OVERDRUK tnr De Economist. Jaargang 1925. No. 44 OER GOEDKOOPS UITGAVEN, * /ERKT AAN HET NATIONAAL BUREAU VOOR VROUWENARBEID, VAN SPEIJKSTRAAT 30, 's-GRAVENHAGE. > Prijs f 0.50 franco per post. HET ONTERFDE GEZIN. „The disinherited Family” van Eleanor F. Rathbone zou in de Engelsch lezende landen zeker niet zulk een opgang hebben gemaakt en binnen een jaar tijds zijn tweeden druk hebben beleefd, wanneer het niet gansch bijzondere qualiteiten van bewerking vertoonde. Immers, niet aan de gloednieuwheid van het onderwerp: het zooveelste pleidooi voor relatief gezinsloon, of wel voor gezinsondeisteuning los van de arbeidsbelooning, kan de belangstelling voor dit in den besten zin des woords populair wetenschappelijk boek, o.a. in de kringen der internationaal georganiseerde vrouwenbeweging, te danken zijn. Maar het is zoo boeiend geschreven, zoo overtuigend want zoo warm overtuigd, zoo suggestief niet het minst in zijn overvloedig cijfermateriaal, dat het nauwelijks anders kan dan de scharen meesleepen. Vooral het eerste gedeelte van haar betoog, aantoonend eenerzijds hoe door geboorte en groei der fabrieksnijverheid (in Engeland), gevolgd omstreeks het midden der 19e eeuw door een steeds verder uitgebreide arbeidswetgeving, het gezin hoe langer hoe meer uitsluitend afhankelijk werd van het loon van den man en vader, terwijl bij vroegere productiewijzen alle gezinsleden, tot de kleine kinderen toe, voldoende mede-verdienden om in hun eigen onderhoud te voorzien: i) anderzijds, hoe het week- *) Uit betrouwbare bronnen, o.a. „A History of Factory Life” van B. L. Hutchins en A. Harrison (begin 20e eeuw), blijkt, dat in 1835 niet minder dan 47.000 kinderen tusschen 9 en 13 jaar werkten in de Engelsche textielfabrieken: een wet van 1819, tot stand gekomen ondanks felle oppositie van werkgeverszijde, had de kinderen ónder de 9 jaar geweerd. Tot 1842 werden in het Vereenigd Koninkrijk kinderen van 7, ook van 6, ook wel van 5 jaar en jonger, in de mijnen gebruikt. Tot 1862 arbeidden kleuters van 4,5, 6 jaar in vele industrieën mede: in de aardewerk-, glas-, metaalnijverheid, in kantfabrieken en fabrieken van gebreide goederen. In de Birminghamsche ijzerwarenfabriek waren destijds 2000 kinderen werkzaam, waarvan ongeveer (4 onder de 8 jaar. In de fabrieken van gebreide goe- loon van den vader van een groot aantal kinderen volstrekt ontoereikend is voor de behoeften, terwijl datzelfde loon, uitgekeerd voor hetzelfde werk, den celibatair en het kinderlooze echtpaar in betrekkelijke weelde of althans ruim doet leven, dit gedeelte, kritiek leverend op het tegenwoordig in verscheiden landen gedeeltelijk bestaande, en, voor zoover niet bestaand, door velen gewenschte systeem, lijkt mij buitengewoon goed geslaagd, immers onaanvechtbaar. Toekenning van een standaardloon, hoog genoeg voor een middelmatig groot gezin (waaronder man, vrouw en 3 kinderen worden begrepen), de wijze van arbeidsbelooning waarvoor de Labour Party strijdt het boek is bestemd voor Engelsche lezers en gebaseerd op Engelsche toestanden, maar niettemin wegens zijn algemeene strekking ook voor niet-Britten van beteekenis —, acht Eleanor Rathbone uit den booze. In de eerste plaats toch is zulk een loon uniform, dus wisselt niet met de wisselende gezinsbehoeften, terwijl nog bovendien tot grondslag van den modernen looneisch der arbeiders het driekinder-gezin werd genomen, dat één der zeldzaamst voorkomende gezinstypen blijkt te zijn. Volgens onderzoekingen van A. L. Bowley en A. R. Burnett-Hurst, de uitkomsten waarvan worden geboekstaafd in hun werk „Livelihood and Poverty” (1915), onderzoekingen die zich uitstrekten over 13475 arbeiders, woonachtig in 12 industrie-centra, waren 27 % der mannen boven de 20 jaar ongetrouwd of weduwnaar zonder kinderen; 24,7 % getrouwd doch kinderloos, of tenminste zonder van hun verdiensten afhankelijke kinderen onder de 14 jaar; 16,6 % vader van 1,13% vader van 2, 8,8 % vader van 3, 9,9 % vader van meer dan 3 afhankelijke kinderen (5,5 % hadden 4, 2,8 % 5, 1,1 % 6, 0,4 % 7, 0,1 % 8 of 9 kinderen). Beperkte de onderzoeker zich tot de huishoudens, waar vrouw noch kinderen medewerkten, dus die geheel op de verdiensten van den man waren aangewezen, dan bleek het verhoudingscijfer voor deren werkten kinderen van 3,4, 5 jaar tot 11 en 12 uur ’s nachts, vastgespeld aan hun moeders rok, „opdat ze niet zouden vallen als ze klappen kregen of in slaap vielen”. Aan het stroovlechten en kantklossen werden de kinderen gezet van het 2e en 3e jaar af. Tot zoover Engeland. In Italië zag Eleanor Rathbone een z.g. kantschool, inderdaad een fabriek, waar geen der arbeidskrachten er ouder dan 7 jaar uitzag. Uit Zwitserland en Nederland hebben wij betrouwbare gegevens van gelijken aard. het drie-kinder-gezin nog kleiner: n.l. 56 per 1000 bij de geschoolde, 52 per 1000 bij de ongeschoolde arbeiders. Een loonregeling, gebaseerd op de behoeften van het uit 5 personen bestaand gezin, zou dus slechts passen voor' één gezin op de 11; het inkomen zou te laag zijn voor lop elke 10 gezinnen, en voor ruim 4 op de 5 gezinnen méér dan het simpele bestaansminimum vertegenwoordigen. En de schrijfster verzuimt niet, er de aandacht op te vestigen, dat de verhouding in werkelijkheid veel ongunstiger is, omdat degenen, waar het loon ónder de aangenomen minimum-maat blijft, weliswaar slechts 10 % vormen van de gezinnen, maar aangezien het hier de grootste huishoudens betreft 40 % van de kinderen. Wanneer dus alle werknemers bezoldigd werden met dat verlangde standaardloon, dan nóg zouden 40 % van de kinderen gebrek hebben aan de allereerste levensbehoeften (voor zoover althans openbare of particuliere liefdadigheid het tekort niet aanvult). In ruwe cijfers geschat zou een arbeidsbelooning op de basis van het 5 personen-gezin beteekenen: een voorzien in de primitieve behoeften van 8.360.000 mannen, 8.360.000 getrouwde vrouwen, en 25.080.000 kinderen; terwijl er in werkelijkheid niet meer dan 5.360.000 getrouwde vrouwen en 9/2 a 10 miljoen kinderen zijn; zoodat er eenerzijds loon zou worden uitgekeerd voor 3 miljoen alleen in de verbeelding bestaande echtgenooten en 16 miljoen alleen in de verbeelding bestaande kinderen, anderzijds voor 1V4 miljoen werkelijk levende kinderen (d.w.z. alle 4e, se, 6e en verdere kinderen uit de gezinnen boven de standaardmaat) niet gezorgd zou worden. Wórdt zulk een standaardloon vrijwel algemeen uitgekeerd ? vraagt Eleanor Rathbone. Het antwoord luidt: in de verste verte niet. Met de berekening van het bestaansminimum voor het uit 5 personen bestaande standaardgezin hebben in de laatste kwarteeuw verscheiden (Engelsche) economen zich bezig gehouden. De schrijfster kiest de cijfers van den heer Rowntree, zijnde de op de wetenschappelijkste wijze verkregene en tevens de laagste; zoodat, waar déze bedragen niet worden gehaald, de arbeidsbelooning zeker niet gezegd kan worden de verlangde hoogte te bereiken. De heer Rowntree nu geeft twee schattingen; één in zijn boek „Poverty: A Study of Town Life”, gepubliceerd in 1901, en één in een later werk, „The Human Needs of Labour”, dat in 1918 verscheen, maar waar eveneens de prijzen van vóór den oorlog tot grondslag werden genomen. Zijn benepenste raming, de vroegste uitteraard, is een som van 21 s. 8 d., als benoodigd voor voedsel (kariger dan in het armhuis), kleeding en brandstof, tot het uiterste beperkt, voor een gezin van 5 personen, dat in een 4 s. woning woont. Hierbij wordt dan verondersteld, dat de man geen dag buiten werk is, geen cent voor zichzelf houdt, terwijl niets wordt uitgetrokken voor begrafenis- of ziekenfonds, versnapering geen knikker of zuurtje voor de kinderen —, ontspanning of ontwikkeling, vervoermiddelen, zelfs niet voor wasch, kleedingreparatie, aanschaffing of onderhoud van huisraad .... Gegeven daarenboven het feit, dat 4 s. den laagsten huurprijs vertegenwoordigt, destijds in York gevraagd (aan huur in Londen moest door zeer schraal bezoldigde arbeiders van 6 tot 8 s. worden besteed), is een grensbedrag van 24 s., waarbeneden het vereischte standaardloon vóór den oorlog in géén geval dalen mocht, niet te hoog gesteld. De Heer Rowntree zelf komt in 1918 tot een menschelijker berekening; n.I. van 35 s. 3 d., als noodzakelijk bedrag voor het levensonderhoud van 5 personen. Ook dan nog moet de grootst mogelijke zuinigheid worden betracht, maar er wordt althans iets uitgetrokken voor nu en dan \yat vleesch, voor verzekering en „diversen” .... Hoe nu waren de voor-oorlogsche wérkelijke loonen, vergeleken bij deze twee theoretische standaardloonen van 24 s. en 35 s. 3 d.? In York verdiende 10 % der volwassen mannen minder dan 20 s. voor een volle werkweek; 16 % 20 a 22 s.; 10 % tusschen 22 en 24 s. Dus 36 % minder dan het minimum-loon volgens den allerstrengsten maatstaf. Neemt men 35 s. als noodzakelijk weekinkomen voor het standaardgezin, dan bleef niet minder dan 91 % der arbeiders te York daarónder. In de „New Statesman” van 10 Mei 1913 geeft Sidney Webb weliswaar geraamde, maar waarschijnlijk zeer juist geraamde, loonen van arbeiders in het geheele Vereenigd Koninkrijk in 1912. Hij komt tot de conclusie, dat 4 % (van de 8.000.000 mannelijke arbeidskrachten) minder dan 15 s. verdiende; 8 % van 15 tot 20 s.; 20 % van 20 tot 25 s.; 21 % van 25 tot 30 s.; 21 % van 30 tot 35 s.; 13 % van 35 tot 40 s.; 7 % van 40 tot 45 s.; 6 % meer dan 45 s. Dus 32 % onder de 25, en 74 % onder de 35 s.; tijden van gedwongen of vrijwillige werkloosheid, of van verkorten arbeidsduur, niet eens medegerekend. Niet alleen echter, dat de werkelijke loonen voor het overgroote deel een eind blijven ónder het minimum-standaardloon voor het 5 personen-gezin, maar het zou ook bij den tegenwoordigen stand van het nationale inkomen (in Engeland) volstrekt ónmogelijk zijn, door een andere verdeeling van het beschikbare geld een ieders bezoldiging tot de hoogte van zulk een standaardloon op te voeren. Eleanor Rathbone neemt hier tot grondslag de berekeningen van Dr. Bowley en Sir Josiah Stamp, welke laatste door Chamberlain, toen deze nog kanselier van de schatkist was, „de hoogste autoriteit in dergelijke questiën” werd genoemd. Volgens Dr. Bowley bestond in 1911 het nationale inkomen van het Vereenigd Koninkrijk uit ten hoogste £ 1.900 miljoen, waarvan bijna 60 % of £ 1.158 miljoen in handen was van personen met een jaarlijksch inkomen van minder dan £ 160 (n.l. 42 % als arbeidsloon; 13 % als salaris, of inkomen uit arbeid in een vrij beroep; 5 % als ouderdomspensioen of rente uit bescheiden bezit). Wanneer van de overige 40 % of £ 742 miljoen worden afgetrokken le. alle inkomens, die, de £ 160 te boven gaande, tot dat bedrag worden omlaaggedrukt; 2e. de pachtersinkomens; 3e. de inkomens der liefdadigheidsinstellingen, dan blijft er aan „bovenmatig” verdiend, of niet-verdiend, d.w.z. uit bezit verkregen, inkomen £ 550 miljoen over. Daarvan moeten evenwel grootendeels de kapitaalvorming en de staatsuitgaven bekostigd worden, zoodat ten slotte slechts een som van £ 200 a £ 250 miljoen beschikbaar blijft om de te lage loonen op peil te brengen. Dat bedrag zou, volgens becijfering van Dr. Bowley, juist voldoende zijn om het weekloon van den volwassen man tot de door den heer Rowntree in zijn later werk, „The Human Needs of Labour”, noodzakelijk geoordeelde 35 s. 3 d. op te voeren 2). Maar aangezien een dergelijke besnoeiing van alle inkomens, die boven de £ 160 uitgaan, praktisch onmogelijk is, en, indien 2) De Heer Rowntree schat het minimum-loon voor een vrouw op 20 s. De vrouw wordt daarbij als enkelinge, de man als werkelijk of potentieel hoofd van een 5 personen-gezin beschouwd. al mogelijk, de productie sterk zou belemmeren, terwijl een onteigening van de inkomens uit bezit al evenmin uitvoerbaar kan worden geacht, moet erkend worden dat verstrekking van het vereischte standaardloon aan alle mannen (laat staan aan alle mannen en vrouwen) reeds vóór den oorlog tot de utopieën behoorde. Sinds dien is (in Engeland zoowel als elders) de toestand er niet op verbeterd, maar verslechterd ! Sir Josiah Stamp schat het nationale inkomen in 1919—1920 op ongeveer £ 3900 miljoen. Wanneer een relatief gelijk bedrag als vroeger wordt besteed aan kapitaalvermeerdering en uitbreiding der productie, doch al wat er méér dan f 250 per jaar verdiend wordt wordt gebruikt voor verdeeling, dan zou daarvoor niet meer dan £ 150 miljoen per jaar overblijven, hetgeen het eerste jaar voor ieder gezin een inkomstenvermeerdering van £ 14 of 5 s. per week zou beteekenen, welk bedrag volgens raming in volgende jaren, wegens den productie-belemmerenden invloed van een zoodanige verdeeling zelf, tot £ 5 per jaar zou inkrimpen. Waar het aldus eenerzijds niet mogelijk blijkt, om het standaard-minimurn-loon aan alle gezinnen te doen deelachtig worden, terwijl het anderzijds ten hemel schreit, dat 1y4 miljoen kinderen, tenzij liefdadigheid er in voorziet, gebrek hebben aan het allernoodigste wegens een (h. i.) foutief loonsysteem, daar spreekt het voor miss Rathbone vanzelf, dat ijverig moet worden gespeurd naar een betere wijze van arbeidsbelooning, waarbij niet de één te veel, de ander te weinig (voor zijn behoeften) krijgt. Zij meent die gevonden te hebben in het stelsel der gezinstoeslagen. Uitvoerig schetst zij dan dit stelsel, zooals het in Australië in wetsvoorstellen belichaamd is, en in Frankrijk, Duitschland, België, Nederland, Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije, Zwitserland, Denemarken, Zweden en Spanje praktisch wordt, of werd, toegepast 3). Dezelfde stof werd onlangs, n.l. in 1924, nog uitgebreider 3) De regeling in Polen, Jougo-Slavië, Noorwegen, Finland en Italië wordt door haar niet behandeld. In Italië vond trouwens het stelsel weinig ingang, en in Noorwegen en Finland werd het grootendeels weer ingetrokken; doch dit laatste is evenzeer met Zwitserland, Denemarken en Zweden het geval, terwijl in Spanje ook slechts zeer sporadisch dergelijke regelingen voorkomen, behandeld in een aan dit onderwerp gewijde monografie van het Internationaal Bureau van den Arbeid ; „Les Allocations Familiales.” De gezinstoelage blijkt op tal van manieren te worden verstrekt. Ze kan worden uitgekeerd door en op initiatief van den werkgever; door afzonderlijke kassen of fondsen, veelal door onderling overleg van ondernemer en arbeider tot stand gekomen; of wel door de overheid. De kassen of fondsen kunnen bedrijfsgewijs of gewestelijk worden gevormd; ook combinaties van gewestelijke en bedrijfskassen komen voor. De uitkeering kan vrijwillig zijn, doch ook wettelijk verplicht zijn gesteld. Wanneer de toelage geput wordt uit een overheidsfonds, dan kan dat gevoed worden door verplichte stortingen van de ondernemers (zooals in Minister Aalberse’s ontwerp van wet betreffende het Rijkskinderfonds hier te lande), maar ook uit de belastingpenningen. De grootte van de patroonsstorting, in welk fonds dan ook, kan percentsgewijs berekend worden naar het uitgekeerde loon; ze kan ook afhangen van het aantal werkdagen of werkuren; zelfs dit is bijv. het geval met sommige landbouwkassen in Frankrijk van de uitgestrektheid der bewerkte velden. De uitkeering kan gegeven worden voor vrouw en kinderen; voor de kinderen alléén; voor alle kinderen onder een bepaalde leeftijdsgrens, of eerst beginnen bij het 2e, 3e of 4e kind. Ze kan progressief zijn, d.w.z. het bedrag per kind kan grooter worden met het aantal kinderen; of degressief, d.w.z. kleiner worden bij toenemend kindertal; er kan óók voor elk kind een gelijke som worden toegekend. Meestal wordt het geld aan den vader, somtijds evenwel (bijv. door vele „caisses de compensations” in Frankrijk en België) aan de moeder ter hand gesteld; in het eerste geval als onderdeel van het loon; in het tweede, scherp van het loon onderscheiden, als erkenning van de maatschappelijke waarde van het moederschap. Nu eens wordt de gezinstoelage aan allen verstrekt; andermaal ajleen wanneer het inkomen een zekere grens niet overschrijdt; grens die op hare beurt van de grootte van het gezin afhankelijk kan zijn. In bepaalde gevallen staat de toelage in omgekeerde reden tot de hoogte van het loon; in dier voege, dat de toeslag weliswaar bij loonsstijging kleiner wordt, maar nooit geheel ophoudt, zoodat de arbeider bij loonsverhooging belang blijft houden. Doorbetaling bij ziekte, afwezigheid, werkloosheid, geschiedt soms wèl, soms niet; terwijl in zeer enkele gevallen de uitkeermg zelfs na den dood van het gezinshoofd voortduurt. Van al deze regelingen weegt Eleanor Rathbone nauwkeurig de voors en tegens, om ten slotte een regeling te ontwerpen voor Groot-Brittannië, waar de geestdrift voor de gezinstoeslagen matiger is dan welhaast overal elders, en waar ook gedurende den oorlog het stelsel van het relatieve gezinsloon slechts op bescheiden schaal werd toegepast. Op den duur, of liever: zoodra de openbare meening er voor gewonnen is, zou zij de voorkeur geven aan uitkeering van overheidswege boven die uit bedrijfskassen of door den patroon. Immers, alleen op déze wijze zouden allen er in kunnen worden betrokken, en zou de beteekenis van het gezin voor de maatschappij, de aanspraak van het gezin op bijstand van de gemeenschap, erkenning vinden, onafhankelijk van de arbeidsprestatie van den huisvader. Maar aangezien Engeland „een conservatieve en voorzichtige natie” is de schrijfster bedoelt met deze epitheta blijkbaar geen lof ! en de menschen er gewoon zijn, „om hervormingen slechts te slikken in homoeopathische doses”, ware het verstandiger, te beginnen met bedrijfsgewijze uitkeering, zoodat de bevolking aan het denkbeeld wennen kan, en, mocht de proef bevredigend uitvallen, het gebied waarop uitkeering plaats heeft geleidelijk kan worden uitgebreid. Bedragen en methoden laten zich, indien foutief gebleken, aldus gemakkelijker wijzigen; het stelsel kan in zijn toepassing soepeler worden gehouden. Het eerst zou h.i. in aanmerking komen een groote groep personen, vereenigd in eenzelfde beroep, doch bezoldigd door de overheid: de onderwijzers en onderwijzeressen. Daarna of daarnaast zou dan, behalve voor de overige ambtenaren, het stelsel kunnen worden geprobeerd in sommige industrieën, waar zoowel werkgevers als werknemers sterk zijn georganiseerd (de Fransche regeling: dat de ondernemer alles doet voor den werkman, doch zonder diens medewerking, zelfs zonder eenig overleg met hem te plegen, zou voor de Britsche mentaliteit al heel slecht passen !); en waar opdat niet, zoolang het systeem tot bepaalde bedrijven beperkt blijft, werklieden met gezinnen er heen, en jonge ongetrouwde er uit trekken stabiliteit van arbeidskrachten heerscht. Zij heeft daarbij in ’t bijzonder den mijnbouw op ’t oog. Ook de textiel-nijverheid met hare, wegens den velen vrouwenarbeid, relatief lage loonen, en de bouwvakken met hun karakter van seizoenarbeid, dat beteekent telkens terugkeerende perioden van werkloosheid, zouden meent Miss Rathbone spoedig aan de beurt moeten komen. Buitengewoon noodzakelijk acht zij den toeslag ook voor de landarbeiders; maar daar doet zich de moeilijkheid voor, dat een krachtige organisatie ontbreekt, terwijl bovendien het gevaar bestaat, dat jonge jongens van het land naar de stad verhuizen, om later, nadat zij een gezin gevormd hebben, terwille van de uitkeering naar het platteland terug te gaan. Grooter nog zijn de moeilijkheden bij die arbeiders, die óf niet, óf in algemeene ongespecificeerde vakbonden vereenigd zijn; en het allergrootst bij de arbeiders in vrije beroepen, zooals fruitventers, glazenwasschers .. .., artsen, advocaten, architecten .. . Uit deze voorbeelden blijkt reeds, dat de pleitbezorgster van het relatieve gezinsloon de kindertoeslagen niet uitsluitend wil zien toegekend aan arbeiders in engeren zin, maar aan de geheele bevolking. Inderdaad wenscht zij in dit opzicht geen inkomengrens. De bezuiniging, daardoor verkregen, zou onbeduidend zijn: bij een grensbedrag van £ 300 per jaar zou er op de totaaluitgaven van voorziening voor allen ten hoogste 9 % gespaard worden. Daarenboven zou een dergelijke beperking belemmerend werken op de vlijt, de energie, den ondernemingsgeest van degenen, wier inkomen de grens nadert; veel administratieve!! rompslomp veroorzaken; en aanleiding geven tot karakterbedervend geknoei. Uitkeering aan allen daarentegen brengt het voordeel met zich, dat de arbeidersklasse in het nieuwe systeem geen kapitalistische misleiding ziet om loonen te verlagen of goedkoop kanonnenvleesch te verkrijgen; terwijl ze tevens zou kunnen bijdragen tot verzoening van den middenstand, die nu maar al te vaak klaagt, dat hij altijd „den pijper” kan betalen, doch maar „zelden wordt uitgenoodigd om deel te nemen aan den dans”. Of de toeslag per kind stijgen of dalen moet bij toenemend kindertal, hangt uitteraard gedeeltelijk af van de houding, die wordt aangenomen tegenover het bevolkingsvraagstuk; of sterke aanwas gewenscht wordt, zoo ja, uit welken kring. Maar in géén geval mag, meent schrijfster, van zulk een gradatie sprake zijn, wanneer de uitkeering van staatswege geschiedt. Evenmin als staatstoeslag mag verschillen naar gelang van inkomen of beroep der ouders, aangezien immers de niet-economisch geschoolde massa ontoegankelijk blijft voor de waarheid, dat de beter gesitueerden, een grooter aandeel in de belastingen betalend, zélf als groep beschouwd —van een hoogere uitkeering per kind de kosten zouden dragen. Wordt eenmaal het denkbeeld aanvaard, dat de overheid een minimum-bedrag beschikbaar stelt voor de opvoeding van de kinderen des lands, dan zal, om niet met gangbare opvattingen in botsing te komen, dat bedrag voor allen gelijk behooren te zijn. Eventueele toekenning van grootere sommen voor beoefenaars van bepaalde beroepen hetgeen volgens Eleanor Rathbone op eugenetische gronden te verdedigen valt zou dan bij wijze van aanvulling moeten geschieden uit binnen het kader van die beroepen gevormde fondsen of kassen.. De uitkeering, op wélke wijze dan ook verstrekt, zou in ieder geval van het loon gescheiden moeten worden gehouden, en aan de moeder ter hand gesteld. Wat de verzorging van de vrouw zelve betreft, deze kan plaats hebben .langs directen weg: hetzij door verhooging van het bedrag per kind, hetzij door een eigen specifieken moedertoeslag, waarbij het dan wenschelijk ware, de som grooter te maken voor de heel jonge, dus veel verzorging vereischende, dan voor de reeds schoolgaande kinderen; óf indirect: door vaststelling van een wettelijk of wel bij contract veroverd minimum-loon voor den man, toereikend voor het onderhoud van twee personen. Dit zou te rechtvaardigen zijn uithoofde van de overweging, dat ook de ongetrouwde man iemand voor zijn huishoudelijke verzorging behoeft. De wet zou dan de vrouw het recht op haar aandeel in dat minimum-loon behooren te waarborgen. Ten slotte komt schrijfster tot de kosten-berekening van het stelsel der gezjnstoeslagen. Een uiterst moeilijke becijfering, ook volgens hare schatting, omdat ze afhangt van twee, niet van te voren bepaalbare factoren: de grootte van wat zij noemt „het nationale dividend”: den te verdeelen hoop, èn de hoogte der respectieve uitkeeringen. Zij is zich blijkbaar niet bewust maar daarop kom ik aanstonds, bij de bestrijding van haar systeem, terug dat juist dóór de door haar gewenschte toeslagen zelf die te verdeelen hóóp automatisch kleiner, het voor de uitkeeringen benoodigd bedrag, althans wanneer ze aan hun bedoeling van niet al te onvoldoende zij ’t primitieve kinderverzorging willen blijven beantwoorden, automatisch grooter wordt. Intusschen geeft zij twee volledig uitgewerkte becijferingen: ééne om te bewijzen hoeveel goedkooper haar systeem werkt dan het stelsel van het minimum-standaardloon, gebaseerd op het 5 personen-gezin; een andere, aangevende, hoeveel de bescheiden verzorging van staatswege van alle kinderen uit het Vereenigd Koninkrijk in 1921 zou hebben gekost. Volgens Mr. Rowntree’s belangrijk boek „The Human Needs of Labour” moet (in vóór-oorlogsche prijzen) het onderhoud van een kind op 3 s. 6 d. per week worden gesteld (n.l. 2 s. 5 d. voor voeding, 9 d. voor kleeding, 4 d. voor overige benoodigdheden); d.i. 10 s. 6 d. voor drie kinderen, zoodat bij een als noodzakelijk geraamd – minimum-loon van 35 s. 3 d. er 24 s. 9 d. overblijft als minimum voor het onderhoud van man en vrouw. Indien nu degenen, die meer dan 24 s. 9 d., of, om er een ronde som van te maken, meer dan 25 s. per week verdienden, voor zoover mogelijk voor hun kinderen zorgden uit eigen middelen, dan zou er, bij een arbeidersaantal van 8.000.000 en een kindertal onder de 14 jaar van 9.520.000, per jaar vereischt worden £ 27 miljoen om de loonen van 2.560.000 mannen, die minder dan 25 s.' verdienden, aan te vullen; £ 27J/2 ( 27 en een half) miljoen voor kindertoeslagen voor deze arbeiders; en £ 7|4 miljoen voor aanvullende kindertoeslagen voor de 1.680.000 mannen, wier loonen tusschen de 25 s. en 30 s. per week beliepen. Te zarnen £61% miljoen. Terwijl er, volgens Dr. Bowley’s raming, £ 130 miljoen noodig zou zijn geweest, om dezelfde mate van welstand te verzekeren bij het stelsel van het uniforme minimum-standaardloon. s Die beide bedragen zouden aangenomen dat loonen en prijzen ongeveer gelijkelijk gestegen zijn en eenzelfde percentage der arbeiders beneden het ais onontbeerlijk geschatte minimumloon blijft als voorheen; wanneer er tevens rekening gehouden wordt met den aanwas der bevolking (van 45 miljoen in 1911 tot 47 miljoen in 1921) in 1921 geweest zijn resp. £ 112% en £ 237y2 miljoen per jaar. Werd er op dienzelfden voet, n.l. tegen 6 s. 1/2 d. per week, d.i. de bovengenoemde 3 s. 6 d. plus 75 % voor prijsstijging sinds den oorlog, in 1921 van overheidswege gezorgd voor alle (d.w.z. 11(4 miljoen) kinderen onder de 14 jaar, en tevens voor de weduwen met niet-verdienende kinderen, doch zónder dat de loonen der mannen tot het peil van het minimum-loon, benoodigd voor levensonderhoud, werden opgevoerd, dan zou dat £ 192>4 miljoen per jaar kosten. Wordt er voor ieder kind per week nog 1 s. 6 d. méér gerekend, voor zijn aandeel in huur, brandstof, verzekering, ontspanning, huishoudelijke hulp .. . dan wordt die som £ 223 miljoen; wordt bovendien de leeftijd, tot welken ondersteuning wordt verleend, op 15 jaar gebracht, dan stijgt ze tot £ 243 miljoen per jaar. Een aanzienlijk bedrag, Eleanor Rathbone geeft het toe; maar niet onopbrengbaar h. i., waar aan sterken drank, tabak en publieke vermakelijkheden in datzelfde jaar ruim £ 260 miljoen werd uitgegeven; netto, d.w.z. na aftrek der belastingen .... Dit warm aanbevolen systeem is in Engeland niet alleen nog niet ingevoerd, maar het ondervindt nog steeds krachtige bestrijding. De bezwaren der tegenstanders worden door schrijfster uitvoeriglijk besproken en weerlegd. Het zijn er 5; n.I. 4 vreezen ; 10. voor overbevolking, of achteruitgang der bevolking in genalte ; 20. voor verzwakking van het verantwoordelijkheidsgevoel ; 30. voor loondaling, of althans belemmering van loonstijging ; 40. omgekeerd, voor overbelasting van het bedrijf of van den belastingbetaler ; en 50. ten slotte, een bezwaar dat nooit duidelijk wordt geformuleerd, maar dat toch in veler geest, zij ’t onbewust, den ondergrond voor alle andere vormt, en waaraan zij met haar eigenaardigen humor den naam geeft van het „Turk-complex.” In iederen man leeft volgens haar, zorgvuldiglijk verscholen, een „Turk”, die, hoe bescheiden ook overigens zijn positie in de maatschappij moge zijn, zich althans in eigen huis, over eigen vrouw en kinderen, heer en meester voelt. Heer en meester heden ten dage nog alleen krachtens de macht van de beurs ; doordat zij voor hun levensonderhoud volkomen van zijn verdiensten (en hetgeen hij daarvan wil afstaan !) afhankelijk zijn. Dat verlangen om zelf voor de zijnen te zorgen is een diepgeworteld, erfelijk, onpersoonlijk instinct, niet zelden sterker nog dan het besef van eigen- of klasse-belang. Het wordt geboren en gevoed uit al wat in den man, collectief, aan heerschzucht en ijdelheid, maar ook uit al wat er aan ridderlijkheid in hem leeft.. .. De verborgen Turk is het, die hem zich doet vastklampen aan het door schrijfster verfoeide systeem van het uniforme minimum-standaardloon,waarbij de jonge ongetrouwde arbeider,.evenveel kan uitgeven aan bier en voetbal”, als de getrouwde „aan het onderhoud van vrouw en kind”, en hem toegankelijk maakt voor alle bedenkingen, die tegen het stelsel van kindertoeslagen worden te berde gebracht. Eleanor Rathbone vragend, of in de landen waar dat stelsel niet alleen in of kort na den oorlog tijdelijk werd ingevoerd, maar nog steeds gehandhaafd bleef, de mannen soms alle verwantschap met den Turk hebben verloren, gaan wij thans over tot die bedenkingen zelf, zooals schrijfster ze formuleert en tracht te ontzenuwen. Daar is dan in de eerste plaats de bevolkingsquestie. Vele tegenstanders van kindertoeslagen duchten van dat loonsysteem overmatigen aanwas van de bevolking in haar geheel genomen, óf wel van dat gedeelte, waarvan eugenetische overwegingen sterkere voortplanting minder wenschelijk maken. Beide vreezen zijn ongegrond, meent miss Rathbone. Onderzoekingen toch hebben aangetoond, dat ook in Engeland (zoo goed als elders) het kindertal stijgt naarmate men lager op de maatschappelijke ladder komt. Verschillende oorzaken : ruimer behuizing, gelegenheid tot afzondering biedend, meer geestelijke behoeften en genietingen, een hoogere levensstandaard in ’t algemeen, oefenen bij de beter gesitueerden hun remmenden invloed uit; hetzij dan door geringere vruchtbaarheid, uit ons menschen nog onbekende physieke zoowel als psychische factoren ontstaan, hetzij door onthouding, hetzij' door het toepassen van anti-conceptioneele middelen. Wordt door het verstrekken van toelagen de geldelijke toestand der armste gezinnen verbeterd, dan zal dat, meent schrijfster, en mij dunkt dat zij in het trekken van die consequentie gelijk heeft, eerder leiden tot verkleining dan tot vergrooting van het kindertal. Mocht al een enkele maal de uitkeering verlokken tot een poging om het aantal rechthebbenden op te voeren, dan zou die, aangezien in de hier bedoelde kringen de uiterste vruchtbaarheidsgrens veelal wel reeds zal zijn bereikt, waarschijnlijk zelden of nooit resultaat opleveren. Volgens Eleanor Rathbone zal de beperkende werking van het kindertoeslag-systeem op den aanwas der bevolking in de alleronderste lagen zich pas een geslacht later doen gevoelen; wanneer de kinderen, in ietwat gunstiger omstandigheden geboren en groot gebracht, zelven volwassen geworden, den eenigszins hoogeren levensstandaard, waaraan zij gewoon zijn geraakt, voor hun eigen nakomelingschap zullen wenschen te handhaven. In andere kringen; die van den gezeten arbeider, den handwerksman, den kleinen ambtenaar. . . zal, oordeelt schrijfster, de kindertoeslag, de gezinsinkomsten vergrootend, dus aan de hoofdreden voor vrijwillige beperking van het kindertal ten deele haar kracht ontnemend, eenige stijging van het geboorte-cijfer ten gevolge kunnen hebben. En datzelfde zal het geval kunnen zijn in de hoogere welstandsklassen, omdat het aan de moeder uitgekeerde bedrag deze minder afhankelijk van haar echtgenoot maakt, en aldus één der motieven, waardoor juist hoog staande vrouwen somtijds afkeerig van het moederschap, afkeerig ook van het opgeven van den financieele zelfstandigheid waarborgenden beroepsarbeid kunnen zijn, opheft. Wanneer inderdaad de toestand zóó ware: dat door het verstrekken van kindertoeslag het aantal geboorten uit de als moeders meest gewenschte vrouwen en uit de als ouders en opvoeders meest gewenschte klassen stijgen, dat uit de onderste en talrijkste lagen dalen zou, dan moest met het oog op een gezonde bevolkingspolitiek dat stelsel hartelijk worden toegejuicht en met warmte aanbevolen. Maar aangezien, zooals ik aanstonds nader zal trachten aan te toonen, het systeem van het relatieve gezinsloon door loondaling, prijsstijging, verkleinde werkgelegenheid wegens verminderde kapitaalvorming, extra-achteruitgang in inkomsten van de onvolwassen maar boven den toeslagleeftijd gekomen gezinsleden de financieele positie der bevolking in haar geheel, en inzonderheid die van de reeds nu ongunstigst gesitueerden, in voortschrijdende mate zou verslechteren, valt, óók uit het oogpunt der bevolkingspolitiek beschouwd, Eleanor Rathbone’s lievelingsdenkbeeld niet te loven doch te laken. Een tweede bedenking der tegenstanders is die omtrent de verslapping van den familieband en verzwakking van het vaderlijk verantwoordelijkheidsgevoel; opvatting, waarover schrijfster zich ergert en bedroeft. Het zou werkelijk treurig zijn, oordeelt zij terecht, indien het gezin moest worden saamgehouden door zilveren koorden. ~It would be a poor look out tor the institution of the family if it were really held together by the bond of £. s. d.” „But it is held together”, gaat zij voort (ik zie af van vertaling uit vrees van zij ’t maar een nuance te bederven aan haar exquise karakteriseering van de beteekenis van het gezinsleven) „by something much strenger by the call of the blood; by the memory of experiences enjoyed or endured together; above all by Nature herself, who makes the man need the woman, the woman the man and both the child.” In de hoogere welstandskringen heerscht trouwens allerminst de meening, dat door zekerstelling van voorziening in de behoeften van vrouw en kind, buiten de inkomsten van den man om, aan de heiligheid van het gezin wordt te kort gedaan of de vader zijn verantwoordelijkheidsgevoel verliest. Niemand daar, die in huwelijksche voorwaarden, of eigen vermogen van de vrouw, kortom in maatregelen die gade en kroost financieel niet absoluut afhankelijk maken van de verdiensten van het gezinshoofd, iets stuitends ziet of ongepasts. Welnu, waarom moet dan in de lagere klassen elk in het huwelijk tredend paar wèl de risico loopen, dat bij overlijden, bij ziekte of invaliditeit, bij vrijwillige of gedwongen werkloosheid van den man, vrouw en kinderen gebrek zullen hebben aan het allernoodigste ? Bovendien, wanneer men ernstig de vrees koestert, dat kindertoeslagen het verantwoordelijkheidsgevoel van den vader zullen verslappen, een lui of lichtzinnig makenden invloed zullen oefenen, dan kan immers de toelage afhankelijk worden gesteld van ’s vaders inkomen; in dier voege dat ze gelijk hier en daar, waar het relatieve gezinsloon bestaat, inderdaad het geval blijkt ophoudt, zoodra hij werkloos wordt of in staking gaat. Niet dat Eleanor Rathbone, de warmvoelende, op deze wijze de zonde der vaderen gewroken zou willen zien op de onschuldige kinderen; maar de mogelijkheid om door dien stok achter de deur het verantwoordelijkheidsgevoel van het gezinshoofd tegenover de zijnen te verstevigen, is geenszins uitgesloten, zoodat op dien grond, haars bedunkens, het door haar aanbevolen stelsel niet behoeft te worden veroordeeld. Men kan alles wat schrijfster hier ter weerlegging aanvoert onderschrijven, en toch de meening zijn toegedaan, dat directe voorziening in de behoeften der kinderen door middel van toeslagen ook uit overwegingen betreffende het gezinsleven afkeuring verdient. Niet, omdat daardoor de „heiligheid” van het gezin in gevaar zou worden gebracht. Evenmin, omdat deze methode het verantwoordelijkheidsgevoel van den man en vader zou verzwakken, al kan bezwaarlijk worden ontkend, dat een dergelijk gevolg voor bepaalde karakters wel degelijk te duchten zou zijn. Maar waar, in ’t algemeen gesproken, noch aan het sluiten van huwelijken, noch aan de voortplanting, belemmeringen in den weg worden gelegd, en waar, behoudens gevallen van grof misbruik, de gemeenschap zich niet bemoeit met de verzorging en opvoeding der kinderen, daar is het als regel, zij ’t gedeeltelijk, overdragen van de zorg voor die kinderen van de ouders op anderen ze mogen dan overheid, of werkgever, of ongehuwde en kinderlooze vakgenooten zijn m.i. onlogisch en onbillijk te achten. Zoodra de gemeenschap, door welke organen dan ook, in de behoeften der kinderen voorziet, krijgt zij naar ’t mij voorkomt, als onmiddellijke consequentie daarvan, het recht, niet slechts op controle, maar tot op vrij groote hoogte ook op regeling van hun aantal en gehalte, en zeer stellig van hun verzorging en opvoeding. Overheidsbemoeiing, als hier vluchtig en vaag wordt geschetst, lijkt mjj _ jk haast me dit te verzekeren absoluut uit den booze. Maar daarmede dunkt mij dan ook, van het gezinsstandpunt beschouwd, het toeslagsysteem veroordeeld. Waarmede niet gezegd en evenmin bedoeld wordt, dat de gemeenschap niet, zoowel op humanitaire gronden als uit welbegrepen eigenbelang, zou moeten aanvullen met kleeding, voeding, melk voor zuigelingen, luiermand —, waar de ouders uit onmacht of onwil te kort schieten; evenwel niet als regel, doch als, zij t in sommige tijdperken veelvuldige, uitzondering, en incidenteel in stede van stelselmatig. Resten, ten slotte, de zuiver economische bedenkingen; de vrees voor loonsverlaging, of omgekeerd voor verzwaring van de lasten, die drukken op het bedrijf of den belasting-betaler. In de weerlegging daarvan toont zich Eleanor. Rathbone, vermoedelijk doordat zij economisch onvoldoende geschoold is, het minst gelukkig. Dat, ingeval van bedrijfstoeslagen, de lasten van den ondernemer niet zullen worden verzwaard; in geval van voorziening van overheidswege de belastingdruk niet zal toenemen, er wordt zelfs geen poging aangewend om één en ander aannemelijk te maken. Integendeel; in een laconiek zinnetje erkent schrijfster, dat, indien de Slaat de toeslagen voor zijn rekening neemt, alle vier overige rechthebbenden op een deel van den „divisible heap”: grondbezitters, kapitalisten, werkgevers en werknemers, de drie welvarendsten het meest, méér in de belastingen zullen hebben bij te dragen. Ergo: wel degelijk verhooging van den belastingdruk, in de gevolgen waarvan zij zich intusschen geen oogenblik verdiept. Zij schijnt naïvelijk te veronderstellen, dat de gegoeden dan, ten bate van de kinderen der armen, eenvoudig e*en beetje minder zullen hebben van het vette der aarde, en dat daarmede de zaak is afgedaan ! Dat anderzijds de arbeider niet beducht behoeft te zijn voor loonsverlaging of belemmering van loonsstijging, wordt slechts vagelijk en indirect betoogd. Schrijfster tracht ons, lezers (misschien ook zichzelve), te overtuigen, dat eerder mag worden verwacht. Immers, waardoor wordt het loon bepaald ? Volgens haar door twee factoren: 10. de productiviteit, waarvan de omvang van het nationale inkomen, de te verdeden som, afhankelijk is; en 20. de macht van den arbeider, om van die som het grootst mogelijke deel voor zichzelf te veroveren. Wat nu de productiviteit betreft, deze zal meent schrijfster bij het door haar bepleite stelsel groeien; door wassende energie van de jonge, niet langer voor hun behoeften te hoog bezoldigde en dientengevolge min of meer gedegenereerde werkkrachten; tevens door een verbeterde gezondheid van moeder en kroost: de toekomstige generatie van werkers. Het schijnt Eleanor Rathbone te ontgaan, dat de hoofdoorzaak dier veronderstelde versterkte productiviteit; een onder gunstiger omstandigheden geboren en getogen arbeidersklasse, zich toch eerst een geslacht later: als die „gelukkiger geboren” kinderen volwassen geworden zijn, kan doen gelden; zoodat in de tusschenüggende jaren van verhoogde productiviteit niet of nauwelijks sprake kan zijn, en de te verdeden hoop dus niet, althans niet noemenswaard, zal toenemen. Maar inderdaad zullen wij zooals aanstonds zal worden uiteengezet in ’t algemeen gesproken den geldelijken toestand der arbeidersklasse door het systeem van het relatieve gezinsloon slechter in plaats van beter zien worden, zoodat wij ons noch over krachtiger moeders, noch over gezonder kinderen, en dus ook niet over verhoogde productiviteit en vergroote te verdeden som zullen hebben te verheugen. Integendeel ! Intusschen, laat ons voortgaan met de kritische beschouwing van Eleanor’s betoog. En passant worde opgemerkt, dat zij den derden factor, die de hoogte van het loon mede bepaalt: de duurte van het geld, geheel verwaarloost. Zij blijkt, te eenenmale het besef te missen, dat, wanneer „kapitaal” schaarscher dus duurder wordt, het aandeel dat „arbeid” kan opeischen van het gezamenlijk product in gelijke mate pleegt*in te krimpen. Zij kan het probleem niet anders zien, dan dat door een volgens haar opvatting toenemende productiviteit de te verdeden hoop aangroeit, en dat van dien in omvang winnenden hoop de „arbeiders” een grooter deel zullen weten te bemachtigen, doordat zij, van kind af gewend aan een ietwat hoogeren levensstandaard, niet langer met de lage loonen van nu tevreden zullen zijn. Door dezelfde overschatting van den invloed der vakbeweging (n.l. niet begrijpend, dat organisatie weliswaar vermag te verhinderen dat de arbeider met minder dan het hem volgens de economische wetten toekomende wordt afgescheept, doch niet den ondernemer kan dwingen,méér aan loon te betalen, dan in het samenstel van het bedrijf, de arbeid der werknemers waard is), gelooft Eleanor Rathbone, dat door invoering van het toeslag-systeem het beginsel van „gelijk loon voor gelijken arbeid” of „bezoldiging zonder aanzien der sekse” in toepassing zal worden gebracht, vrouwenarbeid dus niet meer gekozen zal worden uithoofde van zijn goedkoopte, maar alleen waar hij boven den mannenarbeid de voorkeur verdient, zoodat het werk van den man zoo goed als van de vrouw vanzelf binnen zijn natuurlijke sfeer zal besloten blijven, hetgeen èn omvang èn gehalte der gezamenlijke productie zal bevorderen. Ook hier vergeet zij weer de wet van vraag en aanbod, die bij haar toeslagen-stelsel den vrouwenarbeid niet duurder, maar integendeel nog goedkooper maken zal, omdat althans de ongetrouwde vrouw; de meest verliezende van alle partijen, zooals aan het slot van dit opstel zal worden aangetoond, zich ten koste van wat dan ook op de arbeidsmarkt zal trachten te handhaven. Miss Rathbone wijdt een enkel, oppervlakkig, woord aan degenen, die volgens haar de verliezenden zijn: de jonge mannen (over de meisjes spreekt zij niet), en de oudere, die geen van hun verdiensten afhankelijke kinderen meer hebben; de twee groepen van tegenstanders, die er voor bedanken „om voor andermans kinderen te betalen”. De eerste groep zal, oordeelt zij, toch wel spoedig voor het nieuwe stelsel gewonnen kunnen worden, aangezien jongelui nu eenmaal niet een afzonderlijke soort vormen, zooals „ponies”, maar eerder vergelijkbaar zijn met „veulens”. Ook zij zullen den huwbaren leeftijd bereiken, voor ’t meerendeel trouwen, kinderen krijgen, en van het systeem profiteeren . . . Optimistischer nog springt zij om met de bezwaren der ouderen. Zij geeft toe, dat dezen, als niet behoorende tot de toeslaggenieters, door loonsvermindering zullen worden getroffen; een wonderlijke erkenning, waar zij immers juist had betoogd, hoe door toenemende productiviteit en versterkte afdwingingskracht van de arbeiders de loonen afgescheiden van den toeslag omhoog zouden gaan ! Maar die verminderde inkomsten zouden vergoed kunnen worden door hulp van de getrouwde zoons (hulp, aan de ouders te verstrekken uit de uitkeering, voor de kinderen bestemd ? !) en van de ik cursiveer meer geld verdienende werkende dochters. Waar die loonsverhooging voor de ongetrouwde vrouwen, tegenover de loonsverlaging voor de mannen, vandaan moet komen ? Eleanor Rathbone lost het geheim niet op. Mocht zij hier soms denken aan de door haar {ten onrechte) veronderstelde opheffing van de relatief-lagere belooning van vrouwenarbeid als zoodanig, waaruit blijkt dan de op deze wijze verkregen winst grooter, dan het verlies wegens de, door schrijfster zelve een oogenblik te voren toegegeven, loondaling van de buiten de uitkeering vallenden in ’t algemeen ? Behalve dan in bijstand van zijn volwassen kinderen zou de oudere werknemer vergoeding voor verminderd inkomen moeten vinden in een öp vroegeren leeftijd ingaand, tevens verhoogd ouderdomspensioen .... Aan den invloed, dien zulk een uitbreiding van de ouderdomsverzorging zou hebben op de kapitaalvorming, schenkt de schrijfster geen aandacht. Ueberhaupt wordt er en hiermede ben ik genaderd tot mijn eigen bezwaren tegen haar poging om „The Disinherited Family” aan haar erfdeel te helpen in het geheele pleidooi met geen woord over kapitaal gerept. Het is of dat begrip voor Eleanor Rathbone niet bestaat; of bij het voeren van de huishouding des volks het kapitaal geen rol speelt. Onbegrijpelijk, dat géén harer Engelsche bestrijders het licht schijnt te hebben laten vallen op de verminderde kapitaalvorming, die bij invoering van relatief gezinsloon onvermijdelijk is, met alle gevolgen daarvan op prijzen en loonen. Theoretisch kan gemakkelijk beweerd worden en schrijfster beproeft dit ook herhaaldelijk, doch zonder het te durven volhouden —, dat het toeslagen-systeem niet meer behoeft te kosten dan de tegenwoordige wijze van loonbetaling, aangezien er alleen sprake is van een andere verdeeling (horizontaal, d.w.z. tusschen de leden van ééne maatschappelijke laag onderling; niet verticaal: tusschen de verschillende lagen) van dezelfde som. Maar in werkelijkheid is de zaak zoo eenvoudig niet. Niemand, die in ernst gelooft, dat het voor de gezinnen, die thans voor hun behoeften te weinig verdienen, benoodigd bedrag gevonden kan worden door het van degenen, die voor hun behoeften te veel verdienen (kinderloozen en ongehuwden), af te nemen; terwijl de aldus in hun inkomsten geknotten zich zullen spenen van „sterken drank, tabak en publieke vermakelijkheden”, maar overigens in levenswijze zichzelf gelijk zullen blijven. Intusschen, zelfs wanneer de fondsen voor de toeslagen alléén geput werden uit bijdragen van ongehuwden en andere niet voor toeslag in aanmerking komenden, dan nóg zou dat de kapitaalvorming ten ongunste beïnvloeden. Want niet uitsluitend dézen zijn aansprakelijk te stellen voor het enorme bedrag, dat jaarlijks aan de drie bovengenoemde weeldeposten wordt ten koste gelegd. Omgekeerd wordt er zeer stellig door de hier bedoelde groepen der bevolking mede gespaard, al ware het slechts voor hun latere huis-inrichting. Bij belangrijk verminderd inkomen van de jongere krachten zou verminderde kapitaalvorming zeker niet achterwege blijven. Maar het is natuurlijk niet meer dan een (bovendien onbruikbaar gebleken) hypothese, dat de voor de toeslagen vereischte fondsen uit bijdragen der ongehuwden en kinderloozen zouden worden saamgebracht. Zelfs bij bedrijfsgewijze fondsvorming moeten, indien deze niet geheel ten laste van de werkgevers komt, onvermijdelijk alle arbeidenden mede-betalen. ’t Is beslist ondenkbaar, dat de toch reeds zonder eenige compensatie verliezenden er ooit voor te vinden zouden zijn, alléén de kosten dezer voor- ziening op hun schouders te nemen. Om van het onrechtvaardige van zulk een eisch dan nog te zwijgen. De voorkeur boven bedrijfsgewijze voorziening verdient evenwel, wanneer men eenmaal het toelage-systeem aanvaardt, in ieder geval die van overheidswege. Behalve om de reeds vroeger vermelde redenen óók, omdat alleen zóó het verband tusschen loon (belooning voor arbeidsprestatie) en uitkeering (tegemoetkoming in de verzorging van de kinderen der natie) volledig kan verbroken worden; al kan géén macht ter wereld verhinderen, dat de to'eslagen het loon beïnvloeden; ten ongunste, zooals aanstonds zal worden duidelijk gemaakt. Het verbreken van dien band moet onvoorwaardelijk als een voordeel worden beschouwd. Want, ofschoon een dergelijke verzorging primair van de kinderen door de overheid in plaats van door de ouders, om redenen die alreeds werden uiteengezet, onwenschelijk, en bovendien een stelsel, waarbij de Staat alleen in de primitieve materieele (in plaats van in alle) levensbehoeften voorziet, inconsequent te achten is, het is m.i. nog veel onwenschelijker en te eenenmale onlogisch, om de kindertoeslagen een deel van het loon te doen uitmaken. Een Staatskinderfonds zou dan ook gevormd moeten worden uit belastingpenningen, en niet (zooals bijv. ten onzent het ontwerp van Mr. Aalberse aangeeft) uit een omslag onder de werkgevers alleen. Doch hoe dit zij; of de gelden genomen worden uit de beurzen van alle belasting-betalers, of uit die van de ondernemers, of wel uit die van patroons en arbeiders te zamen, in ieder geval zal slechts een deel van het reusachtige benoodigd bedrag gespaard worden op individueele uitgaven, een ander, vermoedelijk grooter deel, op hetgeen anders zou zijn opgelegd. Verminderde kapitaalvorming beteekent uitteraard verminderde werkgelegenheid, aangezien er minder geld beschikbaar is voor vestiging 'van nieuwe, evenals voor uitbreiding van reeds bestaande ondernemingen. En verminderde werkgelegenheid bij vooruitgaande bevolking en in Engeland als bij ons houdt de bevolkingsaanwas aan; Frankrijk kan in dit opzicht natuurlijk niet tot voorbeeld worden genomen beteekent noodzakelijk loondaling, wegens een relatief te groot aanbod van werkkrachten. Ook hierdoor zal, als reeds gezegd, kapitaalvermindering loondaling ten gevolge hebben, dat, wanneer er minder geld beschik- baar is, de positie van „arbeid” tegenover „kapitaal” ongunstiger wordt. Behalve loondaling zal inkrimpende kapitaalvorming ook prijsstijging veroorzaken door verhooging van de productie-kosten; met name van die artikelen, waarvan de tot-stand-koming in verhouding méér (duurder geworden) kapitaal dan (goedkooper gevvorden) arbeid Verlangt. Minder werkgelegenheid (hetgeen bovendien nog vermeerderde werkloosheid na zich sleept), lagere loonen, hoogere goederenprijzen, waar blijft het voordeel voor de arbeidersbevolking, dat Eleanor Rathbone zich van haar stelsel droomt ? ! Het is volkomen illusoir. En het kwaad zal niet stationnair blijven, doch verder schrijden. Immers, door verminderde (in stede van de door haar veronderstelde vermeerderde) productie zal het nationale inkomen, de te verdeelen hoop, voortdurend kleiner worden; daarentegen, door prijsstijging, de som, benoodigd voor de primitieve levensbehoeften der kinderen, de toeslagen dus, voortdurend grooter. Zoo eten wij dan bij dat systeem althans, wanneer het op eenigszins ruime schaal wordt toegepast, en de uitkeering niet zóó minimaal is dat zij even goed Achterwege kon blijven onze nationale welvaart aan twee kanten op; of liever: wij maken eenerzijds dat de bron steeds trager vloeit, en tappen anderzijds steeds meer er van af .... Zeer zeker heeft Eleanor Rathbone gelijk, waar zij beweert, dat het minder kost om de gezinnen met kinderen langs den toeslag-weg tot een bepaalden graad van welstand op te werken, dan alle werknemers, ook de ongetrouwde, ook de kinderlooze, in dienzelfden welstand te doen leven. Berekeningen als van Dr. Bowley mogen, om tot de erkenning van deze eenvoudige waarheid te komen, overbodig worden geacht. Maar daar gaat het niet om. Zoolang een maatschappij niet rijk genoeg is, om alle werknemers een standaardloon, voldoende voor de behoeften van een middelmatig groot gezin, te doen deelachtig worden, moeten noodgedwongen de werkelijke loonen daarónder blijven. Niet alleen de groote, maar ook de middelmatige gezinnen moeten zich dan behelpen (hier en daar door de gemeenschap gesteund) met minder dan het noodzakelijke levensonderhoud. Betreurenswaardig ? Ongetwijfeld. Maar de toestand wordt verslechterd in plaats van verbeterd, door de maatschappij hoven haar krachten te doen leven; door een toeslag-systeem in te voeren, dat niet zooals met de loonen, vooral wanneer contracten op korten termijn worden afgesloten, wèl het geval is kan wisselen met de wisselende conjunctuur; en dat, zoo het uit de thans voorhanden middelen al kan worden bestreden, wordt toegepast ten koste van hetgeen moet worden op zij gelegd, om het volgend geslacht, een grooter aantal personen omvattend dan het tegenwoordige, tenminste op hetzelfde, doch liefst op een ietwat hooger welvaartspeil te doen bestaan .... Nog op een derde manier, ditmaal indirect, zou onze volkskracht van het door Miss Rathbone verdedigd systeem schade ondervinden. Wie bij de toeslag-methode het meest lijden, dat zijn de gezinsleden boven den uitkeeringsleeftijd, inzonderheid de jonge meisjes, en de ietwat oudere ongetrouwde vrouwen. De schrijfster beweert juist, dat haar stelsel de vrouw, bovenal de getrouwde vrouw en moeder, ten goede komt, doordat deze onafhankelijker komt te staan tegenover den man. Ik voor mij zou, wanneer de onafhankelijkheid van de getrouwde vrouw op géén andere wijze te veroveren ware, den prijs van gestadig achteruitgaande volkswelvaart te hoog achten voor dit ook in mijn schatting zeer groote goed. Maar onafhankelijkheid van de gehuwde vrouw is gelukkig wèl en uitnemend te verkrijgen, buiten het systeem van de kindertoeslagen om, n.l. door vrijheid van arbeid, opdat zij, indien ze dit wenscht of noodig oordeelt, eigen brood kunne verdienen; en vooral door een zoodanige wijziging van ons huwelijksgoederenrecht, dat zij wettelijk aanspraak kan maken op een deel van het gezinsinkomen. Aan den anderen kant, kindertoeslagen alléén (Eleanor Rathbone erkent dit stilzwijgend, waar zij spreekt over de wijze waarop voor de vrouw zelve voorziening te treffen ware) waarborgen die onafhankelijkheid in geenen deele. Ook wanneer de uitkeeringen besteed worden voor het juiste doel, en niet worden omgezet in meerder levensgenot voor den man en vader, dan blijft toch nog hetgeen de géén eigen brood verdienende vrouw voor zichzelve en het voeren der huishouding te besteden heeft afhangen van wat de man aan haar afdraagt. De slechten zullen maar al te grif het argument, dat de kinderen van elders verzorgd worden, misbruiken om relatief nog minder dan voorheen, misschien om in ’t geheel niets meer af te staan. Neen, de positie van de huisvrouw gaat er bij het toeslagsysteem niet op vooruit. En die van de jonge meisjes en ongetrouwde vrouwen schromelijk achteruit. Immers, voor zoover belastingplichtig hebben zij mede te betalen voor een uitkeering, waarvan zij niet profiteeren. Haar altijd reeds karig loon is nóg verminderd. Door prijsstijging beteekent die schamele verdienste nog grooter armoede dan voorheen. Hoe droevig het moge zijn, als de kleine kinderen en de schooljeugd te‘ weinig voeding, te dunne kleeding hebben, erger nog is dat voor de oudere onvolwassenen en de jeugdige arbeidersbevolking. Die kleineren toch hebben nog geen arbeidstaak, terwijl een veel-urig verblijf dagelijks in de open lucht aan het voedseltekort althans eenigermate tegemoet komt en koude minder pijnlijk voelen doet. Van de ouderen daarentegen vraagt de dagtaak inspanning, en inplaats van in de frissche buitenlucht vertoeven zij vele uren per etmaal in fabrieks- of andere sterk bevolkte ruimten. Dit geldt voor de jongens zoo goed als voor de meisjes; maar voor de laatsten méér, omdat haar loon veelal nog lager is dan het hunne, ook lager blijven zal, èn omdat in haar schuilen de toekomstige moeders der natie. Een systeem dat aan de kinderen geeft, maar tegelijkertijd aan de meisjes in de ontwikkelingsjaren en aan de jonge ongetrouwde vrouwen ontneemt, verdient alleen reeds uit een cultureel oogpunt afkeuring. Moet dan dus het uniforme loon, strevend in de richting van een minimum-standaardloon, gebaseerd op de behoeften van het 5-personen-gezin 4) gehandhaafd blijven, met alle euvelen er aan verbonden, die Eleanor Rathbone zoo duidelijk en onaanvechtbaar in het licht stelt ? Het moet gehandhaafd blijven inderdaad; èn omdat het, de gemeenschap niet doende leven boven haar kracht, 4) Dat het 5-personen-gezin een betrekkelijk zeldzaam voorkomend gezinstype blijkt te zijn, doet m.i. niets ter zake, De bedoeling is: een arbeidsloon te fixeeren voor de behoeften van een middelmatig groot gezin, waarbij dan vanzelfsprekend de kleinere gezinnen zich ietwat ruimer kunnen bewegen, de grootere, althans in de jaren vóór de kinderen gaan mede-verdienen, benepener moeten leven. Overigens houde men in het oog, dat een gelijk bedrag niet steeds voor hetzelfde aantal personen uit dezelfde maatschappelijke laag dezelfde waarde vertegenwoordigt, aahgézien veel afhangt van de wijze waarop de huisvrouw het geld besteedt, evenals van gezondheid, karakter, opvoeding, levenshouding.... der onderscheiden gezinsleden. achteruitgang voorkomt en den weg tot béter opent; èn omdat het nadeel, dat dit stelsel met zich brengt: te laag inkomen van groote gezinnen, door tal van maatregelen, als vrijstelling van belasting, evenredig schoolgeld, schoolvoeding en -kleeding, bijstand aan kraamvrouwen en zuigelingen althans in zijn stuitendste en voor individu en maatschappij schadelijkste gevolgen kan worden ondervangen. Lapmiddelen, ongetwijfeld; welker werkingssfeer evenwel inkrimpt, naarmate het loon stijgt. Die loonsstijging nu, mede van de groote gezinnen, kan op tweeërlei wijze worden bevorderd; 10. door een ietwat langzamer opklimming in bezoldiging, zoodat het maximum eerst op laat ons zeggen 24 of 26 jarigen leeftijd wordt bereikt, maar dan ook, zonder dat het totaal-bedrag voor loon uit te trekken behoeft te vermeerderen, iets hooger kan zijn dan wanneer het reeds op het 21e jaar genoten wordt. Mochten dq arbeiders leeren inzien, dat door een dergelijke opschuiving hun aller belangen ten zeerste worden gediend (want ook de ongehuwde en kinderlooze zou, zij ’t dan iets later dan nu, dat hooger maximum deelachtig worden), de werkgevers zouden zich m.i. tegen die verandering niet verzetten. Ze behoeft hun, mits goed gecalculeerd, zooal geen vóór-, toch zeker geen nadeel te berokkenen. En in de tweede plaats zou de maatschappij met alle middelen, ook hier en daar met dat van „spaardwang”, gelijk in enkele model-ondernemingen reeds met succes werd ingevoerd, de jonge werklieden moeten bewegen tot „opleggen”. Direct terwille van henzelf en hun toekomstig gezin; indirect terwille van het geheel, dat immers uitsluitend langs den weg van kapitaalvermeerdering en vergrooting van arbeidskracht en -lust (de productie doende toenemen), gepaard aan sterke vakorganisatie (verhoedend dat den arbeider een deel onthouden wordt van hetgeen hem krachtens de waarde van zijn arbeid toekomt), geleidelijk tot grootere welvaart en een hoogeren levensstandaard stijgt. Den Haag, April 1925. Anna Polak.