste liefde, die zelfverloochening is. En nogmaals vraag ik, wat zou hiervan terecht komen, indien de vrouw niets was? Zou ze dit vermogen indien haar reinheid niet meer was dan afwezigheid van het onreine? Zou ze dit vermogen, als zij niet had geleid een eigen leven van zelfbeheersching, van strijd en overwinning in zich zelve 'van hare hartstochten ? Moet zij wachten ook voor dat leven op den man ? Treurig zou het er uit zien voor haar, voor ons allen en onze kinderen, indien dit zoo ware ! Neen, ook haar geldt het ernstige woord: mensch, ook gij vrouw, wees u zelf! In juist verband met hare grondstelling zegt nu Anna de Savornin Lohman enkele dingen, die ik nog even in ’t kort wil bespreken. Vooreerst hare opmerking, boven reeds aangeroerd, dat een werkkring voor de vrouw is een middel ter verdooving, een hulpmiddel om haar te leeren een mislukt leven te dragen zoo goed mogelijk, (bladz. 15, 16) dat haar hart, haar gevoelsleven ten slotte geen bevrediging vindt in den veroverden werk- kring, geen volle eerlijke bevrediging (bladz. 20), en dat een vrij, onafhankelijk leven, gelijk aan dat van den man, haar nooit dezelfde voldoening zou schenken, of voor haar zou kunnen voeren tot hetzelfde gevoel van geluk, dat de man vindt in een leven van werkenalléén (14). Naar twee zijden wenschte ik hier bezwaren tegen in te brengen: I°. ben ik van meening dat het leven van vele achtenswaardige vrouwen, die ongehuwd bleven, en van wie men (daar het ook volgens A. d. S. L. niet noodig is te trouwen) toch ook maar niet kan aannemen dat ze allen leven in aanbidding van een Meerdere onder de mannen, (want Katies zelfmoord schijnt mij werkelijk de eenig logisch denkbare consequentie in een geval als „Het Eéne Noodige” beschrijft), ik zeg, dat vele vrouwen ons een nuttig en welbesteed leven toonen, waarin ze ons niet den indruk geven van in werkzaamheid verdooving te zoeken of verdriet over een mislukt leven te begraven; en 20. zou ik de vraag willen stellen of een man op den duur werkelijk volkomen bevrediging en geluk vindt in een leven van werken-alléén. Zijn organisatie is niet zoo gecentraliseerd in het sexueele leven; door zijn opvoeding en andere omstandigheden geleid, zal hij bij sterke behoeften die bevredigen op onzedelijke hem maar al te veel als noodzakelijk voorgestelde en aangeprente, wegen; dit alles is waar. Maar ik houd voor zeker dat ten slotte toch ook elke normale man zou bekennen, dat hij in een nuttige werkkring en in getrouwe plichts- betrachting wel een voldoende en bevredigende vervulling van zijn leven vindt, maar dat hij zonder vrouw, toch niet volkomen zijn leven als man zou kunnen ontplooien, dat zonder het huwelijk in hem niet alleen lichamelijke maar ook geestelijke krachten blijven rusten, die, tot uiting gekomen, aan zijn leven een schooner, volkomener en beter gestalte zouden hebben gegeven. Maar daar onder normale man hier verstaan moet worden, de man die ongehuwd gebleven nooit op eenigerlei wijze zijn geslachtsdriften bevredigde, (want dit is voor den man even normaal als voor de vrouw, al leeraart onze dubbelzinnige en dubbelhartige moraal het dikwijls anders), zal het moeilijk zijn hier betrouwbare uitspraken te vernemen; zulke mannen zijn er niet veel! En nu is het zeer waar dat „niet in roem of onafhankelijkheid of een mooie betrekking, maar alleen in liefde juist de hoog staande vrouw haar éénig waarachtig geluk vindt,” wanneer wij n.l. onder éénig waarachtig geluk verstaan, de volkomen ontplooiing van alle in haar aanwezige vermogens en krachten, en dan die afhankelijk verklaren van een samenleven in liefde met den man. Maar onwaar zijn deze woorden indien ze moeten te kennen geven, dat zonder dit samenleven in liefde met den man,, de vrouw ongelukkig mag heeten, dat een leven in liefde voor anderen, zonder dat ook de sexueele elementen tot hun recht komen, een vrouw geen voldoening, geen volkomen zielsrust zou kunnen schenken. Maar zulk een liefde vraagt andere, vraagt meer en honger zelfverloochening van de vrouw dan het opgaan in, het zich overgeven aan den man, zij eischt de kennis van het allerhoogste levensprincipe; zij vraagt zich te scharen onder het devies: „de Christen vrij krachtens zijn geloof, maar door de liefde aller dienaar” ; zij eischt een persoonlijkheid in den allerhoogsten zin van dit woord, ééne die elk oogenblik zichzelf weet te zijn, maar ook elk oogenblik met de bede in het hart: „Heer, Uw wil, niet mijn wil geschiede.” En de vrouw die dat niet heeft begrepen, die dat niet zoekt te verwezenlijken in haar leven, die zal, hetzij zij den man vindt of niet vindt, den hoogsten vrede die voor ons is weggelegd niet bereiken. En zij die het heeft begrepen en gewild, zij heeft den man niet van noode voor haar zielevrede, maar indien zij hèm vindt, die met haar één is van ziel, ook en in de eerste plaats hierin, dan zal op dezen grondslag verrijzen een heerlijk schoon gebouw van waarachtige liefde, waarin dan ook hun onderlinge verhouding hare hoogste wijding zal ontvangen. A. d. S. L. spreekt van verflensen, verdorren. Maar eerder zullen zulke vrouwen verdorren, die nooit kenden de hoogste menschenroeping en daardoor aan hun vrouwengeluk nooit den hoogsten vorm kunnen geven; éérder zullen zij verdorren, verburgerlijken tot het alledaagsche, omdat ze de hoogste wijding niet aan hare liefde gaven, omdat zij hare liefde zóó beperkten en een deel van haren liefdeschat ongebruikt lieten. A. d. S. L. spreekt daarvan ook (27) maar zij bedoelt den ongebruikten liefdeschat die in de vrouw rust zoolang zij den man niet kan aanbidden. Het is waar, de vrouw die geen moeder wordt, verliest daarmede de gelegenheid hare liefde in zoo vollen maar ook zoo geheel eenigen bloei te ontplooien als alleen de moeder voor het eigen kind dat kan, maar een groote fout is te meenen dat de liefde voor allen, een deel moet zijn van de liefde voor den man; evenmin is het omgekeerde het geval, deze beide uitingen staan naast elkaar; wel kunnen zij elkander wijden; maar de meest omvattende, de meest algemeene is toch die voor allen en dit is een liefdeschat die de vrouw kan gebruiken ook zonder den man af te wachten, die de vrouw moet gebruiken, moet bezitten zal hare liefde voor hem vrij zijn van alle zelfzucht. Ten slotte, na nog enkele woorden over de opvoeding der jonge meisjes in verband met deze principen. In wat Anna de Savornin Lohman daarover zegt is heel veel goeds en ik zou bijna zonder wijziging de bladzijden 24—27 en 36—42 van hare brochure kunnen overnemen om onze overtuiging uit te drukken, vooral waar zij terecht scherp geeselt de walgelijke opvoeding voor het „huwelijk” (?), het africhten op de mannenvangst. Maar toch moet ik een enkel woord van hetgeen mijn vrouw schreef hieraan nog toevoegen omdat, alweer tengevolge van het verkeerde liefde-begrip van A. d. S. L., naar de positieve zijde, er iets ontbreekt aan hetgeen zij zegt. De meisjes moeten worden opgevoed voor de liefde, voor het liefdeleven. Dit is in elk geval beter dan voor het conventioneele huwelijk dat is zeker. Maar nog beter is het ze op te voeden tot goede menschen, voor den dienst van God. Niet negeeren de groote beteekenis van haar verlangen naar liefde en van de liefde zelve voor het leven. Maar evenmin de liefde voor den man voorstellen als het hoogst bereikbare, als het eenige doel, en het niet vinden van den man als een mislukken van het leven; niet het „zich nuttig” maken, zooals oók A. d. S. L. dat veroordeelt, (26) als laatste uitweg na vervlogen huwelijkskans bewaard, maar dan ook evenmin de werkkring der vrouw beperkt tot de kleine eigen omgeving zooals zij op bldz. 44 bedoelt. Yoedt uwe meisjes op voor het moederschap in den allerhoogsten zin, wat insluit en tevens bepaalt hare verhouding tot den man, maar weet dat daartoe in de eerste plaats noodig is een zelfstandige, zedelijk en geestelijk ontwikkelde persoonlijkheid, en niet een meisje, dat als door en door vrouwelijke behoefte beschouwt, het zich willen effaceeren in een ander (A. d. S. L. 43). O moeders, als ge het maar weten wilt, dat vóór alles uwe dochters als uwe jongens, menschen moeten worden, als gij ze maar opvoeden wilt in liefde tot God, als gij maar in hen wekken wilt het verlangen naar Hem, den drang Zijn wil te doen, dan moet hun leven goed zijn, want dan is er geloof. En al zullen uwe dochters dan niet vinden waarnaar elk vrouwen- hart smacht, al zal de weemoed van het onvervulde teere en wondere verlangen naar het moeder-zijn, naar een eigen kindje om te koesteren, haar deel zijn, dan nog zal er zijn berusting, ja rust en geluk, en veel liefde voor allen. Maar die drang, dat verlangen moet gewekt worden van hun prilste jeugd af, met hun opvoeding moet ge beginnen dadelijk na de geboorte, ja zelfs daarvoor als gij moeder, uw kindje nog draagt, eerder nog, voordat zelfs de kiem tot het jonge leven gelegd is, door u zelf voor te bereiden op het moeder-zijn. Beginnen moet gij, met waarheid niet alleen te leeren aan uwe kinderen, maar vóór alles zelf waar te zijn. Miets dan waarheid moogt gij uw kinderen geven, wanneer ze naar kinderaard u allerlei vragen stellen, waarop het antwoorden soms moeilijk valt. Toch moet gij alle dingen, die volgens de nu nog gangbare meening kinderen nog niet weten mogen, en waarover men hen dan onware sprookjes wijs maakt, op natuurlijke wijze, naar waarheid en naar hunne bevatting meedeelen zoodat uwe kinderen alle natuurlijke dingen ook als heel natuurlijk leeren beschouwen en niet op lateren leeftijd onreinheid zien, waar die, als het goed is, heelemaal niet behoeft te zijn. En wanneer dan uw meisjes eenmaal ouder zullen zijn, wanneer ze den leeftijd hebben bereikt, die de grens vormt tusschen kind en vrouw, den zoogenaamden bakvisch-tijd, met zijn dwepen en verlangen en verliefdheden, wees dan zorgvuldig, want dit is het ontwakende liefde-verlangen der vrouw. En dit verlangen, nu nog onbestemd, zich plaatsend dan op dezen dan op genen, kan haar ongeluk zijn, wanneer het niet geleid wordt door de ouders, door u vooral moeder van dit kind. Begin haar te leeren, hoe liefde alleen waar vrouwengeluk is, maar vergeet vooral niet daaraan toe te voegen, dat vóór alles de vrouw mensch moet zijn, en dat het hoogste menschengeluk is: God lief te hebben hoven alles. Behoed haar dan voor menschvergoding. Leid ook den hartstocht, die op dezen leeftijd begint te spreken. Doe haar dien hartstocht kennen als mooi, wanneer die beheerscht wordt en nooit heerscht. En leer haar vooral dat die hartstocht alleen mag uitgaan tot, zich alleen mag uiten aan hem, die ze eerst met hare geheel e ziel liefheeft, dat haar lichaam is voor hem, met wiens ziel de hare één is geworden. Leer haar liefde kennen als ’t heerlijkste wat de vrouw kan geven aan den man; maar geef haar een hoog-heilige voorstelling van liefde, en doordring haar diep van de overtuiging, dat alleen een huwelijk in God gesloten, rein, en een waarachtig huwelijk kan zijn. Wie zoo haar kind opvoedt tot vrouw, die heeft haar gesterkt voor allen levensstrijd, want ze heeft van haar kind een goed mensch gemaakt, een goede vrouw, die weet wat haar hoogste roeping is en arbeiden zal om die roeping te vervullen; die nooit haar werk zal beschouwen als „verdoovingsmiddel”, maar in haar werk zal zien een plicht, een gebruiken van gaven en krachten, die zij ook ontvangen heeft om ze in dienst van God en Zijn Koninkrijk te doen gelden, en die daarin bevrediging zal vinden, welk werk zij ook moge doen, hetzij hare aanleg haar drijft tot bijzondere handen- of geestesarbeid, hetzij tot helpen waar hulp noodig is, troosten waar geweend wordt, tot geven van eigen zonneschijn aan anderen. En de vrouw die dit heeft begrepen, dit gewild, zal gereed [zijn, zoo de man komt dien hare ziel zocht; zij zal hem mogen en kunnen liefhebben en zij zal moeder mogen worden, zij zal kinderen mogen en kunnen grootbrengen tot goede menschen. Ziedaar het doel dat met de opvoeding onzer dochters moet worden gezocht. Spreek niet noodeloos over het sexueel liefdeleven; verzwijg niets wat waar is, en leid de natuurlijke gevoelens met groote kieschheid. Maar waar gij ze ziet meegesleept worden in een dwaalbegrip omtrent het wezen der liefde voor den man en het hoogste geluk der vrouw in het huwelijk, waar gij ze ziet geraken onder invloed van onware voorstellingen van het vrouwelijk ideaal, als Anna de Savornin Lobman heeft gegeven, daar is het een plicht en niet onkieschheid, over dit teere punt met haar te spreken en te trachten hare gedachten en verlangens te leiden naar iets hoogers, dat niet illusie maar Waarheid is.