Gelijk loon voor gelijken arbeid Overdruk uit Onze Eeuw *OLAK Anna 5L OVERDRUK UIT ONZE EEUW Jaargang 1917. No. 28 der goedkoope uitgaven, bewerkt aan het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid, | VAN SPEIJKSTRAAT 30, s’-GRAVENHAOE. Prijs f 0.30 franco per post. GELIJK LOON VOOR GELIJKEN ARBEID DOOK ANNA POLAK. „Gelijk loon voor gelijken arbeid”, een elliptische zinsnede waarbij de woorden „onverschillig of die arbeid door mannen of door vrouwen geschiedt” zijn weggelaten, is eene dier leuzen, welke vdór den oorlog; „in days of old lang sjne”, op kalmen toon besproken in besloten kring, thans tot een strijdkreet zijn geworden voor bon derdduizenden. De banieren der Bngelsehe fabrieksarbeidsters, die 20 Juli 1915 des avonds na afloop harer dagtaak in aandoenlijken optocht naar het Parlement trokken om grieven bloot te leggen en wenschen kenbaar te maken, droegen naast vele andere ook den „eisch” van gelijke bezoldiging in den boven aangeduiden zin. Want sterk voelden die vrouwen, dat zij gedwongen werden de vernederende rol van onderkruipsters te spelen, die, zoo de ongelijkheid in belooning bestendigd bleef, in de betreffende vakken op den duur den loonstandaard omlaag zouden drukken. Isabella Sloan, eene der propagandisten onder de Bngelsehe vakarbeidsters, koestert dezelfde vrees, en dooide Bngelsehe sociaal-democratische vakbeweging wordt dezelfde eisch gesteld. Ook de Duitsehe vakbeweging- de vergadering van vakvereenigingen, in den voorzomer van 1916 te Keulen gehouden, levert hiervan een voorbeeld – ziet steeds duidelijker de noodzakelijkheid in van gelijke bezoldiging der beide seksen, wil niet een belangrijk deel van het door de organisatie bevochtene weder verloren gaan. En in Frankrijk vormt het op zoo ruim mogelijke schaal in praktijk doen brengen van het beginsel „a travail égal salaire égal” het doel van het, ongeveer anderhalf jaar geleden op initiatief van Madame Duchêne, voorzitster van de Sectie voor Arbeid van den Franschen Vrouwenraad, opgerichte „Comité intersyndical d’action contre I’Bxploitation de la Femme,” waarbij een aantal der grootste en machtigste vakvereenigingen zijn aangesloten. Maar diezelfde Fransche arbeiderswereld, die nu vergaderingen belegt, manifesten aanplakt, vliegende blaadjes verspreidt bij duizenden, en, reeds een enkele maal met succes, arbeidsters tracht te bewegen tot heengaan uit bedrijven, waar men haar een geringer loon bood dan de mannen genoten wier plaatsen zij innamen, diezelfde Fransche arbeiderswereld bleef in 1911 volmaakt onbewogen bij de onthullingen van den Heer L. de Pissargewski in het Augustus-September-nummer van het „Journal de la Société de** Statistique de Paris” betreffende de verhouding der arbeidsbelooning voor mannen en vrouwen in 9 Europeescbe landen : Frankrijk, België, Oostenrylc-Rongarije, Duitschland (met afzonderlijke cijfers voor Wurtemherg en de tabaksindustrie in Baden), Rusland, Zweden, Noorwegen, Denemarken, Groot-Brittanniè en lerland, benevens in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Volgens de door den schrijver uit officieele statistieken geputte cijfers, bedroeg het vrouwenleen in Rusland 60 k 70 %, in Denemarlcen 65 %, in Noorwegen 55 a 60 % in Zweden 60 °/0, in Dxiitschland 50 a 60 °/0, in België 50 ii 60 °/0, in Frankrijk 60 °/0, in Oostenrijk-Hongarije 65 %, in de Vereenigde Staten 60 %, in Engeland 55 % van het mannenloon. De verhouding blijkt dus het gunstigst in Europeesch Rusland, Denemarken en Oostenrijh-Hongarije, het ongunstigst in Duitschland, België en het Vereenigd Koninkrijk een uitkomst, die wellicht menigen met Westersche hoogmoedsbacillen geïnfecteerde bevreemdt! Ofschoon de vrucht der nauwgezetste berekeningen, waarbij zorgvuldig gebruik werd gemaakt van alle aanwijzigingen die in de officieele opgaven te vinden waren, hebben toch de boven medegedeelde verhoudingscijfers de Heer de Pissargewski is de eerste om dit te erkennen zoowel in het algemeen als voor het onderwerp dat ons op ’t oogenblik bezig houdt, slechts betrekkelijke waarde. In het algemeen, omdat de statistieken niet alle loopen over denzelfden tijd: de Engelsche cijfers bijv. dateeren van 1908—1909, de Pransche reeds van 1893 ; de Deensche en Noorsche eindigen bij 1905, de Zweedsche en Oostenrijksche worden tot 1908 voortgezet. Maar in ’t bijzonder voor de questie van al of niet gelijke bezoldiging bij gelijke arbeidsprestatie zijn de door den schrijver geraadpleegde statistieken: de eenige bron trouwens waaruit eenigszins rijkelijk kon worden geput, niet van absolute beteekenis. Immers, ze' geven meestal het, door den bewerker in francs herleide tijdloon op in verschillende takken van nijverheid, soms ook in den landbouw, zonder dat men kan zien, of de door mannen en door vrouwen verrichte werkzaamheden dezelfde waren. Dat is feitelijk alleen het geval bij het staatje betreffende de weef-industrie in Engeland. Daarin vinden wij voor de katoenweverijen, waar iedere arbeidskracht: man of vrouw, 4 getouwen bedient, een loonverhoudingscijfer genoteerd van 94 %; in de wolweverijen, bij de bediening van één getouw, van 62 %; in de linnenweverijen, bij de bediening van 2 getouwen, van 79 °/0. Hier is dus de arbeid van mannen en vrouwen volkomen gelijk, terwijl het loon geen tijd-, maar stukloon, zoodat ook quantitatieve prestatie-verschillen zijn buitengesloten ongelijkheid vertoont! Hetzelfde verschijnsel treft ons in nog sterkere mate bij de minimum-loonen, die zoowel in Engeland als in Australië door de „ioon-commissiën” werden vastgesteld. Zooals men weet, kwam in den Staat Victoria in 1896 de „Factories and Shops Act” tot stand. In 1905 volgde Zuid-Australië. In 1908 werd in Niemv-Zuid-Wales en in Queensland de „Wages Boards’ Act” aangenomen. Door deze eerste „wetten op het arbeidsloon”, in het leven geroepen om de allerergste misstanden op loongebied op te heffen, wordt de regeering gemachtigd om voor verschillende bedrijven „loon-commissiën” te benoemen, bestaande uit vertegenwoordigers van beide partijen: werkgevers en werknemers, die voor elk dier bedrijven minimumlooueu hebben te bepalen. Artikel 23 der „Factories and Shops Act” luidt: „De looncommissiën zullen bij vaststelling van minimum-loonen rekening houden met den aard van het werk en met leeftijd en geslacht” (wij cursiveeren) „der arbeiders” *), Zij hielden inderdaad rekening met het geslacht! Zóó ter dege, dat toen de wet 4 jaar had bestaan, het gemiddelde weekloon der vrouwen in het kleermakersvak was gestegen van ƒ9,— tot / 13.30, dat der mannen van ƒ2l.— tot ƒ 31.80. liet zou ondankbaar zijn, niet te erkennen, dat de wet ook voor de vrouwen verbetering heeft gebracht, waar vroeger vooral aan de thuiswerksters door tusschenpersonen zulke lage loonen werden uitbetaald, dat zij bij arbeidsweken van 70—84 uur niet meer dan ƒ 4.— è ƒ 8.— verdienden. Dat neemt echter niet weg, dat een zóó groot verschil tusschen het gemiddelde mannen- en het gemiddelde vrouwenloon, met een verhoudingscijfer nog ongunstiger dan vóór het in werking treden der wet, n.l. nog geen 42 % tegen voorheen bijna 43 %, onmogelijk alleen te verklaren is uit een qualitatief of quantitatief verschil in arbeidsprestatie. Het is onmiskenbaar het verschil in geslacht der arbeidende personen, dat hier bij de loonbepaling den hoofdfactor vormt. 1) „Wettelijk Minimum-loon voor de Huis-industrie” door C. J. P. Zaalberg, «„Vragen des Tijds” 191:3. Het moederland volgde het verkeerde voorbeeld der kolonie na. Toen 1 Januari 1910 in het Vereenigd Koninkrijk de „Trade Boards Act” in werking trad en aanstonds van toepassing was op vier industrieën, werd in de kettingsmederij, een bedrijf dat hoofdzakelijk in huis-industrie en door vrouwenhanden wordt uitgeoefend, het loon voor vrouwen, dat vroeger ongeveer 5 shillings per week bedroeg, op tenminste 12V2 ets. per uur gebracht, hetgeen voor velen harer een verbetering van 100 a 150 % beteekende. Tegelijkertijd werd evenwel het minimum-loon voor mannen bepaald op 25 ets. vooi* ongeschoolden, 271/2—85 ets. voor vak-arbeiders. Zelfs de ongeschoolde man verdient in dit vak dus nog tweemaal zooveel als zijn vrouwelijke collega! Wat de papieren,- cartonnen- en spanen-doozenmakerij betreft, daar wprd in Januari 1913 het uurloon voor mannen op 30 ets. gesteld, dat voor vrouwen precies op de helft: 15, in lerland zelfs 14 ets. Mannelijke leerlingen verdienen in dat bedrijf ƒ2.70—f 14.40, vrouwelijke ƒ2.40—ƒ6.30 per 52-urige werkweek. In sommige takken der kleeding-industrie werd het minimum-uurloon voor mannen op 30, voor vrouwen op 16 ets.; het loon per 50-urige werkweek voor mannelijke leerlingen op ƒ 2.50—ƒ 13.50, voor vrouwelijke op j I.Bo—ƒ 7.80 bepaald. Ofschoon dus de wet op het minimum-loon ongetwijfeld ook in Engeland x) het lot van duizenden arbeidsters ten gunste heeft beïnvloed en voortgaat te beïnvloeden, heerscht toch ook dadr stuitend sterk öngelijke bezoldiging voor gelijke arbeidsprestatie. Maar alweder... . niemand, die zich over dat feit zou hebben bekommerd, indien niet plotseling de oorlog ware uitgebroken, met zijn vervanging in reusachtig versneld 1) De „Wet op de Huis-industrie” in Frankrijk schept alleen de mogelijkheid tot het vaststellen van minimum-loonen in bepaalde takken van huis-industrie voor vrouwelijke werkkrachten. Deze levert ons dus voor het onderwerp van dit opstel geen materiaal. tempo en op reusachtig vergroote schaal van mannelijke door vrouwelijke arbeidskrachten, terwijl voor het meerendeel de vervangende vrouwen lager bezoldigd worden 1), Toen sloeg den mannen de schrik om het hart, dat die vervanging, welke ook na het sluiten van den vrede voor een grooter of kleiner deel zal moeten worden bestendigd, den loonstandaard blijvend verlagen zou. Zucht tot zelfbehoud deed hen grijpen naar het doelmatigste verdedigingsmiddel. Arbeiders, die vroeger de vrouwen, die,,indringsters,” op alle mogelijke wijzen uit hun vak hadden zoeken te weren, zooals de Heer Keufer, de secretaris van den Branschen Typografenbond, ijveren thans voor het betrekken der vrouwelijke arbeidskrachten binnen den kring hunner organisatie. Mannen, die er vroeger een beleediging in zagen, naast vrouwen te werken, diep doordrongen als ze waren van de superioriteit van het mannelijk geslacht, zijn thans de heftigste tegenstanders geworden van het lagere vrouwenloon. Die belangstelling in het vraagstuk der gelijke bezoldiging bleef niet beperkt tot de oorlogvoerende landen. Ze vertoont zich, zij ’t in kalmer vormen, eveneens in de landen die zich, tot dusverre, onzijdig hielden. Zoo sprak Anna Eogstad, plaatsvervangend Stortinglid, op de vierde algemeene vergadering van den Noorscheu Vrouwenraad, die van 3 tot 7 October 1.1. in het Parlementsgebouw plaats had, over gelijk loon voor gelijken arbeid, en verheugde zich er over, dat de volksschool-onderwijzeressen in Christiania dit beginsel hadden weten te doen zegevieren. Bn zoo wijdde ten onzent de Nationale Vrouwenraad bet vorige jaar zijne avond-vergadering aan deze „brandende questie”, die waarlijk ook voor öns niet uitsluitend van academische beteekenis is. 1) Een overzicht, tot Juni 1916, zoowel van die vervanging van mannen door vrouwen in de belligerente landen, als van het verschil in arbeidsbelooning. gaven wij in ons artikel „Veranderende Groepeering van mannelijke en vrouwelijke Arbeidskrachten” in de Juli-Augustus aflevering van „De Economist”. Want al moge de voortdurend verder voortgaande verdeeling van arbeid, waarbij bepaalde soorten van werkzaamheden steeds aan mannelijke, andere steeds aan vrouwelijke arbeidskrachten worden opgedragen, met name in landbouw en nijverheid verschil in belooning bij gelijke prestatie moeilijk aantoonbaar maken, zéker is het dat zulk een ongelijkheid op nog bijna alle punten der arbeidsmarkt ook ten onzent bestaat. Immers wij lezen ter meest bevoegder plaatse in zake arbeidstoestanden op nijverheidsgebied: in het Centraal Yerslag der Arbeidsinspectie over 1912 (op blz. 166) „Terstond dient gewezen op twee machtige factoren, die tot tewerkstellen van meer vrouwen in de industrie hebben geleid, n.l. de door de sterke uitbreiding der industrie ontstane vraag naar steeds meer arbeidskrachten, hij voorkeur goedkoope” (cursiveering van ons). Volgens den Heer Oudegeest, één der sprekers op de boven vermelde vergadering van den Vrouwenraad, zijn in het textielbedrijf de gemiddelde loonen voor vrouwen belangrijk lager dan voor mannen ; alleen de loonen der scheerders en scheersters in de weverijen te Enschedé maken daarop een uitzondering. Dit kan evenwel slechts betrekking hebben op het gemiddelde weekloon, dat gelijk is voor scheerders en scheersters, vaak öngelijk voor wevers en weefsters, doordat de laatsten een kleiner aantal getouwen bedienen. De bezoldiging toch geschiedt in stukloon, volgens tarieven, waarin geen verschil tusschen de seksen wordt gemaakt. Daarentegen blijkt uit het „Onderzoek naarden Fabrieksarbeid van gehuwde Vrouwen in Nederland,” in de jaren 1908 en 1909 door de inspectrices van den arbeid verricht, terwijl de uitkomsten door den Centralen Dienst der Arbeidsinspectie werden verwerkt en in 1911 uitgegeven, dat in de nettenboeterij te Enkhuizen de vrouwen bezoldigd werden met 12, de mannen met 15 ets. per uur (blz. 51). In de steenfabrieken te Angerlo verdienden de mannen voor het opzetten ƒl.BO, de vrouwen ƒ1.50 per dag (blz. 59). Wat de steenfabrieken in Friesland betreft, „ook hier krijgen de mannen voor hetzelfde werk dikwijls hooger loon dan de vrouwen” (blz. 60). Met betrekking tot den arbeid in haringrookerijen, lezen wij (op blz. 74) „in Friesland is het mannenloon hooger” (bedoeld wordt „dan het vrquwenloon”). Zelfs in collectieve arbeidscontracten wordt nu en dan een dergelijk verschil aangetrolfen. In de kort geleden gesloten overeenkomst tusschen de „Yereeniging van Fabrikanten van Gouden en Zilveren Werken” eenerzijds, en den „Nederlandschen Bond van Goud- en Zilversmeden en aanverwante vakken”, den „Hederlandschen E. K. Metaalbewerkersbond”, en den „Christelijken Metaalbewerkersbond” aan den anderen kant, wordt het minimum-loon voor mannelijke gezellen bepaald op 25—30 ets., naar gelang der gemeente; voor vrouwen en meisjes op 16—18 ets. per uur; voor jongens-leerlingen na 3 jaar op 10, voor meisjes-leerlingen, eveneens na 3 jaar, op 7 ets. per uur. Weliswaar houden de patroons zich niet allen aan het minimum-loon, en wordt bijv. te Amsterdam in eene zaak, waar de vrouwen uitsluitend als polisseuses werkzaam zijn, een uurloon van 20 ets. uitbetaald, terwijl in 2 andere fabrieken daar ter plaatse, waar zij deelnemen aan het eigenlijke kettingen-maken, het uurloon zelfs tot 22 ets. stijgt. Het loonverschil tusschen de beide seksen, door de vak-orgauisaties gesanctionneerd, wordt dus in de practijk soms wel verkleind, maar geenszins opgeheven. In de collectieve arbeidsovereenkomst, verleden jaar afgesloten tusschen de patroonsvereeniging en de afdeeling Amsterdam der neutrale, E. K. en Christelijke arbeidersorganisaties in het dameskleedingbedrijf, wordt het minimum-uurloon voor „zelfstandige dames-kleermakers” bepaald op 40 en 45 ets.; voor „pompiers,” d. z. degenen die geen nieuw werk maken, doch alleen veranderingen aanbrengen, op 35 ets. Het minimum-uurloon der „zelfstandige dames-kleermaaksters”, aan wie dus precies hetzelfde werk wordt opgedragen als aan de kleermakers, n.l. het „tailleur”-werk, bedraagt evenwel slechts 26 ets.; dat der „zelfstandige taille-werksters” 23 ets.; dat der „zelfstandige rokkenwerksters” 20 ets. Ook in het collectief contract, van 1913 der typografen wordt eenig, zij ’t gering, verschil gemaakt; in zooverre als het vrouwenloon J minder mag, evenwel niet behoeft te bedragen dan het mannenloon voor hetzelfde werk. In de nieuwe overeenkomst, die onlangs in werking trad, is dat facultatieve „achtste” verschil gehandhaafd gebleven. Daarentegen werd van den eersten dag af van het bestaan van den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond geenerlei onderscheid tusschen mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten toegestaan, zoodat alle overeenkomsten en arbeids-regelingen in die industrie op mannen en vrouwen gelijkelijk van toepassing zijn; terwijl de laatste alinea van art. 14 van het verleden jaar tot stand gekomen collectieve contract tusschen den Hederlandschen Bond van Boekbinders-Patroons ter eenre en de Gezellenorganisaties in de Boekbinderij ter andere zijde, luidt: „De vrouwelijke werknemers tellen naar het door haar genoten loon in de klasse-verhouding mede.” Een eenigszins duistere uitdrukking, die echter eenvoudig beteekent, dat mannen en vrouwen in dit bedrijf gelijkelijk bezoldigd worden. Het is zeker niet oneigenaardig, dat het hier de secretaris der wer/egrerersorganisatie was, op wiens initiatief en onder wiens invloed het beginsel der gelijke belooning voor gelijken arbeid werd in praktijk gebracht. In de kantoor- en winkel wereld hetzelfde verschijnsel: gelijkheid ndast ongelijkheid, de laatste in veel grooter omvang dan de eerste, doch moeilijk aantoonbaar, omdat de werkzaamheden dikwijls verschillend zijn, niet zelden ook opzettelijk verschillend gehouden worden, om het onderscheid in belooning minder in ’t oog te doen vallen. Dat evenwel de vrouwen als goedkoopere werkkrachten worden beschouwd, is een in de kringen der belanghebbenden, bij de vakorganisaties in de eerste plaats, overbekend feit. Het sprekendst komt uitteraard het verschil naar voren in die bedrijven, waar de loonregeling in een reglement is vastgelegd, zooals bij de Coöperatieve Winkelvereenigingen bet geval is. Tocb vindt men ook dddr, in ’t bijzonder in de groote arbeiders-coöperaties als „De Dageraad” te Amsterdam en „De Volharding” te ’s-Gravenhage, maar ook in de „Rotterdamsche Coöperatieve Yerbruiksvereeniging” (misschien ook in andere, ons onbekend) volkomen gelijke salarieering der beide seksen. Toen het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid in 1915 een onderzoek instelde naar het arbeidsleven der verkoopsters in manufacturenzaken en zaken van modeartikelen, deelde men de enquêtrice in een deftige lingerie-zaak mede, dat de mannelijke en vrouwelijke verkoopkrachten aldaar precies hetzelfde verdienden, met de bijvoeging welke later herhaaldelijk en ongezocht bevestiging ontving dat wij in die gelijkheid een zeldzaam voorkomende uitzondering hadden te zien. Pijnlijker nog treft het verschil, zoodra het arbeid geldt waarin de vrouwelijke werkkrachten in den regel meer gewaardeerd worden dan de mannelijke: op het gebied der verpleging. In tal van ziekenhuizen en krankzinnigengestichten worden de hoofdverplegers, eerste verplegers en gediplomeerde verplegers hooger beloond dan het vrouwelijk personeel van gelijken rang. Ja, zelfs de leerling-yerplegers ontvangen veelal ƒ5O of ƒlOO per jaar méér dan de leeiling-verpleegsters! Soms komt onverwachts ook in dezen tak van arbeid gelijkheid voor, zooals voor de (inwonende) verplegers en verpleegsters 2 e klasse in de gemeente-ziekenhuizen te Amsterdam, waar voor de uitwonenden weder een verschil in salaris bestaat, dat niet minder dan f 250 tot ƒ 500 per jaar bedraagt. In het provinciaal krankzinnigengesticht te Castricum verdienen de hoofdverpleegsters hetzelfde als de hoofdverplegers, terwijl in alle andere rangen ongelijkheid heerscht. Ook ten opzichte van de salarieering der ambtenaren in dienst van Rijk of Gemeente merken wij datzelfde gemis eener vaste gedragslijn op. Bij de Departementen van Binnenlandsche Zaken, Waterstaat, en Landbouw, Nijverheid en Handel helt men meer over naar gelijkheid: aan de Departementen van algemeen bestuur, het Centraal Bureau voor de Statistiek, den Octrooiraad, de Rijksverzekeringsbank, aan de Rijkslandbouwproefstations en het Rijksbureau voor Zaadcontróle, in den dienst der Posterijen en Telegrafie en bij de Rijkspostspaarbank, wordt in zake bezoldiging geen verschil tusschen mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten gemaakt. Van leeraren en leeraressen der Rijks Hoogere Burgerscholen wordt de jaarwedde volgens eenzelfden maatstaf vastgesteld, evenals van mannelijke en vrouwelijke assistenten aan de Rijksuniversiteiten. Het salaris van de directrice der Rijkskweekschool voor meisjes te Apeldoorn is even hoog als dat van hare collega’s aan de Rijkskweekscholen voor jongens. Weliswaar worden sinds 1909 de inspectrices en adjunctinspectrices van den arbeid lager bezoldigd dan de inspecteurs en adjunct-inspecteurs, maar tegelijkertijd werden ook de aan haar te stellen eischen welke vroeger, evenals de salarieering, in dezen tak van dienst voor mannen en vrouwen gelijk waren geweest niet onbelangrijk verlaagd. Ongelijke belooning voor gelijke prestatie bestaat daarentegen aan het Departement van Justitie, waar volgens het K. B. van 12 Maart 1910 voor de adjunct-directeuren van gevangenissen en rijkswerkinrichtingen de bezoldiging loopt van ƒl3OO tot ƒ2lOO, voor de adjunctdirectrices van ƒlOOO tot ƒl4OO. De hoofdbewaarster wordt beloond met ƒ 725—ƒ800, de hoofdbewaarder met ƒ 850—ƒ925 ’s jaars; de bewaarsters en zaalopzichtsters van den len rang met ƒ 625—ƒ 700, de bewaarders van denzelfden rang met ƒ 750—ƒ825 {zijn minimum is dus hooger dan haar maximum!); de bewaarsters en zaalopzichtsters van den 2en rang met ƒ525—ƒ 600, dat is nog lager dan de bewaarders van den 3en rang, wier aanvangssalaris ƒ575 bedraagt, terwijl de bewaarders van den 2en rang een jaarwedde genieten van ƒ62s—ƒ 725. Ook bij de onderwijskrachten aan gevangenissen en rijkswerkinrichtingen bestaat verschil in bezoldiging. Het salains van den hoofdonderwijzer, die altijd van het mannelijk geslacht schijnt te moeten zijn, bedraagt ƒ 1400—ƒ 1600; dat van den onderwijzer ƒ6oo—j 1200, dat van de onderwijzeres ƒ6oo—ƒlooo. Voor directeuren en directrices van, mannelijke en vrouwelijke onderwijskrachten aan Tuchtscholen en Rijksopvoedingsgestichten worden eveneens zeer ongelijke salarissen uitgetrokken. Wat de ambtenaren in dienst van gemeenten betreft aan de secretarieën, bij den gemeentelijken keuringsdienst en ten opzichte van de inspecteurs en de inspectrice van het lager onderwijs, welk laatste beroep tot dusver alleen te Amsterdam wordt vervuld, wordt geen verschil tusschen de belooning voor mannen en voor vrouwen gemaakt. De vrouwelijke schoolarts daarentegen, de vrouwelijke apothekers en apothekers-adsistenten in het „Wilhelmiua-Gasthuis” (gemeente-ziekenhuis), worden in de hoofdstad lager bezoldigd dan hare mannelijke ambtgenooten. Aan 31 van de 33 openbare gymnasia is de voet van salarieering gelijk voor mannen en vrouwen; aan 2 evenwel, en juist te Amsterdam en Rotterdam, worden vrouwelijke leerkrachten lager gehonoreerd. Te Amsterdam bedraagt het salaris bij 20 lesuren of meer voor de leeraren ƒ2600—ƒ3BOO, voor de leeraressen ƒl9O0—ƒ3lOO, een verschil dus van ƒ 700. Bij minder dan 20 lesuren worden leeraren bezoldigd met j 115—ƒ 175, leeraressen met ƒ 85— ƒ 145 per wekelijksch lesuur, hetgeen een verschil vormt van ƒ3O per wekelijksch lesuur. Te Rotterdam zouden de leeraressen (die daar nog nooit benoemd werden) voor 17—21 lesuren per week ƒBSO minder salaris per jaar ontvangen dan de leeraren voor 20— 25 uren. Die 3 of 4 uur méér brengen dus een salaris-verschil van ƒ 850 te weeg. Ware de voet van bezoldiging gelijk, dan zou volgens dien maatstaf elk wekelijksch lesuur met tenminste ƒ212.50 beloond worden een quotiënt. dat het werkelijke bedrag ongetwijfeld verre overtreft, maar dan ook op een belangrijk onderscheid in de salarieering van mannen en vrouwen wijst. Dergelijke verschillen doen zich eveneens voor bij de gemeentelijke Hoogere Burgerscholen. Gelukkig niet overal: in den Haag is het salaris gelijk, en te Arnhem, waar de middelbare meisjesschool in een H. B. S. voor meisjes wordt omgezet, werden door den Raad op voorstel van B. en W. zelven thans de jaarwedden van directrice en leeraressen met die van directeuren en leerkrachten der overige H. B. S. in overeenstemming gebracht. Bij het lager onderwijs zijn in een twintigtal gemeenten in ons land waaronder alweder den Haag, benevens Arnhem, Haarlem, Utrecht en Zwolle, waarschijnlijk ook Leeuwarden, om nu alleen provinciale hoofdplaatsen te noemen de salarissen van mannelijke en vronwelijke arbeidskrachten gelijk. Mochten de voorstellen der z.g. „Bevredigings-Commissie”, die de geheele bezoldiging naar het Rijk wil overbrengen, ooit tot wet worden verheven, dan zou er over de gansche linie ongelijkheid gaan heerschen, aangezien die Commissie de beide laatste periodieke verhoogingen niet aan vrouwen wenscht toegekend te zien. De hier gegeven voorbeelden van gelijke en ongelijke bezoldiging van mannen en vrouwen voor gelijke arbeidsprestatie, die slechts een illustratie bedoelen te zijn van het verschijnsel der „sprongvariatiën” op dit gebied, maar er allerminst aanspraak op maken, het Nederlandsche arbeidsveld in dit opzicht volledig in kaart te brengen, wijzen duidelijk op het bestaan, zoo goed hier te lande als elders, van twee principieel verschillende opvattingen, welke, zij ’t dikwijls onbewust, bij het bepalen der arbeidsbelooning een overwegenden invloed oefenen. Yolgens de eene opvatting is het de arbeid, volgens de andere de arbeider, die moet worden betaald. In de praktijk blijkt die tegenstelling evenwel minder scherp, dan ze in theorie wel leek. Want eenerzijds zijn de levensomstandigheden der arbeidende personen nooit geheel uit te schakelen, aange- zien hetgeen in iederen kring volgens den aldaar heerschenden levensstandaard als noodzakelijk inkomen wordt beschouwd méde het aanbod van arbeidskrachten voor iedere soort van arbeid bepaalt, dus één der factoren vormt van bet minimum-loon: de grens, beneden welke de belooning voor dien tak van arbeid in geen geval zal kunnen dalen. En aan den anderen kant worden ook door den warmsten voorstander van belooning naar behoefte nooit de aard en de waarde van den arbeid uit bet oog verloren. Deze blijven wel degelijk de basis vormen, waarop naar gelang der omstandigheden waarin bepaalde werknemers of groepen van werknemers verkeeren, een grooter of kleiner, of ook wel in ’t geheel géén bovenbouw wordt aangebracbt. Hier treden dus de „behoeften” van den werknemer duidelijk op den voorgrond en nemen een betrekkelijk groote ruimte in, terwijl ze ginds slechts een bescheiden rol vervullen en zich verliezen in bet duister van den achtergrond. Moge bet verschil in theorie derhalve principieel zijn, in de praktijk verzwakt bet tot een gfraadverscbil. Het onderscheid ligt vooral niet hierin, zooals men bij oppervlakkige beschouwing wellicht geneigd zou zijn te veronderstellen, dat de bezoldiging van den arbeid langs zuiver economiscben weg zou geschieden, terwijl bij de bezoldiging van den arbeider allerlei bij-omstandigbeden zouden medetellen. Integendeel. In bet laatste geval wordt er juist minder ingegrepen in bet vrije spel van vraag en aanbod, tenminste voor zoover het vrouwelijke arbeidskrachten betreft; doch overigens spreken bij-omstandigbeden mede bij beide wijzen van loonbepaling. Het is alleen maar de vraag, welke soort van bij-omstandigbeden. Bij belooning van den arbeid staat uitteraard déze altijd in bet middelpunt der overwegingen. Verhooging van belooning beeft er plaats, indien de arbeid in waarde stijgt, hetzij door toedoen hetzij onafhankelijk van de arbeidende personen zelven. Gaat een bedrijf, waar een machtige vakorganisatie bestaat vooruit, dan zien wij in overleg tusschen de leiders der patroons- en die der arbeiders-vakvereenigingen (want ook ten onzent komt dergelijk gemeen overleg tusschen de belanghebbende partijen gelukkig meer en meer voor; ook ten onzent begrijpen tegenwoordig de intelligenteren onder de „arbeiders” zeer wel) dat er maar niet in ’t wilde weg kan worden „geëischt”, doch dat telkens opnieuw moet worden berekend, hoeveel een bedrijf aan loonsverhooging lijden kan), dan zien wij de tarieven met de veranderde gunstiger omstandigheden in overeenstemming brengen. En individueeler: de coupeuse, de photograaf-retoucheur of -retoucheuse, de kapper, de oberkellner, die in het buitenland heeft gewerkt; de boekbinder, de metaalbewerker, de costuumnaaister, de linnennaaister, de pettenmaakster, die een teeken-cursus heeft gevolgd; de corsettenmaakster-bandagiste, die wat anatomie heeft bestudeerd, zijn in den regel meer waard, dan hunne vakgenooten die zulk een leerschool niet doorliepen. Ook voor zuiveren hersenarbeid geldt hetzelfde. De ouderwijzer, die hoofd-of bij-acten behaalt, beteekent ceteris paribus méér voor de school, dan zijn collega die ’t maaibij de lagere acte laat. De postcommies met 10 dienstjaren, die op verschillende kantoren gewerkt heeft en eenige directiën heeft waargenomen, is een „waardevoller” kracht, dan zijn collega met 2 dienstjaren, die nog nooit van standplaats wisselde. Maar salaris-verhooging ban eveneens worden toegekend, ofschoon er van waarde-vermeerdering der arbeidsprestatie geen sprake meer kan zijn. De onderwijzer, de ambtenaar, de boekhouder met 16 of 20 is veelal geen betere kracht dan zijn ambtgenooten met 10 of 12 dienstjaren. Toch blijft het vooruitzicht op verbetering in geldelijke positie, welke een door niemand gewraakte ongelijke bezoldiging van gelijken arbeid zal veroorzaken, gewenscht om den geest frisch en opgewekt, de belangstelling in den werkkring levendig te houden. Want een enkele superieure persoonlijkheid mag voor neerdrukkende invloeden ontoegankelijk blijken, de mensch van middelmatigen karakteraanleg heeft af en toe een kleinen prikkel van noode, om niettegenstaande der jaren sleurgang te blijven streven naar vermeerdering van kennis en verbetering van de praktische toepassing daarvan. Niet altijd hebben wij in de oudste werknemers tevens de beste te zien; ondanks hun meerdere routine en ervaring worden zij soms door jongeren in kunnen op zijde, zoo niet voorbij, gestreefd. Toch kan het voor den geheelen gang van zaken op kantoor, in handels- of industrieel bedrijf, noodzakelijk zijn, dien oudere een voorsprong te geven in bezoldiging, om zijnerzijds geen ontstemming of ontmoediging te wekken waarvan de terugslag op den arbeid zou worden gevoeld, anderzijds zijn prestige niet te ondermijnen, waardoor de onontbeerlijke samenwerking schade zou ondervinden. Hetzij dus eenige arbeid beloond wordt naar zijn waarde, hetzij overwegingen om achteruitgang in prestatie te voorkomen tot bezoldiging hoven de feitelijke waarde drijven, altijd is ’t de arbeid: datgene dat tot stand komt of tot stand gebracht moet worden, dat de loonhoogte bepaalt. De levensomstandigheden van den „arbeider” tellen hier nooit mede om huns zelfs wil. Dat nu is bij de andere wijze van loonbepaling wèl het geval. Bn daarin schuilt naar het ons voorkomt in verschillende opzichten gevaar. In de eerste plaats moet zulk een belooning naar behoefte, dat is vermeende behoefte immers op dit glibberige terrein kan niet anders dan worden gegist altijd een element van willekeur in zich dragen. En evenmin kan zij ooit consequent worden toegepast. Béne der redenen, in ’t bijzonder door publiekrechtelijke lichamen dikwijls genoemd voor hoogere bezoldiging van mannelijke werkkrachten, is deze, dat mannen een gezin plegen te vormen. Meent de overheid nu in gemoede, den arbeid van dengene op wien de zorg voor een huishouding rust hooger te moeten bezoldigen, dan zou zij consequent handelen door met die hoogere bezoldiging te wachten tot de ambtenaar metterdaad in ’t huwelijksbootje is gestapt. Aldus geschiedt het bijv. in sommige krankzinnigengestichten, waar aan de gehuwde verplegers en hoofdverplegers een grooter salaris wordt toegekend dan aan de ongehuwden van deuzelfden rang. Ware waarlijk de stijging van behoeften, door verzorging van anderen teweeggebracht, der overheid drijfveer tot vergrooting van de arbeidsbelooning harer ambtenaren, dan zou niet alleen de ongehuwde man hetzelfde moeten verdienen als de ongehuwde vrouw, maar dan zou bovendien de geboorte van ieder kind automatische salaris-verhooging ten gevolge moeten hebben, terwijl omgekeerd verlies van kinderen, d. i. kleiner worden van het gezin, salaris-vermindering, of oordeelt men het weder ontnemen van eenmaal verkregen rechten al te hardvochtig tenminste stopzetten der periodieke verhoogingen moeten veroorzaken. In dat systeem zou ook passen, dat de vrouwelijke werkkracht, die de opvoeding van broers of zusters ter hand had genomen (en er zijn vélen zoo!), en zeer zeker zij die de zorg voor een vader of moeder: wettelijhe onderhoudsplicht, op de schouders torst, geldelijke tegemoetkoming zou moeten ondervinden van de zijde der overheid. Maar geen enkele der hier vluchtig aangeduide consequentiën zien wij aanvaard. Zóó weinig ernstig blijkt bovendien de overheidszorg voor de huishoudens harer arbeidskrachten, dat niet zelden het verschil in eindsalaris tusschen mannen en vrouwen slechts een honderd gulden bedraagt: bijv. bij het openbaar lager onderwijs te Rotterdam een som waarbij gade en kinderen bezwaarlijk het leven kunnen houden! Inderdaad is die hoogere bezoldiging niet anders dan een uitvloeisel van de noodlottige opvatting, dat een man zich nu eenmaal ruimer bewegen moet, en derhalve meer geld van noode heeft, dan een vrouw. En hiermede zijn wij genaderd tot het tweede gevaar van deze wijze van loonbepaling: het persoonlijke. Physiele gevaar, omdat tal van vronwelijke werkkrachten door te lage bezoldiging te kort komen in huisvesting, voeding, rust, bescheiden ontspanning altemaal dingen die het jonge organisme noodig heeft om te gedijen, te bloeien, en brengen de omstandigheden dit mede gezonde vrucht te dragen! Het ingetogen levende meisje met verantwoordelijkheidsgevoel en plichtbesef, dat te weinig verdient, bezuinigt letterlijk op alles: zij slaapt op een vochtig kabinetje of deelt haar kamer met 4 of 5 anderen; zij eet weinig en voedsel van onvoldoende qualiteit; zij geniet zelden van zon en buitenlucht, omdat de vrije tijd aan het verstellen van oud of aan het zelf maken van nieuw onder- en bovengoed moet worden besteed. En de naturen, die zulk een leven onmogelijk kunnen verdragen? Die hunkeren naar wat pleizier, naar een weinig zij ’t nóg zoo goedkoope weelde, naar wat zij, de armen, beschouwen als levensvreugde? Wij behoeven de gevaren die hier schuilen wel niet nader te omschrijven. Gebeurt het niet in ons „soliede” Nederland, dat patroons uitzonderingen, zeer zéker, maar niet zóó zeldzame, als men wel zou wenschen! hun typisten, hun verkoopsters, hun caissières, die vragen om loonsverhooging, die klagen dat het karige maandsalaris ontoereikend is, verwijzen naar andere wegen, om hare inkomsten te vergrooten ? Een jong meisje dat er aardig uitziet, behoeft toch niet te leven van de opbrengst van haar werh alléén.... Nog in ander opzicht dreigt hier zedelijk gevaar. Bij de eerzuchtigen want ook dezulken vindt men onder de eigen brood verdienende vrouwen, en de slechtsten zijn dat niet! werkt een lagere bezoldiging, die haér arbeid „von vornherein” als minderwaardig stempelt, deprimeerend op haar gevoel van eigenwaarde. Omgekeerd beschouwt de hooger bezoldigde jonge man, die zich voor zijn doen tamelijk gemakkelijk bewegen kan: een sigaartje kan rooken, glas bier kan drinken, met vrien- den fietstochten kan maken, de bioscoop kan bezoeken ~. zich ook bij gelijke, zelfs bij geringere arbeidsprestatie als baar meerdere. Hij voelt zicb tegenover baar „bet beertje . Niet de deugden worden bij dit stelsel beloond, maar de gebreken. De bescbeidenen, zij die weinig vragen, nooit „eiscben”, en van kindsbeen af gewend zijn de tering naar de meestal ocb zoo kleine nering te zetten, krijgen minder dan de zelfzucbtigeren, die gewoon zijn bun wenscben vervuld te zien, die altijd wel een moeder of een zusje of een vriendinnetje hebben om naar bun pijpen te dansen, en die een dergelijke wereldorde, waarin ze zicb uitermate behaaglijk voelen, als de natuurlijke beschouwen. Ongelijke bezoldiging van gelijken arbeid, bet stuitendst aan ’t licht komend waar bet leerlingen: onvolslagen arbeidskrachten geldt, werkt verkeerd zoowel op bet gemis aan fierheid en den sekse-deemoed bij de vrouw, als op bet gemis aan zelfbebeersching en ingetogenheid, gepaard aan seksehoogmoed bij den man: onwenscbelijke eigenschappen, ten deele wellicht aangeboren, in ieder geval door opvoeding, zeden en wetten bedenkelijk sterk uitgegroeid. En ten slotte is er bet maatschappelijke gevaar: nl. dat de goedkoope vrouwelijke arbeidskracht den man gedeeltelijk zal verdringen en tevens den loonstandaard omlaag zal drukken. Door de intelligentsten onder de „arbeiders” werd dit nadeelig gevolg sinds lang voorzien. Vandaar de volkomen gelijkstelling van mannen en vrouwen in onze machtigste en zoowel in verstandelijk als in zedelijk opzicht voortreffelijk geleide vakvereeniging, den A. N. D. B. Vandaar ook de eiscb van gelijke salarieering der beide seksen, door den Bond van Nederlandscbe Onderwijzers sinds jaar en dag gesteld, tegenwoordig door bet Nederlandscb Onderwijzersgenootschap overgenomen, evenals door bet Comité voor gemeenschappelijke Salaris-actie, waarvan ook de Protestantscb Christelijke en verschillende E.K. onderwijzersverenigingen deel uitmaken. Die eiscb van gelijke salarieering van man en vrouw komt feitelijk hierop neer, dat de werkgever: overheid of particulier, geen misbruik make van de grootere weerloosheid der vrouwelijke werkkrachten, die haar arbeid nog altijd voor te lage, voor ongelooflijk lage prijzen blijven aanbieden. Uit verschillende beweegredenen: In landbouw en nijverheid, omdat zij hetzij voor eigen onderhoud; hetzij omdat ze als verlaten of gescheiden vrouw, of als weduwe, de eenig kostwinster zijn van het gezin betaalden arbeid moeten vinden tot eiken prijs en dus niets durven wagen wat het bemachtigen eener broodwinning, hoe karig ook, zou kunnen bemoeilijken of verhinderen. In de kantoorwereld dikwijls, omdat zij, in het huis der ouders inwoning en voeding vindend, alleen voor kleeding, genoegen en andere secundaire levensbehoeften op eigen inkomsten zijn aangewezen, zoodat deze weliswaar niet groot behoeven te zijn, maar in geen geval mogen ontbreken. Bij enkele soorten intellectueel of maatschappelijk werk van hoog gehalte ten slotte, om geest of gemoed voor uitdroging of verhongering te behoeden. In het onlangs verschenen „Rapport betreffende de arbeidstijden en bezoldigingen van ambtenaren aan bibliotheken en leeszalen in Nederland” wordt gewezen op het beschamende feit, dat zich voor de veelomvattende taak van bibliothecaresse aan een openbare leeszaal of bibliotheek altijd dames beschikbaar stellen, hoè klein het salaris ook moge zijn, aan de betrekking verbonden. Het is een waarlijk treurige laagte, waartoe bij het ongebreidelde spel van vraag en aanbod dikwijls het vrouwenloon zinkt! Niet alle werkgevers zeggen het zoo cjnisch-onomwonden, als een groote fabrikant uit de hoofdstad het ons bij eene onzer enquêtes toevertrouwde „ik neem ze zoo goedkoop als ik ze krijgen kan natuurlijk”; maar velen handelen evenzoo. Niet voor niets zien wij in de annonces die vrouwelijk personeel vragen zoo vaak de zinsnede prijken „brieven met opgave van verlangd salaris worden ingewacht...” De werkgever speculeert dan blijkbaar, en het getuigt van zijn menschenkennis, op de vrees der sollicitanten, niet de laagste „inschrijfster” te zijn, een vrees die haar doet trachten, eventueele mededingsters te „onderbieden”. Op tweeërlei wijze nu kan het euvel der bezoldiging van den arbeid der vrouwen beneden de waarde worden bestreden. Vooreerst, zooals wij zagen, van hoven-af: door wetten op het minimum-loon. Bn in de tweede plaats door het versterken van eigen weerbaarheid, doordat ook de scharen der vronwelijke arbeidskrachten zooveel mogelijk binnen de vakbeweging worden betrokken. Gelukkig wordt dit laatste in de kringen onzer arbeiders met hoofd of hand hoe langer hoe duidelijker ingezien. Tot welke resultaten hun pogingen in die richting zullen leiden, ligt nog in den schoot der toekomst verborgen. Maar dat ieder bereikt resultaat hier winst beteekent: zedelijk zoowel als stoffelijk, is aan geen twijfel onderhevig. Brengt dan, zal de scepticus wellicht geneigd zijn te vragen, de belooning van den arbeid, onafhankelijk van de sekse der arbeidende personen, brengt in ’t bijzonder de door wet of collectieve overeenkomst gedwongen gelijkheid van salarieering, geen gevaren met zich? Sommigen beweren van wèl tenminste voor zoover de nijverheid betreft. En merkwaardigerwijze komt het verzet uit een hoek van het feministische kamp. In het zeven wenschen bevattende programma, dat de Vrije Vrouwenvereeniging in 1889 opstelde, treffen wij den „eisch” der gelijkheid van bezoldiging niet aan. En herhaaldelijk werd er van die zijde op gewezen, dat de vrouwen, door de bepalingen der Arbeidswet reeds tot een zooveel lastiger en onvobrdeeliger arbeidskracht gedoemd dan hare mannelijke vakgenooten, in vele takken van nijverheid niet meer zullen worden geduld, zoodra niet langer hare betrekkelijke goedkoopte de schaal te haren gunste doet overhellen. De gegrondheid dier bedenking valt niet te eenenmale te ontkennen: immers de „bijzondere bescherming” der Arbeidswet, met haar verbod van nachtarbeid en Zondagsarbeid, hare beperking in arbeidsduur en voorgeschreven rusttijden voor alle, laatstelijk kaar gedwongen vrijen Zaterdagmiddag voor een gedeelte der vrouwelijke arbeidskrachten, heeft reeds uit heel wat industrieën de vrouw geheel of ten deele verdreven. De hier bedoelde feministen staan met die bezorgdheid niet alleen. Haar bezwaar wordt o. a. gedeeld door den Typografenbond, die juist om de vrouwen het blijven in dien tab van nijverheid mogelijb te maken een loonverschil van ten hoogste £ in zijn collectief contract opnam. De motiveering is hier evenwel een andere. Yolgeus dezen vakbond is de vrouw zoo weinig geschikt voor het beroep van typografe, dat naar het „Grafisch Weekblad van 26 November 1913 het kernachtig nitdrnkt „bij gelijk loon een werkgever, die geen Don-Juansche neigingen heeft, steeds de voorkeur aan mannelijke arbeiders zal geven. Niettegenstaande dat toegestane toonverschil zijn toch de vrouwelijke werkkrachten in de typografie aan het verminderen. Inlegsters worden niet zelden door jongens vervangen en ook bewerksters van het toetsenbord der zetmachine treft men in veel geringer getale aan dan voorheen, hetgeen somtijds samenhangt met verbeteringen rn de constructie der machine, waardoor hare bediening rngewikkelder werd. Want juist daarvan plegen vrouwelijke werkkrachten luttel begrip te hebben. „Een machine is net als een mensch”, hoorden wij op een onzer onderzoekingstochten op arbeidsgebied een werkgever verklaren; „soms wil ze in eens niet meer.” Eu zoodra die stemming haar: de machine, bezielt, staat de vrouwelijke arbeidskracht hulpeloos, en moet het is beschamend, maar waar een mannelijke collega bijstand komen verleeneu. In ' alle vakken koorden wij die klackt kerk alen. En ze bekoelt ons eigenlijk niet te verwonderen. Immers, terwijl ket meisje van nature tock al veel meer dan de jongen kaar aandackt concentreert op ket levende, speciaal op °mensck en dier, draagt beider opvoeding er toe bij om dat versckil te verscherpen. De jongen, een groot deel van zijn kinderleven op straat doorbrengend, doet spelender- wijs allerlei praktische wetenschap op met betrekking tot de werktuigen van verkeer en vervoer, waar het meer in huis levende meisje, moedertje in miniatuur, hare belangstelling en zorg van jongs af op de kleine broertjes en zusjes richtend, blind voor blijft. Maar niet alleen in praktische bedrevenheid wat het bedienen en herstellen van machines betreft, schiet de vrouwelijke werkkracht te kort. Ook haar ernst en ambitie zijn dikwijls gelukkig lang niet altijd—geringer, doordat zij niet evenals de jonge man het werk haar leven lang denkt voort te zetten, maar werkplaats of fabriek beschouwt als een „doorgangshuis”, waaruit het huwelijk haar zal verlossen. En daarbij komt dan nog ten slotte déze groote factor: haar nagenoeg totaal gemis aan vakopleiding. Zóó: treurig, maar niet wanhopig, staan de zaken in het nuchtere licht der werkelijkheid. Daarom dunkt het ons van overwegend belang, dat de hervorming ten opzichte van de gelijkheid van loon, die bezig is hier vlugger ginds langzamer zich te voltrekken en die wij alleszins toejuichen, vergezeld ga van twee andere hervormingen, welke hare betrekkelijke minderwaardigheid als werkkracht in sommige takken van nijverheid in andere is zij wegens bijzondere eigenschappen juist zeer gewild, om niet te zeggen onontbeerlijk zullen verkleinen : verandering der arbeidswetgeving, en verbetering der vakopleiding ook voor het meisje. Reeds werd in verschillende bedrijven, met name in de textiel-nij verheid, ook voor de mannelijke arbeiders de vrije Zaterdagmiddag ingevoerd; verscheiden collectieve contracten schrijven voor alle arbeiders de 57-urige werkweek voor, en de invoering van den algemeeuen 10-urendag maakt een punt van overweging uit voor de internationale arbeidswetgeving, die door den oorlog in haar werk is gestuit. De klove tusschen de bescherming van mannen en van vrouwen in de nijverheid wordt dus allengs versmald. Binnen niet te langen tijd zal ze wellicht gedeeltelijk overbrugd' zijn. En ofschoon het oude leed dat, naast onmiskenbaar goeds, de „bijzondere bescherming” de arbeidende vrouw berokkend beeft, met zijn blijvende verkleining van arbeidsterrein die op bare beurt niet nalaat invloed te oefenen op den loonstandaard, nooit ongedaan kan worden gemaakt, in de toekomst zal dan tenminste déze reden tot geringer begeerenswaardigbeid der vrouwelijke werkkracht verdwenen zijn. Tegelijkertijd moge praktisch vakonderwijs bare bekwaamheid vergrooten; vakonderwijs, te verstrekken niet zoozeer aan dagvakscbolen, welke door slechts betrekkelijk weinigen kunnen worden bezocht en die er tot dusver nog niet op kunnen bogen, vele goede krachten voor de nijverheid te hebben afgeleverd; maar aan overal in den lande qp te richten crwcmdscholen of -cursussen, die het meisje uit den „arbeidenden” stand eenige algemeene ontwikkeling bijbrengen, en vooral evenals de vakteekenscholen voor jongens naar de eischen der verschillende vakken gedifferentieerd teekenonderwijs verschaffen. Ook eenig onderricht in samenstelling en werking der in de verschillende beroepen benoodigde machines mag niet ontbreken, om het aangeboren en door opvoeding en zeden gekweekte gemis aan kennis op dat gebied eenigermate aan te vullen. Zeer elementair onderricht uit den aard der zaak, praktisch en suggestief gegeven, zóó dat het die belangstelling wekke, welke voor de in ieder bedrijf onontbeerlijke verdere zelfontwikkeling de basis vormt. Wordt aldus de waarde der vrouwelijke werkkracht verhoogd, dan behoeft er zeker voor géén weldenkende langer reden te bestaan om haar de vernederende, en door velen harer tegenwoordig gelukkig als vernederend gevoelde, rol van onderkruipsters, van oneerlijke concurrenten van den man, te laten vervullen. Met, dat wij elke vrouw die onder de markt werkt, hard willen vallen! Daarvoor zien wij van te nabij, en volstrekt niet in de nijverheid alleen, den doodsangst van geen emplooi te zullen vinden! Maar wij weten óók bij ervaring, dat een waarlijk goede kracht, ambtenaren uit- gezonderd, veelal niet onder de markt behoeft te werken: dat men voor een behoorlijke arbeidsprestatie, wanneer men het ernstig wil en voet bij stuk houdt, een behoorlijk loon kan bedingen, en krijgt! Daarom moet er, niet door enkelingen, maar door velen: door vakorganisaties en vrouwen vereenigingen van iedere kleurschakeering, krachtig worden aangestuurd op een arbeidsbezoldiging zonder aanzien der sekse; een wijze van belooning, die even rechtvaardig in wezen als heilzaam in hare gevolgen is. Zoolang het ideaal in dezen nog niet werd bereikt, mag de leuze „gelijk loon voor gelijken arbeid”, onnauwkeurig als leuzen plegen te zijn, maar één der edelste snaren van ’s menschen gemoed: zijn rechtvaardigheidsgevoel, in trilling brengend, als strijdkreet behouden blijven.