Polak, Anna Geen afzonderlijke vrouwenarbeidsbescherming! 'Ned 52 1921 OVERDRUK UIT „DE ECONOMIST” JAARGANG 1921 No. 40 DER GOEDKOOPE UITGAVEN, BEWERKT AAN NATIONAAL BUREAU VOOR VROUWENARBEID, VAN SPEIJKSTRAAT 30. ’S-GRAVENHAGE PRIJS f 0.50 FRANCO PER POST (•toni. Arataief é.m*t »r4«iat GEEN AFZONDERLIJKE VROUWENARBEIDSBESCHERMING! Toen de Arbeidswet 1919 in fabrieken en werkplaatsen den 8 uren-dag en de 45 uren-week invoerde voor vrouwen èn mannen; op de andere door haar bestreken terreinen een voor beide geslachten gelijken maxiinum-arbeidsduur voorschreef; nacht- en Zondagsarbeid als régel verbood voor den man zoo goed als voor de vrouw; en allen in de nijverheid en op kantoren werkzamen een vrijen Zaterdag-middag verschafte; toen er dus met behoud van het arbeidsverbod voor de kraamvrouw, en van verschillen in deto//-bescherming tusschen de seksen een einde kwam aan de, ten onzent sedert 1889 geheerscht hebbende, bijzondere beperking in duur en tijd voor de vrouwelijke arbeidskracht; toen, meenden wij, kon de oude veete tusschen vóór- en tegenstanders van „afzonderlijke iToawcnarbeids-bescherming” gevoegelijk worden begraven. De strijd was, naar ’t scheen, met de overwinning der laatsten geëindigd ! De schijn bedroog. De quaestie: afzonderlijke vrouwenarbeidsbescherming, ja of néén, blijkt actueeler dan óóit. Internationaal zoowel als nationaal. Want de eerste internationale „Labour Conference”, einde 1919 te Washington gehouden, heeft weliswaar den algemeenen 8 uren-dag en 48 uren-week voorgesteld, en aan alle arbeidskrachten een wekelijkschen rustdag willen verzekeren, maar —- het bepaalde omtrent de z.g. lood-industrieën thans ter zijde gelaten op het voetspoop der Berner Conventie van 1906 den nachtarbeid alleen verboden voor de vrouw. En wat ons eigen land betreft, onze nieuwe Arbeidswet 1919 heeft voor de arbeidsgebieden buiten de fabrieks- en werkplaatsnijverheid, waarover zij zich uitstrekt: winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen (lunchrooms inbegrepen) en hotels, verplegings-inrichtingen .... weliswaar het kader getrokken binnen hetwelk de gespecificeerde regelingen zich zullen hebben te bewegen (en dat kader is, voor zoover de algemeene beschermingsbepalingen betreft, voor beide seksen gelijk); maar niets verhindert die specifieke regelingen om ongelijkheid te scheppen, mits zij de door de wet aangegeven lijnen slechts niet overschrijden. Dat is géén „grauwe” theorie, of „feministische” zwart-kijkerij. Het éérste Werktijdenbesluit: voor het winkelpersoneel, bevat in vóór-ontwerp een bepaling, waarbij de arbeidsduur voor verkoopsters aanstonds op 8, voor verkoopers voorloopig op 9 uur per etmaal in maximum wordt gesteld. En nu is ’t zeer wel mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat dat Werktijdenbesluit, wanneer het nóg eens bekeken is door de Arbeidsinspectie en den Hoogen Raad van Arbeid en welke andere autoriteit in dezen nog van advies hebbe te dienen, per slot den 8- of Bi-uren dag voor allen bevat, maar dat neemt niet weg, dat de vérder gaande beperking voor de vrouw dan voor den man toch weder eens héél nabij is geweest. J) Voor de apotheken, en alle andere terreinen van arbeid kan hetzèlfde gevaar dreigen. En wie waarborgt ons, dat in de Landbouwarbeidswet, in de Wet op de Huisindustrie, waarvan wij binnenkort de ontwerpen tegemoet mogen zien, niet weder aan de vrouw een kortere arbeidsduur dan aan den man wordt toegedacht ? Neen, de oude quaestie is nog niet dood. Integendeel: er bestaat reden te óver, om de rekening op te maken van hetgeen de afzonderlijke vrouwenarbeidsbescherming in de afgeloopen 30 jaren voor goeds of kwaads heeft gebrouwen, ten einde op grond daarvan te besluiten, of een herhaling van die politiek economisch al dan niet wenschelijk is. Elk feminist: een ieder, die warm voelt voor de economische onafhankelijkheid der vrouw, heeft van den beginne af intuïtief de afzonderlijke bescherming als een ramp beschouwd, omdat ze, de vrouwelijke arbeidskracht lastiger en onvoordeeliger makend dan de mannelijke, onvermijdelijk wegzending van vrouwen ten gevolge moet hebben. En officieele, naast officieuse, D Bij de correctie van dit opstel einde Mei valt er wèl verzet van belanghebbenden en belangstellenden, doch nog geen spóór van verandering te ontdekken. gegevens, in de eerste plaats uit de Verslagen der Arbeidsinspectie, hebben die a-prioristische meening dubbel en dwars bevestigd. Aan de beperking toch tot 11 uur per dag van den industrieelen vrouwen-, niet van den industrieelen mannenarbeid, of wel aan het alleen voor haar geldend verbod van nacht- of Zondagsarbeid, is na invoering der Arbeidswet 1889 de uitstooting van arbeidsters te wijten uit: steenfabrieken; papierfabrieken; suikerfabrieken; aardappelmeelfabrieken; dakpannenfabrieken; metaalwarenfabrieken; bleekerijen en wasscherijen; stroocarton-fabrieken; nettenfabrieken; boter- en kaasfabrieken; sigarenfabrieken; behangerszaken; bloemenwinkels; de haringspeterijen te Kampen; cichoreidrogerijen; uit 15 takken van nijverheid dus ! Zoo lezen wij om slechts énkele voorbeelden te noemen in het Verslag der Arbeidsinspectie over 1905-1906 .... „daaruit blijkt een vrij sterke vermindering van den vrouwenarbeid op de steenfabrieken, zoowel absoluut als relatief .... Dat de Arbeidswet hierop invloed heeft gehad is niet geheel van waarheid ontbloot.” In het Verslag over 1891, 2e inspectie: „De vermindering in groep 11 (papier-industrie) van het aantal vrouwen, en in groep 16 (voedings- en genotmiddelen) van vrouwen en jeugdige personen, is een gevolg van het verbod, dat op de papierfabrieken en in de suiker- en aardappelmeelfabrieken voor deze personen ’s nachts arbeid verricht wordt.” In antwoord op een vragenlijst, door het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid in 1902 verzonden, schreef een nettenfabrikant: „Vóór de Arbeidswet werkten wij uitsluitend met meisjes, met een nacht- en dagploeg. Na de Arbeidswet moesten wij uitsluitend mannen en jongens aanstellen voor het machinale werk, opdat de nacht- en dagploeg afwisselend zou kunnen werken.” Dit komt merkwaardig overeen met hetgeen de Vakvereeniging der Behangers en Stoffeerders ter gelegenheid van diezèlfde enquête mededeelde: „De directie eener groote fabriek schreef ons naar aanleiding van vraag 1 (d. w. z. naar vervanging van vrouwen door mannen) .... waar zij vroeger uitsluitend met vrouwen en meisjes (als behangersnaaisters) werkten, zij voor het machinale deel na de Arbeidswet uitsluitend mannen en jongens moesten aanstellen.” Het Verslag der Arbeidsinspectie over 1899—1900, 3e inspectie meldt: „Van de uitzondering welke op deze bepaling” (bedoeld wordt het verbod van Zondagsarbeid) „is gemaakt voor den arbeid van vrouwen in boter- en kaasfabrieken, werd voor zoover bekend is in deze inspectie slechts in eene inrichting gebruik gemaakt. Op twee fabrieken, waar vroeger vrouwen werkten, werden zij niet meer aangetroffen.” En het Verslag over 1905 en 1906 der 8e inspectie bericht: „In Kampen hadden de werkgevers op één na de vrouwen door mannen vervangen .... Door de adjunct-inspectrice is in den zomer van 1906 bij de voormalige haringspeetsters een onderzoek ingesteld naar de gevolgen, die de vervanging door mannen voor haar had gehad. Zij had daartoe een 17-tal vrouwen bezocht; 5 daarvan waren nog gedeeltelijk werkzaam gebleven als haringspeetsters, maar verrichtten in het latere seizoen .... in de palingrookerij werk. De bepaling, dat het speten om 12 uur moest eindigen, had ook tengevolge gehad, dat zij niet meer mochten rijsten; een werkzaamheid, die zij vroeger na het rooken in den nanacht óók verricht hadden. Het speetbesluit van Maart 1903 had haar daarom in de verdiensten benadeeld. Waar zij vroeger f 4, f 5 a f 6 ’s weeks konden verdienen in het speetseizoen, had dit na 1903 ten hoogste f 2 bedragen. De verdienste voor het rijsten was toch tweemaal grooter dan voor het speten, en dit werd nu door mannen gedaan, die ’s avonds na 12 uur opkwamen .... Een twaalftal andere vrouwen werkten in het geheel niet meer bij het haringspeten. Haar patroons hadden medegedeeld, dat het maximum aantal nachtvergunningen toch te gering was om het zonder mannelijke hulp af te kunnen .... De 12 vrouwen, die nu met haringspeten niets meer verdienden, en de 5, die minder verdienden, behooren alle tot de zeer arme gezinnen. Behalve het palingrookwerk hadden zij géén anderen arbeid gevonden dan losse werkzaamheden.” Tot zóóver de voorbeelden van verdrijving van vrouwen uit bepaalde takken van nijverheid. Thans nog een enkele aanhaling omtrent vervanging van vrouwen door mannen (ten gevolge van de Arbeidswet) in het algeméén. Het Verslag der Arbeidsinspectie over 1894, 3e inspectie, maakt gewag van het feit, dat „in enkele inrichtingen, waar het werk even goed door mannelijke personen kan worden gedaan, het vrouwelijk personeel werd ontslagen”; terwijl in 1902 de Kamer van Arbeid voor de Bouwbedrijven te Zutphen berichtte: „het aantal gevallen, waarin vrouwen door mannen zijn vervangen, is steeds stijgende geweest.” Toen de Arbeidswet 1911 den vrijen Zaterdagmiddag had voorgeschreven voor gehuwde arbeidsters en degenen, die, ofschoon ongehuwd zijnde, een huishouding hadden te verzorgen, zien wij dezèlfde tragedie zich herhalen. Immers het Centraal Verslag der Arbeidsinspectie over 1913 (op 1 Januari van dat jaar was de betreffende bepaling in werking 'getreden) vermeldt, dat in het le district (Venlo) in een tweetal wollenstoffenfabrieken de gehuwde vrouwen er waren er gelukkig slechts enkele werden ontslagen; dat in het 2e district (Breda) bij een uitgebreid onderzoek bekend werd, dat 10 getrouwde vrouwen wegens den verplicht gestelden vrijen middag zijn weggestuurd; terwijl niet minder dan 31 wasch- en strijkinrichtingen: n.I. 19 in Apeldoorn, 1 in Brummen, 1 in Culemborg, 1 in Doesburg, 2 in Epe, 1 in Groenlo, 1 in Rhedcn, 2 in Übbergen, 1 in Voorst, 1 in Wageningen en 1 in Warnsveld, zich van hare getrouwde arbeidsters hoevèlen dat er wel waren, wordt niet bericht ontdeden. Wij zijn er vast van overtuigd, dat ook een Werktijdenbesluit voor het winkelbedrijf, dat verschil in arbeidsduur tusschen mannen en vrouwen maakt, wegzending van vrouwelijk personeel ten gevolge zal hebben. Hoevèr het euvel zich zal uitstrekken, valt zelfs bij benadering niet te voorspellen. Maar ongetwijfeld zal het zich voordoen in de groote zaken van levensmiddelen. Want de verkoopsters aldaar die niet, zooals hare mannelijke collega’s, de zware balen sjouwen ter bijvulling der bakken, dus die voor den patroon niet volkomen dezelfde waarde hebben verzetten zich reeds met alle macht tegen een gelijkmaking van haar loon met dat der verkoopers; alleen omdat zij vreezen, op die wijze te worden aan den dijk gezet. Hoeveel te éérder zal dan dat gevreesde niet gebeuren, wanneer nu bovencfen nog haar arbeidsdag stérker dan de zijne wordt ingekort ! De voorstanders der afzonderlijke vrouwenarbeidsbescherming hebben de voor de arbeidster ongunstige economische gevolgen van deze politiek altijd geloochend, en loochenen ze nóg. Wij willen hun argumentatie, in den voor hén voordeeligsten vorm, n.l. in dien, waarin onze sterkste en der zake meest kundige antagonist: de Centrale Dienst der Arbeidsinspectie, ze gegoten heeft, aan een nader onderzoek onderwerpen. In het Centraal Verslag over 1912 wordt aan „den invloed van de Arbeidswet op den omvang van den vrouwenarbeid” een afzonderlijk hoofdstuk gewijd. Daarin wordt aangegeven, hoe tusschen 1889 en 1909, dus gedurende de eerste 20 jaar sinds de invoering der Arbeidswet, bij een bevolkingstoename van 30 %, en een toename van het aantal mannen in alle beroepen tezamen van 32 %, van het aantal vrouwen van 53 %] juist in de 17 nijverheidsgxoepen (d. w. z. daar, waar de Arbeidswet met hare afzonderlijke vrouwenbescherming haren invloed had doen gelden) de toename der mannen slechts 45 % bedroeg tegen die der vrouwen 74 %. Werkten er in 1889 op de 100 mannen in de industrie 14 vrouwen, twintig jaar later waren dat 17 geworden. Dus, concludeert het Verslag: „tegenover de zegenrijke werking der Arbeidswet voor duizenden vrouwen kan de vermindering van werkgelegenheid niet noemenswaard worden geacht.” Met bijzondere voldoening wordt gewezen op de toename van vrouwen in de aardewcrk-mdustrie, „waar de bijzondere vrouwenbescherming voor de werkgevers het meest hinderlijk is geweest”, en toch het aantal mannen met 48 %, dat der vrouwen met 50 % steeg; in de groep kleeding en reiniging, waar, niettegenstaande de vrouwen reeds zoo sterk de overhand hadden, en „de Arbeidswet het de werkgevers vaak zeer lastig maakte”, de mannen slechts met 21 %, de vrouwen met 80 % toenamen, zoodat nu (d. i. in 1909) op de 100 mannen 175 vrouwen werkten in deze bedrijfstakken, in 1889 nog slechts 132; – eindelijk in de f