WEGGEDREVEN mm p|| om ahb«i!> VOOR W. A. VROEGOP i-'- hiü * ’ JgllS| ' “ :J '■ • ■'■ ! WEGGEDREVEN WEGGEDREVEN Schets uit den arbeid der Middernachtzending DOOR W. A. VROEGOP. TWEEDE DRUK E. J. BOSCH Jbzn. NIJVERDAL 1916 HOOFDSTUK I. Daar, waar de lange dorpsstraat den voet van den binnendijk bereikt, staat het huisje van de weduwe Flipse. ’t Verschilt in niets van de huisjes, die er rechts en links tegenaan gebouwd zijn. ’t Heeft hetzelfde onaanzienlijke voorkomen, dezelfde lage, groen geverfde deur, hetzelfde smalle raam met gepaneelde vensters, hetzelfde stoepje van baksteenen op hun kant. Het dagelijksch leven van de weduwe Flipse is eveneens gelijk aan dat harer buren, want aan „den Dijk” wonen alleen arbeidersmenschen, en die doen allen hetzelfde, ’s Morgens, vóór zonsopgang, moeten ze zich reeds op weg begeven om tijdig op ’t werk te zijn; althans, wanneer ze bij een „baas” arbeiden, wiens hoeve wat ver van ’t dorp ligt. Want het eerste morgengloren moet „het volk” op ’t veld zien. Eerst als de duisternis valt, komen ze weer thuis. En als ze zich dan gewasschen en wat warm eten gebruikt hebben op ’t land eten ze maar een boterham dan is het al weer spoedig bedtijd. Zoo gaat het ’s zomers. In den winter is het leven wat minder gejaagd. De vrouwen zijn dan gemeenlijk thuis. Vele mannen, die geen „vaste arbeider” zijn, eveneens. Maar zij, die het geluk hebben den heelen winter te kunnen werken, verlaten hun woning vóór zonsopgang, om er na zonsondergang eerst weder terug te keeren. ’t Is dan ook ’s avonds al vroeg rustig aan „den Dijk”. En niet zelden is „vrouw” Flipse, zooals de buurt haar nog steeds noemt, de eerste, die de vensters sluit en den grendel voor de deur schuift, om zich ter ruste te begeven. Ze is ’s avonds moe, soms overmoe. Want haar baas, boer Rijnders, woont vijf kwartier van ’t dorp. Ze heeft dus iederen dag twee en een half uur te loopen boven haar eigenlijke werk. Daarbij is er een tijd geweest, dat ze alleen te zorgen had voor drie jonge kinderen. Dat was kort na den dood van haar man. Ze moest toen s avonds, als ze thuis kwam van ’t land, vaak nog aan t wasschen of aan ’t verstellen tot laat in den nacht toe. ’t Gebeurde wel, dat het elf, twaalf uur was vóór ze op bed kwam. In t drukste van het jaar was het om half vier al weer dag. En zie, zoo’n overspannen leven blijft iemand niet in de kleeren zitten. En had ze nu die kinderen maar alle drie mogen behouden! Wat zou ze er dan thans al een genot van gehad hebben! Maar nog geen twee jaar na den dood van haar man verloor ze den oudsten van haar twee jongens aan een korte ziekte. Dat was in den zomer. En in den daarop volgenden winter zakte de tweede, een lieve jongen van negen jaar, door het ijs en verdronk. O, iederen dag moest de weduwe tweemaal den diepen plas voorbij gaan, waarin haar lieveling om het leven kwam, en t is al zeven jaar geleden, dat het ongeluk plaats greep; maar altijd brengt die noodlottige plek haar weer het blauwe, beslijkte gezicht van haar verdronken jongetje voor den geest. En dan kan het gebeuren, dat haar levensgeschiedenis haar een groot vraagteeken begint toe te schijnen, een vraagteeken in een rouwrand! Zoo was dan alleen Trientje haar overgebleven. Maar wat had ze in ’t eerst met dat kind te tobben gehad? Het sukkelde doorloopend, zoodat de weduwe dikwijls van ’t land thuis moest blijven om het op te passen; want de oude buurvrouw, die anders voor de kinderen der arbeiders zorgde zoolang de ouders op ’t land waren, durfde „het wurmpje” niet bij zich te nemen, omdat het „maar zoo” sterven kon. Dat thuisblijven bracht natuurlijk vermindering van verdiensten mee, en . . . ’t kind kon er alleen komen wanneer het versterkende middelen gebruikte. De zorgen en ontberingen der weduwe waren echter niet tevergeefsch geweest. Trientje was er waarlijk bovenop gekomen. Wel was ze de sterkste nog niet; dat zou ze ook nooit worden; maar ze was toch gezond en kon nu beginnen mee te verdienen. En nu zal ze morgen in haar dienst gaan, als kamermeisje, bij boer Rijnders. Zoo komt het, dat er nog laat licht op is in de woning van de weduwe Flipse. Zij moet het kistje kleeren nog nazien, dat Trientje meenemen moet, en dat door den knecht van den boer al vroeg met een kar zal worden gehaald. Op haar knieën bij ’t kistje liggend kijkt ze nóg en nóg eens of er niets vergeten is, of er geen bandjes af en geen knoopjes los zijn, of dat, wat het eerst gebruikt moet worden, wel bovenop ligt en of alles wel behoorlijk is opgevouwen. „Deze verstelde schorten kun je ’s morgens dragen; die nieuwe moet je voor ’s middags en ’s avonds houden. De vrouw wil de meiden na ’t grove werk helder zien, wees er dus zindelijk op. Hoeveel bonte zakdoeken heb je daar?” „Drie, moeder." Trientje, die bezig was de roodgebloemde zakdoeken te zoomen, staat op en geeft ze aan haar moeder. „Dat komt uit: drie heb ik er hier; dat is zes bonte zakdoeken ; en hier zes witte voor ’s Zondags. Kousen drie, vier, en die je aan hebt is vijf paar. Die zijn er ook. Nu, ik geloof, dat alles er is.” De weduwe sluit het kistje en geeft den sleutel aan Inentje. „Doe dien in je portemonnaie, kind en bewaar hem daar altijd in; dan behoef je er nooit naar te zoeken. Ze staat op en zucht. ’t Valt haar zoo hard, haar eenig kind de deur uit te laten gaan. ’t Is toch haar één en haar al, het liefste wat ze op deze wereld bezit! En ach, een meisje van zestien jaar hangt in alles nog zoo van de moeder af, vooral een zwak schepseltje als Trientje. Er zijn zooveel van die kleine behoeften, die een moeder alleen kent en die een kinderhart aan geen vreemden openbaart. Wie kan een moeder vervangen ? Bovendien, wat zal het akelig leeg zijn, als 1 Tientje weg is! Er is dan niemand meer, tot wie een woord gesproken kan worden. Niemand zal haar meer met de koffie en het warme eten wachten, als ze van ’t land komt. Al het huiswerk, anders door Trientje verricht, zal ze in ’t vervolg zelf moeten doen. ’t Aan kant houden van ’t kamertje, de wasch, de zorg voor ’t eten, ’t zal in ’t vervolg alles op haar alleen aankomen. Maar ’t moet zoo; ’t kan niet anders! De doktersrekening is nog altijd onbetaald; de kruidenier krijgt nog geld: de bakker heeft nog een vordering! Zeker! Die menschen weten wel hoe ’t staat, en zullen. haar niet hard vallen; maar zij moet doen wat slechts mogelijk is om een ieder het zijne te geven. En dan . . . als de winter komt, moet er ook al weer zooveel zijn. Neen! hoe erg het ook zij, Trientje moet weg. Net als al de andere meisjes in de buurt. Want een arbeidersgezin kan niet bijeenblijven, de arbeidersdochters kunnen niet aan den ouderlijken disch blijven eten en aan den ouderlijken haard blijven schuilen. Als ze geboren worden, weet men ’t immers al, dat ze, als ze groot geworden zijn, „hun voeten onder een andermans tafel zullen moeten steken”. Zelfs mag men blij zijn, dat ze in staat zijn te gaan dienen. En toch . . . De weduwe Flipse gaat naar de tafel, neemt de koffiekan van ’t petroleum-stelletje en schenkt zich een kop koffie in. Dan gaat ze zitten, neemt een teugje en blijft daarna met het kopje in de hand peinzend naar den grond zien. „’t Is toch niet aangenaam, je weg te laten gaan, ’ zegt ze. „Je bent nog zoo jong; eigenlijk nog veel te jong om de deur uit te gaan. Ik weet niet hoe ’t komt, maar ik ben zoo bezorgd over je, mijn kind. Als je maar niets overkomt.’' Trientje kijkt verwonderd op van haar breiwerk. Haar groote, donkere oogen rusten vragend op moeder, over wier wangen een paar tranen rollen. „Maar moeder, ’t is toch gelukkig, dat ik nu wat kan gaan verdienen. Daar hebt ge al zoolang op gehoopt. „Ja kind, maar als ’t er op aankomt, valt het niet mee, afstand van je te moeten doen. En dat is het toch eigenlijk. Ik ben blij met je verdiensten, en ik kan ze niet missen om eerlijk te blijven; maar van jou zelf doe ik afstand. Je gaat nu van den eenen dienst in den anderen, net zoolang tot je trouwt, en trouw je niet, dan blijf je dienen. Nee, nee, we bezitten elkander van morgenochtend af niet meer zooals we elkander bezeten hebben, ’t Wordt heel, heel anders. In een ander gezin voelen ze dat zoo niet; maar ik voel het wel, want je bent al wat ik heb. Ik vind je niet meer als ik ’s avonds thuis kom, ik kan met niemand meer spreken, ik moet alles zelf beredderen, en daarbij komt de zorg, dat je ’t eens niet goed mocht hebben of dat je eens iets overkomen zou !” En de bedrukte moeder brengt haar schort naar de oogen, want er vloeien weer tranen. Dat kan Trientje niet zien. Ze legt haar zoomwerk neer en gaat naar moeder toe. En de handen om moeders hals slaande, vraagt ze : „maar moedertje, wat is dat nu toch ? Ik ga toch niet naar een ander land. lederen Zondag kom ik toch thuis. Toe, moedertje, schrei nu niet, want dan maakt ge mij ook aan den gang.” En inderdaad worden ook Trientje’s oogen vochtig, als ze zich voorover buigt om een kus op moeder’s wangen te drukken. „’t Is ook zoo, kind,” zegt de weduwe. „Laat ik niet zoo neerslachtig zijn ; dat helpt toch niets en het is voor jou in ’t geheel niet goed. Kom, schenk ons ieder nog een kopje koffie in. Ik zal nog even de deur grendelen en dan gaan we naar bed.” Zoo sprekende staat ze op en sloft naar de deur, terwijl Trientje de koffie inschenkt en ook een traan wegpinkt. Want al houdt het meisje zich goed voor moeder, daarom voelt ze de pijn van ’t naderend heengaan ook wel. En ze bijt zich op de onderlip, als moeder weer binnenkomt. Stil drinken moeder en dochter haar koffie, en dan knielen ze neer, samen aan één stoel om te bidden. Dat bidden bestaat in het opzeggen van een uit ’t hoofd geleerd gebedje door Trientje en in het met gesloten oogen en gevouwen handen toeluisteren door moeder. Zoo gaat het ook vóór en na ’t eten, alleen met dit verschil, dat Trientje dan iets anders opzegt, en dan niet geknield wordt. Waarom ze bidden ? Wel, omdat het zoo hoort. leder fatsoenlijk mensch bidt en dankt aan tafel en knielt vóór ’t naar bed gaan, ongodsdienstigen, zooals de dokter, de notaris en boer Rijnders nu niet medegerekend. Maar zulke menschen komen ook niet in de kerk en laten zelfs hun kinderen niet doopen. Dat moet ieder ten slotte wel voor zichzelf weten, maar ’t staat toch leelijk. Een mensch zonder godsdienst is toch ook niets. Neen, al ben je niet bekeerd, godsdienst moet je hebben; anders ben je den dieren gelijk en doe je zonde. Zoo knielen moeder en Trientje dan. En een kwartiertje later blaast moeder de lamp uit en begeeft zich bij Trientje op bed. Voor de laatste maal! Van haar derde jaar af heeft Trientje bij moeder geslapen, dus bijna dertien jaar lang. Morgen zal ze op ’t meidenkamertje bij boer Rijnders overnachten, en zal moeder alleen liggen. ’t Is maar goed, dat ’t donker is, want anders zou Trientje zien, dat er weer tranen opwellen in moeder’s oogen. En moeder zou zien, dat Trientje’s oogen vochtig zijn. Het zagend getik der klok verhindert de weduwe in te slapen, ’t Is haar of die klok spreekt, twee woorden, altijd maar door. Ze verstaat die woorden heel goed : „Straks weg; straks weg!” Half elf slaat het; elf uur; half twaalf; twaalf uur. Trientje’s jeugd heeft gezegevierd, zij is ingeslapen. Maar ’t is moeder onmogelijk den slaap te vatten. De maan werpt haar bleek licht door de openingen in de vensters. Het valt juist op Trientje’s kistje, dat in een hoek der kamer staat, zóó, dat moeder het zien kan. En terwijl haar oog op het bekende voorwerp rust, bemerkt ze er opeens iets aan, iets naars en akeligs, dat haar nog nooit eerder is opgevallen, ’t Lijkt wel een klein doodkistje. Even huivert de weduwe, maar dadelijk verzet ze zich tegen die dwaze verbeelding. Wat is toch een mensch, die ’s nachts wakker ligt! Allerlei zwaarmoedige en naargeestige gedachten komen bij haar op! ’t Is al twee uur geweest, als moeder eindelijk insluimert. Maar haar onrust vervolgt haar zelfs in den droom. Ze ziet Hein, den knecht van boer Rijnders, lachen om het vreemde kistje van Trientje, dat zooveel op een doodkist lijkt. Op eenmaal grijpt hij haar aan, werpt haar achterover, drukt haar in het kistje en sluit dit. Hij lacht nog harder en een groote, zwarte gestalte, die achter hem staat, lacht mee. De verschrikte moeder wil toeschieten om haar kind te verlossen uit die enge gevangenis, maar ze kan niet: ’t is of een sterke hand haar tegenhoudt. Duidelijk hoort ze Trientje kermen, en zelf buiten staat zijnde, haar dochtertje te redden, roept ze luide om hulp. Plotseling stuift iemand de kamer binnen. De zwarte gedaante achter Hein werpt zich op hem, en wil hem verworgen. Er ontstaat een hevige worsteling, want de nieuw aangekomene verdedigt zich met groote kracht en slaagt er in, al vechtend het kistje te naderen, waarvan hij blijkbaar het deksel openen wil om Trientje te redden Met het angstzweet op ’t voorhoofd wordt moeder wakker. Ze gaat recht overeind zitten, en kijkt onwillekeurig in de richting van ’t kistje. Maar ze ziet het niet, want de maan is ondergegaan. De weduwe gaat weer liggen, en doet haar best, den droom onzinnig te vinden, doch dit wil haar niet geheel gelukken. Ze kan niet los van de gedachte, dat die droom wel een soort van waarschuwing kon zijn. Waarom niet ? Vroeger kwamen er zooveel waarschuwingen tot de menschen door middel van droomen. De Bijbel spreekt er telkens van ! Toch, zulke dingen gebeuren nu niet meer. Droomen is bedrog, een stilstand van ’t bloed of zoo iets, en de onmogelijkste dingen worden dikwijls gedroomd. En zoo tobt de weduwe voort; zij, die straks haar ooilam geven moet aan vreemden. De klok slaat drie uur. Een lichtstraal, die door de vensteropeningen valt, boodschapt, dat het daagt in t Oosten. Hier en daar kraait een haan. En zachtjes, om Trientje niet te wekken, die nog wel een poosje kan blijven liggen, staat moeder op van het bed, dat dezen nacht wel met doornen bezaaid scheen. HOOFDSTUK 11. Wanneer men in westelijke richting het dorp O. uitwandelt, den dijk volgend, waaraan de weduwe woont, dan komt men, na een goed uur geloopen te hebben, aan „Mon Genie”, de fraaie en groote plaats van boer Rijnders. Een groot, ijzeren hek, waarop de naam der hoeve prijkt, geeft toegang tot de breede laan, die naar het woonhuis voert. Dat woonhuis is een vierkant gebouw van twee verdiepingen. ’t Ziet ef ouderwetsch-deftig uit, zoodat de bliksemafleider op den nok wel wat vreemd aandoet. De gordijnen voor de groote spiegelruiten zijn echter in den nieuwsten stijl, evenals het meubilair in de beide groote voorkamers. In de twee achterkamers ziet het er boersch uit; maar rijk boersch ; dat wil zeggen : alles is er eenvoudig, doch uiterst solide, schier onverslijtbaar. Er is niets overcompleet, en er ontbreekt evenmin iets. Behalve deze twee achterkamers heeft men beneden nog een keuken, waarin zich een afgeschoten vertrekje bevindt, dat als meidenkamertje dienst doet. Opent men de deur naast den schoorsteen in de keuken, dan komt men buiten; gaat men door de andere deur, in den muur links van den schoorsteen, dan komt men door het logies der knechts in den veestal. Die veestal is Rijnders’ roem. Hij kent geen grooter genoegen, dan bezoekers van zijn hoeve rond te leiden door dien stal. En zijn oogen schitteren van pleizier, als hij aan ’t eind van de inspectie hun ontboezeming hoort: „Ja, Ja ! Je moet maar geld hebben ! Dan kun je wat doen !” En dan moet men het vee zien, dat ’s winters in den stal verblijf houdt! Het Rundvee-Stamboek kan er heel wat van vertellen. Om maar iets te noemen : de stier „John” haalde reeds drie eerste prijzen, en wordt dan ook heinde en ver gezocht. Niet minder bekende exemplaren vindt men onder de paarden. Daar zijn prachtige dieren bij, die menigen liefhebber „de oogen uitsteken.” En boer Rijnders, al wil hij ’t niet weten, steekt gaarne iemand de oogen uit. Overal mee. Zelfs met zijn kinderen. Als Jan, die voor ’t eerste jaar te A. in de medicijnen studeert, thuis is, dan ziet men Rijnders eiken dag met zijn zoon uit rijden gaan in de open tilbury, om zeer gezochte boodschappen te doen in de naburige stad of bij de rijke boeren in den omtrek. Zijn achttienjarige dochter Marie gaat alleen om met Corry van den burgemeester en met Martje van boer Groeneveld, een rijken landbouwer uit E„ wiens prachtige hoeve een uur van zijn eigen „plaats” ligt. Marie is een mooi meisje en zooals Rijnders met Jan de oogen der vrouwelijke jeugd in den omtrek uitsteekt, zoo tracht hij de bewondering van het mannelijk opkomend geslacht voor Marie gaande te maken. Overigens is hij een flinke vent. Een landbouwer van de bovenste plank. Ook geen slechte patroon. Dat wil zeggen : hij vergt het onmogelijke niet en betaalt goed. Aan den godsdienst heeft Rijnders een geduchten hekel. „Allemaal larie!” zegt hij. „De dominé’s gelooven zelf niet, wat ze zeggen. D’r tractement, dat is d’r beginsel, ’t Gaat om de dubbeltjes ! Heb je al ’s ooit een dominé met geld gezien en die bennen d’r genoeg ! die voor niemendal naar een arme gemeente ging? Wablief? Ik nooit! En weet je wat? De gemeenste bedriegers moet je onder de fijnen zoeken. Die godsdienst is niet anders als een middel om aan een baantje te komen of om geniepigheden te bedekken. En de Bijbel ? Je moet er om lachen, als je dat gescharrel van die dominé’s met dien Bijbel ziet! De één zegt, dat hij Gods Woord is, dat je hem van ’t begin tot ’t eind te gelooven hebt, letterlijk, alles precies nemend zooals ’t er staat. De ander, zeker voelend dat dit toch wat vér gaat, zegt: je moet weten te onderscheiden tusschen waarheid en verdichting. Maar hij weet zelf niet, waar te beginnen en waar te eindigen. En een derde gooit den heelen boel overboord en wordt socialist, in de hoop natuurlijk, een zetel in de Kamer te veroveren. Dan is ie er ! Dan aan ’t schetteren en aan ’t schreeuwen op al wat „rechts” of kapitalist is, aan ’t schelden als Schaper desnoods, alles om zelf de man te worden. Zoo zie je, dat eigenlijk alle dominé’s er op uit zijn, de lui er tusschen te nemen. De fijne lui worden door de orthodoxe of afgescheiden dominé’s geschoren, de rooien laten zich door kerels als Hugenholtz en consorten bij den neus nemen. En daarom op een afstand al wat dominé is !” Voorts is boer Rijnders voorzitter van een waterschap, voorzitter van een landbouwvereeniging, penningmeester van een polderbestuur, vice-voorzitter van de liberale kiesvereeniging „Burgerplicht” en lid van den Gemeenteraad van O. „’t Is wel vreemd,” zegt men vaak te 0., „dat iemand als Rijnders zoo’n stille vrouw getrouwd heeft. Je ziet ’r nooit.” Sommigen, die ’t weten kunnen, willen wel gezegd hebben. dat Rijnders en zijn vrouw eigenlijk niet bij elkaar hooren en niet van elkaar houden. Een geldhuwelijk, weet je! Hij had wat en zij had wat. Dat moest bij elkaar, dan werd het een hoop ! Zoo wilden het de wederzijdsche ouders en de jongelieden werden zoo’n beetje naar elkaar toegeduwd. Of ze werkelijk niet van elkaar hielden, zou moeilijk te zeggen zijn. Een slecht huwelijk, in den zin van een huwelijk met tweedracht en krakeel, hebben Rijnders en zijn vrouw nooit gehad. Maar ’t rechte is het toch ook nooit geweest. Hun karakters passen niet bij elkaar. Vrouw Rijnders is afkeerig van bluf en grootdoenerij. Ze vertoont zich zeer ongaarne in ’t openbaar. In haar huis voelt ze zich op haar gemak, en anders nergens. En daar, in haar kalme woning, spreidt ze uitnemende gaven ten toon. Alles gaat er met de meeste orde toe. Keurig geboend zijn de meubelen ; keurig gestoft de tapijten en karpetten ; keurig gerangschikt is het porselein in de provisie-kasten ; keurig gewasschen en gesteven de inhoud der linnenkasten. Precies op tijd zijn de maaltijden klaar, en niets is aan te merken op eenig gerecht. De meiden hebben respect voor „de vrouw”, die in alle werk voorgaat, alle feilen ziet. en door zachtmoedige terechtwijzingen eerbied inboezemt. Voor haar beide kinderen is vrouw Rijnders een liefdevolle, zorgzame moeder. Voor haar man is ze goed- Omgekeerd houden de kinderen innig veel van moeder en waardeert de man zijn vrouw. Alleen hindert ’t hem, dat ze zoo stil is, een enkele maal naar de kerk gaat bij een fijnen dominé, aan tafel bidt en dankt en wel in de eenzaamheid haar Bijbel leest. „En Marie gaat ook al een beetje dien kant op. ’t Kost warempel moeite om haar mee te krijgen naar ’n partij ! Nu ! Dan Jan ! De medicus ! Die durft er wezen! Student van top tot teen! ’n Joolmaker voor tien!” Sommigen noemen hem een losbol. Kletspraat! Ze zouden zeker willen, dat hij zoo stiekum was als Jacob van dominé Esders, ook een student, maar zoo’n droge, met een ziel van kurk. Die wil advocaat worden ! Nou, een mooie advocaat ! Eén, die ze achter den elleboog heeft zitten !” ’t Is nu morgen, en boer Rijnders stapt naar een stuk land, eenige minuten van de hoeve gelegen, waarop een tiental wiedsters bezig is. Naar boerengewoonte blaast hij zware rookwolken uit een houten pijp de lucht in, terwijl hij voldaan zijn blikken laat dwalen over een „blok” erwten, waarin zich reeds hier en daar bloemen beginnen te vertoonen. Traagzaam wandelt „Snap”, zijn al te vette jachthond, achter hem aan, even happend wanneer er een insect langs zijn ooren gonst. Vroeger was „Snap” een gunsteling van zijn baas. Toen was hij de beste jachthond, die in ’t veld kwam. Maar nu hij de eerste helft van een normaal hondenleven al een mooi eindje gepasseerd is en dus tot de afgaanden onder de honden behoort, beginnen anderen hem te troeven. Zijn capaciteiten minderen. En omdat hij niet meer uitmunt, houdt de baas niet meer zoo van hem. Hij mag nu wel volop eten en drinken en meekuieren naar het land ; maar jagen neen ! Voor de jacht wil de baas een hond hebben, die het wint van „Hector” van den Burgemeester. Die hond is er nog niet, maar hij zal er zijn, als de jacht open komt ! Wacht maar ! Rijnders grijpt juist het hek aan, om er over te klimmen en den „blok” te betreden, waarop zijn wiedsters arbeiden, als hij een wagen ziet, langzaam naderend over den Dijk. ’t Is een van zijn eigen wagens. Er ligt een eg op, waarin de smid een paar nieuwe tanden heeft gezet, en naast de eg staat een bruin geverfd kistje. Voorop zit Hein Plaat, de knecht. Naast dezen een meisje, een ding van een jaar of Weggedreven. 2 zestien. Opeens herinnert Rijnders zich, dat zijn vrouw vandaag een nieuw kamermeisje krijgt, en hij blijft even staan om haar eens te zien. Krakend en rammelend nadert de wagen, voortgetrol' door een span Belgische paarden van echt ras. Behalve bij Groeneveld vindt men ze nergens zoo. ’t Zijn besten! Allebei bekroond ! „Ho ’s even !” Hein trekt de leidsels aan en de wagen staat stil. ’t Eerste onderzoek van den boer geldt de paarden. Hij klopt ze op den nek, laat de vingers eens door de manen gaan en beantwoordt dan eerst den groet der beide menschen op den wagen. „Morgen! Was de eg klaar?” „Ja baas !” „Mooi! Enne da’s Trientje zeker ?” „Ja baas.” „Dat dacht ik al. En zou je ’t nu wel vol kunnen houden, denk je ?” „’k Denk het wel, baas. „We willen ’t hopen ! Maar flink spek eten en melk drinken, hoor ! Dan wordt je een meid als melk en bloed, die aan lederen vinger een vrijer kan krijgen. Of heb je al een vrijer ?” Trientje kleurt hevig, en kijkt verlegen naar de punten van haar schoenen. „Nou ?” „Nee baas.” Rijnders lacht smakelijk en Hein ook. En omdat de baas grappig is, wil Hein het ook zijn. Hij slaat den arm om Trientjes hals en geeft haar een klinkenden zoen. Vuurrood, nu niet alleen van schaamte, maar ook van toorn, weert Trientje den knecht af, zoo ver mogelijk van hem vandaan schuivend. De baas schaterlacht en Hein ook. Op een teeken van Rijnders zet Hein de paarden weer aan. De wagen kraakt en rammelt verder. En de boer van „Mon Genie”, nog lachend om de afgespeelde grap, prevelt voor zich heen ; „een mooi kopje, dat ding.” HOOFDSTUK 111. Middelmatig lang, stevig gebouwd, knap van gezicht, een beetje langzaam in zijn bewegingen, brutaal, slim, toegevend aan zijn begeerten, zonder eenig ander beginsel dan het egoïsme, dat is Hein Plaat, de vaste knecht, al sedert een jaar of drie, van boer Rijnders. Hein staat er voor bekend, gemakkelijk meisjesharten te kunnen veroveren, en men zegt, dat hij van deze gave wel eens op een schandelijke wijze misbruik moet hebben gemaakt; maar ’t fijne weet niemand. Want Hein komt uit Brabant en zijn verleden ligt dus in ’t duister. Wie zou het in zijn hoofd krijgen naar zoo’n jongen te informeeren ? Dat doet de boer niet, omdat de waarde van een knecht afhangt van zijn bekwaamheid, en die bekwaamheid moet blijken uit zijn werk. Dat doet de boerin niet, omdat ze niets met den knecht te maken heeft. Dat doen ook de ouders niet van meisjes, die als dienstbode bij den boer komen, omdat Nu ? Omdat niemand het doet; omdat het geen gewoonte is ; omdat het niet in hen opkomt; omdat . . . Omdat ze hun ouderplicht niet verstaan ! Omdat ze de ontzettende macht der zonde onderschatten. Omdat ze door gewoonte en sleur blind zijn geworden voor het gevaar, dat er ligt in het ontbreken van toezicht op vele boerenhoeven op het verkeer tusschen knechts en meiden, die soms in eikaars onmiddellijke nabijheid den nacht moeten doorbrengen. Omdat ze zelfs door schrikkelijke voorbeelden van de verwoestende uitwerking des kwaads zich niet laten leeren ! Er is dus niet naar Hein’s verleden geïnformeerd. En dat is Hein zeer aangenaam ! Want ah er onderzocht werd, dan zou blijken, dat de drie-en-twintig-jarige boerenknecht reeds een zondenregister heeft, groot genoeg om een geheel menschenleven te ontsieren. Met de handen in de broekzakken, een deuntje fluitend, slentert Hein in de richting van den boomgaard. Dat doet hij in den laatsten tijd dikwijls, ’s avonds als ’t werk gedaan is. Wilt ge weten waarom ? Wel, rondom den boomgaard staat een zware heg, en op die heg hangt waschgoed te drogen. Dat waschgoed wordt bij ’t vallen van den avond binnengehaald door Trientje Flipse. En Hein mag gaarne een poosje met Trientje alleen zijn. Hein haalt pijp en doos uit den zak en stopt eens. Dicht over zijn hoofd fladderen en paar vleermuizen, in t gras piept een krekel en legers van muggen dansen als kleurlooze wolken om de kruin van den kerseboom, vlak bij de heg, waartegen hij leunt, ’t Is stilte alom me. Plechtige, rustige avondstilte. Nu en dan kijkt Hein in de richting van ’t witte poortje, dat toegang geeft tot den boomgaard. „Kom nou”, mompelt hij. „Anders is ’t de moeite niet waard. Dadelijk gaat de bel voor ’t avondeten.” En ongeduldig slaat hij met zijn pet naar de zwermen muggen, telkens herhalend: „toe nou, kom nou toch !” Ha, ja ! Daar knarst het poortje, een slanke meisjesgestalte nadert haastig de heg, en Trientje begint’t waschgoed in een mand te laden. Hein kucht. Het meisje houdt op met goed inladen en kijkt om. In haar oogen blinkt iets van vreugde. Ze laat echter niets merken en gaat voort met haar werk. Langzaam stapt Hein op haar toe. „’n Handje helpen, Trien?" „Welnee, ik kan ’t alleen wel af.” „Nou nou, zeg; jij kunt iemand ook afpoeieren! Maar je méént het niet! Eerst zeggen, dat je ’t niet méént! Asjeblieft!” Met deze woorden pakt Hein Trientje’s polsen, beet en belet haar, haar werk te doen. „Schei nou uit, Hein !” roept Trientje, tegenspartelend. „Laat me los, zeg ik je!" Maar Hein, die meisjes kent, merkt wel, dat dat tegenspartelen maar schijnverzet is, en houdt vol: „eerst zeggen, dat je ’t niet meent!” „Nu dan : ik meen ’t niet!” „O zoo! Zóó wou ik ’t hebben! En laat mij nou die mand voor jou dragen tot aan ’t tuinhek.” „Nee! doe dat niet, Hein ! Wat zouden ze binnen wel zeggen, als ’t gezien werd !” „Wat ze binnen zeggen zouden? Dat zal mij een zorg zijn ! Laat ze zeggen wat ze willen ! Voor mijn part zeggen ze : Hein heeft een oog op Trientje, dan zeggen ze de waarheid en daarmee uit.” Trientje kleurt en weet niet, wat ze antwoorden zal. Ze voelt, dat Hein bezig is een soort liefdesverklaring af te leggen, en dat komt haar zoo vreemd en wonderlijk over. En op ééns neemt Hein haar bij den arm en fluistert, met iets héél zoets in den stem : „Trien, als je Zondagavond van je moeder komt, mag ik je dan aan den Dijk, voorbij de huisjes, opwachten ? Ja ? „Nee, Hein, doe dat niet; ’k zou me schamen als we iemand tegenkwamen !' „Schamen ? Waarvoor ? Je mag toch als je zeventien jaar bent wel in alle fatsoen met een jongen loopen ?” „Ja, maar moeder zou ’t toch niet willen hebben. „Ach ! zoo houdt ze zich maar ! Dat doen alle moeders ; maar daarom méénen ze ’t niet! D’r is geen raarder ding in de wereld als die vrijerij : de ouders houden zich stijf, ’t meisje doet of ze er niet van gediend is, en inwendig zijn ze allemaal in d’r schik, als er een fatsoenlijke vrijer komt. Geloof maar niet, dat er één moeder is, die d r dochter graag aan de markt ziet blijven staan ! Of heeft jou moeder soms iets op mij tegen ? Dan is ’t wat anders, zie je !” Met een loenschen, uitvorschenden blik kijkt Hein het meisje aan, dat in haar verlegenheid een paar wilde bloempjes plukt en in de vingers ronddraait, 't Zijn slapende bloempjes. Maar ze zullen niet weer ontwaken, wakker gekust door de eerste stralen der rijzende zon ; want ze zijn geplukt. En de hand, die er nu nog mee speelt, zal ze straks laten vallen. Dan liggen ze daar, beroofd van hun schoonheid. En niemand ziet er meer naar om. Want verdorde bloemen zijn eigenlijk afval, en afval hoort op de mestvaalt thuis. „Welnee, wat zou moeder op jou tegen hebben? „Ja, dat weet ik niet! Maar sommige menschen hebben zulke rare idééën.” „Nee, Hein, moeder heeft niets op je tegen. Maar ze vindt, dat ik nog te jong ben om met een jongen te gaan, en dat geloof ik zelf eigenlijk ook.” „Te jong? Een meisje van zeventien jaartejong? Ik kan ze bij rijtjes opnoemen, die jonger zijn dan jij en die toch al vaste verkeering hebben. Daar heb je Mina Bijveld, Kaatje Floor, Jantje hoe heet ze ook weer, die bij Groeneveld dient? Jantje van Dijken ! Daar heb je . . „Stil, d’r wordt gebeld voor ’t avondeten. Geef gauw de mand hier, gauw !” „Als ik je Zondagavond opwachten mag. Wezenlijk, Trien, ik meen het! Eerlijk ! Ik hou veel van je !” „Toe dan toch ! Geef nu die mand, Hein ! Ik moet naar binnen ! Vooruit geef ’m !” In haar haast pakt Trientje de de mand beet en tracht haar uit Hein’s arm te trekken. Maar Hein geeft de mand niet. „Al komt ook de boerin zelf het huis uit om je te zoeken, ik geef je je mand niet terug, vóór je me beloofd hebt, dat ik je Zondagavond gezelschap mag houden op de wandeling van ’t dorp naar de hoeve. Nu moet je ’t zelf maar weten." Tevergeefs tracht Trientje Hein de mand te ontrukken. „Och, Hein”, smeekt ze, „geef ’m nou !” „Mag ik je dan Zondagavond af halen ?” „Ja, dwingeland ; laat dan maar los !” „Mooi, ’k heb je woord.” Met een zegevierenden blik laat Hein de waschmand schieten. Weinige minuten later zijn Hein en Trientje beide verdwenen, naar verschillende kanten ; de eerste door een gat in de heg, de laatste door het witte poortje. ’t Is nu heelemaal donker geworden. Men kan op den grond niets meer onderscheiden. Maar als ’t kon, zou men de door Trientje geplukte bloempjes zien liggen, ’t Zijn nog slechts vuile overblijfselen van bloemen. Want Trientje heeft ze laten vallen en Hein heeft er met zijn klomp op getrapt. Wie herkent nu meer die sieradiën der natuur, die, kort geleden nog, zoo schoon en zoo rein waren ? HOOFDSTUK IV. In de groote woonkamer is vrouw Rijnders bezig stof af te nemen en te wrijven, daarbij geholpen door Trientje, die nu reeds vijf maanden op „Mon Genie” is. Vrouw Rijnders houdt van haar kamermeisje. Het is een vlug, handig deerntje, dat werken wil en werken kan, en dat bovendien zoo eerlijk is als goud. Wat haar ééns gezegd is, onthoudt ze, en daarom behoeft vrouw Rijnders haar na haar verblijf van bijna een half jaar niets meer te zeggen. Ze werkt reeds geheel zelfstandig, en weet evengoed wat er gebeuren moet als de vrouw zelf. Het geregelde, niet al te vermoeiende werk en de voedzame boerenkost hebben Irientje lichamelijk goed gedaan. Er komt kleur op haar wangen. „Ze groeit, zegt moeder. „Ze wordt een meid als melk en bloed, zegt Rijnders. Eén ding is er, waarover Rijnders lacht; maar dat vrouw Rijnders bepaald hindert en met zorg vervult. En dat is Trientje’s omgang met Hein. ’t Is voor niemand op de hoeve een geheim meer. dat er tusschen Hein en Trientje „iets gaande is. Als Trientje s Zondagsavonds van „den Dijk komt, wordt ze steeds vergezeld door Hein. Heeft ze s avonds als Hein klaar is, op een afgelegen plekje der hoeve iets te doen, en dat is opmerkelijk dikwijls het geval in den laatsten tijd dan is Hein bij haar. In de keuken is t stoeien en gekheid maken zonder eind. En de egoïstische Hein, die anders voor niemand iets over heeft, en altijd maar bedacht is op eigen gemak en eigen voordeel, is er voortdurend op uit, Trientje dienstjes te bewijzen. Dat alles doet vrouw Rijnders menigmaal bezorgd het hoofd schudden. Zij heeft wel gemerkt, dat Hein zeer onedele karaktertrekken bezit. Allerlei kleinigheden hebben haar dit geleerd. Snap, de hond, maakt dat hij uit den weg komt als Hein nadert. De paarden zijn schuw, wanneer ze zijn stem hooren. Jans, de buitenmeid, haat Hein, omdat hij een „geslepen Judas'? is, die er een genot in vindt anderen tegen te werken. Is hij het niet geweest, die vier, vijfmaal, terwijl zij zat te melken, de koe aan ’t schrikken maakte zoodat het beest den emmer melk omver trapte-? Is hij het niet geweest, die herhaaldelijk het ophangende waschgoed van de lijnen trok en er de kalvers overheen jaagde? Wie anders dan hij kan een groote inktvlek op haar nieuw bloesje geworpen hebben ? En zoo zou Jans kunnen doorgaan met het opsommen van allerlei gemeene streken door Hein uitgehaald. De boerin weet nog veel meer van Hein. Zij weet, dat hij met leugens omgaat, dat hij zich aan oneerlijkheden schuldig maakt en veel van een borrel houdt. En zij vindt die ondeugden zoo erg, dat ze niet gaarne een meisje als Trientje de vrouw van zoo’n man zou zien worden. Ze heeft zich daarom voorgenomen, Trientje ernstig tegen Hein te waarschuwen en, als dat niet helpt, bij haar man er op aan te dringen Hein weg te zenden. Ze is overtuigd, dat Rijnders, die geen kwaad van Hein wil hooren en altijd partij voor hem trekt, op schandelijke wijze door den sluwen deugniet bedrogen wordt. Dat ergert haar. En ze laat Hein dan ook duidelijk voelen dat ze hem minacht en zijn karakter doorziet. Marie is uit logeeren bij Groeneveld. Vrouw Rijnders is dus alleen met Trientje in de kamer en heeft een goede gelegenheid eens met het meisje te spreken. „Trientje,” zegt ze, voorzichtig met een groote spons de bladen van een ficus schoonmakend, „hou je veel van Hein ? Wanneer de kostbare porceleinen vaas, boven op de kast, die ze juist aan ’t wrijven is, voor haar voeten in gruzelementen gevallen was, zou Trientje niet heviger zijn geschrokken, dan bij ’t hooren van deze onverwachte vraag. Ze kijkt op van haar werkt met vuurrood gelaat, en stamelt, de eerste ingeving volgend: „Ik? Nee vrouw! Vrouw Rijnders vestigt, haar groote, sombere oogen op Trientje. „Kind, lieg er maar niet om! Zeg maar gerust, dat je wel van hem houdt ! Ik deed je die vraag niet, om iets van je te hooren, dat ik nog niet wist, maar om eens te zien wat je zeggen zoudt en om eens ernstig met je te praten. Weet je moeder d’r van ? Nou ? „Nee vrouw." „En waarom heb je ’r je moeder nog niets van gezegd ? Toe nou! Vertel ’s op!” „Ik durf niet.” „Durf je niet? Maar dan durf je wel iets doen achter haar rug om ! Is dat zooals ’t hoort, kind ? Trientje bukt zich diep voorover en begint het onderste gedeelte van de kast te wrijven, zonder te antwoorden. „En als je ’t je moeder eens zei,” gaat vrouw Rijnders voort, „wat zou ze ’r dan wel van zeggen ?” Trientje antwoordt nog niet. Ze boent en wrijft maar, en vat niet, waar de vrouw met dit vragen heen wil. Dit weet ze intusschen wel, dat ze liever met Hein in den boomgaard spreekt, dan hier met de vrouw. „Hoor eens Trientje,” herneemt vrouw Rijnders na een korte poos, „ik geloof dat het mijn plicht is eens ernstig met je te spreken. Leg nu eens even dien wrijfdoek neer en kom eens bij me zitten.” De boerin plaatst een stoel bij de tafel en noodigt Trientje met een hoofdbeweging uit, daarop plaats te nemen. En als het meisje, geheel bedremmeld, tegenover haar meesteres heeft plaats genomen, vervolgt deze : „Jullie hebben toch zeker geen plan om samen naar de stadsche kermis te gaan, wel ? Toe, kijk me nou ’s aan en zeg ’s wat!” Maar Trientje kijkt de vrouw niet aan en zegt ook niets. Ze zit maar met een zwart gezicht aan den op haar schoot liggenden stofdoek te plukken. „Hoor eens, Trientje,” herneemt de boerin. „Ik vind je manier van doen heelemaal niet goed. Je bent nog niet eens zeventien jaar, en dus nog veel te jong om verkeering aan te knoopen. Want zoo’n verkeering is geen grap en geen spel, maar kan ernstige gevolgen hebben. Dat begrijpen meisjes van jou jaren nog niet, en daarom verongelukken er zooveel. Ze denken maar, dat iedere jongen die omgang met hen zoekt, het echt meent ook ! En wat er dan dikwijls gebeurt, behoef ik niet eens te zeggen. Dat weet je zelf wel. Denk maar eens aan Marieke van Bram, den schaapherder. Die geloofde ook, dat de knecht van haar baas wezenlijk van haar hield. En nu zitten haar arme ouders met haar kindje, terwijl ze zelf al een heelen tijd in ’t krankzinnigengesticht vertoeft, altijd maar malend en tobbend over haar ontrouwen minnaar. En dan Trientje Hansen en Mina Hoek! Ja, die hebben het niet in ’t hoofd gekregen; maar ze zijn toch voor hun heele leven geschonden! Wat hebben hun ouders al een verdriet van ze gehad! En wat zijn hun arme schapen van kinderen te beklagen, die levenslang de schande van hun onwettige geboorte te dragen hebben ! En kijk, al die ellende is er gekomen, doordat die meisjes geloof sloegen aan de praatjes van verleiders. Als je nu ook zoo goedgeloovig bent, en maar voor goede munt aanneemt, wat die Hein je zegt, dan kom je net eender uit! Dat voorspel ik je.’ Vrouw Rijnders zwijgt, en staart nadenkend door het raam naar buiten. En Trientje plukt maar aan den stofdoek, dien ze nog in haar handen heeft. Op eens herneemt de vrouw : „Nou, zeg nou eens, ga je met Hein naar de stadsche kermis ?” „Nee, vrouw, niet met Hein. „Niet met Hein. Dus je gaat er alleen naar toe?" „Als ik mag, ja vrouw. „Natuurlijk zal ik je niet verbieden er heen te gaan. ’t Is de gewoonte, dat de knechts en meiden den Woensdag of den Donderdag van de kermis vrij krijgen en daar moet ik me aan houden. Maar ik hoop, dat je moeder je thuis zal laten blijven. Ik zal ’t haar aanraden ook. Want ik begrijp wel, dat jij en Hein op de kermis toch bij elkaar komen. En ik zeg nog eens: die Hein bedriegt je. Hij deugt niet. Hoe minder jij je met hem ophoudt, hoe beter. Zeg ’s, hou je veel van je moeder ? Nu kijkt Trientje de vrouw wèl aan. Met iets van verontwaardiging in haar donkere oogen over zoo’n vraag. Die oogen spreken zóó duidelijk, dat vrouw Rijnders haar vraag niet herhaalt, maar voortgaat: „Als je dan veel van je moeder houdt, mag je niets doen achter haar rug om. Denk daaraan ! En als je niet dadelijk afziet van Hein, dan zou het wel eens kunnen gebeuren, dat je arme moeder het ergste verdriet nog te wachten had . . . door jou.” Weer zwijgt vrouw Rijnders een poos. Trientje kijkt haar vluchtig aan, hopende, dat de zedepreek nu uit zal zijn. De wagen, die op dit oogenblik langs het raam voorbij rijdt, wordt bestuurd door Hein. Trientje ziet hem op ’t vóórbankje zitten en zich voorover buigen om naar binnen te kijken. Natuurlijk zoekt hij haar weer. Hij bemerkt haar niet, en de wagen is al weer verdwenen. Maar zou een jongen zooveel notitie nemen van een meisje, dat hem onverschillig is? trientje kan het niet gelooven. Ja, vrouw Rijnders kan wel gemakkelijk zeggen dat Hein valsch is en gemeene trekken bezit: maar heeft ze er bewijs voor? Welneen toch! En mag dat, iemand op losse gronden veroordeelen ? Is dat ook niet slecht en gemeen? Leest vrouw Rijnders Trientje’s gedachten? ’t Schijnt wel zoo. Want, de hand op den schouder van ’t meisje leggend, herneemt ze op rustigen toon : „Je moet niet meenen, dat ik er pleizier in vind, Hein zwart te maken. Omdat ik de verantwoordelijkheid niet wil dragen van gezwegen te hebben, maar God van me eischte, dat ik sprak, daarom waarschuwde ik je. Ook uit bezorgdheid over jou en je moeder. Ik ben er van overtuigd, dat Hein je voor den gek houdt, al kan ik het niet bewijzen, ’t Zal vroeger of later nog wel eens uitkomen ; als het dan maar niet te laat is! In ieder geval, ik heb je nu gewaarschuwd en ik zal ook je moeder waarschuwen.” Op dit oogenblik gaat de deur open en treedt Rijnders de kamer binnen. Verwonderd kijkt hij zijn vrouw en Trientje aan, die daar zoo ernstig bij elkaar zitten, maar hij heeft te veel haast om zich in het „waarom” te verdiepen. „Vrouw, maak dadelijk water warm. De hengst heeft koliek, ’k Heb Hein naar den veearts gestuurd en zal het dier vast wat kamillen ingeven.” „Ga gauw naar de keuken, Trientje, en zet water op”, beveelt de boerin. En Trientje stormt naar de keuken, blijde, dat aan het voor haar zoo pijnlijk onderhoud een einde wordt gemaakt. Hein heeft toch wel gelijk gehad, toen hij zei: „Pas op maar ’s ! Als die stiekeme boerin onze vrijage in de gaten krijgt, Trien, dan gooit ze roet in ’t eten. Als jij nu maar niet zoo kinderachtig bent om je te laten bepraten. Zeg ’r in vredesnaam niet, dat we naar de A’sche kermis willen, want dan zul je wat hooren! Ik acht ’r in staat om naar je moeder te loopen en die onnoozele ziel zoo bang voor me te maken, dat ze je thuis houdt. Waarom die fijne boerin zoo ’t land aan me heeft, mag de koekoek weten, ’k Heb ’t mensch geen strootje in den weg gelegd, ’t Moet wel zijn omdat ik niet vroom genoeg ben naar d’r zin. Afijn, dat kan me nou niet schelen. Maar pas jij nou op, Trien, en laat je niet bekletsen ! Zoo’n stadsche kermis is voor jou de eenige gelegenheid om eens wat van de wereld te zien, en t zou doodjammer zijn, als zoo’n rijk mensch, dat ’t heele land afgereisd en overal van geprofiteerd heeft, je dat enkele verzetje ontnam.” Wezenlijk, Hein heeft gelijk gehad! ’t Was er de vrouw wèl om te doen, haar van de kermis af te houden. En wie weet wat ze nog van plan is? Misschien moeder wel op te zetten tegen Hein. Hè ! wat gunnen zulke lui een arm mensch toch weinig ! HOOFDSTUK V. „Madame Magica. Beroemd Planeetleezeres. Waarzegster en Somnambule. Voorspelt het Heeden, het Verleeden en den Toekomst. Geeft Raat in alle Duistere Zaaken.” Zoo luidt het weinig taalkundig opschrift van een houten bordje, boven de deur van een oud, vervallen huis in een achterbuurt van A. Zoo luidt ook een advertentie, die eiken Zaterdag voorkomt in de „A’sche Courant”. Die advertentie is echter door de zorg der administratie van ’t blad van taalfouten gezuiverd, en bevat voorts de mededeeling; „Spreekuur iederen werkdag van 10—10 uur, Vinkenstraat 20a.” Wanneer een bijgeloovige buitenman aan een agent van politie vraagt, waar de Vinkenstraat is, dan zal de agent in negen van de tien gevallen de tegenvraag doen : „wou je soms naar de waarzegster ?” En als het antwoord bevestigend luidt, steekt de politieman den vinger op en zegt: „Pas op, vrind, want dat wijf is geen .beste! ’k Zou er maar zachtjes vandaan blijven! Gewoonlijk houdt de buitenman zich dan, of hij den raad van den „diender” zal opvolgen, maar zoekt heimelijk voort, tot hij no. 20a in de Vinkenstraat gevonden heeft. Aanbellen is niet noodig. Want Madame Magica kent haar klantjes. Ze weet wel, dat de meeste bezoekers liefst ongezien bij haar binnenkomen. Daarom staat de deur altijd op een kier, zoodat iedereen dadelijk kan binnenwippen. De binnengewipte ziet vóór zich een vervelooze trap met uitgesleten treden. Aan den muur, terzijde van die trap, hangt een kaart, waarop een naar boven wijzende hand is geteekend. ’s Avonds brandt er naast de kaart een gaspitje. Heeft de raadzoekende de vingerwijzing het woord letterlijk genomen opgevolgd en de trap beklommen, dan ziet hij links een deur, waarvoor weer een gasvlammetje brandt en waarop geverfd is; „Aankloppen”. Na ook aan dit bevel te hebben voldaan, hoort de klant een sloffenden stap, die de deur aan de binnenzijde langzaam nadert. De deur wordt geopend en aan het oog van den bezoeker vertoont zich een geheel in ’t rood gekleede, zeer zwaarlijvige, ongeveer vijftigjarige vrouw, met een brutaal gezicht en listige, loerende oogen. ’t Eerste wat die oogen doen, is den klant taxeeren. Zien, of er nogal wat van hem te halen valt. Die taxatie is in een paar seconden afgeloopen, en van den uitslag hangt de duur en uitgebreidheid af van de geheimzinnige handelingen, die de séance zullen vergezellen. ’t Minimum tarief is vijftig cent. Daarvoor kunnen dienstmeisjes zich „de waarheid laten zeggen. Een maximum bestaat niet. ’t Is wel eens gebeurd, dat Madame Magica honderd gulden vroeg aan een mevrouw, die ze kende, en die voor haar man niet weten wilde, dat ze bij de waarzegster geweest was. Zulken moeten ’t vak goedmaken. Lui met geld, die hun bezoeken geheim willen houden. Doris de Snor, de man, die met Madame Magica leeft, volgt zulke schuwen ongemerkt, als ze bij Madame weggaan, met het doel, hun adres te leeren kennen. En als dat maar bekend is, dan kunnen de dames en heeren uitgeknepen worden als citroentjes ! De kamer, waarin Madame Magica haar bezoekers ontvangt, ziet er zonderling uit. De verlichting bestaat uit drie kaarsen, die, in vernikkelde kandelaars gestoken, in een rij op de tafel staan. Het eenige venster, dat de kleine kamer heeft, is overdag gesloten, en daarom branden die kaarsen altijd wanneer er een séance gehouden wordt. Bij hun twijfelachtig licht komen de in de kamer aanwezige voorwerpen onduidelijk, spookachtig uit. Men kan wel den opgezetten uil zien, die boven de zitplaats van Madame met uitgebreide vleugels schijnt te zweven ; maar van het zwarte koord, waarmee hij aan den zolder is opgehangen, bespeurt men niets. Wanneer de twee pikzwarte katers vanuit een hoek der kamer den bezoeker zitten aan te staren, ziet deze alleen hun phosphoriseerende oogen, gloeiende kooltjes gelijkend, en als ze rondsluipen, lijken ze schimmen zonder vorm. Zwart is het behang in de kamer, zwart de verf van den zolder, de vensterluiken en de weinige meubelen, bestaande uit een zestal stoelen, een tafel en een klein kastje, zwart het kleed, dat over de tafel ligt. En tusschen al dat zwart lijkt de in ’t rood gekleede vrouw wel in vuur gehuld te zijn. ’t Is dan ook geen wonder, dat vele nerveuse bezoekers zóó door het wonderlijke en geheimzinnige der vertooning gesuggereerd worden, dat ze vast aan iets bovennatuurlijks beginnen te gelooven. Natuurlijk is dat juist de bedoeling der geslepen bedriegster Madame Magica. Want als ze de lui maar eerst onder den indruk heeft, dan krijgt ze de blinkende dubbeltjes vanzelf los ! Ja, wanneer Madame geen tegenwerking had, dan zou ze in korten tijd schatrijk zijn. Maar er zijn machten, die zich tegenover haar stellen. Vooreerst de politie. Deze vermoedt zooiets van misdadige practijken, door Madame gepleegd. De rechercheurs met hun speurneuzen ruiken afdreiging, oplichting, koppelarij. Ze slaagden er tot heden nog niet in bewijzen tegen Madame te vinden, maar hun loerende oogen zijn schier onafgebroken op Vinkenstraat 20a gericht. Ze ruiken iets ! En dan de Middernachtzending! De Middernachtzending verdenkt Madame van tweeërlei kwaad, namelijk van koppelarij en van ’t plaatsen van meisjes in verdachte huizen. Evenals de politie heeft zij dus ernstige redenen om waakzaam te zijn, en Madame in ’t oog te houden. Er wordt door de Middernachtzending wel eens een uurtje vóór Madame’s huis geposteerd. Dan gaat er geen sterveling binnen. En dan ontsteekt Madame in een woede, die zich op Weggedreven. 3 allerlei manier uit. Soms vliegen er uit haar raam stukken steenkool naar beneden, die op de straatsteenen met een harden slag in gruzelementen spatten en groote, zwarte plakken achterlaten. Soms komen er zachtere projectielen neer : rotte appelen, bedorven eieren, in olie gedoopte stukken roggebrood. Zeer dikwijls komt Doris de Snor, een groote, brutale vent, de deur uit, om de posteerende Middernachtzendelingen uit te schelden en te sarren, hen dreigend met een knuppel of met een mes. ’t Helpt echter allemaal niets. Die Zendelingen gaan gewoon hun gang, alleen zorgend, zich wat gedekt te houden tegen de gevaren die van boven dreigen. En wat Madame het meest ergert, is dit, dat die kerels zooveel weten van haar verleden. Zoo weten ze, dat Madame Magica eigenlijk Liza Schumann heet, en dat ze uit Duitschland is komen vluchten, omdat de Duitsche politie haar gaarne nader zou willen spreken over verschillende misdrijven, waarvan ze verdacht wordt. Ook van Doris de Snor weet de Mfddernachtzending een en ander af. Zijn naam is Doris Dekkers. Zijn ouders, die beide overleden zijn, woonden te Rotterdam en waren fatsoenlijke menschen, die een klein kruidenierszaakje hadden. Doris zou typograaf worden, maar begon zich reeds als knaap zóó slecht te gedragen, dat niemand met den deugniet te doen wilde hebben. Jaren achtereen was hij een bekend lid van een bende kwartjesvinders, en kwam reeds een paar malen in de gevangenis terecht. Thans leeft hij samen met Madame Magica, of juister met Liza Schumann en gaat vaak „den boer op” met een kistje galanterieën. Vooral onder de boerenknechts en meiden vinden zijn sigarenpijpjes, koperen vingerringen, kammetjes enz. aftrek. In den regel geeft Doris aan zijn koopers of koopsters een prentbriefkaart cadeau, waarop het adres der waarzegster gedrukt staat. Zoodoende leiden kleine winstjes niet zelden na eenigen tijd tot groote. Eén van Doris’ beste klanten is Hein Plaat, de knecht van boer Rijnders. Al pratend en handelend zijn die twee zelfs zoo’n beetje vrienden geworden. En als Doris „Mon Genie” bezoekt, ziet men hem en Hein dikwijls samen staan praten of met elkaar een eindje oploopen. Want Doris kiest voor zijn visites aan de hoeve altijd een uur waarop Hein vrij is. ’t Is nu Zaterdagavond, ’t Is bar weer. Toch heeft Hein zich aangekleed om als gewoonlijk naar ’t dorp te gaan. Dat doen de boerenknechts veel. Tegen donker zijn ze vrij. Dan hebben ze ook hun weekloon gebeurd en kunnen een poosje verzet gaan zoeken in de herberg „’t Gemeentehuis”. Ditmaal gaat Hein echter niet naar „’t Gemeentehuis”, maar naar een kroegje van minder allooi in de achterstraat van ’t dorp, waar orgeldraaiers, scharenslijpers en marskramers hun intrek plegen te nemen. Een rookwolk slaat naar buiten, als Hein de deur opent om binnen te treden, en de vlam in de petroleumlamp siddert even. Hein klapt zijn kletsnatte paraplu dicht en stampt de modder van zijn schoenen, knipoogend tegen het licht. Om een groote tafel, die midden in ’t vertrek staat, zitten eenige werklui kaart te spelen. Vóór ieder hunner staat een glas jenever, en tusschen hun lippen bengelen eindjes sigaar van de zes voor een dubbeltje. Achter ’t buffet zit Lijst, de waard, z’n krant te lezen, nu en dan een oog slaande op zijn klanten, allemaal vaste bezoekers, die voor ’n „druppel” of tien, twaalf niet bang zijn als ’t er op aankomt. Door den dikken rooknevel ziet Hein niet dadelijk den langen, mageren man met de zware snor, die in den donker- sten hoek der gelagkamer een pijp zit te rooken. Maar de man ziet Hein terstond, loopt op hem toe, en zegt, hem meenemend naar den donkeren hoek : „Zoo, ouwe jongen, ben je d’r toch ? ’k Dacht, dat je t geen weer zoudt vinden om naar ’t dorp te komen. „’t Was immers afgesproken ? En wat kan mij die regen schelen ! Je smelt er niet van.” „Nee, daar heb je gelijk in. Afijn, als je van buiten nat bent, is ’t het beste, dat je je zelf van binnen ook maar begiet. Dan vat je geen kou." „Ja, ja ! Ik snap je wel! Wat wil je hebben ? „Nou, een klare met suiker maar, hè?" Doris Dekkers, alias Doris de Snor, wrijft al met zijn groote, goore hand over zijn mond, als Hein een klare en een citroentje met suiker bestelt. „En vertel nou ’s op; wat had je nou eigenlijk? informeert hij, als de eerste diepe teug genomen is. Hein kijkt eens in de richting der kaartende mannen, schuift dan zijn stoel dicht bij dien van Doris en fluistert; „Ik wou, dat je ’s een boodschap voor -me deedt bij de waarzegster.” Doris schaterlacht. „En moest je daarom nou zoo stiekum zijn vanmiddag ?” Hein brengt zijn mond dicht bij Doris’oor, kijkt nog eens even naar de kaartspelers, en zegt dan : „Nee, maar hoor ’s ! Je moet me helpen, zie je.” „Hoe meen je dat?” Hein kijkt weer in de richting der kaartspelers. „Dat zal ik je zeggen,” fluistert hij. „Maar drink eerst ’s uit! Doris houdt even zijn glas naar boven, tegen ’t licht, en wipt daarna met een krachtige beweging den inhoud naar binnen. „Aannemen ! Vul ze nog ’s en breng er een dubbeltje sigaren bij ! Van de vijf.” De waard haast zich het gevraagde te brengen. En als hij weer in de tapkast zit, en Hein en Doris ieder een sigaar opgestoken hebben, gaat de eerste voort; „Kijk ’s ! Ik wou stadsche kermis houden met het kamermeisje van de hoeve, je weet wel, met dat leuke ding, waar ik gisteren dat beenen brosje voor kocht. Ik ken ’r al ’n maand of vier, en ik weet wel zeker, dat ze me graag lijden mag. Ik haal ’r gewoonlijk ’s Zondagsavonds van huis en op de hoeve weet ik ’r ook nogal eens te ontmoeten, zonder dat anderen er bij zijn. Maar nu begint de boerin wat te merken. Die is namelijk erg „fijn” uitgevallen en meent zoo’n beetje de geestelijke verzorgster over haar kamermeisje te moeten spelen. Den heelen dag door zit ze het kind voor te preeken en in de meeste preeken wordt mijn naam genoemd als die van ’n soort boozen geest, wiens toeleg het is, arglooze meisjes „op wegen der zonde" te lokken. Begrijp je ?” „Ja, maar wat heeft dat nu allemaal met de waarzegster te maken ?” „Dat komt dadelijk. Luister maar’s verder. Die miserabele boerin is op de een of andere manier te weten gekomen, dat ik met Trien naar de kermis zou. En daar had je de poppen aan ’t dansen ! Eerst nam ze Trien zelf onder handen. Ik was züs slecht en zóó gemeen, ik had dit uitgehaald en dat geprobeerd, kortom ik was de minste onder de minnen. En als Trien naar de kermis ging, dan zou d’r moeder ’t weten ! Daar zou de vrome boerin voor zorgen ! Want op de kermis kwamen we toch bij elkander, en dan zou er drank gebruikt worden, en dan .... nou, je begrijpt de rest wel. Nog ééntje?” „Om je te dienen! Maar nou voor mij. Lijst, aannemen !” „Nou, verder maar !” „Ja, wacht even.’’ Hein steekt zijn sigaar aan, die uitgegaan is, en zorgt, daarmee niet klaar te zijn vóór de gevulde glaasjes weer op tafel staan en de kastelein uit de buurt is. Dan vervolgt hij : „Gelukkig had ik al wel vooruit begrepen, dat de boerin Trien onder handen zou nemen, wanneer ze onze verkeering in de gaten kreeg, en daarom had ik het kind maar aldoor opgestookt tegen dat fijne wijf, dat iedereen maar vroom wou hebben, dat zich overal mee bemoeide, dat niemand iets gunde, en zoo meer. Door dien voorzorgsmaatregel bereikte ik, dat de zedepreek weinig uitwerkte. Maar toen waarschuwde me die ellendige boerin warempel Trientje’s moeder! Dat was leelijker, want die oude suffer raakte heelemaal overstuur en maakte een spektakel als ik weet niet wat. ’t Was huilen en janken van waar ben je me. Toen naar Trientje! En daar kwam wat los, kerel! ’t Ging over den overleden vader, over ’t gestorven broertje, over een ander broertje, dat verdronken was, en over nog veel meer akeligheden, ’t Duurde maar even, of Trien was ook aan ’t huilen. Ik hoorde alles, want ik stond achter de deur, tusschen de keuken en de slaapplaats van de knechts. En dan had dat ouwe mensch het ook nog over een droom. Ze had gedroomd, dat ik Trien in een doodkist stopte, en die droom zou zeker uitkomen, als het kind met me bleef omgaan. Ja, daar lach jij nou om, maar ik verzeker je, dat die droomerij indruk maakte op Trien! ’t Is zelfs zóó geworden, dat ze me de laatste dagen niet meer aan durft te.kijken, al weet ik zeker, dat ze nog net zooveel van me houdt als een paar weken geleden. Maar nou m’n plan. Ik heb er natuurlijk geen pleizier in, me door zoo’n paar wijven te laten troeven. Nu zou Trientje thuis hebben moeten blijven van de kermis, als ik er heengegaan was. Ik wil ’r echter beslist op de kermis hebben, en dus heb ik zóó gedaan : ’k heb den boer gevraagd, ’s avonds voor den dag, dat de buitenlui kermis houden, weg te mogen gaan, omdat ik niet naar de kermis, maar naar mijn ouwe lui in Noord-Brabant wou. Dat vond de baas goed, en ik heb een briefkaart naar huis geschreven, dat ik op den dag van kermis overkom. ’k Heb gewacht tot Trien een boodschap naar ’t dorp had, en gaf haar toen de briefkaart mee, om haar te doen gelooven, dat ik niet op de kermis komen zal. Wat ik bedoelde is gebeurd. Trien heeft aan . haar moeder gevraagd, met een paar vriendinnen kermis te mogen houden, nu ik er toch niet heen ga. Dat mocht ze wel, zei moeke, die gelukkig niet aan den fijnen kant is, en alle gevaar geweken acht, als ik er maar niet ben. Ik denk er echter niet aan, weg te blijven van de kermis. In plaats van naar huis te gaan, ’s avonds te voren, ga ik naar de stad, maak er flink pleizier, en zie den anderen dag toch Trien aan den arm te krijgen. Maar dat plannetje moet de waarzegster me helpen uitvoeren. Kijk ’s, Trien is bijgeloovig. Dat heb ik al vaak gemerkt. Het laatst met dien droom. Als ik ’r nou ’s bij de waarzegster kon krijgen, en die ging ’r ’s vertellen, dat ik het goed met d’r meende, dat ik d’r man zal worden en nog een heeleboel mooie dingen meer, dan kreeg ik ’r best weer te pakken. Ik zal jou ’n hoop vertellen van d’r familie en zoo, en dat vertel je dan over aan de waarzegster. Dan meent Trien vast en zeker, dat die waarzeggerij echt spul is. Ze gaat naar de kermis met Keetje de Jager en Anna van Dalen. Die twee ken je wel. Maandagmorgen ga je naar den boer, bij wien ze dienen, tracht hun wat te verkoopen en raadt hen tevens aan, als ze met de kermis eens wat wonderlijks willen zien, ’s een bezoek te brengen aan Madame Magica. Die beiden lokken Trien dan wel mee, en ’t zaakje is in orde.” Doris neemt zijn pet van ’t hoofd en krabt zich in’t haar. „Nou, nou!” roept hij uit. „Jij bent ’n geslepene, zeg. Maar e, geef je ’r nog één?" Tot antwoord drinkt Hein zijn glas uit, tikt er mee op het tafeltje en steekt het den waard toe. „Aannemen ! Twee !” Doris neemt heel langzaam een teug uit zijn glas, draait dan de punten van zijn snor op en tuurt naar ’t plafond. „Ja, makkertje/’ zegt hij, met een spottenden glans in zijn listige oogen, „geslepen ben je! M’n compliment! Maar, zie je, of nou de waarzegster je in zoo’n zaakje zal willen helpen want het wordt een vuil zaakje ! nou, dat weet ik niet. Maar ’k geloof er niemendal van, jo !’’ „Wordt het ’n vuil zaakje ?” vraagt Hein met een onnoozel gezicht. „Mag ik dan niet probeeren een meisje te krijgen ?” Doris kijkt Hein een oogenblik zwijgend aan. En om zijn valschen mond speelt een glimlach, zóó minachtend-hoonend, dat Hein zich inééns de mindere in sluwheid begint te gevoelen. Hij voelt, dat de geraffineerde bandiet in geen geval met zich zal laten spelen. „Hoor ’s Heintje!” sist Doris, „probeer jij nou een zeventienjarig deerntje er tusschen te nemen, maar verbeeld je niet, dat je mij foppen kunt. Dacht je soms, dat ik niet snapte, wat jij met dat deerntje voor hebt ? Of dacht je, dat ik Hein niet kende ? Ik reis ook wel eens in Noord-Brabant, zeg !” Hein krijgt een kleur en sabbelt een beetje op zijn sigaar. Hij krijgt spijt over zijn vertrouwelijkheid tegenover Doris. Doris van zijn kant begrijpt, dat hij niet verder moet gaan. Tenminste voorloopig niet. Die boerenlummel moest even een tik op zijn wijzen neus hebben en merken, dat er meester boven meester is. Maar hij moet niet zóó bang worden, dat hij heelemaal retireert. Eerst moet er wat van hem gehaald worden. En daarom klopt Doris den boerenknecht vriendschappelijk op den schouder en zegt: „Weet je wat, geef me vijf pop en ’t zaakje komt in orde.” „Vijf pop !” roept Hein. „Ben je stapel ! ’k Heb er geen vijf pop voor over !” „Luister ’s !” herneemt Doris doodbedaard. „Die vijf pop bezorgen jou ’n aandeeltje in de winst. Ik heb ook een plannetje. Maar daar praten we buiten over !” Ik loop een eindje met je mee.” Vijf minuten later loopen Hein en Doris over den onderberm van „den Dijk”. Nu en dan staan ze. een oogenblik stil, druk pratend en gesticuleerend. Ze bekommeren zich niet om den regen, die in stroomen neergutst, noch om den krachtigen wind, die ruischend en brullend door de toppen der hooge olmen rent. Even zwart als de nacht om hen heen zijn de zielen dezer beide mannen, en hun plannen zijn ontwerpen der duisternis. Er verloopt een vol uur, eer ze afscheid nemen. Juist als ze elkaar de hand drukken, scheurt de wind een zwaren tak van één der olmen af. Hoor 1 hoe dat kraakt! ’t Is een geluid als van een wonderlijken schaterlach ! Hein voelt een huivering door zijn leden varen. Kwam er in dien droom der weduwe Flipse ook niet iets over schaterlachen voor ? Droomde ze niet, dat een zwarte gedaante schaterlachte, toen hij Trientje in die doodkist stopte? Zou er wezenlijk een duivel zijn? Ja, dan mag hij nu lachen, nu een kinderziel verronseld werd ! Hu ! wat een gedachte ! En wat een weer ! Zijn hoed stevig op ’t hoofd drukkend neemt Hein een snellen pas aan om gauw binnen te komen. HOOFDSTUK VI. Er had een langdurige samenspreking plaats gehad tusschen Madame Magica en Doris de Snor. En Madame Magica had gelachen, zooals ze altijd lacht, wanneer ze een argelooze den listig door haar gespannen srtik ziet naderen. ’t Is thans de kermisdag, waarop de buitenlui de stad bezoeken. Door de straten golft een dichte menschenmassa. Boerenknechts en boerenmeiden zijn in dien levenden stroom het sterkst vertegenwoordigd. Ze staan in dichte drommen de dwaas uitgedoschte kerels aan te gapen, die voor worstelaarsen acrobatententen noodigen en schreeuwen; ze hossen en dansen op de muziek der draaiorgels in de caroussels ; ze luisteren verwonderd naar de opsnijerij van goochelaars en dierentemmers; en met handen vol gooien ze hun opgespaard geld weg, alsof het vandaag geen waarde had. Daarbij zijn de meesten onder den invloed van den drank. Want kermishouden zonder drinken, dat gaat immers niet 1 Een glaasje brengt er de stemming in, en „maakt den boel tos”. Toch worden er op ’t kermisterrein ook andere stemmen vernomen. Vereenigingen voor Evangelisatie of drankbestrijding hebben er hun vertegenwoordigers, die met milde hand tractaatjes uitreiken, en, als ’t pas geeft men moet op zoo’n kermis met tact werken ! een ernstig woord tot de kermisgangers richten. Ook leden der Middernachtzending bewegen zich tusschen de menigte. Hun tractaten zijn in de eerste plaats waarschuwingen tegen de zonde der ontucht. Ze spreken van de gevaren, die vooral op een kermis de goede zeden bedreigen; ze herinneren aan het woord: „een uur van onbedachtzaamheid kan maken dat men jaren schreit”; ze waarschuwen tegen de vreeselijke gevolgen der zonde voor dit en het volgend leven ; en ze wijzen op Hem, Wiens liefelijke noodiging luidt: „Mijn zoon, mijn dochter, geef mij uw hart !” Daar houdt één der broeders stil bij een boerenjongen, die half verscholen staat achter een uitstekend tentzeil en met groote aandacht in ééne richting tuurt. „’n Blaadje, vriend ?” „Nee!” „’t Kost niets. En ’t geeft een goeden raad.” De aangesprokene, die maar steeds denzelfden kant uit blijft kijken, maakt een gebaar van ongeduld. En zonder den man met de tractaatjes aan te zien, herhaalt hij, veel harder dan den eersten keer: „Nee!” „Nu, laat mij u dan mogen zeggen, dat er hooger genot bestaat dan kermishouden, en dat het den mensch gezet is eenmaal te sterven en daarna het oordeel.” Na dit gezegd te hebben, wandelt de spreker verder. Hij heeft de blikken van dien jongen man gevolgd, en bemerkt, dat zijn oplettendheid drie meisjes geldt, die iets verder voor een tent staan, ’t Is, of die barsche boerenknecht met zijn ongunstig uiterlijk dat vroolijk babbelende drietal bespieden wil zonder gezien te worden. Dit komt den Middernachtzendeling wat vreemd voor, en hij besluit die drie meisjes eens aan te spreken. „’n Blaadje, meisjes? Nieuwsgierig, wantrouwend, zonder dadelijk te antwoorden, kijken de meisjes naar het papier in de uitgestoken hand van den vreemden meneer. „’t Kost niets,” vervolgt deze. „En ’t is iets goeds, hoor! Al die kermislui azen op jelui beurs. Geen enkele bekommert zich om jelui welzijn. Maar met dit blaadje is ’t net andersom : het kost geen centen en geeft een goeden raad. Je moogt het thuis gerust aan je ouders laten lezen.” „Nou, als ’t dan toch niks kost.” Met deze opmerking neemt één van de drie het blaadje aan, kijkt er even in, vouwt het op en steekt het in den zak. En nu de eerste ’t voorbeeld gegeven heeft, laten ook de beide anderen zich een tractaat in de had drukken. „Jelui bent zeker meisjes van buiten, hè? Waar ben je vandaan ?” „Van 0.,” antwoordt het deerntje, dat het eerst ’n tractaat aannam. „Zoo, van O. Nu meisjes, denkt er aan, dat een kermis geen onschuldig feest is, en heel gevaarlijk kan worden voor jonge meisjes zooals jelui bent. Er zijn in een stad altijd slechte mannen, die het op hun verderf toeleggen. Ik ken wel meisjes, die door zulke mannen vreeselijk bedrogen zijn geworden, en hun levenlang treuren, dat ze kermis hebben gehouden. De kermis is vol verzoekingen, en onze Heere Jezus heeft ons leeren bidden : „Leid ons niet in de verzoeking.” Daarom is het zoo verkeerd, kermis te houden, ook al blijven we bewaard voor grove zonden. Kennen jelui dien jongen man ook, die ginds achter die tent staat ?” Zes meisjesoogen gaan in ééns in de aangeduide richting en zien juist nog een mannengestalte verdwijnen. Blijkbaar heeft de jongeling gemerkt, dat men naar hem keek en wil hij niet herkend worden. „Nu, meisjes,” zegt de Middernachtzendeling, „weest voorzichtig, en laat u niet met onbekenden in! Denkt aan uw ouders, als ge die nog hebt, en aan het verdriet, dat ge over hen en over u zelven zult brengen, wanneer ge u door slechte mannen over laat halen, slechte dingen te doen. Gods oog slaat u overal gade, en eenmaal zal Hij u rekenschap vragen van al wat ge gedaan hebt.” De Middernachtzendeling knikt de meisjes vriendelijk toe en begeeft zich naar de plaats, waar zooeven die geheimzinnige jonge man stond. Van dezen is echter geen spoor meer te vinden. Hij is tusschen de menigte verdwenen, en ’t zou een onbegonnen werk zijn, hem te zoeken. Daarom zet de Middernachtzendeling zijn tocht voort, links en rechts tractaten uitdeelend, en nu en dan met een kermisganger of gangster een gesprek aanknoopend. Hij bemerkt niet, dat hij op tamelijk grooten afstand uiterst behoedzaam gevolgd wordt door twee personen. Een van hen is de jongeman, dien hij tevergeefs zocht, de andere is Doris de Snor. „Ei, ei!” zegt Doris, schamper lachend, „ei, ei! Wou ie jou ook al bekeeren! Nou, dan had ie den rechte voor! Is ’t niet, Heintje?” „Ja, antwoordt de andere, „maar da’s nou niks, zie je. Maar dat ie die meiden aansprak, dat vond ik erger. En ik kon wel merken, dat ie ’t over mij had, want hij wees mijn kant uit, en toen keken ze allemaal gelijk naar me; ’k had nog net tijd om te maken, dat ’k uit ’t gezicht kwam. Maar waar is ie nou ?” „Ginder, bij de schiettent. Kom maar mee, hierlangs! Zóó! Zóó ontkomt ie ons niet! Als ie die meiden per ongeluk weer tegenkomt, moeten we als de drommel maken, dat we er bij zijn, zie je; anders stuurt ie ons den heelen boel in de war. Verdikkie! daar heb je ’t al! Hou je weg, jij! Met groote stappen baant Doris zich een weg door t volk, regelrecht op de drie meisjes af, die een oogenblik tevoren door den Middernachtzendeling werden aangesproken. Hij heeft gezien, dat ze, zonder er erg in te hebben, weer in de nabijheid zijn gekomen van den man, die hen zoo ernstig gewaarschuwd heeft, en hij wil tot eiken prijs voorkomen, dat ze voor de tweede maal vermaand worden. Je kunt nooit weten! Zulk jong goedje is gemakkelijk bang te maken. En ’t zou voor Doris en de waarzegster een schadepost worden, wanneer onder den indruk van een zedepreek, afzagen van hun voornemen, om de beroemde Madame Magica te bezoeken. Gelukkig staat de Middernachtzendeling met zijn rug naar de meisjes, drukte redeneeren tegen een paar boerenjongens, die juist een tractaat van hem aannamen. Van dit gunstig oogenblik moet Doris partij trekken. „Wel heb ik van m’n leven! Drie klantjes van me uit O! Hoe gaat het jelui? Komaan, jelui koopt zoo dikwijls van me, nou wil ik je ’s tracteeren op een glaasje bier! Komt maar mee, dan gaan we een minuut of wat zitten uitrusten, daar in dat café !’ De meisjes, die niemand kennen in de stad dan Dons, vinden het wel leuk, dat ze zoo plotseling den vroolijken marskramer ontmoeten, en nemen zonder aarzelen het aangeboden geleide aan. Opgeruimd keuvelend, zooals hij dat kan, weet de sluwe Doris het drietal mee te troonen naar een onaanzienlijk kroegje in de nabijheid, en weldra zitten ze met hun vieren om een tafeltje, waarop het bestelde bier staat te schuimen. „En wat heb jelui nu zooal gezien vandaag? De bios- coop? Fijn hè? En de goochellent? O, ja, da’s ook mooi. Daar zie je dingen waar je gewoon paf van staat. Ben je ook al eens in de glijbaan en in de caroussel geweest? O ja? Nou, dan hebben mijn klantjes al aardig geprofiteerd! En de waarzegster al bezocht? Nee?" „Nee, we weten ze niet te wonen, enne ’t kost voor ieder twee kwartjes !” „Ja, op gewone dagen, maar op de kermis niet! Als ’t kermis is, betaal je maar vijf-en-twintig cent. Hoor ’s, je moet noodig samen eens naar de waarzegster! Da’s toch zoo eenig! Ze vertelt alles wat je weten wilt, bijvoorbeeld of je ’n vrijer hebt, of je trouwen zult, of je ’n vrijer vertrouwen kunt, of je gelukkig of ongelukkig zult zijn in je huwelijk, ja, ze laat je zelfs ’t portret van je toekomstigen man zien. En als je ’r niet vertrouwt, dan vraag je.maar’s wat uit ’t verleden of over je familie of zoo. ’t Komt allemaal precies uit, hoor! Zal ik je ’r ’s naar toe brengen?” Na nog even getwijfeld en onder elkaar gefluisterd en gegiecheld te hebben, besluiten de meisjes, „dat ’t dan maar s wezen moet.” Vooral Trientje heeft wel ooren naar Dons’ voorstel. Want ze denkt aan Hein. Al meenen moeder en de boerin ook al, dat hij slecht is, en dat hij ’t niet met haar meent, bewijzen kunnen ze dit toch niet. ’t Kon toch ook wezen, dat hij t wél meende, zooals zij ’t meent. En o! als ze wist, dat ze Hein vertrouwen kon, dat hij werkelijk van haar hield, dat ze later nog eens man en vrouw zouden worden, wat zou ze dan gelukkig zijn ! Zou die waarzegster wezenlijk in staat zijn, te antwoorden op de geheime vragen van haar hart. Als ’t eens zoo was? En waarom zou ze niet in de toekomst kunnen lezen, als ze toch ook het verleden van haar geheel onbekende menschen kon verhalen ? In ieder geval was dit laatste te pro- beeren Kwam dit niet uit, dan verdienden ook haar voorspellingen geen geloof. Maar bleek ze inderdaad op de hoogte met hetgeen achter lag, dan moest er toch wel iets bovennatuurlijks in ’t spel zijn, dat ook den sluier der toekomst scheuren kon. Binnen enkele minuten is het huis der waarzegster bereikt. Door Doris voorafgegaan, bestijgen de meisjes de trap, die kraakt onder hun schreden, ’t Is hier erg donker, want het raampje boven de deur laat maar weinig licht door, omdat het houten reclamebord er aan den binnenkant tegenaan geplaatst is. De drie beginnen hun onderneming avontuurlijk en griezelig te vinden. Als Doris er niet bij was, gingen ze zeker terug, ’t Lijkt een echt spookhuis hier. Die donkere trap, het kleine, flikkerende gaspitje daarboven, het geheimzinnige der aanstaande conferentie, ’t is alles uiterst geschikt om iemand onrustig, indien met bepaald bang te „Als we ’s teruggingen ?” fluistert Anna van Dalen, zich vast tegen Trientje aandrukkend, „’t Lijkt hier wel een spookhuis !” Ach, flauwerd !” geeft Trientje terug. „Denk je dan, dat je "hier wat overkomen zal ? Er gaan immers honderden menschen naar de waarzegster ! Maar inwendig is Trientje even bang als Anna, en ze ging vast niet verder, als ’t niet was om zekerheid te krijgen omtrent Hein. De meisjes klimmen dus door en zijn weldra boven. „Bennen we d’r allemaal?” informeert Doris. „Even std wezen dan !” En den vinger krommend tikt hij aan. ’t Duurt een poosje voor de deur geopend wordt, en de roode gedaante van Madame Magica verschijnt. De meis)es zijn zoo onder den indruk der verschijning, dat ze mets bemerken van een teekentje, door Doris aan de waarzegster gegeven. „Komt binnen ! spreekt de vrouw, „en wekt den toorn der geesten niet op door spotternij of gebrek aan eerbied.” Statig keert ze zich om. En als de meisjes, half voortgeduwd door Doris, in de kamer zijn gekomen, noodigt ze hen met een breed handgebaar uit, plaats te nemen op de gereedstaande stoelen. Een doordringend geschreeuw, gevolgd door een woedend geblaas, doet de zenuwachtige vriendinnen plotseling hevig schrikken en op elkaar aandringen, ’t Is te donker in het vertrek om te kunnen zien wat er gebeurt. Maar t geluid was dat van een kat. Een kwaadaardig gebrom, en het flikkeren van twee kleine, ronde oogen in een hoek der kamer bewijzen dan ook, dat er zoo’n viervoeter aanwezig is. Waarschijnlijk heeft Madame het beest op z’n poot getrapt, misschien wel opzettelijk om de meisjes nog een beetje meer van streek te maken dan ze al zijn. Intusschen heeft de vrouw achter de tafel, die met haar drie brandende kaarsen aan een soort altaar doet denken, plaats genomen. Ze werpt een kleine hoeveelheid van een bruin poeder in een komfoor met vuur, dat naast een stapel kaarten op de tafel staat, en zacht knetterend stijgen blauwe vlammen op. Een oogenblik tuurt de waarzeggende vrouw aandachtig naar het grillig spel van ’t vuur, schuift de kaarten dooréén, rangschikt ze en vestigt dan haar oogen op de meisjes. Deze zien natuurlijk niet, dat de achter hen staande Doris op Trientje wijst. Ze zien alleen, dat de vrouw in ’t rood langzaam den rechterarm uitstrekt naar Trientje. „Gij komt tot mij, klinkt het somber, „omdat gij vreest voor valsche liefde." Weer zwijgt de vrouw en bestudeert de kaarten, en weer werpt ze poeder in ’t vuur van het komfoor. Weggedreven. 4 „Moeder leeft,” gaat ze voort; „vader overleden; eenig overgebleven kind. Voorletters: T. F.; 1. F. bemint H. P., H. P. bemint T. F. De liefde is echt en zal zegevieren over den tegenstand van bemoeizieke menschen. Maar er is volharding en moed noodig. H. P. is sterk ; T. F. is zwak. Daarom moet T. F. op H. P. vertrouwen.” Weg is Trientje’s vrees voor de waarzegster en haar mysterieuze omgeving! Verslonden door de blijdschap over de verzekering, dat Hein het met haar meent. Immers: Hein Plaat is H. P. en zij zelf, Trientje Flipse, is T. F. Dat is duidelijk. T. F. is zwak ! Ja, en daardoor komt het, dat Hein thans in Brabant zit te kniezen, terwijl ze zoo prettig kermis hadden kunnen houden, als ze sterk was geweest. „Er zijn vrouwen in ’t spel, gaat de waarzegster voort. „Vrouw F. en vrouw R. Vrouw F. is goed, maar ze is zwak. Vrouw R. is slecht en sterk. Zij wordt op haar beurt geregeerd door E. Maar alle tegenstand, ik herhaal het, kan overwonnen worden, wanneer T. F. zich laat leiden door H. P. Dan worden niet alleen T. F. en H. P., maar ook vrouw F. gelukkig, al werkt deze laatste thans ook door toedoen van vrouw R. dwazelijk tegen. Laat 1. F. thans naderbij komen, opdat ik haar de beeltenis van H. P. toone ! Aarzelend staat Trientje op, om een paar passen voorwaarts te doen in de richting der tafel, waarachter Madame Magica troont. Ze ziet in de hand der vrouw een portret en herkent, zich voorover bukkende, zoo waar de trekken van Hein Plaat! Enkele seconden ligt de foto onbeweeglijk op de vlakke hand der waarzegster, om opééns op onverklaarbare wijze te , verdwijnen, terwijl de waarzegster nogmaals fluistert: „alle tegenstand zal overwonnen worden, wanneer T. F. zich laat leiden door H. P. In haar vreugde schenkt Trientje weinig aandacht meer aan de woorden, thans door de waarzegster tot de andere meisjes gericht. Nu ze weet, dat ze Hein vertrouwen kan, dat Hein haar werkelijk liefheeft, nu voelt ze pas hoe zij van hem houdt. Als ’t er pas op aan kwam te kiezen tusschen moeder en Hein, zou ze Hein kiezen. Want ze moet zich laten leiden, wil ze moeder en zichzelf gelukkig maken. Zeker, ze zal moeder alles zeggen, en haar smeeken om nu toch niet langer tegen te werken. Maar als dat niet helpt, als moeder voortgaat zich te laten opruien door die fijne boerin, dan zal ze haar weg gaan zonder moeder en met Hein. En als moeder daarover verdrietig wordt, dan zal ze zeggen : „hoor eens moedertje, ge begrijpt de dingen nu nog niet; maar later zult ge zien, dat ik uw welzijn bedoelde door u ongehoorzaam te zijn.” En als die gelukkige tijd dan gekomen is, zal moeder haar alles vergeven, en met hun drietjes zullen ze een heerlijk leven hebben. Met genoegen betaalt Trientje het kwartje, door de waarzegster gevraagd, overtuigd, dat het een welbesteed kwartje is. Als de meisjes weer buiten gekomen zijn, neemt Doris afscheid van hen, en welvoldaan wandelen ze weer naar het kermisterrein, waar ze nog een paar uurtjes vermaak zoeken vóór ze de terugreis moeten aannemen. Uit de steeg, een eindje achter het huis der waarzegster, komt Hein Plaat te voorschijn. Hij heeft het met Doris de Snor afgesproken fluitje gehoord en stapt snel op den bandiet af. „Vooruit nou,” fluistert deze haastig. „Sla nou je slag. Daar loopen ze, kijk ! daar! Klamp haar maar aan, als ze op ’t kermisterrein gekomen zijn. Vooruit nou, wij zien mekaar later wel!” „Dank je wel, kerel! Adie !” antwoordt Hein. En weg is hij, de meisjes achterna. HOOFDSTUK Vil. De zomer is voorbijgegaan, en de herfst is gekomen, dit jaar als een bijzonder gure voorbode van den sneeuw- en ijstijd. ’t Ziet er nu op „Mon Genie” veel somberder uit, dan toen Trientje Flipse er in betrekking kwam. Duizenden afgevallen bladeren doen den grond in de breede laan verdwijnen onder den voet des wandelaars. Soms dansen die bladeren een wilden doodendans, wanneer de koude oostenwind door de laan snuift. En dan zingen de naakte takken der boomen een klaagzang om hun verloren tooisel, dat aan hun voet vertreden en verteerd wordt, terwijl de druppels mist, die van hun knoestige leden vallen, tranen gelijken, geweend door bedroefde harten. De dijk ligt daar, als een golfbreker in een mistzee, vaag en vochtig. Zijn hellingen zijn grijs van dor, verkleumend gras en bovenop is hij veranderd in een modderige brij, met diepe wagensporen doortrokken. Als er een wagen passeert, zinken de wielen tot aan de dommen in diepe sporen weg, en de wagen wiegt en schommelt, rijst en daalt als een schip op de golven. Maar er passeeren haast geen wagens meer. Want de suikerbietencampagne is afgeloopen. En als er nog wat geploegd is, kan de landbouwer zijn winterrust gaan genieten. Op „Mon Genie” zijn de kachels al weer gezet. Boer Rijnders houdt er van, dat dit vroeg gebeurt. Waarom zou je kou lijden als ’t niet noodig is? Voor geld kun je alles krijgen. Ook kolen! En op „Mon Genie” vindt je’n brandkast, ’n mooie, een Lips uit Dordt. Wat daar in zit, weet geen mensch precies. Maar dat ie er niet voor niemendal staat, dat er wat in zit, dat weet ieder wel, Boer Rijnders laat ’m wel ’s zien, laat ’m zelfs graag zien. Maar d’r in kijken ho maar ! ’t Is nu twee uur na den middag, ’t Eten is gedaan en op de tafel in de huiskamer pruttelt de thee. De boer zit op zijn gemak achter de kachel een pijp te rooken en door het raam te kijken naar den dijk, op welks berm de witte ganzen loopen te grazen. Voor een ander raam zitten de boerin en Marie te naaien. In een mand achter de kachel ligt Nimrod, de nieuwe jachthond, de plaatsvervanger van Snap, die plotseling overleden is. Honderd pop heeft ie gekost. Maar hij is ’t geld waard ! ’t Is een beste ! Geen één in ’t land, die beter „staat” en apporteert. De huiselijke verhouding is er niet op verbeterd in den laatsten tijd. Dat komt door verschillende redenen. In de eerste plaats door Hein. Hein is de gunsteling van den boer, niet alleen omdat ie een puike knecht is, die alles doen kan wat van een flinken boerenknecht gevergd mag worden en die van aanpakken weet als ’t noodig is, maar ook omdat ie altijd hoog opgeeft van de boerderij en van z’n baas. Je moet ’m hooren uitpakken tegen z’n kameraden uit de buurt, s Zaterdagsavonds in ’t café. En waar vindt je tegenwoordig nog knechts, die behoorlijk respect hebben voor den boer en hem prijzen achter den rug ? „Allemaal berekening!” zegt de boerin. „Hein weet heel goed, dat de caféhouder tot je vrienden behoort, man, en je alles weer oververtelt. Hij weet ook, dat je er van houdt geprezen te worden. Die je vleit, komt bij je in de gunst. Maar hij weet ook wel, dat ik hem doorzie, en dat hij vandaag nog weg moest, als ik het voor ’t zeggen had. Hij smeert jon stroop om den mond, opdat hij van mij niets te vreezen zou hebben, ’t Is wel ongelukkig, dat je dat toch maar niet begrijpen kunt. ’ Als de vrouw zoo spreekt, kan Rijnders nijdig worden. Wat hij voelt, dat er iets waars ligt, in wat zijn vrouw zegt, en dat juist maakt hem boos. Hij weet wel, dat hoogmoed en zucht om geprezen te worden zijn karaktergebreken zijn ; maar hij mist de kracht om er zich tegen te verzetten. Hij heeft het land aan vrienden, die feilen toonen, al is er in zijn binnenste ook een stem, die zegt, dat die vrienden toch eigenlijk de beste zijn. „Bemoei jij je met de zaken binnenshuis,” bijt hij vaak zijn vrouw toe. „Er buiten zal ik ze wel regelen. En na zoo’n uitval blijft de verhouding tusschen man en vrouw gedurende een dag of wat nog koeler dan anders. In zulk een periode van onderlinge verwijdering leven de echtgenooten ook thans weer. Dezen keer is Hein er echter niet de schuld van. Er is iets anders gebeurd, waardoor de klove tusschen Rijnders en zijn vrouw breeder geworden, en een nieuwe klove, één tusschen vader en dochter, ontstaan is. Vrouw Rijnders gaat in den laatsten tijd niet meer alleen bij Ds. Esders naar de kerk. Marie gaat mét haar. De invloed van moeder’s stillen wandel heeft in het hart van t meisje een begeerte gewekt naar hoogere dingen dan pronk en praal. Ze is beginnen te gevoelen, dat de mensch, die alleen aardsche rijkdommen bezit, toch ten slotte arm en ellendig is. Wat baten toch uitgestrekte eigendommen en stapels effecten, als de dood komt ? En hoe schielijk, hoe onverwacht kan die komen! Dezen zomer logeerde Marie nog eenige dagen bij de Groenevelds. Wat waren ’t gezellige uren geweest, daar in gezelschap van Martje, de dochter des huizes, haar beste vriendin, doorgebracht! Martje had stellig beloofd, tegen den winter een contra-visite te brengen op „Mon Genie”. En ach .... nu rustte dat levenslustige kind al sedert een ruim een maand in ’t sombere graf! Een longontsteking, gevolg van gevatte koude, had in enkele dagen aan het leven van ’t achttienjarig meisje een einde gemaakt. Marie was op de begrafenis geweest. Zij had naast de snikkende moeder bij de geopende kist gestaan, en een blik geworpen op dat marmerwitte gelaat, gestempeld door den majestueuzen ernst des doods. En sidderend had zij zich afgevraagd : waar zal Martje nu zijn ? Wat zou ze mij toeroepen, als ze nu nog eens spreken kon? Hoe zou het mij gegaan zijn, als ik eens de gestorvene en zij de overblijvende geweest was? Want dat dood dood was, zooals vader zei, dat kon niet waar zijn ! Dat wist ze wel beter ! Hoe ze ’t wist, kon ze zelf niet zeggen. Maar ze wist het! En nog nooit had ze ’t zoo zeker geweten, als toen ze Martje Groeneveld daar had zien liggen in het witte uitvaartskleed. Er zijn oogenblikken in ’t menschelijk leven, die nooit weer uit het geheugen gaan. Oogenblikken, waarop de vinger Gods den mensch aanraakt. Waarop het schip van ’t leven plotseling stoot, dat het in al zijn samenvoegingen trilt. Zoo’n schok had Marie gevoeld, toen haar ontzette blikken rustten op het lijk harer vriendin. Ze was naar huis teruggekeerd, nog stiller en ingetogener dan ze anders al was. Vrouw Rijnders had van de omstandigheden gebruik gemaakt om haar dochter te wijzen op ’t onzekere en brooze des aardschen levens, en op de noodzakelijkheid der wedergeboorte in Christus. Ze had dit niet gedaan in een lange preek ; daar hield vrouw Rijnders niet van. Bovendien gevoelde ze, dat lange preeken niet de meest geschikte middelen zijn om jeugdige menschen tot God te leiden. Maar ze had met Marie gesproken, zooals alleen een moeder spreken kan, zoo warm, zoo innig en zoo vol teedere liefde. En ze had wei gemerkt, dat de indrukken in ’t gemoed van haar kind verdiept waren geworden. Des Zondagsmorgens had Marie haar moeder gevraagd, te mogen meegaan naar de kerk. Natuurlijk gaf vrouw Rijnders haar dochter van harte gaarne de gevraagde toestemming. Rijnders was zeer onaangenaam jegens zijn vrouw en zijn dochter gestemd geweest, toen hij vernam, wat Marie van plan was te doen. Toch had hij zich weten te bedwingen, ’t Bleef bij eenige schimpscheuten op de fijnen. Maar een paar dagen later, toen het gezin ’s morgens aan ’t ontbijt zat, had Rijnders tot Marie gezegd, dat hij voornemens was den volgenden Zondag een voetbalwedstrijd in de stad te gaan bijwonen, „’k Heb twee kaarten besteld,” zei hij, „één voor mij en één voor jou. Je moet wat afleiding hebben, anders knies je je nog dood.” Marie begreep dadelijk, dat het vaders bedoeling was, den domper te zetten op de vonk des geloofs, die in haar hart smeulde. Zij zag in, dat ze door zijn uitnoodiging voor een beslissende keuze geplaatst werd. Niet voor de keuze van een beginsel : die was reeds lang gedaan. Maar voor de keuze, dat beginsel te belijden of het te verloochenen. En ze koos oogenblikkelijk en met groote beslistheid het eerste. „Geef u die kaart van mij dan maar aan een ander, vader, ik blijf liever thuis/’ sprak ze. „Of ga je soms liever naar de kerk ?” Rijnders’ oogen bliksemden toornig zijn dochter tegen, toen hij dit vroeg, en met een harden slag smeet hij zijn tafelmes neer. „Ja, vader,” antwoordde Marie bedaard. „Veel liever.” „Zoo, veel liever !” bulderde Rijnders opspringend. „Nou, als jullie dan allebei vroom willen worden, dan hóór ik niet meer bij je ! Versta je ’t ? Dan hóór ik niet meer bij je ! Dan moeten we maar ieder een kant uit!” En met een vloek was hij weggeloopen, vrouw en dochter ontsteld achterlatende. Er waren onaangename dagen gevolgd op dit incident, leder der drie leden van het gezin voelde, dat de wanden der klove, die tusschen den man aan den éénen en de moeder en de dochter aan den anderen kant gaapte, verder van elkaar geweken waren. Maar terwijl moeder en dochter er zich op toelegden, den man met het geloof te verzoenen, door hem de vruchten er van te laten smaken, d. w. z. door hem zoo liefderijk en voorkomend mogelijk te behandelen, hoopten wrevel en ergernis zich gestadig op in het hart van Rijnders. Ze persten zich samen als explosie-stoffen, die met schrikkelijk geweld ontploffen, wanneer de drukking te sterk wordt. Vrouw Rijnders en Marie waren ’s Zondagsmorgens naar de kerk geweest, ’s Middags konden ze niet, omdat de meiden dan vrij waren. De boerin was echter van plan om een zoodanige wijziging in de huiselijke orde te brengen, dat ze tweemaal ter kerk zouden kunnen gaan. Voorloopig wilde ze dit echter nog niet doen, om haar man niet te veel te prikkelen. Rijnders was ’s morgens al vroeg naar de stad gereden, met Hein. Hein had de oorspronkelijk voor Marie bestemde kaart gekregen. Baas en knecht, beiden met hun „beste spullen opgepronkt, hadden naast elkaar in de tilbury plaats genomen en waren onder luidruchtig schertsen en lachen was dit misschien om vrouw Rijnders en Marie te plagen? weggereden. Rijnders had zich niet verwaardigd, vrouw en dochter te groeten. Rijnders had ook niet gezegd, hoe laat hij dacht thuis te komen. Toen zijn vrouw er naar vroeg, had ze een bits antwoord gekregen. „Bekommer je maar niet om mij,’ snauwde hij haar toe. „Hou je gedachten maar bij de preek!” Maar dien Zondagmorgen in de kerk had vrouw Rijnders al bitter weinig aan de preek gehad. Haar gedachten waren gedurig bij haar man geweest. Wie wist, waar zijn verbitterde stemming en ’t gevaarlijk gezelschap, waarin hij zich bevond, hem toe brengen zouden. Een angstig voorgevoel lag loodzwaar op het hart der boerin, en nóch de woorden uit ’s leeraars mond nóch het psalmgezang der gemeente, anders voor haar zulke rijke bronnen van troost, konden haar gemoed rust en vrede doen vinden. Met Marie was het anders geweest. Met groote aandacht had zij geluisterd naar de leerrede uit den 90en Psalm : „Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen.” De preek paste juist op haar omstandigheden, en was als een echo van de krachtige roepstem, die aan Martje’s lijkbaar haar ziel had doen opschrikken. Haar onrust nam toe, naarmate de predikant te ernstiger de broosheid des levens en in verband daarmede de noodzakelijkheid der wedergeboorte schilderde. Begreep Ds. Esders wat er in haar hart omging? Was er iets, dat hem de zachte trilling van de snaren harer ontroerde ziel deed vernemen ? Marie moest het gelooven, vooral toen hij uitriep : „Worde in u die heilige bezorgdheid geboren, die uit de diepte roepen doet: „Leer mij alzoo mijn dagen tellen, dat ik een wijs hart bekome ! Want alleen in angst en vreeze wordt deze bede geleerd. Van nature tellen we onze dagen niet, en hebben we een afkeer van alles, dat ons opmerkzaam maakt op de vluchtigheid des aardschen levens. Het waaien van den noordenwind door den hof onzer ziel brengt ons niet de warmte van den zoden zuidenwind, maar is toch een daad Gods, een beginnen van het werk, dat Hij ook voleindigen zal. Zieleonrust is de voorloopster van zielevrede, en maakt ons voorwerpen der noodiging : „Komt tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven. ' En daarom niet moedeloos u neergebogen, vermoeide en belaste harten, maar u opgeheven tot den God des ontfermens, die zijn knechten geboden heeft: „Troost, troost mijn volk ! Spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor haar zonden.” Marie kon niet aannemen, dat deze laatste woorden ook haar golden, en toch gevoelde ze, welk een rijkdom van vrede er in opgesloten lag. Ze nam zich voor, zonder ophouden te blijven bidden : „Leer mij alzoo mijn dagen tellen, dat ik een wijs hart bekome !” De Zondagmiddag thuis was verre van opgewekt geweest. De onzekerheid, wanneer Rijnders thuis zou komen, en hoe dat zou gebeuren, bezwaarde het hart van moeder en dochter. Wel trachtten ze elkaar op te beuren en gerust te stellen, maar ’t lukte niet best. Rijnders en Hein waren er nog niet, toen de lamp aangestoken werd en de vensters dicht gingen. En toen werd het nog akeliger in de groote huiskamer. Er werd bijna niet gesproken. Wat viel er ook te spreken ? Marie las in ’n boekje dat vrouw Rijnders een tijd geleden eens aan de deur gekocht had. t Was getiteld : „Leven in het Woord”, door Philip Mauro. Moeder had den Bijbel vóór zich liggen. Opengeslagen had ze het Boek der Boeken wel, maar tot lezen kon de bezorgde vrouw niet komen. {Ja, ze zag de woorden wel staan, maar haar gedachten waren er niet bij. Die zwierven altijd maar weer den langen, natten dijk af, en zoo naar de stad, naar haar man. Toen het schudden en rammelen der vensters bewees, dat de wind opstak, kon vrouw Rijnders het in huis niet meer uithouden. Ze moest eens even zien, of het erg donker was buiten. In de geopende voordeur staande tuurde ze en luisterde, en ja, ze hoorde iets. Geratel van wielen, geplas en geploeter van een door den modder wadend paard, en stemmen van luid pratende menschen. Weldra kon ze de vage vormen van het naderend rijtuig onderscheiden, ’t Kwam den oprit van den dijk af en draaide de laan op. Nu herkende ze de stem van haar man : maar zóó, op dien toon had ze hem nog nooit hooren spreken! Hij riep en schreeuwde alsof hij erg opgewonden was, met een ruw, schor geluid. En daar tusschendoor klonk het gelach van een ander, van Hein. Vrouw Rijnders begreep dadelijk alles. Haar man en Hein waren dronken! O, ze had het gevreesd! Haar angstig voorgevoel had haar niet bedrogen ! Onverwacht kwam het haar dus niet over. Maar toch, nu het vreeselijke oogenblik daar was, nu ontzonk haar in ééns de kracht, en naar de kamer terugloopend, riep ze zenuwachtig Marie toe : „Kind, ga gauw naar je slaapkamer ! Ik geloof dat vader .... dat hij ... . dat hij erg boos is. Toe ! ga gauw naar boven ! ' Er stond schrik te lezen in de oogen, waarmee Marie haar moeder aanzag. Ze had zoo in t gewone dagelijksche doen weinig respect voor den kinderachtig bluffenden man, met wien de menschen achter zijn rug den spot dreven. Maar als hij boos werd, wat gelukkig zelden gebeurde, dan vreesde ze hem; want dan kon hij door t razende heen geraken. Marie begreep heel goed, wat de oorzaak van vaders toorn was : ’t was natuurlijk haar weigering om den voetbal- wedstrijd mee bij te wonen en haar kerkgaan. En haastig haar boekje opnemend, kuste ze moeder goedennacht en ijlde de trap op. Ze ging echter niet naar bed, maar bleef angstig luisterend, bezorgd over moeder, die nu alleen den storm te doorstaan had, boven aan de trap zitten. ’t Duurde nog al wat, voor vader binnenkwam, ’t Paard moest eerst uitgespannen en gestald en ’t rijtuig binnengereden worden. En dat deden vader en Hein samen. Eindelijk, daar had je ’t! Het eerste wat Marie hoorde was gerammel aan de deur, toen een harde slag waarmee de deur openvloog, daarna de bulderende stem van haar vader, en bijna tegelijkertijd het erbarmelijk gejank vaneen hond, die een vreeselijken schop kreeg, ’t Was Nimrod, die naar de deur geloopen was om zijn baas te verwelkomen en nu dat als loon ontving ! Een oogenblik overstemde het huilend gekerm van ’t mishandelde dier alle andere geluiden. Maar toen het bedaarde en in een zacht klagen overging, hoorde Marie haar vader weer. „Vooruit! Naar binnen! schreeuwde hij. „Jij bent me net zoo na als dat fijne zoodje. Mee d’r in ! Allo, vooruit! ’k Verkies het!” Wat er verder gesproken of liever gebulderd werd, kon Marie niet verstaan ; want de beide binnenkomende personen t moesten vader en Hein zijn hadden nu de huiskamer bereikt, en de daar vandaan komende geluiden klonken gedempt en verward. Toch hoorde Marie genoeg om te kunnen nagaan, wat er in ’t woonvertrek gebeurde. Ze hoorde de tierende stem van haar vader, het dreunen van zijn vuist op tafel, het in scherven vliegen van een glazen voorwerp. En daar tusschendoor nu en dan het schorre gelach van Hein. Twee-, driemaal stond hef angstige meisje op ’t punt, zich naar beneden te begeven, bevreesd, dat vader moeder te lijf gaan zou. Maar zóóver scheen het toch niet te komen. Ruim een half uur duurde het lawaai. Toen ging de kamerdeur open en bracht Rijnders Hein naar achteren, door de keuken, naar zijn slaapgelegenheid. In de kamer teruggekeerd, begon hij opnieuw op te spelen, maar slechts een paar minuten. Hij scheen te moe en te schor te zijn om langer te kunnen razen. Spoedig werd alles stil, en toen begaf Marie zich ook te bed. Den volgenden morgen, toen Marie beneden kwam, bemerkte ze dadelijk, dat moeder bleeker zag dan anders en nog meer in zichzelve gekeerd was. In de kamer hing een sterke jeneverlucht, en in ’t tafelkleed en in t karpet waren vlekken. Naast de kamerdeur in de gang lag een oude krant. Toen Marie er aan voelde, bemerkte ze, dat er de scherven van een flesch in zaten, ’t Gerinkel, dat ze gehoord had, was dus veroorzaakt geworden door het stuk slaan van die flesch. Blijkbaar had moeder ’s avonds de stukken nog samengeveegd en in die krant gedaan om ze s morgens op de aschbelt te werpen. Dan merkten de meiden ’t niet. Vader sliep nog. Marie kon zich niet herinneren, dat ze ooit eerder bij haar beneden komen vader te bed gevonden had. Ze voelde een vreeselijken afkeer in zich opkomen tegen den man, die zich zoo liederlijk had gedragen, en vroeg zich af, of het vijfde gebod nu ook eerbied eischte voor zulk een vader? Daarentegen besloot ze alles te doen wat mogelijk was om moeders leed te verzachten. Zij zou zich inspannen om moeder, de zwijgend-lijdende moeder, die ze zoo innig lief had en wier geduld en gelatenheid ze bewonderde, tot troost en bemoediging te zijn. „Heb je gisterenavond ook iets gehoord ? vroeg moeder, oen ze samen hun morgenthee dronken. „Ja, wel iets, maar ik heb er niet veel van verstaan,” zei Marie, die er niet om liegen wou, ofschoon ze begreep, dat moeder haar onkundig had gewenscht omtrent het voorgevallene. „Heb je dan niet verstaan wat je vader zei?” „Neen, moeder ! Behalve dat hij Hein mee naar naar binnen noodde, heb ik niets gehoord van wat hij zei.” Vrouw Rijnders wist, dat Marie de waarheid sprak en ze slaakte een zucht van verlichting. „Je moet je vader niets laten merken, hoor !” hernam ze. „Maar net doen of je nergens van weet. Dat eischt de Heere van je, en bovendien is een liefderijke behandeling het eenige middel om je vader tot betere gedachten te brengen. Als we ons Christenen noemen, moeten we ook door onze daden toonen, dat we ’t zijn. Anders wordt de toestand minder in plaats van beter. Woord en wandel moeten samengaan. Onthoud dat goed !” Eerst tegen tienen was Rijnders opgestaan. Marie schrok, toen ze hem aankeek. Wat zag hij er uit! Doodsbleek was hij, en onder zijn oogen vertoonden zich blauwe bogen. Hij bleef heel den dag erg stil, sprak geen woord en ontweek zijn vrouw en dochter. Toen het ’s avonds acht uur sloeg, lag hij al weer te bed. Aan Hein was niets te merken geweest. Hij was op tijd met zijn werk begonnen en had daarbij gefloten en geneuried als altijd, ’t Was Marie niet ontgaan, dat hij een spottenden blik op den baas wierp, toen hij dezen tegen den middag voor ’t eerst zag. ’s Dinsdagsmorgens was Rijnders de oude weer, tenminste wat zijn uiterlijk voorkomen betrof. Maar zijn afgetrokkenheid of koppige stijfheid, al naar men ’t noemen wilde, was gebleven, en duurde nog voort den Woensdagnamiddag, dat het kleine gezin in de huiskamer bijéén zat. „Kom, kind !” zegt vrouw Rijnders, even ópkijkend van haar werk. „Schenk ons eens een kopje thee in." Marie staat op en legt haar naaiwerk neer, om aan moeders opdracht te voldoen, maar werpt daarbij toevallig een blik in de richting van het hek. „Wa’s dat?” roept ze uit. „Daar komen twee heeren de laan op; ’t zijn, zoo waar, Ds. Esders en zijn zoon, de student in de rechten !” „Wie? Wat? Wat zeg je?” Met deze uitroepen springt Rijnders op, alsof de veeren van zijn stoel gebroken waren en hem er uitgewipt hadden. „Komen die hier naar toe? Wat moeten die hier? Nou, ik wil d’r niks mee te doen hebben ! Ik groet je ! Reeds heeft Rijnders zijn pet opgezet en zijn leuningstoel aan den kant geschoven. „Je wilt dien zwartjas wel aan ’t verstand brengen, dat hij hier niet voor den tweeden keer behoeft te komen, hé? snauwt hij zijn vrouw toe. En met een nijdigen slag vliegt de deur achter hem dicht, Nimrod, die zijn baas volgen wilde, den pas afsnijdend. Het beest blijft nog een oogenblik verbluft naar de deur staan kijken en sukkelt dan naar zijn mand terug op een manier, die verraadt dat zijn hondenverstand er nu heelemaal niet meer bij kan. Zoo raar als de baas tegenwoordig doet . . . Middelerwijl heeft vrouw Rijnders vlug wat snippers en lapjes opgeraapt, en heeft Marie zich gehaast, de stoelen te rangschikken. „Neen, blijf jij hier kind ! zegt moeder, wanneer ze bemerkt, dat Marie de kamer verlaten wil. „Wat de dominé te zeggen heeft zal wel van dien aard zijn, dat je ’t ook hooren moogt en moet.' Marie wil wel gaarne blijven. Ze begrijpt, dat het bezoek van den dominé verband houdt met hun kerkgaan. En wat ze den laatsten Zondag van hem hoorde, was wel geschikt ■om haar eerbied en liefde voor hem in te boezemen, en haar te doen verlangen naar een samenspreking van hart tot hart met den predikant. Er wordt geklopt en Trientje Flipse verschijnt in de deur, met de boodschap, dat dominé Esders en zijn zoon er zijn. „Laat ze maar binnenkomen, Trientje!” zegt de boerin, op de deur toetredend om haar gasten te verwelkomen. Trientje verdwijnt en onmiddellijk daarop worden in de gang de voetstappen van naderende personen gehoord. „Goeden middag, vrouw Rijnders. Mag ik wel even binnenkomen? vraagt Ds. Esders, de boerin de hand reikende. „Zeker, dominé,” is het antwoord; „met genoegen zelfs, ’k Ben heel blij. dat u eens komt.” „Hier hebt ge mijn zoon Jacob, candidaat in de rechten. Dien mag ik wel meebrengen, niet waar? Dag juffrouw ” „Marie, dominé,” verbetert de dochter des huizes, den dominé de hand drukkend en de buiging van den student, die zich bescheiden op den achtergrond houdt, beantwoordend met een vriendelijk hoofdknikje. „Gaat u zitten,” noodigt ze, na een paar stoelen bij ’t raam te hebben geplaatst. De beide heeren nemen plaats, en Ds. Esdersvertelt.dat hij meende aan de familie Rijnders een bezoek schuldig te zijn, waar hij moeder en dochter reeds eenige malen in de kerk mocht zien. Dit herhalen van het kerkbezoek heeft hem tot de overtuiging gebracht, dat zij belang stellen in de prediking des Woords, iets, waarover hij zich van harte verheugt. „Stoffelijke welvaart is een zegen van God, waarvoor we nooit dankbaar genoeg kunnen zijn; maar ze is toch niet „het ééne noodige”, waarvan de Schrift spreekt. Ze Weggedreven. 5 heeft geen blijvende waarde. Het menschelijk leven is kort,, en met het eindigen van dat korte leven ontvalt ons alles wat tijdelijk is. „Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld wint en hij lijdt schade aan zijn ziel?” Nietwaar, vrouw Rijnders?” „Zeker, dominé”, antwoordt de aangesprokene. „Ik heb dat alles al veel langer gevoeld dan iemand weet. En ik heb ook ondervonden, dat welvaart en weelde niet voldoende zijn óm den mensch wezenlijk gelukkig te maken. Mijn ouders waren ongeloovige menschen. Ze hoorden aan geen kerk en kwamen nooit onder de prediking van het Evangelie. Ze kenden geen hooger doel dan vermeerdering, van hun aardsch bezit. Rijk worden en voor ’t oog van de wereld onberispelijk leven, dat was het, waarnaar zij met inspanning van alle krachten streefden. Ik was eenig kind en werd dus in weelde grootgebracht, al leerde moeder mij; ook alles wat een goede huisvrouw behoort te kunnen. Kort na mijn huwelijk verloor ik mijn ouders. De vruchten van hun werkzaam leven oogstte ik natuurlijk in den vorm van een vrij aanzienlijke erfenis. Zoowel hiervoor als voor de zorgvuldige opvoeding, die ze mij gaven, wat het uitwendige betreft, ben ik hun veel verschuldigd. Maar ondanks alles wat ik van hen ontving, en in weerwil van vele voorrechten, die anderen mij benijdden, bleef ik mij ongelukkig en arm gevoelen. Mijn man, die precies denkt zooals mijn ouders gedacht hebben, begrijpt niets van mijn „menschenschuwheid”, zooals hij ’t noemt, en ik kan mij best voorstellen, dat hij er soms verdrietig onder wordt. Maar ’t is. mij ónmogelijk, te leven zooals hij het zou willen hebben, in allerlei vermaak en genot. Door het lezen van een Bijbeltje, een kerkboekje, dat afkomstig is van mijn grootmoeder,, en altijd door mijn ouders bewaard is geworden als een familiestuk en omdat het een zeer zeldzaam en kostbaar gouden slot heeft, ben ik er toe gekomen de kerk te bezoeken. Aanvankelijk had ik daar ook maar weinig aan, omdat ik schrikkelijk onkundig was en bijna niets begreep. Ik heb echter in de stad enkele boekjes gekocht, die een duidelijke uiteenzetting van de Christelijke geloofsleer bevatten. Het lezen en herlezen dier boekjes is mij van groot nut en tot grooten zegen geweest. Ik kon nu veel beter de prediking volgen. En wat ik soms nog missen moet door gebrek aan kennis, wordt rijkelijk vergoed door wat mijn ziel geniet uit de eenvoudige waarheid, die ik versta, omdat ik ze beleefd heb. O, hoe gaarne zou ik ’s Zondags tweemaal ter kerk komen! Maar uit vrees, mijn man te erg te ontstemmen, durf ik dat nog niet te wagen. Ik ondervind nog al eens, dat God ook in ’t eenzame zegenen kan. En bovendien doorleefde ik de laatste weken dikwijls zulke heerlijke uurtjes met Marie. Zij is altijd heel anders geweest als haar broer, die in de medicijnen studeert, – uw zoon mag hem wel kennen en die geheel naar zijn vader aardt. Ik kon altijd met haar over de eeuwige dingen spreken, zonder dat ze zich ergerde of er mee spotte, zooals mijn man en mijn zoon. Maar nu is kort geleden haar beste vriendin zoo plotseling gestorven, een meisje van de Groenevelds, die op „t Ooievaarshuis onder E. wonen. Deze droevige gebeurtenis heeft haar zoo aangegrepen, dat ze geen rust of duur meer heeft. Zoo komt het, dat ze den laatsten tijd geregeld met me meegaat naar de kerk. Mijn man is daar slecht over te spreken, en doet al wat hij kan om haar mee te trekken de wereld in. Zie, dominé, nu weet u, hoe de zaken hier staan. Er zullen nog meer moeilijkheden komen, vrees ik ; want ik en mijn dochter zouden ons gaarne laten voorbereiden om opgenomen te worden in de gemeente. Voor- eerst durf ik daar met mijn man nog niet over te spreken, maar op den duur moet het er toch toe komen, nietwaar? En ik ben bang, dat dit groote onaangenaamheden geven zal. ’k Was al lang van plan, u dit alles eens te komen mededeelen, maar och, er kwam maar niet van. Onze bijzondere omstandigheden hielden me nog altijd tegen. En daarom ben ik zoo blij, dat u eens hier gekomen zijt. – Een kopje thee, dominé?" „Als ’t u belieft, heel graag, vrouw Rijnders/' „En mijnheer?' „Gaarne, als ’t u belieft. „Wel,” herneemt Ds. Esders, die met groote belangstelling maar de boerin geluisterd heeft, „het doet mij eveneens bartel ijk genoegen, dat we elkaar eens spreken. Ik geloof zeker, dat God u en uw dochter op zeer bijzondere wijze beeft gezocht. Zoo vele menschen, die in een godsdienstige ■omgeving leven, blijven ongevoelig voor de invloeden van Gods Woord en blijven bij vormen en gewoonten staan, en in uw hart en in dat uwer dochter werd een honger en een dorst naar de gerechtigheid gewekt. Dat is iets zeldzaams; een genade, waarvoor ge den Heere in eeuwigheid niet naar waarde zult kunnen verheerlijken. Houd u verzekerd, dat God het door Hem begonnen werk voltooien zal, en laat deze zekerheid u sterken temidden van alle zorgen en bezwaren. Wanneer gij uw Bijbel ijverig en biddend leest en in ’t verborgen met God omgang zoekt, dan zult ge kracht naar kruis ontvangen. Ik geloof, dat ge verstandig zult handelen, wanneer ge uw man nog niet dadelijk spreekt van uw voornemen om u bij de gemeente te voegen. Er bestaat ook een ijver zonder verstand. Daarvoor hebben we ons te wachten. Ik zal u echter een en ander te lezen geven. En wanneer ge in t vervolg na kerktijd een kop koffie of thee bij mij wilt komen drinken, dan zal mij dit zeer aangenaam zijn, en mijn vrouw en mijn dochter eveneens. Ge kunt dan vragen naar alles wat u misschien niet duidelijk is geweest.” Bijna een uur blijft Ds. Esders op deze wijze met de beide vrouwen praten. De tijd vliegt om, zonder dat iemand van ’t gezelschap er erg in heeft. Maar als de predikant eindelijk een blik op de pendule slaat en bemerkt, dat hij noodzakelijk weg moet, is er tusschen hen allen een geestelijke verwantschap ontstaan en hebben ze zich één leeren kennen in Christus. „Het spijt mij,” zegt Ds. Esders, „maar ik moet nu heen. Ik heb straks nog catechisatie te houden. Maar ik wacht u in ’t vervolg ’s Zondags stellig bij me, hoor; en ge kunt er ook op rekenen, dat ik, zoo de Heere wil, spoedig terugkom. Misschien is er dan ook wel gelegenheid, eens met uw man te spreken.” „Dominé,” zegt vrouw Rijnders op eens, terwijl de predikant reeds naar de deur stapt om te vertrekken, „dominé, kent u misschien de weduwe Flipse ?” „Bedoelt u die weduwe Flipse, die aan „den Dijk” woont?” „Ja, juist, die bedoel ik. Kent u haar?” „Ik ken haar als lid der gemeente. Nu en dan bezoek ik haar eens. ’t Is, zoover ik weet, een ijverig mensch; ze zwoegt en tobt van den morgen tot den avond. Ook komt ze vrij geregeld ter kerk. Maar ik geloof niet, dat ze ’t geestelijk leven kent. Ze sukkelt tegenwoordig nog al, is ’t niet ?” „Ja, dominé. Ze moet het aan ’t hart hebben. Maar ik wou u wel vragen, eens met haar te spreken over haar dochter, ’k Heb het zelf ook reeds meermalen gedaan, maar ik kan haar niet krijgen, waar ik haar gaarne zpu willen hebben. Nu ze ziek is, en niet komt werken, spreek ik haar in ’t geheel niet meer. Ziet u, haar dochter Trientje, een meisje van een jaar of zeventien, dient hier. „Dat weet ik. Ze heeft me indertijd bericht gezonden, gedurende den zomer niet ter catechisatie te kunnen komen, omdat ze ging dienen bij u. Ik mis haar ook nog al eens in de kerk tegenwoordig." „’k Geloof het best, dominé. Zij staat onder heel verkeerde invloeden. Wij hebben een knecht, die uit Noord-Brabant afkomstig is, en dien ik als een gevaarlijken deugniet beschouw. Met mijn man kan hij doen wat hij wil. Die vertrouwt hem volkomen en wil geen kwaad van hem hooren. Maar ik weet met zekerheid, dat mijn man door den sluwen Hein bedrogen wordt. Eenmaal komt dat stellig uit. t Zal ook wel uitkomen, dat hij ’t met Trientje slecht voor heeft. Maar ik ben bang, dat het dan voor alle twee, voor mijn man en Trientje, te laat zal zijn. Dat zal mijn man geld kosten, maar dat is nog tot daar aan toe. Die arme Trientje zal er echter meer bij inboeten dan geld. En om dit laatste te voorkomen als ’t kan, zou ik u willen vragen, dominé, eens met haar moeder te spreken. Misschien luistert de oude vrouw wel naar u en dwingt ze haar dochter om de vrijage met Hein af te breken.” „Hoe as de naam van dien knecht? vraagt dominé Esders, zijn notitieboekje te voorschijn halend. „En waar is hij vandaan?” „Hij heet Hein Plaat, dominé. Hij is afkomstig van W.” „Hein Plaat van W.”, herhaalt de predikant, het potlood op ’t papier zettend. „Weet u ook aan wat kerk hij hoort? „Ja, dominé, hij heet Hervormd, maar eigenlijk is hij niets. Hij spot met allen godsdienst en denkt aan geen kerkgaan." „Nu vrouw Rijnders, ik zal eens zien, wat ik er aan •doen kan. Binnenkort hoort ge er wel meer van. ’t Is jammer, dat ik nu haastig weg moet, anders wilde ik eerst Trientje wel eens spreken. Maar ge kunt er op rekenen, dat de zaak zoo spoedig mogelijk haar beslag zal krijgen.” Dominé Esders steekt zijn notiteboekje in den zak en neemt hartelijk afscheid van vrouw Rijnders en haar dochter. Als hij met zijn zoon de laan weer opwandelt, gaat een staldeur open, en daaruit komt Hein Plaat te voorschijn. Boosaardig lachend kijkt hij de beide heeren na. „De kraai en zijn kuiken, mompelt hij. „Waarempel, Doris had gelijk, toen hij voorspelde, dat die heeroom er ook nog wel aan te pas zou komen, en toen hij de waarzegster ingaf, Trientje ook tegen E. te waarschuwen. Maar ’k heb je in de smiezen, dierbare broeder! En ik ben je vóór!’ En een steen smijtend naar een kat, die in grooten boog om hen heen loopt, gaat hij de schuur weer binnen. HOOFDSTUK VIII. Alle leden zijn aanwezig, als de voorzitter de vergadering van het bestuur der Afdeeling A. van de Middernacht:zending opent. Na gebed en lezing der notulen van de vorige samenkomst door den secretaris, vangt de bespreking aan der zaken, die overweging eischen. „Er zijn weer verschillende ontdekkingen gedaan in de laatste weken, die er op wijzen, dat die ellendige waarzegsters bijna zonder uitzondering zeer gevaarlijke koppelaarsters zijn. ’t Bezoek aan deze vrouwen bestaat grootendeels uit jonge meisjes, die weten willen of ze op de trouw van hun minnaars kunnen rekenen. Natuurlijk is het antwoord van zoo’n waarzegster altijd gunstig. Vooreerst omdat de meisjes daardoor in de stemming komen om goed te betalen en in de tweede plaats, omdat uit de eerste winst licht een tweede, nog grootere geboren wordt. Want wordt een lichtgeloovig meisje na verloop van tijd slachtoffer van haar dwaasheid en blijkt haar, dat zij ondanks de verklaringen der waarzegster een verleider haar vertrouwen schonk, dan wendt zij zich in negen van de tien gevallen andermaal tot de geslepen vrouw, die haar bij ’t eerste „consult” reeds op het hart drukte, terug te komen als zich moeilijkheden mochten voordoen, ’t Spreekt vanzelf, dat het tweede „consult” ook niet gratis gegeven wordt. Heel dikwijls krijgt nu het meisje den raad, een „deskundige te hulp te roepen, maar al te vaak een „deskundige”, die met de waarzegster converseert; in ’t geheim natuurlijk. Op deze manier worden den beklagenswaardigen slachtoffers haar spaarduitjes afgeperst, terwijl haar gezondheid een onherstelbaren knak krijgt en zelfs haar leven er bij ingeboet worden kan. Soms neemt de zaak een ander verloop. De waarzegster raadt het meisje aan, een goede betrekking aan te nemen, „die ze toevallig weel.” Er is in die betrekking veel geld te verdienen, terwijl men als juffrouw gekleed kan gaan. ’t Kan niet missen, of de ontrouwe minnaar komt bij haar terug als ze die fijne betrekking heeft. Maar ’t meisje moet mooie kleeren hebben om in aanmerking te komen. Bezit ze die niet in voldoende hoeveelheid en dat is nooit het geval, daar zorgt de waarzegster voor, door de eischen buitensporig hoog te stellen dan schiet het sluwe wijf heel bereidwillig het noodige geld vóór. ’t Meisje kan immers van haar groot loon gemakkelijk nu en dan iets terugbetalen! Zoo komt het argelooze kind in een onzedelijke omgeving terecht. Wil ze, dit bemerkende, terug, dan wordt haar door „meneer” of „mevrouw” de van de waarzegster overgenomen schuldbekentenis onder den neus geduwd. Bovendien wijzen „meneer” of „mevrouw” haar er op, dat een meisje in haar omstandigheden nergens elders een plaats kan vinden. Maar de goedhartige „meneer” en „mevrouw” willen al het mogelijke doen om haar te helpen. Dat „mogelijke” bestaat hierin : het meisje moet zich laten genezen door een „deskundige”. De kosten? O, dat is minder! „Meneer” en „mevrouw” betalen wel. Later, met de loonregeling, komt dat ongemerkt weer in orde. Is nu het meisje dom of bang genoeg, om te doen wat haar aangeraden wordt, dan komt ze nog meer in de macht van haar belagers. Immers, ze is veel dieper in de schulden geraakt en ze heeft een strafbaar feit gepleegd ; het feit namelijk, bedoeld bij Art. 295 Wetboek van Strafrecht. Het geboefte kan dan door bedreiging met politie en justitie van zijn prooi gedaan krijgen wat het wil. Ziedaar, hoe verschillende booze, en helaas, doordat .men hen niet kent, dubbel gevaarlijke machten samenwerken, om de jongedochteren onzes volks ten verderve te voeren. Natuurlijk zijn niet alle waarzegsters en „deskundigen” even gevaarlijk, maar de minder schuldigen aan volkomen onschuldigen geloof ik niet zijn schaarsch. En hadden we nu maar krachtige middelen tot bestrijding van de practijken dezer misdadige menschen! ’t Zou het beste zijn, een vasten post vóór hun deuren te zetten, zoodat niemand er ongewaarschuwd binnen kon komen. Dit is echter practisch onmogelijk. We hebben er geen menschen voor. Openlijk tegen hen te waarschuwen gaat ook niet. In deze tactiek zou reclame voor hen kunnen schuilen.. We moeten echter -met de riemen die we hebben maar zoo hard roeien als we kunnen. Op ongeregelde tijden kunnen we bij de huizen der gevaarlijke vrouwen posten. ’t Is wel ergerlijk, dat er nog altijd bladen zijn, die voortgaan, advertenties van waarzegsters en „deskundigen” op te nemen, en dat ten spijt van alles, wat reeds door zoo menig treurspel omtrent deze maatschappelijke vampiers bekend geworden is, ten spijt ook van de dringende en goed gedocumenteerde verzoekschriften van de Middernachtzending en andere vereenigingen, om zulke advertenties te weigeren. Gelukkig komen zulke misdadige annonces niet voor in de Christelijke persorganen. Maar is het geen schande, dat men de zoogenaamd neutrale en de linksche couranten, die hun kolommen disponibel stellen voor dit vuil op advertentiegebied, ziet liggen op de tafel van zoo menig Christelijk huisvader, wiens naam op de abonnentenlijst der bladen van eigen richting ontbreekt? Dat kon en moest anders zijn. ’t Is één der oorzaken van de macht der linksche pers. En wie nu bazelen mocht van de onschadelijkheid van zich noemend neutrale bladen, dien wijze men toch op de onzedelijke advertenties, welke er in voorkomen. Intusschen zitten de niet-Christelijke bladen, ook die met schunnige advertenties, er bij een groot deel van het publiek eenmaal „in”. Men meent, er niet buiten te kunnen. Dat voelen de directies van deze couranten ook wel. Een actie onder hun Christelijke en andere zedelijk hoogstaande abonné’s zdu niet zoodanige resultaten hebben, dat hun financieel belang hen dwong, hun kolommen voor de reclame van waarzegsters en „deskundigen te sluiten. En wat ze over ’t algemeen voor ethische en zedelijke argumenten voelen heeft de ondervinding geleerd. Ze storen er zich eenvoudig niet aan, en veranderen de zinspreuk: „doe wel en zie niet om”, in: „trek geld en zie niet om”, een heel, héél enkele uitzondering daargelaten. Thans komt aan de orde een punt van ’t agendum dat met deze mededeelingen nauw verband houdt: ervaringen in het kermiswerk en besprekingen daaromtrent. Het heeft, evenals in vorige jaren, de aandacht getrokken, dat zooveel jongelieden van Christelijken huize op de kermis te vinden waren. Niet om kermis te houden! O, neen! Maar om eens rond te zien en een praatje te maken met kermishoudende kennissen, ’t Is, alsof vele ouders niets kwaads zien in zulk rondscharrelen te midden van de verleidingen ; anders zouden ze er immers hun kinderen geen vrijheid toe geven ! En toch is dat lonkjes wisselen met de zonde, als ik het zoo eens noemen mag, zoo verkeerd en gevaarlijk! Waar ligt de grens tusschen geoorloofd en ongeoorloofd ? Wat kan er wél bij door en wat niet meer? Steekt er niets in, buiten een tent te staan kijken naar de dwaasheden van paljassen en goochelaars, maar doet men wel kwaad, door er in te gaan? Zoo kan men doorgaan met vragen, wanneer men het vermaan vergeet: „Ziet dan hoe gij voorzichtelijk wandelt”, en ; „wat gij doet, doet het al ter eere Gods.” Want wie deze lessen gedenkt en betracht, die zal nóch zijn kinderen op het kermisterrein laten loopen, nóch zelf er heengaan. Bovendien ; het menschelijk hart is boos. Het aanschouwen van allerlei prikkelend en opwindend vermaak kan een onbedwingbaren lust wekken tot meedoen. De zoogenaamde „onschuldige wandeling over het kermisterrein wordt dan gevolgd door kermishouden op een wijze, die niemand meer zal kunnen verdedigen en die de wereld spottend doet smalen op het „jolig Christendom”, dat „de psalmen liefst liedjesgewijs zingt.” Verschillende ondervindingen, gedurende de laatste kermiscampagne opgedaan, hebben de waarheid van dit alles weer op droevige wijze geïllustreerd. Ik heb me dan ook voorgenomen, tegen de volgende kermis nog eens op de gevaren der wereldgelijkvormigheid te wijzen. Van de personen, die zich hebben beijverd jongelieden mee te tronen op verkeerde paden, noem ik in de eerste plaats den beruchten Dekkers, dien gij het beste kent als „Doris de Snor.” Hij is nooit drukker in de weer geweest dan tijdens de nu gepasseerde kermis. Voortdurend bracht hij kermisgangers naar de met hem samenlevende waarzegster. Enkelen, die we aanhielden en die ondanks het schelden van Doris zich door ons lieten raden, vertelden, dat ze van ’t platte land kwamen, dat ze Doris kenden als marskramer en dat ze op zijn raad een gang naar de gevaarlijke „Madame Magica” wenschten te ondernemen. De meeste aangehoudenen waren meisjes, die zekerheid wenschen omtrent de gezindheid hunner vrijers. Men kan zich niet voorstellen, hoe groot het bijgeloof in onzen tijd nog is. Lieden als Doris en „Magica” weten daar echter munt uit te slaan ; op wat wijze en met welk gevolg heb ik zooeven reeds medegedeeld. Dat die Dekkers niets anders bedoelt dan meisjes aan jongens te koppelen, hoogstwaarschijnlijk in overleg met die jongens en tegen een flinke fooi, bleek onder anderen uit het volgende geval. Broeder Veen zag een drietal blijkbaar nog jonge meisjes van buiten over de kermis slenteren. Dat drietal werd heimelijk bespied door een boerenknecht met een zeer ongunstig uiterlijk, die zich niet door de meisjes wilde laten zien. Later in de avond zagen we één van de •drie met den bedoelden boerenknecht gearmd loopen. We hielden het paartje aan en vraagden het meisje, of ze wel wist, wie haar geleider was en of ze zeker was, hem te kunnen vertrouwen. Ze antwoordde, dat ze den jongen heel goed kende, want dat ze met hem op dezelfde hoeve te O. diende. Er moet evenwel iets niet in den haak zijn geweest met deze twee. Want de jongeman, die met een onverschillig gezicht zich buiten ’t gesprek gehouden had, voer inééns heftig uit, toen het meisje den naam van haar dorp noemde. Hij trachtte een eind aan het onderhoud te maken door haar mee te trekken, en ons met een pak slaag te dreigen, als we hem nog langer lastig vielen. Natuurlijk stoorden we ons niet aan die praatjes, maar deelden het deerntje mee, dat de persoon, met wien ze nu gearmd liep, haar des middags reeds heimelijk bespied had, en in gezelschap was geweest van een anderen man, die ongunstig bekend stond en met wien geen fasoenlijk mensch te maken wilde hebben. De heeren begrijpen, dat we Doris Dekkers bedoelden. Nu, nauwelijks waren we met het paartje in gesprek, toen Doris in hoogst eigen persoon ten tooneele verscheen en zich brieschend van woede voor ons plaatste. De vent schreeuwde en tierde zoo geweldig, dat er in een oogenblik een oploop van belang ontstond- Van deze gelegenheid maakte het paartje gebruik om onder de menigte te verdwijnen, en toen de politie Doris wegjoeg en het volk verspreidde, zagen we het nergens meer. We hadden echter den door het meisje genoemden plaatsnaam onthouden. Had zij dus de waarheid gesproken, en daaraan viel niet te twijfelen dan zou het niet zoo moeilijk zijn uit te zoeken, wie de jongelieden waren. Van dat onderzoek kwam echter de eerste weken na de kermis niets, -omdat allerlei andere dingen zonder uitstel afdoening eischten. Doch zie, verleden week ontving ik den vol genden brief: „0., datum postmerk. Weledele Heer! Zou het u mogelijk zijn, mij eenige inlichtingen te doen toekomen omtrent Hendrik Plaat, oud 23 jaar, afkomstig uit W. in Noord-Brabant, thans boerenknecht bij den landbouwer Rijnders alhier. Deze jongeman schijnt geen onberispelijk verleden te hebben. Allerlei geruchten daaromtrent doen hier de ronde, maar de zekerheid, die ik gaarne had, ontbreekt. Plaat heeft verkeering aangeknoopt met zekere Trientje Flipse, een 17-jarig meisje, dat met hem op dezelfde hoeve dient.” „Ziet ge wel,” zegt de Voorzitter, ophoudend met lezen, „dat we hier naar alle waarschijnlijkheid met hetzelfde paartje te doen hebben, dat we op de kermis ontmoetten? De jongen, met zijn ongunstig uiterlijk, kan zoowat drie en twintig jaar zijn geweest, en had, herinner je je niet meer, Veen ? een Noord-Brabantsch accent. Het meisje was nog al wat jonger. We schatten haar op een jaar of zeventien. En dat ze allebei te O. woonden op dezelfde hoeve, dat weten we van ’t meisje zelf.” „Ik had dadelijk erg in de vreemde uitspraak van dien vent,” zegt Veen, „omdat ik familie in Noord-Brabant heb, die ik nu en dan eens bezoek. Ik kende dus het dialect, en kan u verzekeren, dat de persoon in kwestie een Noord-Brabanter was, hij moge dan Plaat of een ander zijn geweest.” „Ziet ge wel?” herneemt de Voorzitter. „Maar luistert nu verder naar den brief.” „Dit meisje is erg verliefd op Plaat. Ze heeft tegen den raad van haar meesteres en het verbod van haar moeder in, kermis met hem gehouden in de stad. Of nu de moeder meent, dat er toch niets aan te doen is, dan of er iets gebeurd is, waardoor haar aanvankelijkeantipathie tegen Plaat is weggenomen, zooveel staat vast, dat ze zich tegen de vrijage van Trientje met Plaat niet meer verzet. Nu is die moeder een vrouw zonder geestelijk leven en zonder een stevig beginsel ~ ’n sleur-mensch met ’n sleur-godsdienst; ’n slavende,, zwoegende, sloovende tobber, die in den harden strijd om ’t bestaan als ’t ware met haar werk samengegroeid en er in verstikt is. ’k Heb getracht haar duidelijk te maken, dat die Plaat niet bij Trientje past, dat in ieder geval ter dege naar hem behoort geïnformeerd te worden en dat hij in menig opzicht zal moeten veranderen, wil hij promoveeren tot een degelijk raensch. Maar de vrouw scheen geen kwaad van den jongen te willen hooren. Ze „ochde” en „achde” wat, en daar bleef het bij. t Komt mij echter voor, dat we de zaak zoo niet mogen laten zitten. De meesteres van Trientje, een verstandige en godvreezende vrouw, met een scherpen blik op haar personeel, heeft opgemerkt, dat Trientje sedert haar omgang met Plaat in sommige opzichten achteruitgaat. Ze weigert eenvoudig ter catechisatie of ter kerk te komen, en loopt koppig en kwaad rond, wanneer de boerin, haar over haar verkeerde neigingen onderhoudt. Daarbij zingt ze in de keuken wel eens liedjes, die ze van Plaat geleerd heeft, en die van een zoodanig gehaltezijn, dat een fatsoenlijk meisje er over zou moeten blozen.. In ’t kort: er gaat van Plaat reeds nu een slechte invloed uit op Trientje. Daarnaar getoetst kunnen zijn bedoelingen met het meisje nooit zuiver zijn. Om nu te beter te kunnen ingrijpen, vraag ik u om informatiën omtrent Plaat, die naar mijn stellige overtuiging ongunstig voor hem zullen uitvallen. Vertrouwende, dat u mij de gewenschte inlichtingen zult kunnen verstrekken, blijf ik onder toebidding van ’s Heeren zegen over uw persoon en arbeid Uw dw. dn. en br. E. ESDERS, v. d. m. „Ik heb,” vervolgde de Voorzitter, „te W. naar Hein Plaat geïnformeerd bij onzen correspondent aldaar, en ontving van dezen zeer ongunstige mededeelingen. De ouders van Plaat werken bij den boer. Ze staan slecht aangeschreven. De man is een beruchte dief, die het bij zijn bazen maar kort uithoudt, omdat hij niet laten kan zich toe te eigenen wat onder zijn bereik komt. Eenige malen reeds heeft hij wegens diefstal gezeten. Alleen in den drukken oogsttijd en in de suikerbieten-campagne vindt hij werk; anders wil niemand met hem te maken hebben. Bovendien drinkt hij, en dat doet ook zijn vrouw, een erg vuil mensch, wier zedelijkheid verre van ongerept is. Het echtpaar heeft twee kinderen. Het oudste is een meisje, dat 26 of 27 jaar kan zijn en sedert lang te Rotterdam verblijf houdt. Wat ze daar eigenlijk uitvoert, weet men teW. niet. Als ze eens voor een paar dagen thuis komt, wat zelden gebeurt, gaat ze als dame gekleed, pronkt met een portemonnaie vol rijksdaalders en heeft een air alsof ze een prinses was. De tweede spruit uit het huwelijk is dus Hein. Reeds als jongen van een jaar of tien stal hij als een raaf. Door zijn geslepenheid kon de politie nog slechts één keer vat op hem .krijgen, zoodat hij tot een gevangenisstraf van drie maanden werd veroordeeld. Voorts is met tamelijk veel zekerheid van hem bekend, dat hij de verleider is van twee meisjes. Het eene leeft nog en is met haar kind bij haar ouders in. De naam van dit overigens gunstig bekend staande meisje is Lina Dommers. Het andere vermoedelijke slachtoffer van Hein, zekere Neeltje de Ruif, verviel tot wanhoop, toen ze bemerkte door hem bedrogen te zijn. Zij maakte een eind aan haar leven door zich te verdrinken. Onder het hoofdkussen van haar bed vond men een brieije, waarop geschreven stond : „Liever geen leven dan een leven in schande en ellende. Hein Plaat is de man, die mij in het ongeluk dreef. God zal het zoeken en vinden. Mijn bloed komt op hem.” Op grond van dit algemeen bekend geworden briefje werd Hein Plaat door de publieke opinie te W. veroordeeld als de moordenaar van Neeltje de Ruif. Er stak, vooral onder de jongelingschap van het dorp, een zoo dreigende storm van haat en verachting tegen hem op, dat hij het geraden achtte zich uit de voeten te maken. Volgens de registers van den Burgerlijken Stand is hij naar Rotterdam vertrokken. Verder is hier niets van hem bekend, dan dat hij uitstekend als boerenknecht kon werken als hij wilde. Gewoonlijk wilde hij echter niet, maar liep te lanterfanten, en te loeren of er ergens iets te gappen viel. Ziet daar, mijne heeren, wat men mij uit W. omtrent Plaat wist te melden, v In ’t bezit van deze mededeelingen gekomen zijnde informeerde ik verder te Rotterdam. Een rijken oogst leverde die informatie • echter niet op. Ik ben alleen aan den weet gekomen, dat Plaat er koetsier geworden is bij een maat- Weggedreven. 6 schappij van rijtuigverhuurders, maar reeds na een halfjaar als rijknecht is vertrokken naar B. en spoedig daarop te 0.„ bij Rijnders is gekomen. Ik heb aan dominé Esders bericht, wat ik vernomen had en denk nu spoedig meer van de zaak te hooren. Dit staat vast; die Hein Plaat is een gevaarlijk sujet, een van die ellendelingen, wier rustelooze toeleg het is, jonge meisjes op de paden der ondeugd te lokken. Ook met die Trientje Flipse heeft hij booze plannen. We zullen hopen,, dat de pogingen, van dominé Esders om het meisje uit zijn handen te redden, slagen zullen als het niet reeds te laat is.” Er komt een rimpel op het voorhoofd van den leider der Middernachtzending, als hij een oogenblik ophoudt met spreken. „Als het niet reeds te laat is. Die gedachte schoot ook den anderen reeds door het brein-En ze zwijgen, evenals de voorzitter zwijgt. „Doch ook dan hebben we een roeping te vervullen,” herneemt deze na een poos ; „want onze arbeid bedoelt een' God te dienen, Die het verlorene zoekt en het weggedrevene wederbrengt. Vergeten we in ons gebed ook Trientje Flipse en Hein Plaat niet." HOOFDSTUK IX. ’t Ging hard achteruit met de weduwe Flipse. Buren, die ’t weten konden, omdat ze ook den dokter over de vloer hadden, zeiden, dat ze ’t aan ’t hart had. Uit werken ging de ziel al in geen maanden meer. Maar toch „deed” ze haar woninkje alleen en waschte zelfs haar goed nog, tot ze opeens een week geleden nu veel minder was geworden. Hoe dat zoo schielijk gekomen was, kon niemand zeggen. Allerlei vreemde praatjes deden echter in ’t dorp de ronde, en vooral aan den Dijk ging Trientje, die juist thuis geweest was, toen haar moeder zoo’n soort toeval had gekregen ’t gebeurde n.l. op een Zondagmiddag geducht over de tong. De arbeidershuisjes aan den Dijk waren licht gebouwd en stonden tegen elkaar aan, zoodat ze erg „gehoorig” waren. Nu had een buurman op den bewusten Zondagmiddag iets gehoord, dat aanleiding gaf tot allerlei vermoedens. Het had nl. zijn aandacht getrokken, dat Trientje heel hard gesproken en daarbij gehuild had. Natuurlijk was hij nieuwsgierig geworden, en had, met zijn oor tegen den muur, geprobeerd meer op te vangen. Maar dat was niet gelukt. Geen woord had hij kunnen verstaan. Maar op eens had hij een gil gehoord en kort daarop was Trientje de deur komen uitvliegen. Zij had geloopen wat ze kon en was een oogenblik later met den dokter teruggekomen. Wat deze nu precies gezegd had, wist men aan den Dijk alweer niet; maar dat hij den toestand niet gunstig had beoordeeld, bleek wel uit de maatregelen die er getroffen werden. Er werd een boodschap naar „Mon Genie” gezonden, dat Trientje onmogelijk komen kon, want dat moeder een „toeval had gehad en niet alleen mocht blijven. En of de vrouw het goedvond, dat ze een paar dagen moeder bleef oppassen. De vrouw had het goed gevonden en zoo was Trientje dan reeds sedert een week thuis. ’s Maandagsmiddags was de dokter er weer geweest, en ’s Dinsdagsmorgens had hij nog een anderen dokter, een collega van een naburig dorp, meegebracht. Zooiets gebeurde alleen als ’t heel erg was. Bovendien was ’s nachts de oude Mie bij vrouw Flipse om te waken. De oude Mie was een bejaarde, ongehuwde vrouw, die bij voorkomende gelegenheden als ziekenverpleegster fungeerde, en daarvoor, als ’t arme menschen betrof, uit de kas van een ziekenfonds vergoeding ontving. Ook de verschijning van Mie wees er op, dat het met vrouw Flipse bedenkelijk stond. Het deed de buurt veel genoegen, dat Mie bij vrouw Flipse kwam waken. Niet in de eerste plaats om der wille van de patiënte en haar dochter, maar meer, omdat de oude een eerste babbelaarster was, die er bij een kopje koffie met een stukje koek alles uitflapte. In de wandeling heette ze dan ook „de O.’sche courant”. En zij, die een poosje met Mie gekeuveld hadden, plachten te zeggen : „we hebben de krant van O. weer gelezen.” De uitnoodigingen om een kopje koffie en een stukje koek te komen gebruiken waren Mie in de laatste dagen van alle zijden toegestroomd. En Mie had gesmuld en gebabbeld. „Nou maar”, had ze gezegd, „dat r wat aan de hand is bij vrouw Flipse waar je meer van hooren zult, da s vast! Moet je maar ’s naar de gezichten kijken ! Die Trien ziet er uit, m’n lieve mensch ! Huilen, zuchten, oogen afvegen den geheelen dag. En de ouwe ziel is net zoo. Als ze op zijn best is, ik bedoel, als ze geen koorts heeft en niet buiten westen ligt, schreit ze, net als Trien, al maar door. Nou, dat beteekent toch wat! Dat moet toch een reden hebben ! Nou zou je denken ; ’t is om de ziekte van t oude mensch. Ja, of dat er nou niet bijkomt ’t kan wel wezen. Maar da’s toch de eigenlijke reden.niet, welnee! Want al zijn ze nog zoo gesloten toch merk je wel ’s iets, als je je oogen open houdt. Zoo kom ik Donderdagavond bij ze binnen, net een oogenblikje nadat de post geweest is. Zit me die Trien met d’r hoofd en d’r armen op de tafel te snikken menschen, je wier d’r compleet naar van, ziedaar ! Nou, ik vraag natuurlijk wat er aan mankeert. „Niks!” zegt ze, „niks!” En meteen pakt ze ’n opengemaakten brief op en steekt dien in d’r zak. „Is ’t erger met moeder ?” vraag ik weer. „Nee !” zegt ze. „Nee!” En zoo loopt ze naar achter en gaat daar verder zitten huilen. „Nou,” denk ik bij me zelf, „’t is me toch wat!” Maar ik wou d’r natuurlijk niet op navragen, natuurlijk niet, want ik merkte wel, dat er iets geheims aan’t handje was en dat ze ’t voor mij geen woord hebben wouen. Den volgenden avond, ’s Vrijdags, ben ik er nog geen vijf minuten of de dominé komt binnen. Nou, hij pakt een stoel en gaat aan ’t bed zitten. Met vrouw Flipse was niet te praten. De ziel lag in zoo’n zware koorts, dat ze van de wereld niet af wist. Hij vroeg mij dus een en ander over haar, haalde toen z’n portemené uit z’n zak, en zei: „Mie”, zei hij, „hier is een gulden, ga daar bij Van Hoppen eieren voor halen. Doe het dadelijk maar even, dan blijf ik zoolang hier!” Ik snapte natuurlijk al, dat ie me kwijt wou om alleen met Trien te kunnen praten, die in een hoek bij de kachel zat, zoover mogelijk van hem vandaan. Best, ik naar Van Hoppen. Toen ik terugkwam zat de dominé met een stuk of wat brieven vóór zich, die hij bij mijn binnenkomen in den zak stak. Trien zaf tegenover hem, rood van ’t huilen en nu en dan nog een snik gevend. En nu weet ik het fijne van de zaak nog wel niet, maar toen vrouw Flipse op een nacht erg aan ’t ijlen was dat doet ze veel bij ’t afgaan van de koorts toen had ze ’t aanhoudend over dien knecht van Rijnders. „Hein!” riep ze; „Hein, laat d’r los! Help, Mie, hij wil ’r in de doodkist sluiten !” En zoo tobde ze maar door, wel een uur aan één stuk. Nou, als je nou aan den omgang met zieken gewoon bent, dan let je niet op zulke misse taal. Ik nam er dus niet veel notitie van. Maar toen het zieke mensch een tijdje later al weer begort te zeuren en al maar riep: „Hein heeft ’r bedrogen, hij heeft ’r ongelukkig gemaakt en dat kom ik niet te boven ! Houdt hem vast, menschen, hij wil wegloopen, houdt hem vast!’ toen begon ik vermoedens te krijgen. Je kunt niet alles zeggen, maar denken zooveel te meer. Nou is d’r allang gepraat over Hein en Trien, dat zij zich inliet met zoo’n vreemde, dien geen mensch kent als ’t er op aankomt. En als je sommige menschen hoort, moet die Hein toch maar geen beste jongen zijn. D’r loopen allerlei rare praatjes van. Hij moet al heel wat achter zijn rug hebben, ’t Moet vast waar zijn, dat hij ook al „gezeten heeft. Nou, wie vertrouwt nou zoo’n vent? Die kan immers nooit geen zuivere bedoelingen hebben ! Kijk, en nou geloof ik, dat Trien wat gemerkt heeft, ik wil maar zeggen, dat zij denkelijk heeft laten glippen wat je als fatsoenlijk meisje goed vasthoudt. In d’r angst zal ze ’t Hein gezegd hebben, die heeft ’r probeeren af te schepen en toen is ze d r mee naar d’r moeder geloopen. Van de schrik kreeg de oude ziel een toeval en daarop is ze zoo naar geworden. Zóó zal ’t zitten ! „Zóó zal ’t zitten !” herhaalden al de buren. En ’s avonds, als het weer toeliet, buiten een poosje te staan babbelen, hadden ze ’t allen over die meid, die door d’r slecht gedrag d’r moeder den dood op ’t lijf gejaagd had. „Zóó zal ’t zitten !” zeiden de dorpelingen. En zóó zat het ook. O! Trientje wrong zich radeloos de handen, als ze terugdacht aan dien kermisnacht, toen ze, vertrouwend op de waarzegster, zich door Hein had laten overhalen met hem mee te gaan; toen ze, ondanks de waarschuwingen van dien vreemden man, op wien Hein en Doris zoo boos geworden waren, bij Hein gebleven was, allerlei café’s en kramen met hem bezocht had en ’s morgens vroeg per eersten trein met hem naar huis gegaan was in een toestand, zóó wonderlijk, dat ze maar vaag begreep, wat er eigenlijk gebeurde. Thuis gekomen was ze te moe en te suf geweest om haar werk te doen. „Ga maar naar bed,’’ had de boerin gezegd; „zoo heb ik toch niets aan je!” Er had iets als verachting geklonken in dat woord der anders zoo zachtzinnige boerin. Trientje had het wel gevoeld. En hoe zou het oordeel van vrouw Rijnders dan wel luiden als ze alles eens wist; alles, ook het allerergste ? Een paar dagen later had de boerin Trientje lang en ernstig onderhouden, zoo echt welmeenend, zoo moederlijk, dat het meisje geheel onder den indruk was gekomen. „Arm kind !” had vrouw Rijnders gezegd ; „wat gaat het hard den verkeerden weg op met je. Naar mijn raad luister je toch niet. Dien zal ik je dus niet langer opdringen. Maar ik zal voor je bidden. Wees daar zeker van.” Een oogenblik had Trientje op het punt gestaan, haar meesteres in de armen te vliegen, haar alles te bekennen, en om haar deernis en bijstand te smeeken. Maar neen! Neen! Dat kón niet ! Misschien kwam de zonde, die ze bedreven had, wel nimmer uit. En anders was Hein er immers! Hij had haar immers bezworen, dat hij haar liefhad! Dat zij in alles op hem rekenen kon. En dat hij wel voldoende geld kon krijgen om een kleine huishouding op te zetten ! Zoo had Hein gesproken. En hij had het gemeend. Zijn hartstochtelijke taal en de verzekeringen der waarzegster waren er de bewijzen voor. De eerste weken na de kermis was alles zoo wat hetzelfde gebleven op „Mon Genie”, wat de onderlinge verhoudingen betrof. Maar op zekeren keer had er zich iets voorgedaan, waarvan alleen Trientje en Hein kennis droegen. lets heel vreemds. lets, waarover Hein zich niet uitlaten wilde, terwijl hij Trientje op bevelenden, dreigenden toon had verboden, er met iemand over te spreken. De boer was naar het dorp geweest om af te rekenen met een Duitschen paardenhandelaar, wien hij twee veulens had verkocht. Toen hij ’s avonds thuis kwam, riep hij Hein bij zich in de woonkamer om hem een opdracht te geven voor den volgenden dag. Onder het praten had hij zijn jas uitgetrokken en over een stoel gehangen. Dat had Trientje gezien, toen ze juist de koffie binnenbracht, en ook had ze gezien, dat een bruinlederen portefeuille uit den binnenzak van de jas te voorschijn kwam. Ongeveer te middernacht was ze wakker gemaakt door een kat, die bij haar op ’t bed sprong. Zij was opgestaan om de poes in de schuur te zetten en toen ze met het dier in den arm bij de deur kwam, die toegang gaf tot de slaapgelegenheid van den knecht en verder tot den stal, had ze gemerkt, dat die deur aanstond. Daardoor had de kat inde keuken kunnen komen. Vreemd, dat die deur niet dicht was ! Zonder juist te weten waarom, had ze in de richting van ’t bed van Hein gekeken, en bij het maanlicht, dat door het raampje naar binnen viel, had ze gezien, dat Hein er niet was. Het dek was opgeslagen. Hein had dus te bed gelegen en was opgestaan. Dat was duidelijk, ’t Was eveneens duidelijk, dat hij uit den stal het woonhuis binnengegaan was en de deur had opengelaten. Trientje was ineens bang geworden bij haar ontdekking. Al kon ze zich van hetgeen ze zag geen rekenschap geven, toch begreep ze als bij instinct, dat er iets verkeerds, iets misdadigs gebeurde ; voor niets ter wereld had ze Hein op dat oogenblik willen ontmoeten. Met een kloppend hart haastte ze zich naar de keuken terug. Juist stapte ze weer in haar bed, toen de gangdeur geruischloos openging en Hein verscheen. Hij liep met de voorzichtigheid van een roofdier en was in zijn ondergoed en op zijn kousen. In een oogenblik was hij bij het bed van Jans, de keukenmeid. Hij boog zich voorover om te onderzoeken of ze sliep, en toen schoot hij op Trientje toe, die, van angst niet wetend wat ze deed, kaarsrecht in ’t bed zat, hem met groote, ontzette oogen aanstarend. „Wat doe jij wakker te liggen?” fluisterde hij haar driftig toe. Zijn oogen fonkelden haar in het donker tegen en zijn gelaat was doodsbleek en verwrongen. „Ik,” hijgde Trientje; „niks, ik ik joeg een kat weg ; maar wat doe jij toch ?” „Dat hoor je later wel. Maar jij zegt niet wat je gezien hebt, versta je ! Je geeft geen kik, tegen niemand, want als je kletste . . . .” Een gebalde vuist, die kort bij Trientje’s gelaat kwam, vulde den zin aan. Sidderend liet Trientje zich in het kussen vallen, waarop Hein in de schuur verdween. ■ Maar den slaap had ze niet meer kunnen vatten. Een gewirrewar van vermoedens en vragen had door haar brein gespookt en haar wakker gehouden. Was het wreedheid, toen Hein de vuist tegen haar balde ? En als wreedheid hem zoo had. doen dreigen, zou ze dan geen vreeselijk dwaze daad doen, door zoo’n woesteling tot echtgenoot te nemen? Was het dan niet beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald ? Hoe zou het dan worden, als ze eens getrouwd waren ? Maar als angst hem had gedreven, waarvoor was hij dan beangst geweest? „Wat ik doe, zal ik je later wel vertellen,” had hij gezegd. Wat kon hij gedaan hebben ? Zou er wezenlijk een verontschuldiging te vinden zijn voor dat diefachtig doordringen in de woning der familie Rijnders in ’t holle van den nacht? Was er een reden, die zulk een wijze van doen kon rechtvaardigen, denkbaar? Trientje kon niet anders doen dan een afwachtende houding aannemen, en zich troosten met de hoop, dat Hein zich van alle verdenking zou kunnen zuiveren; want ze kon het niet helpen, maar ze zocht verband tusschen het binnensluipen in de woonkamer door Hein en de bruinlederen portefeuille, die wellicht de magneet was geweest, die Hein had aangetrokken. En als dat zoo was, dan was Hein een dief, een mis dadiger die in de gevangenis thuis hoorde en er wellicht ook werkelijk terecht zou komen. Hein een misdadiger! Neen, ze kon, ze wilde het niet gelooven ! Het duizelde haar, als ze er aan dacht. Want had Hein zich wezenlijk aan het geld van zijn heer vergrepen, was hij wezenlijk een dief, dan stond ze voor de keus : de vrouw van een boef te worden of als een geschandvlekte, met een onuitwischbaar brandmerk op het voorhoofd, te blijven rondloopen. En ze dacht aan haar moeder. Haar moeder, die veel geleden had, maar toch nog nimmer zich had behoeven te schamen, zou, als Hein schuldig was, het grijze hoofd moeten buigen onder de schande, door haar eenig kind over haar gebracht. En zou haar kwijnende gezondheid den slag verdragen, als Trientje haar moest mededeelen, dat Hein een boosdoener was, die den baas zijn geld, maar haar haar eer ontstolen had ? Trientje wilde niet verder denken. Hein zou wel een goede reden voor zijn vreemde handelwijze weten op te geven. En die bedreiging zou zoo kwaad wel niet gemeend zijn geweest. Hein was nu eenmaal een driftkop, hij kon plotseling heftig worden, maar hij was ook dadelijk weer goed. Dat hij echt van haar hield, stond ook vast. Niet alleen had hij zelf tallooze malen hartstochtelijk uitgeroepen : „Ik bestierf het, als ik je niet kreeg ; ik kan niet meer buiten je” ; maar ook de waarzegster had verklaard, dat zijn liefde eerlijk was, en dat alles tot een goed einde zou komen, als zij, Trientje, zich maar door Hein liet leiden.) Ondanks deze sussende redeneeringen slaagde Trientje er niet in, haar beklemdheid te verdrijven. En toen ze ’s morgens de bel hoorde, die de boer op de slaapkamer in beweging kon brengen, en die den knecht en de meiden tot opstaan riep, voelde ze zich moe en lusteloos. Toen ze tegen ’t ontbijt de voorkamer moest gaan doen, gingen haar blikken dadelijk naar den stoel, waarop de jas met de portefeuille gehangen had. De jas was weg. Een zucht van verlichting ontsnapte haar. Immers de boer had zeker de portefeuille uit den binnenzaak gehaald en in de brandkast gelegd zonder er iets uit te vermissen. Misschien had hij den inhoud niet nageteld, omdat hij niet dacht aan de mogelijkheid, dat iemand er in de huiskamer iets van wegnemen zou. Maar dan hoorde men er over een paar dagen wel van. En had hij de som wèl nageteld, dan was Hein onschuldig. O! als dit laatste toch maar de waarheid was! Want Trientje sidderde, wanneer ze zich goed indacht, hoe vreesdijk haar toestand zou zijn, indien Hein werkelijk schuldig stond aan diefstal. Immers, hij was de eenige, die haar van een zware schande redden kon. Menschelijkerwijze gesproken lag haar lot in zijn hand. Hij moest haar trouwen. En dat zou hij ook doen. Want eergisteravond had ze hem iets verteld, dat ze nog aan niemand anders had verteld, dat ze nog aan niemand anders had durven zeggen, zelfs aan haar moeder niet. En hij had gezegd, dat ze niks bezorgd behoefde te zijn ; dat ie blij was dat ie ’t wist; dat ie natuurlijk voor alles maatregelen zou nemen; dat ie uit zou zien naar een huisje, en dat ze nu maar vast d’r vrije uren gebruiken moest om wat te naaien en zoo. Altijd, zonder dat iemand in huis er iets van merkte. Want als ze daar de lucht van kregen, dan was ’t natuurlijk dadelijk voor alle twee : afmarcheeren ! En dat zou vervelend zijn, zoolang ze geen eigen onderkomen hadden. Zoo had Hein gesproken. Aan goeden wil ontbrak het hem dus niet. Maar als hij nu eens schuldig was, als hij zich eens vergrepen had aan het eigendom van zijn baas, en als dat eens uitkwam ? Zóu hij gestolen hebben ? Kon hij eerlijke bedoelingen hebben gehad met dat rondsluipen in ’t holle van den nacht ? Was zijn hevige schrik, toen hij zich ontdekt zag, geen bewijs voor zijn schuld, evenals zijn dreigend verbod om er met iemand, wie ook, over te spreken ? Toen Trientje aan ’t ontbijt kwam, zochten haar blikken dadelijk Hein. Er was echter niets bijzonders aan hem te zien. Hij at even smakelijk als altijd zijn boterham en plaagde met evenveel hatelijke gevatheid Jans. Dag na dag ging voorbij, zonder dat er iets gebeurde, waardoor de vreemde daad van Hein verklaard werd. Tegenover Trientje bleef hij dezelfde; maar wanneer ze hem vraagde, wat hij toch dien nacht had uitgevoerd, werd hij kort en zei, dat ze zich daarover niet druk had te maken, dat het niets te beduiden had en dat hij haar later alles nog wel eens uitleggen zou. Nu was het daarvoor de tijd nog niet. Zoo kwam de Zaterdagavond, voorafgaand aan den Zondag, waarop Trientje thuisgekomen was. Zij was in de keuken bezig geweest een nikkelen theepot te poetsen, toen Hein thuiskwam van ’t dorp, waar hij een boodschap voor Rijnders had moeten doen. Die boodschap had haast en ’t was dus geen wonder, dat Rijnders ongeduldig werd, toen de knecht, die om 5 uur thuis had moeten zijn, er om 7 uur nog niet was. „Wat deksel!” riep hij, „waar blijft nou zoo’n vent! Hij had gemakkelijk al twee uren terug kunnen zijn!” Met de minuut klom Rijnders’ ongeduld, en toen het tegen achten liep, en Hein nog niet verschenen was, werd hij woedend. „De lummel kan inrukken voor mijn part,” schreewde hij. „Is dat een manier van doen! Geef me m’n schoenen!” De laatste zin was een bevel aan Trientje in de keuken, die het gemopper in de huiskamer niet gehoord had en dus niet wist, wat den baas scheelde om er nog zoo laat uit te gaan. Ze was bezig de schoenen wat af te stoffen, toen Rijnders de keuken al binnenstormde met zijn jas aan en hoed op. „Geef op !” beet hij Trientje toe. En haar de schoenen uit de hand rukkende liep hij op een stoel toe, toen juist de deur openging en Hein Plaat binnentrad. Trientje schrok van zijn voorkomen. Zijn kleeding was geheel met slijk bedekt; eveneens zaten zijn handen onder den modder. Hij moest dus gelegen of gekropen hebben. Zijn gezicht was hoogrood gekleurd en zijn oogen stonden starend en waren met bloed beloopen. Daarbij stond hij, onvast op zijn beenen. Tuimelend kwam hij de keuken binnen, en in zijn haast om een stoel te grijpen vergat hij, de deur achter zich dicht te doen. Met de grootste brutaliteit bleef hij, de leuning van den stoel omklemmend, zijn baas staan aankijken, wachtend op wat komen zou. Rijnders’ gelaat was witter dan de gekalkte muur, toen hij met langzame passen op Hein toetrad. En Trientje, die zag dat zijn handen zich tot vuisten vormden, maar ook opmerkte dat Hein’s rechterhand naar zijn broekzak ging, waarin altijd het breede mes zat, vlood ontzet de schuur in en wierp achter zich de deur dicht, angstig luisterend naar de ophanden zijnde uitbarsting. De uitbarsting kwam onmiddellijk en met groot geweld. Het eerst hoorde Trientje de van woede schorre stem van Rijnders. „Schaam jij je niet, schoft dat je bent, me zoo onder de oogen te komen ?” „Schamen?” gaf Hein terug. „Voor wie?” „Durf je dat nog te vragen, ellendeling! Waar heb jij je tijd zitten verdrinken, zeg?” „Bij Lijst!” „Zoo! Daar? Kom jij daar? Tusschen orgeldraaiers en scharenslijpers, voel jij je daar thuis? Maar dan pas je hier niet langer. Dat snap je zeker, hé?” „Nee, dat snap ik niet! Een week of wat geleden was je net zoo goed in den olie als ik. Dus dan hoor je hier zelf ook niet! Ha, ha !” Die taal en dat schaterlachen brachten Rijnders buiten zichzelve. „Kerel!” bulderde hij, „houd je brutalen mond met dat lachen of ik bega een ongeluk !” En dreigend naderde hij den knecht. Maar zóó dronken was deze niet, of hij liet onmiddellijk de tanden zien. „Blijf van m’n lijf af!” siste hij, en oogenblikkelijk flikkerde het mes tusschen zijn knuisten. Op dit critieke oogenblik werd de gangdeur opengeworpen en vloog vrouw Rijnders de keuken binnen, juist tijdig genoeg. om haar man, die reeds een zwaar, ijzeren kacheldeksel gegrepen had en daarmee op Hein wilde toespringen, terug te houden. „Man!" gilde ze, „wat doe je toch ! Denk toch om je naam en om je vrouw en kinderen ! Wou je je nu vergrijpen aan zoo’n deugniet! Jaag hem weg, maar breng je toch niet om hem in de gevangenis !” De boer duizelde, toen de woorden van zijn vrouw hem deden inzien, dat hij op ’t punt stond een misdaad te begaan of misschien zijn leven in gevaar te brengen. Hij keerde zich om, en ging naar de gangdeur. Nog eenmaal zag hij over zijn schouder Hein aan, die het mes weer in den zak gestoken had. „Pak je rommel ! ’ gebood hij. „Maandagmorgen vertrek je!” „Best! riep Hein terug, „’k Was toch al van plan om naar Duitschland te gaan. Dat kan me dus maar een paar dagen schelen ! En ook hij ging heen, naar zijn slaapgelegenheid bij den stal. Toen hij de deur opentrok, zag hij Trientje voor zich staan. Haar betraand gelaat en haar angstige oogen bewezen, dat ze alles verstaan had, ook Hein’s gezegde, dat hij naar Duitschland ging. De schrik deed haar vergeten, dat Hein dronken was; en hem met beide handen bij den arm grijpende, kermde ze met gedempte en bevende stem : „O, Hein ! Nou ga je naar Duitschland ; en ik dan ? Wat moet ik dan beginnen ?” „Lig niet te zaniken !” grauwde Hein. „’k Ben nou van je geleuter niet gediend, dan mot je morgen maar komen. Vooruit!” En eer Trientje recht wist, wat er met haar gebeurde, was ze door den knecht in de keuken geduwd en viel de staldeur achter haar dicht. ’t Was maar gelukkig, dat Jans, de buitenmeid, dien middag en nacht vrij was, wegens de zilveren bruiloft van haar ouders. Want den ganschen nacht door had Trientje zóó gesnikt, dat het ledikant, dat nabij dat van Jans stond, er van trilde. Was dit nu Hein, die zoo hartelijk en zoo aardig kon zijn? Die dronkaard met dien vreeselijken mond tegen zijn baas? En had hij achter haar om alles klaar gemaakt om binnen enkele dagen naar Duitschland te vertrekken? Maar dat beteekende immers, dat hij haar bedrogen, schandelijk bedrogen, voor haar heele leven ongelukkig gemaakt had? Dat hij werkelijk met plannen, om naar Duitschland te vertrekken, had rondgeloopen, leed geen twijfel, nu hij het tegen zijn baas gezegd had, zonder te weten, dat Trientje hem hoorde. Bovendien waren er den laatsten tijd herhaaldelijk brieven uit Duitschland voor Hein bezorgd geworden. Hein had Trientje de postzegels van die brieven gegeven om ze te bewaren. Later zou ze dan nog eens een album er bij hebben, waar die dingen opgeplakt moesten worden. Wat er in de brieven stond, en wie ze geschreven had, wist Trientje natuurlijk niet. Ze kwamen van een vriend die in Duitschland werkte, zei Hein. En ’t was in Trientje’s gedachten niet opgekomen, dat hij er om liegen kon. Nu echter werd haar op eenmaal duidelijk, wat die brieven te beteekenen hadden gehad. En nu ook begreep ze ’t: dat de man, die met haar gespeeld had, die haar weggooien ging als gebroken speelgoed; dat hij, die haar geplukt had als een nog slechts half ontsloten lentebloem, haar ging laten vallen in het slijk, waar de voet van den wandelaar haar vertrappen zou, omdat een verflenste bloem niet meer aantrekt en geen waarde meer heeft. Nu begreep ze ’t, dat de barmhartigheden der goddeloozen, die wreed zijn, haar weldra folteren zouden, wanneer haar om- standigheden bekend geworden waren. Want immers de wereld is wreed ! Ja ! Ze bespot het meisje, dat angstvallig haar bekoringen vliedt. Maar is dat zelfde meisje door haar afgelokt van de paden der deugd, dan wendt ze het hoofd er van af, hardvochtig en koud. Dan gunt die ongevoelige wereld der gevallene zelfs geen blik vol deernis meer, en haalt de schouders op, wanneer barmhartigheid haar de reddende hand biedt. Dat wist Trientje, dat voelde ze. De booze tong, die anderen gegeeseld had, zou ook haar niet sparen. Ja, haar allerminst, waar nu reeds zoo op haar afgegeven werd om haar verkeering met Hein. En dan haar moeder! De vreeselijke schok, die haar arme, zieke moeder ontvangen zou bij het vernemen van ’t droeve nieuws, kon misschien de noodlottigste gevolgen hebben. Alles, wat de oude vrouw kon opwinden of aangrijpen, moest met goede zorg vermeden worden, had de dokter gezegd. Volstrekte rust naar lichaam en geest was hoofdvereischte. Zonder die rust was niet alleen elke mogelijkheid op herstel buitengesloten, maar stond zelfs een hoogst gevaarlijke verergering te vreezen. Dit alles was Trientje bekend. Ze wist, dat de mededeeling van haar wanhopige omstandigheden haar moeder den dood kon doen. En toch was alleen aan dat nog slechts zwak kloppende moederhart troost voor haar te vinden. Wie anders dan moeder zou zich nog willen ontfermen over haar, de gevallene ? Wie anders zou haar tranen willen drogen met zachte, liefkozende hand? Toen Trientje ’s morgens in de huiskamer kwam om de tafel te dienen, zag vrouw Rijnders haar hoofdschuddend aan. De boerin schreef Trientjes droefheid alleen toe aan het Weggedreven. 7 aanstaande vertrek van Hein. Van den vreeselijken toestand,, waarin het meisje verkeerde, vermoedde ze niets. „Trientje, Trientje!” sprak ze. „Wat zie je’r uit! En dat alleen om ’t vertrek van dien deugniet, die zelfs in staat zou zijn z’n baas te vermoorden ! Geloof me, kind, ’t is je geluk, dat die Hein vertrekt. Je zoudt er net zoo bedrogen mee uitgekomen zijn als mijn man. Die heeft nu ingezien, wie z’n beschermeling van vroeger is ; maar jij moet wel stekeblind zijn, dat je ’m nu nog niet hebt leeren kennen!” Trientje had niets gezegd. Wat had ze ook kunnen zeggen ? Stilzwijgend, werktuigelijk verrichtte ze haar dagelijksche taak. Haar ontbijt liet ze onaangeroerd. „Moeder!” hijgde het in haar binnenste: „Moeder!” En ze was dien middag bij moeder gekomen. En haar jammerklacht had er uit gemoeten. Dadelijk. Ach ! De uitwerking was ontzettend geweest. Met een gelaat, dat tot marmer verhard scheen, had de zieke moeder de ontboezeming van haar kind aangehoord, rechtop zittend in ’t bed. Geen klacht, geen zucht, geen traan verried, wat er onder ’t aanhooren der ontroerende biecht in haar omging. Maar toen Trientje alles gezegd had en haar gefluister in snikken overging, toen was moeder met een noodkreet achterover gezonken. En Trientje, begrijpende, dat er gevaar dreigde, was ijlings om den dokter gesneld. De dokter had den toestand oogenblikkelijk gevaarlijk geoordeeld. Op zijn vraag wat er wel gebeurd was, waardoor de patiënte zoo geschokt was geworden, had Trientje een verward en ontwijkend antwoord gegeven. Het oog van den arts had lang en nadenkend op haar gerust, zóó, dat ze zich met een vuurrood gezicht had afgewend. En toen was er bij den dokter een vermoeden gerezen. Hij had echter niets laten merken, maar dadelijk alle maatregelen getroffen, die hij door de omstandigheden geboden achtte. Het zenden van Mie, de verpleegster, was één dier maatregelen geweest. ’s Dinsdags waren er twee dokters gekomen. Samen hadden ze de patiënte onderzocht, langdurig en nauwgezet. En toen dat onderzoek geëindigd was, had de dokter van ’t dorp gezegd : Hoor eens, meisje, je moet goed op moeder letten, want het kan maar zoo afgeloopen zijn. Je moogt haar geen oogenblik alleen laten. Heb je geen familie, die overkomen kan om op moeder te passen, als jij buiten de kamer aan ’t werk bent ?” „Nee, dokter !” „Heelemaal geen familie?” „Nee, dokter!” „Nou, dan moeten we maar roeien met de riemen die we hebben. Doe dan in ieder geval je bezigheden in de keuken en buitenom des avonds, als Mie er is.” Dat had Trientje beloofd en ze had er zich ook aan gehouden. Geen oogenblik langer dan absoluut noodzakelijk was week ze van moeders bed. Niets liet ze ongedaan om moeders lijden te verzachten. En wanneer haar gemoed zóó vol werd van opgekropt verdriet, dat ze ’t niet meer uithouden kon, dat ze schreien moest, dan vluchtte ze naar de keuken, opdat moeder ’t niet hooren zou. Het vreeselijkst was voor Trientje het ijlen der oude vrouw ; want altijd had de zieke het over Hein, die „haar kind vermoord had”, die haar het „laatste ontnomen had dat ze liefhad op de wereld”, en die haar ook zelf „den dood zou doen”. Nooit kwam er over de lippen der ijlende moeder iets, wat op een beschuldiging van haar dochter geleek. Trientje merkte dit op, en verwonderde er zich over. Want dit gevoelde ze zeer wel: de schuld van Hein mocht grooter zijn dan de hare, toch was ze mede schuldig. Ze had de waar- schuwingen verworpen van menschen, die het goed met haar meenden; ze had zich aan Hein, den trouwelooze, overgegeven ; ze had de Wet Gods geschonden ; en de benauwdheid, die haar nu overkwam, was de bezoldiging van deze verkeerdheden. En het besef van dit alles benam haar ook den moed om te bidden. Er kwamen wel oogenblikken, dat haar hart hunkerde naar Boven, naar een barmhartigheid en een ontferming, die ze hier beneden niet wist te vinden ; maar ze dacht er niet aan, aan die schuchtere wekstem het oor te leenen en zich met al haar schuld voor God neder te buigen. Alleen de vromen mochten bidden. Andere menschen baden wel vóór en na den maaltijd en vóór’t ter ruste gaan, maar anders nooit. En wat gewone, fatsoenlijke, onbekeerde menschen niet durfden, zou zij, de zondares, dat bestaan ? Haar gebed zou immers heiligschennis zijn ! ’s Donderdagsavonds bracht de post een brief met een vreemden postzegel er op en geadresseerd aan Trientje. Die brief luidde als volgt: „Munster, datum postmerk. Geliefde Trientje ! Je zal wel vreemd opkijken, dat je nou al een brief uit Duitschland krijgt, hè. Ja, ik zit nou al in Munster. Ik ben hier nou weer koetsier en verdien vijftien mark in de week. Dat is negen gulden Hollandsch geld, dus dat is niet veel, hè ? Maar ik kan er toch mee rondkomen. Er moest eerst acht mark kostgeld af en dan de wasch nog, en kleeren van zelf, en tabak en zoo. Maar afijn, ik hou altijd nog wat over. Trien, je zult wel denken, wat kan mijn dat allemaal schelen, wat je hebt mijn schandelijk verlaten. Ja, Trien, ik heb ook misdaan, dat weet ik ook wel, en ik had u niet mogen afsnauwen, maar ik was ook heelemaal van de kook. Zie je, ik kom verleden Zaterdagavond midden in ’t dorp een zeker persoon tegen, uit mijn geboorteplaats, die overal reist met huismiddeltjes, Beerenburger kruiden, enz. „Kerel,” zeit die persoon, hoe maak je het?” „Ik?” zeg ik. „Ik goed.” „Nou,” zeit hij, „ga nou eens met me mee, dan zal ik je wel eens vertellen hoe dik dat ze jou te pakken hebben!” „Wat dan?” vraag ik. „Nou,” zegt hij, „kom maar eens mee.” En zoo neemt hij mijn mee naar een café, en vraagt wat ik gebruiken zal. „Een glas bier,” zeg ik. „En ik een borrel,” zeit hij. En temee staat hij op en gaat naar ’t buffet om te bestellen. Ik denk al onder ’t drinken : wat zit er een sterke smaak in dat bier. Maar ik heb nog nooit nergens geen erg in en luister maar naar dien persoon. „Nou mot je eens hooren,” zeit hij. „Daar bennen informasies naar je genomen bij Verburg, je weet wel, die fijne ouderling met zijn Varizeers-gezicht, die al zoo dikwijls gepakt is, omdat ie met de winkelwaren knoeide en valsche gewichten op zijn toonbank had. Wie die informasies genomen heeft weet ik niet, maar ik weet wel, dat die Verburg je net zoo gemeen gemaakt heeft als hij maar kon. Hij heeft maar raak gelogen. Je had al twee meisjes bedrogen en je had ook al in de bak gezeten en zoo al meer. Dat heeft de knecht van Verburg mijn verteld, want die had dien brief stiekum gelezen, eer dat hij dicht ging (den brief bedoel ik). Dus als je er nou soms van hooren mocht dan weet je uit wat hoek de wind waait.” Nou, zoo zeit die bedoelde persoon. Je kan nagaan, Trien, dat ik gloeiend werd. Zoo’n schapekop, denk ik. En van kwaadheid gooi ik wel drie glazen bier achter mekaar naar binnen. En toen begint mijn hoofd in eens te draaien dat ik van geen oosten of westen meer weet. Ik ben er den anderen dag achter gekomen, hoe dat kon. Die persoon had met den ellendigen waard afgesproken om een groot glas jannever in ieder potje bier te gooien. Dat noemden ze daar een grap, maar ik noem het een schandaal. Zoo kom ik veel te laat en dronken thuis, en ben natuurlijk pertaal tegen den baas. Ik heb mijn mes getrokken, zeggen ze. ’t Kan best wezen, want ik wist niet wat ik dee. Nou ’s Maandags kon ik inrukken, ’k Heb nog geprobeerd alles weer goed te maken, maar noppes, hoor! Nou, ik had kennissen in Duitschland, die me er al lang hadden willen hebben. Maar ’k liet me niet overhalen, alleenig om jou. Ik kon niet bij jou vandaan. Maar nou moest het wel, ja. Ziezoo, nou heb je taal en uitleg van wat er gebeurd is. En weet je wat? Ga nou zoo gauw als je kunt naar een zekere vrouw, die een waarzeggenden geest heeft, daar je in den Bijbel wel van leest. Ze heet mevrouw Magica en woont in de Vinkenstraat no. 20a. Ik ben Dinsdag in de stad geweest, voor ik naar Munster ging. Daar kwam ik Doris tegen, je weet wel, die altijd met die kist met allerlei spullen loopt. „Hoe gaat het, jó?” zeit hij. „Nou,” zeg ik, „zat het er wel an.” „Wat dan? zeit Doris. Ik aan ’t uitleggen, en dat ik er nou nog het meeste over jou mee inzat. „Ach kerel,” zeit hij, „wat ben jij nog groen! Laat dat arme schaap nou gauw naar Madame Magica gaan. Die weet altijd uitsluitsel te geven. Laat ze toch niet in de misère blijven zitten.” „Nou,” zeg ik; „Doris, hoor eens!” zeg ik. „Ga jij nou eens naar Trien toe, zeg. Want er wordt tusschen ons gestookt. Wie hem dat lapt, weet ik niet, maar ze maken Trien alderlei leelijks van mijn wijs. Wie weet, zeg, misschien kan mevrouw Magica haar hier in de buurt wel een dienst bezorgen, want ik kan niet buiten Trien en zoodra ik wat meer verdien en een huisje kan vinden, trouw ik er secuur mee ook. Maar haar omstandigheden!” „Allemaal niemendal,” zeit Doris. „Als Trientje maar gauw naar de waarzegster gaat. Als ze maar niet te lang wacht. Maar schrijf jij haar eerst maar eens, dan zal ik haar wel zien te spreken, de andere week.' Dus, Trien, de kop maar niet laten hangen, hoor meid! Spreek maar met Doris af. Laat je niet door stokerij van de wijs brengen. Want als ik binnen veertien dagen geen goedgunstig antwoord krijg, dan teeken ik naar de kolonies en dan gaan ik mijn eigen doodvechten tegen de Assjeneezen. Hier eindigt met de pen maar niet met het hart, die zich noemt je geliefde H. PLAAT. Mijn adres is: Herrn H. PLAAT, Dodostrasse 275, Munster, Westfalen, Duitschland. P.S. Laat dezen brief aan niemand lezen, anders stoken ze daar ook weer tusschen. Verschillende gewaarwordingen had dit schrijven bij Trientje gewekt. Allereerst blijde hoop, dat alles misschien nog terecht zou komen; want dat Hein nog wel degelijk van haar hield, bleek uit dit schrijven toch zoo overtuigend mogelijk, meende ze. Maar weldra kreeg droefheid weer de overhand. Want van dadelijk trouwen, dit verklaarde Hein in ronde woorden, kon geen sprake zijn, en als dat niet kon, was immers de schande onvermijdelijk! O, kon die noodlottige nacht, die kermisnacht, maar weggewischt worden uit het verleden ! Hein, ginds in Duitschland, kon gemakkelijk zeggen: hou maar moed! Maar om dien raad hier in 0., onder dwarskijkende en lasterzuchtige menschen, in practijk te brengen . . . ! En nu kwam bij dit alles, indien niet dóór dit alles nog die ernstige ziekte van moeder. Ging moeder heen, moeder, die alles was, wat Trientje in de wereld bezat, dan zou er in heel het dorp niemand meer zijn die om haar gaf. Niemand zou haar de deelneming toonen, juist dan zoo noodig. Ze zou haar doornig pad geheel alleen te bewandelen hebben. Ja, zelfs zouden van de vroegere vrienden zeker velen zich beijveren, dat pad nog doorniger te maken. Gisterenavond had ze er reeds een proefje van gehad. Ze had op de achterplaats een paar doeken staan wasschen, kort nadat Mie gekomen was. Achter de schutting, die het achterplaatsje van het voetpad op den dijk scheidt, hadden twee buurvrouwen staan praten. Ze hadden hun varkens gevoerd in de hokken, die buiten de schutting aan den dijk stonden alleen de armsten, waaronder de weduwe Flipse, hadden geen varken en maakten van ’t samentreffen gebruik om een praatje te houden. „Zacht weer, buurvrouw Gerbers, hé?” „Ja, voor den tijd van ’t jaar kan ’t niet mooier wezen.” En buurvrouw Priem stapte, haar handen aan haar schort afdrogend, naar buurvrouw Gerbers toe. „Hoe zou ’t daar wezen?” vroeg ze, met een hoofdgebaar in de richting van de schutting, waarachter Trientje stond te wasschen. „Maar minnetjes,” antwoordde vrouw Gerbers. „’t Loopt naar ’t eind met de oude ziel. Ja, Ja, ’t is wat, zoo door je eigen kind vermoord te worden!” „Watte? Wat zei je daar?” vroeg vrouw Priem, die niet van de slimste en daarbij een beetje doof was. Trientje, die zoo iets van vrouw Gerbers’ verzuchting gehoord had, hield op met wasschen en spitste de ooren. „Wel”, verduidelijkte vrouw Gerbers, „ik zei, en dat houd ik vol ook, dat dat mensch sterft door de schuld van d’r eigen kind, van die meid, die Trien. Je weet wel, dat dat ding zoo groot was met dien knecht van Rijnders; hoe heet ie ook ? Nou, nou zit zij met de gevolgen en die smiecht is weggejaagd. Denk je, dat zoo’n geval de oude vrouw in de kleeren blijft hangen? Nee, als ze dood gaat, is ’t die meid d’r schuld. Dan heeft dat nest van zeventien jaar met d’r bleek gezicht den dood van d’r moeder op d’r geweten. Zou je zoo’n slet niet kunnen geeselen? Ja, geeselen en brandmerken moesten ze ze!” „Gerust, buurvrouw”, beaamde vrouw Priem met een verontwaardigd hoofdschudden, „geeselen en brandmerken moesten ze ze. Met duimen en vingers moest ze d’r leven lang nagewezen worden, ’k Geloof ook niet, dat er iemand in ’t dorp te vinden zal zijn, die met ’r te maken wil hebben, al komt ze nog zoo in ’t nauw. In mijn huis komt ze tenminste niet.” „En in ’t mijne niet. Zal ik je ’s wat zeggen, buurvrouw? In een schandhuis hoort zoo’n meid.” En daarmee scheidden de buurvrouwen. Een bevlieging van toorn was over Trientje gekomen, bij het aanhooren van dit gesprek. O, dat ze schuld had, wist ze. Dat een hard oordeel haar verdiende loon was, gevoelde ze. Maar zulk een oordeel? Neen, dat was niet hard, maar wreed, barbaarsch ! Konden zulke menschen zich dan niets indenken van de macht der verleiding? Was het dan iets ongehoords, dat een onervaren kind voor den verzoeker bezweek? En al had de bekentenis van haar rampzaligen toestand moeders ziekte doen verergeren, zij was er toch niet de oorzaak van! Al jaren had moeder aan ’t hart geleden en al weken had ze ’t bed moeten houden, ’t Was eenvoudig een noodlottig samentreffen van onheilen, die slechts ten deele, wellicht grootendeels, maar toch zeker niet alle op haar rekening mochten worden gesteld. Want dat ze moeder innig, innig liefhad, niemand die het beter wist dan moeder zelf. En zoo kampte en worstelde Trientje voort, geschud en geslingerd door allerlei folterende en benauwende gedachten. ’s Vrijdagsavonds kwam, bijna tegelijk met Mie, dominé Esders binnenstappen. Moeder lag juist weer in een hevige koorts en ijlde voortdurend. Lang en ernstig stond de predikant aan de sponde der kranke. „Duren die koortsen altijd lang,” vroeg hij aan Mie, die met een passend gezicht en in eeri passende houding naast hem stond. „Tot tegen den ochtend, dominé,” antwoordde Mie. „Om een uur of vijf zakken ze wat af, en ’s morgens om tien, elf uur is ze op z’n best. Maar in den loop van den middag, zoo tegen vieren, komt de koorts al weer op. Ja, als dat niet anders wordt, duurt het niet lang meer,” besloot ze met een zucht. „En gebruikt ze nog iets?” „Weinig, dominé, heel weinig. Niets als nu en dan een geklopt eitje met wat melk.” „Nu, haal dan wat eieren,” sprak de predikant, zijn portemonnaie te voorschijn halend en Mie een gulden in de hand stoppend. Haal ze maar bij Van Hoppen.” Mie was heengegaan, nadat de dominé haar nog gezegd had, dat ze zich niet behoefde te haasten, want dat hij ’t wel wachten kon om een poosje op de zieke te letten. Dadelijk nadat Mie vertrokken was, had dominé Esders zich tegenover Trientje aan de tafel gezet. „Wel, Trientje,’" had hij gevraagd, „hoe gaat het jou ?” „’t Gaat nogal, dominé,” had Trientje geantwoord. „Nogal ? Dus niet heel best ?” Trientje zweeg en frommelde wat met haar zakdoek. ~Ik heb Mie weg laten gaan, Trientje," hernam de dominé, „omdat ik gaarne een oogénblikje met jou alleen praten wou. In den laatsten tijd zijn mij allerlei geruchten ter oore gekomen, die mij met zorg over je vervullen, en ik wou je daarom eens op den man af vragen, wat er van al die praatjes aan is. Je zult, hoop ik, begrijpen, dat ik niet anders bedoel als jou belang, en ik vertrouw daarom ook, dat je eerlijk en openhartig zult zijn. Heb je nog relaties met dien Hein ?” „Neen, dominé ; die is in Duitschland." „Ja, dat weet ik wel ; ik had het al gehoord. Maar is het nu heelemaal uil tusschen jelui of heb je nog briefwisseling ?” „Neen, ja ” klonk het aarzelend, „hij heeft mij wel geschreven, dat hij in Duitschland was.” „En anders niets ?” „Neen dominé.” Dominé Esders keek Trientje strak aan, en zij voelde, dat ze onder zijn vorschenden blik bloosde. „Je jokt. Trientje !” „Neen, dominé!” loog Trientje verder ; want ze herinnerde zich den raad van Hein cm niemand iets van den brief te zeggen. „Heb je den brief nog?" „Neen, dominé, ik heb hem verscheurd." Weer voelde Trientje den ernstigen blik van den predikant op zich rusten, en een kleine pauze volgde. „Nu,” ging de predikant voort, „laat ik je eens iets anders mogen vragen. Weet je, waar Hein vandaan komt? Weet je ook, hoe hij zich gedragen heeft vóór hij bij Rijnders kwam? Weet je, bijvoorbeeld, dat hij twee meisjes bedrogen en ook al in de gevangenis gezeten heeft ? „Ik weet wel, dat ze dat rondstrooien, dominé,” antwoordde Trientje ; „maar de menschen zeggen zooveel.” „De menschen zeggen veel, daar heb je gelijk in. Maar er zijn middelen om te weten te komen, of dat laster of waarheid is. En nu heb ik mij niet gestoord aan wat de menschen zeggen, maar ik heb onderzocht, of Hein Plaat wel een betrouwbare jongen was. Ik heb dat gedaan buiten „de menschen” om, en heb me gewend tot een informatiebureau, dat zijn inlichtingen zwart op wit zet en er dus voor instaat. Als de berichten, die ik omtrent Hein Plaat van dat bureau ontving, onjuist zijn, dan moet hij als man van eer oogenblikkelijk een klacht indienen bij de justitie. Doet hij dat niet, dan bekent hij schuld, dat voel je zelf wel, als je den brief van het informatie-bureau leest. Want de inlichtingen, mij door het bureau verstrekt, zijn meer dan slecht. Ik heb van den brief, dien ik van ’t bureau ontving, een afschrift genomen en geef je het origineel in handen. Hier heb je ’t. Ik zal mijn copie voorlezen. Kijk maar na of ze klopt." Met deze woorden reikte dominé Esders Trientje den brief toe, die luidde als volgt : A, December 1902. Weleerwaarde heer ! Tot antwoord op uw geëerd schrijven diene het volgende; Hendrik Plaat, geboren te W. 15 Aug. 1878, is het tweede kind der echtelieden Pieter Plaat en Sara Bandstroo. De man heelt reeds viermaal gevangenisstraf ondergaan wegens diefstal. Deze oneerlijkheid en zijn verslaafdheid aan den drank zijn oorzaak, dat hij alleen in tijden van groote drukte als boerenarbeider werk kan vinden. Buiten noodzaak wil niemand met hem te maken hebben. Ook zijn vrouw drinkt. Daarbij leidt zij een onzedelijk leven. Een 27-jarige dochter woont te Rotterdam, Binnenrotte No. .. . Hendrik, of Hein, zooals hij gewoonlijk genoemd wordt, trad reeds als kind in ’t voetspoor van den vader, en stal als een raaf. Geslepen als hij is kon de politie moeilijk vat op hem krijgen; maar eens werd zijn schuld bewezen en veroordeelde de rechtbank te B. hem wegens diefstal van kippen en konijnen tot vier maanden gevangenisstraf. Voorts noemt men hem den verleider van twee meisjes te W. Het eerste, genaamd Dina Dammers, woont met haar kindje ten huize harer ouders te W. Het andere meisje, Neeltje de Ruif geheeten, maakte een eind aan haar leven, toen Hein haar, na haar verleid te hebben, den rug toekeerde. Zij verdronk zich in een vijver, na een briefje te hebben achtergelaten, waarop geschreven stond; „Liever geen leven dan een leven in schande en ellende. Hein Plaat is de man, die mij in het ongeluk dreef. God zal het zoeken en vinden. Mijn bloed komt op hem.’’ Al is nu een meisje, dat zich aan zulk een jongen overgeeft, zeker niet onschuldig te noemen, toch doet dit aan de slechtheid van den verleider niet af. De stemming der bevolking te W. werd dan ook zóó vijandig tegen Plaat, dat deze het geraden achtte de wijk te nemen naar Rotterdam. Te Rotterdam werd hij koetsier. Na in deze stad een half jaar te hebben vertoefd bij zijn zuster, ging hij naar O. Hoe hij het daar aanlegt, zult u beter kunnen infor meeren dan wij. In ieder geval zouden we u sterk aanraden, het meisje, dat thans omgang met hem heeft, ernstig te wijzen op het gevaarlijke van dien omgang. Dit te meer, waar ons is gebleken, dat Hein Plaat in verbinding staat met zekeren Doris Dekkers, in de wandeling Doris met de snor genoemd, een zeer gevaarlijk koppelaar, die samenleeft met een even gevaarlijke vrouw. Deze vrouw laat zich noemen Madame Magica, maar heet eigenlijk Lize Schumann. Zij woont Vinkenstraat 20a alhier. Zij heeft in Duitschland oneerbaar geleefd, maar is haar vaderland ontvlucht, omdat de politie haar op de hielen zat. Ofschoon zij zich waarzegster noemt, doet zij niets minder dan waarheid zeggen. Zij tracht door bedrog en leugen meisjes in handen van slechte mannen, zelfs van bordeelhouders te spelen, terwijl ze ieder, die in haar macht geraakt, op de brutaalste en onbeschaamdste manier exploiteert. Mij vleiende hiermede genoegzaam aan uw verzoek om inlichtingen te hebben voldaan, met beleefden groet en ware hoogachting, Uw dw. dn. en br.: P. HILDERMAN, leider der Middernachtzending te A. Dominé Esders hield op met lezen en zag Trientje aan. Deze zat met een krijtwit gezicht over den brief gebogen, die vóór haar op tafel lag, en die de flauwe hoop, door Hein’s schrijven in haar angstig hart gewekt, verdwijnen deed, als de zon den morgendauw. En toen op eenmaal met een beweging van wanhoop de handen voor haar gelaat slaande, borst ze in een snikken uit, zoo hevig en hartstochtelijk, dat dominé Esders bewogen opstond en de hand op haar schouder legde. „Trientje, sprak hij, „om der wille van je lieve moeder die daar bijna stervend neerligt, zeg de waarheid. Is het reeds te laat? Toe, zeg het mij ; en geloof me, ik zal je gaarne helpen, want ik heb innig medelijden met je, kind.” En Trientje, diep getroffen door den warmen toon van s leeraars woorden, greep in haar zenuwachtigheid en hulpeloosheid zijn hand, terwijl haar tranen op die hand neerdruppelen. Ds. Esders wist genoeg. En met het afgedwaalde kind der weduwe zocht hij in een diep uit het hart wellend gebed het aangezicht van den God der liefde, Die het gevallene opricht en het weggedrevene wederbrengt. Het gebed was juist geëindigd, toen Mie terugkwam. Blijkbaar speet het den predikant, dat ze er al weer was. Ze had dan ook voor haar doen hard geloopen. Verschillende menschen, die getracht hadden haar op straat aan te klampen, had ze in de gauwigheid afgescheept, en op de vraag van den winkelier, die al even nieuwsgierig was als de rest, hoe het toch bij vrouw Flipse ging, en wat er toch wel van al die rondgaande praatjes aan was, had ze met een gewichtig gezicht geantwoord: „St! Nog niks vragen. Met een paar dagen weet je wel meer. Maar help me nou maar gauw aan m’n eiers; want ’t komt me nou wel zóó raar voor!” En zich voorover buigende, heelemaal over de toonbank heen, ging ze fluisterend voort; „de dominé is’r, en die wou me kwijt, zie je! ’k Begreep het wel! En nou wou ik graag gauw weerom zijn, om eens te zien, of ik wat gewaar kon worden. Vat je?” De winkelier vatte het. Hij wou later ook wel „wat gewaar worden” en hielp Mie haastig. Vandaar, dat ze zoo spoedig in de ziekenkamer terug was. Dominé Esders kende zijn volkje en bevroedde wel de reden van de zeldzame vlugheid van Mie. Hij zweeg daarom, hoe gaarne hij ook nog een oogenblikje met Trientje had willen spreken en haalde slechts een Zondagschoolkaartje uit zijn portefeuille, bedrukt met den tekst uit Jesaja: „Zoekt den Heere, terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. De goddelooze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten, en hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk.” „Ik kom met een paar dagen wel weer eens kijken,” sprak de predikant, Trientje het kaartje in de hand drukkende. „Mocht ge mij echter eerder noodig hebben, roep me dan gerust.” Hij stond op en trad aan de bedstede. Hijgend lag daar de zieke neer. Zij ijlde thans niet, maar scheen in een toestand van verdooving te verkeeren. Haar gelaat vertoonde die eigenaardige uitdrukking, die op een naderend einde wijst. HOOFDSTUK X. ’t Was Zaterdagmiddag. Baas Rijnders zou „rekenen” met het werkvolk, en zat in den leuningstoel bij de snorrende kachel over zijn papieren gebogen. Naast die papieren lag een bruinlederen portefeuille op de tafel. Vrouw Rijnders zat, met een handwerk, op haar gewone plaats aan ’t raam, dat uitzicht gaf op den dijk. Vlug en vaardig hanteerde ze de nokkende breinaalden, de blanke, gladde staafjes, waarvan reeds menig kleedingstuk afgegleden was, dat thans de leden van een arme dekte. Kousen, borstrokken, mutsjes en dergelijke, op die nimmer rustende breinaalden vervaardigd, vonden wekelijks hun weg naar de schamele huisjes der behoeftigen van O. En in vele dier huisjes w’erd de zegen des Heeren afgebeden over de vrouw, die „haar handpalmen uitbreidde tot den ellendige, en haar handen uitstak tot den nooddruftige.” De onderlinge verhouding in het gezin was er in de laatste dagen merkbaar op verbeterd, ’t Was alsof met het vertrek van Hein een wigge was verwijderd, die de toenadering tusschen man en vrouw voortdurend belet had. In geen tijden was Rijnders zoo welwillend en vertrouwelijk tegen zijn vrouw geweest als in de laatste week. En vol blijdschap had de boerin van haar kant zich beijverd, haar echtgenoot aangenaam te zijn, daarbij echter wijselijk uitersten vermijdend. In stilte bad en hoopte ze, dat de toenadering tot een nimmer gekende harmonie mocht leiden. „Ziezoo!” zegt Rijnders, zijn aanteekenboek dichtslaande, „’k Zal even naar de schuur gaan om de lui te betalen! Weggedreven. 8 „Heb jij soms nog een gulden of tien kleingeld voor me?” „Neen, antwoordt vrouw Rijnders. „’k Heb haast geen kleingeld. Maar kan ik je met zes rijksdaalders en tien guldens helpen?” „Jawel, geef op maar! Dan geef ik je er een bankje van vijf-en-twintig voor weerom ?” Vrouw Rijnders staat op en gaat naar haast kast om het zilvergeld te halen en Rijnders opent de op tafel liggende portefeuille. „Wat deksel!” mompelt hij, alle vakjes der portefeuille doorzoekend, „hoe heb ik het nou!” „Wat dan, man?” vraagt de boerin, het zilvergeld op de tafel tellend. „Wel, hier moeten twee bankbiljetten van honderd, twee van veertig en één van vijf-en-twintig in zitten, en nu vind ik alleen de twee van honderd, ’k Weet secuur wat er in geweest is, want ik heb verleden week driehonderd vijf-entwintig gulden voor dat jonge paard ontvangen. Twee muntjes heb ik in mijn portemonnaie gedaan en ’t andere geld hierin! ’t Kan er toch in de brandkast niet uitgeraakt zijn ?” „Dat moet dan wel; kijk eens even!” Rijnders staat op en begeeft zich naar de kamer, waar de brandkast staat. Een paar minuten later is hij reeds weer terug. „Neen,” zegt hij, in de brandkast ligt het geld niet. Dat kan trouwens ook niet, want de portefeuille lag precies zooals ik haar neergelegd heb, en hoe ter wereld wou dat papier er dan uitkomen ? Maar heb je den binnenzak van m’n grijze jas nagezien ?” „Ja zeker, ik kijk altijd de kleeren na vóór ik ze opberg. Maar ik kan nog wel eens zien.” Vrouw Rijnders haalt de jas, waarin de portefeuille ge- zeten heeft, te voorschijn, voelt in de binnenzakken, onderzoekt zelfs de zakken in de slippen en het borstzakje, maar vindt niets. „Nou!’' roept Rijnders uit, zich met een ontstemd gezicht den nek wrijvend, „da’s ’n vreemde geschiedenis. Daar snap ik niemendal van !” „Kun je ’t geld onderweg ook verloren hebben ?” vraagt de boerin. „Nee! want ’k heb juist die kleinere banknoten nog in de portefeuille zien zitten, toen ik thuis was. Aan den eenen kant zaten die twee van honderd en aan den anderen kant de andere, met twintig vijfcents postzegels. Die postzegels heb ik ’s avonds hier aan de tafel uit de portefeuille gehaald, en toen zaten die papiertjes van veertig en vijfentwintig er nog in.” „En waar héb je toen de portefeuille gelaten?” „Weer in m’n jas gestoken !” „En die jas heeft heel den nacht hier in de kamer op een stoel gehangen ?” „Ja!” „Heb je ’s morgens het geld nog nageteld?” „Nee, wel nee ! Waar zou dat voor gediend hebben ? Er was immers niemand meer aan geweest!” Vrouw Rijnders ziet met iets onrustigs in haar oogen haar man aan. Een vreeselijk vermoeden is bij haar gerezen. „Maar als je ’s avonds een portefeuille met geld in een jaszak steekt en dat geld is er ’s morgens uit, dan moet het er toch uitgehaald zijn door menschenhanden. Bankpapier loopt toch niet weg! En nu, van achteren beschouwd, heb ik een verzuim gepleegd. Ik heb dien nacht, dat die jas daar hing, gemeend iets te hooren : gepiep van een deur en gepraat in de keuken, ’t Was echter maar even, en zoo onduidelijk, dat ik meende’t me verbeeld te hebben. Had ik ’s morgens met je er over gesproken en . . . „Dus dan is het geld gestolen ! Dan is er 105 gulden gestolen! Dat moet iemand gelapt hebben, die wist, dat mijn jas met geld hier hing!” valt Rijnders zijn vrouw driftig in de rede. „Laat ’s zien! Wie wisten dat! Jans niet! Die is niet in de kamer geweest. Dus . . . wel vertikt! Die schoft van een Hein natuurlijk, bijgestaan door dat nest van een Trien !” Met verschrikte oogen kijkt vrouw Rijnders haar man aan. „Dacht je dan wezenlijk,” roept ze uit, „dat Trientje tot zoo iets in staat is? Nee man, dat kan niet, daarin vergis je je!” „En dat gepraat in de keuken dan?” vraagt Rijnders, met de vuist op tafel slaande. „Hij en zij hebben hel samen gedaan! Wat ik je zeg! Ik ga op staanden voet aangifte doen ook!” Vijf minuten later zat de boer op de fiets, trappend wat hij trappen kon in de richting van ’t dorp. Ontroerd liet de boerin zich op een stoel vallen. Trientje een dievegge ! Kon het waar zijn ? Kon de slechte invloed die van Hein op dat meisje uitging, inderdaad reeds zoo hebben doorgewerkt, dat ze zich leenen zou tot medeplichtigheid aan een misdaad ? Arm, arm kind dan ! En arme vrouw Flipse, die, na reeds zooveel doorgemaakt te hebben, nog op haar sterfbed haar eenig overgebleven kind in handen van den strafrechter zou zien ! ’t Was der boerin echter nog niet mogelijk, aan Trientje’s schuld te gelooven ; of het moest zijn, dat het meisje op de een of andere wijze gedwongen was geworden tot medeplichtigheid. Ruim een uur verliep; toen kwamen twee fietsen de laan op, bereden door Rijnders en den gemeenteveldwachter Barrelson. „Ga binnen !” hoorde vrouw Rijnders haar man zeggen, en tegelijk werd de deur opengeworpen en trad Barrelson in de kamer. De oud gediende, die eerst sergeant en later marechaussee was geweest en ten slotte gemeenteveldwachter te O. was geworden, kreeg zelden gelegenheid in den vollen glans zijner waardigheid op te treden. Maar nu voelde hij nog eens recht zijn beteekenis, en de hakken tegen elkaar slaande, bracht hij vrouw Rijnders het militair saluut. Op uitnoodiging van Rijnders zette de veldwachter zich aan tafel en stak een hem aangeboden sigaar op. Toen bracht hij de rechterhand naar den achterzak van zijn jas en haalde met een omslag, die al zijn handelingen scheen te moeten onderstrepen, een notitieboek en een potlood te voorschijn. „Zou ik u mogen vragen, baas Rijnders, op welken dag u de veulens verkocht heeft ?” „Dat kan ik wel nazien,” antwoordde Rijnders, „wacht maar even.” En opstaande begaf hij zich naar de secretaire, waaruit hij een landbouwerszakboekje met perkamenten omslag nam. ~’t Is den 22en van de vorige maand geweest. Kijk! hier staat het. En hier heb je ook de nummers der bankbiljetten.” „Ha!” riep Barrelson uit. Da’s mooi. baas Rijnders ! Da’s mooi, dat die nummers bekend zijn. Het opsporen van dieven van bankpapier zou voor ons, ambtenaren van justitie en politie, heel wat gemakkelijker zijn, als de menschen altijd de nummers van de door hen ontvangen of uitgegeven biljetten noteerden.” Menschen, die zelf blufferig zijn aangelegd, kunnen gewoonlijk slecht verdragen, dat een ander opsnijdt. Die regel ging ook hier op. Rijnders sloeg een schuinschen blik op den veldwachter, die heel langzaan, als hanteerde hij een penseel in plaats van een potlood, de nummers der vermiste biljetten overschreef. „ Wij ambtenaren van justitie en politie „wij dorpsdienders”, had de vent moeten zeggen, meende de boer. „En u heeft,” hernam de veldwachter, ~’s avonds in huis die vermiste papiertjes nog in de portefeuille zien zitten?' „Zeker!” „Waar liet u de portefeuille toen?" „In den binnenzak van mijn jas." „En die jas ?” „Hing over dien stoel." Hier speelde de verwaandheid den veldwachter parten. Met een strak gezicht den boer aankijkend, zei hij vermanend, „dat was zeer onvoorzichtig, baas Rijnders!” ’t Was van den oud gediende nu weer zeer onvoorzichtig op zulk een toon en met zulk een gezicht zulk een berisping toe te dienen aan een man als Rijnders, die ten eerste de rijkste boer van ’t dorp was, ten tweede in ontwikkeling ver boven den veldwachter stond en ten derde als gemeenteraadslid eigenlijk als chef van den gemeentedienaar Barrelson kon beschouwd worden. „Schrijf nu die nummers maar eens af vóór je met je lessen begint! Of zal ik het soms even voor je doen?” Barrelson voelde den por, beet zich op de onderlip en schreef het laatste nummer vlug op, in plaats van het te teekenen. Gaarne zou hij gezegd hebben : „de les die ik je gaf heb je verdiend, want je geld is er vandoor ! Maar hij zweeg, zooais de recruut zwijgt op een standje van zijn luitenant. „Wanneer is Trientje Flipse vertrokken? informeerde hij. ~Verleden Zondagmorgen.” „En Hein Plaat?” „Verleden Maandagmorgen.” „Hebben ze nog goed hier? Een kist, of kast, of kleeren of zoo ?” „Hein niet, die heeft alles mee, Trientje’s kist staat er nog.” ~U heeft mij onderweg verteld, dat de andere meid buiten verdenking staat. Maar is u zeker van haar onschuld?” „Absoluut zeker. Jans dient hier al jaren en is de eer. lijkheid in persoon. Bovendien wist ze van de portefeuille niets af en de beide anderen wel." „Heeft u Trientje’s kist al eens nagezien?’ „Welneen ! We hebben het geld pas een paar uren geleden vermist.” „Dan zou ik wel willen voorstellen, Trientje’s bezittingen eens te inspecteeren.” „Dat kan wel, kom maar mee !” Rijnders stond op en ging deil veldwachter voor, door de keuken naar het meidenkamertje. „Zijn de deuren, die we passeerden, ’s nachts gesleten?” vroeg de veldwachter, toen hij in ’t meidenkamertje gekomen was; „ik bedoel, staan ze aan, of zijn ze dichtgetrokken ?” „Gewoonlijk staan ze ’s nachts aan,” sprak Rijnders. „Maar al zijn ze ook dicht, dan is ’t nog geen kunst om ze onhoorbaar te openen. Probeer maar.” Dit zeggende, opende hij bijna geruischloos de deur van ’t kamertje. „Ik houd niet van gekraak en gepiep van deuren en heb alles dus prima laten maken. Ook laat ik de sloten en hengels van tijd tot tijd smeren,” ging hij voort. „Ik geloof echter, dat de deuren in den nacht van den diefstal openstonden, althans nadat het misdrijf had plaats gehad. Mijn vrouw heeft namelijk in de keuken hooren praten. Dat meent ze tenminste.” „Dan zou ik wel gaarne de vrouw willen ondervragen,” sprak de veldwachter. Vrouw Rijnders werd geroepen en deelde den veldwachter mee, wat de lezer reeds weet. Daarna begon Barrelson zijn onderzoek in het kamertje. Hij haalde het bed af, betastte de kussens en de hoofdpeluw, lichtte de onderlagen in de bedstee op, en kwam eindelijk aan Trientie’s kistje. „’t Zou al heel dom zijn, wanneer ze gestolen heeft, het papier daarin te verbergen”, mompelde hij. „Werd het daarin gevonden, dan zou immers haar schuld bewezen zijn. Maar wie weet: ze is nog jong en misschien nog niet zoo extra geslepen. In ieder geval, we zullen eens zien.” ~’t Lijkt wel een doodkistje,” vervolgde hij, het voorwerp dat Trientje’s bezittingen bevatte van alle kanten opnemend. „Gesloten natuurlijk. Maar een primitief slot. Heeft u ook sleutels, die we eens probeeren kunnen, baas Rijnders ? Dan behoeven we ’t ding misschien niet open te breken.” Rijnders haalde zijn sleutelbos uit zijn broekzak en wierp deze den veldwachter toe. Geen enkele sleutel paste. Toen gaf de boerin haar sleutelring, en waarlijk ! de derde, die beproefd werd, deed het slot terugspringen. Het deksel ging omhoog, en daar lag Trientjes bezitting voor het oog van den veldwachter en het echtpaar Rijnders. Dadelijk begon de eerstgenoemde alles uit te pakken. De kousen keerde hij om. De hemden en borstrokken werden tegen ’t licht gehouden en tot de plooien onderzocht. De lijfjes en onderrokken werden van binnen en van buiten bekeken en betast. Niets werd echter gevonden. Eindelijk was het kistje ledig. Op den bodem lagen echter een paar oude couranten, die tot bedekking dienden. De veldwachter lichtte ze op en keek op den withouden bodem. Hij bukte zich dieper, greep, en . . . haalde een opgevouwen bankbiljet van f 25 te voorschijn. Zonder een woord te spreken, streek hij het geldpapiertje op de tafel glad en haalde zijn zakboekje te voorschijn. „M M H 5061,” sprak hij, zijn vinger bij het nummer brengend. ’t Was het nummer van ’t gestolen bankbiljet van vijfen-twintig gulden. HOOFDSTUK V. Victor Hugo schreef; „Men zou kunnen zeggen, dat de noodstrijd zich kronkelt. Hij komt en gaat, nadert het graf en keert tot het leven terug. In het sterven ligt een zekere rondtasting.” Soms is dit inderdaad zoo. Men heeft dit genoemd het telkens opflikkeren der uitdoovende levensvlam. Men heeft het genpemd het stuiptrekken van het ontvliedende leven. Men heeft het genoemd het wegzinken, bovenkomen en wederom wegzinken in de zwarte golven der doodsjordaan. Zulk een aarzelend naderen van de grenzen der eeuwigheid was het sterven der weduwe Flipse. ’t Was nu acht uur in den avond. Een uur geleden was een buurvrouw op Trientje’s verzoek naar den dokter en naar Mie geloopen, omdat het angstige meisje stellig meende, dat moeders laatste uur aangebroken was. Toen de geneesheer en de verpleegster er waren, week echter de benauwdheid meer en meer, gevolgd door een periode van buitengewone helderheid. Evenwel liet de dokter zich hierdoor niet misleiden, en Trientje terzijde nemend, deelde hij haar mede, dat moeder naar alle waarschijnlijkheid nog vóór middernacht maar in ieder geval voor den volgenden morgen gestorven zou zijn. Het meisje had de mededeeling zonder zichtbare ontroering aangehoord. Overmaat van verdriet is als overmaat van lichaamspijn. Ze bedwelmt. Ze narcotiseert. Ze berooft het gemoed van de veerkracht, die reageeren doet op indrukken. In zulk een toestand van zielsverdooving bevond zich Trientje. Ze was geestelijk bewusteloos geslagen. Ze kon zich de gebeurtenis, het heengaan van moeder, niet in haar ware beteekenis indenken. Wezenloos en suf zat ze aan moeders bed. De stervende keerde het hoofd naar haar kind. Zij miste de kracht om dat kind met de handen vast te houden ; nu zocht ze ’t met de oogen te doen. „Dag Trientje! Dag lieveling!” Trientje greep moeders hand, kuste die en drukte ze tegen haar wang. De hand was ijzig kil. Haar aanraking verwarmde niet meer. „O, mijn kind, mijn alles !” hijgde de kranke, voortdurend het starend oog op haar dochter gevestigd houdende. „Ik ga sterven, en wat moet er nu van je worden ! . . . Heb ik daarvoor moeten zwoegen en zorgen, zonder rust, zonder ontspanning, mijn leven lang . . . om je alleen achter te laten, alleen, zonder helper, en dan zóó ! . . . O, kon ik maar bidden, voor jou en voor mij, bidden om genade . . . O kindje, leer bidden !” . . . De moede oogen der kranke sloten zich. „Zullen we nog eens samen bidden, vrouw Flipse?” Ds. Esders stond aan ’t sterfbed. Na een dag van studie een luchtje scheppend, was hij nog even naar „den Dijk” geloopen, en Mie, die hem had zien komen, had hem binnengelaten, na hem met een paar woorden omtrent den toestand te hebben ingelicht. De zieke opende de oogen weer en toen ze den leeraar zag, knikte ze flauw. Ds. Esders bad. Hij bad, zooals alleen aan een sterfbed kan gebeden worden, wanneer de bidder geen woorden behoeft te zoeken, maar woorden ontvangt, geïnspireerd door het besef, dat zijn gebed een ziel het geleide geeft op den weg, die naar de poorten des doods afdaalt. ’t Was een „de profundus”: een roepen uit de diepte; een „miseremini”; een worstelen om genade. ’t Was een vasthouden van den Heere op Zijn Woord en beloften; een pleiten op Zijn goedertierenheid, die van eeuwigheid is. ’t Was een ondersteunen der opgeheven armen eener smeekelinge vóór de vallei des doods. Zachtjes werd de deur geopend door een hand in een witten handschoen. Alleen Mie keek op en zag het gebaarde gelaat van den veldwachter, dat een oogenblik naar binnen staarde en toen weer verdween. Niemand anders had de verschijning opgemerkt. Toen dominé Esders het „amen” had uitgesproken, legde de kranke de magere hand op de borst en zag den predikant aan. Haar blik en haar gebaar vormden een belijdenis, die hij begreep, en zich voorover buigend, fluisterde hij haar toe: „Zoo Gij in ’t recht wilt treden, O Heer, en gadeslaan Onze ongerechtigheden, Ach, wie zal dan bestaan ? Maar neen, daar is vergeving Altijd bij U geweest, Dies wordt Gij, Heer, met beving Recht kinderlijk gevreesd.” Vergeving .... altijd bij U geweest,” .... fluisterde de stervende. „Vergeving’ .... Haar lippen bewogen zich als tot een gebed. Eensklaps trachtte ze ’t hoofd op te heffen. Haar blik scheen iemand te zoeken. „Vergeving,” lispelde ze nogmaals „altijd geweest.” Toen viel ze terug in de kussens. Een reutelend geluid steeg op uit haar borst. Een stuiptrekking liep over haar gelaat. De weduwe Flipse was gestorven. Trientje had geen moeder meer ! Dominé Esders staarde bewogen op het stoffelijke overschot. Grijs waren de lokken, die onder het nachtmutsje uitkwamen grijs van moeite en verdriet, waarmee de overledene zoo rijkelijk was bedeeld geweest. Ruw waren die handen, door Mie op de borst samengevouwen ; ruw van onverpoosd werken, van hard werken, van werken zonder hoop op klaarkomen. Nooit had iemand die handen in elkaar gelegd en gezegd : rust een weinig! Nu had de dood het gedaan. Nu was het ongebaande pad afgestrompeld. Nu zweeg de stem des drijvers. De ziel was weggevloden van deze stip in het heelal, die aarde heet, om ... . „Maar neen! Daar is vergeving altijd bij U geweest.” Dominé Esders stond op en wendde zich tot Trientje. Ze schreide niet. Maar haar heele lichaam trilde of ze de koorts had. Ze keek niet op, toen de predikant haar op den schouder tikte, en ze hoorde hem nauwelijks, toen hij haar toesprak. ’t Kon haar niets schelen, ’t Was haar te moede als den drenkeling, die zijn krachten verbruikt heeft en zich zinken laat; of als den man, die aan een koord boven den afgrond slingert, maar zijn handen voelt verdooven en loslaat. Ze had opgehouden te hopen. Ze was ongelukkig, diep gevallen en door ieder veracht. De dominé trachte haar te troosten, omdat hij dominé was, en het dus moest doen. Maar hij zou geen kwartier slaap om haar missen en haar reeds weer vergeten zijn, wanneer hij zich straks aan de theetafel zette. Neen ! niemand gaf nu meer om haar. Zelfs was God haar tegen ; want juist nu, nu ze moeder zoo dubbel noodig had gehad, had Hij haar moeder ontnomen. Ze moest omkomen in de ellende, stikken in een moeras van zorg en kommer. Zóó was het besloten en zóó zou het gebeuren. Niemand kon daaraan iets veranderen. In deze gemoedsstemming, een mengeling van wanhoop en verbittering, hinderde haar de aanwezigheid van ieder mensch. De woorden van den predikant werkten juist het tegenovergestelde op haar uit van wat zij bedoelden. Ze liet dit merken, door haar op de tafel leunend bovenlichaam zoo ver mogelijk van den predikant vandaan te buigen en een hardnekkig stilzwijgen te bewaren op al wat hij zei. Dominé Esders begreep Trientje’s stemming en besloot, haar vooreerst maar aan zichzelf over te laten, aangezien dit wellicht de beste manier zou zijn om haar gemoed weer wat tot kalmte te doen komen. Hij besprak dus nog een paar dingen van dringenden aard met Mie en verliet de sombere woning. Toen hij buiten kwam, trad de veldwachter op hem toe. „Goeden avond, meneer!” zei Barrelson, salueerende. Hij zei „meneer,” zooals menschen, die weinig met dominé’s omgaan, gewoonlijk doen. Ze schijnen het woord „dominé” er niet best uit te kunnen krijgen. En Barrelson ging weinig met predikanten om, want ze waren nooit in vechtpartijen of diefstallen betrokken en kwamen nooit in de dorpsherberg. Omgekeerd kwam hij nooit in de kerk, noch ook op de wekelijksche Bijbellezing. De man van de wet was een overtreder van het allergewichtigste wetsartikel, dat eischte: God lief te hebben boven alles. Barrelson zei dus : „goeden avond meneer.’’ En den dominé ter linkerzijde tredende hij wist hoe ’t hoorde ging hij voort: „een woordje, meneer! Is vrouw Flipse misschien gestorven ?” „Ja, ze is juist overleden." „Zoo, zoo ! Ik vermoedde het, ziet u, omdat u juist een gebed deed, toen ik zooeven binnenkwam. „Toen u binnenkwaamt ?” „Ja. Ik moest Trientje spreken, maar toen ik de kamerdeur open deed en u aan ’t bidden zag, ging ik maar stil weer terug. Ik zal onder deze omstandigheden maar tot morgen wachten om haar te ondervragen en procesverbaal op te maken.” „Procesverbaal op te maken ? Tegen wien ?' Barrelson streek zich over den baard, en vervolgde plechtig : „tegen de dochter der overledene, meneer, tegen Irientje Flipse, dienstbode van den heer Rijnders van „Mon Genie”, als verdacht van diefstal van een som gelds, ten bedrage van één honderd en vijf gulden, ten nadeele van haar patroon”. De veldwachter bleef stilstaan en keek den predikant aan, alsof hij vragen wilde, wat deze daar nu wel van zei. En de predikant keek den veldwachter aan met ’n gelaat, waarop tegelijk ontsteltenis en twijfel te lezen stond. „Is dat bewezen?” vroeg hij. „Dat is te zeggen," hernam Barrelson, „ik heb bij mijn onderzoek ter plaatse van het misdrijf sporen ontdekt, die naar het meisje voeren, of juister gezegd, die door haar moeten zijn achtergelaten.” En hij vertelde den predikant het resultaat van zijn onderzoek. Onder ’t praten waren de beide mannen bij de deur der pastorie gekomen. Dominé Esders haalde den huissleutel uit zijn zak maar bleef nog een oogenblik aarzelen. „’t Kan zijn dat Trientje Flipse schuldig is,” sprak hij. De ééne zonde baart vaak de andere. En toch, ik weet het niet; maar ik kan nog niet gelooven, dat zij gestolen heeft.” „En dat bankbiljet dan? Kwam dat niet uit haar kistje?” „Ja zeker, dat is niet tegen te spreken. Maar,” en hier plaatste dominé Esders zich recht tegenover den veldwachter en zag hem scherp aan, „wanneer zij alles gestolen heeft, waar is dan het andere geld? Vast staat, dat ze het niet heeft uitgegeven, want ze heeft het huis van haar moeder geheel de week niet verlaten, en ’t is daarbinnen even armoedig als altijd. Er ontbreekt van alles en zelfs de kranke krijgt nauwelijks het noodigste. Ik vraag dus : wat heeft het kind met de nog vermiste tachtig gulden gedaan? Veldwachter, als een ander het geld eens gestolen had, en hij wilde, om welke reden dan ook, de schuld op Trientje werpen, op wat wijze zou hij dat het best kunnen doen ? Zou het niet een handige zet van hem zijn, wanneer hij een gedeelte van ’t geld in ’t kistje van het meisje legde, gesteld, dat dit kistje binnen zijn bereik stond? En nu beschuldig ik niemand, maar ik zou u toch in overweging willen geven, te letten op de omstandigheid, dat de weggejaagde knecht van Rijnders al eens eerder gestolen heeft en er een ruim geweten op na houdt; dat hij nog aanwezig was toen de diefstal plaats had; dat hij in zekere verhouding stond tot Trientje en dat Trientje’s kistje binnen zijn bereik was.” De veldwachter verwonderde zich toch, dat een dominé zoo scherpzinnig was. Maar tegelijkertijd ergerde het hem, dat die dominé het aandurfde hem, den politieman, vingerwijzingen te geven ! ’t Was hem een gulden van zijn karig tractement waard geweest, als hij dien zwartjas nu eens door een steekhoudende tegenopmerking had kunnen rechtzetten. Hij kon echter zoo gauw niets vinden en trachtte daarom zijn waardigheid te redden door met een listig glimlachje te antwoorden : „Tegen die redeneering, meneer, zou door een vakman heel wat in te brengen zijn. Natuurlijk heb ik alles wat u zegt al dadelijk na mijn onderzoek bedacht en overwogen, maar ofschoon mijn ambt mij geheimhouding van geheime zaken oplegt” dat begreep dominé Esders „wil ik u wel zeggen, dat Trientje Flipse hoogstwaarschijnlijk de dievegge is.” Barrelson loog dit alles. Zijn gekwetste hoogmoed gaf hem die leugens in. „’t Is mogelijk,” antwoordde de predikant. „Maar toch zou ik u willen raden, in deze zaak met de uiterste omzichtigheid te handelen. Ik ben in ’t bezit van zeer ongunstige informaties omtrent dien Hein Plaat. En een dwaling van de politie, waardoor een beklagenswaardig schepseltje als Trientje Flipse ten onrechte als misdadigster werd geblameerd, zou inderdaad iets verschrikkelijks zijn. Nu, veldwachter, goeden avond.” „Goeden avond, meneer,” groette de veldwachter, zonder te salueeren, terug. Toen domiué Esders in de pastorie verdwenen was, wandelde Barrelson langzaam het dorp in. Hij was nijdig op zichzelf, omdat hij zich door een fijnen dominé had laten adviseeren. Al kwam het advies van een onbevoegde, ’t was nochtans een zakelijk advies geweest. Juist dat echter maakte den ouden Barrelson zoo boos op zichzelf. Wat drommel! Waarom had hij ook zelf niet gedacht aan alles wat die dominé gezegd had ! Dat was nu de tweede maal vandaag, dat hij met zijn speurenden neus tegen de lamp liep : eerst die por bij Rijnders en nu de welwillende wenk van den geestelijken heer. Had die dominé'zich niet wat bescheidener kunnen uitdrukken ? Barrelson had het land, zooals menschen het land kunnen hebben, die op de vingers getikt zijn, en voelen, dat de tik verdiend was, maar het niet willen voelen. Menschen in zulk een stemming kunnen zeer leelijke dingen doen. HOOFDSTUK XII. ’t Was de avond na de begrafenis van de weduwe Flipse. De dorpsklok had acht uur geluid en de meeste dorpenaren lieten de kachel uitgaan en maakten aanstalten om zich ter ruste te begeven. Om een uur of negen vindt men in vele dorpen de grootste massa reeds te bed. Althans wanneer die massa uit boerenarbeiders bestaat, zooals te O. ’t Is in zulke dorpen en onder zulke menschen traditie, vroeg naar bed te gaan en vroeg op te staan, ’s Zomers volgt men dezen regel omdat hel moet, ’s winters uit sleur. Bovendien kost dat lang op-blijven licht en vuur. En de lage loonen, benevens de vrij algemeene werkeloosheid gedurende de wintermaanden, eischen zuinigheid en overleg. Het luiden der torenklok om acht uur was dus voor de gewone luidjes van O. een taptoe, een teeken om naar huis, naar bed te gaan. Weggedreven. 9 Even buiten het dorp lag het kerkhof.’t Was een zeer eenvoudig kerkhof. Een stadsbewoner, die gewoon is aan een begraafplaats met monumenteele gedenkteekenen bezaaid, zou het een akelig kerkhof hebben genoemd. Slechts drie grafzerken benevens enkele heesters en een zestal treurwilgen braken de eentonigheid der ’s zomers groene, ’s winters bruine grasvlakte. Een breede strook omgewoelde aarde duidde de afdeeling aan, waarin den laatsten tijd begraven werd. Die strook liep van de linkerheg tot aan het middenpad en werd lichter en oneffener naarmate ze dat middenpad naderde. Dicht bij het pad verhieven zich een drietal heuveltjes, die reusachtige molshoopen geleken, ’t Waren de graven der laatstontslapenen van O. Over een maand of vier zou er weinig meer van te vinden zijn, want langzamerhand zakken de heuveltjes weg, en de zomer verbergt ze tusschen struikgewas, wilde-haverhalmen en timothee. En wanneer de windvlaag tusschen dat groen doorhuppelt, dan ritselt en lispelt een zacht gefluister van het stof, waaruit de mensch genomen is en waartoe hij wederkeert ; van het blad dat afvalt en de bloem, die verdort; van het tarwegraan dat in de aarde valt en sterven moet om het leven te vinden ; van het zaad der opstanding en van den oogst der eeuwigheid. Aan de poort van ’t kerkhof verscheen een meisjesgestalte. Trientje Flipse was, zonder dat Mie het merkte, de deur uitgeslopen. Ze zocht in de buitenlucht kalmeering van haar zenuwen, die door de geweldige schokken der laatste dagen geheel van streek geraakt waren. Ze had langer dan een week binnen gezeten, omdat moeders ziekte haar belette uit te gaan en ook omdat ze zich schaamde, de menschen onder de oogen te komen. Thans, nu de zorg voor moeder haar niet meer bond, had ze zich onder bescherming van de duisternis eens buiten gewaagd. Ze liep zonder een eigenlijk doel, alleen om buiten te zijn. De koude wind deed haar goed en het streden van dien wind langs haar gloeiende wangen scheen haar een liefkozing van uit een andere, een minder harde en onmeedoogende wereld te zijn. Verschrikt keek ze op, wanneer ze naderende schreden meende te hooren. Elk voorwerp dat ze zag scheen haar iets vijandigs toe. Kwam het door de duisternis of door haar abnormale gemoedsgesteldheid? Ze wist het niet; maar ze verbeeldde zich, dat alles er anders, veel onvriendelijker uitzag dan gewoonlijk. De plaatsen, waar ze als kind gedarteld en gespeeld had, schenen haar niet meer te willen kennen. Diep in haar hart ontwaakte een verlangen om heen te vluchten uit deze omgeving. Overal elders moest het beter zijn dan hier. Was ze maar in de groote stad, waar ze weg kon duiken onder de rollende golven der menschenzee! Weg te zijn, spoorloos, onvindbaar, dat scheen haar het beste toe. Dat was wellicht ook het eenige middel om aan de gevangenis te ontkomen. Want, dat de veldwachter haar de gevangenis gunde, en zijn uiterste best zou doen om haar als een misdadigster te doen opsluiten, had zijn valsch gezicht wel bewezen, toen hij haar dezen morgen ondervroeg. Haar verwondering over zijn komst, waarvan ze de reden in ’t eerst niet begreep, had hij comedie genoemd. Haar verzekering, dat ze nergens van af wistenonmogelijk kon zeggen, hoe dat noodlottige bankbiljet van vijfentwintig gulden in haar kistje kwam, had hij voor onbeschaamdheid gescholden. En toch had ze van zijn komst eerst niets begrepen ; toch was het haar een raadsel geweest, hoe men in haar kistje dat gestolen papieren geld had kunnen vinden. Natuurlijk was de diefstal reeds bij iedereen in het dorp bekend, en allen waren het met den veldwachter eens, dat „die Trien” het misdrijf gepleegd moest hebben. Vele brave menschen hadden de handen inééngeslagen en het hoofd geschud. Bijna hadden ze uitgeroepen: „O God, ik dank U, dat ik niet ben als deze zondares!” Maar nog juist intijds hadden ze bedacht, dat de Farizeër in den tempel zoo gedankt had en ze hadden zich ingehouden, want ze wilden geen Farizeërs zijn. Trientje kon zich dit alles zoo levendig voorstellen. Daarbij gevoelde ze, dat haar simpele ontkenning haar niet zou kunnen redden. En zooals enkele dagen geleden op de droefenis verstomping was gevolgd, volgde nu op de verstomping wrevel. Was de hand van allen tegen haar, welnu, dan moest ook haar hand maar tegen allen zijn. Ze moest maar met wanhopige, verbitterde krachten tegen het noodlot invechten, en haar eerste daad moest zijn, het dorp den rug toe te keeren, waar hardheid en vooroordeel haar anders als twee molensteenen gingen verpletteren. Zonder deze plaats bepaald te zoeken, was Trientje bij den doodenakker gekomen, en voor een oogenblik kreeg de smart weer de overhand op alle andere gevoelens. Het meisje trad naar de hooge, ijzeren poort, sloeg haar handen aan de ijzeren stangen en keek in de richting van moeders graf. Ze zag den onduidelijken vorm van den aardhoop, waaronder moeder rustte; moeder, de lieve moeder, aan wier hand ze gestrompeld, aan wier schoot ze gespeeld, aan wier hart ze geweend had . . . Trientje drukte haar gelaat tegen de stangen van de kerkhofpoort, en op het koude ijzer druppelden de warme tranen. Zoo stond ze daar zeer lang. ’t Was haar alsof ze zich nu weer dichter bij moeder bevond, en alsof ze afscheid van moeder nam om een verre reis te gaan maken. Ze had er geen erg in, dat een lange man, die onhoor- baar genaderd was, haar nauwlettend gadesloeg. Toch had die man haar al bespied van het oogenblik af dat ze het huis verlaten had. Met katteschreden had hij haar gevolgd, op een afstand, klein genoeg om zelf onopgemerkt te blijven. Toen hij zag, dat ze zich aan de kerkhofpoort bleef ophouden, plaatste hij zich achter den stam van een olm en wachtte af, wat er verder gebeuren zou. Blijkbaar duurde het verblijf aan de kerkhofpoort hem te lang, want nu en dan maakte hij een gebaar van ongeduld. Eindelijk scheen hij besloten te zijn, op het meisje af te gaan. Maar juist naderde een rijtuig, en met een sprong plaatste hij zich weer achter den boom, waarvan hij zich reeds een paar schreden verwijderd had. Breed en helder viel het licht der lantaarns op de straat, maar de man wist zich zoo te verplaatsen, dat hij de kunst van zich te verbergen lang moest hebben beoefend. lets, wat in den regel weinig goeds beduidt. Dat schimachtig verschijnen en weer verdwijnen is een kunst, die in twee scholen geleerd wordt: in de school der vluchtende misdaad en in de school der vervolgende gerechtigheid. Maar altijd is haar toepassing een bewijs, dat er iets euvelt, dat er iets broeit. Zoodra het rijtuig voorbij was, verliet de lange man den beschermenden olm andermaal, om zich in de richting der kerkhofpoort te begeven. Juist op dit oogenblik keerde Trientje zich om, om huiswaarts te gaan. Het voorbijrollende rijtuig had haar uit haar droef gepeins doen opschrikken. Ze voelde zich koud en sloeg met haastige schreden den weg naar „den Dijk” in, toen ze plotseling tegenover den geheimzinnigen man stond. Hevig verschrikt deed ze een pas achteruit: maar haar schrik ging in verbazing over bij het hooren van een bekende stem, die haar op gedempten toon toeriep : „Wel heb ik van mijn leven! Da’s Trientje Flipse geloof ik ? En die moest ik nou net precies hebben ! Wat doe jij in vredesnaam zoo laat alleen op straat, kindlief?” „Doris Dekkers!” fluisterde Ttientje, ten hoogste verwonderd. „Ja!” hernam de man. „Doris Dekkers, hier gekomen om jou te zoeken en als ’t kan je uit de gevangenis te redden. Ik hoorde gisteren toevallig te T. vertellen, hoe ze jou hier behandelen, ’t Is meer dan schandelijk zoo ze hier allemaal tegen jou samenspannen ; tegen jou, een kind dat alleen staat op de wereld. Nou gaan ze je warempel ook nog van diefstal beschuldigen ! Hoor eens Trientje, christelijk ben ik niet, dat wil ik wel weten ; maar ik kan het toch onmogelijk aanzien, dat ze jou hier zoo met alle man probeeren te vernielen. Ik heb er eens over geprakkezeerd en ik heb een plan opgemaakt om je te helpen; als je tenminste geholpen wilt worden en een beetje cordaat durft zijn.” Doris vestigde zijn oogen op Trientje. Zijn blik scheen een breekijzer, dat haar hart moest openbreken, om te zien wat er in omging. Als Trientje door de opeenstapeling van ingrijpende gebeurtenissen niet overweldigd geweest en voor indrukken schier immuun geworden was, dan zou ze door een onstuimig gebaar of een wilden uitroep haar vreugde hebben doen blijken. Nu verried alleen haar blik een vastberaden gewilligheid om alles te doen wat de redder haar mocht voorstellen. „En wat was je dan van plan?” vroeg ze. „Luister ! Ze kunnen je arresteeren als ze willen. Zit je in voorloopige hechtenis, dan ben je niet meer te helpen. Daarom moeten we je zoo gauw mogelijk laten verdwijnen, liefst vannacht nog. Als je met me meegaat, breng ik je in de stad in een kosthuis, waar je wel een dag of wat blijven kunt zonder dat iemand je vindt. Er zijn kelderluiken in de maat- schappij waar gras over groeit; niemand ziet ze. Houden ze op met je te zoeken, dan ga je naar Duitschland, naar Munster, in een geschikte betrekking. En dan kan je zien getrouwd te komen. Nou ?” „Ik wil wel” antwoordde Trientje. „Maar hoe kom ik vannacht de deur uit, zonder dat Mie het merkt?” „Wie is Mie ?” „Een oude ziekenverpleegster, zoo’n soort van ’n verpleegster tenminste. Ze heeft moeder verpleegd en nou zou ze bij mij blijven tot ik voogden gekregen had en naar een inrichting gezonden was.” „Naar wat inrichting wonen ze je sturen ?” „’k Weet niet.” „Nou, dan weet ik het wel! Ik ken van die inrichtingen voor meisjes in jou toestand! Dag en nacht opgesloten zitten, hard werken voor half voldoend, slecht eten, onbarmhartig ransel bij ’t minste foutje! ... Ja, ja! En dat allemaal onder een christelijken naam natuurlijk! Nee, als ik als meisje naar zulk een bagno moest, dan zag ik dat ik in de gevangenis kwam; daar is ’t nog vrij wat beter! Maar nou die Mie! Slaapt ze vast?” „Zoo heel vast niet, geloof ik.” „Nou, zie dan, dat je haar straks, als je thuis komt, nog een kop koffie of thee laat drinken. Zonder dat ze ’t merkt schud je dit poeder in haar kopje. Als ze dat opgedronken heeft, heb je geen nood dat ze vannacht wakker zal worden.” Trientje keek met oogen vol afschuw Doris aan, zonder de hand uit te steken naar ’t haar aangeboden papiertje. Doris begon te lachen. „Je meent toch zeker niet, dat ik het ouwe mensch vergeven wil?” vroeg hij. „’t Is immers doodgewoon een slaappoeiertje ! De ouwe ziel heeft er een * beste nacht door, kind. Ze mag nog „dankje” zeggen, als ze morgenochtend wakker wordt!” „Nou, en verder?” informeerde Trientje, thans aarzelend het poederpapiertje aannemend. „Wel, als de ouwe ziel slaapt, dan pak je je boeltje en ziet, dat je buiten komt. Daar wacht ik je, om voor de rest te zorgen.” „Ja, maar waar moet ik dan heen ?” „Naar het valluik waar gras over groeit.” Trientje keek Doris vragend aan. Deze glimlachte. Zijn gelaat was even ondoorgrondelijk als de hem omringende nacht. „Begrijp je me niet?” vroeg hij. „Ik bedoel, dat ik je naar een plaats wil brengen, waar geen sterveling je vindt, ook de gladste speurhond van de politie niet.” „Ja, maar” . . . „O, als je liever blijft en je laat oppakken, mij best, hoor! Ik ben niet voor mijn eigen bestwil aan ’t werk!” „Ik mag toch wel vragen” . . . „Je moogt niks vragen ; de boomen hebben soms ooren en . . . tongen. Kort en goed : kom je, kom je graag, of kom je niet ? Kies ! We hebben hier al veel te lang staan zeuren.” „Ik zal komen. Maar waar vind ik jou ?” „Achter den derden boom vanaf de eerste lantaarn op den Dijk. Maak dat je precies elf uur present bent, anders ben ik er niet meer. Salue ! Tot straks!” Doris greep de hand, die Trientje hem niet had toegestoken, sloeg de van het dorp afvoerende richting in en was weldra in de duisternis verdwenen. Langzaam, in gedachten verdiept, ging Trientje naar huis. Er was veel, wat ze niet begreep. Waar wilde Doris haar heen brengen? Zou het wezenlijk alleen zijn bedoeling zijn, haar van de schande der gevangenis te redden ? Zou er niets anders achter zitten ? Verder; Wie had dat bankbiljet van f 25 gestolen en het daarna in haar kistje gelegd ? Wie kon het anders gedaan hebben dan Hein ? En wat had hij er mee bedoeld ? Op deze laatste vraag was tweeërlei antwoord mogelijk. Of Hein had de bedoeling gehad, haar onder verdenking te brengen ; óf hij had haar een verrassing willen bereiden. Maar ook in ’t laatste, het voor Trientje meest aannemelijke geval, bleef hij toch een dief. Gesteld, dat Doris haar bij hem bracht, zou ze dan op hem kunnen rekenen ? Mocht ze op een dief vertrouwen ? Een stem, diep in haar hart, zei; neen ! Maar wat dan ? Hier blijven ? Zich laten arresteeren ? Bovendien een andere schande dragen ? Een tweede stem, nog veel sterker dan de eerste, zei wederom : neen ! Moest ze dan alleen de wereld ingaan ? Doris’ hulp afwijzen ? Hein vaarwel zeggen ? Ten derden male sprak een stem : neen ! En het krachtige motief van dit laatste „neen” lag in de overweging, dat ze, alleen de wereld ingaande, immers spoedig weer gevat en aan den rechter overgeleverd zou zijn. Hoe zou zij alleen „een vallluik waar gras over groeit” weten te vinden ? Neen, er zat niets anders op dan met Doris mee te gaan! Beviel het haar in de onvindbare schuilplaats niet, dan kon ze immers altijd nog op eigen wieken trachten verder te drijven, ’t zij naar Hein, ’t zij in een andere richting. Toen Trientje „den Dijk” weer bereikt had, was de teerling geworpen, de knoop doorgehakt, de kogel door de kerk gejaagd. Ze zou Doris volgen ! ’t Moest! ’t Was het eenige redmiddel! Mie zat aan de tafel een kous te stoppen, toen Trientje binnenkwam. Ze liet haar hoofd zakken en keek over haar brilleglazen heen het tegen het lamplicht knipoogende meisje aan. „Heden, heden!” zuchtte ze, „waar ben jij toch wel geweest? Je bent haast een uur buiten gebleven !” „’k Heb wat omgeloopen”, antwoordde Trientje, met een blik naar de kachel, waarop de koffie stond te pruttelen. „Heb je nog koffie?” Ze dacht aan het poedertje dat Doris haar gegeven had. „Jawel,” antwoordde Mie ; „een paar kopjes zijn d’r nog wel in.” En ze lichtte het deksel op om naar den inhoud te kijken. „Nu, laten we dan elk nog een kopje nemen”, hernam Trientje, zinnend op een middel pm Mie de deur uit te krijgen, teneinde ongemerkt het poeder in haar kopje te kunnen doen. Het toeval kwam haar te hulp. „’t Is goed,” antwoordde Mie. „Wil jij maar even inschenken ? Dan ga ik de handdoeken binnenhalen, die achter nog op ’t hek hangen, en de deur grendelen.” Zóó sprekend had Mie haar kous opgerold, de naald in den bol sajet gestoken en haar stoof weggeschoven. Ze stond op en slofte de deur uit. Snel haalde Trientje het poederpapiertje te voorschijn, en met een gebaar van verbitterde beslistheid schudde ze ’t in Mie’s kopje leeg. Met de punt van haar tong, proefde ze een paar korreltjes van ’t glinsterende poeder, die aan ’t papiertje waren blijven hangen. Ze waren bitter. Daarom deed ze een extra lepeltje suiker in ’t kopje der oude vrouw en schonk het haastig vol. Zou het bittere goed nu toch nog te proeven zijn ? Als dit zoo was, kon alles misloopen, want Mie zou haar koffie kunnen laten staan. In eenige spanning wachtte Trientje af wat er gebeuren zou. Mie kwam weldra weer binnen. Ze wreef zich de handen en zei, dat ze ’t koud vond, waarop Treintje antwoordde, dat ze ’t ook koud vond en gaarne spoedig naar bed wou. Mie wou ook gaarne gaan rusten, zei ze. En ze pakte haar kopje van de tafel en nam een diepe teug. Nieuwsgierig zat Trientje het gelaat der oude te begluren. Zou ze wat merken ? Mie smakte met de tong, nam nog eens een teug en verklaarde toen, dat de koffie door ’t lange staan bijna koud en erg bitter geworden was. Trientje proefde ook de koffie en zei, dat Mie gelijk had; „’t was een min drinken.” Toch dronken ze beiden hun kopje uit. Een kwartier later lagen ze te bed ; Mie op het veldbed, dat ze gedurende de ziekte der weduwe Flipse gebruikt had, Trientje in de enge bedstee op den lagen zolder. ’t Sloeg half tien, toen Trientje gekleed zich neerlegde, of liever in een half-zittende, half-liggende houding zich op de dekens liet vallen. Ze had nog heel wat te doen voor haar vlucht, maar ze moest toch eens een oogenblik nadenken, en zich rekenschap trachten te geven van haar toestand. Was het wezenlijk de laatste maal, dat ze de maan door het dakraampje zag schijnen ? Waren het inderdaad de laatste uren, die ze hier doorbracht ? Daar stond een oud, versleten hobbelpaardje. Moeder had het eens meegebracht van vrouw Rijnders, wier kinderen te groot geworden waren om er mee te spelen. Uren had ze op dat hobbelpaardje doorgebracht, als moeder naar ’t werk was, in de week onder toezicht van een buurvrouw, en ’s avonds en’s Zondags aan moeders zij. Ach ! waar was die tijd gebleven; die tijd van onbezorgd kind-zijn! ’t Was, alsof dat hobbelpaardje haar begon te vertellen van vroeger, en alsof het haar aankeek, vragend waar het nu blijven zou. Daar, in ’t hoekje, door het schijnsel der maan verlicht, stond een groene paraplu. Moeder placht die mee te nemen, als ze met regenachtig weer naar ’t land moest. Wat had Trientje dikwijls met die paraplu gespeeld ! Ze zat dan aan de helling van den Dijk en maakte onder de opgezette paraplu kettingen van paardebloemstengels of suste de oude pop. En dan vertelde ze moeder, dat die paraplu haar huisje was. Wie had toen kunnen denken, dat dat spelende kind na luttel jaren „die meid” zou zijn geworden, door allen verafschuwd, die in ’t heele dorp geen enkelen vriend, geen enkele vriendin meer had, en die vluchten moest om aan de gevangenis te ontkomen ? Trientje drukte het gelaat in ’t kussen en weende. Ze zou het liefst zoo hebben blijven weenen, levenslang desnoods, alleen op dit zolderverblijf, zonder iets anders te hooren dan wat anderen niet hooren konden, maar wat haar zoo schoon geleek : het fluisteren van die oude voorwerpen, die haar kenden, zooals zij hen kende. Ze had aan de wereld willen vragen : laat mij alleen, werp mij uit, ik zal u niet hinderen ! Maar de wereld wil de menschen niet in schuilhoeken laten neerhurken. Zij moeten meespelen op het groote tooneel. Ze moeten acteurs en actrices zijn, als ’t niet in een blijspel is, dan maar in een treurspel. Als ’t niet vrijwillig is, dan maar gedwongen. De klok beneden sloeg tien uur. Dat geluid deed het weenend meisje op den zolder schrikken. De tien klokslagen schenen haar tien zweepknallen te zijn ; tien zweepknallen, waarmee de werkelijkheid, het leven, haar verzuchting beantwoordde. Ze droogde haar gezicht af en ging recht overeind zitten, met de beenen buiten het bed. Ze luisterde. Beneden was niets te hooren. Ongetwijfeld sliep Mie reeds. Trientje bemerkte nu pas, dat ze koud geworden was. Ze huiverde, liet zich van ’t bed glijden en liep op de teenen naar de plank, waaraan haar armelijk manteltje hing. Na een witte wollen das, nog door moeder gebreid, te hebben omgeslagen, trok ze haar manteltje aan. Daarna nam ze de sloop van haar kussen, deed daar haar pantoffels, een hemd, een onderbroek, een borstrok en één paar kousen in, alles wat ze thuis had, het andere was nog bij Rijnders, —zette haar hoed op en luisterde nogmaals. Een plank in den zolder had een paar malen gekraakt. Mie kon dus wakker geworden zijn. Maar Trientje hoorde niets. ’t Was beneden muisstd. Daar viel haar oog op een ander voorwerp, dat haar aan den tijd van haar kindsheid herinnerde. Dat voorwerp was een poppenjurkje. Het kleine kleedingstuk hing aan een spijkertje tegen een zolderbalk, die juist door de maan beschenen werd. Trientje sloop op de teenen naar dien zolderbalk, nam haar poppenjurke van ’t spijkertje en stak het in den zak. Buiten sloeg het half elf. De tijd tot handelen was gekomen. Met de uiterste voorzichtigheid sloop de vluchtelinge de trap af, na iedere schrede nog eens luisterend of beneden alles stil bleef. Toen ze in de gang kwam, zag ze, dat de kamerdeur dicht was. Aan den eenen kant verheugde haar dit; want er was minder kans, dat Mie de voordeur zou hooren, als ze eens niet vast sliep. Maar aan den anderen kant speet het haar. Immers, ze wist niets af van de samenstelling en de werking van het poedertje, dat ze in de koffie der oude vrouw had gedaan. Ze had maar aangenomen, dat het in geen geval kwaad kon. Maar als ’t nu eens wél kwaad kon ? Er was intusschén niets aan te doen. De kamerdeur kon zonder gekraak niet geopend worden. En ’t ging niet aan, het er op te wagen, de deur open te doen en te kijken of de oude sliep. ’t Was donker in de gang. Trientje kon den sleutel van de voordeur, die altijd aan den muur aan een spijker hing, niet zien. Ze wist echter precies de plaats waar hij opgehangen werd en voelde er naar. Ha! daar had ze hem al! Al tastend had ze weldra ook het sleutelgat gevonden, den sleutel omgedraaid en de deur geopend. Ze stond buiten. Zonder leven te maken, haalde ze den sleutel uit het sleutelgat aan de binnenzijde der deur, sloot haar van buiten, en legde de sleutel in ’t hoekje van ’t raamkozijn. Daarna trok ze haar schoenen aan. Toen ze opstond, sloeg ze een laatsten blik op den Dijk op het huisje, waarin ze gewoond had, op het kerkhof in de verte. ’t Was de blik van den zeeman, die het vaderlandsche duin aan den horizon ziet verdwijnen. HOOFDSTUK XIII. ’t Was een ontsteltenis van belang geweest te O. toen Trientje’s vlucht ontdekt werd. Zoo iets was in ’t kleine dorp nog nooit gebeurd. Buurvrouwen hadden bij elkaar in- en uitgeloepen om de bijzonderheden van ’t voorval tot in de puntjes te bespreken en er allerlei beschouwingen aan vast te knoopen. Mannen, die werk gehad hadden, hadden de verdwijning besproken met een ijver, die den arbeid weinig ten goede kwam. Mannen, die geen werk hadden, hadden op den hoek der straat een verklaring gezocht voor alles, wat nog duister was in de geschiedenis. Ze hadden levendig geredeneerd, heftig gedebatteerd en met groote beslistheid de onmogelijkste conclusies getrokken. De veldwachter was gegroeid. Nooit in zijn heele leven had hij zoo gewichtig gedaan. Hij behoorde tot die menschen, die onmogelijk een geheim kunnen bewaren en daarom juist zeer geheimzinnig doen. ’t Was dus voor handige lieden geen kunst, er uit te krijgen, wat er in zat. Driemaal in één week was hij naar de stad geweest; eerst om met een stadsrechercheur alle slaapsteden, volkslogementjes en dergelijke inrichtingen te doorzoeken ; daarna om een hoed te zien, die daags na de vlucht aan de vaart van O. naar F. gevonden was en die inderdaad de hoed van Trientje bleek te zijn; ten slotte om voor den Officier van Justitie zijn verklaringen af te leggen. Wat iedereen vooral weten moest, was, dat de dominé tegenover hem, den veldwachter, had willen volhouden, dat die geslepen meid onschuldig was! Ja, die onschuld bleek nu wel. Nu kon men eens zien, hoe dom zoo’n dominé was. Natuurlijk hadden de praters hun fantasie laten spelen. Mie had niet tot tien uur ’s morgens kunnen slapen, wanneer ze niet iets ingenomen had. Dit „iets” zou wel vergif zijn geweest. Mie herinnerde zich immers, dat de koffie ’s avonds tevoren zoo’n bitteren smaak had gehad. Ze was wel twee dagen na Trientje’s vlucht draaierig en duizelig gebleven. Conclusie : Trientje had Mie willen vergiftigen, maar had te weinig vergif in de koffie gedaan. En Trientje s strafregister werd aangevuld met een nieuw punt; poging tot vergiftiging, Het vinden van den hoed der vluchtelinge aan den kant der vaart had velen tot het vermoeden gebracht, dat het meisje zich verdronken zou hebben. Ook de justitie had met deze mogelijkheid gerekend en het water over een groote lengte laten afdreggen. Er was evenwel niets gevonden. Door dit negatieve resultaat werd intusschen iedere gedachte aan verdrinking nog niet uitgesloten, ’t Was immers gebeurlijk, dat een lijk aan een of ander voorwerp op den bodem der vaart vast raakte! Zoo was er dan druk en opgewonden gepraat in het dorp. Maar ’t was gegaan, als wanneer men met een stok in een waterplas roert. De heftige beweging van het water brengt modder en zand naar boven en de heele plas wordt troebel. Zoodra echter de beweging ophoudt, bezinkt het vuil en de plas wordt weer glad en helder. ’t Was op een namiddag, ongeveer twee maanden na Trientje’s verdwijning, dat de boer van „Mon Genie” den dijk opliep om een blik te slaan op zijn land aan de andere zijde, waar Jaap Leenderts, de nieuwe knecht, bezig was aardappelen in te ploegen. Kraaien en roeken stapten in een wiegelpas op eenigen afstand achter de ploeg aan, wormpjes pikkend uit de pas geopende voren. Rijnders liep den Dijk af, om zich naar Jaap te begeven. Op den benedenberm gekomen bleef hij echter stilstaan, want van den kant van ’t dorp zag hij twee mannen naderen. Er vloog een schaduw over zijn gelaat, toen hij de wande- laars herkende, en in plaats van den dam over te gaan, die een eind verder lag in de richting der beide naderenden, nam hij een korten aanloop en sprong over de sloot. Met haastige stappen liep hij het land op, zoodat de kraaien en roeken ontsteld opvlogen. Blijkbaar wilde de boer met de aankomenden niets te maken hebben. „Middag, baas!" riep Jaap, toen hij met het snuivend span den baas passeerde. „Middag!” antwoordde Rijnders, wiens blikken het span, en wel voornamelijk het vandehandsche paard monsterden. En met zijn stok naar het schoone, jonge dier, dat voor het . eerst in ’t tuig was, wijzende, ging hij voort; „hij doet ’t best, hé ?” „Best baas!” bevestigde de knecht, „En hij is zoo kalm als ’t maar kan.” „Mooi! Pas op dat hij niet warm wordt.” „Zeker baas !” Het ploegende span was voorbij en thans naderde de oude Thijs Vroom, de arbeider die de aardappelen in de voor moest leggen, de plaats waar Rijnders was blijven staan. „Middag, baas!” „Middag, Thijs !” ~’n Best stuk land baas! ’t Kan een mooi gewas worden hier.” „Ja, dat moet ook! Ik stop er mijn kilo’s superphosphaat niet voor niemendal in. Wij kunnen den grond tegenwoordig precies vet maken zooals we ’t ons stalvee doen, man. We kunnen hem dwingen.” Thijs keek op van zijn bukkend werk, en zag den baas aan, die naast hem meeliep langs de voor. Zijn rechterhand hield de te poolen aardappels vast, zijn linker nam het korte eindje gouwenaar uit den mond. Weggedreven. 10 „Dwingen kan ’n mensch niks, baas !” sprak hij ernstig. „Dwingen kan de Heere God alleen ! „Ha!” riep Rijnders uit. „Daar komt de ouderling weer boven ! Je hebt zeker opgemerkt, dat je praeses in de buurt is, met zijn zoon, den nieuwbakken advocaat!” „Nee! ’k Heb ze niet gezien, baas. Zijn ze misschien op de hoeve ?” „Natuurlijk! ’t Is om de boerin van „Mon Genie’ en haar dochter te doen ! Als die tot de kudde hooren, wordt het kerkezakje zwaarder, zie je! Daar is alles om begonnen ! Nou, mij blijven ze met hun gepreek van t lijf af. Dat weet ik heel wel. ’k Heb geen spier van de kwezelerij noodig!” Nu richtte Thijs zich voor den tweeden keer op en zag zijn baas aan. „Neen, baas,” sprak hij. „Kwezelarij hebt gij niet noodig. Maar wel genade, wel schuldvergeving en behoudenis in ’t bloed van onzen Heere Jezus Christus. Zie baas, al dit land is van u, die paarden zijn van u, die hoeve is van u, gij hebt geld, zijt gezien, hebt invloed, hebt macht, hier bukte Thijs zich en trok met den vinger een streep op den grond „totdat gij aan de schreef komt,‘die de Almachtige getrokken heeft, en waar uw aardsche leven eindigt. En op die schreef gaat het aan, baas! Wat kant ge ook uitloopt, al loopt ge ook in een kring, iedere stap is er één naar de schreef toe. Wie weet, hoe dicht ge er al bij zijt. En na die schreef is ’t niet uit, maar begint het! De eeuwigheid ligt er achter baas! Hoe vreeselijk, over die streep heen te moeten stappen zonder geleider, zonder gids, heelemaal in t donker, niet wetende waar de voet neerkomt! Bij die schreef baten al deze landen niets meer. baas ! Ge kunt geen bod voor uw leven doen, als de dood u over de eindschreef zal trekken. Rijnders keek zijn arbeider strak aan. Hij had tegen den oude willen uitvaren, hem willen bespotten, maar hij kon niet. ’t Was, of een onzichtbare hand op zijn mond werd gelegd. Hij draaide zich om en ging heen. Heel uit de verte kwam het geluid van ratelende wielen, en toen Rijnders zijn blikken langs den dijk liet gaan, zag hij een wagen naderen met twee vossen bespannen. Hij kende ze wel! ’t Waren de vossen van Horstman, wiens hoeve een half uur verder aan den dijk stond. Een mooi span, die vossen ! Levendige dieren ook ! Het koppel had op de laatste provinciale tentoonstelling den tweeden prijs gehaald. De eerste prijs was natuurlijk voor den baas van „Mon Genie” geweest. Hoe het bij een volgende keuring wel gaan zou? ’t Zou een toer zijn om de primus te blijven want er waren meer lui als Horstman, die zich met energie op het fokken van rasdieren toelegden. Rijnders haalde doos en pijp uit den zak en stopte eens. Toen sprong hij weer de sloot over en liep den dijk op. Juist tegenover „Mon Genie” kwam hij op de kruin. Hij wilde die vossen van Horstman nog eens goed zien. Maar wat was dat ? Geschreeuw van een man, getrappel van paarden, gerommel van een hard rijdende wagen . . . alle menschenkinderen ! De knecht van Horstman kon de paarden niet houden ! Of de dieren geschrokken waren of wat dan ook, hij was ze „kwijt.” Achterover lag hij op den wagen, uit alle macht aan de leidsels trekkend, ’t Baatte niet. ’t Was of een stormwind de dieren voortdreef. Woest snuivend, de ooren in den nek, de koppen hoog naar boven, kwam het furieuze span aanhollen. En ginds, even voorbij „Mon Genie”, was een bocht! Zijn pijp weg te gooien en zijn jas uit te trekken was voor Rijnders het werk van een oogenblik. Een slag met de jas tegen de koppen der aanstormende dieren deed ze met een geweldigen schok stilstaan en wild omhoog steigeren. Als molenwieken doorkliefden de voorpooten de lucht. Reeds had Rijnders den teugel van het rechtsche, het „handpaard” gegrepen, toen dit, opgedrongen door het linksche paard, een halfrechtsen sprong maakte en met de volle kracht van één der voorpooten den boer tegen den borst trapte. Onmiddellijk zeeg Rijnders inéén. Maar dank zij zijn cordaat optreden, had de knecht het meesterschap over zijn dieren herkregen. Nog een oogenblik en zij stonden stil. Het ongeluk was gezien. Van het land kwam Thijs, de arbeider, aanloopen, van „Mon Genie” snelden de boerin, dominé Esders en zijn zoon toe. Thijs was de eerste, die Rijnders bereikte. „Rijd jij maar door,” riep hij den knecht van Horstman toe, terwijl hij bij Rijnders neerknielde, „en houd stil bij den dokter, om hem te zeggen dat hij dadelijk hierheen komt.” De knecht, nog suf van den schrik, knikte maar met het hoofd, zonder iets te zeggen. Hij was van den wagen gesprongen, om de paarden te kalmeeren en naar Rijnders te zien ; maar helpen kon bij den gevallene niet, omdat bij de leidsels niet mocht loslaten. „Zou ’t erg zijn, Thijs?” vroeg hij, toen hij den voet op den dam van een voorwiel zette om op den wagen te wippen. ’k Weet niet,’t schijnt wel, ga nu maar gauw!” antwoordde Thijs. En de knecht stapte op den wagen, zette voorzichtig zijn paarden aan en reed weg; zachtjes aan, omdat de schrik er bij de dieren nog in zat. Op dit oogenblik bereikten de boerin met den dominé en zijn zoon de plaats van het ongeluk. „O, Thijs!” riep de bevende vrouw uit. „Wat is er met mijn man gebeurd?'’ En neerknielend nam ze hoofd van den bewustelooze in de handen. „’k Geloof vrouw, dat ie een trap van een paard gehad heeft, ’k Heb den knecht van Horstman gezegd, dat hij regelrecht naar den dokter moest rijden en hem hierheen sturen,” antwoordde Thijs. „O, dat gaat veel te langzaam !” riep de jonge advokaat uit, „Wacht! ik heb bij de achterdeur een fiets zien staan. Die neem ik en vlieg om den dokter !” Hij voegde de daad bij het woord en holde reeds de laan af om de fiets te halen. Bij ’t achterhuis liep hij Marie tegen ’t lijf, die nog niet van ’t onheil wist en hem met verbijsterde blikken aankeek. Het meisje kleurde, toen hij haar toelachte en vroeg; „’k Mag hem wel even hebben, juffrouw ?” Maar ze schrok toen hij er bijvoegde: „Uw vader heeft een klein ongelukje gehad en nu zou ik voor hem naar ’t dorp.” Met een handbeweging groette hij haar, sprong op het rijwiel en verdween. Marie keek de laan in en schrok nog meer. Want daar naderde een sombere stoet. Dominé Esders en Thijs droegen het lichaam van een man, en achter hen liep vrouw Rijnders, een zakdoek voor de oogen houdend. Marie greep met beide handen het vensterkozijn om niet neer te vallen. Ze duizelde. „Schrik niet te erg, Marie,” riep dominé Esders, die haar ontsteltenis bemerkte, haar toe. „’t Zal misschien nog wel meevallen. Je; vader is bewusteloos, maar we zullen probeeren hem bij te brengen.” Vijf minuten later lag Rijnders te bed. De predikant sprenkelde water op het bleeke gelaat van den bewustelooze en goot heel voorzichtig een eierlepeltje cognac tusschen zijn lippen. Het duurde echter bijna een kwartier, eer zijn pogingen met eenig resultaat bekroond werden. Het scheen. als waren de starre trekken van den lijder uit marmer gehouwen. De hoogmoedige tint was nu van dat witte gelaat weggevaagd. Er stond alleen ernst, diepe ernst op gestempeld. Eindelijk begonnen de oogleden van den lijder te trillen. Zijn lippen sidderden. Een rilling voer door zijn leden. Toen opende hij de oogen en zag dominé Esders aan. Zijn blik was eerst onvast en vragend als de blik van iemand, die uit een vasten slaap ontwaakt; maar weldra kreeg verwondering .de overhand, vermengd met ontevredenheid. De oogen van den gewonde vraagden en trachtten af te weren. Dominé Esders verstond die oogentaal van Rijnders en stootte de boerin aan, die aan ’t hoofdeinde van t bed zat en stil schreide. „Uw man komt bij,” fluisterde hij. „Neem u nu mijn plaats maar in.” Hij trad langzaam terug van de bedstede en de boerin boog zich over het bed heen. „Man, hoe is ’t nu? Heb je pijn?” Rijnders knikte nauwelijks merkbaar met het hoofd en bracht de rechterhand naar de borst. „Hier! zei hij zacht. „Wil je ’s drinken ?” „Ja.” Dominé Esders schonk uit een op de tafel staande waterkan een glas in en reikte dit de boerin toe. Zij bracht haar rechterarm onder Rijnder’s hoofdkussen, en hielp hem zich een weinig op te richten, terwijl ze met de linkerhand het glas water vasthield. Maar nu gebeurde er iets vreeselijks. Zoodra Rijnders in halfzittende houding was gekomen en de hand uitstak om het glas water aan te nemen, scheen hij een vreeselijke pijn te voelen. Hij liet de uitgestoken hand zakken, kreunde even en daar golfde een stroom bloed uit zijn mond. Met een noodkreet liet vrouw Rijnders haar man, die weer het bewustzijn verloren had, achterover zakken, terwijl het glas in scherven viel. Jammerend snelde Marie, juist het vertrek binnenkomend, op haar vader toe, greep zijn hand en hield die stevig vast, als wilde ze den schijnbaar naderenden dood zijn prooi betwisten. Dominé Esders en de oude Thijs sprongen op van hun plaatsen aan tafel. „Loop naar de keuken,” zei de predikant tot Thijs, „en zeg, dat de meid vliegensvlug voor een paar kruiken heet water zorgt. En breng een beetje koud water met twee handdoeken hier !” Thijs spoedde zich naar de keuken, terwijl dominé Esders den zenuwachtigen vrouwen moed trachtte in te spreken en hen zachtjes van ’t bed naar de tafel voerde. De anders zoo flinke boerin was zoo ontsteld, dat het haar onmogelijk was hulp te bieden. Ze jammerde maar, dat ze niet wist wat ze beginnen moest en dat ze maar wou, dat de dokter toch kwam. Intusschen had Thijs een bekkentje met koud water binnengebracht, terwijl Marie op zijn verzoek twee handdoeken uit een kast genomen en den dominé overgereikt had. Vlug maakte deze de borst van Rijnders bloot de huid vertoonde een blauwen halven cirkel en legde er een in ’t koude water gedompelden en licht uitgewrongen handdoek op. Hij had zijn jas en zijn manchetten uitgedaan en de mouwen van zijn overhemd opgestroopt. Nu en dan sprenkelde hij wat koud water op het gelaat van den beklagenswaardigen Rijnders, en toen de meid twee heete kruiken binnenbracht, legde hij deze aan de voeten des lijders. Op dit oogenblik schoten twee fietsen het raam voorbij en een halve minuut later traden de zoon van den predikant en een jonge arts, die den dokter van het dorp lijdelijk verving, de kamer binnen. Terwijl de eerstgenoemde zich op een stoel aan tafel zette, begaf de jonge medicus zich naar het bed, na de aanwezigen vluchtig gegroet te hebben. Hij sloeg een blik op het bebloede laken en op het doodsbleeke gelaat van den patiënt en trok de wenkbrauwen op. „Wanneer heeft die braking plaats gehad ?” vroeg hij. „Een minuut of tien geleden, dokter”, antwoordde dominé Esders. „En dadelijk daarop is hij bewusteloos geworden ?” „Ja !” „Nu, we moeten eerst zien, dat we hem bijbrengen. Die koude compressen en warme kruiken heeft u zeker laten leggen ?” „Ja dokter! Was dat niet goed ?:’ „Ja zeker, dominé, uitstekend zelfs! Om voorloopig te helpen kon u niet beter gehandeld hebben. De arts wierp zijn jas en manchetten op een stoel, onderzocht of geen enkel kleedingstuk knelde, trok voorzichtig het kussen onder het hoofd van den lijder weg, en nam toen uit een klein taschje een fleschje met scherpriekend vocht, ’t welk hij den bewustelooze onder den neus hield. Weldra begonnen de neusvleugels van den patiënt te trillen en een oogenblik later sloeg hij de oogen op, om ze echter dadelijk weer te sluiten. Een smartelijk gekreun steeg uit zijn borst. Thans ving de arts zijn onderzoek aan ; bedaard, nauwkeurig en ernstig oplettend inspecteerde hij de mishandelde borst, vergeleek de beide borsthelften met elkaar, tastte en drukte overal, begon daarna de percussie en zette eindelijk de stethoscoop op, nu hier en dan daar, in rustelooze, tastende en speurende omzwerving. ’t Was zeer stil in de kamer. ’t Was als in de rechtzaal, wanneer de rechter opstaat en het woord gaat nemen, om den beschuldigde de beslissing der rechtbank aan te kondigen. Aller oogen volgden den jongen dokter, die met zijn gansche ziel bij zijn onderzoek was en aan zijn omgeving niet dacht. Alleen de boerin keek niet naar den arts. Zij verborg haar gelaat in haar zakdoek en zag niets dan duisternis, een dwarreling van vraagteekens, een dikken nevel van ondoorgrondelijkheid. Wat had ze de laatste weken vurig gebeden om de bekeering van haar man. Ze had met God geworsteld om zijn behoud! Het heil zijner ziel had haar zwaar op het hart gelegen. De toenadering tusschen haar en haar man na het vertrek van Hein Plaat had haar zoo goed gedaan, dat ze zich in het voorhof van een aardsch Paradijs waande en vastelijk begon te gelooven in een Zeer nabij zijnde toekomst van geestelijke harmonie en van waarachtige wederzijdsche liefde. Weliswaar betoonde Rijnders zich voor zijn persoon nog steeds afkeerig van den dienst van God, maar hij bespotte zijn vrouw en dochter niet meer om hun kerkgaan. Integendeel had hij, toen de dijk tengevolge van den aanhoudenden regen erg modderig en moeilijk begaanbaar was geweest, ’s Zondagsmorgens uit eigen beweging het rijtuig laten voorkomen om de vrouwen naar de kerk te brengen, en eveneens ongevraagd had hij hen ’s middags laten terughalen. Eens had vrouw Rijnders het gewaagd, haar man te vragen of hij niet eens meeging om Ds. Esders te hooren. „O nee, dankje wel !” had hij gezegd ; „ik gun jullie je liefhebberij, maar zelf moet ik van die poppenkast niets hebben.” Dit antwoord had de boerin ’t eerst wel teleurgesteld, maar ze had er zich overheen gezet, toen dominé Esders haar den raad gaf, zich niet door het voorval te laten ontmoedigen. „We moeten het ontwaken eener ziel niet willen forceeren,” had de predikant gezegd. „Warmte doet het koren rijpen, maar als we er vuur bijbrengen, rijpt het niet sneller, doch verbrandt. Spreek weinig met uw man over kerkgaan, maar blijf des te vuriger voor hem bidden ! En de hopende, geloovende en liefhebbende vrouw had gebeden; gebeden om de ziel van haar dwalenden man, om de verbreking van zijn hoogmoed; om zijn vorming tot een levend lid van Christus. Soms scheen het haar toe, alsof ze voor een hopelooze zaak bad. ’t Werd toch in geen enkel opzicht anders met Rijnders. Hij bleef dezelfde blufferige, voor geestelijke belangen totaal onverschillige man van altijd. Een paar malen had de boerin er reeds op gezinspeeld, dat zij en Marie zeer begeerden zich bij de kerk te voegen. Dat had Rijnders niet boos meer gemaakt, zooals voorheen, maar toch had het hem onaangenaam gestemd. „Is ’t nou nog niet mooi genoeg?” had hij gevraagd! „Je gaat nou alle Zondagen naar de kerk, je bidt en leest bij de maaltijden; ’k zou zoo zeggen, dat dat toch wel voldoende zal zijn om in den hemel te komen! Of wouen jullie soms non worden?” Als haar man zoo’n minder welwillende bui had, zweeg vrouw Rijnders gewoonlijk maar. Toen was er nu juist veertien dagen geleden iets anders gebeurd. Rijnders, die naar ’t land was gaan zien, wandelde op huis aan, omdat hij den postbode de laan had zien afkomen. Hij was benieuwd, wat de post hem gebracht mocht hebben. Die nieuwsgierigheid was met bezorgheid gemengd. Want van kort na Nieuwjaar af kwam er bijna dagelijks een brief met een rekening uit de stad. met een onderschrift, ongeveer als dit: „Aangezien mijnheer uw zoon, student in de medicijnen aan de universiteit alhier, in gebreke blijft, bijgaande nota te voldoen, zijn wij zoo vrij ons tot u te wenden met het beleefd maar dringend verzoek, voor spoedige betaling te willen zorgen " Enkele postscripta waren nog veel krasser geweest. En wat zeer bedenkelijk was: al de rekeningen waren twee a drie jaren oud. Stapels geld waren reeds door Rijnders verzonden, maar het scheen alsof de stroom van rekeningen nimmer eindigen zou. Rijnders had zijn zoon heftige brieven geschreven, en hem verweten, dat hij zijn studie verwaarloosde en, schandelijk veel geld verkwistend, een smet op den naam der familie wierp. „Wanneer je niet beter aanpakt en niet zuiniger wordt, haal ik je thuis en zet je achter den ploeg. Aan alle dingen komt een eind, ook aan mijn geduld.” Zoo luidde het slot van zijn laatsten brief. ’t Was dus een onrustige nieuwsgierigheid geweest, die Rijnders den bewusten middag naar huis had gedreven. En werkelijk bleek er voor zijn zorg reden te hebben bestaan. Op de tafel had een brief zonder gedrukt hoofd gelegen, en de boer had de kleine vierkante enveloppe, waarop zijn adres met een tamelijk lompe en stijve hand geschreven was, met een verlicht hart opgenomen en bekeken. Enveloppés, die rekeningen bevatten, hadden altijd een met een firmanaam bedrukt hoofd, en aangezien dit schrijven van een particulier scheen te komen, zou het tenminste geen maanbrief zijn, meende Rijnders. Maar nauwelijks had hij enkele regels gelezen, of zijn gelaat was betrokken en in een aanval van hevige woede had hij met den voet op den vloer gestampt, dat zijn vrouw en Marie, die bij de kachel hadden zitten te handwerken, verschrikt opgezien hadden. „Wel ja” had hij bevend van drift uitgeroepen: „dat mankeerde er nog maar aan! Zoo’n ellendeling! Vrouw, kom mee naar de andere kamer!” Wat er in die andere kamer besproken was geworden, moest zeer ernstig zijn geweest, want de boerin was weer in ’t woonvertrek gekomen met een bedroefd gelaat, waarop de sporen van tranen zichtbaar waren. Marie had wel gevraagd, wat er toch was, maar vrouw Rijnders had een ontwijkend antwoord gegeven. Het meisje had dus het juiste van de zaak niet vernomen, maar toch wel gemerkt, dat haar broer er weer op zeer oneervolle wijze in betrokken was. Ze had ook opgemerkt, dat haar ouders dikwijls lang en ernstig samen spraken en dat ze beiden stiller en neerslachtiger waren dan anders. En dit alles had haar een angstig en klemmend gevoel bezorgd. Sinds dien dag had de boerin meer dan anders gebeden. En nu? De verhooring dier gebeden was nog niet gekomen. Rijnders had nog geen blijk gegeven van een ontwakende consciëntie. Er had nog geen verzoening plaats gehad tusschen den vertoornden vader en zijn losbandigen, verkwistenden zoon. Er was nog geen antwoord gevonden op de vraag, wat er met dien zoon gebeuren moest- En nu lag de onmisbare man daar neer, als een eik, door een orkaan ontworteld, als een zuil, door een reuzenvuist ter neder geworpen! .. De arts had zijn onderzoek geëindigd. Hij vouwde zijn stethoscoop samen en wenkte dominé Esders. „’t Is beter u aanvertrouwd dan mij om smartelijke mededeelingen te doen. Ik zou u daarom wel willen vragen de familie op ’t ergste voor te bereiden,” sprak hij zacht, „’t Zou mij verwonderen, als de patiënt den nacht doorkwam, want er heeft een ernstige beleediging der edelste organen plaats gehad.” Dominé Esders ontroerde. Daar lag nu de man, die een uur geleden nog in ’t volle bewustzijn van zijn kracht elke gedachte aan den dood uit zijn geest had gebannen. Daar lag de man, die, rondziende over zijn uitgestrekte akkers, de profetie van een rijken oogst had vernomen, en die zichzelf stillekens had toegefluisterd : „Ziel, gij hebt veel goederen, opgelegd voor vele jaren.” ’t Was achter hem alles licht en zonneschijn geweest. En al was het vóór hem even donker gebleven als vóór ieder sterveling; al had hij geen span vooruit kunnen zien in de geheimzinnige toekomst, toch was hij met veerkrachtigen, huppelenden tred dat donkere fulturum tegengegaan, want hij was er aan gewoon geworden, dat de duisternis bip iederen stap voor hem terugweek. Aan zijn linkerhand liep de energie en aan zijn rechterhand schreed het geluk. Voor dit geleide vluchtte de donkerheid. Maar daar was plotseling van uit het duister een knokige hand naar hem uitgestoken. Die hand had hem aangegrepen en op hetzelfde oogenblik waren zijn beschermgeesten gevloden. Voor zijn voeten had de eindstreep gelegen ; de streep, die scheiding maakt tusschen het leven aan deze en het leven aan de andere zijde des grafs. En toen die streep zichtbaar was geworden, was ook de schemering van den avond op het lachende landschap achter hem gedaald, ’t Was rondom donker geworden. De stem van den arts wekte dominé Esders uit zijn overpeinzing. „We moeten natuurlijk doen wat we kunnen,” sprak hij. „Ik zal daarom een paar poeders klaarmaken, die de patiënt met een tusschenruimte van twee uren moet innemen als het nog gaat. Die compressen zijn heel goed. Ze moeten echter alle vijf minuten vernieuwd worden. Ik kom vanavond terug om een injectie te doen.” Nogmaals boog de jonge dokter zich over den zieke. Juist sloeg deze de oogen weer op. Hij zag echter den dokter niet aan, maar staarde in de halfdonkere ruimte der bedstede. Aandachtig sloeg de dokter zijn trekken gade. „Heeft u erge pijn?” Rijnders knikte flauw „ja”. „Is ’t ook heet in de borst ?” Wederom knikte de zieke met een matte hoofdbeweging. De hand van den dokter zocht nog eens zijn pols, en bleef de zwakke slagen een oogenblik controleeren. „Nu,” sprak de arts opstaande, „ik moet nog een viertal patiënten bezoeken en zal een poedertje gereed maken. Laat nu maar even ’t beddegoed verwisselen, wilt u? Ik kom dan straks nog wel eens zien.” Toen de dokter, na de aanwezigen gegroet te hebben, in de gang trad, kwam de boerin hem na. Zij had haar gewone bedaardheid herkregen en zag den arts met kalme oogen aan. „Dokter,” zei ze, „mijn man gaat sterven, he?” „Buiten gevaar is hij niet,” antwoordde de dokter, „maar we willen hopen.” „Neen, dokter, zeg mij de volle waarheid! U ziet, dat ik volkomen kalm ben. Ik heb wel gemerkt, dat u geen hoop heeft, aan uw fluisteren met den dominé. Toe, zeg het me maar rond en open! Gaat mijn man sterven? „Nu, als u het dan bepaald weten wilt ja, het eene gestel is het andere niet, en men kan nooit een ontfeilbare prognose stellen maar, ja, ik kan niet anders inzien dan dat het einde zeer nabij moet zijn. ’t Kan zijn dat uw man den dag van morgen nog haalt, maar er is meer kans van niet?’ „Dank u wel, dokter!” Met deze woorden ging de boerin terug naar de ziekenkamer, terwijl Mr. Esders den dokter naar buiten geleidde. „Is dat een sterke vrouw of een ongevoelige vrouw? vroeg de laatste. „Geen van beiden”, antwoordde de advocaat, „maar die vrouw is een Christin”. Toen Mr. Esders weer in de kamer kwam, vond hij zijn vader en de ouden Thijs in een druk, fluisterend gesprek met de boerin en haar dochter. Het jonge meisje snikte hevig, en de jurist hij wist niet hoe ’t kwam voelde een plotselinge pijn in zijn hart. Gaarne zou hij op haar toegetreden zijn, haar handen in de zijne genomen en haar diep in de roodgeweende oogen gekeken hebben. „Jacob,” zei de predikant, „jij moest nu maar naar huis gaan. Zeg aan Moe hoe de zaken hier staan, en dat ik vannacht op „Mon Genie” blijf; Thijs blijft ook. Ga zijn vrouw dat even meededen. En breng dan verder deze telegrammen aan de familie van Rijnders op ’t postkantoor.” De jonge advocaat knikte, nam afscheid van de droeve groep aan de tafel en vertrok. Onderweg naar ’t dorp kwam hij den veldwachter tegen, die uit naam van den Burgemeester moest gaan informeeren naar den toestand van den gekwetste. De veldwachter had bijzonder veel respect voor advocaten en hij groette den jongen Esders dan ook uiterst beleefd en onderdanig. „Komt meneer misschien van „Mon Genie”, als ik vragen mag?” „Jawel, Barrelson."’ , „Ik moest er heen om namens den Burgemeester naar den zieke te vragen, ziet u. Maar meneer zal er zeker alles wel van weten ?” „Ja, het ziet er heel slecht met Rijnders uit. De dokter verwacht vannacht het einde.” ~’t Is toch opmerkelijk," hernam de veldwachter. „Er is na de weduwe Flipse niemand in ’t dorp gestorven. Klassen hebben we op ons kerkhof niet, en zoo komt dus de baas van „Mon Genie” naast zijn werkvrouw te liggen, als de voorspelling van den dokter uitkomt. Wel! wel! Wie had dat kunnen denken! Nu, ik weet er nu alles van en behoef dus niet verder te gaan.” „Neen, ge moet toch doorgaan en op de hoeve vragen! Want ge begrijpt wel, dat uw bezoek een beleefdheid is van den Burgemeester, en niet uitsluitend ten doel heeft naar den toestand onderzoek te doen. Goeden avond, Barrelson!” De advocaat groette den veldwachter met een hoofdknik en wandelde verder. Hij was te zeer onder den indruk van de ernstige gebeurtenissen, die hij mee doorleefd had, om zich met den praatzieken veldwachter in te laten. Toen hij dien avond, na zich van de opdracht, hem door zijn vader gegeven, gekweten te hebben, in de huiskamer zat was hij zeer stil. Zijn gedachten zweefden gedurig weer naar „Mon Genie” terug en telkens zag bij het bedroefde gezicht van Marie vóór zich. Eigenaardig toch, dat dat meisjesgezicht zoo zijn gedachten in beslag nam! ’s Nachts sliep hij weinig en het eerste zonnegloren vond hem klaar wakker. Hij stond op, waschte en kleedde zich, greep zijn fiets en ging stil, zonder zijn moeder of de meid te wekken, naar buiten. Hij wilde weten of Rijnders nog leefde en reed in een kalm tempo naar „Mon Genie”. Toen hij de hoeve naderde, zag hij iemand bezig bij de poort, ’t Was Thijs, die een schoof uitgedorscht tarwestroo naast één der stijlen legde. Mr. Esders schrok, want hij kende de aloude zede, en wist nu, dat Rijnders gestorven was. Thijs, die den wielrijder niet had zien aankomen, was al weer een eindje de laan ingeloopen, toen deze de poort bereikte. Mr. Esders riep hem terug, maar staarde zwijgend op dat stroo. Die schoof deed hem denken aan den sikkel, die het leven afsnijdt. Ze deed hem denken aan de tarwe, die in de hemelen vergaderd wordt. Ze deed hem denken aan het kaf, dat met ontuiblusschelijk vuur verbrand zal worden. ’t Was een schoone lentemorgen. Vroege bloemen openden zich en zagen lachend naar den hemel. Tusschen het jonge groen gonsden reeds bijen, symbolen van bedrijvig leven. Ginds steeg een leeuwerik op, jubelend zijn Schepper ter eere. Alles baadde zich in een zee van zonlicht. Alles riep de victorie van het jeugdige leven uit. En daar die schoof! En ginds dat lijk! Was dit oord nu reeds den man vergeten, wiens voetstappen nog in het mulle zand stonden! De schoonheid der natuur scheen Ds. Esders wreed toe; langzaam reed hij naar ’t dorp terug. HOOFDSTUK XIV. Mr. Esders schikt de papieren op zijn schrijftafel op hoopjes, bergt een paar groote gele enveloppen in de brandkast en schuift een groen gordijn weg, waarachter zijn jas en hoed hangen. De telefoonschel rinkelt. Weinig gesticht, dat men hem nog zoo laat komt storen t is al bij tienen neemt hij den hoorn van zijn toestel. „Hallo, Esders!” .... „O, ben jij het!” .... „Ja, ik kan er niets aan doen ; ’t was gruwelijk druk vanmiddag. Als je je kantoor niet aan huis hebt, moet je vrouw leeren, haar man „Best! Kom me maar een eindje tegen? Dag!” Vlugt hangt Mr. Esders het hoorntje weer weg, kleedt zich, draait de gaslamp uit, en spoedt zich naar buiten. Na de deur gesloten te hebben wandelt hij de Botermarkt op, in de richting van de Plantagelaan. Weggedreven. 11 Veel menschen loopen er in de Plantagelaan niet. ’t Is een straat die niet in de drukke passage ligt. Aan weerskanten staat een rij boomen, die met hun groen het eentonig aanzien der statige heerenhuizen breken. Aan ’t eind van de Plantagelaan ligt het Plantsoen. Daar is het overdag druk. Moeders gaan er met hun kroost, kindermeiden met hun dartele kudden heen en oude heeren ontmoeten er elkaar om een pijp te rooken en over koetjes en kalfjes te praten. Maar ’s avonds zijn deze plantsoenbezoekers verdwenen. Anderen hebben hun plaatsen ingenomen. En vele van die anderen zouden er niet komen, als ’t er niet zoo donker was. Zij hebben de duisternis liever dan het licht. Zij zoeken de duisternis. Dit zoeken der duisternis is altijd een slecht teeken. Roofdieren zoeken de duisternis. Men kan er dan ook op aan, dat zij, die den nacht tot een dag maken en daarbij aan de donkerste plaatsen de voorkeur geven, in meer dan één opzicht op roofdieren gelijken. En men doet verstandig, hen. evenals roofdieren, uit den weg te gaan. Wanneer volwassen, of half-volwassen kinderen de duisternis beginnen te zoeken, dan hebben de ouders even strenge maatregelen te nemen als vertoonden zich de eerste symptomen eener besmettelijke ziekte. Want het verlangen naar de duisternis heeft steeds zijn oorzaak in besmetting. Geen bacil, geen miasme is vreeselijker dan het micro-orgamsme, dat den zieke de duisternis doet zoeken. Dit micro-organisme is een schepping van den Vorst der Duisternis en wordt door hem de wereld ingeblazen met de bedoeling, het aantal zijner onderdanen te vermeerderen. Het dringt door in het vieze kot van den allerarmste in de ellendigste achterbuurt ; het zweeft de fatsoenlijke woning van den gegoeden burger binnen; het nestelt zich in het zijden bekleedsel der meubelen in het weelderige salon van den multimillionair. En wie zijn er de dragers van ? Jongens, op de banken van school en catechisatie; kindermeisjes en kostschooljuffertjes ; boerenknechten en kantoorklerken ; scharenslijpers en studenten ; fabrieksmeisjes en gouvernantes ; geestelijken en marinesoldaten. Men heeft gezocht naar middelen, om de besmetting met dit onzichtbare, maar bijna overalfegenwoordige gif te voorkomen en om de dragers er van te verlossen uit zijn doodelijke macht. Beschaving zou helpen meende men. En men liet het licht der beschaving in alle hoeken schijnen, tot men met ontzetting ontdekte, dat het glas der lantaarn aansloeg en dat dit aanslag uit dichte lagen van ’t gevreesde miasme bestond. Onderwijs zou een panacée zijn ! Maar het miasme bedekte de bladen der boeken en deed den inkt dik worden. Eureka! riepen anderen. Wij hebben het geneesmiddel gevonden in de opwekking van het politiek bewustzijn. De broeihaarden der armoede zijn de broeihaarden van het gif! Verbeter de maatschappelijke toestanden en ge doodt het miasme der duisternis! Maar de wijsheid der wijzen van dit slag bleek dwaasheid te zijn. Het duisternismiasme stierf er niet door en een andere bacil, die van de ontevredenheid, kwam er bij. Nog anderen waren er, die heil zochten in het negeeren van het miasme der duisternis. Men moest er niets tegen doen, er niet tegen spreken, en zelfs niet aan denken. Zij geloofden aan de mogelijkheid van vrijwaring tegen de besmetting door isolement. Maar de Vorst der Duisternis lachte en strooide wolken van zijn smetstof in de afgesloten ruimten. De muren en slagboomen, die het kwaad hadden moeten keeren, bleken spinrag en herfstdraden te zijn. Bestaat er dan geen geneesmiddel, dat het duisternismiasme doodt ? De vraag is oud, en het antwoord, dat er op past, is even oud. En dat antwoord luidt; Genezing door Zijn striemen. Het zien op het Kruis van Golgotha is het eenige, maar zekere middel om aan de doodelijke aanraking met het miasme te ontkomen en er van verlost te worden. Het bloed van Christus is hier de reinigende hysop. De alomtegenwoordigheid van de smetstof en de onfeilbaarheid van het geneesmiddel bepalen de tactiek, die wij bij de bestrijding van het kwaad te volgen hebben. Wij kunnen het kwaad niet doodzwijgen. Zij die dit toch trachten te doen en oorzaak worden, dat velen door onwetendheid in de macht van den Vorst der Duisternis vallen, mogen zich den schotel van Pilatus laten brengen om er hun handen in te wasschen, wij volgen Salomo’s voorbeeld en roepen onze jeugd toe : „Mijn zoon, bewaar mijn redenen en leg mijn geboden bij u weg ! Bindt ze aan uw vingeren, schrijf ze op de tafel uws harten, opdat zij u bewaren voor de vreemde vrouw, voor de onbekende, die met haar redenen vleit . ’t Doet Mr. Esders goed, na het langdurig verblijf tusschen de kantoormuren even buiten te zijn. t Is zoo n mooie avond, al is het reeds half October ! Een zoel zuchtje wind doet de nog niet afgevallen bladeren der boomen flauwtjes trillen. Daarboven fonkelen duizenden sterren ho! Bijna was Mr. Esders tegen iemand aangeloopen. Die iemand is een vrouw. Met een beleefd „pardon dame!” op zij stappend, ziet de advocaat het gelaat der dame, maar een enkele seconde, en toch – ’t komt hem bekend voor. Waar heeft hij ’t toch eerder gezien? Nu, t kan niet schelen! Ze zal eens op ’t kantoor zijn geweest voor een gratis-verdediging of zoo. Het soort vrouwen, waartoe deze schijnt te behooren brutale uitdrukking der oogen, opzichtige kleeding, sterke parfumeering heeft nog al eens zaakjes, die een advocaat ambtshalve mag opknappen. Mr. Esders denkt weldra niet meer aan het onbeduidende voorval, en versnelt zijn pas, als hij een vrouwengestalte in een gelen regenmantel ziet naderen, en ’t volgend oogenblik ligt zijn arm in den hare. „Hé, man, is dat uitblijven! Anders ben je om een uur of acht al thuis.” „Beste Marie, ik kon er wezenlijk niets aan doen! Er moesten enkele zaken klaar gemaakt worden voor de zitting der Rechbank van morgen, en daarbij volgde de eene bezoeker op den anderen, ’t Is wel vervelend voor jou; maar we mogen toch wel dankbaar zijn dat de practijk zoo goed loopt. Heel wat collega’s zouden blij zijn, als ze de helft van mijn zaken hadden en van de zaken moet het toch ten slotte komen.” „Nu, vervelend vind ik het toch, vooral vanavond is ’t ongezellig. Moe had hoofdpijn en is al om half negen naar bed gegaan en de kleine Wim slaapt natuurlijk ook. Enfin, nu maar samen aan de thee.” Mr. Esders heeft reeds een bos sleutels uit den zak gehaald en de deur van zijn huis geopend. In de lange gang hangt hij zijn demi en hoed en mevrouw haar regenmantel weg en samen gaan ze de huiskamer binnen. Dadelijk loopt Mr. Esders naar de wieg in een hoek, licht het gordijn op en laat zijn blikken met welgevallen op het kind rusten, dat onder het roze dekentje sluimert. „Ga jij maar weer naar de keuken, Anna,” zegt mevrouw Esders tot haar dienstbode. „Of wacht, neem een kop thee mee.” Als de dienstbode met een kop thee in de hand in de gang komt, meent ze door de glazen buitendeur met het ijzeren rasterwerk de schaduw te zien van iemand, die op de stoep staat. Haar komst schijnt de gestalte echter te storen, want dadelijk verdwijnt deze. Zonder verder aan t voorval te denken, begeeft Anna zich naar de keuken. Ze heeft er evenmin als haar mijnheer en mevrouw vermoeden van, dat deze gestalte aan dezelfde vrouw behoort, die op den hoek van de Botermarkt en de Plantagelaan Mr. Esders bijna tegen ’t lijf liep en blijkbaar schrok, toen ze hem aanzag. Ze vermoedt evenmin als haar mijnheer en mevrouw, dat deze opzichtig gekleede, sterk naar parfuum riekende straatmeid mijnheer ongemerkt is nageslopen; dat ze gezien heeft, dat hij mevrouw ontmoette en ook gezien heeft waar het echtpaar binnenging; dat die meid daarna op de stoep is gaan staan en met inspanning getuurd heeft naar het naambordje op de deur, met het opschrift: Mr. Esders, advocaat en procureur; en dat die meid, door het opengaan der kamerdeur verschrikt, van de stoep is gewipt, om naar een man te loopen, die op een hoek van de straat en t plantsoen heen en weer slenterde, om dezen met opgewonden gebaren te vertellen, dat ze een ontdekking gedaan heeft. Van dit alles vermoedt Anna niets en kalm drinkt ze haar thee, tot mevrouw haar schelt en ze de mededeeling ontvangt, dat ze wel naar bed kan gaan. Mr. Esdersheeft zijn lange pijp aangestoken en gaat, rechtop zijn gemak, in een leuningstoel zitten. Met innig genoegen zit hij naar het rappe vingerspel van zijn vrouw te zien, die zich met een handwerk achter het theeblad heeft gezet. „’t Is toch écht,” zegt hij, blauwe rookwolkjes de lucht in blazend, „’t is toch écht, na een drukken dag eens rustig een poosje bij moeder de vrouw te zitten, t Klokje tikt toch werkelijk thuis het mooist.” „Ja,” plaagt zijn vrouw, „zóó mooi, dat je er ’s avonds om tien uur eerst naar komt luisteren. Maar iets anders. In ’t „Nieuwsblad” staat een advertentie, dat de oude Barrelson overleden is. Wat sterven er in den laatsten tijd toch veel menschen te O.!” „Ja zoo gaat het,” zegt Mr. Esders, enstig wordend. „Langzamerhand gaan de ouden heen. Wat al veranderingen in die drie jaren, dat we getrouwd zijn!” Een oogenblik is het stil in de kamer. De oogen van Mr. Esders dwalen naar een levensgroot portret, dat boven het orgel aan den wand hangt, ’t Is het portret van Rijnders. Altijd, als hij dat portret beziet, moet hij denken aan het schokkend tooneel op den dijk, vóór „Mon Genie”, ’t Is nu reeds vijf jaren geleden, dat zijn schoonvader op zoo noodlottige wijze om ’t leven kwam; maar ’t is hem soms als was het gisteren gebeurd. De gestadig drukker wordende practijk als advocaat heeft de herinnering aan dien vreeselijken namiddag niet doen verflauwen. Mr. Esders wordt stil, als zijn blikken aan dat portret blijven kleven. Wat zou de overledene verbaasd gestaan hebben, wanneer iemand hem vooruit gezegd had, hoe alles loopen zou; dat de zoon van den „fijnen” dominé zijn schoonzoon zou worden; dat zijn weduwe bij dien schoonzoon inwonen en het beheer der hoeve aan een zetbaas overlaten zou; en dat zijn „eigen jongen”, de vroolijke medicus, wegens verkwisting en wangedrag de* studie zou moeten verlaten en de hulp van Mr. Esders zou moeten inroepen, om als volontair op een groot graankantoor voor den handel te worden opgeleid. Rijnders zou van zijn „jongen” verdriet gehad hebben, wanneer hij nog geleefd had. Om aan zijn geldverspilling paal en perk te stellen, is het noodig geweest hem onder curateelé te doen plaatsen. Mr. Esders is de curator. Hij houdt de teugels strak. En dat geeft soms aanleiding tot hoogst onaangename tooneelen. Want menigmaal komt de jonge Rijnders, die anders nooit ten huize van den advocaat verschijnt, hoeveel moeite men zich ook gegeven heeft om hem in ’t huiselijk leven genoegen te leeren vinden, bij zijn zwager binnenvallen met de vraag om geld. Bijna altijd weigert Mr. Esders den losbol iets boven het hem toegekende maandelijksche bedrag te geven. Dan gaat het hard tegen hard, en de nawerking van zulk een botsing is als een wolk, die de stralen van de zon van huiselijk geluk weert. Gedurende een paar maanden heeft Rijnders bij zijn zwager ingewoond. Maar dat ging heelemaal niet. Nacht op nacht kwam hij laat thuis. Soms was hij dronken. Mr. Esders verkoos echter rust in zijn eigen huis te’hebben, en zei den boemelaar het huiselijk verkeer op. Nu woont Rijnders in een kamer in de stad. Den heeren Veening, bij wie hij op ’t kantoor is, gebruiken veel geduld met hem. Ze houden hem om der wille van Mr. Esders, die tweemaal een zeer belangrijk proces voor de firma won. Maar was dat het niet, ze hadden zich allang van den lastigen employé ontslagen. Mr. Esders is nu ruim vier jaar in de practijk. Het eerste jaar ondervond hij, dat alle begin, dus ook het begin van een advocatenloopbaan, moeilijk is. Maar hij was handig hij zelf zegt liever; gelukkig*—, bracht enkele zaken tot een schitterend einde, hield daarbij echter steeds zijn blazoen zuiver, en won zoodoende een flinke cliëntèle en de achting der Rechtbank. Thans heeft hij een practijk als weinigen, en is bovendien iemand die meetelt op ieder gebied. Daargelaten de onaangename intermezzo’s, door den jongen Rijnders veroorzaakt, is het huiselijk leven van Mr. Esders zonnig en gelukkig. Hij en zijn vrouw hebben elkander hartelijk lief. En hun geluk deelt zich mee aan de weduwe Rijnders, wier zachtmoedige ernst een zekere wijding aan ’t gezinsleven geeft. Een jaar geleden schonk God het jonge echtpaar een zoon. En nu zou het geluk in ’t gezin zoo volkomen geweest zijn, als het op aarde zijn kon, wanneer niet het slechte gedrag van Jan Rijnders een depressie in de huiselijke atmosfeer had veroorzaakt. Gelukkig begrepen de advocaat en de beide vrouwen, dat Gods wijsheid den thermometer van ons aardsche geluk naar de behoeften onzer ziel doet rijzen of dalen. Dat ons alles „uit Zijn Vaderhand toekomt”. Dat het geestelijk gewas verdorren zou, als er geen schaduwgevende wolken waren. Dat het helderst licht boven ons moet blijven schitteren, opdat onze ziel, evenals de lichtgevende bladeren en twijgen der plant, daarheen zou trekken. Mr. Esders staat op, neemt een aschbakje van den schoorsteenmantel en klopt zijn pijp uit. „’k Heb vandaag ook weer een briefje van Jan gekregen,” zegt hij. Mevrouw Esders ziet op van haar handwerk. Haar vragende oogen rusten op het gelaat van haar man. „ k Had eerst geen plan je er iets van te zeggen,” gaat hij voort, zijn pijp stoppend. „Maar bij nadenken ben ik toch tot de overtuiging gekomen, dat ik je er niet buiten mag laten. Want hij schrijft zóó dringend, dat ik niet recht weet wat ik antwoorden moet. Hij schijnt wanhopig in de knel te zitten, en wie weet wat hij in dien toestand uithaalt, als ik hem niet help. Ik ben bang, dat hij in staat zou zijn zich van t leven te berooven. In zijn brief laat hij door- schemeren, dat hij van zelfmoordplannen zwanger gaat. Zóóver zou ik het niet gaarne laten komen; dat begrijp je! Dan maar liever toegeven ! Maar aan den anderen kant moet ik me niet door zijn dreigementen laten dwingen om eindelooze verzoeken in te willigen, t Kan ook best wezen, dat hij aan zijn wanhoopsdaden denkt, maar eenvoudig probeert wat hij met zijn krasse taal gedaan kan krijgen. Wat denk jij er van? Jij kent hem van kindsbeen af. Zou jij hem in staat achten, de hand aan zichzelf te slaan ? Ontzet kijkt mevr. Esders haar man aan. „’t Is vreeselijk !” zegt ze. „O, Jacob, zeg toch niets van dien brief aan moeder ! Ze werd er ziek van als ze alles wist! Ja, ik geloof beslist, dat Jan tegenwoordig in een zoodanige stemming verkeert, dat hij zich het leven zou kunnen benemen. Aan een eeuwigheid, aan een oordeel na den dood gelooft hij niet. Hij meent, dat met het sterven alles uit is. En iemand, die zóó ver gekomen is, en die dus een zelfmoord als een verdwijning beschouwt, waarvoor maar een durf van een paar seconden noodig is, ja, die is naar mijn meening maar een klein eind van zelfmoord verwijderd, als ’t hem te benauwd wordt in de wereld.” „Je vind dus, dat ik Jan geven moet, wat hij gevraagd heeft ?” „Ja, dat is te zeggen . . . heeft hij alleen geld gevraagd of ook nog iets anders ?” „Alleen geld. Maar nogal veel. Duizend gulden.” „Heb je den brief nog?” „Ja. Maar hier niet. ’k Heb hem op ’t kantoor in de brandkast liggen. Daar ik je toch alles meegedeeld heb, kun je nu natuurlijk het schrijven wel lezen. En nu ik jou oordeel ken, zal ik je mijn meening zeggen. Ik geloof, dat men Jan dat geld afperst.” „Hoe bedoel je dat?” „Ik bedoel, dat er naar mijn oordeel iemand zijn moet, die iets van Jan weet, dat hem noodlottig zou worden, als het openbaar gemaakt werd, en dat die „iemand” misschien zijn er wel verschillende „iemanden” hem gedurig om geld meet vragen, met de bedreiging, het geheim te zullen bekend maken, als het geld er niet komt. We noemen dat afdreiging en, wanneer het dingen geldt, het zedelijke leven in engeren zin betreffende, chantage, ’k Vermoed, dat we met de laatste soort van afdreiging te doen hebben, ’k Zou tenminste niet weten waarmee men Jan anders zou kunnen dreigen, als met openbaarmaking van zedelijke verkeerdheden. Dat er aan zijn leven in dit opzicht nogal wat haperde, wist ik als student al en is me later telkens opnieuw gebleken. En wanneer onbehoorlijk levende jongelui het ongeluk hebben, met de roofvogels in aanraking te komen, die van het chantageplegen een beroep maken, zijn ze te beklagen. Als er geen stokje voor de practijken der uitzuigers gestoken wordt, houden ze hun slachtoffer vast, zoolang dit nog een cent bezit.” „En heb je redenen voor dat vermoeden?” „Ja!” „En welke redenen zijn dat dan?” „Wel, vooreerst begrijp ik niet, hoe die groote schulden in zoo’n korten tijd ontstaan kunnen. We weten vrij zeker, dat Jan niet speelt. De vrienden, die hem op kosten joegen, kijken hem met den nek aan, sedert hij onder curateele staat. Hoe kunnen zich dan telkens opnieuw die aanzienlijke schulden vormen? En dan: Jan wil me nooit nota’s of kwitanties laten zien. Daar moet hij een reden voor hebben. En ik begin te gelooven, dat die reden gelegen is in het niet bestaan van nota’s en kwitanties. Nooit krijg ik hem er toe, mij de vorderingen zwart op wit te laten zien. ’k Vind dit vooral een sterke aanduiding voor de juistheid van mijn vermoeden. Zoolang ik niet precies weet, hoe de vork in den steel zit, kan ik Jan niet afdoende helpen; dat spreekt. Ik moet er daarom achter zien te komen, en wel zoo spoedig mogelijk. Maar ’t is nu tijd om te gaan rusten. Voor ’t oogenblik dus: weg met alle muizenissen! Berg je handwerk op, vrouw! Mr. Esders nam den Bijbel van het boekenrekje en las Psalm 91. Daarna kielde hij met zijn vrouw neder en vergat ook den dwalenden zwager niet in het gebed tot den God der ontfermende liefde. Een kwartier later was alles duister in het huis van den advocaat. HOOFDSTUK XV. De nachtwind stoeit fluisterend met de bladeren der boomen, die droomend een kring sluiten om den groenen heuvel met zijn roode en gele en witte en blauwe bloemenvlekken. Glad is de vijver. Witte stippen zijn de zwanen. Enkele lantaarns priemen hun lichtstralen door het heerschend duister, dat vreemde vormen fantaseert in zijn pogingen tot onderdrukking van den schemer. Stilte heerscht in ’t plantsoen, behalve daar, waar de fontein klatert .... Maar thans knerst de fijne grind in een zijpad. Een man en een vrouw naderen. De eerste is sterk gebouwd. Zijn gelaat zou misschien schoon zijn, indien het niet ontsierd werd door een trek van gemeenheid en driestheid en door een litteeken midden over de linkerwang. Dat litteeken schijnt achtergebleven te zijn van een snede met een mes. Het benedeneind van het litteeken verdwijnt onder een opgedraaiden, zwarten knevel. De man ziet er nog jong uit. Hij zal de dertig nog niet bereikt hebben. Zijn houding is recht, zijn gang veerkrachtig, zijn blik loerend. Zijn kleeding is die van een heer, ofschoon reeds een vluchtige inspectie doet zien, dat de man geen heer is, maar afkomstig moet zijn uit de drassige, onderste lagen der maatschappij. De vrouw is blijkbaar nog jonger. Haar gelaat is goed gevormd; het draagt echter de duidelijk waarneembare sporen van uitputting en losbandigheid en het blanketsel ligt er dik op. Haar kleeding is erg opzichtig; te fijn voor een dienstmeisje, te kakelbont voor een dame. ’t Is de kleeding van de vrouwen, die ’s morgens slapen, ’s middags uit het raam hangen en ’s nachts op de straten en in de plantsoenen rondwaren. De man en de vrouw zijn thans een breede bank gepasseerd, die in ’t hartje van ’t plantsoen staat. De takken en bladeren van een treurolm vormen een natuurlijk dak boven deze bank, en rondom staan heesters in dichte groepeering. Het grindpad, dat langs de bank loopt, steekt als een breede lijn, in grijze verf getrokken, tegen de duistere omgeving af. „Hij is er nog niet”, zegt de man, terwijl hij bij de bank blijft stilstaan. „Maar hij komt wel”, antwoordt zijn gezellin. Haar stem heeft een heeschen klank, zooals de stem van iemand, die veel drank gebruikt. „Hij heeft het hart niet, weg te blijven”, gaat ze voort, met haar beugeltaschje spelend. „Zullen we gaan zitten?” „Neen, laten we een eindje omloopen. Hij zal hier wel blijven wachten. Je hebt deze plaats toch opgegeven?” „Ja zeker. Ik heb gezegd: de oude plaats. En dan weet hij het wel.” Langzaam wandelt het paar verder. Zoodra het uit het gezicht verdwenen is, kraakt er een tak, kort achter de bank, en boven de heesters wordt een mannenhoofd zichtbaar. „Daar gaan ze,” fluistert een stem. „Zullen we ze na?” „Neen, zeker niet!” klinkt het terug. „Ze komen immers dadelijk toch weer hier! Zie je wel dat alles klopt? „Ja, ’t komt uit. Hè, mijn been slaapt al van dat vervelende stilzitten. Als nu het slachtoffer ook maar komt, dan . . . De spreker voelt zich aan zijn jas trekken, ten teeken dat hij moet gaan zitten. „Daar komt het al,” zegt zijn gezel. Inderdaad wordt het flauwe geluid van naderende voetstappen gehoord, en de onduidelijke omtrekken van een mannengestalte vertoonen zich. De bank bereikt hebbende, ziet de nieuwaangekome naar alle zijden om zich heen, maar niemand bespeurende zet hij zich neer. Voorover zittend tikt hij met zijn wandelstok tegen de grindsteentjes, en nu en dan heft hij het hoofd op om te luisteren. „Het slachtoffer” is een heer; niet alleen naar zijn kleeding, maar naar zijn geheele voorkomen. Hij kan vijf- of zes-en-twintig jaar zijn. Een torenklok in de nabijheid doet één dreunende slag hooren en meer in de verte begint een carillon te spelen. Het geluid zweeft voort op de vleugelen van den zachten wind, om na een enkele minuut weg te sterven als een harpgeruisch, door engelenvingeren aan gouden snaren ontlokt. En dan een galmende klepelslag. „Eén!” Het geluid van de metalen stem trilt nog na, als de beide eerst ten tooneele verschenenen, de man en de vrouw, andermaal uit de duisternis te voorschijn komen. De heer op de bank schijnt hen te zien naderen. Hij gaat dadelijk rechtop zitten en neemt een onverschillige houding aan. „Nu je ooren open! Luister zooals je nog nooit geluisterd hebt, en houd je wandelstok onder je bereik; je kunt nooit weten!” fluistert het in de heesters achter de bank. De man met het litteeken zet zich met een kort: „zoo, jog!” rechts van den heer op de bank, legt zijn linkerarm op de leuning, laat de linkerwang in de linkervuist rusten en houdt zijn spottende blikken op het „slachtoffer” gevestigd. Die blikken zijn niet als dolken, die het slachtoffer doorboren en dooden; neen, ze zijn als fijne naalden, die het martelen moeten, zonder het den genadestoot te geven. De vrouw gaat niet zitten. Zij plaatst zich vlak vóór den heer, kruist de armen over de borst en kijkt hem lachend aan. Het is vreeselijk, zulk een vrouw te hooren schelden. Maar het is nog vreeselijker, haar te zien lachen. Zulk een lach heeft iets, dat God en menschen hoont; iets, dat door merg en been gaat en huiveren doet. Zulk een lach is een leugen, in iederen zin des woords. Zij is het „neen!” van den ontzettend diep gezonken mensch op het „bekeer u!” Gods. Want met dienzelfden lach beantwoorden de allerverdorvensten het ernstig vermaan der liefde, die in den Naam van Jezus tot hen nederbuigt. De heer op de bank wendt zijn oogen met walging van de vóór hem staande vrouw af. „Wat willen jullie nu weer?” vraagt hij, tevergeefs pogend vastheid aan zij stem te geven. „Och, vent!” antwoordt de vrouw, „dat kun je wel snappen! We kennen elkaar al langer als gisteren en eergisteren, hé? ’t Is weer om een beetje van dat te doen.” En zij wrijft den top van den wijsvinger langs den duim ; het gebaar van geldtellen. „Ik kan geen geld meer geven. Werkelijk, ik kan het niet meer doen!” „Och, kom! Je zoudt geen onnoozele tweehonderd guldentjes kunnen missen ! Je zoudt liever voor een misdrijf tegen de zeden de gevangenis ingaan dan zoo n bagatelletje te betalen! Ha, ha!” Akelig als uilengekras klinkt de taal der vrouw. „Dreig zooveel je wilt!” roept de heer op wanhopigen toon uit. „’t Kan me niets meer schelen. Ik hèb eenvoudig niets meer. Alles hebben jullie me afgeperst. Ga naar de politie. Vertel dat ik een minderjarig meisje door Magica heb laten vermoorden. Bewijs het door verklaringen onder eede, en door het briefje, dat ik in beschonken toestand heb geschreven. Ik heb de heele geschiedenis op schrift gesteld. Als jullie je bedreiging uitvoert, schiet ik me dood. Dan zal de schriftelijke bekentenis van mijn schuld gevonden worden, en al kan die bekentenis mij niet vrijpleiten voor den rechter, toch zullen zij, die haar lezen, overtuigd worden, dat ik niet den dood van het meisje gezocht heb, maar dat ik haar en mijzelf voor openbare schande wilde bewaren. Als ik het gevaar gekend had, zou het nooit zoo geloopen zijn. Maar ik kende het niet. Nu heb jullie mij in je macht. Dit zeg ik je echter nogmaals, dat ik heel de rampzalige geschiedenis, die op een enkelen misstap is gevolgd, te boek gesteld heb. Dat stuk zal leiden tot een strafvervolging tegen jullie. En dat die strafvervolging op een veroordeeling zal uitloopen, is zeker. Daar zal de man wel voor zorgen, die jullie en mij nu reeds op de hielen zit. „En dacht jij dan soms, dat die speurder ons wat maakt?” ’t Is de man, die spreekt. Zijn stem klinkt uitdagend en zoo hard, dat de vrouw hem toebijt: „schreeuw zoo niet! Hard schreeuwen is gevaarlijk.” „Gevaarlijk ? Waarom ? Laten ze eens iets tegen ons bewijzen !” „Houd je mond toch! Je kunt dat alles toch net zoo goed wat zachter zeggen.” „Dat hoeft niet en ik wil het niet! Wij hebben niets te vreezen, maar hij moet oppassen.” Deze laatste woorden gaan vergezeld van een handbeweging in de richting van den heer. En zich tot dezen wendende, gaat de bandiet voort: „je moogt van mij gerust alles opschrijven wat je wilt. Niemand kan van jou papperassen een strop vlechten die om mijn nek past, dat kan zelfs de knappe speurneus niet, die ons volgens jou zeggen nazit. Schiet je dood, wat mij betreft. Maar denk er om, dat je niet alleen je zelf raakt, maar ook je moeder! Hoe zou die het opvatten, als haar eenig zoontje zelfmoord pleegde. Denk je, dat ze zoo iets lang overleven zou?” De vent heeft zich voorover gebogen om de uitwerking van zijn woorden van het gelaat van zijn slachtoffer af te lezen. Hij merkt, dat zijn vergiftige pijl doel getroffen heeft. De jongeman heeft de handen voor het gelaat geslagen. De herinnering aan zijn moeder is geweest als een krachtige ruk aan den teugel, die hem plotseling tot staan heeft gebracht, ’t Is uit met zijn gedecideerd optreden. Want het beeld der liefhebbende moeder staat diep in zijn ziel geprent, al is hij ver afgedwaald. Hij is zich bewust, haar veel verdriet te hebben veroorzaakt en hij voelt, dat hij dit nog meer zal doen, want de kracht om de verleiding te weerstaan ontbreekt hem. Maar die moeder het hart te breken door zijn eigen levensdraad af te snijden, neen, dat is hem ónmogelijk ! Weggedreven. 12 Wat er ook gebeuren moge, maar dat niet! Gedurende eenige ©ogenblikken blijft alles stil. t Schijnt dat het slachtoffer een hevigen gemoedsstrijd voert. En de uitzuigers wachten bedaard af wat de uitslag zal zijn. Ze zijn zich van hun macht bewust. Ze weten, dat hun duimschroeven ten slotte wel vast genoeg kunnen worden aangedraaid om den beklagenswaardigen jongeling handelbaar te maken. De vrouw legt thans haar hand op den schouder van den peinzenden ongelukkige en zet zich met een gebaar van vertrouwelijkheid naast hem op de bank. „Hoor eens, Jantje,” zegt ze, ieder woord ondersteepend, „je moet nu maar niet tegenspartelen. Jou gespartel is toch maar dat van een vlieg, die in een spinneweb zit. Zorg nu maar handigjes, dat de tweehonderd pop er komt, dan is ’t voorloopig weer in orde.” Met een plotselinge beweging springt de gefolterde overeind. „Ja,” roept hij uit, voorloopig is ’t dan in orde! Maar hoe lang duurt dat „voorloopig” ! Een week of drie! En dan komen jullie, monsters die je bent, met nieuwe eischen! O, ik veracht jullie maar ik veracht me zelf even diep! Een ellendige sukkel ben ik, dat ik den moed mis om jullie dreigementen te trotseeren! Ik zal probeeren, je de tweehonderd gulden te bezorgen. Of het lukken zal, weet ik niet. Maar hier kom ik niet weer; als ik het geld krijg, stuur ik het je thuis. Want jullie tegenwoordigheid kan ik niet meer verdragen, ellendelingen, schurken ..,!” Wat de opgewonden jongeman verder zegt, is niet te verstaan. Hij is weggeloopen en in de duisternis verdwenen. Het hoongelach van het misdadige paar klinkt hem na. De man met het litteeken haalt een sigaar uit den zak en steekt die aan. Het licht van den lucifer doet zijn gelaat spookachtig uitkomen tegen de duisternis. „Ziezoo!” zegt hij, „da’s weer klaargespeeld ! Hij dokt weer! Toch ben ik bang, dat het met dat melkkoetje op een eind loopt. Op een goeien dag raadpleegt hij in zijn wanhoop een advocaat, misschien zijn zwager wel, en dan zitten we op zwart zaad. Want als ’t er op aan komt kunnen we weinig meer doen dan een famile-schandaaltje maken, en dat is nog een schrale troost, want wat brengt het ons in den zak ? Eigenlijk sta ik het zaakje al niet recht meer. Heb je wel gemerkt, dat hij sprak van iemand die ons op de hielen zit? Wie dat is, snap je wel; ’t is die zwager advocaat, dien jij laatst tegen ’t lijf liep, of die Middernachtzendeling Hinderman. Misschien werken die twee wel samen. En als dat zoo is, dan moeten wij oppassen! Want als ze een spoor krijgen en overal achter komen, vliegen wij er dieper in dan Jan Rijnders. Het waren Doris en Magica, die hem en dat meisje overhaalden naar die „deskundige” Grijpma te gaan. De eenige schuld, die Rijnders heeft, is, dat hij alles heeft betaald en den raad van Magica heeft aangedikt. Toen het meisje stief, werd de dokter geroepen. Maar de gelukkige omstandigheid, dat zij een wees was, met een harden oom als pleegvader, en dat ze nooit aan dien oom heeft durven vertellen met wien ze in stilte omgang had, redde Rijnders. Zijn naam bleef verborgen, evenals die van Grijpma. Toen vertelden Doris en Magica ons alles en wij zijn begonnen Rijnders te plukken, tegen de helft van de winst! t Is, dat hij geen bewijs tegen ons heeft, zie je! Maar anders!” „Maar wij hebben toch bewijzen genoeg om hem er in te krijgen!” „Och kom! t Zou ook wat! Verklaringen van Doris en Magica en van jou en mij. Dat zijn vier valsche eeden. En dat briefje; nu ja, wat zegt dat? Genoeg om hem bang te maken, maar niet genoeg om hem te laten veroordeelen! In ieder geval, als we drukte tegen hem gingen maken, zou dat veel gelijken op roeren in een wespennest.” „’t Zou toch jammer zijn, als we hem moesten laten glippen.” „Kom, kom! Wij krijgen wel weer een ander aan’t lijntje ! En anders, nou, je hebt zoolang geluilakt en op ’t geld van Rijnders geteerd, dan werk je maar weer eens wat harder.” Wanneer de mannen, die tusschen de heesters dit gesprek zaten af te luisteren, het gelaat van de vrouw op dit oogenblik hadden kunnen bespieden, dan zouden ze gezien hebben, dat het op eens een scherpe uitdrukking kreeg. Er gloeide haat in haar oogen, en toch maakte ze een gebaar van vrees en schrik. Een constant verschijnsel bij deze vrouwen. Ze haten den man, die haar exploiteert, maar de vrees zet den domper op dien haat, en. belet de smeulende vonk een vlam te worden. Het vrouwelijke, dat in hen overbleef, is als de bloemstruik in den winter. Geen bloem, geen knop, geen blad bleef er over. ’t Is van alle schoonheid beroofd en schijnbaar dood. Toch zitten de wortels er nog. Ontleed den schijnbaar dooden stam, en ge vindt het levenssap. Ontleed het hart eener diepgevallen vrouw en ge vindt het onderworpen-zijn aan den man. „We gaan er vandoor,” klinkt weer de stem van den bandiet, ’t Is bij tweeën en de meeste café’s sluiten. Vóór drieën kom jij niet thuis, tenzij je goed wat verdiend hebt, begrepen! Afmarsch!” De vrouw moppert tegen, maar op gedempten toon, zoodat de luisteraars er niets van verstaan kunnen. En de man met de litteekens neemt er niet de minste notitie van. Met langzame schreden verwijdert het paar zich. De beide mannen in de heesters komen overeind en rekken zich uit. „Lieve schepsel! is me dat opgevouwen zitten! ’k Ben er morgen nog stijf van.” „Ja, pleizierig was ’t juist niet. Maar ’t was de moeite waard, wat? We hebben mooie wapenen in handen gekregen. Dat had die vent moeten weten, dat wij hier zaten! Dan had je de poppen aan ’t dansen gehad! Een sigaar?” „Gaarne. En laten we dan op ons gemak een eindje omloopen.” „Je hebt immers alles verstaan?” „Zeker!” „Nu, onthoud dan goed wat je gehoord hebt, want dat zal te pas komen. Het mes, waarmee ik de banden van dien armen Jan Rijnders kan doorsnijden, heb ik nu, alleen moet ik het nog wat aanzetten. Dat zal mijn taak voor morgen zijn. Laten we dus gaan rusten. Daar heb je ’t, twee uur. Als ik je noodig heb, mag ik wel over je beschikken, niet waar?” „Natuurlijk! dan roep me maar!” „Mooi, dank je wel! Slaap lekker, Siemens!” „Wel te rusten, Hilderman!” Met een handdruk scheiden de Middernachtzendelingen. In t Oosten kondigt een breede lichtstreep reeds den naderenden dag aan. HOOFDSTUK XVI. Niemand in de buurt kon zeggen, hoe ze heetten en waar ze vandaan gekomen waren. Men noemde haar Duitsche Marie en hem Duitsche Frits. Sommige buren, die de brievenbestellers over den schouder gekeken hadden, meenden zooiets als Schmitz of Smitz gelezen te hebben op de brieven, die er bezorgd werden. Het bovenhuis, dat ze bewoonden, had lang leeg gestaan. ’t Stond in geen besten reuk. Er hadden altijd mannen en vrouwen verblijf gehouden, wier omgang niemand in de buurt begeerde. Overdag zag men hen niet, maar ’s nachts werden ze levendig. Dan hoorde men geloop, de trap op en af; en dikwijls konden de buren niet in slaap komen van het lawaai in de bovenachterkamer. Klachten bij den eigenaar van ’t huis hadden niet geholpen. Toen hij voor ’t benedenhuis geen huurders meer kon vinden, had hij er een pakhuis van gemaakt. Ook Duitsche Frits en Duitsche Marie waren den buren een aanstoot. Ze leefden precies als hun voorgangers. Vandaar dat niemand in de buurt zich verwaardigde om hen te groeten, wanneer zij hen op straat' ontmoetten. Gelijk in alle achterbuurten, waren ook in de Grindstraat de vrouwen dikwijls aan de deuren te vinden, om over de kleine gebeurtenissen in de kleine wereld, die ze kenden, te babbelen. Deze vrouwen wierpen de voorbijkomende Duitsche Marie nieuwsgierig-vijandige blikken na. In ’t eerst had de vreemdelinge die vrouwen gegroet, en zelfs eenmaal geprobeerd met een tweetal hunner een gesprek aan te knoopen. Maar haar groet was onbeantwoord gebleven en de door haar aangesproken vrouwen hadden haar aangekeken, toen tegen elkander gelachen en waren zoo, zonder een woord te spreken, de deur ingegaan. Aan zulke lompe beleedigingen wenschte Duitsche Marie zich niet andermaal bloot te stellen. Ze veranderde van houding en deed, of de buurvrouwen niet bestonden. Toch waren de gesprekken, door de buurvrouwen gevoerd, nog ongunstiger voor Frits dan voor Marie. Men had namelijk in de buurt gemerkt, dat de Duitscher zijn vrouw sloeg. Soms moesten de mishandelingen heel erg zijn, want dan deed haar gegil de buren opschrikken. Een enkele maal toonde het gelaat van Duitsche Marie sporen van de ondergane mishandelingen, en dan voelden de buurvrouwen in de diepte van hun hart zooiets als medelijden opkomen. Ze hadden Marie dan wel willen aanspreken, als zij maar niet „zoo’n vrouw” was geweest. De antipathie jegens Frits was onvermengd. Geen enkele gunstiger gezindheid temperde den algemeenen afkeer van dezen man. In de eerste plaats haatte men hem omdat hij een beul was voor zijn vrouw. Zooals we reeds zeiden: hij sloeg haar. Maar dit was niet alles. Hij exploiteerde haar ook. Zij werd, zoodra de avond daalde, de straat opgezonden. Daarbij werd op de weersgesteldheid niet gelet. Stormwind noch stortregen konden den gewonen gang van zaken verstoren. Geen vorst, die de steenen deed kraken, bracht der vrouw vrijaf. Wanneer ze druipnat van den regen of half bevroren vóór drie uur in den morgen thuis kwam, werd haar door den vloekenden en tierenden Frits de toegang geweigerd ; en menigmaal hadden buren, die door een of andere omstandigheid zoo vroeg in den morgen op waren, gezien, dat ze in het guurste weer als een hond voor de deur stond te wachten, tot het Frits behaagde, haar open te doen. Frits zelf deed niets. Hij stond zelden vóór twaalf uur ’s middags op; en in ’t begin van den namiddag zag men hem gewoonlijk in de deur staan, blootshoofds, met alleen een overhemd, een opzichtig gestreepte broek en bruine rijgschoenen aan, sigaretten met gouden mondstuk rockende. Later op den dag wandelde hij wat, of zat in een café voor ’t raam, met een glas bier vóór zich. Zijn blikken monsterden brutaal de voorbijgangers. Soms stond hij plotseling op, sloeg zijn glas bier naar binnen en schoof haastig de straat op, om een passeerenden wandelaar te volgen, daarbij gebruik makende van spiegelruiten in de winkels, van spionnetjes aan de raamkozijnen, van hoeken en portieken, en, als ’t avond was, het lantaarnlicht vermijdend. Hij scheen weinig vrienden te hebben. Onze oude bekende, Doris Dekkers, alias „Doris met de snor,” was er één van. Ook scheen tot zijn intiemes te behooren een verloopen muziekleeraar, die zich „commissionair” noemde, ofschoon niemand begreep met wat voor commissies hij zich eigenlijk belastte. Doris en de commissionair kwamen wel eens bij Duitsche Frits aan huis en dan zeiden de buren: „de firma vergadert weer, er zal zeker weer een gansje te plukken zijn.” De verdiensten der firma moesten niet gering zijn. lederen dag kwam bij Duitsche Frits de slager aan de deur en iederen dag kreeg de man een bestelling. Ook werd er veel wijn en bier bezorgd. Een en ander wekte de afgunst der buren. Er werd in de Grindstraat allerlei leelijks verteld omtrent de manier van verdienen der „firma”, maar niemand waagde het, daarover te reppen, als Duitsche Frits in de nabijheid was. Want men vreesde hem. Zijn oogen schoten bliksems, wanneer hij vermoedde, dat over hem gebabbeld werd. En dat de vent inderdaad gevaarlijk was, was wel gebleken, toen hij eens een buurman, die een hatelijkheid zei dat hij ’t hooren kon, zonder een woord te spreken in ’t gezicht geslagen had, dat het bloed den onvoorzichtigen prater uit den neus spoot. Twee andere buren, die den eerste te hulp wilden komen, waren verschrikt teruggedeinsd, toen Frits een lang mes trok en zich als een panter bukte om op hen toe te springen. Ze hadden zich haastig achter de gegrendelde huisdeur in veiligheid gesteld, en, achtervolgd door de bedreigingen van Frits, het niet durven wagen bij de politie aangifte te doen. Ze wisten, wat het beteekende, zich tot mikpunt te stellen van den haat van menschen als Frits, Doris en den commissionair. lemand, die zich om Goddelijke noch menschelijke gerechtigheid bekommert en geen geweten meer heeft, is een vreeselijke vijand. Hij heeft tal van middelen en overvloed van gelegenheid om de personen, op wie hij het gemunt heeft, te treffen, zonder dat er iets tegen hem te bewijzen valt. Om maar iets te noemen: op zekeren nacht vliegt bij den man, die zich den toorn der bandieten op den hals heeft gehaald, een steen door de ruiten; doodelijk verschrikt springt het heele gezin het bed uit en naar het raam, maar er is in de geheele straat geen sterveling te zien. De politie zoekt, snuffelt, speurt, vermoedt, wéét zelfs, maar vindt niet het bewijs, dat ze noodig heeft om te kunnen ingrijpen. De ruit wordt ingezet, om ... een week later op dezelfde manier verbrijzeld te worden. Dit ruiten inzetten en inwerpen duurt met kortere of langere tusschenpoozen in regelmatige afwisseling voort, tot de hardnekkig vervolgde eindelijk de vlucht neemt en naar een andere buurt verhuist, ’t Komt ook voor, dat iemand, die met lieden als Frits op voet van oorlog leeft,’s avonds thuis komende en zijn jas uittrekkende, tot zijn verbazing bemerkt, dat een bijtend vocht, heimelijk er op geworpen, de jas geheel beschadigd heeft. Hij begrijpt onmiddellijk wie de dader is. Maar bewijzen kan hij niets. Soms krijgt de vervolgde op straat een steen tegen ’t hoofd. Soms struikelt hij over een gespannen koord. Op zekeren morgen ligt zijn kat dood in het tuintje. En zoo vermenigvuldigen zich de plagerijen door een ongrijpbaren vijand. Geen wonder dus, dat iemand, die de gluiperige tactiek der nachtmenschen kent, hun haat vreest, en dat men in de Grindstraat Duitsche Frits c.s. vreesde. Toch schenen er personen te zijn, die de bandieten in den weg durfden treden. Althans sommige buren hadden mannen opgemerkt, die, hoeveel ze blijkbaar niet tot de politie behoorden, het huis van Duitsche Frits bespiedden en zijn gangen volgden. Des avonds op ongeregelde tijden verschenen ze in de straat, en dan stelden ze zich zóó op, dat men hen vanuit Frits’ huis moeilijk zien kon. Ging Frits uit, dan slopen dikwerf een paar mannen, die uit de lucht gevallen of uit den grond opgerezen schenen, hem na. Ook zijn vrouw werd in ’t oog gehouden. Het duurde natuurlijk niet lang, of de Duitscher merkte, wat er aan de hand was. En toen verbergden de spionnen zich niet langer, maar traden openlijk op. Toen wist ook spoedig de geheele buurt, dat het de Middernachtzending was, die het huis van Duitsche Frits en Duitsche Marie bewaakte. De uitwerking van het optreden der Middernachtzending op Frits was als de uitwerking van water op ongebluschte kalk. Zijn heftig temperament deed hem alle bezadigdheid vergeten en opbruisen in een woede, die het dierlijke van zijn inborst in zijn volle leelijkheid openbaarde. In zulke oogenblikken van drift verscheurde Frits den sluier van schijnbare beschaving en valsche voornaamheid, die zijn gemeenheid verborg. Dan kwam het koper door het verguldsel heen. Dan keek het hoofd van den bandiet boven het costuum van den heer uit. En de giftige, eiken zweem van fatsoen hoonende beleedigingen, waarmee de booswicht de Middernachtzending bombardeerde, bewezen, dat hij jaren in de benedenste lagen der maatschappij moest hebben verkeerd. Men verwachtte in de buurt algemeen, dat er nog eens ongelukken zouden gebeuren. De vrouwen haastten zich in huis te komen, wanneer de Duitscher op de posteerende Zendelingen toeschoot, en de mannen stonden op eerbiedigen afstand te kijken, wat dat wel zou worden. Ze meenden vast, dat Frits zich op zijn tegenstanders zou werpen of hun zelfs het bekende lange mes in het lichaam boren zou. Maar dat gebeurde niet. Men zag een tooneel uit een menagerie met gedresseerde roofdieren, waarbij Frits het roofdier en de Zendelingen de temmer voorstelden. De Duitscher vloekte afschuwelijk, raasde als een bezetene, balde de vuisten, plaatste zich in een uitdagende houding vlak voor de Zendelingen, maar waagde het niet, hen met een vinger aan te raken. Daar begrepen de buren niets van. Maar ze hadden er schik in. Ze smulden, wanneer ze zagen, hoe Frits, na een woedende scheldpartij en een kanonade van dreigementen, ten slotte als een geslagen kampvechter afdroop. Ook hoopten zij heimelijk, dat hij na korter of langer tijd het veld ruimen en zich in een andere wijk vestigen zou, omdat vele der geregelde bezoekers van zijn huis zich niet meer durfden vertoonen, nu er geposteerd werd door de Midddernachtzending. Dit moest toch zijn inkomsten beduidend doen dalen. Duitsche Marie nam tegenover de Middernachtzending een geheel andere houding aan. Zij schold nooit, of Frits moest er bij staan, en ook dan was het nog te merken, dat ze gedwongen spel speelde, ’t Was, als vreesde ze de Middernachtzending. Angstvallig trachtte ze elke aanraking met haar te vermijden, en wanneer ze zich door de leden op haar avondwandelingen achtervolgd zag, nam zij allerlei middelen te baat om aan die achtervolging te ontkomen. Op zekeren avond verliet ze het huis, zonder te weten, dat dit door de Middernachtzending bespied werd. Ze sloeg den weg in naar de straten, waar zich de groote café’s bevinden. Dat is de gewone tactiek dezer vrouwen. Ze weten, dat de drank den hartstocht prikkelt en dat iemand door gebruik van alcoholische genotmiddelen de poort opent voor alle booze begeerlijkheden. De alcohol omfloerst het verstand. Hij doet de compasnaald van het geweten afwijken. Hij slaat het zedelijk bewustzijn met verdooving. Hij verplaatst de komma in het getal, dat iemands waarde bepaalt, naar links. Toen Marie een stille straat doorliep, hoorde ze, dat iemand haar met snelle scheden volgde, en omziende, herkende ze één der Zendelingen, die haar wenkte tot stilstaan. Zij aarzelde. Haar eerste ingeving was, weg te loopen. Maar dat zou ontzettend gek staan en een heele consternatie veroorzaken in de drukke straat, waarvan ze nog maar enkele passen verwijderd was. Een hardloopende vrouw trekt de aandacht, vooral een hardloopende vrouw van haar soort. Zou ze dus staan blijven? Ze had geen tijd meer om te overleggen, want reeds was de Middernachtzendeling bij haar. „Neem mij niet kwalijk dat ik u eenigen tijd gevolgd heb, Marie,’ sprak hij vrien- delijk. „Ik moest dit wel doen, omdat ik u dit briefje wilde geven, zonder dat iemand het merkte. Lees het aandachtig en doe wat het van u vraagt. Goeden avond!” De Zendeling keerde zich om en verdween. Verbluft, zonder te weten waarom, ook angstig zonder te weten waarom, stond Marie op het briefje te kijken. Opeens huiverde ze en sloeg een schuwen blik om zich heen. Maar ze zag niemand dan den Zendeling, die terugwandelde in de richting van de Grindstraat. Toen stopte ze ’t briefje in haar mantelzak en nam een haastigen pas aan. De drukke straat, het aanvankelijke doel van haar tocht, links latende liggen, sloeg ze een stille laan in, bleef, na eenige minuten te hebben doorgeloopen, onder een lantaarn staan en haalde het briefje te voorschijn. ’t Couvert droeg geen hoofd. Er stond ook geen adres op. Zou de schrijver haar naam niet kennen? Haar valschen naam evenmin als haar echten ? Voorzichtig scheurde Marie de enveloppe open en las: „Marie! u dreigt een gevaar. Welk gevaar dat is, mag ik u niet zeggen, tenminste niet in dit schrijven. Omdat ik weet, dat u een ongelukkig leven heeft, heb ik diep medelijden met u. Ik zou u niet gaarne nog ongelukkiger zien dan u reeds zijt en noodig u daarom uit, morgenavond tusschen 9 en 11 uur even bij mij aan huis te komen. Wellicht gelukt het mij dan, het dreigend gevaar af te wenden. Geloof in de oprechtheid van mijn bedoelingen, en verzuim niet te komen, anders zal het mij onmogelijk zijn u te helpen. Met vriendelijken groet, P. Hilderman, Leider der Middernachtzending.” Twee-, driemaal las Marie het briefje over. En toen scheurde ze ’t in kleine snippertjes, die ze met den wind liet wegvliegen. Langzaam slenterde ze terug naar de drukke gedeelten der stad, terwijl allerlei gedachten zich in haar hoofd verdrongen. Zou het waar zijn, dat haar gevaar dreigde? En welk gevaar kon dat dan zijn ? Hoogstwaarschijnlijk het gevaar, dat altijd bestaat voor iemand, die reden heeft zijn gangen te verbergen en zijn spoor uit te wisschen. Want een spoor kan nooit geheel worden uitgewischt, en de speurorganen der gerechtigheid zijn scherp. De misdaad hult hare dienaren en dienaressen in duisternis, maar die duisternis beschermt niet alleen, ze belemmert ook het uitzicht. leder oogenblik kan uit die duisternis een uniform naar voren treden. Marie vroeg zich af, wat dien Hilderman bewegen kon, haar te waarschuwen. Zou er wezenlijk zooiets als menschenliefde bestaan, en dan nog wel een liefde, die vrouwen als zij was tot de naasten rekende? Als dit waar was, dan was er méér waar! Dan was het ook waar, dat er iets bovenmenschelijks bestond! Een medelijden, dat vrouwen omvatte, waarvoor de fatsoenlijke wereld geen blik over had, móest van hemelschen oorsprong, moest Goddelijk zijn. En de mensch, in wiens hart zulk een verheven liefde tot ieder schepsel woonde, kon geen onzuivere oogmerken hebben. De gedachten van Marie dwaalden terug, naar het verleden. Haar levensgeschiedenis scheen haar een drama toe in vele bedrijven. leder bedrijf pakte in het andere, zooals twee schakels in elkaar pakken, en al die schakels samen vormden een keten: de keten der vreeselijkste, meest onteerende, minst beklaagde slavernij, waartoe een meisje komen kan. Ja, de minst beklaagde slavernij! Want de slavenketen der prostitutie is verguld, en de wereld gelooft niet, dat een zoo blinkende keten, die een gouden sieraad gelijkt, een benauwende kluister kan zijn. O, dat noodlottige verguldsel ! Het wordt bereid in de diepten der hel, en aangebracht door duivelenhanden. De jeugd ziet dat verguldsel, en waant den keten goud. De wereld ziet het, en meent den kluister een sieraad. En zoo goochelt dat bedriegelijk smeersel het gevaar en de ellende weg, zoo maakt het onvoorzichtig en onbarmhartig. Met andere woorden: de zonde, die afzichtelijker is dan het aas, waarop de gieren brassen, omhangt zich met klatergoud en lokt door haar schijnschoon den lichtzinnigen jongeling en de argelooze jongedochter tot zich. En als die ongelukkigen te laat bemerken, dat ze zich hebben laten bedriegen, en zoo gaarne terug zouden willen, als ze maar konden, dan kijkt de wereld nog tegen het masker aan, en weigert barmhartig te zijn jegens hen, die „immers vrijwillig” de ondeugd dienen. Zou het met de Middernachtzending anders zijn? Zou zij het tastorgaan zijn der Gemeente van Jezus Christus, den Gekomene om te zoeken en zalig te maken wat verloren was? Zou zij zelfs Duitsche Marie het oprapen uit het slijk der zonde waardig keuren? Haar, de zondares, de grootste der zondaressen? „Dag juffie!” Deze op schorren toon uitgesproken woorden deden Marie verschrikt opzien. Vóór haar stond een man op middelbaren leeftijd, zwierig gekleed, en met een gemeene uitdrukking op zijn gelaat. Zijn waterige oogen keken Marie aan met een uitdrukking, die een eerbaar meisje zou hebben doen terugdeinzen, en zijn adem was met een walgingwekkende bierlucht bezwangerd. „Kom!” vervolgde hij, „ik ga met je mee!” De woorden klonken niet als een noodiging, maar als een bevel. Marie kende den man al lang. Hij had haar menigmaal in de Grindstraat een bezoek gebracht. Altijd had ze zijn bevelen gehoorzaamd, met de onderworpenheid van den hond aan zijn meester. Maar nu, nu hij haar overviel te midden van haar gewijde gedachten, nu huiverde ze. „Ga weg!” beet ze hem toe. „Ik wil niet!” De verbazing op het gelaat van den ellendeling was ongeveinsd. Hij kon zich dadelijk geen rekenschap geven van het ongehoorde feit, dat zulk een vrouw van een wil sprak. Marie liet hem staan, draaide zich om en ging heen. Ze had echter nog slechts weinige passen afgelegd, toen de losbol haar kwam naloopen, op verbolgen toon roepend, dat ze moest halt houden en op hem wachten. Maar zij deed of ze hem niet hoorde, en stapte nog harder op. Gelijk de van koude verschrompelde bloem zich dadelijk ontplooit, wanneer de flauwste zonneschijn haar slechts even streelt, zoo was het heenstervend vrouwelijk gevoel in haar weer ontloken door den ernst harer overpeinzingen. Dat herlevend zich-vrouw-gevoelen reageerde tegen het zich-tot-genotmiddel-verlagen. Marie liep zonder een bepaald doel. ’t Was er haar maar om te doen, aan den vervolger te ontkomen, die het er van zijn kant op gezet scheen te hebben haar in te halen, teneinde haar tot onderwerping te dwingen. De man wond zich hoe langer zoo meer op en schold als een razende. Zijn geschreeuw begon de aandacht te trekken. Enkele personen, die zich op straat bevonden, volgden hem, benieuwd hoe het relletje zou afloopen. Toen Marie omkeek, zag ze reeds een twintigtal menschen op eenigen afstand achter hen aankomen. Ze werd bang. Er zou zonder twijfel spoedig politie komen opdagen. Ze besloot daarom, haar heil te zoeken in de duistere laantjes van het plantsoen, waar ze weldra onvindbaar zou zijn. Maar daar naderde haar iemand uit de richting, waarin ze liep. En recht wist, wat er gebeurde, deed een felle slag haar het bloed uit den neus spatten. Duitsche Frits stond vóór haar. „Vooruit!” kraakte een van woede heesche stem, „naar huis!” Marie duizelde, en hield zich vast aan een deurstijl. Een schop tegen den enkel dreef haar echter oogenblikkelijk voort, en haar zakdoek tegen den neus drukkend, rende de mishandelde weg naar de Grindstraat. Duitsche Frits haar na. Tien minuien later staken de buren in de Grindstraat de hoofden uit de opgeschoven ramen, om te zien wat er toch wel te doen was. Een luid gestommel, een lawaai als van omvallende stoelen, een bulderende mannenstem en het gekerm eener vrouw hadden hen uit den slaap gewekt. Voor de deur van Duitsche Frits stond een troepje nieuwsgierigen. Allen keken naar boven, maar niemand zag iets, want de ramen waren niet verlicht. Ook hoorde niemand iets meer. Zou de Duitscher zijn woede op de ongelukkige vrouw voldoende hebben botgevierd? Zou hij haar bewusteloos of misschien wel dood geslagen hebben? Of zou hij zich inhouden om ’t publiek? Hoe dit ook zijn mocht, alles bleef stil, en het troepje nieuwsgierigen begon zich te verspreiden. De buren sloten de ramen en begaven zich weer te bed. Toen er niemand meer te zien was, kwam daar een halfdronken vent aan strompelen. Na eenig gezoek had hij de deur van Frits gevonden. Hij schelde aan. Weggedreven. 13 „Niet willen”, mompelde hij; „niet willen !’k Zal ze leeren niet willen!” De deur ging open, en verwelkomd door het ruw gelach van den Duitscher, schoof de „heer” naar binnen. Geen geluid stoorde dien nacht de buren meer in hun slaap. Alles bleel .stil op het bovenhuis. Er is een lijden, zóó zwaar, dat het geen kracht meer overlaat om een smartkreet te slaken; een lijden dat stikken doet. Hij, die zoo lijdt, biedt geen tegenstand meer, maar sluit de oogen, en laat de handen slap afhangen. Hij geeft het op, stemt toe, dat hij verloren is, en aanvaardt alles. In dezen toestand bevond zich Duitsche Marie. Zij was als de slaaf, die in een oogenblik van opbruisende woede over zijn lot aan zijn keten rukt, om dit vervloekte ijzer te verbreken, maar eindelijk uitgeput neervalt, zonder iets anders verkregen te hebben dan ontvelde en bebloede ledematen. De handel in vrouwen dankt de mogelijkheid van zijn bestaan aan een anderen handel: die in valsche papieren. Wanneer men de processen nagaat, die in de laatste jaren tegen de ronselaars „en gros” en „en détail” want beide categorieën bestaan zijn gevoerd, dan bemerkt men, dat bedriegelijke extracten uit geboorteregisters, vervalschte of geheel valsche passen en dergelijke hun voornaamste wapenen zijn. In steden als Londen, Parijs, New-York en Chicago heeft men bureau’s, waar valsche stukken vervaardigd worden, ten dienste van den handel in blanke slavinnen. Soms zijn de papieren ook echt, maar ze worden valschelijk gebruikt. Zoo gebeurt het, dat men de papieren van een overleden meerderjarige aan een minderjarige geeft. In dit geval dienen die stukken om een voor de prostitutie verhandeld meisje, dat volgens de wetten van het land, waar ze zich bevindt of waarheen ze vervoerd zal worden, te jong is om in een pupliek schandhuis te mogen verblijven, „ouder te maken”, zoodat de wet geen vat meer op haar heeft. Eenige jaren geleden werd de aandacht der Parijsche politie getrokken door twee personen, die zich iederen dag bewogen op het groote kerkhof „Père Lachaise”. Wat hadden ze daar met potlood en papier in de hand te doen? Een goed geleid onderzoek bracht aan ’t licht, dat de kerels de namen en de data van geboorte en overlijden noteerden, voorkomende op de grafzerken van meisjes, die, waren ze in leven gebleven, 22 a 23 jaar zouden zijn geweest. Die aanteekeningen werden rondgedeeld onder een groot aantal ingewijden. Op de bureau’s van den Burgerlijken Stand vraagden dezen om een extract of afschrift van de geboorteacte der overleden meisjes, en om geen argwaan te wekken, soms ook om een afschrift der acte van overlijden. Het laatste werd echter vernietigd en het eerste een naar ’t buitenland vertrekkende minderjarige in de handen gestopt. Kon de politie in den vreemde een „echter” papier, een deugdelijker legitimatiebewijs verlangen? Van een nader onderzoek komt in de wereldsteden met hun ambulante bevolking in den regel niet veel. leder individu is een druppel in de menschenzee, en lost er zich in op zonder een spoor achter te laten. En is een spoor in de centra van verkeer, van komen en gaan, van verschijnen en verdwijnen, van gevonden worden en weer zoek zijn, eenmaal verloren geraakt, dan vindt men het niet weer terug; ook niet, al komt de ondergedokene in de menschenzee later in een kleinere plaats weer boven. Men kan het volgen tot de groote stad, maar dan raakt men het kwijt. Daar is de leege plaats, waar de bladen van menige levensgeschiedenis zijn uitgescheurd. Daar eindigt de lijn, wier verlengde door de hand der misdaad werd uitgewischt. Daar houden de woorden op en begint het beletselteeken. Een enkele maal wordt de gaping aangevuld door de eenige, die dat doen kan, namelijk de betrokkene zelf. Maar regel is, dat deze zwijgt. Waarom? Omdat de sluwe handelaars in slavinnen er altijd voor zorgen, hun slachtoffers in een zoodanigen toestand te brengen, dat ze niet durven spreken. Hoe dit gebeuren kan? Gesteld, dat het den meisjeshandelaars gelukt, een arglooze naar een vreemd land te voeren, welks taal ze niet verstaat en waar ze niemand kent. Men heeft haar voorgelogen, dat ze een uitstekende betrekking zal krijgen, als kindermeisje, diestbode, linnenmeid, winkeljuffrouw, huishoudster of wat dan ook. Het adres, dat men haar noemde, bestaat natuurlijk niet, zoodat familie en vrienden, die aan dat adres schrijven, hun brieven als onbestelbaar terugkrijgen. Wordt de zaak in handen der politie of der middernachtzending gegeven, dan wordt in de minderheid der gevallen het meisje na lang zoeken gevonden; in de meerderheid der gevallen is het spoor der vermiste niet te vinden of het verloopt spoedig, en de nasporingen moeten worden opgegeven. Een enkele greep. Op het oogenblik, dat deze regelen geschreven worden, September 1912, wordt in het Engelsche Parlement een ontwerp van de wet behandeld ten doel hebbende den politie-ambtenaren en beambten meerdere bevoegdheid te verleenen tegenover handelaars in blanke slavinnen. Uit een antwoord van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan het Parlementslid Snowden, bleek, dat gedurende de laatste twaalf maanden 118 meisjes van 10 tot 16 jaar bij de Londensche politie als vermist zijn aangegeven. Bovendien worden 2676 oudere meisjes of jonge vrouwen vermist. Ziedaar cijfers, niet geput uit een sensatieroman, maar uit ministerieele mededeelingen in het Engelsche Parlement; cijfers dus, die niet vatbaar zijn voor tegenspraak. De Minister noemde ze bij de behandeling van een wetsontwerp tegen den meisjeshandel. Hieruit valt af te leiden, dat de* politie al deze verdwijningen met meerdere of mindere zekerheid op rekening van dien afschuwelijken handel meent te moeten stellen. Anders had immers de vermelding der gegevens in zulk een verband geen zin. Maar om tot onze veronderstelling terug te keeren. Het meisje, in ’t vreemde land aangekomen, wordt door een geleider, die de reis meemaakte of haar van trein of boot afhaalde, naar een huis der schande gebracht. Men zorgt, dat ze hiervan bij aankomst niets merkt, laat haar desnoods de eerste paar dagen huiswerk verrichten en belet iedere aanraking tusschen haar en de andere in ’t huis verblijf houdende meisjes. Op een gegeven oogenblik komt „mevrouw” haar mededeelen, dat ze er eigenlijk toch nog een japon bij moet hebben. Dat eischt de eer der familie, wanneer er deftig bezoek komt. ’t Geld is bijzaak! Mevrouw schiet wel voor, en zal het haar met de terugbetaling niet moeilijk maken. Als ze maar even een bewijsje teekent, men kan niet weten, met sterfgevallen en zoo! Maar zoodra het slachtoffer de schandelijk dure japon heeft en gaarne of ongaarne haar handteekening heeft geplaatst onder ’t schuldbekentenisje, verneemt ze, wat men eigenlijk van haar wil. Deinst ze terug, dan begint het aandraaien der duimschroeven. Men schuift haar de schuldbekentenis onder de oogen, en vertelt haar, dat men haar vanwege die schuld volgens de wetten des lands kan laten arresteeren. En als de politie in de zaak betrokken wordt, dan komt er nog veel meer uit, dan blijkt ook, dat ze valsche papieren in haar bezit heeft; en het gebruiken van valsche papieren wordt door de overheid streng gestraft. Het slachtoffer zet groote oogen op. Valsche papieren?! En zij weet van geen enkel papier af! De „mevrouw” lacht, de „mijnheer” lacht, de „huisknecht” ,en de „juffrouw van gezelschap” lachen, en verklaren, dat ze er allen voor den rechter een eed op zullen doen, dat de nieuwaangekomene bedrog heeft gepleegd met haar papieren. Tegelijk worden der rampzalige ook werkelijk papieren getoond, die ze nooit eerder zag en waarvan ze ’t bestaan niet vermoedde. Heeft nu de bedrogene een zwak karakter, dan maakt de angst voor politie en justitie een eind aan haar verzet en ze doet wat men van haar eischt, met het stellige voornemen, zoo spoedig mogelijk te zien, dat ze uit deze omgeving wegkomt. Dit gelukt haar natuurlijk nooit, daar zorgt „mevrouw” wel voor. Boven haar huis staan de woorden geschreven: „laat alle hoop, gij, die hier intreedt, varen! dezelfde woorden die Dante boven den toegang tot de benedenwereld zag staan. En haar huis is ook een „weg des grafs, dalende naar de binnenkameren des doods’ . Men sloopt er lichamen, verderft et zielen. Men perst er wanhoopskreten uit de borst van weerloozen, die geen helper hebben. Men morst er met tranen en speelt er met gebroken harten. En wanneer nu zulk een misleide een fier karakter en een sterken wil heeft, en liever vervolging en gevangenis tegemoet gaat dan zich haar eer te laten ontrooven? Dan heeft men nog geheime kamertjes, die niemand vinden kan, en die muren en deuren hebben, waar geen geluid door- heen gaat. Dan heeft men nog de rijzweep, de hongerkuur en de bedwelmende middelen. En men past ze ook toe, onbarmhartig, wreed en met duivelsche berekening, tot het afgemartelde meisje ten laatste voor de folteringen bukt. In zijn brochure: „De.strijd tegen den handel in vrouwen” zegt Mr. A. de Graaf, Voorzitter van het „Nationaal Comité tot bestrijding van den vrouwenhandel in Nederland”, dat gebleken is, „dat een georganiseerde handel in vrouwen en meisjes, ook minderjarige, (aan wie papieren van meerderjarige meisjes worden verstrekt) in geheel Europa en ook in ons land werd gevoerd en dat de hoofdbronnen, de geregelde afnemers, zonder wie de handel niet bestaan kan, en die omgekeerd zonder den handel in jonge vrouwen niet bloeien kunnen, de openlijke huizen van ontucht zijn, en voornamelijk de groote en weelderige bordeelen, ware oorden der hel en centra van de laagste liederlijkheid. Vaste agenten in Parijs en elders ontvangen geregeld bestellingen en voeren die zoo goed mogelijk en met veel list uit. Trouwens, zoo heel moeilijk is het niet; luchthartige, onvoorzichtige, lichtzinnige meisjes zijn er genoeg, die met een mooi praatje, een verlokkende advertentie te vangen zijn, sommigen hebben geen ouders of beschermers, velen hebben ongelooflijk zorgelooze en lichtvaardige ouders. En dan, ieder vak leert men door oefening, zoo ook dit vangen van meisjes, en het is een zeer lucratief vak. Wanneer daar dan nog bijkomt, dat het groote publiek aan een dergelijken handel niet gelooft, gedeeltelijk omdat men over die zaken nu eenmaal niet spreekt, gedeeltelijk omdat men van zulk een monstruositeit niet weten wil, en daarom zich er van afmaakt door de opmerking: „die meisjes willen zelf ook wel” of „zoo onnoozel zijn ze niet”, wanneer men verder bedenkt, dat de autoriteiten tot voor zeer korten tijd met deze zaken zich niet wilden inlaten uit allerlei gronden, dat de politie zich dus ook zeer weinig hierin mengde, dan kan men gemakkelijk begrijpen, dat de handelaars vrij spel hadden.” Tot zoover Mr. de Graaf. Tot recht begrip van wat komen zal, meenden we den lezers het bovenstaande te moeten mededeelen. Nog dit. Een vrouw, die eenige jaren in de zonde geleefd heeft, ziet achter zich allerlei slagboomen vallen, waardoor haar de terugkeer in de maatschappij belet wordt. Zij zinkt snel dieper en valt alras in de handen dier gewetenlooze ellendelingen, die haar als souteneurs de laatste levenssappen afzuigen. Het kost ontzaglijk veel moeite, een in dat stadium van zedelijke verwording levende vrouw, al heeft ze nog zulk een diep berouw en zulk een goeden wil, aan een fatsoenlijk middel van bestaan te helpen. Men vertrouwt haar niet. Er is een grens ook voor de Christelijke barmhartigheid, en veelal is men van meening, dat de zeer diep gezonken vrouwen over die grens staan. Bovendien: er is namaak van berouw. Die is van het echte soms uiterst moeilijk te onderscheiden en baart schokkende teleurstellingen, waardoor de lust om te helpen bij velen sterk vermindert of zelfs geheel vergaat. Ook kunnen zulke vrouwen in den regel weinig. Ze vergaten, wat ze als kind leerden, ontwenden aan allen arbeid en moeten weer van voren af aan onderwezen en opgeleid worden. Wanneer men zich nu boven dit alles nog herinnert, wat we reeds gezegd hebben, dat een beroepszondares steeds aan alles gebrek heeft en over niets anders beschikt dan over een enkel stel bovenkleeren, zoo opzichtig, dat ze er niets meer mee doen kan wanneer ze een bescheiden be- trekking krijgt, zoodat men haar van een geheel nieuwe uitrusting moet voorzien, wil men haar aan de maatschappij hergeven, dan kan men begrijpen, dat ze zonder doortastende hulp onmogelijk over de kloof heen kan komen, die haar scheidt van de fatsoenlijke wereld. Dit alles wetende, wanhoopt zij aan ontkoming en zoekt troost bij de drankflesch. Dit alles wetende, zeggen wij Salomo na; „Opent uw mond voor den stomme, voor de rechtzaak desgenen, die omkomen zou”. HOOFDSTUK XVIII. „Ziezoo,” zegt Mr. Esders, zich achterover werpend in zijn leuningstoel, „alles is nu gereed, ’t Zal me nu eens benieuwen of ze komt”. „Ik denk het wel,” antwoordt de heer Hilderman. „Alsjk goed opgemerkt heb, leeft zij haar tegenwoordig leven niet van harte. Ook drinkt ze alleen om haar verdriet te smoren. Wanneer ze dus maar een zweem van hoop op redding heeft, komt ze stellig. Daarentegen twijfel ik niet, of mijn ietwat geheimzinnige waarschuwing tegen een dreigend gevaar zal haar een flinken duw in de goede richting geven. Rookt u ?” „Asjeblieft!” De tegenover elkaar aan tafel zittende heeren steken een sigaar op en de heer Hilderman herneemt: „er is maar één ding waarover ik me bezorgd maak, en dat is de ontdekking van ons plan door dien Duitschen Frits. Als hij te vroeg merkt, wat we in ons schild voeren, kan hij een leelijke spaak in ’t wiel steken, ’t Is een brutale en gevaarlijke snuiter. Ha, daar hebben we al wat!” Het geluid der overgaande schel doet den heer Hilderman opspringen, en naar de voordeur loopen, en een minuut daarna komt hij terug, gevolgd door een vrouw, die verschrikt staan blijft, zoodra ze Mr. Esders bemerkt. „Kom asjeblieft een stapje nader en ga zitten, Marie!” noodigt de heer Hilderman, een stoel bij de tafel schuivend. „\Je bent hier onder vrienden, ’t Is mooi vroeg ; ’t is nog geen negen uur”. „Ja, ik kon nu het best even weg. Om half tien of kwart voor tien moet ik weer thuis zijn. En ik wilde toch gaarne weten, wat u nu eigenlijk had.” Met deze woorden neemt de vrouw plaats op den haar aangeboden stoel, en komt daardoor zóó te zitten, dat het volle licht der lamp op haar gelaat valt. Terwijl haar oogen onrustig zoekend door het vertrek gaan, schuift ze haar hoed een weinig voorover, ’t Is haar blijkbaar niet aangenaam, dat haar gelaat zoo sterk belicht wordt. De advocaat en de middernachtzendeling hebben gedurende hun practijk al heel wat gezien ; maar bij het aanschouwen van dit vrouwengezicht schrikken ze toch. Wat ziet het beklagenswaardige schepsel er uit! Het doodsbleeke, van uitputting en ellende getuigende gezicht is bedekt met blauwe plekken, de sporen van een pas ondergane mishandeling. Het linkeroog is ontzettend gezwollen, bijna dicht, tengevolge van een slag met een hard voorwerp ; en de linkerwang vertoont een bloedige, blauwe streep. Duitsche Marie merkt, dat de oogen der beide heeren op haar rusten, en ze kleurt. Nooit voelt de rampzalige slavin der zonde haar vernedering zoo diep, dan wanneer ze zich in eerbaar gezelschap bevindt, ’t Is haar bij zulk een gelegenheid of ze een vlek vormt, waardoor de omgeving ontsierd wordt. Ze verbeeldt zich, dat elk voorwerp oogen heeft • oogen, die haar met afschuw aanstaren. Als ze durfde, verborg ze zich of liep weg uit het gezelschap. De heer Hilderman verbreekt het pijnlijk stilzwijgen, dat reeds eenige oogenblikken heeft geheerscht. „Hoor ecns, Marie !” zegt hij. „Ik heb je uitgenoodigd hier te komen met tweeërlei bedoeling. In de eerste plaats om je zoo mogelijk te bewaren voor de gevangenis. Ik heb de gangen van jou en van Duitschen Frits al een paar maanden gevolgd, en heb de bewijzen in handen gekregen, dat jullie je schuldig hebt gemaakt aan chantage; dat wil zeggen: eerst heb jullie verschillende menschen meegelokt op wegen van ontucht, daarna heb je uitgezocht wie die personen waren, en toen je dat wist, heb je ze telkens geld afgeperst, onder bedreiging, dat je anders aan de familie zoudt mededeelen, wat ze gedaan hadden, Neen, stil ! maak nu geen beweging van tegenspreken, want ik herhaal, dat ik bewijzen kan wat ik zeg. Ontkennen zou je dus niet baten. Maar ik kan méér bewijzen. Ik kan bewijzen, dat jij met geweld gedwongen bent geworden, om aan dat spel van meelokken en uitzuigen mee te doen, en sterker nog, dat je zelf een slachtoffer van Frits bent, in nog veel erger mate dan de anderen. Je bent de slavin van dien man, en je uit die slavernij te verlossen is het tweede doel, dat ik met deze samenspreking heb. Dit laatste doel kan ik echter alleen bereiken, wanneer je zelf meewerken wilt, met andere woorden, wanneer je je zondig leven wilt vaarwel zeggen en den weg inslaan, dien ik je wijzen zal. En daarom vóór alle dingen een ernstige vraag: Trientje Flipse, valschelijk genaamd Marie Schneider of Duitsche Marie. wilt gij beloven te breken met de schrikkelijke zonde waarin je leeft, en den weg te volgen tot ontkoming, dien Mr. Esders, dien je vroeger kendet als Jacob tvan dominé Esders, en ik je openen zullen ?” De uitwerking der laatste woorden van den heer Hilderman op de vrouw was treffend. Met wijdgeopende, angstige oogen staarde ze den voor haar zittenden zendeling aan, terwijl ze met beide handen den rand der tafel vastgreep, als vreesde ze te zullen omvallen. Ontmaskerd! Herkend! Verloren! Als een weerlicht schoten deze gedachten door haar brein. Men zegt, dat de wegzinkende drenkeling zijn levensgeschiedenis in een voorbijsnellend visioen ten tweeden male doorleeft, alvorens het bewustzijn te verliezen. Zoo ging het haar, die zich op het onverwachts weer bij den naam hoorde noemen, dien ze als kind gedragen had. Het huisje aan „den Dijk”, de hoeve van Rijnders, het dorpskerkhof; de vlucht, het kamertje van Madame Magica, Munster, Hamburg, Berlijn, A., ’t was een gedrang van beelden en tafereelen uit het verleden, door geesteshanden gepenseeld, en weer weggevaagd. En als die man daar vóór haar alles wist, alles, dan kon de cel der gevangenis alleen haar toekomst zijn. Zou men haar in de val gelokt hebben met vrome woorden, en haar nu 'onder het voorwendsel van medelijden willen uithooren? Was daarom die advocaat hier aanwezig, de schoonzoon van den naar men meende, door haar bestolen boer Rijnders, en de zwager van diens door haar in ’t net gelokten zoon? Haar oogen kregen een wilde uitdrukking. En terwijl haar blik de deur zocht, berekende ze, hoe ze het snelst buiten kon komenr Maar het loerende van dien blik ontging den heer Hilderman niet. „Het spijt me, dat je ons niet vertrouwt,” sprak hij glimlachend. „Ik kan je dat wantrouwen echter niet kwalijk nemen, waar je je al te goed vertrouwen in de menschen zoo duur hebt geboet, en waar je zoolang hebt verkeerd in een wereld waar de liefde tot God en den naaste buitengesloten is. Je hebt verleerd in God te gelooven, en weet niet meer van een liefdevollen Heiland, Wiens wil het is, dat zondaren als ik en zondaressen als gij behouden zullen worden. Daarom geloof je ook niet, dat wij waarlijk je welzijn en je behoudenis zoeken. Maar denk nu eens even na, en zeg me dan eens, of ik niet gansch anders gehandeld zou hebben, als ik wezenlijk het plan had gehad, je te arresteeren. Ik had de bewijzen van je schuld, die ik in handen heb, immers eenvoudig op het bureau van politie kunnen brengen, en mij de drukte van deze samenkomst kunnen besparen. Ook had Mr. Esders niet de wandeling naar hier behoeven te maken. Of dacht je soms, dat we door je uit te hooren nog bewijzen voor je schuld moesten trachten te vinden? Dan wil ik je alleen maar zeggen, dat ons de geheele geschiedenis van Jan Rijnders bekend is. Nadat ik jullie laatste gesprek met hem, verleden week, Donderdag, ’s nachts om één uur, nabij de fontein in ’t plantsoen afgeluisterd had” .... „Dat kan niet; ónmogelijk!” viel de vrouw hem met verschrikte, scherpe stem in de rede. „ afgeluisterd had, natuurlijk met een getuige bij me,” ging de heer Hilderman voort, „kostte het me weinig moeite meer, om alles uit hem te krijgen. Hij biechtte te gemakkelijker, wijl hij door jullie tot wanhoop gebracht was. Toen ik zijn geschiedenis kende, heb ik een strik gespannen, waar je ingeloopen bent, of liever, waar Duitsche Frits ingeloopen is. Het briefje, waarin Jan Rijnders Frits verzocht, de door jullie gevraagde tweehonderd gulden op zijn kamer te komen halen, was in overleg met mij geschreven. Ik stond met Mr. Esders achter de schutting van behangselpapier, die de zitkamer, waar Rijnders en Frits zaten, van de slaapkamer scheidt. Ook had ik Rijnders vooraf gezegd, hoe hij praten en vragen moest, om Frits te laten zeggen, wat ik uit zijn eigen mond hooren wilde. Zoo legde je souteneur dus, zonder dat hij het in de verste verte vermoedde, een bekentenis onder getuigen af, waarvan hier het relaas ligt, kant en klaar, om in handen van den Officier van Justitie gegeven te worden. De inhoud komt hierop neer: Jan Rijnders had verkeering met een winkeljuffrouw, Annie Bloem genaamd. Dit was bekend aan Doris Dekkers, die hen wel eens had zien wandelen. Toen Annie in moeilijke omstandigheden verkeerde, merkte Doris dit spoedig, ’t Is zijn vak, om op zulke dingen te letten en er op duivelsche wijze partij van te trekken. Dat weet niemand beter dan jij, omdat je zelf één van zijn slachtoffers bent. Niet waar? Welnu; Doris Dekkers begreep, dat er van een huwelijk tusschen den student en het winkeljuffertje, dat een weinig ontwikkeld meisje en een arme weeze was, niets komen zou. Hij deelde haar mee; dat hij haar geheim kende, en fluisterde haar in ’t oor, dat Magica de eenige was, die raad en hulp kon schaffen. In levendige woorden schetste hij de ellende, die haar wachtte, wanneer haar oom, een ruwe vent, merkte wat er gaande was, en wanneer ze straks alleen te zorgen zou hebben voor meer dan zichzelf. Wie neemt een meisje in dienst, dat „iets achter den rug heeft”? Harde bejegening, armoede en algemeene verachting, dat alles ging Annie onvermijdelijk tegemoet, tenzij ze heul zocht bij Magica. Tegelijk met het meisje bewerkte de snoodaard Jan Rijn- ders. Hoe! Hij, de zoon van het raadslid Rijnders, de erfgenaam van „Mon Genie”, de toekomstige dokter, zou te O. met duimen en vingers nagewezen worden als de verleider van een weesmeisje ? Hij zou een onuitwischbare schande over zich laten komen, wanneer hij het in zijn macht had haar af te wenden? En dan, als hij zijn eigen eer redde, redde hij tevens die van het meisje. In ’t kort: hij moest helpen haar over te halen naar Magica te gaan. Rijnders deed het, door schandevrees gedreven. En Annie Bloem ging, eveneens uit angst voor de toekomst. Magica wees der ongelukkige den weg naar de „deskundige” Grijpma, natuurlijk met veel geheimzinnigheden een gelukkigen afloop voorspellende. Na eerst de behandeling gerekt te hebben, om Rijnders, die voor de kosten stond, zooveel mogelijk te plukken, verrichtte Grijpma een daad, die der beklagenswaardige Annie het leven kostte. Dat viel het complot Doris-Magica-Grijpma tegen, ’t Was immers hun bedoeling geweest, het meisje in hun macht te krijgen, teneinde haar dienzelfden weg op te drijven, dien jij bent opgejaagd. Nu de dood dit plan verijdelde, zou een ander het slachtoffer worden, en wel Jan Rijnders. Doris zou de zaak wel in orde brengen. Hij schreef Jan Rijnders een briefje, waarin hij den jongen man uitnoodigde bij hem Doris aan huis te komen, om een dringende aangelegenheid te bespreken. Het spreekt vanzelf, dat Rijnders dadelijk aan de historie van Annie Bloem dacht, en bang werd, dat er een of ander gevaar dreigde. Hij begaf zich dan ook naar Doris, die hem op een listige manier dronken maakte en hem in dien toestand een briefje liet schrijven, waarin hij verklaarde, eenige onbeduidende uitgaven, in verband met het overlijden van Annie Bloem, voor zijn rekening te nemen. Het briefje was echter zóó gesteld, dat de jongeman het in nuchteren toe- stand nooit onderteekend zou hebben; want men kón er uit lezen, dat hij de geheele behandeling betaald had en dat deze met zijn voorkennis en goedvinden was ingesteld geworden. Dit briefje moest nu het middel worden om Jan Rijnders af te zetten. Doris zelf bediende zich er echter niet van. Immers Rijnders had kunnen zeggen: je bent zelf medeplichtig aan het drama. Weliswaar was er geen rechtstreeksch bewijs tegen Doris, maar in aanmerking genomen den slechten naam, dien hij bij de politie had, durfde deze een openlijken strijd met Rijnders niet aan. Daarom nam hij Frits en jou in den arm. Jullie had part noch deel aan het misdrijf tegen Annie gepleegd. Tegen de helft van de opbrengst der afdreiging kreeg jullie het briefje in handen. Dit hoorden wij Frits zeggen in ’t plantsoen. En dat de zaak zeer winstgevend voor jullie is geweest, blijkt hieruit, dat Rijnders bijna f 4000 heeft gedokt. Echter : wie het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het deksel op den neus. Je wist van geen ophouden en je maakte je slachtoffer wanhopig, zoo wanhopig, dat Mr. Esders achterdocht kreeg en ons te hulp riep om de zaak tot klaarheid te brengen. Ik wist iets meer van de geschiedenis van Annie Bloem dan het groote publiek. „Men” wist alleen, dat het meisje met een student omgang had gehad en onder verdachte omstandigheden gestorven was. Ik wist, dat die student Jan Rijnders was. Ook had de Middernachtzending wel eens gezien, dat Doris Dekkers met Annie stond te praten.’t Vermoeden lag dus voor de hand, dat Doris de afperser was en met groote omzichtigheid begonnen we zijn gangen te volgen. Ook Rijnders werd bespied. We bemerkten al spoedig, dat Doris en Rijnders geen aanraking met elkander hadden, maar dat beiden in verbinding stonden met Frits en met jou. Nu werd het ons duidelijk, hoe de vork in den steel zat. ’t Kwam er thans nog slechts op aan, de plaats te ontdekken, waar jij en Frits den jongen Rijnders persoonlijk spraakt. Tot tweemaal toe gebeurde dit bij de fontein in ’t plantsoen. We zagen dat, maar konden niet hooren, water gesproken werd ; daarvoor waren we te ver van je af. Er zat nu niets anders op, dan eenige Donderdagavonden achter elkaar achter de bank bij de fontein weg te schuilen; want daar de vorige samenkomsten op die plaatsen ook op Donderdagavond waren gehouden, begreep ik, dat de Donderdag de gewone dag was om Jan Rijnders te ontmoeten. Een paar malen wachtten we tevergeefs. Eindelijk verscheen je met Frits bij je en even later kwam ook Jan Rijnders. Alles wat jullie daar gesproken hebt, hoorden we. We hoorden, dat jullie van je slachtoffers tweehonderd gulden eischtet; we hoorden ook, dat Jan Rijnders uitriep, zich liever te willen doodschieten dan zich langer als een weerlooze te laten berooven; we hoorden eveneens, dat Frits den ongelukkige herinnerde aan ’t verdriet, dat zijn moeder zou hebben, wanneer hij zelfmoord pleegde. En, laatst niet ’t minst, we hoorden wat Frits tegen je zei, nadat Rijnders heengegaan was. Je merkt, dat je waarschuwing aan Frits, om niet te hard te spreken, niet overbodig was. Toen ik aldus genoeg te weten was gekomen, begaf ik me naar Jan Rijnders. Eerst deed hij nog wanhopige pogingen om alles te ontkennen, maar toen hij bemerkte, dat ik te veel wist, om mij door leugens van de wijs te laten brengen viel hij door de mand en vertelde me de heele droevige geschiedenis, waardoor hij in jullie macht was geraakt. Toen maakte ik dat plannetje om Frits uit te hooren. Dat dit slaagde, zei ik je reeds, Doch dit is niet alles. Weggedreven. 14 De bekentenissen van Jan Rijnders brachten mij op het spoor van andere gevallen van afdreiging, die op jullie rekening moeten worden gesteld. En ten bewijze, dat ik thans, zelfs buiten de zaak van Rijnders om, sterk genoeg sta, om met goed succes een vervolging tegen jullie uit te lokken, noem ik je slechts de namen Leeman, Koper en Niks, drie jongelui van goeden huize, die wel niet zoo n drama als Jan Rijnders achter den rug hebben, maar zich toch door jullie laten plukken, uit vrees voor openbaarmaking van een beganen misstap. Ik denk, dat je nu den ernst van mijn waarschuwing begrepen zult hebben. En nu iets anders. Onschuldig ben je niet aan den diepen val, dien je deed. De moeder van mevrouw Esders, dominé Esders en anderen waarschuwden je herhaaldelijk tegen den man, door wien je je liet meelokken op den weg des kwaads. Je hebt die waarschuwingen in den wind geslagen. Je hebt toegegeven aan de neigingen van je zondig hart. En dus heb je t in de eerste plaats aan je zelf te wijten, dat je geworden bent, wat ik nu maar niet noemen zal. Waarom we dan tóch medelijden hebben met je ? Vooreerst omdat wij in den grond niet beter zijn dan jij. We hebben van nature precies ’t zelfde hart, en ’t is alleen door Gods weerhoudende en vasthoudende genade, dat we niet in even groote zonden vielen. We hebben dus niet de minste reden om uit de hoogte op je neer te zien ;en dit beseffende behandelen we je geheel anders dan de wereld doet. Bovendien gelooven we, dat onze Heiland en Zaligmaker ons roept, het verlorene te zoeken en het weggedrevene weder te brengen. We hebben Hem in dat werk te dienen met volle toewijding des harten, en in het geloof aan Zijn macht, om de ergste zondaren en zondaressen te herscheppen tot Zijn kinderen. Bij dit alles komt echter in jou bijzonder geval nog iets. Mevrouw Esders heeft zoo goed je moeder gekend, en herinnerd zich nog zoo levendig den tijd, dat je op „Mon Genie” waart als kamermeisje. Ze zag aan allerlei dingen, hoe lief je moeder je had; die arme moeder, die zoo ontzettend veel had verloren. Een brave man en twee kinderen waren haar door den dood ontrukt. Ze had niets meer dan jou, haar Trientje, haar ooilam. Was het wonder, dat zij je lief had met al de liefde van haar diep gewond hart ? Geen arbeid was haar te zwaar, geen ontbering te veel voor jou. Nog stervend noemde ze jou haar lieveling en haar brekend oog zag jou het laatst van alles hier beneden.” De heer Hilderman zweeg, want Trientje barstte in een hevig gesnik uit. Haar gansche lichaam trilde, diep voorover gebogen, als een slanke boomstam, die door een stormwind geschud wordt. De herinnering aan haar moeder, steeds met geweld door haar onderdrukt, drong zich nu aan haar op met een kracht, waaraan geen weerstand te bieden was. Het masker, waaronder ze als Duitsche Marie geleefd had, viel af, en Trientje Flipse kwam weder te voorschijn. De heer Hilderman stond op, en legde de hand op Trientje’s schouder. „En als moeder nu nog eens spreken kon, wat zou ze dan op dit oogenblik wel te zeggen hebben ?” vroeg hij op zachten toon. „Zou ze je niet smeeken, toch te breken met dat leven in de zonde, dat reeds zooveel tijdelijke ellende baart, maar dat straks ook in een eeuwige rampzaligheid eindigt ? Zou ze je niet met tranen bidden, toch de hand der redding te grijpen, die op dit oogenblik naar je wordt uitgestoken ? Ze zou het doen, nietwaar ? Een stem diep in je ziel, zegt je, dat ze het doen zou ! Welnu, wat is je antwoord ? Wil je geholpen worden ? Wil je ?” Het was der hevig snikkende Trientje niet mogelijk, te antwoorden. Maar nauw merkbaar knikte ze van ja. „En wil je dan den weg volgen, dien wij je wijzen zullen, zonder voorwaarden te stellen en zonder te bedillen ? ’ Wederom knikte de diepbedroefde toestemmend. „Komaan! dan niet meer zoo bedroefd. Laten we dan vergeten wat achter is, en ons uitstrekken naar hetgeen vóór ons is. En luister nu eens bedaard naar onze plannen. Je gaat niet meer naar Frits terug, maar slaapt vannacht bij een goeden vriend, die op kosten van onze Vereeniging altijd een paar kamertjes beschikbaar heeft voor meisjes in jou omstandigheden. Wat je aan kleeren noodig hebt, zal je ontvangen. Nadat je een week in je eerste logies geweest en dus een beetje op je verhaal gekomen bent, ga je naar een stichting op een dorp in Gelderland. Je wordt daar vriendelijk verpleegd, terwijl men je alles leeren zal, wat je kennen moet, om, na een verblijf van een paar jaar, in een fatsoenlijke betrekking te kunnen gaan. Dan hang je van niemand meer af, en je begint een nieuw leven. Hoe lijkt je dat ?” Voor het eerst, sedert de herinnering aan haar moeder hief Trientje het mishandelde gelaat weer op, en haar betraande oogen bleven op den heer Hilderman rusten. „O meneer!” sprak ze met weeke stem, „ik wil zoo gaarne maar Frits en Doris en die valsche waarzegster weten zooveel van mij. Zij zullen alles vertellen en mij in de gevangenis brengen, want wat ik gedaan heb is strafbaar ; en wat wil ik alleen doen tegen hen met hun drieën!” „Ho, ho!” sprak thans Mr. Esders. „Ge meent toch zeker niet, dat wij je alleen zullen laten staan tegenover dat gevaarlijke klaverblad. Van heden af ben ik jou advokaat en hebben ze niet meer met jou alleen, maar ook, en in de eerste plaats, met mij te doen. Dat zullen ze gauw merken, wanneer ze dreigementen beginnen te verkoopen; en let er eens op, hoe snel ze retireeren zullen. Het zal echter in je belang zijn, dat ge ons nu eerst eens vertelt, wat er met je gebeurd is, na je vlucht uit O. Dat moeten we tóch weten, maar ik hoorde het gaarne nu reeds, omdat er misschien naar aanleiding van je verhaal, een en ander valt te onderzoeken, waardoor mijn materiaal tegen het schurkachtige drietal verrijkt kan worden. Daarbij is het voor jou de minst onaangename manier, om thans alles maar te vertellen, dan behoeven we later niet meer op je verleden terug te komen. Vindt je dat zelf ook niet ?” Trientje knikte, en droogde met haar zakdoek haar oogen af en sprak toen : „Ja, meneer, ik zal u alles vertellen net zooals ’t gebeurd is. Ik ben weggeloopen met Doris Dekkers, op zijn aanstoken, en ook omdat ik bang was in politiebanden te komen. Ze dachten allemaal, dat ik die vijf-en-twintig gulden van boer Rijnders gestolen had. Maar ik had het niet gedaan. Hein Plaat had het gedaan, en hij had een papiertje van vijf-en-twintig in mijn kistje gelegd om de verdenking op mij te laten vallen. Dat was alles afgespróken met Doris, en het gebeurde met de bedoeling, mij gewillig te maken, om weg te loopen uit O. Nu, dat hun duivelsch opzet gelukt is, weet u. ’k Ben ’s nachts met Doris weggegaan. Hij lei mijn hoed aan den kant van de rivier, even buiten Th. om de menschen in den waan te brengen, dat ik verdronken was. Dicht bij de plek, waar hij mijn hoed wegwierp, lag een stapel hakhout en palen, bestemd om de bermen van den rivierdijk te onderhouden. Tusschen dat hout had hij een wollen mutsje en een mantel verborgen, die ik aankreeg, nadat ik mijn oud manteltje in ’t water had moeten werpen. Te A. gekomen, bracht Doris mij naar een vrouw, die bij de waarzegster werkvrouw is. Ik moest mij uitgeven voor een nichtje van die vrouw, en ik deed het natuurlijk ook, alweer uit angst voor de politie. Zes weken ben ik daar geweest. Den derden of vierden dag ging ik heelemaal in ’t nieuw gekleed, zoogenaamd boodschappen met de werkvrouw doen. We kwamen echter al spoedig bij de „deskundige Grijpma terecht. Deze ontving ons heel vriendelijk. Ze onthaalde ons op koffie en koek en veinsde diep medelijden te hebben. Ik moest met alle geweld een paar nachtjes bij haar blijven logeeren. De bedoeling was echter, om mij tot iets vreeselijks over te halen ; maar wat begreep ik, dom arbeidersmeisje, daarvan? Haar opzet gelukte, dat begrijpt u wel, want ik bevond mij in zoo moeilijke omstandigheden, dat ik gemakkelijk tot nu, dat weet u wel te verleiden was. Ik werd dadelijk daarna naar die werkvrouw teruggebracht en werd zoo ziek, dat ik niet anders dacht of ik zou sterven. Was ik maar gestorven! Niemand zou er verdriet van gehad hebben, en ’t was voor mij beter geweest”. „Datmoogtge niet zeggen,” viel de heer Hilderman haar in de rede. „Wanneer ge gestorven waart, waart ge geheel onvoorbereid gestorven, midden in uw zonden, en er was in eeuwigheid geen redding meer mogelijk geweest. Thans echter houdt God nog bemoeienissen met je. Hij heeft je hierheen geleid, en wie weet wat Hij nog verder met je doet. Neen, dank God liever, dat ge nog behouden gebleven zijt.” Trientje antwoordde niet op deze opmerking. Ze begreep er de beteekenis nog niet recht van. „Toen ik beter was, werd mij gezegd, dat ik zorgen moest zoo spoedig mogelijk een betrekking te vinden om aan t verdienen te komen, omdat de gemaakte onkosten door mij behoorden te worden vergoed. Daags nadat mij dit gezegd was, kwam er een brief van Hein Plaat. De brief was ingesloten geweest in een brief, dien Doris Dekkers van Hein ontvangen had, en Doris bracht hem. Er stond in, dat ik maar spoedig naar Munster moest komen, want ik kon er dadelijk een goede betrekking krijgen als kamermeisje. Alleen was het noodig, dat ik goed in de kleeren zat. Ik had echter bijna geen kleeren, en ook geen geld om kleeren te koopen. Doris vond dit evenwel zoo erg niet. Hij zou mij het benoodigde sommetje wel voorschieten. Gaarne zou hij ’t zelfs geven, zei hij, maar dat ging niet, want er zou een tijd komen dat hij ’t geld zelf noodig had. Ik moest dus maar een klein schuldbekentenisje teekenen. De terugbetaling kon ik regelen zooals ik wilde; hij vertrouwde wel, dat ik mijn best zou doen, om zoo spoedig mogelijk alles effen te maken. Ik nam zijn aanbod gaarne aan, en na verloop van een paar dagen was ik van onder- en bovenkleeren ruim voorzien. Nu was er nog de moeilijkheid van de reis naar Munster. Ik was nog nooit verder geweest dan A. en zag er tegen op, alleen naar Duitschland te gaan. Doris beduidde mij echter alles zoo goed mogelijk uit. Overigens waren er aan alle stations wel menschen, die mij helpen wilden, en te Munster zou ik worden afgehaald. Maar juist den dag, vóór de afreis kwam hij mij in mijn kosthuis opzoeken, met een meneer bij zich, die tot zijne goede kennissen behoorde, en ook naar Munster moest. Deze meneer had zich op Doris’ verzoek bereid verklaard, mij onder zijn hoede te nemen. Hij was een ongeveer 25 jarig man, van forsche gestalte en met innemende manieren. Hij sprak het Hollandsch slecht en met een Duitschen tongval. Zijn kleeding was fijn en naar de laatste mode, zoodat ik een zeer voornaam heer in hem meende te zien. Alleen begreep ik niet, hoe het mogelijk was, dat zoo iemand tot de intieme vrienden van Doris behoorde. Nu, we gingen dan op reis en kwamen te Munster. Of wacht, eerst nog iets anders. Heel de reis hadden we bij elkaar gezeten, maar toen we het laatste station vóór Munster naderden, zei mijn geleider, dat hij nu een andere coupé moest nemen, omdat hij nog zaken had een paar stations voorbij Munster. Onze coupé bleef te Munster staan, zei hij, maar de beide achterste gingen door. Hij had daar niet aan gedacht bij ’t instappen. Toen ik hem volgen wilde, zei hij, dat ik dit maar liever niet moest doen, want men moest in Duitschland bijbetalen, als men van coupé veranderde. Trouwens, de reis was nu zoo goed als ten einde. Ik had alleen nog maar uit te stappen, en aan ’t station zou zeker wel iemand op me staan wachten. Zoo sprekende, was hij reeds uit den inmiddels stoppenden trein gesprongen en verdwenen. Ik was zeer verwonderd over zijn houding, waarvoor ik maar geen verklaring kon vinden. Onnoozel schepsel dat ik was! Ik had toch moeten begrijpen, dat hij mij op grove wijze voorloog, en een geheel andere reden moest hebben, om zoo vreemd te handelen. Maar ik vermoedde in ’t geheel niet, dat hij de houder was van een beruchte inrichting, waaraan ik door Doris verkocht was ; dat hij niet toevallig, maar opzettelijk in A. was gekomen, om op te passen, dat ik niet in handen van de politie, de middernachtzending of de stationszending kwam ; en dat hij niet gelijk met mij te Munster wilde komen, om de achterdocht der politie niet gaande te maken. Zijn voorspelling kwam uit: er was aan ’t station iemand om me af te halen. Nog nauwelijks was ik uitgestapt, of ik zag een dame op mij toekomen, die mij vroeg, of ik „Fraülein Flipse” was. Op mijn bevestigend antwoord vroeg ze mij verder, of ze mijn handkoffer voor me dragen mocht, en nog eer ik kon antwoorden, had ze het kleine koffertje van me overgenomen, en mij in ruil daarvoor een gele enveloppe in de hand gegeven. Ik vond haar manier van doen al even wonderlijk als die van mijn eersten geleider. Evenwel nam ik de enveloppe aan en volgde haar naar den uitgang van het drukke station. Toen ze voor me uitliep zag ik, dat haar mantel een kap had, die over ’t hoofd kon worden geslagen. Die kap had roode voering en er hing een roode kwast aan. Had ik zoo’n kap ook niet gezien, op ’t station, waar de meneer, die met me gereisd had, uitgestapt was ? Buiten ’t station stond een rijtuig te wachten. We stapten er in en waren tien minuten later op de plaats van bestemming. Mijn geleidster liep mij vóór, eerst een breede trap met zware loopers. op, toen een ruimen corridor over, met een weelderige stoffeering, naar een klein kamertje met één raam, dat uitkeek op een grooten muur, aan de overzijde van een klein plaatsje, ’t Kamertje was gezellig en prettig gemeubileeerd. Ik kon maar weinig verstaan van ’t gebabbel mijner gezellin, maar begreep toch, dat dit nu mijn kamertje was en dat ik hier mijn vrijen tijd kon doorbrengen. De dame wees mij een plaats waar ik mijn mantel en hoed kon weghangen, ging toen naar de gang, en floot op een klein metalen fluitje, dat ze aan een koord om den hals droeg. Onmiddelijk verscheen er een dienstmeisje, dat order kreeg, een koud maal boven te brengen. De dienstboden werden hier dus geroepen met een fluitje. Alweer iets vreemds ! Ik vond deze wijze van doen wel aardig, en kon natuurlijk niet vermoeden, dat ik voor datzelfde fluitje weldra zou leeren sidderen. Ik at alleen, en toen de maaltijd afgeloopen was, kwam mijn mevrouw het dienstmeisje had haar „madame” genoemd weer bij me, en begon me uit te leggen, dat er iets niet in orde was. Als ze dat eerder geweten had, had ze mij niet genomen. Ik was namelijk minderjarig, en minderjarigen mochten in Duitschland niet komen, zonder toestemming van ouders of voogden. Ik moest nu kiezen tusschen een oogenblikkelijken terugkeer naar A. of het gebruiken van andere papieren. Toevallig had mevrouw nog papieren van een meisje uit A., dat een jaar eerder bij haar gediend had. Als daar nu maar even een datum op veranderd werd, dan was de zaak in orde. Maar ik moest snel beslissen, want ieder dienstmeisje uit het buitenland was verplicht, zich binnen twaalf uren na haar aankomst, op het „Polizeiamt” te melden en haar papieren te laten zien. Besloot ik te blijven, dan zou mevrouw maar dadelijk met me naar ’t Polizeiambt” rijden, en als ik dan maar niet te veel zei, en maar „jawohl, jawohl” speelde, zou alles wel in orde komen. Natuurlijk besloot ik dadelijk, te blijven. Ik moest wel, want ik stond in Nederland ook zonder onderdak, en liep er groot gevaar, door de politie te worden opgepakt, wegens diefstal bij Rijnders. Nu, we reden naar ’t „Polizeiamt”. Een meneer met groote knevels en een piek-helm op t hoofd, ontving ons in de vestibule en bracht ons, na een oogenblik wachten, bij een anderen meneer, ook in uniform, die aan een groot schrijfbureau zat. Mijn mevrouw boog buitensporig diep voor den laatste, en stelde mij voor als „eine neue Hollanderin, Marie de Vries”. De politiechef beantwoordde den groet mijner mevrouw niet, maar draaide zich op zijn stoel half om, en monsterde mij van ’t hoofd tot de voeten. Zijn strenge blikken schenen door mij heen te zien en gedachtig aan alles, wat ik reeds op mijn rekening had, sloeg ik mijn oogen neer. De inspectie duurde vrij lang. Toen begon hij me enkele vragen te stellen, waarvan ik zoo goed als niets begreep, en die ik maar alle met „jawohl” beantwoordde. Ten slotte nam hij inzage van mijne papieren, die valsch waren, zooals u weet, en toen zeiden een gebiedende handbeweging en een kort „schon gut!” ons, dat we vertrekken konden. Den avond van dien dag vergeet ik nooit. Toen we op mijn kamertje teruggekomen waren, wenschte mevrouw mijn kleeren te zien. Ik had er veel te weinig, vond ze. Met de onderkleeren ging het nog, maar de japonnen waren totaal ongeschikt, om binnenshuis gedragen te worden. Mevrouw verwijderde zich, om echter spoedig weer terug te komen, gevolgd door eeh dame, met een groot pak onder den arm. In dat pak zaten japonnen, die ik passen moest. Ik was geheel verwonderd, want die japonnen waren veel te fijn en te mooi voor een dienstmeisje. Wat moest ik met die dure dingen beginnen ! Ik wilde ze dus niet nemen. Mevrouw zei evenwel, mij niet te kunnen gebruiken, wanneer ik niet twee van die japonnen nam. Zij zou het geld, om ze te koopen, wel voorschieten. Ik nam er toen twee, noodgedwongen en met tegenzin. Zoodra de coupeuse vertrokken was, beval mevrouw mij te gaan zitten. Zij plaatste zich tegenover mij, en begon te vertellen, dat ik niet door haar in dienst genomen was, om meid te zijn en te werken, maar om dame te zijn en pleizier te hebben. Ik keek haar met groote oogen aan. Toen lachte zij en ging voort met haar uiteenzetting, tot ik dingen hoorde, die mij het hart deden stilstaan. Schaamte en angst deden mij sidderen. Schreiend riep ik uit, dat ik onmogelijk doen kon, wat ze van mij verlangde, en dat er zeker een ver- gissing in ’t spel moest zijn, omdat mij toch duidelijk gezegd was, dat ik een betrekking als kamermeisje zou hebben. Mijn aanstaande, Hein Plaat, had die betrekking voor mij gevonden, en dus moest ik zeker aan een verkeerd adres terecht gekomen zijn. Tot antwoord haalde mevrouw uit een beugeltaschje een drietal brieven te voorschijn, geadresseerd: „Frau Fischer Dodostrasse, Münster”. Zij opende ze, en verzocht mij, ze te lezen. Ik herkende dadelijk de hand van Hein Plaat. Hij schreef over mij als over een beest dat hij verkoopen wilde. Tweehonderdvijftig Mark moest hij voor mij hebben, honderdvijftig voor zich en honderd voor Doris Dekkers. Voor die som kon Frau Fischer mij krijgen. Terwijl ik nog las, ging de deur open en verscheen tot mijn verbazing dezelfde meneer, in wiens gezelschap ik gereisd had. Toen wierp ik den brief, dien ik nog niet uit had, weg en vloog naar de deur. Ik voelde een vreeselijken stomp in de borst, tuimelde achteruit en stortte bewusteloos tegen den grond. Toen ik weer tot mij zelve kwam bemerkte ik, dat ik in een ijzeren ledikant op een stroomatras lag. Ik bevond mij in een klein kamertje, zonder eenig ander meubel dan het ledikant. Aan ’t voeteinde stond een man, een kleine kandelaar met éen brande kaars in de hand houdende. Bij het twijfelachtige licht herkende ik weer mijn reisgezel. Onverschillig stond hij me aan te kijken, terwijl hij me de scherpe rook van een zware cigaret in ’t gezicht blies. Ik poogde op te staan, maar een stekende pijn in de borst belette me dit. Toen ik op de matras terug viel, barstte de man aan het voeteneind, in een schaterlach uit. „Voel je den stomp? vroeg hij spottend. „Ja, dat komt er van, als je zoo maar, zonder blikken of blozen, wilt uitknijpen.” Ik antwoordde niet. ’t Was mij, alsof ik wegzonk in een diepen, donkeren kuil. Om dien kuil heen stonden menschen, die lachend op mij neerzagen. O, ik kende hen! ’t Waren Doris, Magica, Grijpma, de man en vronw, in wier huis ik mij bevond, en Hein; Hein dien ik zoo volkomen vertrouwd en zoo eerlijk lief gehad had! Hoe schandelijk was ik bedrogen, hoe wreed en onbarmhartig overgeleverd in handen van een schurkenbende! „Nu,” hernam de man, die bij me zat, „ik merk nu, dat je weer bijgekomen bent, en dat ik dus heen kan gaan. Je blijft hier opgesloten tot je je koppigheid hebt laten varen en doen wilt wat we van je vragen, begrepen? Geef je niet deksels gauw toe, dan zul je er weinig vetter op worden, want wie hier niet werkt, krijgt ook niet te eten. Zie dus in je eigen belang, je dwaasheid met spoed te overwinnen. Om je een handje te helpen, wil ik je er nog even aan herinneren, dat je een dievegge bent, een strafbare handeling hebt gepleegd, door je aan Grijpma over te geven, schulden hebt bij Doris Dekkers, schulden hebt bij mij, en hier den commissaris van politie bedrogen hebt met valsche papieren. Van alles hebben we de bewijzen, en je bent dus geheel in onze macht. Stem er in toe onzen zin te doen. We laten dan alles blauw blauw. Met een uurtje kom ik terug, om te hooren, hoe je er over denkt”. Nadat Pudowsky zoo heette de vent deze woorden gesproken had, hoorde ik een suizend geluid, als van opengaande en weer dichtvallende brandkastdeuren, en toen ik opkeek, merkte ik, dat de man verdwenen was. Een uur later verscheen hij weer. Hoe hij binnenkwam, begreep ik niet, want ik had geen deur gehoord, niets dan weer dat eigenaardige zuigen. Pudowsky had een rijzweep in de hand, waarmee hij schijnbaar achteloos speelde. „Wel,” begon hij, „heb je je nu bedacht? Ben je tot het inzicht gekomen, dat je een groote dwaas bent, door je langer te verzetten? Kom! ’t hoofd in de lucht en mee naar beneden, daar hebben ze de grootste pret!” Hij draaide het licht hooger en trad op me toe. Ik lag nog steeds op de matras en snikte hevig, radeloos van smart en angst. „Vooruit!” gebood Pudowsky, mij bij den arm grijpend. „Sta op!” Tot eenig antwoord, rukte ik mijn arm uit zijn greep los en wendde mij voorover, terwijl ik mijn gelaat in mijn handen verborg. Dit maakte den ellendeling woedend, en hevig vloekend gaf hij mij een slag met de rijzweep op den rug, die mij gillend overeind deed springen. „Ja! schreeuw maar!” bulderde hij. „Niemand hoort je hier! Ik kan je hier doodranselen, als ik wil!” En weer trof een zwiepende slag mijn schouders, zoodat ik luid kermend in een hoek van het kleine kamertje vluchtte, ’t Baatte mij weinig. Met één sprong was mijn beul weer bij me, mij slaande, waar hij me raken kon, zoodat mijn handen en mijn gezicht weldra bloedige litteekens vertoonden. Wel vijf minuten duurde deze gruwelijke mishandeling voort. Half bewusteloos lag ik op den grond, toen Pudowsky het voor ditmaal voldoende scheen te vinden en verdween. Zóó verliep de eerste avond, dien ik te Munster doorbracht. U weet nu, hoe ik in de macht der onmenschen kwam, en ik behoef u dus m’n verdere lotgevallen niet meer zoo uitvoerig te vertellen! Een week lang hield ik bij Pudowsky mijn verzet vol. Toen kon het me niet meer schelen, wat er gebeurde. Er was toch niets aan te doen. Nadat ik een jaar bij Pudowsky geweest was, ging ik naar Hamburg en twee jaar later van daar naar Berlijn. U begrijpt, dat alle schuld- vorderingen en alle bewijzen van strafbare handelingen door den eenen baas aan den anderen werden overgegeven. En die schulden verminderen nooit, want, wanneer je veel verdient, en van het armzalige beetje, dat je zelf houden moogt, de „madame” bijna afbetaald hebt, dan wordt je gedwongen, er weer iets bij te koopen, terwijl een japon, die twintig of dertig gulden kost, je voor veertig of zestig wordt aangerekend. Ook wordt je telkens opgezet tot het bestelen van de bezoekers, en lekt daar iets van uit, dan houden „meneer en madame” zich natuurlijk zeer verontwaardigd, schelden op je en houden zich, of ze naar de politie zullen loopen. De bezoekers houden er echter liever de politie buiten, want als een zaak vervolgd wordt, komt uit, waar ze geweest zijn en daar schamen ze zich voor. Maar iederen keer, dat je eigenaars want dat zijn meneer en madame toch eigenlijk je zoogenaamd verschoonen en sparen, krijgen ze meer macht over je; dat begrijpt u! In Berlijn leerde ik den man kennen, die me nu bezit. Hij was electricien en verdiende veel geld. Op zekeren dag kwam hij zeer opgewonden in ’t huis, waar ik vertoefde. Hij had een groote som uit de loterij getrokken, zei hij, en wou een pleizierreis gaan maken in ’t buitenland. Maar hij vond er niet veel aan, alleen te reizen. Kennissen, die hem konden vergezellen, had hij niet, en daarom vroeg hij mij, of ik hem wilde vergezellen, natuurlijk op zijn kosten, ’t Spreekt van zelf, dat ik gaarne wilde, ’k Vond het wel aardig, een groote reis te maken, en bovendien kwam het me altijd nog minder ellendig voor, de slavin van één man te zijn, dan verschillenden mannen en wat voor mannen ! tot voetveeg te moeten dienen. Tegen betaling van tweehonderd Mark kreeg Friedrich Lentz van mijn „madame” vergunning, mij mee te nemen. Hij betaalde die som, en wij gingen op reis, eerst naar Brussel, ’t Verwonderde me, dat ik dadelijk weer andere papieren kreeg, en nu omgedoopt werd in Marie Schneider, en dat Friedrich, of Fritz, eveneens van naam veranderde, en zich Frits Schmitz noemde. Later ben ik er achter gekomen, waarom hij zoo deed : hij had het geld, dat hij uit de loterij beweerde te hebben, van zijn patroon gestolen. In Brussel huurde Frits een kamer, en toen begon voor ons een leven van pleizier. ’t Was lekker eten en drinken, schouwburgen bezoeken, uitstapjes maken dag in dag uit. Op die manier moest het geld er wel spoedig door zijn. We waren dan ook nauwelijks een maand in Brussel, of de ellende begon. Fritz, die tot op dien tijd goed voor mij geweest was, werd stuursch en prikkelbaar. Op zekeren morgen kwam hij zeer gejaagd thuis. Ik moest mij dadelijk aankleeden en met hem vluchten, want hij was betrapt bij een poging tot oplichting, en verwachtte ieder oogenblik gearresteerd te worden. We gingen naar Rotterdam, waar Fritz een kamertje huurde, en mij de straat opjoeg. Gelukte het me niet, iets te verdienen, dan waren mishandelingen mijn deel. Bij hem wegloopen durfde ik niet, omdat hij altijd onze papieren in handen hield. Zonder papieren rondzwervende, zou ik natuurlijk spoedig in handen der politie vallen. Op een avond in Rotterdam rondloopende, ontmoette ik iemand, die mij nog eer scheen gezien te hebben, dan ik hem, want zijn oogen waren stijf op mij gericht, toen ik hem ontdekte en met groote stappen kwam hij op me toe. ’t Was Doris Dekkers. Verwonderd, mij in Rotterdam te treffen, vroeg hij me hoe ik daar kwam. Ik vertelde het hem. Waarom zou ik het verzwegen hebben ? Ik kon het er nooit slechter door krijgen, dan ik het nu reeds had. Toen Doris het heele verhaal gehoord had, zei hij, dat hij wel weten wilde, waar ik woonde. Tot mijn verbazing ging hij toen dadelijk de trap naar ons bovenhuis op, en de kamer binnen, waar Frits aan tafel zat. Hij stelde zich voor als een vriend van mij, die me toevallig ontmoet had en met me was komen oploopen. „Het slot van het bezoek was, dat Doris Frits wist over te halen, in A. te komen wonen. Ik verzette mij tegen dit plan, uit vrees dat ik herkend en gevat zou worden, maar de beide mannen hielden mij voor den gek zonder het minst met mijn angst rekening te houden. Zoo kwamen we hier. Doris, die hier een massa menschen kent, bezorgt ons de „klanten”, die een goeden naam te verliezen hebben, en dan moeten wij hen uitzuigen. Hij moet daarvoor de helft van de winst hebben. Dat vele personen van deze practijken reeds het slachtoffer zijn geworden, schijnt u te weten, dat behoef ik u dus niet te zeggen. En hiermede ben ik uitverteld. U zult mij misschien wel toestemmen, dat ik niet te helpen ben. Ik heb een voorgevoel, dat het toch niet gaan zal. ’t Is me, of er een wolk boven mijn hoofd hangt, waaruit de bliksem zal neerschieten. Wat komen moet is niet te keeren. Laat u me dus maar heengaan. Er is toch niets aan me verloren.” HOOFDSTUK XIX. Er verliepen eenige minuten, vóór een der beide heeren, die het schrikkelijke verhaal der weggedrevene hadden aangehoord, iets zeide. Sterke indrukken snoeren de lippen. Hun nawerking is als het fluisterend wegsmelten van het orgelaccoord in de hooge tempelgewelven. Het boeit tot de zwakste trilling heenstierf. Weggedreven. 15 Opeens sprong Trientje verschrikt overeind. „’t Is bij tienen!” sprak ze angstig. „En ik had om kwart vóór tien thuis moeten zijn !” „Kalm aan maar!” zei de heer Hilderman, eveneens opstaande. „Je behoeft je om het late uur niet te bekommeren, want van dit oogenblik af zijt ge uit de macht van Fritz en consorten bevrijd. Blijf maar rustig zitten, tot we enkele dingen nader geregeld hebben. Als dat afgeloopen is gaat gij met mij naar het logies, dat we voor je hebben laten gereedmaken.” „Mijnheer,” sprak Trientje, en er rolden twee dikke tranen over haar bleek gelaat, „laat mij nog even gaan. Ik zal u zeggen waarom. Toen ik ruim vijf jaren geleden wegliep uit moeders huis, nam ik iets mee, dat ik altijd heb weten te bewaren en waaraan ik zóó gehecht ben geworden, dat ik het voor geen schat zou willen missen, ’t Is een poppenjurkje, dat moeder me gaf, toen ik tien jaar werd. U vindt het misschien kinderachtig, maar dat waardelooze lapje is mijn eenige troost geweest in al de ellende, die ik doorleefd heb. Ik heb soms dat kleine jurkje zitten streden, zooals een moeder haar kind streelt. Ik heb het gekoesterd en gekust, er tegen gelachen en geklaagd. Alles heb ik er aan verteld ; dingen die ik aan niemand anders verteld zou hebben, Ik heb er mee gesproken over den Dijk, en over mijn broertjes en over moeder. En ik heb er een papiertje aan vastgenaaid, met het verzoek, het met mij te begraven. Als ik dat jurkje verliezen moest, zou het me zijn, of ik een kind verloor. Mijn hart heeft er zich aan gehecht, omdat het niets anders had, waar het zich aan hechten kon. Neen! Ik kan niet van dat lieve voorwerp scheiden ! Laat ik het mogen halen, mijnheer !” Bewogen hadden de heeren Esders en Hilderman Trientje aangehoord. In deze wereld vol beschaving, vol verlichting, vol menschelijkheid en vol christelijkheid, waren dus harten, zóó arm, dat ze niets hadden om lief te hebben, dan een stukje speelgoed ! „Ik had liever gezien, dat je niet meer naar de Grindsfraat waart teruggegaan,” sprak de heer Hilderman. „Men kan nooit weten. Er mocht zich nog eens iets voordoen, waardoor onze plannen misliepen. Toch zou ik niet willen weigeren, je dat poppenjurkje te laten halen. Ga dus ! Maar laat vooral van onze afspraak niets blijken. Haast je daarom niet al te zeer, maar houd je zoo bedaard mogelijk, en zorg klokke twaalf aan den ingang van ’t plantsoen te zijn bij de Plantsoenstraat. En geve God, dat je booze voorgevoelens niet uitkomen !” Een minuut later verliet Trientje het huis van den heer Hilderman. ’t Was mistig geworden, en er viel een koude motregen, zoodat het moeilijk was, ver van zich af te zien. Wel sloeg Trientje naar alle kanten een schuwen blik, toen ze de straat betrad, maar haar haast, om in de Grindstraat te komen, en het nevelige weer, waren oorzaak, dat ze de gedaante niet bemerkte, die uit het portiek van een winkel, in de nabijheid van Hilderman’s huis, te voorschijn kam en haar nasloop. Ze liep als in een droom. ’t Was haar te moede als den zwerveling, die na een jarenlange afwezigheid, na een reis door hooge zeeën en langs scherpe klippen de vaderlandsche duinen weer ziet blinken. Zijn oog schittert. Zijn wangen gloeien. Zijn hart slaat onstuimig .... Maar vlak vóór de kust kookt de branding. Trientje voelde den regen niet. Ze merkte niet, dat heur haar nat werd en tegen haar slapen begon te plakken. Ze rook den mist niet. Ze zag O. en den Dijk met zijn huisje. Ook het kerkhof met zijn oude en versche graven, en de paaltjes met de nummertjes, den ouden treurwilg nabij den ingezonken heuvel, waaronder moeder’s stoffelijk overschot de lange rust des doods rustte. Ze zag den grindhoop, waarop ze als kind gespeeld had met veelkleurige steentjes. Zou ze die heilige plaatsen werkelijk wederzien? Nu liep ze voorbij een winkel, waar grafkransen verkocht werden. Haar oog viel op een wit zijden lint, beschilderd met de woorden: „Rust zacht, lieve moeder!” Ondanks haar haast moest zij even kijken, even maar. O! ze zou hard werken in ’t nieuwe leven, en zuinig zijn en sparen. En dan zou ze zoo’n lint op moeders graf laten leggen. Toen Trientje het huis in de Grindstraat naderde, verwonderde ze zich er over, dat er op ’t bovenhuis geen licht aan was. Wat had dat te beduiden ? Zou Frits haar thuiskomst niet hebben willen afwachten ? Zou hij uitgegaan zijn ? In dat geval liep alles mee, want ze kon dan eenvoudig het poppenjurkje wegnemen uit den koffer, waarin ze t bewaarde, en zich naar den heer Hilderman spoeden. Ze opende de deur en haaste zich de trap op. In ’t donker liep ze naar de voorkamer,- haalde een doosje lucifers uit den zak en stak de lamp aan. Toen begaf ze zich naar een aangrenzend slaapkamertje, haalde een zwarten koffer onder een ledikant vandaan, en trachtte het slot met een koperen sleuteltje te openen, ’t Was een oud slot, en het kostte altijd heel wat getob, het te ontsluiten. Na een aantal vergeefsche pogingen, om het koppige mechaniek te doen werken, verloor Trientje het geduld. De vrees, door Frits overvallen te worden, maakte haar haastig. Ze begon met geweld te draaien en te wringen, tot op eenmaal de baard van het sleuteltje brak. Trientje nam een kort besluit. Ze nam den koffer mee naar het kleine keukentje naast de slaapkamer, nam een broodmes en begon het leer rondom het slot in stukken te snijden. Aan dien ouden koffer was toch niets verloren, en ze moest het poppenjurkje hebben. Dat dierbare voorwerp, door moeder’s aanraking gewijd, mocht in dit hol van misdaad en zonde niet achterblijven om vertrapt en in de modder geworpen te worden. Eindelijk ging de koffer open, en Trientje greep het jurkje en stak het in den zak. Maar .... juist op dit oogenblik rammelde de straatdeur en deden de zware schreden van naderende mannen de trap kraken. Verstijfd van schrik stond Trientje te luisteren. Nu hoorde zij ook stemmen; de stemmen van Doris en Frits! Als ze zich maar verbergen kon .... „Hè, waar zit je?” Met deze woorden trad Frits de kamer in en ziende, dat de keukendeur open stond, liep hij dadelijk door naar de keuken. Instinctmatig greep Trientje het scherpe, op tafel liggende broodmes, en verborg het onder haar bloese. Want Frits had al eens eerder met een mes naar haar gestoken. Dreigend, als een roofdier, dat bloed ruikt, schreed de bandiet op zijn slachtoffer toe, terwijl Doris zich, met de armen over elkander geslagen, in de deuropening plaatste. „Waar ben jij geweest, zeg?” Op heeschen toon snauwde Frits deze vraag Trientje tegen. Hij zag bleek van woede. Zijn snorharen trilden en zijn handen balden zich tot vuisten. Steeds dichter naderde hij zijn sidderende slavin, die met wijd starende oogen zoolang terugweek, tot ze vast tegen den muur stond. „Versta je me niet?” gromde de schurk. „Waar ben je geweest ? Zeg op!” Trientje begreep, dat ze ontdekt was, dat alles verloren was. Op het dorp O. met zijn boomen, op den Dijk met moeders huisje, op het kerkhof, op de speelplaatsen harer jeugd op alles daalde de nacht .... Een hevige slag op den schouder deed haar langs den wand op den grond glijden; maar een sterke hand greep haar in de haren, en trok haar onbarmhartig weer overeind. „O, Frits! sla me toch niet zoo; ik heb niets verraden. Ze wisten alles”. „Ha, ha!” lachte Frits. „Ze wisten alles! Ja, toen je er vandaan kwaamt, hè! Toen wisten ze alles! Maar jij zult van je verraad geen plezier beleven, want ik ben besloten je te vermoorden, vóór ik van hier vertrek. Versta je dat, verraderes ?” Het door woede verwrongen gezicht van den hoe langer hoe meer zich opwinden bandiet was vreeselijk om aan te zien. Er vlamde inderdaad moordlust uit zijn oogen. En plotseling zich op de rampzalige vrouw werpend, smakte hij haar tegen den grond en zette de knie op haar borst, terzijn handen haar hals omsnoerden. Trientje had nog de kracht, om op gedempten toon „moord!” te roepen. Ze voelde een hevigen schok in het achterhoofd, toen ze tegen den grond sloeg, en dadelijk daarop den wurgenden greep aan haar hals. Toen schoot haar de gedachte aan het mes, onder haar bloese, door ’t hoofd. Met de uiterste inspanning harer heenvliedende krachten haalde zij het wapen te voorschijn, en stak er mee naar haar aanvaller. Ze voelde nog dat hij losliet. Onmiddellijk daarop verloor zij het bewustzijn. HOOFDSTUK XX Het „Nieuwsblad van A.” bevatte den volgenden dag dit bericht: „Gisterenavond ontstond een vechtpartij tusschen een beruchte vrouw en haar souteneur, op een door hen bewoond huis in de Grindstraat. Zeker D„ die bij den twist tegenwoordig was, riep de hulp der politie in. Binnendringende agenten vonden den man en de vrouw beide bewusteloos op den grond liggen. Het bleek, dat de man een messteek had gekregen in de hartstreek. Hoewel hij nog leefde, toen men hem vond, mocht ijlings ingeroepen geneeskundige hulp niet meer baten. Hij stierf bij het overbrengen naar ’t ziekenhuis. Behalve een paar litteekens in het gelaat, die echter reeds van ouderen datum schijnen te zijn, en enkele blauwe plekken aan den hals, vertoonde de vrouw geen sporen van geweldpleging. Zij is, na bijgebracht te zijn, in het huis van bewaring opgesloten, en zal wegens doodslag terecht staan. Volgens D. is de twist ontstaan, doordat de vrouw een koffer stuk sneed, die aan den man behoorde, waarin ze waarschijnlijk geld hoopte te vinden. De koffer bevatte echter niets van waarde. Nader vernamen we nog, dat de plaatselijke afdeeling der Middernachtzending op het punt stond, de vrouw den weg te openen tot een beter leven. De rechtskundige adviseur der Vereeniging, Mr. J. Esders, advocaat en procureur, zal als verdediger der beklaagde optreden.” Mijnheer A. las het bericht, deed een paar diepe halen aan zijn lange pijp, en zei toen tot zijn echtgenoote, die met een handwerk tegenover hem aan tafel zat: „nou laten ze er die maar levenslang instoppen, dat zal een opruiming zijn. Schenk me nog een kop thee in, vrouw.” Mijnheer B. kreeg de krant aan de ontbijttafel. Hij smeerde zich nog een krentenbroodje, toen hij ’t bericht gelezen had, en mompelde: „wat ’n draak!” Mijnheer C. las het nieuwtje op zijn kantoor, nog even het eerste blad doorziende, na het bestudeeren der effectenkoersen. „En zulk tuig wil de Middernachtzending helpen! ’t Is eigenlijk ergerlijk! Verbeeld je, dat zoo’n meid in een fatsoenlijk huis gekomen was! Ze had ook nog respectabele menschen in gevaar gebracht.” Mijnheer D. las het stukje in ’t café aan een vriend voor. „Nou kun je ’s zien, wat zoo'n meid d’r van neemt, zeg! Die zal zich laten bekeeren door de Middernachtzending, en pleegt me daar maar eventjes een moord! Nou?” Mijnheer E., rentenieren kerkeraadslid, keek bij het koffiedrinken de krant in, vond het bericht, las het en zuchtte : „Wat kan een mensch diep vallen! ’s Jonge, jonge !” En hij stak een sigaar op. Zoo was het oordeel der wereld over Trientje Flipse. ’t Courantenbericht, kort en koud, de geesel! Nergens een vragen wie ze was geweest, en hoe ze zoo geworden kon zijn. Nergens bezorgheid over deze ziel, die ten doode wankelde. Overal afschuw, meer nog van de zondares dan van de zonde. Sommige christenen hadden bij het lezen van het bericht een gewaarwording, alsof een voorbijvliegende geest hun in' ’t oor fluisterde : „zij heeft een ziel te verliezen ; zeg haar, dat er ook voor hoeren en moordenaressen genade verworven is.” Maar dadelijk daarop lispelde een andere stem : „dat ligt niet op uw weg ; dat moet de gevangenispredikant doen.” En deze gewonde ziende, gingen de belijders van den Christus tegenover haar voorbij. Straks zouden velen hunner opgaan onder de prediking des Woords. Ze zouden een traan plengen, wanneer ze hoorden van een genade, die een vrouw van verdorven zeden in Simon’s huis deelgenoote maakte der eeuwige zaligheid. Maar het: „Simon ! Ik heb u wat te zeggen !” zou hun geen „Meester, zeg het!” ontlokken. Er kwam ook critiek op Mr. Esders. Wat? Wierp een christelijk advocaat zich als verdediger van een moordenares op ? Mocht een rechtsgeleerde, die beleed, dat de overheid Gods dienaresse is, als wreekster tot straf dengenen die kwaad doen, het zwaard trachten te weren, dat de boosdoenster treffen zou ? Het was, vond men, in flagranten strijd met zijn belijdenis. Intusschen vernam de ongelukkige in de donkere cel van deze harde oordeelvellingen niets. Zij was als wezenloos. De mededeeling, dat Duitsche Frits gestorven was, dat zij dus een moord had gepleegd, scheen het laatste te zijn geweest, dat tot haar bewustzijn was doorgedrongen. Met wijd geopende, starre oogen, had zij deze tijding aangehoord. En na dien tijd was er bijna geen woord meer over haar lippen gekomen. Meestal liet ze haar voedsel onaangeroerd. Inééngedoken zat ze op haar bankje, met de handen voor het gelaat. De gevangenispredikant had haar herhaaldelijk bezocht, maar het was alsof hij tot een doode sprak. Zij zag niet op als hij binnenkwam, antwoordde niet op zijn vragen, veranderde niet van houding, wanneer hij met haar bad. Hoofdschuddend en schouderophalend verliet hij haar. Hij begon aan haar verstand te twijfelen. Zoo ging het ook den directeur der gevangenis en de bewaarsters. En zelfs de dokter vreesde voor krenking van haar geest, niet alleen op grond van haar totale ongevoeligheid, maar ook, wijl ze aan ieder, die met haar in aanraking kwam, op angstig smeekenden toon om een poppenjurkje vroeg, om dadelijk weer in haar wezenloosheid terug te zinken, wanneer men haar een teleurstellend antwoord gaf of verklaarde, haar niet te begrijpen. De geslotenheid der beklaagde was oorzaak, dat haar verhoor door den rechter van instructie weinig opleverde, wat nieuw licht op de zaak wierp. Haar antwoorden waren zoo kort mogelijk, onzeker en soms tegenstrijdig. Alleen kwam uit, dat ze langen tijd onder een valschen naam had geleefd, en door den verslagen Duitscher, die eveneens onder een valschen naam schuil ging, dikwijls mishandeld was geworden. lets heel gewoons. Anders werd het, toen Mr. Esders den rechter van in structie verzocht, den heer Hilderman te willen hooren. Kort nadat dit laatste verhoor had plaats gehad, kwam in het „Nieuwsblad van A.” het volgende bericht voor: „In verband met de bekende moordzaak in de Grindstraat werden heden door de politie aangehouden L. S., bijgenaamd Madame Magica, waarzegster in de Vinkenstraat, en de bij haar inwonende D.” De zaak kreeg buitengewone afmetingen, en velen namen zich dan ook voor, de terechtzitting te gaan bij wonen, hopende, dat het geen zitting met gesloten deuren zou worden. Dat zou jammer zijn, want er zouden ongetwijfeld echt sensationeele dingen komen. Net iets voor het publiek, dat ’s avonds de bioscooptheaters vult, en dat de onnoozelheid der onschuld uitfluit, maar applaudiseert om de geslepenheid der misdaad. Ook tot O. was de mare van Trientje’s wederverschijning en gevangenneming doorgedrongen. Men sprak er over niets anders. Zelfs maakte een dorpstype, een koopman in muizen- vallen en kaasraspen, die voor dichter doorging, een liedje op het drama, getiteld: „De Dochter van de Weduwvrouw of de Vreezelijke Moort te A.” Hij liet het drukken, en verkocht het met groot succes. Alle boerenknechts en meiden neurieden weldra het refrein: „Jongelingen en Jongedochters, ziet en hoort, Dat de slechtheid lijd tot Moort.” Dit „gedicht” vertolkte de meening van het gros der dorpelingen. De „slechtheid” van Trientje was de oorzaak van haar diepen val. Als zij goed opgepast had, zou het nooit zoover gekomen zijn. Wat had ze zich ook met dien Hein Plaat af te geven? En was het geen heel gemeene streek van haar geweest, haar baas te bestelen? En Mie bijna te vergiftigen? En stil weg te loopen, dien Hein Plaat na, naar Duitschland? Zoo redeneerden de lieden van O. Voor medelijden, voor barmhartigheid was in hun harten geen plaats. Dit was hun als christenen, laat ons zeggen als christelijke menschen, niet te vergeven. Het was een symtoom van geestelijke ongezondheid. Zij, die de macht der zonde en de boosheid van hun eigen hart kennen, zijn niet hard jegens diepgezonkenen. In hun ziel roemt de barmhartigheid tegen het oordeel. Omdat hun oog biddend naar Boven ziet, kan het niet minachtend naar beneden zien. Het oog der menschen te O. zag minachtend naar beneden, en dus niet biddend naar Boven. Overigens was den dorpelingen veel van hun hardheid te vergeven. Die eenvoudige plattelandsbewoners kenden de boosheden der wereld niet. Ze hadden er geen flauw vermoeden van, dat er zoo iets als een handel in vrouwen bestond, en dat de onervarene en goedgeloovige Trientje Flipse een slachtoffer van dit afschuwelijk bedrijf geworden was. Enkele jaren geleden was bij den Kerkeraad een verzoek ingekomen, om een spreker te laten optreden, met het onderwerp: de arbeid der middernachtzending. De spreker had het tweeledige doel: de jongelingen en jongedochters tegen ernstige, hun wellicht onbekende, althans onvoldoend bekende gevaren te waarschuwen, en tot steun van den strijd tegen de onkuischheid op te wekken. Maar de meerderheid in den Kerkeraad was tegen inwilliging van ’t verzoek geweest. Vooreerst, omdat men op een dorp als O. immers niets te maken had met de boosheid der groote steden. En ook, omdat men het niet geraden vond, over zulke teere en tegelijk ook weer pikante dingen tot de jeugd te spreken. Schoon goed bedoeld, kon zulk een waarschuwing licht een gansch verkeerde uitwerking hebben. De jeugd moest omtrent deze zaken maar onwetend blijven. De kortzichtige menschen begrepen niet, dat zulk een redeneering een poging was, om het met den duivel op een accoord te werpen. Dat hun tactiek eigenlijk een afspraak was met den Booze, aldus te formuleeren: fluister onze jeugd niets in omtrent de bekoorlijkheden der ontucht, dan zullen wij over de gevaren dezer zonde zwijgen. Zoo was dan het oordeel te O. al even onvriendelijk en hard als te A. Maar gelijk daar, waren ook hier uitzonderingen. Ds. Esders dacht anders als de groote menigte. Hij gevoelde, dat het afgedwaalde schaap niet gered werd door veroordeelingen en berispingen. Het moest worden opgezocht en teruggebracht. En door innerlijke ontferming be' wogen over het ooilam der weduwe, dat door den vreemden man zoo wreed genomen en ontvoerd was, besloot hij de terechtzitting te A. te gaan bijwonen, en dan een gelegenheid te zoeken, om met Trientje te spreken. „Tracht te bewerken”, zoo schreef hij aan zijn zoon, „dat mij vergunning worde verleend tot een onderhoud met het arme kind. Ik acht mij geroepen, haar nog eenmaal te wijzen op den weg der ontkoming uit de ketenen der zonde. En gij, mijn zoon, verdedig haar, zonder uw geweten geweld aan te doen, maar toch ook in het besef, dat uw cliënte niet de eenige schuldige is in deze zaak. Zij is het offer geworden van een satanisch complot, dat haar met geweld gedwongen heeft den weg van misdaad en schande te betreden. En niemand heeft de hand uitgestoken, om haar vast te houden, toen zij meegetrokken werd naar de diepte ... Ik hoop de zitting bij te wonen.” HOOFDSTUK XXI. Het gedempte licht in de rechtzaal tint alles somber en ernstig. Wie er binnentreedt, loopt van zelf op de teenen en fluistert, gelijk alles er schijnt te fluisteren. Het plechtig mysterieuze dempt en dooft. Het werkt als een opgestoken vinger, als een op den mond gelegde hand. In strakke, strenge plooien hangen de toga s der rechters. De zwarte stoet, achter de deftig groene tafel, in stoelen met hooge leuningen gezeten, heeft iets rouwachtigs. De gerechtigheid heeft niet dezelfde taak als de barmhartigheid, en toch zijn barmhartigheid en gerechtigheid homogene elementen. Beide wortelen in God. Beide zoeken het verloren evenwicht te herstellen. En alzoo staan beide tegenover de groote evenwichtverbreekster: de zonde. De gerechtigheid verricht daarom de haar door God opgelegde taak in rouwgewaad. Zij rouwt, waar zij in den strijd tegen de boosheid namen moet schrappen van de lijst der eerbaarheid, harten moet breken, wanhoopstranen moet doen tevoorschijn springen, levens moet verscheuren zooals men een verknoeid stuk papier verscheurt. De banken der getuigen zijn vol. ’t Zijn echter niet allen getuigen in den zin der wet, die hier zitten, ’t Zijn meest personen uit den deftigen stand te A., aan wie door den president vergunning is verleend, in de getuigenbanken de zitting bij te wonen. Fatsoenlijke menschen bezoeken niet gaarne de publieke tribune, aangezien deze in den regel gevuld is door nietsdoeners, in lompen gekleed, scherp in ’t oog gehouden door een rijksveldwachter of gendarme, en op gesmoorden toon spottend bij de meest ontroerende tooneelen. Ook de bank der advocaten is vol. Er dient namelijk een belangrijke zaak ; de bekende moordzaak tegen „die meid uit de Grindstraat”. Deze zaak is de laatste op de rol. De verveling, die in de zaal hangt, verdwijnt dan ook oogenblikkelijk voor nieuwsgierigheid en spanning, als, na het beëindigen van het voorlaatste geding, de hamer van den president valt, en het eentonige bevel klinkt: „volgende zaak !” Alle halzen rekken zich uit, en alle oogen richten zich naar de smalle deur, waaruit de beklaagde, door zoo weinigen beklaagd, te voorschijn zal komen. Daar is ze ! In de deur blijft ze staan, verwonderd om zich heen kijkend, als een kind, dat voor het eerst een kerk binnentreedt. Haar vragende blikken zweven naar de publieke tribune, waar de achtersten op de teenen staan en hun voorlieden op zijde trachten te dringen ; naar de getuigenbanken, vanwaar alle oogen oogenblikkelijk op haar gevestigd zijn ; naar het podium met de rechters; naar de advocatenbank; naar den man in de toga, die haar pleitbezorger zal zijn Mr. Esders. Van het sluwe en lage is op haar gelaat niets meer te bespeuren. De vreeselijke gebeurtenissen der laatste weken hebben het er afgevaagd, zooals de dauw van een blad wordt afgevaagd. En vanonder dat masker der ondeugd is weer het kinderlijke voor den dag gekomen. Marie Schneider is weer Trientje Flipse geworden. Verbazing bevangt de in de gehoorzaal aanwezige nieuwsgierigen. „Is ze dat ?” zoo fluistert het door de rijen : „dat kind ?!” Een stomp in den rug en een kort: „vooruit!” drijven Trientje voort, de drie trappen van het podium op naar het beklaagdenbankje, waarop ze als droomend zich neerzet. „Staan blijven !” klinkt het weer uit den mond van den rijksveldwachter. En droomend, gelijk ze zitten ging, staat Trientje weer op. Ze hoort den man, die aan het eene einde van de tafel zit, iets voorlezen, waarvan ze niets verstaat. Als de president vervolgens de gebruikelijke vragen tot haar richt, antwoordt ze zoo kort mogelijk, en op nauwelijks hoorbaren toon. Thans worden door een deurwaarder verschillende voorwerpen vóór den president op de tafel gelegd : een handkoffer, een mes en een poppenjurkje. Bedaard en met een gebaar van gewicht stalt de man met het lint om den hals de vreemdsoortige collectie uit; maar plotseling voelt hij zich bij den arm grijpen. Omziende, blikt hij in het smeekende gelaat der beklaagde, die zich verstout heeft een stap vooruit te doen en hem bij den arm te grijpen. „Meneer,” bedelt ze, „mag ik straks dat jurkje terug als ’t u blieft? ’t Is nog van moeder, ziet u !” Ze heeft door haar opgewondenheid zoo hard gesproken, dat men het op de publieke tribune verstaan kon. En uit het gepeupel gaat een schaterend gelach op, om iets zóó komieks : een meid van de twintig jaar, die om een poppenjurkje schooit. Van het ontroerend-droeve der zaak voelt men natuurlijk niets. Drie felle hamerslagen van den president herstelden oogenblikkelijk de orde; en Trientje, in eens begrijpend, dat ze iets heel doms gedaan heeft, treedt verschrikt weer achteruit, zonder echter de oogen van het poppenjurkje te kunnen afwenden. Het verhoor neem thans een aanvang. Alle gebeurtenissen, van den diefstal bij Rijnders af, tot het drama in de Grindstraat toe, passeeren de revue. Vooral die, welke te A. zijn voorgevallen, hebben de belangstelling der rechters. De president vraagt, de rechters vragen, ook de officier van justitie stelt, met verlof van den president, aan Trientje vragen. De belangstelling van het publiek groeit met het oogenblik, en evenzeer de sympathie voor de beklaagde. Want tot iedereen begint het besef door te dringen, dat hier één der ongelukkigen terecht staat, wier polsen omsnoerd zijn door de banden dier afschuwelijke slavernij, die haar slachtoffers zoekt met helsche listen en hen vasthoudt met de taaiheid van het moeras. Zelfs van de publieke tribune klinkt gesis, als de getuige Liza Schumann, bijgenaamd Madame Magica, uit het huis van bewaring wordt voorgebracht. Het brutale en tegelijk omzichtige optreden van deze vrouw vormt een treffend contrast met de bedeesde houding van Trientje. Er gaat iets als een windvlaag van verontwaardiging door de zaal, wanneer Trientje angstig op haar bankje achteruitschuift bij het vóórkomen der théatraal buigende en gesticuleerende vrouw. Mr. Esders is naast Trientje gaan staan en volgt met gespannen aandacht de ondervraging van Madame Magica door den president. De waarzegster ontkent, ooit iets met het meisje van doen gehad te hebben, en dus ook, te weten, dat dit in den kost is geweest bij haar werkvrouw. „De verdediger ook iets te vragen?” Een welwillend hoofdknikje van den president vergezelt deze woorden tot Mr. Esders. „Jawel, mijnheer de president!” De oogen der waarzegster, die zich in strijdvaardige houding naar den advocaat heeft gewend, schieten vonken. Haar gezicht heeft een tartende uitdrukking., en een spottende lach speelt om haar zinnelijken mond. De advocaat plaatst zich vlak tegenover haar, en kijkt haar even aan, voor hij zich tot den president wendt. De blikken van die twee lijken gekruiste degens. „Ik zou aan deze getuige gevraagd willen hebben, mijnheer de president, of zij niet reeds vijf jaar geleden de beklaagde, bij gelegenheid eener kermis, zoogenaamd „waargezegd” heeft, en daarbij zich aldus heeft uitgedrukt: „T. F. bemint H. P.; H. P. bemint T. F. De liefde is echt en zal zegevieren over den tegenstand van bemoeizieke menschen. Maar er is volharding en moed noodig. H. P. is sterk, T. F. is zwak. Daarom moet T. F. op H. P. vertrouwen. Er zijn vrouwen in ’t spel: vrouw F. en vrouw R: Vrouw F. is goed, maar zwak, vrouw R. is slecht en sterk. De laatste heerscht over de eerste, en wordt op haar beurt geregeerd door F.” Ik wil er ten overvloede nogmaals aan herinneren, dat de initialen bedoelen : Trientje Flipse, Hein Plaat, vrouw Flipse, vrouw Rijnders en Ds. Esders.” Weggedreven. 16 „Je hoort, wat mijnheer zegt. Wat heb je daarop te antwoorden ?” vraagt de president. Madame Magica haalt de schouders op, sluit de oogen en roept uit: „Mij natuurlijk niets van bekend.” „Mag ik dan verzoeken, de beide meisjes te hooren, die met de beklaagde, onder geleide van Doris Dekkers, de waarzegster hebben bezocht? Ze zijn de getuigen a décharge Anna van Dalen en Kornclia de Jager.” De beide meisjes worden voorgeroepen en leggen gelijkluidende verklaringen af, die bevestigen, wat door Mr. Esders werd gezegd. Ze vertellen ook, door Doris Dekkers meegelokt te zijn naar de waarzegster. Madame Migaca voelt zich te moede als iemand, die van een hellend vlak langzaam in een moeras glijdt, en als ze naar de getuigenbank teruggeleid wordt, drukt haar rood gezicht verkropte ergernis en woede uit. Het verhoor van Doris Dekkers duurt zeer lang, en levert verrassende resultaten op. Ziende, dat zijn pogingen, om zich door liegen te redden, schipbreuk zullen lijden, en overbluft door de getuigenissen a décharge van de heeren Hilderman en Siemens, verandert hij van tactiek, en gaat hij zichzelf als een slachtoffer van Madame Magica aanstellen, in de hoop, dat een volledige bekentenis nog als verzachtende omstandigheid zal gelden bij ’t bepalen zijner straf. O, die waarzegster is een Megera! Zijn Megera! Zij heeft hem van ’t eene kwaad tot het andere gebracht! Ach! als hij haar nooit .ontmoet had, wat zou het dan anders met hem geloopen zijn ! En de leer in de practijk brengend, dat het hemd nader is dan de rok, begint Doris alles te vertellen, wat met Trientje gebeurd is, daarbij zich zelf natuurlijk in een zoo gunstig mogelijk licht plaatsend. De waarzegster zit op de getuigenbanken te sissen en te blazen als een wilde kat. „Schurk ! Leugenaar !” gilt ze. En plotseling opvliegend, tracht ze zich aan de handen der rijksveldwachters te ontworstelen en zich op Doris te werpen. Ze stelt zich zoo aan, dat de president last moet geven, haar uit de zaal te verwijderen. Ruim twee uren neemt het getuigenverhoor in beslag. Dan is het woord aan den officier van justitie. Met breed gebaar staat de vertegenwoordiger der gerechtigheid van zijn zetel op, schikt de vóór hem liggende papieren terecht, en begint zijn requisitoir. Eerst een herinnering aan de misdaad, dan een wijdloopig résumé der feiten, mede door het getuigenverhoor aan ’t licht gebracht, en ten slotte de conclusie. Met aandacht luistert het publiek, want het orgaan van ’t Openbaar Ministerie is een goed spreker en een scherp jurist. Wat hij zegt, slaat in en pakt, en heeft een grooten invloed op het oordeel der rechtbank. „Ongetwijfeld is er in het leven van deze beklaagde veel,” zoo besluit de officier zijn rede, „dat tot een clemente beoordeeling harer daad kan nopen. Het gemis aan ouderzorg; het nagenoeg onverdedigd bloot staan aan de verleiding: de booze invloed van een aantal misdadige lieden, een invloed, die weldra tot tyrannie steeg ; de mishandelingen door den man, met wien ze in den laatsten tijd leefde ; ’t zijn altemaal droeve factoren, die tot deernis met de jeugdige misdadigster stemmen. Edoch ! er is een keerzijde. Van een ernstige poging, om tot een beter leven te geraken, is bij deze beklaagde nimmer sprake geweest. Nimmer heeft ze zich er op toegelegd, aan de booze machten te ontkomen, den kluister, die haar omknelde, te verbreken. Dit pleit tegen haar. En wat nu de misdaad betreft, waarvoor deze beklaagde thans terecht staat, mijns inziens kan deze niet anders worden gekwalificeerd dan doodslag. Was er noodweer? Dit is niet uit te maken. De eenige getuige van de misdaad, de gedetineerde Doris Dekkers, wiens verklaringen onder de noodige reserve moeten worden aanvaard, zegt wel, dat Duitsche Fritz, alias Schmitz, aanvaller was, maar daar staat tegenover, dat de beklaagde door hem werd betrapt, terwijl ze bezig was, een koffer te forceeren. Hij wist, dat de beklaagde op het bureau der Middernachtzending was geweest. Wat lag nu meer voor de hand dan het vermoeden, dat de beklaagde zich aan de zorgen der Middernachtzending wilde gaan toevertrouwen, maar vooraf trachtte te rooven, wat van haar gading was; en wat is meer verklaarbaar, dan dat Duitsche Fritz, alias Schmitz, de vrouw trachtte te beletten geld, voorwerpen van waarde, of wat dan ook, mede te nemen ? Welnu. Hij grijpt haar aan, met het doel, haar te ontnemen, wat ze zich toegeëigend heeft. Er ontstaat een worsteling. En de beklaagde, ziende, dat ze het onderspit zal moeten delven, grijpt een mes, waarschijnlijk met het doel, het als wapen te gebruiken, bij zich gestoken en brengt den met haar worstelenden man een doodelijke wonde toe, zoodat hij bijna oogenblikkelijk den geest geeft. Ziedaar de gronden, edelachtbare heeren, waarop ik de eer heb te vorderen, dat deze beklaagde zal worden schuldig verklaard aan doodslag en mitsdien zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren.” Met een lichte buiging naar de rechters zet de officier zich neer. En terwijl hij dat doet, barst de beklaagde, daar op het armzalige bankje, in snikken uit. Haar gansche lichaam snikt mee. Heftig gaan de hoekige schouders op en neer. En als ze het glas water, haaf door den deurwaarder gèboden, aan de lippen brengt, klettert het tegen haar tanden . . . Nu bedaart ’t wat. De president werpt de mouwen van zijn toga terug, laat zich achterover in zijn zetel vallen, en geeft een teeken aan Mr. Esders : „Het woord is aan den verdediger”. Mr. Esders buigt, doet een rukje aan zijn bef, werpt nog een vluchtigen blik op Trientje, en begint zijn pleidooi. Eerst spreekt hij heel kalm, zuiver juridisch. Wetsartikelen, vonnissen en arresten worden aangevoerd, om het betoog van den officier te ontzenuwen. Maar als hij verder komt, aan het ethisch gedeelte van zijn rede, dan wordt ’t anders. Dan komt de emotie, en daarmee de echte welsprekendheid, spontaan opbruisend uit het hart en zich met de kracht van den bergstroom een weg banend tot het hart. De rechtbank luistert. „Denkt u in, edelachtbare heeren, dat deze ongelukkige nooit, na het overlijden harer moeder, de warme stralen van de zon der liefde heeft genoten. In deze voor haar zoo koude wereld was zij geheel op eigen krachten aangewezen, en wie zal durven beweren, dat een achttienjarig meisje in staat is, in moeilijke omstandigheden den juisten weg te kiezen ? Zullen wij, die niet weten, wat het beteekent, als Wind vadertrouw en moederzorg te ontberen, haar dan hard vallen, haar oordeelen zonder barmhartigheid ? Hebben we niet veeleer ons zelven te beschuldigen over onze nalatigheid jegens deze weeze, die door een schurkenbende als prooi gekozen werd, en listig ontvoerd uit het dorpje, dat ze liefhad ? Waar was toen de hand, die haar vasthield, waar de vuist, die haar verdedigde, waar de mond, die zich opende, om hSar rechtzaak te bepleiten ? Ik behoef de feiten niet te releveeren ; dat heeft het geacht orgaan van het Openbaar Ministerie reeds gedaan. Mijn taak is het, de feiten anders te belichten, anders te tinten, opdat de beklaagde niet verschijnt in den rooden gloed der misdaad, maar in den bleeken glans der ellende, die om deernis roept. Het verwijt schoon wellicht niet als zoodanig bedoeld dat deze beklaagde nooit een ernstige poging heeft gewaagd, om te ontkomen aan de slavernij, waarin ze zuchtte, had door het geacht orgaan niet behoeven te worden uitgesproken. Het is het verwijt aan den geketende, dat hij niet gepoogd heeft, het ijzer met zijn nagels stuk te krabben ; het verwijt aan den lamme, dat hij niet getracht heeft, te huppelen. Het is een onderschatting van de macht der een niet erkennen van den volkomen hulpeloozen toestand, waarin zich de beklaagde heeft bevonden. Vergeet het geacht orgaan dan, dat deze ongelukkige de vaste overtuiging in zich omdroeg, een misdadigster te zijn, die slechts zóólang buiten de muren der gevangenis mocht blijven, als haar beulen dit wenschten ; en dat, naar zij vast geloofde, een ontkoming aan de handen van Schmitz c. s. onverbiddelijk een arrestatie tengevolge moest hebben ? Bovendien : de gruwelijke mishandelingen hadden haar beroofd van de zedelijke kracht, zich tegen haar onderdrukkers te verzetten. Evenals voortdurende kwellingen de lichaamskracht breken, zoo verlammen aanhoudende plagerijen en bedreigingen de veerkracht van den geest. Dit is juist één der afschuwelijkste eigenschappen van den handel in vrouwen, dat ze haar slachtoffers van alle weerstandsvermogen berooft. De ongelukkigen worden willoos gemaakt. En dit geschiedt met een tact en op een wijze, die geen misdadig psychiater zou kunnen verbeteren. Wat nu de eigenlijke aanklacht, den moord betreft, moet ik met het geacht orgaan geheel van meening omtrent de toedracht verschillen. Immers : de beklaagde wist, wat er in den koffer zat. De koffer behoorde haar, niet Schmitz toe. Zij, niet Schmitz, had er een sleuteltje van. Zij heeft getracht, met dat sleuteltje den koffer te openen ; maar het sleuteltje brak. Een onderzoek van het slot heeft de waarheid hiervan bewezen, want de baard van het sleuteltje is in het slot gevonden. Nu vraag ik ; waar de koffer aan de beklaagde toebehoorde, waar zij dus wist, wat hij bevatte, en waar dus geen sprake kon zijn van forceering van den koffer, met het doel, zich wederrechtelijk daarin liggende gelden of geldswaarden toe te eigenen, hoe kan het geachte orgaan daar de zaak zóó voorstellen, alsof deze beklaagde eigenlijk een betrapte dievegge was? Voorts : den koffer niet meer kunnende openen met den gebroken sleutel, neemt de beklaagde een mes, en begint het leer rondom het slot weg te snijden. Wat kon haar die oude koffer schelen? ’t Is haar maar om het poppenjurkje te doen. Midden onder deze bezigheid hoort ze gestommel aan de deur en schreden op de trap. Ze herkent de stem van Fritz. En ze siddert. Want wat zal hij zeggen, als hij haar daar zoo aan ’t werk ziet ? Zijn woesten toorn vreezende, en gedachtig aan vroegere bedreigingen met een mes, steekt ze het werktuig ik leg den nadruk op dit woord, omdat het mes in de handen der beklaagde een werktuig, geen wapen is geweest in haar blouse, en wacht in doodsangst de komst van haar beul af. Hij, alles wetende, en ziedende van toorn, grijpt haar aan dit verklaart de eenige getuige van ’t drama, Doris Dekkers hij tracht haar te wurgen, en zij, gedreven door de zucht naar zelfbehoud, ieder levend wezen eigen, grijpt het mes, tot dusverre als werktuig gebezigd, om het als wapen te gebruiken. Ze steekt niet om te moorden, maar om haar leven te redden. Ze steekt niet de richting en de kracht van den stoot berekenend, maar in den blinde weg, zonder te weten waar ze treffen zal. Een mensch in doodsnood cijfert en rekent niet nauwkeurig, maar handelt snel. Ze voelt, dat de vingers, die haar hals omklemmen, verslappen, ze herademt, springt overeind, en ontdekt nu eerst dat de door haar toegebrachte stoot een doodelijke stoot is geweest. Ontzet staat ze daar, en staart op den stervende, aan haar voeten. Ze is niet in staat zich te verroeren, vóór de politie haar de boeien aanlegt en weg leidt. Ze laat zich meevoeren, als wezenloos. Alles is nu immers voor haar uit. De haven der redding, die ze vóór zich zag, verdwijnt. De vonk der hope op een eindelijke verlossing, die in haar ziel gloorde, wordt uitgetrapt. In plaats van bevrijding opsluiting: in plaats van herstel een eeuwige schande; in plaats van het dorpje harer jeugd de gevangenis ; in plaats van moeders grafheuvel de cel. En wanneer ik nu . . ..” Mr. Esders houdt plotseling op met spreken. Met een ruk gaan alle oogen van den pleiter naar de beklaagde. Want over haar sidderende lippen trilt een schreeuw als van een mensch in stervensnood. „Haal efkes ’n glas water,” fluistert de rijksveldwachter, die de vracht heeft aan het achterover in zijn armen liggende meisje. „Gauw ! Ik ken d’r niet loslaten !” ’t Kost moeite het glas tusschen de stijf op elkaar gedrukte tanden te krijgen. Als de deurwaarder giet, loopt het water in zijn mouw. Mr. Esders heeft een dame in één der getuigenbanken gewenkt, en een paar woorden met haar gewisseld. Hij komt naar de bewustelooze toe, met een spuitfleschje in de hand, en begint Eau de Cologne op haar gelaat te sprenkelen. Dat schijnt te helpen. Als iemand, die uit een verwarden droom ontwaakt, zoo bang-vreemd slaat de beklaagde de oogen op. Met een vriendelijk glimlachje buigt Mr. Esders zich over haar heen. „Betert ’t al?” Zij wil „ja” zeggen, maar haar stem hokt. Ze zucht lang en diep, drinkt dan gretig water, en wischt met den mouw het klamme zweet en de druppels Eau de Cologne van haar voorhoofd. Nu staat de president half op uit zijn zetel, en wijst met den hamer naar een ledigen armstoel bij de perstafel, een verslaggever wenkend. De kranteman brengt, met ’n kleur, den stoel, plaatst hem naast het bankje der beklaagde, en helpt de inmiddels geheel bijgekomene Trientje Flipse er op plaats nemen. Zoo zit ze gemakkelijker, en kan ze niet weer achterover vallen. Een wisseling van blikken tusschen den president en den verdediger, en met een vluchtig buiginkje stapt de laatste weer naar de spreekplaats. Papierengescharrel, een slokje uit een glas water, een veegje met den zakdoek langs den snor, en Mr. Esders hervat zijn pleidooi, kalm sprekend nu, om der bedroefde nieuwe agitatie te besparen. Hij wijst op de stomme smart, waarvan de houding der beklaagde getuigt. Er is een smart, die niet meer klaagt, niet meer klagen wil, niet meer klagen kan. Zij is de hevigste smart. Zij is als het vuur, dat loutert en zuivert, maar tegelijk verslindt en verteert. „Wanneer het geachte orgaan van het Openbaar Ministerie zegt, dat het handelen der beklaagde uit verweer niet bewezen is, dan wensch ik daartegenover op te merken, dat alles toch op noodweer wijst. Gaan we slechts even het verloop der voorafgaande gebeurtenissen na. De beklaagde begeeft zich op een schriftelijke uitnoodiging naar het bureau der Middernachtzending. Daar wordt afgesproken, dat ze met haar leven in de zonde breken en zich aan de leiding der Middernachtzending toevertrouwen zal. Maar zij begeert iets te redden, een voorwerp van belachelijk geringe waarde, doch voor haar een heiligheid, omdat het haar spreekt van de te vroeg ontslapen moeder, omdat het de eenige herinnering is aan de dagen, toen ze zorgeloos babbelend aan moeder’s schoot speelde. Dat voorwerp, edelachtbare heeren, ligt daar vóór u op de tafel, ’t Is dat poppenjurkje, waarom de beklaagde reeds heeft gevraagd bij den aanvang van het getuigen-verhoor. Waar ze niets anders heeft, dat haar spreekt van de overleden moeder, daar heeft dat arme hart zich aan dat stukje speelgoed gehecht, zooals ons hart zich hecht aan den ring van een overleden vrouw of aan de beeltenis van een gestorven kind. Zij heeft mij medegedeeld, dat ze met dat voorwerp gesproken, er tegen geklaagd, geschreid en soms ook gelachen heeft. Dat poppenjurkje te missen beteekende voor haar hetzelfde, als een laatste liefdeblijk van moeder te missen ; en daarom kon ze de haar toegestoken hand der redding niet aangrijpen, zonder eerst die dierbare reliquie te halen. Dat alleen het redden van dit haar heilige voorwerp het doel van haar laatste verblijf in de woning in de Grindstraat was, weten de heeren Hilderman en Siemens en ik uit haar eigen mond bij haar vertrek uit ons gezelschap. Ik ben geenszins blind voor de schuld der beklaagde. Ik geef toe, dat zij fouten heeft begaan. Ik erken, dat ijdelheid en lichtgeloovigheid haar den raad van vrienden en de liefde van moeder deden veronachtzamen. Maar daarover gaat het thans niet. De zaak, waarvoor ze thans terecht staat, is het gevolg van een noodlottigen loop van omstandigheden. Ik spreek uit volle overtuiging, wanneer ik verklaar, deze beklaagde niet strafbaar te achten. Mocht evenwel de rechtbank van een andere meening zijn, en het „schuldig” over haar uitspreken, dan zij zij clement bij het bepalen der straf, bedenkende, dat hier veeleer een slachtoffer der misdaad dan een misdadigster terecht staat. De maatschappij en de naastenliefde beide hebben aan deze ongelukkige een schuld, die niet betaald, maar wel vergroot wordt, wanneer zij zwaar gestraft wordt. Edelachtbare heeren! Behandelt deze beklaagde zacht! Want vriendenhanden zijn uitgestrekt, om haar op te richten en haar gebroken hart te verbinden. Elke dag gevangenisstraf is een vergrooting van den afstand tusschen haar en haar vrienden, en tevens een terugdringen van het uur, waarop het haar gegund zal zijn, weer waarachtige liefde te smaken. Stelt haar niet op een te zware proef, opdat ze niet tot volslagen wanhoop vervalle of in de ellende bezwijke ; want dat zou zijn een voltooien van het werk der verwoesting, door een afschuwelijke bende begonnen. Weest der beklaagde barmhartig, zooals God ons allen eenmaal moge barmhartig zijn !” Mr. Esders buigt; en als al het publiek merkt, dat de rede ten einde is, barst een spontaan applaus los. Het helpt den president niet, dat hij hamert en dreigende blikken naar de publieke tribune werpt. Zulk een applaus is evenmin te keeren als een windhoos. Als eindelijk echter de roffel zwijgt, heeft de officier reeds bedankt voor de gelegenheid tot repliek. De hamer van den president valt. De zitting wordt opgeheven. Een acte in een groot drama is afgesloten. Acht dagen later volgde de uitspraak: een half jaar gevangenisstraf. HOOFDSTUK XXII. Als een teedere plant, die in een donkere, koude kamer vergeten wegkwijnt, zoo kwijnde Trientje Flipse weg in haar cel. De directrice der gevangenis zag het wel. En in haar hart begon een vonk van medelijden met deze stille gevangene te glimmen. Dikwijls bezocht ze haar in haar somber verblijf, en trachtte ze door allerlei kleine attenties haar vertrouwen te winnen. Maar ’t gelukte niet. Althans, niets deed dit blijken. Of het moest zijn, dat de plotseling te voorschijn springende, maar schielijk weggepinkte traan een gevoel van erkentelijkheid verried. Tranen zijn bloeddruppelen der ziel. Als de ziel gewond wordt, dan vloeien ze. Maar ze zijn ook wierookkorrelen, offeranden der dankbaarheid. Bij Trientje Flipse waren ze zoowel het één als het ander. Er ging geen dag voorbij, dat haar tranen niet vloeiden. Wanneer ze terugdacht aan wat ze de laatste maanden had doorgemaakt, wanneer al de schrikkelijke tafereelen uit het jong verleden voorbijtrokken aan het oog van haar geest, dan huiverde ze. doch schreide niet. Maar wanneer ze dacht aan al het liefelijke, dat haar van zoo nabij had gewenkt, om zoo plotseling te verdwijnen, dan perste de heimweeachtige smart haar de tranen uit de oogen. En inééngedoken in een hoekje van haar cel schreide ze stil voor zich heen, urenlang soms. Haar werk deed ze als een automaat; goed, maar zonder ambitie. Werd ze geprezen, dan toonde ze niet de minste voldaanheid; liep ze aanmerkingen op, dan scheen dit haar in ’t minst niet te verdrieten. Slechts wanneer de directrice der gevangenis haar een poosje gezelschap hield en haar moed insprak, er op wijzend, dat alles immers nog wel weer terecht kon komen, en dat ze na haar ontslag toch helpende handen zou vinden en warme harten, slechts dan kon ze soms even glimlachen. Maar haar glimlach had iets heel vreemds. Hij scheen een zonnestraal uit een hemel vol waterzwangere wolken. Hij was gehuwd met een traan. En hij was vluchtig als het schuwe weerlicht, dat langs den hemel schiet, verdwijnend bij zijn komen. „Zij leeft als een plant,” zei de bewaarster. „Ja; als een plant in ’t najaar,” antwoordde de directrice. En de directrice had gelijk. Wie aandachtig Trientje gadesloeg, moest wel merken, dat ze met den dag minder werd. Ze vermagerde sterk, werd kortademig, hoeste hol en pijnlijk, en at zoo goed als niets meer. De heer Hilderman had verlof gekregen, haar een Bijbeltje te zenden. En mevrouw Esders had er wat andere lectuur bij mogen doen : een bundeltje Zondagsschoolversjes, enkele christelijke verhalen, enz. In deze boeken las Trientje nu en dan. Op zekeren dag vroeg ze de directrice om een potlood en een stukje papier. Ze kreeg het gevraagde. Wat ze schreef, wist niemand. Ze hield het zorgvuldig verborgen. Toen Trientje drie maanden in de gevangenis had doorgebracht, achtte de dokter het noodig, haar te doen overbrengen naar het ziekenvertrek. Ze moest te bed blijven, versterkende middelen gebruiken en frissche lucht inademen. Het scheen, alsof het de gevangene hinderde, dat ze haar cel verlaten moest. Ze had de eenzaamheid lief gekregen. Het suizen der stilte scheen haar een gedempte muziek toe, aanzwevend uit een verre, onbekende wereld; een weerzang op het zachte klaaglied harer ziel. Lang kon ze er naar luisteren, en dat luisteren bracht haar lafenis. Het duidelijkst hoorde ze dien zang, dien niemand anders hoorde, wanneer ze in de duisternis van den nacht op haar harde leger lag. En dan gebeurde het, dat uit de donkerte beelden naar voren traden, vriendinnen uit O, pratend en lachend. En als hoofdfiguur altijd dezelfde moeder. Al die figuren bogen zich naar haar over, en lachten haar toe met vriendelijk handgewuif, tot op eens het tooneel veranderde, de beelden verdwenen, de fluisterende muziek zweeg, en de trekken van Hein Plaat of Fritz zich afteekenden tegen den zwarten achtergrond. Dat was een wreede verstoring van haar visioenen. Maar die visioenen waren toch verpoozingen in haar lijden. Daarom had zij ze lief. En nu, op de ziekenzaal, waar nog een patiënte lag, en waar altijd toezicht was, dag en nacht. zou de ruwe werkelijkheid die lavende muziek weren en die troostende droomen bannen. „’t Is een type van passieve melancholia,” zei de dokter, „’k Heb het nooit zoo sterk gezien. Nu, de vliegende tering zal haar gauw uit haar lijden verlossen. Die maakt kort proces.” En ja „de plant in ’t najaar” verwelkte schrikkelijk snel. „Als je soms nog iemand zoudt willen spreken, zeg het dan maar ; ik kan dan wel zorgen, dat het gebeurt.” Deze vriendelijke woorden der directrice deden de zieke opzien. Ze vestigde haar groote, sombere oogen op de spreekster en fluisterde ; „meneer Hilderman”. Twee dagen later zat de heer Hilderman aan de sponde der doodelijk kranke. Hij schrok, toen hij haar zag. Hoe vreeselijk waren de verwoestingen, door de vliegende tering aangericht bij dit ongelukkige meisje! Zij was een geraamte geworden. Hijgend zwoegde haar borst op en neer. Haar lange, witte vingers tastten rusteloos rond over de dekens. Haar lichaam trilde als een schip, dat stoot op een rots, wanneer de korte fluitende hoest haar hijging onderbrak, ’t Ging met spoed grafwaarts. De zieke merkte de komst van den heer Hilderman niet op. Ze had met gesloten oogen gelegen, toen hij binnentrad, en bleef zoo liggen, terwijl hij de krib naderde en zich neerzette. De heer Hilderman vond geen vrijmoedigheid, haar te wekken uit haar verdooving. Hij wachtte, tot zij de oogen zou opslaan, en peinzend rustten zijn blikken op het uitgeteerde meisjesgezicht. Welk een jammer had het korte leven dit beklagenswaardige meisje gebracht! Hoe ontzettend had de zonde deze haar slavin bezoldigd ! Hoe weinig had zij mogen genieten van het goede, dat Gods genade nog op deze aarde geeft! Hoe weinig had zij mogen smaken van de liefde, die Hij in de harten der zijnen heeft uitgestort! Zou het ooit zoover met haar gekomen zijn, als ze haar ouders niet had moeten missen; als ze opgegroeid was in een flink gezin, onder het oog van zorgzame en Godvreezende ouders ? Neen ! Menschelijkerwijze gesproken, zeker niet. En onze jongelingen en jongedochters, die door een moederoog bewaakt en door een vaderhand geleid, in een geloovige atmosfeer opgroeien, hebben in niets anders te roemen dan in die voorkomende genade Gods, die hun pad omtuinde met ouderzorg en het verlichtte door de kennis van zijn Woord. Ze hebben zich af te vragen, wat er van hen geworden zou zijn, wanneer zij onder dezelfde omstandigheden waren geboren en tot jongelingen en maagden gerijpt, als het in de gevangenis stervende meisje. En hun antwoord zal moeten luiden: ware de hand des Heeren over ons niet uitgestrekt geweest, we zouden als zij, indien niet erger, geworden zijn. Hoe komt het, dat zoo vaak de liefde tot redding van het verlorene ontbreekt, waar ze krachtig behoorde te gloeien ? Het komt, doordat men niet gevoelt, een begenadigd zondaar te zijn, niets hebbende dan wat onverdiend, ja, tegen verdienste gegeven werd. Eindelijk zag Trientje op. Ze zag den man die aan haar bed zat. Een tijdlang bleven de oogen der kranke zwijgend, met een gemengde uitdrukking van schaamte en blijdschap, op den heer Hilderman rusten. Toen schoof ze langzaam de witte hand met de lange, dunne vingers naar hem toe. „Ik dank u, dat u gekomen is,” fluisterde ze. „Ik wou u zoo gaarne nog spreken, ziet u, voor ik . . .” Een nieuwe hoestbui onderbrak haar woorden. Krampachtig hield ze de hand van den heer Hilderman vast, zooals een drenkeling de hand van zijn redder vasthoudt. En was ze geen drenkelinge ? Een drenkelinge in de zee des levens, en een drenkelinge in de zee des doods ? Toen de aanval bedaarde, wilde ze weer spreken, maar de heer Hilderman, begrijpende dat ze eerst wat tot rust behoorde te komen, beduidde haar, zich kalm te houden. „Ik heb volstrekt geen haast,” sprak hij. „Ge kunt dus dadelijk op uw gemak spreken. Laat ik u eerst maar de groeten overbrengen van meneer en mevrouw Esders. Ze hebben wat vruchten voor u meegegeven, die de dokter echter zien moet, vóór ge ze krijgt. Ik bemerk,, dat ge erg ziek zijt. Toch willen we hopen, dat ge nog weer moogt herstellen. Ge weet, God is machtig, ook van den dood te redden. Niets is bij Hem onmogelijk. En Hij hoort het gebed. De beslissing over leven of dood hangt niet af van de kunde der dokters, al mogen we die kunde niet verachten, maar van den wil Gods. Daarom moeten we ons ook in krankheid tot Hem wenden in ’t gebed. Bidt ge wel, Trientje ?” De zieke knikte. „Dat verblijdt me. Ons bidden is echter dan eerst bidden, wanneer we ons gebed besluiten, zooals Jezus het deed, met de toevoeging : „niet mijn wil, maar Uw wil geschiede !” Kunt ge zóó bidden ?” Nu knikte de zieke niet. Haar sombere oogen zagen naar de zoldering op. Haar lippen bleven gesloten, maar haar gelaatsuitdrukking was een ontkenning op Hilderman’s vraag. Trouwens, ze begreep die vraag niet recht. Hoe? Kon iemand bidden, en dan ten slotte zeggen: als Weggedreven. 17 ik niet ontvang, is het ook goed? lemand, die zoo bad, bad naar Trientje’s begrip juist slecht. Hij begeerde niet van heeler harte, wat hij vroeg. O, zij had gelezen van het dochterke van Jaïrus. Ook van zekere Dorcas. En ze had gevoeld, dat een God, dïe dooden opwekken kon, ook stervenden kon genezen. De zucht naar leven, die sedert dagen en weken door wanhoop was gesmoord, had zich met vernieuwde kracht doen gelden. Alles in haar had op eens weer gesnakt naar leven. „Leven!” was de inhoud van haar gebed geweest. Om leven had ze gesmeekt, ja schier gedwongen bij God. Dat was toch bidden geweest, meende ze. En wanneer God haar niet hoorde, dan zou dat wel komen, omdat ze zoo slecht was. Maar ze moest toch maar volhouden. Wie weet, God mocht eens medelijden krijgen ! Zoo had ze dan voortgebedeld om beterschap, dag en nacht. Want niets scheen haar begeerlijker dan te mogen blijven leven ; niet omdat het leven haar zoo schoon voorkwam, maar omdat de dood haar zoo verschrikkelijk leek ; de dood, die immers de grens vormde tusschen den tijd en de eeuwigheid ! Jaren had ze geleefd in een sfeer van ondeugd en goddeloosheid. Booze invloeden hadden het Godsdienstig bewustzijn, diep in haar hart, nog uit haar kinderjaren overgebleven, doen kwijnen, het klein doen worden, schier onwaarneembaar klein. Maar toch was het blijven bestaan. En sedert ze aan die booze invloeden onttrokken was, was er herleving van het verschrompelde Godsdienstig bewustzijn gekomen. Wel waren haar gedachten vaag en nevelig. Wel was haar peinzen in de eenzaamheid een vragen en een rondtasten, een dwplen als van iemand in een donkere ruimte. Maar één ding stond voor haar vast; dat er op den dood een eeuwigheid volgde, die voor menschen als zij vreeselijk moest wezen. En deze zekerheid te midden van al het onzekere was voldoende, om haar angstig te doen bidden om redding van den dood. Het lezen in haar Bijbel had haar weinig licht verschaft. Ze begreep er niet veel van, en wanneer ze al eens trachtte door te denken, dan was het haar, als werd er een sluier over haar geest geworpen. Ze miste de kracht, om geestelijken arbeid te verrichten. Ze kwam niet verder op den weg tot God. Trouwens, het was er haar met haar „bidden” meer om te doen, uit de tegenwoordigheid Gods weg te komen, dan om tot God te naderen. Naarmate het haar duidelijker werd, dat haar kreet om leven onverhoord zou blijven, klom haar bezorgdheid. En ten laatste begon ze er toch naar te verlangen, iemand te spreken, die zeggen kon, wat ze doen moest, om rustig te kunnen sterven. Toen had ze den heer Hilderman laten ontbieden. Zoo gaat het den mensch, die de poorten der eeuwigheid ziet verrijzen als dreigende kerkerdeuren. Hij grijpt de kleederen der rechtvaardigen vast, zooals het kind de kleederen van zijn geleider door een donker woud vastgrijpt. „Misschien begrijpt ge mijn vraag niet best , hervatte de heer Hilderman, toen Trientje het stilzwijgen bleef bewaren. „Ik bedoel dit. Wanneer we van God dingen vragen, die niet goed voor ons zouden zijn, of die wortelen in een verkeerd beginsel, dan verhoort God ons niet. We zijn niet altijd in staat te beoordeelen, wat tot ons wezenlijk heil dient en wat niet. Wat ons begeerlijk toeschijnt, kan juist verderfelijk voor ons zijn. We moeten ons geheel in Gods hand geven, met al wat we hebben. Eerst als we dat doen, vertrouwen we den Heere, zooals een kind den vader, en mogen we tot Hem spreken, als een kind tot den vader. In dien geest biddende, bidden we eerst, en hebben we de belofte, en in die belofte de zekerheid van verhooring. Dit wil dus zeggen, dat ge in uw geval, om genezing biddende, aan die bede moet toevoegen ; „indien het Uw welbehagen is, o Heere, dat ik sterven ga, neem mij dan weg uit dit tijdelijke leven”. ’t Is erg moeilijk, zóó te bidden, vindt ge niet?” Wederom knikte de zieke toestemmend. „Ja, ’t is erg moeilijk,” ging de heer Hilderman voort. „Het is zelfs onmogelijk voor ons, ons leven in Gods hand te geven, als we weten, dat op den dood het oordeel volgt, en dat we tot dat oordeel niet bereid zijn. En niemand is tot dat oordeel bereid van nature; de braafste evenmin als de slechtste. Alle menschen, geen enkele uitgezonderd, zijn zondaren voor God. Allen zijn onreinen in zijn oogen. En in den hemel zal niet binnenkomen, dat onrein is.” De zieke had de oogen gesloten, maar haar oogleden trilden, en een traan zakte langzaam langs hare magere wang. „Maar er is een middel, om rein gewasschen te worden. Want zoo lief heeft God u en mij gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat wij in dien Zoon gelooven en het eeuwige leven hebben zouden. Die Zoon van God droeg de straf, die wij verdiend hadden. Hij betaalde onze schuld bij God. Hij stortte voor ons zijn bloed, en dat bloed is nu het reinigingsmiddel, dat ons, rood van zonden zijnde, witter wascht dan sneeuw. Wilt ge weten, hoe lief Jezus ons had, u had ? Luister dan eens naar hetgeen Hij voor u wou doen en lijden.” De heer Hilderman nam Trientje’s Bijbeltje en sloeg Joh. 18 op. Langzaam en duidelijk las hij dit en het volgende kapittel. Nu en dan sloeg hij een zijdelingschen blik op de lijderes, wier oogen voortdurend op hem gevestigd waren. Blijkbaar luisterde ze met aandacht. „Wat dunkt u,” vroeg de heer Hilderman, toen hij de beide hoofdstukken gelezen had, „zou de Heere Jezus nog krachtiger bewijs hebben kunnen geven, dat Hij verlorenen, als wij zijn, liefhad? Is Hij, die zóó zijn liefde bewees, niet ons volle vertrouwen waard ? En zullen we aan zijn oprechtheid mogen twijfelen, als Hij ons verzekert: „die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen” ? En bedenk nu vooral, dat Jezus u roept, zooals ge zijt. Ge moet u niet eerst zelf willen reinigen, om dan tot Jezus te gaan. Ge zoudt Hem beleedigen, wanneer ge dat trachttet te doen. ’t Zou een bewijs zijn, dat ge Hem niet vertrouwde!, en dat ge niet geloofdet in de alléénreinigende kracht van Zijn bloed. Neen, ge moet tot Jezus gaan zoo ge nu zijt; zondig, schuldig, slecht. Dan zijt ge welkom bij Hem. Dan ontvangt Hij u met open armen. En dan zegt Hij tot u, wat Hij tot die vrouw in de zaal van Simon zei, ge moet dat eens lezen, ’t staat in Lukas 7 „uw geloof heeft u behouden . . . Een hevige hoestbui deed den heer Hilderman zwijgen. Krampachtig drukte de zieke de handen tegen de gemartelde borst, terwijl een blauwachtige tint haar gelaat overtoog. De heer Hilderman wenkte de verpleegster, en beiden trachtten ze de zieke zooveel mogelijk te ondersteunen. Maar de aanval was zeer hevig. En toen hij eindelijk voorbij was, lag Trientje uitgeput en half bewusteloos neer. ’t Zou lang duren, eer ze weer in staat was te luisteren en te spreken. De heer Hilderman begreep, dat hij het beste deed, haar thans met rust te laten. Hij had met haar willen bidden; nu zou hij het thuis voor haar doen. Nog eenmaal sloeg hij een langen blik op het gelaat der half bewustelooze. Toen ging hij heen. ’t Was de laatste maal, dat hij haar op deze aarde vol jammer en leed gezien had. De mensch wordt geboren,, groeit op sterft. Hij wordt bemind, betreurd vergeten. ’t Is mogelijk, dat een lange rij van weenende bloedverwanten zijn lijkbaar volgt, en dat er nog gedurende een reeks van jaren tranen druppelen op de kluiten van zijn inéénzakkenden grafheuvel. Maar de dood maait straks ook hen, die treuren, weg. Zij dalen op hun beurt in den donkeren kuil. Een volgend geslacht kent den lang geleden ontslapene nog slechts van hooren zeggen, en gunt de plaats, waar hij ligt, nog wel een blik. En dan komt een geslacht, dat boven zijn gebeente stoeit en schetst. Hij werd geboren, groeide op, stierf; werd bemind, betreurd, vergeten. Vergeten te worden door hen, die op de aarde leven ziedaar ’s menschen toekomst. Wel laten sommigen een naam achter, die voortleeft door alle tijden heen. Wel eert hen de nakomelingschap om hun werken. Maar beweenen doet niemand hen meer. De oogen, die op hun grafzerk staren, mogen bewondering en vereering uitdrukken, toch worden ze door geen tranen meer bevochtigd. De treurmuziek, door de kunstenares Vereering gespeeld, is technisch zuiver, maar mist het gevoel dat weenen doet. De mensch gewent zich aan deze gedachte. Wanneer hij het sterven beschouwt als het laatste bedrijf van een comedie of een tragedie, al naarmate zijn leven vroolijk of droevig was, dan lossen al zijn begeerten zich op in den wensch om een gebeitelde zerk of een gehouwen monument. Wanneer hij het sterven heeft leeren achten een afleggen van het lichaam der zonde en des doods, dan gaan zijn vurigste verlangens uit naar de woonstede bij God, het huis. niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Maar in beide gevallen erkent hij ’t vergankelijke van dit leven en stemt hij toe, dat zijn voetspoor in het zand der aarde eerlang weggesleten zal zijn. Toch is het akelig, wanneer bij een lijkbaar alle oogen droog blijven, wanneer iemand onbeweend begraven wordt. Wie in den morgen van den lOen Juli 1907 het kerkhof van A. had bezocht, zou zulk een koude plechtigheid hebben kunnen zien. Een ordinaire lijkkoets, door één rijtuig gevolgd, hield stil vóór de kerkhofpoort. In dat rijtuig zaten drie personen. Ze stegen niet dadelijk uit, toen de dragers de ruwe, roodgeverfde kist uit de doodenkoets tilden, maar bleven zitten tot het sombere ding goed en wel op de baar stond, gedekt door een zwart kleed. Toen het zoover was, verlieten zij het rijtuig, zich haastend hun paraplu’s op te steken. Want het was regenachtig. En één van de uitgestapte heeren fluisterde de anderen toe, dat n hooge dop slecht tegen vocht kon, en dat ie niet begreep waarom ze niet doorreden tot aan de afdeeling. waar zich het graf bevond. Als het grindpad te Zacht was, waarom lieten ze ’t dan niet bestraten ? Zoo’n postje zou toch op de begrooting al bitter weinig uitmaken ! Ja, en je werd zoo smerig ook, met over „dat” vochtige, aan-de-schoenen-plakkende grind te loopen, vond de tweede. En even stilstaand, want ze schreden reeds achter de baar aan sloeg hij zijn broekspijpen op ; een handeling, die den derde de opmerking ontlokte: „ja, daar doe je zoowat”. En nummer drie sloeg ook zijn broekspijpen op. De heeren hielden daarbij om beurten elkanders paraplu’s vast. Ze waren daardoor een weinig achtergebleven, maar onder ’t aanstappen om den „stoet” in te halen had nummer twee nog gelegenheid om nummer drie op een aucuba te wijzen met de verzekering, dat de zijne mooier was. Nu sloegen de dragers links af. Door ’t natte gras ging het op den geopenden kuil aan, die gemaskeerd werd door een hoop versche kluiten, waarbij twee in Manchester gekleede mannen met onverschillige gezichten stonden te kijken. Bij het graf aangekomen, zetten de dragers de baar neer, sloegen het kleed van de kist af en plaatsten deze op twee over het graf liggende palen. De mannen in ’t Manchester staken er de touwen onder door en lieten, terwijl een drager de palen wegtrok, de kist langzaam en met een zagend geluid dalen. Toen trokken ze er de touwen weer onder vandaan. Een der heeren, die de baar gevolgd hadden, deed een stap vooruit, om eens te zien of de kuil diep was. Maar zijn schoen zonk weg in de weeke aarde van den grafheuvel en met een nijdig: „bah! smeerrommel!” trad hij terug en begon zijn schoen aan ’t natte gras af te vegen. Dof dreunden de kluiten op de kist. Spadevol na spadevol viel er op neer. Ten slotte was ze onder de vochtige kleilaag verdwenen. En toen tikte één der grafdelvers even aan zijn pet, ten teeken, dat de plechtigheid afgeloopen was, waarop de dragers en de heeren dadelijk vertrokken, luid redeneerend nu over allerlei dingen, maar niet over den ernst van den dood of over de broosheid van ’t menschelijke leven. Och, zij, die van ’t begraven een beroep maken, worden langzamerhand gemeenzaam met het graf. Een teraardebestelling wordt voor hen een karwei, een bijverdienste, soms zelfs een buitenkansje. En de gevangenisbeambten brengen ook nog al eens „een nummer” weg. Als er geen belangstelling is bij de familie van een in de gevangenis gestorvene, moeten ze wel even mee naar t kerkhof. Maar indruk maakt dat wegbrengen van zulk een uitvallend nummer natuurlijk in ’t geheel niet. Toen de dragers het kerkhof verlaten hadden, en toen het rijtuig al uit het gezicht verdwenen was, trad een heer, die op eenigen afstand de kille uitvaart had staan aanschouwen, langzaam op de druk bezige grafdelvers toe. „Goeden morgen!” sprak hij. „Hier wordt zeker een meisje uit de gevangenis begraven ?” „Ja, meneer,” antwoordde de oudste der twee mannen. „Heette ze geen Trientje Flipse ?” „Zoo iets, ja ; ik kan ’t wel nazien.” Met deze woorden zette de oude werkman de spade neer en haalde een stalen tabaksdoos uit den zak. Hij opende deze en nam er een stuk papier uit, dat hij den heer overreikte met de woorden : „meneer mot zelf maar s kijken, want ik heb mijn bril niet bij me, en zonder dat tweede paar oogen gaat het lezen niet meer. Komt ’t uit ?” De heer knikte. „Ja, ’t komt uit. Dank u wel !” De grafdelver vouwde het papier weer samen en deed het in de doos. Met een tik sloot hij deze. „Kende meneer d’r misschien ?” informeerde hij nieuwsgierig. „Ja, ik kende haar.” „Zoo. Toch geen familie vast?’ „Neen. Goeden morgen !” „Goeden morgen !” Niet van plan, een gesprek met den nieuwsgierigen doodgraver aan te vangen, wandelde de kerkhofbezoeker heen. Maar toen hij eenige schreden in de richting van het grintpad had gedaan, stond hij eensklaps stil en keerde zich om. „Doodgraver, hoe laat is de begraafplaats dagelijks open ?” „Van een uur vóór zonsopgang tot een uur na zonsondergang, meneer.” „Dank u wel!” Daags naderhand zag de doodgraver denzelfden heer op het kerkhof verschijnen, vergezeld door een tuinmansjongen die een heestertje droeg. De heer en de jongen begaven zich naar de laatste rustplaats van „die meid, die den vorigen dag uit de gevangenis begraven was”. De jongen knielde op den grond neer en begon het heestertje te planten en de heer stond er bij met een ernstig gezicht. Toen de arbeid bijna verricht was, kwamen er nog twee andere personen op den doodenakker: een heer en een dame ; en ook deze beiden wandelden naar het onaanzienlijke graf; en ook hun gelaat stond ernstig. Lang bleven ze staan spreken, die eerste meneer en die heer met die dame. Schijnbaar werkend aan graven in de nabijheid, begaf zich de doodgraver wat dichter naar het drietal’ toe. Wie zouden zij toch wel zijn, en waarom toonden zij zooveel belangstelling in zoo’n meid ? Daar zag hij den tuinmansjongen het gezelschap groeten en heengaan, en hij haastte zich, hem den pas af te snijden. „Zeg ’s, wie zijn dat eigenlijk, die daar?” En hij wees met zijn vinger naar het drietal. „Wie dat zijn? Wel, die eene is een meneer Hilderman, en die ander is een advocaat, Mr. Esders, geloof ik, met z’n vrouw. Ze zitten alle twee in de Middernachtzending, die meneeren, en zoodoende kennen ze die meid, zie je ? tls diezelfde, die een maand of wat geleden zoo’n Duitsche vent doodgestoken het!” „O, is ’t die ?” ’t Gelaat van den doodgraver drukte verachting uit. „Dan hadden ze ’t geld voor zoo’n struikje ook welbeter kunnen besteden !” En den jongen den rug toedraaiend, ging hij heen. De wereld gunde „die meid” zelfs het heestertje op haar grafheuvel niet! Fragment uit een brief van Mr. Esders aan Ds. Esders. „Wat die geschiedenis van Trientje Flipse betreft, kan ik u nog mededeelen, dat de beruchte waarzegster veroordeeld is geworden tot een gevangenisstraf van één jaar, wegens koppelarij. Zij ondergaat haar straf in de gevangenis te A., in dezelfde cel, waarin vroeger Trientje zat. Doris Dekkers is den dans ontsprongen. Er waren geen voldoende bewijzen tegen hem te vinden, om hem een dubbel en dwars verdiende straf op te leggen, en zoo loopt deze gevaarlijke man weer op vrije voeten rond, zeker zoekende, wie hij nu weer tot zijn slachtoffer zal kunnen maken. Is het niet een beangstigende gedachte, dat zulk een man zich vrij beweegt in een omgeving, waarin tal van onervaren meisjes, die bovendien nooit gewaarschuwd zijn geworden tegen de ontzettende gevaren van het stadsleven, in betrekking komen? En als we een jaar verder zijn, zal de waar- zegster ook weer ontslagen zijn. Dan slaan zij de handen weer inéén en beginnen hun duistere practijken opnieuw. Wordt hun hier de grond te warm onder de voeten, dan gaan ze naar een andere stad, waar men hen minder scherp controleert. Van Hein Plaat hebben we weinig meer vernomen, hoeveel moeite we er ons ook voor getroost hebben, zijn verblijfplaats te ontdekken. We zijn nog te weten gekomen, dat hij van Munster naar Hamburg vertrokken is, maar in laatstgenoemde stad verliezen we zijn spoor. Wat er van hem geworden is, kan ik dus niet zeggen. Met mijn zwager Jan Rijnders gaat het goed tegenwoordig. Hij bevindt zich op de rijkslandbouwschool, met bestemming, na volbrachte studie, zijn vader op te volgen op „Mon Genie”. Menigmaal, als mijn vrouw en ik aan ’t wandelen zijn, bezoeken we ’t graf van de ongelukkige Trientje. Weet ge, dat ze nog iets aan ons nagelaten heeft ? Ik behoef niet te vreezen, dat iemand mij de nalatenschap benijden zal, want ze is absoluut waardeloos. Ze bestaat uit een poppenjurkje en een blaadje postpapier, waarop ze iets geschreven heeft, dat ik hier, van taalfouten gezuiverd, maar overigens geheel ongewijzigd, weergeef. „Ik zou wel gaarne O. nog eens zien, al waren ook al de menschen daar boos op me en al zagen ze me ook nog zoo verachtelijk aan. Vroeger hinderde mij dat, maar nu niet meer, omdat ik nu wel weet, dat ik het verdiend heb. Als ik in O. kwam, ging ik eerst naar ons huisje kijken. Ik weet er alles nog: het kamertje, het keukentje, den zolder, de groote bedstee, waar ik altijd met moedertje in sliep. Wat zou ik gaarne eventjes nog eens in ons huisje kijken ! Ik zou mij verbeelden, dat het mij herkende. En dan ging ik naar ’t kerkhof, naar moedertje’s graf. Ik zou het dadelijk kunnen vinden, ’t Is vlak bij de heg, links van ’t middenpad. Ik zou er eens heelemaal uitsnikken, met mijn hoofd op het gras. Ik zou mij dichtbij moedertje voelen. O, moedertje, moedertje, waarom zijt gij toch gestorven ? En waarom ben ik toch zoo slecht geweest om weg te loopen ? Ik dacht, dat ik de gevangenis ontvluchtte, en dat medelijdende menschen verder voor mij zouden zorgen. Ik vertrouwde er op, dat mijn onschuld aan den diefstal van die vijf en twintig gulden, bij boer Rijnders, later nog wel eens uit zou komen. Ik had immers wezenlijk niet gestolen ! Ik rekende er op, dat Hein Plaat mij trouwen zou, en als ik dan getrouwd was en mijn onschuld was uitgekomen, dan zou ik wel gelegenheid vinden, om nu en dan eens in O. te komen en naar moedertje’s graf te gaan. Wat was ik dwaas! Ik was slecht, want ik had naar dominé Esders en naar vrouw Rijnders moeten luisteren. En wat is er nu van mij geworden ! Ik denk, dat ik O. wel niet meer terug zal zien, want ik ben ziek en heb een gevoel, alsof ik niet weer beter zal worden. Als er maar geen eeuwigheid was, zou ik wel willen sterven, en als ik niet slecht was, zou ik gaarne willen sterven. Ik kan mij haast niet voorstellen, dat er in den hemel geen ellende meer is, zoo ben ik aan de ellende gewoon geraakt. Ik ben soms zoo bang, dat de eeuwigheid ook ellende voor mij zal zijn. Van angst lees ik dan dikwijls in het Bijbeltje van mijnheer Hilderman, maar ik begrijp er zoo weinig van. Eén keer heb ik een tekst gevonden, dien ik nog van buiten ken ; gelukkig, want ik weet niet meer, waar hij staat. Hij luidt: „Want dit is een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken, waarvan ik de voornaamste ben.” Dit laatste vind ik wonderlijk. Zou die man, die dat schreef, dan nog een erger zondaar geweest zijn dan ik? En zou die toch zalig geworden zijn? Zou God mij dan ook nog zalig willen maken ? Wist ik maar wat ik er dan voor doen moet! ’t Papier is vol. Nog een paar regeltjes. Ik bid God alle dag, dat ik mag blijven leven, want als ik sterven moest, ging ik verloren. De dominé van de gevangenis zegt, dat ik maar goed moet oppassen. Ja, maar mijn zonden dan? Die dominé gelooft niet in heel den Bijbel, en dat komt mij vreemd voor. Ik vertrouw hem niet. Ik wou, dat ik maar iemand had, die mij zeide, wat ik doen moest om in den hemel te komen. Ik geloof, dat moedertje ook in den hemel is. Maar als ik sterf, is dit papier voor mijnheer en mevrouw Esders, opdat ze er uit zien, dat ik wezenlijk die f 25 niet gestolen heb. Ik verzoek hun ook, het jurkje te bewaren, waarop dit papier is vastgespeld. Ik heb er altijd zooveel van gehouden, ’t Is een aandenken. Ik heb niet anders. Strafgevangenis te A., Juni. T. F.” Ziedaar Trientje’s briefje. Het getuigt vaneen jammerlijke onkunde, met dat herhaaldelijk vragen, wat ze doen moet, om zalig te worden. Toch spreekt er een besef van schuld uit. Als dat nu maar het rechte geweest is, dan heeft Hij, die het goede werk in dit arme hart begon, het ook voleindigd, trots duisternis en onkunde. Ge weet, dat de heer Hilderman nog gelegenheid gehad heeft, haar kort voor haar dood te spreken, en het Evangelie te verkondigen. Wie weet, wat de zoekende Heiland nog met dat woord heeft willen doen. Telkens wanneer ik Trientje’s graf bezoek, gevoel ik, dat er uit dat graf stemmen opstijgen, waarnaar wij hebben te luisteren. Eerst een stern, die ons waarschuwt te waken over ons eigen hart; tegen de booze invloeden eencr lokkende wereld, die begint met ons tot kleine zonden, tot immers algemeene en alledaagsche ondeugden te nooden. Dan een stem, die ons aanspoort, over anderen te waken, bij die anderen ons dienstpersoneel inbegrepen. Laat men deze stem het oor leenen, vooral ook bij onze landbouwers ! Als oud-plattelandbewoner weet ik, hoeveel er in dat opzicht zelfs bij onze christelijke boeren mangelt. Voorts een stem, die ons gebiedt, den arbeid te steunen, welks doel het is, tegen groote gevaren te waarschuwen, en hun, die gevallen zijn, de hand der opheffende christelijke barmhartigheid te reiken. En eindelijk een stem, die zucht, als het morgenkoeltje fluistert, van een Goddelijke ontferming, die het weggedrevene wederbrengt”. Weinig bezoekers van de begraafplaats te A. richten hun schreden naar den hoek, waar de allerarmsten rusten. Want daar is weinig te zien. De dood kent geen rijk of arm, geen aanzienlijk of gering. Maar het kerkhof wel. Tenminste de oppervlakte van het kerkhof. Wie dieper speurt dan de oppervlakte, vindt slechts beenderen, en nóch in vorm, nóch in substantie toonen die beenderen verschil. Op één der graven in den armenhoek staat een eenzame cypres. ’s Zomersmorgens weent hij dauwdruppen op het gras, en als de zon rijst, werpt hij er spelende schaduwbeelden op. En ’s winters staat hij, en spreekt ritselend van leven, zelfs op de domeinen van den dood. De plant wijst naar boven. Elk twijgje wijst naar boven. En naar boven wijst ook de inscriptie in het kleine, zerken paaltje : Trientje Flipse, geboren te 0. den 2en Sept. 1885, overleden te A. den Jen Juli 1907. „Het verlorene zal Ik zoeken en het weggedrevene zal Ik wederbrengen”. Ez. 35 : lö.