OVERDRUK UIT VRAGEN DES TIJDS NO. 45 DER GOEDKOOPE UITGAVEN, WERKT AAN HET NATIONAAL BUREAU VOOR VROUWENARBEID,, VAN SPEYKSTRAAT 30, ’S-GRAVENHAGE PRIJS f 0.50 FRANCO PER POST, ONS MEISJESVAKONOERWIJS. Juist 60 jaar geleden werd in de hoofdstad, op initiatief van Het Nut, de Industrieschool voor vrouwelijke Jeugd opgericht: de eerste instelling van dien aard in ons land. Aan belangstelling bij de feestelijke herdenking van dat feit heeft het niet ontbroken. De bloeiende zusterinstelling te Rotterdam herdacht onder blijken van groote waardeering haar 40-, de Huishoud- en Industrieschool voor Schiedam en Omstreken haar 25-jarig bestaan. En waarschijnlijk zullen in de naaste toekomst nog wel meer meisjesvakscholen haar zilveren jubileum vieren. Is er reden tot jubelen? Niet voor de instellingen individueel, bedoel ik; niet voor de leerkrachten, die welhaast allen met toewijding, velen met geestdrift, haar taak vervullen; niet ook voor de leerlingen en oud-leerlingen, die veel moois en goeds aan die scholen te danken hebben; maar voor de maatschappij in haar geheel genomen? Brengt ons meisjesvakonderwijs wat het brengen moet? Althans, beweegt het zich in de gewenschte richting? Ziethier eenige vragen, die ik evenmin met een hartgrondig ja, als met een nadrukkelijk neen meen te mogen beantwoorden. De specifieke meisjes-vakscholen, de scholen dus voor de huishoud- en naald vakken, vervallen wanneer wij de eenvoudige „naaischolen” en de ietwat pretentieuzer „Mode-Academiën” uitschakelen, die geen van beide, en terecht, als vakscholen in den zin der wet worden erkend —, ten onzent in 3 typen, voor drie verschillende lagen der samenleving bedoeld: de zuivere Huishoudscholen voor meisjes uit de gegoede kringen der bevolking; de Vrouwenarbeidscholen voor meisjes uit de arbeidersklasse; en daar tusschenin de inrichtingen van onderwijs, die worden aangeduid met den naam van Industriescholen, Industrie- en Huishoudscholen, Huishoud- en Industriescholen, Vakscholen, Nijverheidsscholen, een enkele maal evenééns Vrouwenarbeidscholen, en die bestemd zijn voor meisjes uit den middenstand, al wordt die, trouwens niet zeer scherp getrokken, stands- en vermogensgrens somtijds zoowel naar boven als naar beneden overschreden. Wanneer ik nu, het geheele terrein van het meisjesvakonderwijs met één blik overziend, over de al of niet doeltreffendheid dier drie verschillende typen een oordeel moest uitspreken oordeel, dat evenwel, zooals steeds wanneer te sterk wordt gegeneraliseerd, jegens een deel der aldus gevonnisten onbillijk wezen zou —, dan zou het luiden: de scholen voor de rijken en de armen beantwoorden in het algemeen wèl, die voor den middenstand in het algemeen niet aan hetgeen van inrichtingen van vakonderwijs redelijkerwijze mag worden verwacht. Wat toch is het kenmerkend onderscheid tusschen vak x) en algemeen vormend onderwijs? Dat het laatste ten doel heeft: verheldering van het begripsvermogen, vorming van het karakter, benevens het bij brengen van een zekere dosis kennis, welke voor het veroveren en handhaven van een plaats in de hedendaagsche maatschappij onontbeerlijk moet worden geacht; het éérste: opleiding voor, of voorbereiding tot, eenigen praktischen werkkring. Vakonderwijs zou men, in tegenstelling met het algemeen vormend, specifiek vormend onderwijs kunnen noemen. Daarmede wordt geenszins bedoeld, dat al datgene, wat het algemeen vormend onderwijs karakteriseert, van vakscholen moet worden verre gehouden. Integendeel: waar eenerzijds groote groepen onzer bevolking na afloop der lagere school géén ander dan vakonderwijs meer genieten, terwijl anderzijds een goede vak-uitoefening voorbereiding op niet te smalle basis eischt, daar moet ongetwijfeld een déél van het onderwijs op vakscholen algemeen vormend onderwijs zijn. Het is daar evenwel in hoofdzaak middel, hoogstens nèvendoel. Zoodra het hoofddoel wordt; zoodra het onderricht, al betreft het dan ook praktijk-, dat wil hier zeggen huishoud- en naaldvakken, slechts voor een klein deel opleiding voor, of voor- *) De term nijver heids-onderwijs in de Nijverheidsonderwijswet gebruikt voor tal van takken van onderwijs, die met „nijverheid” niets ter wereld hebben uit te staan, komt mij zóó onjuist voor, dat hij mij niet uit de pen wil. bereiding tot, eenigen praktischen werkkring verstrekt, behoort de instelling in questie, zooals niet in naam dan toch in wezen, meer tot het terrein van het algemeen, dan van het specifiek vormend: het vak-onderwijs. Aan deze definitie nu getoetst, blijken de Huishoud- en de echte Vrouwenarbeidscholen intrinsiek wèl, de scholen, door meisjes uit den middenstand bezocht, voor ’t meerendeel géén werkelijke vakscholen te zijn. Wie bevolken de zuivere Huishoudscholen, en in welke werkkringen pleegt het aldaar geleerde in toepassing te worden gebracht? De leerlingen, altijd meisjes van tenminste 16 of 17 jaar, van de M.U.L.O. School, de het Lyceum of het Gymnasium komend, kunnen in drie categorieën worden gesplitst: meisjes, die in een twee-jaarlijkschen cursus het diploma voor huishoudkundige wenschen te verwerven, om eerst als hulp in de huishouding, later als zelfstandig huishoudster in gezin of inrichting haar brood te verdienen; aanstaande leerling-verpleegsters, die eenige jaren huishoudonderwijs volgen, alvorens zij nooit vóór ze 19 of 20 zijn geworden in Kinder- of algemeen Ziekenhuis worden opgenomen; ten slotte, aanstaande leeraressen in de huishondvakken, die, na behaling van het diploma als huishoudkundige, leerlingen worden in de opleidingsklassen: de aan de scholen van dit type verbonden bovenbouw. Bovendien worden deze inrichtingen van onderwijs veel bezocht door verloofden, die het geleerde zullen gaan toepassen als huisvrouw in eigen gezin. De meisjes worden er dus inderdaad hetzij opgeleid vóór, hetzij voorbereid tót, een vak: het vak van huisvrouw, huishoudster, (leerling)-verpleegster, leerares in huishoudkunde en waschbehandeling of in koken en voedingsleer ; al zal er ongetwijfeld wel eens iemand onder loopen, die het geleerde niet in praktische toepassing brengt; en al verstrekken vele der korte cursussen: in fijne keuken, het bereiden van ziekenkost, tafeldienen...., die het budget moeten helpen sluitend maken, slechts aanvulling van, reeds bestaande, vakbekwaamheid. Im Grossen und Ganzen géven deze scholen werkelijk hetgeen de naam aanduidt. Evenzoo de Vrouwenarbeidscholen, zooals de drie aldus geheeten inrichtingen van onderwijs te Rotterdam, de Openbare Huishoudscholen (de vroegere Werk- en Leerscholen) in de hoofdstad, de Huishoudschool „Licht, Liefde, Leven” in den Haag, en verscheidene meer. Zij zijn bestemd voor en worden bezocht door meisjes, die de lagere school hebben doorloopen, en daarna in een 2- of 3-jarigen cursus op huishoud- en naai-gebied allerlei leeren, dat haar als aankomende dienstbode, beginnende hulp in de huishouding, hulp bij kinderen, aankomende werkkracht op het lingerie- of costuum-atelier.... beter geschikt maakt. Deze inrichtingen van onderwijs geven dus weliswaar géén opleiding voor één bepaald, doch hoogst gewenschte voorbereiding voor vele verschillende vakken, die na afloop van den cursus inderdaad beoefend worden. Geheel anders staat het geschapen met de Industriescholen en verwante inrichtingen. Aan de zuivere Industriescholen, waarvan ons land er nog maar weinige heeft (n.l. 4: te Amsterdam, Rotterdam, den Haag en Groningen), evenals aan het industrie-gedeelte van het veel talrijker vertegenwoordigde gemengde schooltype, dat Industrie- en Huishoud-, Huishoud- en Industrie-, Vak- of Nijverheidsschool wordt genoemd, is het van den beginne af een zoeken en tasten geweest, en op een enkele gunstige uitzondering na gebléven. Nieuwe leervakken werden in- en somtijds ook weder van den rooster afgevoerd: in ’t bijzonder kantoor- en kunstnij verheids vakken. En jaar in jaar uit blijft het resultaat hetzelfde: een aanzienlijk percentage der meisjes komt na afloop van den drie-jarigen cursus, dus op ongeveer 16-jarigen leeftijd, „thuis”; een ander, kleiner, deel trekt naar de opleidingsklassen, waar zij zich bekwamen voor de acte nuttige of fraaie handwerken of wel voor ééne der nijverheidsacten; heeft de school een atelier, dan wordt een deel der oudere leerlingen daar vastgehouden; terwijl slechts enkelen meer of minder productieve, of laat ik liever zeggen bezoldigde doe- en geen leerkrachten in de maatschappij worden, en werkelijk een vak gaan beoefenen, waarvoor de school haar vorming, of noodzakelijk, tenminste gewenscht, geachte voorbereiding gaf. Is daarmede dit school-type nu veroordeeld? Als opvoedingsinstituut zeker niet; maar als opleidings-instituut, als 7;«é-school, naar ’t mij voorkomt wél. Dat ± 50 % van de leerlingen thuis komen om „moeder te helpen in ’t gezin,” dunkt mij vooreerst op zichzelf reeds een groot kwaad: immers ieder meisje behoort zich, zoowel in haar eigen belang, als in dat der gemeenschap, door het beoefenen van een zooveel mogelijk met aanleg en neiging overeenkomend beroep, levensbevrediging en levensonderhoud te verschaffen; en het valt te betreuren, dat de middenstanders, in slaafsche navolging van hetgeen in dit opzicht een 30, 40 jaar geleden in de hoogere kringen mode was, het tegenwoordig deftig vinden, wanneer hun dochter teert op vaders beurs, en, haar jonge leven verbeuzelend, wacht op den voor de eene wèl, voor de andere niet opdagenden echtgenoot. Maar bovendien, Ms deze meisjes inderdaad ernstig „hulp in de huishouding” wilden worden wat nagenoeg altijd beter bij een vreemde dan bij de eigen moeder gebeurt —, dan hadden zij de voorbereiding daartoe moeten zoeken hetzij op de Huishoudschool (maar die is voor haar te duur), hetzij op de Vrouwenarbeidschool (maar op de leerlingen aldaar plegen zij neer te zien als beneden haar stand), doch in geen geval op een Industrieof Vakschool, waar een zóó groot deel der lessen aan naaien wordt besteed. Het geld voor al die uren costuumnaaien, teekenen, met hetgeen daar nog bij behoort, is, wat déze meisjes betreft (en men vergete niet; zij vormen soms 50 %), grootendeels weggegooid ! Zélfs voor degenen onder haar, die, na korter of langer tijd „thuis” te zijn geweest, alsnog een werkkring zoeken, waar praktische kennis van naaien wordt vereischt, zooals het beroep van kinderjuffrouw; of waar eenig begrip van het costuumvak uitermate gewenscht wordt, zooals het beroep van verkoopster in een modezaak. Immers, voor dézen, en uitteraard voor degenen die het alleen in praktijk brengen voor eigen gebruik, was meer elementair naai-onderricht, zooals aan Vrouwenarbeidscholen, Naaischolen en Mode-Academiën gegeven wordt, ruim voldoende geweest. Uitgebreid onderwijs in teekenen, in costuumnaaien (van leeraressen met middelbare acte), daarnaast soms bovendien nog in costuumkunde, moet hier waarlijk overbodige weelde worden geacht1). Het is het costuumvak in zijn vollen omvang, dat aan de meeste meisjes vakscholen voor den middenstand, waar ten overvloede niet zelden een atelier aan verbonden is, door bestuur, l) Alleen verkoopsters in mode-zaken kunnen van eenige kennis van costuumkunde profijt hebben. Deze moet evenwel door de enkelen, die zich het gemis er van bewust zijn geworden, liever op ietwat lateren leeftijd door eigen studie worden verworven. directie, leerkrachten en leerlingen als de hoofdzaak, het hoofdvak, wordt beschouwd. Maar is ’t dan geen wonderlijke toestand, dat niettegenstaande deze diepgewortelde opvatting, alle moeite en geld, aan het costuum-vak-onderricht ten koste gelegd, ten spijt eenerzijds zoo weinig meisjes na volbrachten schooltijd in de kleedingnij verheid haar brood willen verdienen (vooral in de groote steden doet zich dit verschijnsel voor; in provincie-plaatsen is de toeloop naar de ateliers iets grooter, ofschoon lang niet wat men a priori zou verwachten x)); anderzijds de overgroote meerderheid der meisjes, die de costuum-ateliers en de confectie-fabrieken bevolken, niet van Industrie- of Vakschool afkomstig zijn? Verscheiden oorzaken werken hier samen. Dat van de oud-leerlingen der Industrie- en Vakscholen een zóó gering aantal haar werkkracht op een costuum-atelier aanbiedt, valt te wijten aan twee omstandigheden; Vooreerst pleegt in ons weinig democratisch voelend vaderland de dochter uit den gezeten, zelfs uit den kleinen burgerstand, het neusje op te trekken voor het atelier. Voor haar beteekent dat een stapje dalen; voor het arbeiderskind, dat de Vrouwenarbeidschool bezoekt, een stapje stijgen op de maatschappelijke ladder. En bovendien behoudt het school-atelier, aan vele dezer inrichtingen van onderwijs verbonden, de beste krachten gaarne voor zichzelf; zoodat zij, bezoldiging vindend in de eigen, welvertrouwde schoolomgeving, den prikkel missen om zich in de zoo anders-soortige, weinig aanlokkelijk lijkende wereld van het bedrijfsleven beschikbaar te stellen. Dat de enkelen, die dan nog wèl in de kleedingnijverheid belanden, daar in den regel (dit geldt hoofdzakelijk de groote steden) slecht voldoen, moet verklaard worden uit het feit, dat het costuumvak tot die beroepen behoort, welke niet geleerd kunnen worden op een school, alvorens men tot praktische uitoefening komt. Niet dat de op Industrie- of Vakschool gekweekte krachten langzaam en peuterig werken, is het groote bezwaar. Immers *) Benige jaren geleden bedroeg het aantal meisjes, die, de speciale costuum-klasse verlatend, op een atelier gingen werken, hoogstens 20 %. dikwijls 10 % of minder. Dus voor de resteerende 80 a 90 % droeg de kostbare specifieke opleiding ternauwernood vrucht. Zoover ik weet, heeft de toestand zich sinds dien niet ten gunste gewijzigd. dèit doet zich bij welhaast alle oud-leerlingen van vak-, ook jongens-vakscholen gevoelen; terwijl toch vele (niet alle x)) patroons aan aankomende arbeidskrachten, die Ambachtsschool-onderwijs genoten, de voorkeur geven, omdat zij zooveel grondiger, en in de goede richting, onderlegd zijn. Zij mogen dan in den beginne wat minder afleveren, op den duur winnen zij het in menig opzicht van degenen, die schoolvorming alvorens in het bedrijf te treden moesten missen. Maar met de costuum-naaisters staat de zaak anders. Zij zijn niet alleen in den aanvang, zij blijven onbruikbaar. Ik herhaal: er zijn uitzonderingen; oud-leerlingen der Vakscholen, die uitstekend voldoen; maar als regel neemt het bedrijfshoofd in de costuumnijverheid, inzonderheid in onze groote steden, meisjes, die op de hier bedoelde inrichtingen van onderwijs werden bekwaamd, liever niet dan wèl. Dit niet te loochenen, hoezeer ook te betreuren verschijnsel vloeit hieruit voort, dat het vak van costuumnaaister – in tegenstelling met dat van lingerie- en verstel-naaister voortdurend wisselende eischen stelt, groote vlugheid en souplesse vergt, een zich oogenblikkelijk weten aan te passen aan de grillen eener verwende clientèle. De school kan deze onontbeerlijke eigenschappen niet aankweeken. Ook het school-atelier niet, dat immers geenszins op economische, laat staan op commercieele basis gedreven wordt. Behalve het nadeel, dat zulk een atelier de beste leerlingen vasthoudt, levert het ook nog dit bezwaar op, dat de enkelen die ten slotte naar een werkelijke costuumzaak overgaan daar ouder en nog meer vastgeroest in de schoolroutine arriveeren, dan zónder school-atelier het geval zou zijn geweest. Dat beteekent niet alleen hoogere looneischen, het beteekent tevens: nog minder geneigdheid zich als leerling te beschouwen, nog minder gereedheid om de op de school stevig ingestreken plooi weer kwijt te raken. Het spruit stellig niet voort uit vooroordeel tegen dit bepaalde i) In de metaalnijverheid te Rotterdam vertoont zich, blijkens een recent onderzoek, precies hetzelfde verschijnsel als in de costuumbranche. De op de Ambachtschool, in de klasse der machine-bankwerkers, gevormde krachten blijken niet te voldoen, o.a, doordat het onderwijs er te theoretisch is en te hoog opgevoerd. De werkgevers in het metaalbedrijf aldaar hebben thans een eigen leerling-opleiding georganiseerd, school-type, wanneer de werkgever verklaart, meisjes die zóó de lagere school verlaten, of haar die op een Vrouwenarbeidschool eenige algemeene naaldvaardigheid en begrip hoe een kleedingstuk in elkaar zit verwierven, maar géén specifieke, voor het bedrijf verkeerde, veel pretentie en luttel geschiktheid kweekende vorming ontvingen, béter te kunnen gebruiken dan de op een Industrie- of Vakschool opgeleiden. Het is eerst in den loop der jaren, door voortdurende aanraking met dezen tak van nijverheid, tevens door op gezette tijden herhaalde enquêtes ten behoeve van onze Beroepskeuze-Leidraden, dat wij (met dit „wij” bedoel ik het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid) van deze waarheid overtuigd zijn geworden. waren wij dat was nog in onzen „theoretischen ’ tijd! precies de tegenovergestelde meening toegedaan. Reeds in 1910—1911, toen ik op mtnoodiging van de Nutscommissie voor Onderwijs een brochure bewerkte over ~Het Vakonderwijs in de Industriescholen voor Meisjes en daaraan verwante inrichtingen, ben ik tot de conclusie gekomen, dat dit onderwijs niet bracht wat het brengen moest. Reeds toen werd ik getroffen door het feit, dat een zoo groot en toenemend gedeelte der meisjes het op de school geleerde slechts in toepassing brengt voor eigen gebruik, en een zoo gering percentage in het bedrijfsleven belandt; terwijl deze inrichtingen (hierin gelijkend op vele andere, helaas!) maar al te vaak geneigd zijn te vergeten, dat zij geenszins bestaan om haarszelfs wil, doch dat, waar tedere school moet vormen voor het leven, een vakschool behoort voor te bereiden voor het beroeps-leven. De meeste jaarverslagen, uitvoerig melding makend van de samenstelling van bestuur en leerkrachten-corps, van de verdeeling der leerlingen over de verschillende cursussen, van de behaalde acten en diploma s, de gemaakte uitstapjes, de ontvangen bezoeken.... reppen óf in t geheel niet, óf op hoogst summiere wijze, over hetgeen toch in dezen het voornaamste is; wat degenen, die de school verlieten, zijn geworden, en hoe zij in haar werkkring voldoen. De oorzaak van dit complex van verschijnselen schreef ik in hoofdzaak toe aan de omstandigheid, dat men deze scholen voor meisjes uit den middenstand aan twee uiteenloopende doeleinden heeft willen dienstbaar maken, door eenerzijds die meisjes kundigheden bij te brengen, waarmede zij later, zoo noodig, den kost konden verdienen, anderzijds haar wegwijs te maken in tal van werkzaamheden op het gebied van huishouden en naaldvaardigheid, waardoor zij, later huwend, een handiger en verstandiger huisvrouw, en, niet huwend, een handiger en verstandiger hulp in de ouderlijke woning konden zijn. Dat bovendien de schoolbesturen werden (en nog worden) gevormd, niet door ouders uit den middenstand zelf, noch ook door werkgevers, die betere krachten voor hun ateliers wilden kweeken, maar door dames en heeren uit de hoogere kringen der maatschappij, zal er ongetwijfeld toe hebben bijgedragen, dat het eerstgenoemde doel: eigen kost verdienen, inzonderheid waar ’t het costuumvak betreft, zoo zelden werd bereikt. Het remedie zag ik destijds hierin, dat de Industrieschool voor het meisje mocht worden wat de Ambachtsschool voor den jongen is: een Vakschool, en wel eene voor de naaldvakken, in den strengen zin des woords. Die inrichting dacht ik mij in 3 afdeelingen, n.l. voor het lingerie-, het costuum- en het hoedenvak, verdeeld, waarvan dan de costuum-afdeeling, mantelmaken en bontbewerking inbegrepen, de voornaamste zou zijn, en waaraan het atelier allerminst zou mogen ontbreken. Hierboven heb ik uiteengezet, dat en waaróm wij sinds dien van meening veranderd zijn. Ervaring heeft ons tot de overtuiging gevoerd, dat in de toekomst evenals in het heden en het verleden de overgroote meerderheid der leerlingen van Industrie- en Vakschool noch naar het costuum-atelier noch naar de confectiefabriek zal gaan, terwijl de enkelen die dit wèl willen en wèl doen in den regel weinig bruikbare krachten zullen blijken. Een vakschool voor de naaldvakken, met name voor het costuumvak, moet het Industrieschool-type niet worden. Maar wat dan wèl? Alvorens onze denkbeelden ten dezen, die zich thans in geheel andere richting bewegen nader uiteen te zetten, stel ik er prijs op te verklaren, dat wij ons oude ideaal; de vakschool voor meisjes vorme vrouwelijke krachten voor de nijverheid, niet hebben overboord gegooid. Zélfs niet, voorzoover de kleeding-industrie, in ’t bijzonder de costuumbranche betreft. Weliswaar weten wij nu goed, dat gedetailleerde beroepsvoorbereiding niet moet worden verstrekt vóórdat het costuumatelier betreden wordt, maar herhaaldelijk en met succes hebben wij er in later jaren op aangedrongen, dat voor overdag op het atelier werkzame meisjes, bij wijze van theoretisch aanvullingsonderwijs, aan Industrie- of Vakscholen alfacursussen zouden worden verbonden. In twee gemeenten is dat inderdaad geschied. In ééne dezer werden oorspronkelijk, geheel volgens onzen wensch, cursussen georganiseerd, uitsluitend in maatnemen, patroonteekenen, knippen en in elkaar spelden van vloeimodellen, mouleeren, precies op de behoeften van déze categorie leerlingen ingericht. Dciar zoowel als in de andere dier beide gemeenten volgen ateliermeisjes nu ’s avonds de gewone costuum-cursussen, zooals ze voor eigen gebruik voor onderwijzeressen, kantoorkrachten e.a. worden gegeven. De eerste soort avondcursus, de afzonderlijke dus voor ateliernaaisters, moest, nadat hij eenigen tijd met veel animo door een flink aantal deelneemsters was bezocht, plotseling eindigen, doordat de meisjes: leden van verschillend gekleurde vakbonden, elkaar niet verdroegen. Zij konden onmogelijk met elkander knippen, verkondigden zij. Moest dan de specifieke avondcursus voor meisjes, die het costuumvak tot broodwinning kozen laat ons hopen slechts voorloopig gestaakt worden wegens politieke of godsdienstige onverdraagzaamheid van degenen te wier behoeve hij in het leven was geroepen, een andere poging van den kant der Vak-, in casu Huishoudschool, aangewend om krachten voor een tak van industrie te kweeken, is afgestuit op gebrek aan leerlingen. Ik heb hier de opleiding tot opzichteres in de wasch-industrie op ’t oog. Eéne, buitengewoon flinke, persoonlijkheid is indertijd voor dezen mooien werkkring bekwaamd en heeft daarin jarenlang hooggewaardeerd industrieel-maatschappelijk werk verricht. Maar haar voorbeeld is tot nu toe door niemand gevolgd. Of de Rotterdamsche Industrieschool haar nieuwste onderneming: opleiding van opzichteressen in confectie-fabrieken, met succes bekroond zal mogen zien, zal de toekomst leeren. Gegeven den praktischen opzet en de medewerking van patroons-belanghebbenden, meenen wij de prognose gunstig te mogen stellen. Vele krachten worden afgeleverd, zoowel aan den handel als aan de kleeding-nij verheid, door de Vakschool voor Verkoopsters en Industrie-Naalsters te Amsterdam. Deze inrichting bloeit in den werkelijken zin des woords. Niet alleen toch, dat het aantal aangiften het aantal beschikbare plaatsen verre overtreft dat gebeurt eveneens bij vele andere inrichtingen —, maar de overgroote meerderheid der leerling-verkoopsters wordt, nadat zij de school verlaten, werkzaam in winkelzaken, terwijl de oudleerlinge-industrienaaister werkelijk belandt in het lingerie- of costuumbedrijf. Hier zien wij nu eens niet, dat de meisjes het vak waarvoor zij bekwaamd werden schuwen, of, er binnen tredend, niet weten te voldoen. Integendeel. En dat heuglijke feit valt te danken aan de omstandigheid, dat deze school geboren is uit de behoefte aan betere werkkrachten, en dat het bestuur grootendeels uit patroons uit de betrokken branches bestaat. Daardoor is het onderwijs geheel op de praktijk gericht, en kan zich aan de steeds wisselende behoeften dier praktijk onmiddellijk aanpassen. Om redenen van uiteenloopenden aard zal dit voorbeeld der hoofdstad, hoe lokkend ook, elders in ons land weinig navolging vinden. Anders ware dit reeds lang geschied. En zoo zijn wij dan tot het inzicht gekomen, dat het voor het Industrieschool-type in ’t algemeen wenschelijk is, in de toekomst een geheel andere richting in te slaan. De Vakschool voor het meisje uit den middenstand zal o.i. een inrichting moeten worden, verwant aan de Vrouwenarbeidschool voor het volkskind. Evenwel met sterke verbreeding van den onderbouw, en met toevoeging van een naar plaatselijke omstandigheden grooteren of kleineren bovenbouw. Evenals aan de Vrouwenarbeidschool zou in de eerste 3 jaar een groot aantal uren gewijd moeten zijn aan het onderwijs in de huishoud- en naald vakken; met dien verstande evenwel, dat het costuumvak slechts summierlijk zou worden geleerd; in tegenstelling met hetgeen wij te dezen opzichte aan het thans bestaande Industrieschool-type zien geschieden, waar immers juist voortdurend naar verderen uitbouw en naar perfectionneering van dat leervak wordt gestreefd. Naast het onderricht in de huishoud- en naaldvakken, ten doel hebbend (het kan niet nadrukkelijk genoeg herhaald worden), om een grond te leggen, een voorbereiding te geven, niet om vakkundigen te kweeken, zou dan in de overblijvende, vooral niet te weinige, uren algemeen ontwikkelend onderwijs moeten worden gegeven, waartoe de beginselen der drie moderne talen, ook iets van onze eigen en vreemde litteratuur, een weinig kunstgeschiedenis, misschien de beginselen van staatsinrichting en zeker wat de Duitschers noemen „Bürgerkunde” zouden moeten behooren. Dat onderwijs zou een afgerond geheel moeten vormen; terwijl de stof met groote zorg zóó zou moeten worden gekozen, dat alle leerlingen er in haar later werkleven nut van hebben. Op deze wijze zou de Vakschool de M.U.L.O. School ten deele vervangen; of liever nog, zélf een M.U.L.O. School wórden, van een voor een groot aantal meisjes, uit den hoogeren zoowel als uit den kleinen middenstand, geschikte soort. Geschikter, naar t ons voorkomt, dan de zuiver intellectualistische M.U.L.O. Scholen zijn. Immers, voor meisjes met bepaalden studie-aanleg staat het Gymnasium, het Lyceum, de 5-jarige H.B.S. open; voor anders begaafden de 5-jarige Meisjes H.B.S. Het heeft o.i. betrekkelijk weinig zin, naast al deze inrichtingen van onderwijs en wij kunnen daar voor verscheiden gemeenten nog de 3-jarige H.B.S. en de 6-jarige Meisjes H.B.S. bijvoegen – nóg weer een school voor meisjes, geheel zonder vakken van handenarbeid, op te richten. Te minder, nu heden ten dage een zooveel geringer aantal candidaten gevraagd wordt voor de lagere ambtenaarsbetrekkingen, bij den dienst van Posterijen, Telegrafie en Telefonie, bij de spoorwegen...., waarvoor leerlingen, die M.U.L.O. examen A. of B. hadden afgelegd, bij voorkeur plachten op te gaan. Wat zullen nu de 15 a 16-jarigen, die de door ons ontworpen Meisjes M.U.L.0.-Vakschool hebben afgeloopen, kunnen worden? J—l 1 ten deel zal de maatschappij intrekken, het geleerde aanstonds productief willen, of moeten, maken; een ander deel zal blijven, als leerlingen van den bovenbouw, waarover straks. Op drie groote gebieden zullen de eerstbedoelden haar brood kunnen verdienen: als (beginnende) hulp in de huishouding, eerst in een gezin, ouder wordende wellicht in een inrichting; als leerling, weldra als aankomende arbeidskracht in de kleedingnij verheid: op het lingerie-, het corsetten-, het bandagiste-, het costuum-, het borduur-atelier, in de hoedenzaak, in de confectiefabriek; ten slotte als leerlinge, weldra aankomende verkoopster in een willekeurige detailzaak. Voor dat alles hebben zij weliswaar géén specifieke vorming P-l) Ons woord „maatschappij-leer” geeft de beteekenis niet voldoende weer. Bedoeld wordt: praktische kennis van hetgeen de zelfstandig in de maatschappij optredende mensch te weten heeft, ontvangen, maar wèl juist voldoende voorbereiding, om haar tot bruikbare, niet pretentieuse, niet in verkeerde banen vastgeloopen werkkrachten te maken. Ook degene, die later leerling-vroedvrouw denkt te worden de Kweekschool voor Vroedvrouwen neemt haar niet op vóór zij 19 is —, kan in de tusschenliggende jaren als huishoudelijke hulpkracht in eigen onderhoud voorzien, waar noodig thuis nog eenigszins steunen, en aan redzaamheid en praktische bedrevenheid wennen. Evenzoo de meisjes, die zich (op haar 18e jaar) als leerlingkrankzinnigenverpleegster, of (resp. op haar 19e of 20e jaar) als leerling-verpleegster in een Kinderziekenhuis of een groot algemeen Ziekenhuis willen aanmelden. Ook kan, desnoods reeds nadat 2 van de 3 cursusjaren doorloopen zijn, naar een Kweek- of Vormschool voor Fröbelonderwijzeressen worden overgegaan. Aan al deze categorieën van latere beroepsarbeidsters verstrekt de hier geschetste school voortreffelijke voor-vorming. Met inzonderheid dit voordeel, dat het aantal lesuren in het costuumvak, waarin immers zoo héél weinige oud-leerlingen bezoldigd werk zoeken en vinden, belangrijk wordt ingekrompen (zoodat een veel kleiner aantal, uitteraard dure, leerkrachten met middelbare bevoegdheid behoeft te worden aangesteld); terwijl de daardoor vrij-komende tijd wordt besteed aan wat dieper gaand onderricht dan thans op de Industrie-Scholen en verwante instellingen mogelijk is, in Fransch, Duitsch en Engelsch, en tevens de meisjes eenig inzicht kan worden bij gebracht in letterkunde, kunstgeschiedenis, ~Bürgerkunde”, wellicht nog in enkele andere vakken, die haar gezichtskring verruimen. Dit schooltype zal op deze wijze aantrekkelijker worden voor meisjes uit den hoogeren middenstand, wier aanleg niet in intellectualistische richting gaat. Wat nu den bovenbouw betreft, deze zou o.i. in vele onderdeden moeten vervallen. De meisjes met huishoudelijk talent, die op 15 a 16-jarigen leeftijd nog niet de arbeidsmarkt behoeven te betreden, zouden na 2 jaar verdere studie, hoofdzakelijk aan de huishoud vakken gewijd, een diploma kunnen behalen als praktisch huishoudkundige. Zoowel voor het gezin, als eventueel later voor een inrichting (ziekenhuis, zusterhuis, weeshuis, kinderhuis, crèche, opvoedingsgesticht, tehuis voor ouden van dagen....) zouden zij dan ceteris paribus een waardevoller kracht zijn, dan degenen die enkel de 3 jaar voorbereidend onderwijs genoten. Voor kamenier voor stewardess op een boot, voor linnenjuffrouw in een h0te1.... zouden aldus gevormden eveneens geschikt blijken. Zij, wier hart uitgaat naar kinderen, zouden zich, in een anderen vleugel van den bovenbouw, waar minder uren besteed worden aan zuiver huishoud-onderricht, vele daarentegen aan soortgelijke vakken als op den cursus voor aanstaande Fröbelonderwijzeressen worden onderwezen, kunnen bekwamen voor de beide Tesselschade-diploma’s: diploma A., voor „Hulp der Moeder, ’ dat reeds op het 17e jaar; diploma 8., voor „Kinderverzorging en Kinderopvoeding,” dat op het 18e jaar kan worden 6n waarvoor geëischt wordt, dat tenminste een (M.)u.L.O. School met goed gevolg doorloopen is. Wordt de Meisjes-Vakschool gereorganiseerd in boven aangegeven zin, zoodat ze feitelijk, zooal niet in naam, een (M.)U.L.0.-Vakschool geworden is, dan zou de daar verworven algemeene ontwikkeling waarschijnlijk voldoende worden geacht. Leerlingen, die knap zijn met de naald, zouden achtereenvolgens kunnen worden opgeleid voor de acte nuttige handwerken (op zichzelf tegenwoordig als broodwinning van geenerlei beteekenis), de acte fraaie handwerken, eindelijk de lagere nijverheidsacte voor linnen- en costuumnaaien Na. Deze laatste acte voert n.l. zeer spoedig tot plaatsing, terwijl een combinatie van de drie genoemde acten de 21-jarige gelukkige bezitster er van tot een aan meisjesvakscholen van allerlei aard hoogst gewenschte onderwijskracht maakt. Wie daarna, wegens de hieraan verbonden hoogere bezoldiging en de kans op een directriceschap, nog verder wil leeren voor een middelbare naaldacte: Nq voor costuum-, of Nr voor lingerienaaien, kan zich daartoe bekwamen, hetzij aan een andere school waar deze opleidingen verkrijgbaar zijn, hetzij opnieuw aan dezèlfde Vakschool, indien de bovenbouw zich aldaar reeds zóó ver heeft uitgebreid. Die uitbreiding kan zich, in gemeenten waar geen speciale Huishoudschool bestaat, eveneens uitstrekken tot de huishoudxrvnj611’ zoodat °pDiding voor de lagere nijverheidsacten Nvn en N ’ °^fn duur wellicht ook voor de middelbare nijverheidsacten N en Nxvm, resp. voor leerares in huishouden en waschbehandeling en in koken en voedingsleer, in het leerplan wordt opgenomen Het gezegde recapituleerende zien wij, dat het hier geschetste Vakschool-type voor meisjes uit den middenstand in hoofdzaak door het volgende wordt gekarakteriseerd: I°. aan de nieuwe Vakschool wordt een belangrijk grooter aantal uren gewijd aan algemeen ontwikkelend onderwijs. Wat in den drie-jarigen onderbouw aan kennis van deze soort vakken wordt bijgebracht, vormt een afgerond geheel. De leerstof, met name wat de moderne talen betreft, wordt zóó gekozen, dat ze voor degenen, die later in eenigen tak van huishoudelijken, opvoedkundigen, verplegings- of verzorgings-, verkoop- of industrieëlen arbeid haar brood verdienen, praktisch nut afwerpt; 2°. zuivere handelsvakken, als machine-schrijven en stenografie, worden niet onderwezen; kantoorkrachten worden door de school niet af geleverd; 3°. het onderricht in het costuumnaaien: hoofdvak aan de bestaande scholen, wordt sterk besnoeid. Er worden veel minder leerkrachten met middelbare bevoegdheid aangesteld; 4°. in den drie-jarigen onderbouw wordt van alle huishouden naaldvakken slechts de grond gelegd, terwijl voor geen enkel vak de verwachting wordt gewekt dat men, den cursus doorloopen hebbende, iets méér is dan een begrijpende leerling, een in de praktijk van het beroep nog onervaren arbeidskracht; s°. de bovenbouw verstrekt uitgebreider voorbereiding voor de beroepen van vroedvrouw en verpleegster; en vormt wèl onderlegde huishoudkundigen, kinderverzorgsters, leerkrachten in de naald-, en in gemeenten waar geen Huishoudschool bestaat ook in de huishoudvakken. De voordeelen van het nieuwe boven het oude schooltype zijn o.i. deze: dat de ontwikkeling, in den onderbouw verstrekt, ruimer en veelzijdiger is, dus van grooter cultureele beteekenis voor meisjes uit breede lagen van onze bevolking; dat niet langer onevenredig veel tijd en geld besteed wordt aan een vak (het costuumvak), waarin welhaast geene der oud-leerlingen haar toekomst zoekt, dus waarmede noch de nijverheid, noch de maatschappij in haar geheel naar verhouding wordt gebaat; dat de meisjes, die later wèl op het costuum-atelier belanden, daar bruikbaarder krachten zullen zijn; en, ten slotte, dat vakken, die uit hunnen aard niet op een meisjes-vakschool thuis hooren zooals de kantoorvakken, en die veel beter op een specifieke andelsschool of -cursus kunnen worden geleerd, het karakter der instelling niet vertroebelen. Schijnbaar minder beantwoordend aan de omschrijving die wij in den aanvang van dit opstel gaven van Wonderwijs, aangezien de school, althans wat den onderbouw betreft, voor geen enkel vak bepaalde opleiding verschaft, zal zij inderdaad een veel wérkelijker vakschool zijn, omdat zij – geen energie verspillend aan onderwijs, dat, ofschoon als steeds meer geperfectionneerd W-onderwijs bedoeld, slechts zelden tot beroepsuitoefemng voert de noodzakelijke of op zijn minst genomen gewenschte voorbereiding biedt voor de beroepen, die een zoo groot gedeelte van het vrouwelijke arbeidsveld beslaan: alle werkkringen op het terrein van huishouden en kinderverzorging; de beroepen van verpleegster en vroedvrouw; het verkoopstersvak; en alle beroepen, die van hun beoefenaarsters naaldvaardigheid eischen.... Wij maken ons geen oogenblik de illusie, dat de thans bloeiende ndustrie- of Vakscholen al zijn bestuur en directie zich wel bewust, dat een aanzienlijk percentage der vertrekkende keringen het geleerde alleen in eigen kleine omgeving in gedeeltelijke toepassing brengt, niet haar brood er mede verdient tot Vakscholen, zooals wij hier ontwierpen, zullen worden herschapen. Evenmin is het onze bedoeling, dat bestaande zuiver intellectualistische (M.)U.L.O. Scholen zullen worden opgeheven om voor F«£-(M.)U.L.O. Scholen plaats te maken. Wij zouden alleen gaarne zien, dat bij de oprichting van nieuwe, evenals bij mogelijke, wellicht partieele, reorganisatie van oude meisjesvakscholen met de in deze bladzijden ontwikkelde denkbeelden mocht worden rekening gehouden. den Haag, November 1925. Anna Polak.