DE VROUW IN NEDERLANDSCH WESTINDIË + + + + 4* + + + + UITGEGEVEN \[AN WEGE DE WESTINDISCHE RUBRIEKCOMMISSIE VAN DE NATIONALE TENTOONSTELLING VAN VROUWENARBEID BIJEENVERZAMELD DOOR JHR. L. C. VAN PANHUIJS JB9B te AMSTERDAM bij H. J. W. BECHT ' No. 288 ****:{::{:*;<: DE VROUW IN NEDERLANDSCH WESTINDIË DE VROUW IN NEDERLANDSCH WESTINDIË + + + + UITGEGEVEN VAN WEGE DE WESTINDISCHE RUBRIEKCOMMISSIE VAN DE NATIONALE TENTOONSTELLING VAN VROUWENARBEID BIJEENVERZAMELD DOOR JHR. L. C. VAN PANHUIJS VERSCHENEN in 1898 te AMSTERDAM bij H. J. W. BECHT KEIZERSGRACHT No. 288 * * * * * * * * INHOUD, BLADZ VOORWOORD 7 I. AAN DE VROUW DIE NAAR DE WEST WIL 9 VERTREKKEN n. WAAR LIGGEN ONZE WESTINDISCHE KOLONIËN ? 12 in. WAAR WOONT EN WAARVAN LEEFT DE BEVOLKING ? SURINAME 15 CÜRACJAO (HET EILAND) IQ BONAIRE 2 1 ARUBA 2 1 SINT-MARTIN 2 2 SINT-EUSTATIUS 23 SABA 2 5 IV. DE VROUW UIT HET VOLK IN SURINAME . 2 6 V. DE BOSCHNEGERIN 3 I VI. DE INDIAANSCHE VROUW 36 vn. DE VROUW ALS LANDBOUWARBEIDSTER IN SURINAME 42 Vin. ONDERWIJS AAN MEISJES 46 IX. OVER DEN AARD VAN DEN VROUWENARBEID IN WESTINDIË 49 X. NOG lETS OVER DE VROUW UIT HET VOLK IN DE KOLONIE 56 BESLUIT 58 AANTEEKENINGEN. HOOFDSTUK BLADZ. I. HUISRAAD EN KLEEDING VAN EENE SURINAAMSCHE VROUW 6l 11. „kanti-pikien” 62 m. EENE BEPROEVING IN HET JAAR 1836 . . 63 IV. GROENTENTEELT BIJ PARAMARIBO .... 64 V. DE LASTDRAAGSTER 65 De Westindische rubriek-commissie van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid heeft gemeend, in verband met hetgeen er op de tentoonstelling te zien zal zijn, eenige mededeelingen over de vrouw in onze Westindische koloniën te mogen uitgeven, ten einde, als het kon, de belangstelling in die koloniën aan te wakkeren, en voorts, om door iets van blijvenden aard aan het doel van deze tentoonstelling te herinneren. Wellicht zullen enkelen onder de Westindische vrouwen, hieronder begrepen de Nederlandsche vrouwen die eenige jaren in onze West doorbrengen, zich door deze bescheiden poging opgewekt gevoelen om zich meer dan tot nog toe werd gedaan, toe te leggen op de kennis van het land en van het volk in hunne omgeving. Eerst wanneer zij zich die kennis eigen heeft gemaakt, zal de vrouw, naar wij vermeenen, in de maatschappij in de tropen den heilzamen invloed kunnen uitoefenen, dien zij in de hedendaagsche maatschappij in Europa en in Noord-Amerika reeds bezit; belangstelling en medegevoel in het lot van anderen alléén zijn voor de hier bedoelde soort van vrouwenarbeid niet voldoende. Behalve de voorwerpen, die op deze tentoonstelling bijeen zijn gebracht, zijn er ook andere zaken onder vrouwenarbeid begrepen, die moeilijk in beeld of door cijfers kunnen worden voorgesteld, evenmin volledig kunnen worden beschreven. Wilde men den invloed doen kennen, die de vrouw in haren kring uitoefent, dan zou een volledige beschrijving van de maatschappij waarin zij leeft, van de wording dier maatschappij, van de ontwikkeling aldaar der gedachten moeten worden gegeven, en dit zou eene taak zijn, bij het weinige wat wij nog slechts weten van de wetten en gedachten die de maatschappij beheerschen, zelfs voor Nederland hoogst moeilijk, zoo niet onmogelijk. Zooveel te meer is dit het geval bij koloniën, gelegen in eene andere luchtstreek, waar weder tal van andere oorzaken en invloeden werken. Wij 'zullen dan ook iets dergelijks niet beproeven, doch op gevaar af dat men in dit geschriftje iets anders ziet, dan de titel beloofde, meenen wij toch te moeten trachten van het milieu waarin de vrouw in Nederlandsch Westindië verkeert eenig denkbeeld te geven, al zal dit ook een vrij groot gedeelte van dit boekje innemen; om voorts eenige opmerkingen over de vrouw en haren arbeid in onze West te maken. Wij vangen aan met een woord aan de vrouw uit Nederland, die eenige jaren in onze West moet doorbrengen. Aan de vrouw, die naar de West wil vertrekken. Zoo heel aangenaam zijn de eerste ondervindingen van de vrouw dfe zich in Westindië komt vestigen niet. Zij komt plotseling in eene maatschappij waar, min of meer, andere zeden, denkbeelden en begrippen heerschen; zij ziet zich geplaatst in een’ betrekkelijk kleinen kring van kennissen; gewoonten en taal van de lagere volksklasse zijn haar vreemd; de afmattende warmte of de insectenplaag worden al spoedig hinderlijk en door de eigenaardige levenswijze en omgeving heeft zij veel minder gelegenheid tot afleiding dan in Nederland het geval kan zijn. Er bestaat dus gevaar, óf dat zij zich teleurgesteld zal gevoelen en met heimwee aan haar vaderland terugdenken, óf dat zij in de onverschilligheid en lusteloosheid vervalt, die sommigen tropenbewoners zoo eigen zijn. In beide gevallen is er weinig kans dat zij den invloed op hare omgeving kan uitoefenen, die voor iedere maatschappij en, naar wij meenen, voor de maatschappij in onze West in het bijzonder, van zoo groot belang zou kunnen zijn. Op welke wijze zouden de bovengenoemde nadeelen kunnen worden voorkomen? Wij willen de vraag ter zijde laten of een verblijf in de tropen voor de bewoners van de gematigde luchtstreek op den langen duur physieke en intellectueele degeneratie ten gevolge heeft. Wij wijzen er alleen op dat ieder mensch min of meer onder den invloed komt van klimaat en omgeving waarin hij leeft. Gevaar voor minder gunstige ontwikkeling bestaat er in de tropen zeker méér dan in het vaderland en men doet wel dat gevaar bijtijds en flink onder de oogen te zien. Een ieder die zich in onze koloniën moet gaan ophouden, beginne reeds in Nederland en verder gedurende de reis met het leeren van de volkstaal, voor Suriname het Negerengelsch, voor Curagao het papiamento ; het vloeiend spreken van Engelsch, Fransch en Duitsch zal in beide koloniën zeer te pas komen; op Curaq:ao bovendien het Spaansch. Men trachte zich reeds vooraf zoo goed mogelijk op de hoogte te stellen van wat men er zal aan treffen, door voorloopige raadpleging van de over die koloniën geschreven werken. Eenmaal aangekomen is er, tenminste de allereerste dagen, zooveel te zien en te doen, dat men tot dergelijke studie weinig gelegenheid heeft en naderhand komt men er, ook door de veranderde omgeving en om andere redenen niet zoo gemakkelijk toe de eene of andere studie weer op te vatten. Bij betrachting van het hierboven aangegevene echter, voelt men zich dadelijk meer thuis en blijft van de aankomst af de belangstelling gaande, die ons tegen onverschilligheid en lusteloosheid kan behoeden. Aan de regelen van de tropische hygiène gewenne men zoodra het schip binnen de keerkringen is gekomen; zij worden dan eerder gewoonte en zijn dan des te gemakkelijker op te volgen. Vooral trachte men het voorbeeld van de inboorlingen des lands te volgen in het vroeg opstaan en vroeg naar bed gaan; bovendien vermijde men in de brandende zon te loopen en men neme des namiddags eenige rust. Naar deze drie regelen schikt de nieuweling zich het moeilijkst; men voelt zich in den beginne zoo wel en aangenaam, dat het volgen daarvan in eigen oog weekelijkheid, verwennen of wel lastig en onnoodig schijnt. Levendige briefwisseling met familie en kennissen in Nederland is in alle opzichten aan te bevelen. Men blijve zich op de hoogte houden van wat er in het vaderland en in Europa omgaat, vooral door lezing van goede maandschriften. Men heeft dan het voordeel de gebeurtenissen in de beschaafde landen beter in hun geheel te kunnen overzien dan dit ooit in Nederland met het dagelijksch lezen van de courant mogelijk is en dit voordeel late men, tegenover het geringere intellectueel verkeer, niet verloren gaan. En eindelijk diene het besef, dat men in de koloniën een taak heeft, die zooveel moeilijker en gewichtiger kan zijn dan die in het vaderland, om met moed de onaangenaamheden van het betrekkelijke isolement te dragen. Eerst bij terugkeer in het vaderland kan men zien hoe weinig men zich over de in de tropen doorgebrachte jaren behoeft te beklagen. Kleine en soms ook groote vooroordeelen zijn misschien wel verdwenen. Ge ziet meer dan vroeger, doordat ge zooveel meer punten van vergelijking hebt verkregen; als een’ warmen innigen stroom voelt ge de liefde van uwen eigen bodem, liefde voor de menschen om u heen, voor hun doen, voor hun kunst en hun leven, liefde eindelijk voor het stoere, hoogstaande Nederlandsche volk. Zijn er niet velen thuis gebleven, die u dit gevoel zouden kunnen benijden? 11. Waar liggen onze Westindische koloniën? Doch laat ons nu iets zeggen over onze Westindische koloniën. Waar liggen die eigenlijk, wat is het daar voor land? Kan ik aan iemand die naar Suriname gaat eene boodschap voor iemand op medegeven? Zijner, evenals op Java, gebergten waar men uit de verzengde luchtstreek kan geraken; wat voor menschen vindt men er toch? Tot beantwoording van die vragen diene het volgende. Onze Westindische koloniën, Suriname en Curagao, liggen, ruwweg genomen, even ver van elkander af als Nederland van Spanje of van Portugal. De afstand tusschen de hoofdplaatsen in de twee koloniën, Paramaribo en Willemstad, is even groot als die van Amsterdam naar een van de havens tusschen Oporto en Lissabon en, linia recta, als van Amsterdam naar Cartagena aan de Middellandsche zee. De kolonie Suriname, die van Nederland, per stoomschip van den Koninklijken Westindischen Maildienst, in ongeveer 18 dagen wordt bereikt, is ongeveer 41/* maal zoo groot als Nederland en ligt in het Noorden van Zuid- Amerika. Zij wordt aan de Oost- en aan de Westzijde begrensd door twee groote rivieren, de Marowijne en de Corantijn, aan de Zuidzijde door een vermoedelijk vrij laag, doch hoogst moeilijk te bereiken en genoegzaam nog onbekend gebergte. Van het grondgebied is nog een groot deel niet bekend; in hoofdzaak schijnt Suriname te bestaan uit één ontzaglijk woud; in de kuststreek zijn hier en daar betrekkelijk smalle zand- of grasvlakten, „savanen”. De toppen van het met dicht bosch bedekte heuvelland meer landwaarts in, komen, voor zoover men weet, nergens hooger dan 500 M. boven de oppervlakte der zee; ook het grensgebergte schijnt niet boven de verzengde luchtstreek uit te steken. Tusschen de heuvels en bergen in treft men het grootste gedeelte van het jaar poelen en moerassen aan. Hoewel men zou meenen dat in een tropisch land het hooger gelegen gedeelte, de bovenlanden, het gezondst zouden zijn, is dit in Suriname niet het geval. Een langdurig verblijf in de binnenlanden schijnt voor den Europeaan niet mogelijk te zijn; zelfs de inboorling van de kuststreken wordt er door malaria aangetast. Op eenige zwervende boschnegeren Indianenstammen na zijn dan ook de binnenlanden onbewoond; slechts in de kuststreek waar de frissche zeewind, de Noord-Oost passaat, niet door de bosschen wordt tegengehouden, is het gelukt de eigenlijk gezegde „Kolonie” te vestigen. Suriname is een van de vruchtbaarste en regenrijkste landen der aarde. De kolonie Curagao, ongeveer zoo groot als de provincie Limburg, bestaat uit twee in de Caraïbische zee gelegen eilandengroepen, die gemiddeld even ver van elkander liggen als Amsterdam van Berlijn; de afstanden tusschen de eilanden in beide groepen bedraagt slechts enkele uren. De eilandengroep: Curacao, Bonaire en Aruba, vlak bij de kust van Venezuela, bestaat eigenlijk uit de toppen van een voormalig kustgebergte, waarvan de hoogste top, de Christoffelberg op het eiland Curacjao, zich 376 Meter boven den zeespiegel verheft; de eilandengroep; St.-Martin, St.-Eustatius en Saba maakt een deel uit van de vulkanische Antillenrij, die de Caraïbische zee in het Oosten begrenst. Ook deze eilanden zijn bergachtig ; de vulkaan Saba rijst zelfs tot 800 Meter boven de zee. In tegenstelling met Suriname valt er slechts zelden regen, zoodat de eilanden een schraal aanzien hebben. Zoodra de regen valt, wordt plotseling alles er met groen bedekt. Vroeger waren zij met bosch bezet, doch vermoedelijk werd het hout verbruikt door het kappen voor de mijnen en door het branden van houtskool, terwijl de vele geiten het jonge gewas vernielen. Denkelijk tengevolge van het verdwijnen van de boomen is de regenval of in het algemeen de atmospherische neerslag ook minder geworden ; in de tegenwoordige omstandigheden valt er aan eene kunstmatige boschaanplanting niet te denken. Het klimaat is er zeer gezond. 15 Waar woont en waarvan leeft de bevolking? Wij zullen nu eens onderzoeken, hoe onze West is bevolkt en op welke wijze de bevolking er verspreid is. SURINAME. Ongeveer 15,162 H.A. van de 12,910,000 H.A., die men rekent dat Suriname groot is, (dus ongeveer een achthonderd vijftigste gedeelte), zijn in cultuur ; de plantages of gronden zijn er altijd aan een’ waterweg gelegen. Degroote landbouwondernemingen liggen voornamelijk aan het benedengedeelte van de rivieren Suriname, Commewijne, Cottica en Saramacca ; de gronden waar de kleine landbouw wordt uitgeoefend liggen bovendien ook aan het meer binnenwaarts gelegen gedeelte der genoemde rivieren en hare zijrivieren of kreken, doch zelden verder op, dan waar de instroomende vloed nog merkbaar is, en aan het kanaal dat de rivieren Suriname en Saramacca verbindt. Voorts zijn er nog gronden en enkele plantages gelegen aan de Nickerie-rivier, dicht aan de westelijke grens en, zeer dicht aan de zeekust, te Coronie. Verschillende van gouvernementswege aangelegde vestigingsplaatsen voor kleine landbouwers en landbouwsters (waarover later), nemen in belangrijkheid toe. Behalve de stad Paramaribo aan de Suriname met 33000 inwoners, zijn er nog twee plaatsjes, een aan de westelijke en een aan de oostelijke grens gelegen; Nieuw-Nickerie aan de Nickerie, in het midden der landbouwondernemingen en als uitgangspunt voor de balata-ondernemingen met 990 en Albina aan de Marowijne, het uitgangspunt voor goudondememingen aan Marowijne en Lawa, tevens verblijfplaats van boschnegers en waar met de tegenover liggende Fransche strafetablissementen een vrij druk verkeer wordt onderhouden, met een 240 tal inwoners. Beide plaatsen worden over zee bereikt; de mogelijkheid bestaat echter om er door rivieren en kreken te komen, doch van dezen weg wordt weinig gebruik gemaakt. De afstand van Paramaribo naar Nickerie is ongeveer even groot als die van Amsterdam naar Keulen; gemeten langs den stroomdraad der verschillende rivieren en kreken op den weg binnen door, is de afstand ongeveer het dubbele. Van Paramaribo naar Albina is de afstand ongeveer zoo groot als van ’s-Gravenhage naar Zevenaar. De plantages kunnen ook als vestigingsplaatsen worden beschouwd; op een viertal suikerplantages zijn er op elk 450 tot 550 arbeiders en arbeidsters aanwezig; op de plantage Mariënburg en Zoelen zelfs 1818 personen. Van de 64,200 bewoners, die het ontgonnen gedeelte van de Surinaamsche kuststreek telt, maakt de blanke en de kleurlingen-bevolking een klein gedeelte uit. Dat gedeelte bestaat uit Nederlanders, Duitschers, Engelschen en Amerikanen, te zamen een 630 zielen, voorts uit Israëlieten (waaronder de afstammelingen van de familiën die van Brazilië naar Cajana, Cayenne, en vandaar in de jaren 1664 en 1665 zich in Suriname vestigden), die het blijvende gedeelte van de blanke bevolking uitmaken ; de kleurlingen zijn ontstaan door de vermenging van de blanken met de negerbevolking of met de oorspronkelijke bewoners van Guyana, de Indianen. De overgroote meerderheid van de bevolking van Suriname bestaat uit negers, wier voorvaderen, zooals bekend is, voor den landbouwarbeid uit Afrika werden aangevoerd. Onder de bevolking vinden wij echter ook nog andere elementen. Voor den landbouwarbeid werden eenige jaren vóór en na de emancipatie van de slaven in 1863, een 500-tal arbeiders aangevoerd uit Madeira en een 2500 Chineezen, waarvan wel een gedeelte weer naar hun eigen land terugkeerde, doch ook verscheidenen zich voorgoed in Suriname vestigden, waar zij zich thans met de inlandsche bevolking vermengen. Te Paramaribo bestaat nog eene Chineesche Sociëteit, de Kong-Ni-Tong; er wordt ook een courantje in het Chineesch uitgegeven. Sedert het jaar 1876 worden voor den arbeid op de plantages arbeiders uit Britsch-Indië (Bengalen) en sedert 1892 Javanen aangevoerd, die dan, onder toezicht van bestuurswege, zich voor een zekeren tijd als arbeider of arbeidster op de plantages verbinden en waardoor men uitzicht heeft, na afloop van hunne contracten, een steeds toenemend aantal personen, die zich met landbouw en veeteelt bezig houden, in de kolonie gevestigd te krijgen. Met den aanvang van het jaar 1897 waren er ongeveer 11300 Britsch-Indiers en in September 1897 ongeveer 1540 Javanen in Suriname aanwezig. De blanken zijn hoofdzakelijk ambtenaren, planters, opzichters, kooplieden en winkeliers. De Israëlieten houden zich niet meer met den landbouw bezig. In den omtrek van Paramaribo bevinden zich een 184 Hollandsche landbouwers, waarvan enkelen nog behooren tot de in 1854 opgeheven Europeesche kolonisatie aan de Saramacca; de meesten zijn afstammelingen van die kolonisten, sommigen uit gemengde huwelijken geboren. Onder de kleur- 2 lingen zijn behalve de opgenoemde beroepen en bedrijven, ook verscheidene kleine landbouwers, pachters, eigenaren van grondjes en handwerkslieden te vinden. De negerbevolking bestaat voor het grootste gedeelte uit landbouwers; hetzij arbeiders op de plantages en gronden, pachters of eigenaren van grondjes, uit velden fabrieksarbeiders en, voor een kleiner gedeelte, uit arbeiders bij de goudondernemingen en bij de balataexploitatie. De Chineezen vinden meest als winkeliers een goed bestaan. Onder de Britschindische immigranten die niet meer onder contract zijn verbonden, bevinden zich behalve landbouwers en veehoeders, ook rondventers en kleinhandelaars. De onder contract verbonden Britsch-Indiërs en Javanen werken uitsluitend als velden fabrieksarbeiders op de plantages; het is verboden hen als arbeiders bij de goud- of balata-ondernemingen te gebruiken. Behalve de opgenoemde bevolking van beschaafde inwoners, leven in de onbebouwde gedeelten van de kuststreken en in het Savannen-gebied, naar onze schatting, hoogstens een zevenhonderd Indianen als nomaden. Zij leven van jacht en visscherij en van de opbrengst van de hier en daar tijdelijk door hen bewerkte grondjes. Onze vestigingsplaatsen worden niet zelden door hen bezocht. Aan de bovenrivieren wonen de boschnegers, de afstammelingen van negers die indertijd daar de slavernij ontvluchtten. Hun aantal wordt op 3 a 4000 geschat. Met de beschaafde bevolking hebben zij geregeld verkeer, doordat zij zich bezighouden met het vervoer van ladingen voor de goudondernemingen over de watervallen en met den houthandel. Zuidelijk van het door hen bewoonde gebied houden zich nog Indianenstammen op, waarmede tot nog toe geene aanraking is verkregen; de boschnegers verschaffen hun bijlen, messen en kralen, en ontvangen daarvoor in ruil jachthonden, hangmatten en sieraden van veeren of van zaden, die o. a. te Paramaribo weder door hen te koop worden aangeboden. Van de Surinaamsche bevolking zijn gastvrijheid, vroolijkheid en medelijdendheid de meest uitkomende goede eigenschappen. Afscheiding van standen kent men er weinig; wel wordt door de inwoners die er lang gevestigd zijn het verschil in ras scherper in acht genomen; natuurlijk moest dit verschijnsel zich openbaren tusschen de, in getalsterkte zoo geringe, gezeten blanke en kleurlingenbevolking, die zich plotseling met hunne vroegere slaven in zekeren zin op eene lijn zagen geplaatst l). Toch kan men zeggen dat, in tegenstelling met de afscheiding tusschen blanken en gekleurden in de Engelsche koloniën, in Suriname een beschaafd en verdienstelijk kleurling verzekerd is van de algemeene achting en alle kringen en betrekkingen voor hem openstaan. Met Nederlandsch komt men in Suriname bij de bevolking vrij wel terecht; de mindere bevolking verstaat het Nederlandsch in meerdere of mindere mate, al is hun eigenlijke taal, evenals die van de boschnegers, het Negerengelsch, welke laatste taal ook in het verkeer met de Indianen wordt gesproken, Het Negerengelsch wordt al meer en meer met Nederlandsche woorden vermengd. C U R A Q A O. De Kolonie Cura<;ao telt 49,796 inwoners, die (behalve op het eiland Saba) voor de overgroote meerderheid afstammelingen zijn van de als slaven ingevoerde negers. ’) Zie over dit verschijnsel in de Engelsche koloniën. „The English in the West-Indies”, by J. A. Fronde, London xBBB, waarvan wij de lezing aan een ieder, die belang stelt in de toepassing van Europeesche begrippen op de maatschappij in tropische volksplantingen, ten zeerste aanbevelen. Over ieder eiland afzonderlijk, waaruit de kolonie Curagao bestaat, merken wij het volgende op. Cura9ao, van lang uitgerekten vorm, is ongeveer 20 uur gaans lang en op het smalste gedeelte \ uur gaans breed; het telt 29,081 inwoners, waarvan er ongeveer 14000 gevestigd zijn in de hoofdplaats Willemstad. De plantages en gronden zijn meest in de kleine binnendalen tusschen de heuvelen en aan den inham aan de Zuidzijde, het Schottegat genaamd, gelegen; door steenen muren wordt getracht het regenwater als grondwater te behouden en het afspoelen der teelaarde tegen te gaan. Op enkele punten vindt men groepen huisjes, door negers bewoond. De plantages en gronden op Cura) Ze dragen je man dood weg. Ze lijdt (gebrek), dat is niet goed. Ik kan niet helpen of, ik kan er niets aan veranderen. Gij moet geen anderen man nemen, de beschermgeest (van den overledene) zou u dooden. „De vrienden doen dan cassave in eene boot en gaan „jagen; zij spelen eerst op de trom tot zonsondergang. „Lukt de jacht niet, dan wordt er met nekoe geponst” (de visch in een afgesloten kreek met het sap van nekoe, een haan, bedwelmd en gevangen). „Rijst, blafoe (soep) „en pinda worden in een grooten pot gedaan en allen „krijgen eten. Daarna wordt er op de trom geslagen, „de vriendinnen dansen ook, alleen de vrouw blijft zitten. „Na de begrafenis krijgt de vrouw de wakka-tiki (een „houten staf, dikwijls in den vorm van een slang gesne,,den) en houdt die altijd in de hand; na het feest wordt „de wakka-tiki *) gebroken en weggeworpen. „Over het zitbankje van den overledene wordt een wit „touw gebonden; niemand mag er op zitten. De vrouw „bindt een (ineengedraaiden) witten doek om hoofd en „voorhoofd en een witten doek om den buik; zij slaat „ een zwarten doek om, als zij dien bezit. De borst moet „verborgen blijven.” *) Engelsch walking-stick. VIL De Indiaansche vrouw. De boschnegervrouw, hoewel zij gewoonlijk tot de wilden wordt gerekend, heeft al vrij veel van de beschaafden overgenomen. Hare voorouders waren op de plantages werkzaam als veld- of fabrieksarbeiders of arbeidsters of als handwerkslieden, veel van hunne Afrikaansche gebruiken zijn toen al verloren gegaan en gebruiken en zeden van de blanken, zij het dan ook onvolledig, daarvoor in de plaats getreden. Bij de Indiaansche vrouw vindt men dit niet. Bij haar ziet men veel, wat hetzelfde moet geweest zijn in de tijden toen de eerste Europeanen deze kusten bezochten; men kan zich haar in menig opzicht denken als de vrouw, zooals zij tientallen van eeuwen geleden in Europa leefde. Wellicht onafhankelijk van allen invloed van de oude wereld zijn deze menschen, van hun leven in kuilen, of met alleen takken en struikgewas tot beschutting, zooals nog stammen in Brazilië worden gevonden, opgeklommen tot wat zij nu zijn, hebben zij den langen weg doorgemaakt van het eerste gebruik van het vuur, van de uitvinding van verschillende gereedschappen, van het spinnen van katoen, tot hun tegenwoordig bestaan, eene vereeniging van jacht en visscherij met land- (roof-) bouw. In hoever heeft de vrouw medegewerkt om die verschillende trappen van ontwikkeling te bereiken? Dat zijn moeielijke problemen, die door de wetenschap nog niet zijn opgelost. Genoeg zij het hier daaromtrent te vermelden dat men het waarschijnlijk acht dat de arbeid, die thans nog door de Indiaansche wordt verricht, ook door haar indertijd werd uitgevonden, met name het bereiden van spijzen en dranken, het maken van aarden vaatwerk (tot gebruik of bewaring van spijs of drank), het planten van cassave (maniok), waaruit het Indiaansche brood door haar wordt vervaardigd en het spinnen van katoen. De Indiaansche meisjes leeren even spoedig loopen als zwemmen; al zeer jong moeten zij de „sepoen”, knellende banden van boomwol, dragen, waardoor de kuiten er als tonnetjes uit beginnen te zien. Evenals bij de boschnegers zijn zij al vroeg de moeder behulpzaam; zij helpen vuur aanmaken, dragen brandhout aan, raspen de maniokwortelen, gaan met de moeder mede naar den akker om het onkruid te wieden en om de maniokwortelen naar huis te dragen en probeeren kruiken te maken. De kleeding van de meisjes bestaat evenals die van de volwassen vrouwen uit een lendendoek, (bij de Arowakken een schortje); voor de rest wordt de huid ingewreven met roucou, eene roode verfstof, die met crapaolie wordt vermengd, en waardoor de huid beschermd wordt tegen muskieten en tegen de schrammen, die takjes en grashalmen zouden kunnen veroorzaken. Haast zou men dus dit smeersel als een Indiaansch kleedingstuk mogen beschouwen. Het tatoeëeren is bij de Indianen niet bekend, de huid van de jonge mannen wordt, voor dansfeesten, door hunne moeders of zusters beschilderd, met dezelfde teekeningen als waarmede het vaatwerk versierd wordt, welke teekeningen door de vrouw worden bedacht en die van de teekeningen van de mannen afwijken. Wanneer een man en vrouw samen willen gaan leven (de ouders worden hierin niet gekend) dan bouwt de man zich eene hut op het dorp van zijn schoonvader, voor wien hij daarna van tijd tot tijd weleens werk verricht. De meeste Indianen nemen ééne vrouw, doch het komt wel voor dat wanneer die oud is geworden eene jonge tweede vrouw wordt genomen die dan onder het gezag van de eerste meehelpt in het huishouden. De kinderen komen zoo gemakkelijk ter wereld, dat de moeder zelf het kind, na de geboorte, een bad geeft in de rivier. Bekend is het merkwaardig gebruik, dat de vader dan in zijne hangmat en in zijne hut blijft en alleen lichten kost mag eten. Reden van dit gebruik schijnt, dat de man die dagen niet uithuizig mag zijn, om de vrouw en het kind te kunnen beschermen, en voornamelijk dat de Indiaan gelooft dat bij de geboorte, zijn geest onmiddellijk met dien van het kindje in verband staat. De kinderen worden door de ouders met teederheid behandeld en nooit geslagen. De invloed van de grootmoeder (pipi) is in het huisgezin niet licht te achten; zonder hare toestemming zijn b.v. de ouders niet te bewegen hun kind te laten doopen. Zoowel op den akker als op de voetreizen is de vrouw lastdraagster, zij draagt een zwaar gewicht van maniokwortelen in een draagkorf (warimbo), waarvan zij den band of het hengsel over het voorhoofd trekt. Het Indiaansch brood bereidt zij in het kort als volgt: De maniokwortel wordt met een mes afgeschaafd, gewasschen en op een rasp (eene met steentjes bezette plank) fijn gewreven; de brei wordt in een van riet gevlochten koker (matapi) gestampt en die koker uitgerekt, waardoor de brei droog wordt uitgeperst. Het uitgeperste sap is vergiftig, doch kan, na gekookt te zijn, dienen om vleesch te conserveeren; het heet dan casscripo. Het meel wordt op een ijzeren (vroeger steenen) plaat tot ronde koeken gebakken. Bij overvloed van brood wordt dit nog eens overgebakken, tot het bijna zwart is, met casscripo begoten en laat men het een dag of twee gisten. Daarna wordt door oud en jong zooveel cassavebrood als mogelijk gekauwd, in een kalebas gespuwd en dit in een coijaal (kano) gegoten ; het reeds gegiste mengsel wordt er bij gedaan en nadat de coijaal een dag of twee met bladeren toegedekt is geweest, is de tapanadrank gereed, die een smaak heeft van zure karnemelk en in groote hoeveelheden bedwelmend werkt. Het is de taak van de vrouwen om den mannen op het feest dat soms twee dagen duurt de kalebassen met tapana toe te reiken; mannen en vrouwen drinken er dan van totdat zij onbekwaam zijn. Het was niet te verwonderen, dat bij hunne liefhebberij voor bedwelmende dranken, de jenever zulk een gunstig onthaal vond. Het is geen zeldzaamheid dat vrouwen een bierglas jenever in één teug leegdrinken. Op welke wijze door de „beschaafde” drankschenkers de Indianen worden bedrogen en hoe het jenevermisbruik medehelpt om hen te doen uitsterven, kan hier niet nader worden uitgewerkt. Het bestuur schijnt er nimmer aan te hebben gedacht allen verkoop van sterken drank aan Indianen te verbieden. Het is niet te ontkennen dat toezicht op een dergelijk verbod niet gemakkelijk zoude zijn, doch wanneer men meent dat met het inbezitnemen van eene kolonie, ook eenige zorg voor het welzijn van de oorspronkelijke bewoners dier kolonie tot plicht behoort, dan zou misschien in de eerste plaats de mogelijkheid van een dergelijk verbod kunnen worden overwogen. De vrouw vervaardigt de hangmatten (bij de bosch- negers, die het waarschijnlijk van Indiaansche vrouwen leerden, is dit mannenarbeid). De katoen, die men altijd bij Indiaansche hutten aantreft, wordt met een eenvoudig spindel (een schijfje kalebasschaal aan een palmhouten staafje) tot draden gesponnen. De weefstoel bestaat uit een langwerpig raam van vier balken. De aarden kruiken en potten worden vervaardigd uit klei die met asch van de schors van den kwepiboom is doorkneed, waarvan rolletjes op een plankje boven op elkander worden gelegd en met een houten spatel en een stuk kalebasschaal gefatsoeneerd. De kan wordt dan in de lucht gedroogd, met een steentje gepolijst en met roucou ingewreven, daarna bij het vuur gedroogd, nog eens gepolijst en met het sap van een insect beschilderd met zeer eigenaardige figuren, waarvan de beteekenis nog niet met zekerheid bekend is. Zoowel de boschnegervrouw als de Indiaansche vrouw hebben dus ieder hare eigen ornamentiek : de eerste in de kalebassen en tatoeëerpatronen, de tweede in de huidschildering en op het vaatwerk, en het verdient opmerking, dat hare wijze van styleering van die van de mannen van haar ras verschilt. Het ornament en de beteekenis er van kunnen belangrijke factoren zijn om het gedachtenleven van een volk te leeren kennen. De Indianen schijnen er vast van overtuigd te zijn, dat mannen en vrouwen ieder hun eigen werk hebben. Dat zij niet alleen door de jacht, maar ook door landbouw hun bestaan vinden is mogelijk door bedoelde arbeidsverdeeling. Hoe die verdeeling is, zal men, in verband met het voorgaande, waarin wij opnoemden welk werk door de vrouw wordt gedaan, uit de volgende opsomming wat uitsluitend aan den man is opgedragen, kunnen opmaken, namelijk: het bouwen van de hut, de jacht, de visscherij en het vervaardigen van de gereedschappen (boog, pijlen, korven, enz.) daarvoor benoodigd, het voeren van den krijg (komt bij onze Indianen aan de kusten niet meer voor), de strijd tegen wilde dieren en de vervaardiging van de wapens daarvoor, het vellen vanboomen, de vervaardiging van de corjalen, van zeil- en roeigereedschap, het vervaardigen van het huisraad, van muziekinstrumenten, van vlechtwerk, van zijn eigen kleeding, van sieraden voor den dans, het bereiden van medicijnen; eindelijk is het piaien (tooveren) ook uitsluitend mannenarbeid. De aanleg van den akker geschiedt gemeenschappelijk. Welke gebruiken bij overlijden bij de Indianen aan de kusten thans in zwang zijn, is niet gemakkelijk uit te maken. Wanneer zij dit verzoeken, worden aan de Indianen, evenals aan de boschnegers, kosteloos doodkisten verschaft van gouvernementswege. Met hunne begrafenissen zijn de Indianen echter, misschien omdat zij denken dat er blanke anthropophagen zijn, zeer geheimzinnig, zoodat moeielijk met zekerheid zou kunnen worden gezegd in hoeverre nog de oude gebruiken bij eene begrafenis worden gevolgd. Rouw kennen de Indianen niet, wel schijnt een jaar na een sterfgeval door de verwanten een dansfeest te worden gegeven. 42 De vrouw als landbouwarbeidster in Suriname. Aan een ieder, die de kolonie Suriname bezoekt, moet het in het oog vallen welk eene aandacht en zorg er van bestuurswege wordt gewijd aan de arbeidersbevolking, welke zorg belangrijk verder gaat dan die er voor de arbeiders en arbeidsters in Nederland wordt betoond. Taken en loonen, huisvesting, geneeskundige behandeling en verpleging, arbeidscontracten, voor de immigranten ook zelfs de voeding de eerste maanden na aankomst, verstrekking van voorschotten, in gebruik geven van stukjes land; omtrent dat alles bestaan vele koloniale verordeningen, waaraan behoorlijk de hand wordt gehouden. Omtrent het aantal arbeiders op de landbouwondernemingen werkzaam, den door hen verrichten arbeid en het verdiende loon worden ieder jaar uitgebreide statistieken opgemaakt. Een en ander is in de eerste plaats een gevolg daarvan dat in vroeger tijd, in het besef dat een nauwlettend toezicht op de landbouwarbeiders van het grootste gewicht was voor den toestand van de kolonie, omtrent den toenmaligen arbeid met slaven verschillende bepalingen in het leven werden geroepen en statistieken werden gehouden. In verband met den aandrang om het lot van de slaven te verlichten nam die zorg toe en na de emancipatie in 1863 en de opheffing van het staatstoezicht in 1873 is die geest min of meer in verschillende bepalingen en verordeningen blijven bestaan. Een nieuwe stoot in zake de zorg voor de arbeidersbevolking werd gegeven door den invoer van Britschindische immigranten, waarvoor met Engeland in 1872 een tractaat werd gesloten waarbij de goede behandeling en het geregeld toezicht op laatstbedoelde arbeiders werden gewaarborgd. Tengevolge daarvan werden in Suriname twee nieuwe departementen opgericht, dat van den Agent-Generaal van de immigranten en van den Inspecteur van den Geneeskundigen Dienst, die hunne bemoeiingen ook wel verder dan alleen over de immigranten moesten uitstrekken, te meer toen in latere jaren steeds meer immigranten zich na afloop van 'hun contracttijd voorgoed in Suriname vestigden en dus kwamen te behooren tot de gewone arbeidersbevolking ; zoodat men zou kunnen zeggen dat Suriname, met den Administrateur van Financiën, tevens Beheerder van de domeinen, reeds lang een drietal Inspecteurs van den arbeid telt. In het jaar 1896 verrichtten een gemiddeld aantal van 1024 vrouwen en 98 meisjes, behoorende tot de creolenbevolking en tot de niet onder contract verbonden arbeidsters (vroegere immigranten), respectievelijk i 74624xl/i2 en 115 7 6 ’/4 taken op de plantages en verdienden resp. f 106563.5&5 en /4143.56 aan loon. 1530 immigranten-vrouwen (onder contract verbonden) en 16 meisjes, verrichtten gemiddeld 210348"/4 en 12881/* taken, waarvoor resp. f121232.22° en f 495.25 aan loon uit werd betaald. De bedragen van het hoogste en laagste loon gedurende een week verdiend waren: voor creolen-vrouwen en meisjes, op plantages waar geen immigranten werkten, resp: ƒ 12.50 en ƒ0.30; en /4.50 en/0.30; voor andere, niet onder contract verbonden vrouwen en meisjes op bedoelde plantages: ƒ5.92 en ƒ0.15; en ƒ2.50 en ƒ0.60. Op plantages waar wel immigranten werkten: voor creolen-vrouwen en meisjes ƒ7.70 en ƒ0.30; en ƒ3.00 en ƒ0.10; voor andere arbeidsters, niet onder contract verbonden: ƒ6.73 en ƒ0.30; en ƒ4.00 en ƒ0.15 en eindelijk voor onder contract verbonden immigranten-vrouwen en meisjesrespectievelijk ƒ6.78 en ƒO.lO en ƒ2.50 en ƒ0.40. Van de vrouwen die, alleen voor den zoogenaamden kleinen landbouw, op grondjes werkten zijn geene cijfers bekend. Door de zorg van het bestuur bestaan thans vele vestigingsplaatsen: op loozing gebrachte polders van vruchtbaar land, meestal voormalige plantages, waar ook vrouwen kosteloos land in gebruik kunnen krijgen, op voorwaarde 0.a., dat zij eens in het kwartaal, na 14 dagen van te voren te zijn opgeroepen, tegen betaling moeten medehelpen aan het werk aan den weg, de polderdammen, de hoofdloozing, enz., of daartoe iemand in hun plaats zenden. Er wordt dan niet meer arbeid van hen gevorderd dan noodig is voor het leveren van drie volle dagtaken, buitengewone gevallen uitgezonderd. Alleen op de vestigingsplaats Alkmaar (voor gewezen Britschindische immigranten) zijn de voorwaarden eenigszins anders. Die vestigingsplaatsen, „Paradise” te Nickerie; „Totness” te Coronie; „ Alkmaar” aan de Beneden-Commewijne; „la Rencontre” bij Domburg en één bij het fort Nieuw-Amsterdam gelegen, zijn van zeer groot belang. Verspreiding van de bevolking op kleine stukjes grond op verre afstanden van elkander aan de rivieren, wat in vele opzichten nadeelige toestanden bleek te scheppen, wordt er door vermeden en arbeidzame personen zijn eerder in de gelegenheid als landbouwers of landbouwsters te komen tot een onafhankelijk bestaan. 46 Onderwijs aan meisjes. In Suriname bestaat reeds sedert het jaar 1877 de leerplicht; de handhaving daarvan heeft nimmer tot moeilijkheden aanleiding gegeven. Bij het gebrek aan goede verkeerswegen, vooral in den regentijd en het onvermogen van de ouders om somtijds voor voldoende kleeding vcor hunne kinderen te kunnen zorgen, worden er slechts zelden vervolgingen ingesteld in zake van schoolverzuim. In 1896 kwamen van de 100 leerlingen gemiddeld 82 ter school. l) Het aantal leerlingen in de geheele kolonie bedroeg op de 54 scholen voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs op ultimo December 1896 7 ï39, waarvan 3453 meisjes. 19 scholen zijn Gouvernementsscholen, 14 scholen van de Moravische broeders en 11 scholen van de Roomsch-Katholieke geestelijken, de overige zijn niet-gesubsidieerde particuliere scholen. Bovendien zijn er nog 3 scholen voor de kinderen van de Britschindische immigranten, op die scholen werd in 1896 aan 39 koeliemeisjes onderwijs gegeven en voorts 1) üe schoolbevolking neemt echter gedurig toe. Op ultimo December 1890 gingen er bij voorbeeld 5951 kinderen ter school, dat is 1188 kinderen minder dan op ultimo December 1896. 7 scholen van de Moravische broeders bij de boschnegers, waar in 1896 81 boschnegerinnetjes onderwijs ontvingen. Op de verschillende bewaarscholen te Paramaribo en in de districten waren 575 meisjes; zoodat op 31 December 1896 in de geheele kolonie 4148 meisjes ter school gingen. In Mei 1882 werd in Suriname de schoolspaarbank ingevoerd. Gedurende het jaar 1896 werd .ƒ5059 op naam van de scholieren ingeschreven; sedert de invoering tot ultimo December 1896 niet minder dan f 74286. l) Op het eiland Curagao gingen op het einde van dat jaar 1782 meisjes ter school, waarvan 809 op de scholen van de zusters van liefdadigheid. Het aantal meisjes dat op de andere eilanden der kolonie school ging is ons niet bekend; wel kan worden medegedeeld dat de zusters van liefdadigheid op Bonaire 2 scholen hebben met 517 leerlingen. Op Aruba gingen op de scholen der zusters van liefdadigheid 718 kinderen, op de school van die zusters op St.-Martin (Ned. ged.) 116 (waarvan 104 niet betalenden) en op de bewaarschool 96. Vrouw dijk onderwijzend personeel. In Suriname waren op het einde van 1896 werkzaam 46 onderwijzeressen, waarvan 44 te Paramaribo. Bovendien werd door 61 vrouwen, waarvan 48 te Paramaribo, hulp verleend bij het onderwijs. Onder laatstbedoelde vrouwen zijn begrepen de echtgenooten van de leeraren der Moravische Broedergemeente en de Roomsch-Katholieke zusters. Afzonderlijke opgaven zijn hieromtrent niet beschikbaar; evenmin omtrent het aantal onderwijzeressen in de kolonie Curagao. *) Hoewel wij betrekkelijk over weinig opgaven voor meisjes afzonderlijk kunnen beschikken, hebben wij gemeend in dit overzichtje deze feiten, die ook voor de Surinaamsche vrouwen van belang zijn, niet achterwege te mogen laten. Aan de armenscholen, welke door het bestuur gesubsidieerd werden, waren in laatstgenoemde kolonie 38 zusters van liefdadigheid werkzaam, aan andere meisjesscholen 30. *) ’) Bovendien waren in 1896 in de kolonie Curac;ao in het weeshuis voor meisjes 5; in het gasthuis 25; in het krankzinnigengesticht 9en in het leprozengesticht 6 zusters van liefdadigheid werkzaam. 49 lets over den aard van den vrouwenarbeid in Westindië. Van de betrekkingen, beroepen en bedrijven, die de vrouw in Nederlandsch Westindië bekleedt of uitoefent, noemden wij een drietal: die van onderwijzeres, van pleegzuster en van landbouwster. Welke soort van arbeid de onderwijzeressen en pleegzusters verrichten, zullen wij niet verder nagaan; de taak van de genoemde vrouwen is toch van denzelfden aard als die van hunne zusters in Nederland, met dit verschil dat die in de West moeüyker en zwaarder is; waarvan men zich wellicht reeds eenig begrip zal kunnen vormen door het lezen van onze korte opmerkingen omtrent klimaat en maatschappij. Onze eerbiedige hulde aan de vrouwen, onverschillig of zij in Nederland of in Nederlandsch-Westindië zijn geboren, die zich aan den genoemden arbeid van opoffering wijden! De aard van den arbeid die door de landbouwster wordt verricht, alsmede andere arbeid, die in de Nederlandsch-Westindische maatschappij door de vrouw wordt gedaan, worde nog in ’t kort besproken, zonder dat wij op eenige volledigheid bij die opsomming willen aanspraak maken. Van den arbeid die de vrouw in die maatschappij verricht, moet de geschiedenis nog worden geschreven; overzich- 4 ten daarvan bestaan nog niet en niet alleen in Nederland, maar ook in de koloniën, op de verschillende eilanden en zelfs in Suriname, in de verschillende districten onderling, verkeert men ten opzichte van elkanders arbeid nog in groote onwetendheid. Ook hier ligt weder een gebied open voor de vrouw in onze West die zich bezig wil houden, met wat men maatschappelijk werk zou kunnen noemen. Zoowel daar, als hier in Nederland, is het de onwetendheid van de beschaafde vrouw omtrent de takken van bedrijf, die door hare minder ontwikkelde zuster worden uitgeoefend, méér nog, onwetendheid zelfs omtrent hare nooden en behoeften, die haar beletten zich op een ruimer veld dan dat van liefdadigheid alléén te bewegen, en in die zaken, in het beschermen van of ook alleen nog maar in het geven aan de minder bedeelde, haar afhankelijk doen zijn en haar als een kind tegen den man doen opzien. Was er ooit eene vrouw in Nederlandsch Westindië die, om maar eens iets te noemen, in woord of geschrift opkwam voor het belang van eene groep van arbeidsters; die haar raad gaf, hare werktuigen verbeterde of haar nieuwe deed beproeven, betere grondstoffen trachtte te vinden of een debouché zocht voor hare producten van kunstnijverheid? Hieronder noemen wij eenige soorten van arbeid op, die door de vrouwen op plantages en gronden worden verricht: onderbosschen (kreupelhout en lianen kappen en opruimen) te zamen met mannen. Voor werktuig wordt een houwer gebruikt, eene soort van sabel met houten greep ; lakken (takken in stukken kappen en opruimen van boschhout), te zamen met mannen ; opruimen en uitdragen van „ Cappewerie” (kreupelhout dat is opgeschoten op plaatsen waar vroeger het bosch is geveld); omslaan van een akker. Voor werktuig wordt de tjap, eene soort van schoffel gebruikt; grond slechten ; suikerriet planten (de toppen in de gaten plaatsen); ■wieden (in suikerrietvelden, op cacaoplantages, in bananengronden, enz.); trassen (de bladeren van het suikerriet kappen) ; suikerriet kappen, binden en aan de vaartrens (sloot) brengen ; suikerriet aandragen, bij de maling en naar de stijlerij ; savane kappen (het gras, enz., met een houwer afkappen, dit heet ook „waaien” in Suriname); op koffie- en op cacao-beplantingen: snoeien, wieden, zuiveren van ongedierte, plukken (of inzamelen), aandragen, wasschen en sorteeren. Verder wordt nog de volgende arbeid verricht voor de cultuur van verschillende andere voortbrengselen als voor: maïs, planten, wieden, afsnijden, af halen van de dekbladen (van de kolven), verzamelen (in makotten, eene soort van manden), dorschen; voor bananen, planten, wieden en oogsten. Bereiding van bananenmeel (gongnoté), door het meel in de zon te drogen en fijn te stampen; voor maniok, planten, wieden, wortelen uitgraven en doorkappen, bereiding van maniokmeel, van gomma van couac en van casseripo; (couac ontstaat als het maniokmeel op een plaat wordt geroosterd onder gestadig omroeren); voor arrowroot, als bij maniok; bereiding van arrowroot door malen, persen en zeven; voor rijst, o. a. nog afsnijden en in bossen binden; voor 4* de cultuur van tayers, pataten, yams en naples als de arbeid bij maniok het eerst opgenoemd; voor kokosnoot (bijna uitsluitend in het district Coronie in Suriname); openkappen van de noten, bereiding van kokosolie en van copra (geperste kokosnoot); voorts; het planten, oogsten en c. q. de bereiding van vruchten zooals: lemmetjes, sinaasappelen (uit beide soort van vruchten wordt ook het sap bereid); Curagaosche oranjes (oranjeschillen), sapodilles, watermeloenen, meloenen (Spaansch spek), ananassen, manja’s, pommes de Cythère, mammi, markoesah, bacoves, broodvrucht, gujave, advocaat, zuurzak, sterappel,pinda-noot (pinda-kaas), tamarinde, gember, papaja. Van verscheidene dezer vruchten, voornamelijk van ananas, kokosnoot en tamarinde, worden koekjes of confituren gemaakt; van de vruchten van de komboepalm maakt de vrouw komboedrank; van gember ook eene soort van gemberbier. Voor groenten bij de spijzen dienen o. a.: palmkool, (kabbes), inl. postelein, taja-wiwiri, okro, gigambo (op Cura<;ao), tomaten, salade, peper en birambi. Eindelijk kan de vrouw op de plantages of op haar grond ook de zorg hebben over het pluimgedierte en voor het vee. In hoeverre vrouwen op Bonaire en Aruba medewerken aan de bereiding van verschillende andere minder bekende stolfen van dierlijken of plantaardigen oorsprong, die in „Voortbrengselen van Nederlandsch Westindië” door Dr. D. de Loos worden genoemd, als: ajeta di karet (schildpadolie), manteka di colebra (vet van de woelhagedis, Scincus medicinalis), ajeta di piskaar (vischolie van de Chaetodon Auriga), mantéka di soldaatje (vet van de heremietkreeft), sepia, polver sjimaron-olie (uit het zaad van de duivelsvijg, Argemone mexicana L.), béhenolie (van de Moringa-oleifera Lam.), verfstof van de pega saja sjamaron (Krameria Ixina L.), van den wortel van jeerba di seeroo (Sida ciliaris L.) of van de Betonica-wortel (Melochia pyramidata) van verschillende gommen en harsen, als de acajou-gom (Anacardium occidentale L. cachou), van de aetherische olie van bay-berry (Pimenta acris-Wight) en van de barba di piëdra (korstmossen voor de orseille-bereiding) is ons niet bekend. In beide koloniën ziet men de vrouw als lastdraagster, niet alleen bij het vervoer van producten van landbouw of veeteelt op de plantages of gronden zelf en bij het brengen naar de stad, maar ook bijvoorbeeld op de zoutondernemingen in de kolonie Curac;ao (op Curapao, op St.-Martin, op Bonaire en op Aruba wordt het zout door mannen, vrouwen en kinderen op het hoofd van de zoutpan naar het schip gedragen), in Suriname voor het dragen van schulpen, enz. Op Curagao en Aruba houden vrouwen zich bezig met het vlechten van stroohoeden, op Aruba bovendien met het vlechten van mandjes, op enkele eilanden ook met het maken van sigaren en van sigarenkokers. In de twee koloniën trachten de vrouwen van meer beschaafden stand wel eens iets te verdienen met borduur- of haakwerk, het maken van versierselen van vruchtenpitten of van koralen, het boetseeren van vruchten in was, met het maken van kunstbloemen (ook van vederen) of met het leveren van bouquetten. Te Paramaribo is er ééne vrouw die het bedrijf van apothekeres uitoefent; een tiental vrouwen zijn in de kolonie Suriname als vroedvrouw geadmitteerd. Een klein aantal vrouwen oefent in genoemde kolonie het beroep van winkelierster of winkelbediende uit. Alle vrouwen uit de volksklasse in beide koloniën wasschen haar eigen linnengoed en strijken het meestal zelf. Velen zijn waschvrouw of strijkster van beroep; in de kolonie Suriname waren er op het einde van het jaar 1896, 877 waschvrouwen. Het strijken, (voor stijfsel wordt de van maniokmeel bereide „gomma” gebruikt), geschiedt met gewone strijkijzers, die echter op een „koolpattoe”, een ijzeren pot met houtskool, warm worden gehouden. Het waschloon is aanzienlijk hooger dan dat in Nederland. Toezicht op het wasschen, of voorzichtigheid bij het toevertrouwen van de wasch, zijn bij het heerschen van de verschrikkelijke lepra-ziekte, waaromtrent bij de mindere bevolking de grootste zorgeloosheid bestaat, dringend noodig. In aanteekening 111 hebben wij iets opgenomen over de Curagaosche waschvrouwen in den goeden ouden tijd. Vele vrouwen in beide koloniën verdienen haar brood als huisbediende (keuken-, kinder-, linnenmeid of als werkster). De loon en zijn vrij hoog, in Suriname bijvoorbeeld is ƒl5 ’smaands, geen bijzonder groot loon. Het koken geschiedt in Suriname nog op hoogst primitieve wijze. Kookkachels zijn daar nog nagenoeg onbekend; men legt eenvoudig wat brandhout op een steenen bank en behelpt zich met een drievoet of wel eenvoudig met een ijzeren pot met houtskool. De rook moet door een gat in het dak wegtrekken. De keuken is voor de deftige woningen altijd een afzonderlijk gebouwtje op het erf; de vrouwen uit het volk zetten haar „koolpattoe” even buiten de huisdeur en als het regent in de woon- tevens slaapkamer. Het is voor iemand die naar Suriname gaat aan te raden een kookkachel uit Nederland, waarvan men het gebruik dan aan de inlandsche vrouw zal moeten leeren, mede te brengen. In de kolonie Cura9ao is men in dit opzicht beter op de hoogte. De inlandsche kindermeiden (in Suriname „nenne”; op Curagao „jaja’s” geheeten), hebben de haar toevertrouwde kinderen hartstochtelijk lief. Doch men hoede zich dat zij, door slaafsche opvolging van de wenschen of bevelen van het kind, geen slechten invloed op diens karakter uitoefenen. Gevaar voor inprenten van bijgeloof, („watramama” en „azéman” in Suriname, „djoembi” op Curatjao) bestaat er wel, evenals bij de bedienden in Nederland. Het kind zal eindelijk wel vlug het Negerengelsch of het papiamentsch van haar leeren, doch dan heeft het met de Nederlandsche taal naderhand ook veel moeite, of blijkt, wat toch geen gering nadeel is, het zuiver spreken van het Nederlandsch niet meer mogelijk. Ook om andere redenen meenen wij dat het wenschelijk is, dat kinderen het Negerengelsch of het papiamentsch eerst op later leeftijd leeren. Is men het hiermede eens, dan zoeke men eene bediende die zoo goed en kwaad als het kan Nederlandsch spreekt; te Paramaribo zijn er verscheidene. In beide koloniën verdienen vrouwen ook haar brood als marktvrouw. Te Paramaribo waren op het einde van 1896 273 marktvrouwen aanwezig. Zij koopen producten van den kleinen landbouw, de hiervoren genoemde vruchten, groenten en pluimgedierte op en verkoopen die weder op de markt. Eene overdekte markt werd te Paramaribo reeds in 1876 opgericht. Thans zijn er twee, waarvan een door het bestuur met tafels is voorzien. De vrouwen betalen een zeker marktgeld. Op Curatjao en op St.-Martin zijn de vrouwen ook broodbaksters; in beide koloniën maakt en verkoopt de vrouw, als marktvrouw of als uitventster, ook koeken en koekjes en allerlei zoetigheid. x) *) Xe Willemstad is het eene broodwinning voor eenige inlandsche vrouwen om toiletartikelen en aardewerk op bakken bij de dames aan huis te koop aan te bieden. 56 Nog iets over de vrouw uit het volk in de kolonie Curaqao. Van de vrouw uit de volksklasse in de kolonie Curagao meenen wij geene afzonderlijke beschrijving te moeten geven. Behalve voor wat er in het voorgaande hoofdstuk van is gezegd, meenen wij voor de hoofdzaken te mogen verwijzen naar het opstel over de Surinaamsche negerin en voorts nog dit er aan toe te moeten voegen: De kleeding is eenvoudiger dan in Suriname en meer naar Europeesch maaksel. Schoeisel worden er veel meer dan in Suriname gedragen. J) Het hoofdvoedsel (dat in Suriname uit gekookte of gestampte bananen tomtom met bakkeljauw of zoutvleesch bestaat, is op Curagao „fonche” (maïspodding) of „arepa’s” (maïskoeken), met geitenvleesch, visch of schapenvleesch. Door de Curagaosche negerin worden pijpen en sigaren gerookt; er wordt zelfs door vrouwen gepruimd! Tot het laatste wordt ook snuif gebezigd. De sigaren met de asch ') Het loopen op bloote voeten schijnt in Suriname nadeelig te zijn, en aanleiding te kunnen geven tot het ontstaan of het verergeren van klierkoorts (boeboe). In allen gevalle is men er eerder door blootgesteld aan de aanvallen van de zandvloo of Chica (Pulex penetrans) die zich bij voorkeur onder de nagels van de teenen ingraaft. naar binnen te rooken is een middel tegen kiespijn. Op St-.Martin kauwen de vrouwen een „squid” (eindje sigaar.) Bij vechtpartijen boksen de vrouwen wel eens met het hoofd; dit gebruik is in Suriname onder vrouwen niet bekend. De vrouwen rooken daar veel minder. Of het eene met het andere in verband staat durven wij niet beslissen. Aan het booze oog’ („ojada”), aan den boozen geest („djoembi” op St.-Martin), en aan „obia” en „wisi” (tooverij) gelooven vrouwen en mannen evenals in Suriname. Op St.-Martin en St.-Eustatius heeft de negerin andere gewoonten dan op Cura9ao, Bonaire en Aruba. Soms is er in het bijgeloof op de twee eilandengroepen nog verschil. Zoo bezit op St.-Martin de obiadokter de macht om iemand te doen opzwellen en bersten!; op Cura9ao weder kan iemand die met zes vingers wordt geboren geesten zien, enz. Als teeken van rouw geldt op Cura9ao ook een witten doek om het hoofd te binden. In een sterfhuis worden, evenals in Suriname, kaarsen gebrand; bij het lijk wordt ook gewaakt en gezongen ; op het oogenblik dat het lijk wordt opgelicht is het geschreeuw oorverdoovend. Er wordt na de begrafenis nog acht dagen gebeden en dan feest gehouden. Men noemt dit „ocho dia (achtsten dag) houden.” BESLUIT. Hiermede meenen wij de opmerkingen over de vrouw in Nederlandsch Westindië te moeten besluiten. Veel belangrijks, dat betrekking heeft op de positie van de vrouw in de maatschappij aldaar is onaangeroerd gebleven. Zoo zal men bijvoorbeeld missen de vermelding van het aantal huwelijken dat in iedere kolonie wordt gesloten, van het aantal kinderen dat in echt en buiten echt wordt geboren; het aantal leden van de verschillende godsdienstige gemeenten. Ons bestek zou niet toelaten daarvan meer dan eene bloote opsomming van getallen te geven, die niet wenschelijk voorkomt, omdat zij allicht onjuiste indrukken zoude kunnen teweegbrengen en tot een haastig en verkeerd oordeel leiden. Bovendien achten wij ons tot het doen van de daarbij noodzakelijke beschouwingen niet bevoegd, die behalve eigen aanschouwing, eene diepe, grondige kennis van volk en maatschappij vereischen. Moge echter de vrouw in Nederlandsch Westindië en ook de vrouw in Nederland in het voorgaande genoeg aansporing vinden hare kennis te verrijken en op den ingeslagen weg voort te gaan! ’S-Gravenhage, Juni 1898. AANTEEKENINGEN. I Huisraad en kleeding van eene Surinaamsche vrouw. De volgende lijst van goederen, bij een huwelijk „ingébracht”, kan dienen als voorbeeld van den inboedel van eene Surinaamsche vrouw uit de volksklasse. Een cederhouten kast f 75.— n » tafel „ 25. „ etenstafel 5.— Zes kommen „ 4.— Drie kookpotten 7.50 Een braadpan 1.50 Een koolpot 2.50 Een waschtobbe 4.— Een waschbekken „ 2.— Twaalf strijkijzers „ 6.— Een veeren matras 30.— Een stroomatras 1 o.— Twaalf veeren kussens «36.— Dertien kussensloopen „ 10.— Twaalf slaaplakens 20.— Dertien rokken «36.— Zes onderrokken 14. Twaalf onderpantjes „ 10.— Twaalf hemden 24.— Twintig hoofddoeken „12.— Twintig jakjes 40.— Zes paar gouden oorringen . . . . „ 38.—• Twee gouden borstspelden . . . . „ 15.— Twee meters zilveren halsketting . „ 20.— Twee snoeren bloedkoralen . . . . „ 6.— II „Kanti-pikieu.” In de „Landbouw in de kolonie Suriname” door M. D. Teenstra (1835), komt de volgende curieuse (en overdreven!) beschrijving van de behandeling van negerkinderen, bij het zoogenaamde „kanten” of „kanti” voor: „Zij (de negervrouwen) houden hunne kinderen den „buik ten allen tijde gespannen door middel van het „zoogenaamde kanten, dat is, het kind op den rug „over den schoot te leggen, met de voeten tegen „den buik der moeder en het hoofd naar beneden, „en hetzelve vervolgens de gongootee-pap tegen wil „en dank in te gieten, houdende het neerhangende „en achteroverliggende hoofd van het kind een wei„nig scheef, en makende alsdan met de holte der „linkerhand tegen de wang een’ trechter, terwijl zij „de neusgaten van het reeds doods benauwd zijnde „kind met den pink sluiten, waardoor hetzelve al „schreiende en borrelende, zoodat de aanschouwers „het angstig zweet, door het verfoeijelijke dezer marteling, uitgeberst, volgegoten wordt, zijnde alsdan „het kind gemeenlijk zoo blauw als een looden beeld, „althans naar, akelig, grauwachtig-zwart, evenals een „doode Neger, terwijl ook vele stuipen krijgen en „sterven. Het nu als een worst gevulde kind wordt „vervolgens, beurtelings aan armen en beenen handende, over hoofd en voeten rondgedragen, terwijl „hetzelve door de groote hoeveelheid gongotee-pap „bijna stikt.” III Eene beproeving in het jaar 1836. Teenstra hief in 1836 in zijn „Nederlandsch West-Indische eilanden” de volgende klacht aan over de waschvrouwen op Curaijao. „De waschvrouwen, die vooral door het bewas„schen der schepelingen een gering middel van be„staan vinden, zijn duur en slordig; zij slaan het „linnen in het zoute rifwater met houten plankjes „op de klipsteenen aan stukken, of slingeren het „met de handen tegen de rotsen, waardoor het verschrikkelijk veel heeft te lijden, en dikwerf met „franjes of zonder knoopen thuis wordt gebracht. „Ook betaalt men vooral niet minder dan in Suriname, alwaar men op de vuisten in tobben wascht; „de gewone prijs is 10 centen per stuk tot f 1.50 „per dozijn, en dan nog veeltijds slecht gestreken „en geplooid, terwijl men zich ook niet verwonderen moet wanneer men het schoonste lijnwaad met „ijzervlekken (van den groensteen) terug bekomt. „Ook moet men vooral toezien, dat men zijn getal, „en dezelfde hemden, doeken enz. van de wasch„vrouwen wederkrijgt.” IV Groententeelt bij Paramaribo. (Uit aanteekeningen van een bezoek bij de Hollandsche boeren bij Paramaribo in Juli 1896.) Eene van de Hollandsche boerinnen in den omtrek van Paramaribo, eene van de weinige overgeblevenen van de kolonisatie aan de Suramacca, zeide omtrent de groententeelt het volgende: Voor de levering van moes- en tuingroenten op maar eenigszins uitgebreide schaal, is hier hoegenaamd geen afzet. De negers en kleurlingen gebruiken weinig of geen moesgroenten, alleen het taya-wiwiri, dat wat heeft van spinazie en overal als onkruid groeit. Op de markt zouden dus moesgroenten onverkocht blijven, ook omdat de Europeanen aldaar hunne inkoopen niet doen. Om de groenten langs de huizen bij de Europeanen rond te venten is niet met succes uitvoerbaar. De groenten die in Nederland, onverkocht zijnde, eenige dagen kunnen worden bewaard, moeten hier, wanneer zij eenmaal zijn afgesneden, zoo spoedig mogelijk, d. w. z. binnen enkele uren van de hand worden gezet. Wegens de kosten zou aan een groentenbewaarplaats (b. v. een kelder met ijs koel te houden) niet kunnen worden gedacht. V De lastdraagster, Van de negerin als lastdraagster meenden wij de volgende geestige beschrijving uit het aangehaalde werk „The English in the West Indies” te mogen overnemen. In die beschrijving, die het kolenladen geldt in de haven van Kingston, is misschien wel iets te vinden dat op de negervrouwen in onze West van toepassing is. „The coal yard was close by, and some hundreds of „negroes, women and men, but women in four times „the number, were hard at work. The entire process „was by hand and basket, each basket holding from „eighty to a hundred pounds weight. Two planks „were laid down at a steep incline from the ship’s „deck to the yard. Swinging their loads on their „heads, erect as statues, and with a step elastic as „a race horse’s, they marched up one of the planks, „emptied their baskets into the coal bunkers, and „ran down the other. Round and round they went „under the blazing sun all the morning through, and „round and round they would continue to go all the „afternoon. The men took it comperatively easy. „The women flew along, laughing and clamoring, „as if not knowing what weariness was—willing beasts „of burden, for they had the care upon them of their „children; the men disclaiming all responsibilities on „that score, after the babies have been once brought „into the world. The poor women are content with „the arrangement, which they prefer to what they „would regard as legal bondage. They earn at this „coaling work seven or eight shillings a day. If they „were wives, their husbands would take it from them, „and spend it in rum. The companion who is not a „wife can refuse and keep her earnings for her „little ones. If black sufffage is to be the rule in „Jamaica, I would take it away from the men and „would give it to the superior sex. The women are „the working bees of the hive. They would make „a tolerable nation of black amazons, and the babies „would not be offered to Jumbi.” By H. J. W. BECHT te Amsterdam verschenen o. a. de volgende, door vrowwen geschreven of vertaalde hoeken : Nji-Sri, Clara Wildeman Prijs/6.50 P. A. de Cock Buning-v. Hengel, De dochter van den resident „ „ 3.50 Egb. C. van der Mandele, Zusterzielen. ing./2.25,geb. „ 2.90 j Thera 2.40, „ „ 2.90 Anna Koubert, Confetti „ 2.25, „ „ 2.90 , Een scheepje zonder roer 2.25, „ „ 2.90 , Nieuwe Paneeltjes . . . „ „ 2.25, „ „ 2.90 H. Bertrand, Zonneheuvel 1.90, „ „ 2.50 B. Harraden, Voorbijgaande schepen in donkeren nacht 1.25, „ „ 1.90 , Alles komt terecht. . . . „ „ 1.50, „ „ 1.90 M. C. Frank, Blank en Bruin „ 6.50 Tine v. Berken, Een klaverblad van vier . „ „ 2.40, „ „ 2.90 , De Familie Berewoud. . „ „ 2.40, „ „ 2.90 , Mijn zusters en ik . . . „ „ 2.40, „ „ 2.90 ,De Dochters van den Generaal „ 2.40, „ „ 2.90 , Hans en Hanna 1.50, „ „ 1.90 , Op kostschool en thuis. „ „ 1.50, „ „ 1.90 , Mooie Bruno „ i.—, „ „1.40 H. Bertrand, Voor Koning en Vaderland. „ „2.40, „ „2.90 , Een strijd om de schatten van Alva „ 2.40, „ „ 2.90 , Eindelijk gesnapt „ 2.40, „ „ 2.90 , Getrouw aan den Koning . „ „ 2.40, „ „ 2.90 Titia van der Tuuk, Aza de Schildknaap 1.50, „ „ 1.90