OVERDRUK UIT VRAGEN DES TIIDS Mo. 41 DER GOEDKOOPE UITGAVEN, BEWERKT AAN HET NATIONAAL BUREAU VOOR VROUWENARBEID VAN SPEYKSTRAAT ‘3O, ’s-GRAVENHAGE. PRIJS f 0.50 FRANCO PER POST. PSYCHOLOGISCHE VOORLICHTING BIJ DE BEROEPSKEUZE? In een belangwekkend artikel „Psychologische Voorlichting bij de Beroepskeuze”, verschenen in den eersten jaargang van Paedagogische Studiën, daarna als afzonderlijke uitgave van het te Groningen gevestigd „Sociaal-Paedagogisch Instituut”, bepleit Dr. H. J. F. W. Brugmans de tot-stand-koming van een voorlichtingsdienst bij de beroepskeuze, van overheidswege in te richten in dézen vorm: Door een centrale organisatie, waarin „deskundigen op physiologisch en psychologisch gebied”, en verder ook „invloedrijke vertegenwoordigers van allerlei instellingen en bedrijven” moeten zitting hebben, zal van een zeer groot aantal beroepen, zoo mogelijk op den duur van alle beroepen, een analyse moeten worden gemaakt. D.w.z., dat van ieder beroep, door samenwerking van een psycholoog met een bekwaam en ontwikkeld „vakman”, worde vastgesteld, aan welke eischen (bijv. van omvang der opmerkzaamheid, concentratie van opmerkzaamheid, gezichtsscherpte, visueel en auditief geheugen, fijnheid van tastgewaarwordingen, onderscheidingsvermogen voor kleur-intensiteit en kleur-nuance..., om slechts sommige der voornaamste te noemen) de beoefenaars hebben te voldoen. Juister nog: in welke mate – waarbij de als normen aan te nemen cijfers door de centrale organisatie te bepalen zijn de beoefenaars verschillende eigenschappen behooren te bezitten, om het beroep in quaestie uitnemend, goed, of redelijk te vervullen; en onder wélke grenspunten van passabele uitoefening van het beroep geen sprake meer kan zijn. Door „verificatie”, d.i. door vergelijking van de gemeten bruikbaarheid (in het laboratorium) met de gebleken bruik- baarheid (in het bedrijf) van dezelfde personen, moeten de juistheid en volledigheid der onderzoekingsproeven voor elk beroep worden gewaarmerkt. In de centrale instelling worden in den regel geen beroepscandidaten gekeurd. Dit geschiedt aan de, overal in den lande op te richten, plaatselijke organisaties, welke van het centrale lichaam ontvangen: a. de analyse der beroepen; b. de „vragenlijsten” en „weloverwogen tests”, benevens al het benoodigde materiaal voor de proefnemingen: de volledige outilleering dus voor het psycho-technisch onderzoek der candidaten, inclusief de normatieve djfers; terwijl zij van de scholen krijgen het, door de klasse-onderwijzers samengestelde, psychogram der proefpersonen. Het „deskundige” beroepsadvies moet op grond van één en ander worden gegeven door de twee voornaamste ambtenaren der plaatselijke adviesbureaux: een medicus, die goed thuis is in beroepsziekten, en een psycholoog, welke, indien de arts tevens psycholoog is, in één persoon vereenigd kunnen zijn, terwijl ook een paedagoog, die zich op psychologie heeft toegelegd, desnoods den psycholoog zou kunnen vervangen.... Op deze wijze stelt Dr. Brugmans en velen in den lande, schoon minder bewust, met hem zich voor, den „rechten man” (wij nemen aan, dat bedoeld wordt de rechte „persoon”) op de rechte plaats te brengen; ten voordeele in de eerste plaats van de individuen zelf, in de tweede plaats van de bedrijven en van de gemeenschap in haar geheel. Het zij ons vergund, lij nrecht tegenover deze in den laatsten tijd veldwinnende opvatting stelling te nemen; en te betoogen, waarom een voorlichtingsdienst bij de beroepskeuze, op deze leest geschoeid, ons in allen deele afkeurenswaardig voorkomt. Hiermede wordt allerminst bedoeld, dat psycho-technisch onderzoek, zooals in het Sociaal-Paedagogisch Instituut te Groningen op zuiver wetenschappelijke wijze geschiedt, ons niet behalve belangwekkend op zichzelf ook in vele opzichten maatschappelijk nuttig lijkt. Integendeel. Psycho-technische keuring van arbeidskrachten, alvorens ze hun intrede doen in eenig bedrijf, de moge- lijkheid scheppend om ongeschikten bij voorbaat te weren, levert ontegenzeggelijk voor den werkgever èn voor de productie voordeel op. Buitenlandsche, met name Duitsche, firma’s brengen deze methode dan ook reeds sinds jaren in toepassing. Wij zouden het begrijpelijk achten, wanneer ook hoofden van belangrijke ondernemingen hier te lande een afdeeling voor dergelijk onderzoek aan hun zaak verbonden. Wij gaan zelfs nog verder, en zeggen: het zou o.i. aanbevelenswaardig zijn, wanneer de overheid-werkgeefster voor bepaalde takken van dienst, naast de gewone medische, ook een psycho-technische keuring invoerde.... Mits althans de psycho-technische dienst niet overdrijve! In een andere uitgave van het Sociaai-Paedagogisch Instituut : „Een 'psychologische Analyse van de Telefoniste”, lezen wij, dat meisjes van het „nerveuse” temperaments-type, en méér nog van het „cholerische”, bijzonder geschikt zijn voor het telefonisten-beroep. Beter geschikt dan de „phlegmaticae”, de „gepassionneerden”, en de „sentimenteelen”. Het is vooral de emotionaliteit, de vatbaarheid voor aandoeningen, waar ’t op aan komt. „Door de emotie toch”, schrijft Dr. Brugmans, „neemt haar praestatievermogen toe naarmate de eischen hooger worden, naarmate meer verbindingen worden gevraagd. Juist omdat deze eischen nogal varieeren en soms gedurende een korten tijd... verbazend kunnen zijn opgevoerd, moet de telefoniste in staat zijn om in den geestestoestand te geraken, die men nog het beste weergeeft met het woord „emballé.” Mocht nu de psycholoog, die de keuring leidt, op grond van deze meening er soms toe komen, om bijv. bij ruim aanbod van werkkrachten— speciaal telefonisten met „nerveus” of „cholerisch” temperament aan te bevelen („cholerisch” natuurlijk niet in den alledaagschen zin van het woord: oploopend, maar in de beteekenis van: „emotioneel, primair functionneerend, actief”), dan zou men in de praktijk vreemde dingen kunnen zien gebeuren. Want eigenschappen laten zich nu eenmaal niet, gelijk bacteriën, kweeken in reincultuur. De meer dan gemiddelde vatbaarheid voor aandoeningen kan zich nog op gansch andere wijze uiten, dan door het wakker roepen van „sportieve neigingen” in drukke werkperioden. Ze kan leiden tot amoureuse gevoelens jegens een mannelijken chef. Tot snel op de teenen getrapt zijn. Tot geprikkeldheid bij geringe oorzaak. Tot jaloezie op collega’s. Tot romantische neigingen van allerlei aard, met, voor den geregelden arbeid, tal van ongewenschte verwikkelingen.... En stelt u dan een heel corps voor van ambtenaressen van één en hetzelfde, of twee verwante typen: 10, 20, op grootere centrales tot 70 en 80 t0e.... Zou de directie niet met bekwamen spoed terugkeeren tot de oude beproefde methode van het eenvoudige examen, waarbij vanzelf een corps ambtenaressen van verschillend temperamentstype ontstaat, zoodat bijv. de „phlegmaticae”, met hare geringe emotionaliteit, de gevoeligheden der „nerveuzen” en „cholericae” op gelukkige wijze kunnen neutraliseeren? Intussohen, wanneer de psycho-technische keuringsdienst zich voor overdrijving in deze richting hoedt, dan zou hij ongetwijfeld door a prioristische selectie van arbeidskrachten vele bedrijven ten goede kunnen komen— Eveneens in verschillende gevallen den individueelen arbeider. In tal van ondernemingen toch stuurt men de ongeschikt blijkende werkkrachten eenvoudig weg. Hun worden dus uit den aard der zaak tijdverlies en teleurstelling bespaard, wanneer zij van te voren een waarschuwing ontvangen, zich niet in het voor hen slecht passend bedrijf te wagen. Maar daarmede is nog geen advies gegeven in zake beroepskeuze ! Want beroepskeuze-voorlichting behoort, evenals het voorschrift van een arts, positief te zijn; niet enkel negatief. De psycho-technische onderzoekingsdienst kan den aspirant-wever *) goedkeuren; en dan verandert er voor dezen niets. Hij gaat thans gekeurd de textiel-fabriek binnen; hij zou ze anders ongekeurd hebben betreden; en het resultaat ware hetzèlfde geweest. Het psycho-technisch bureau kan een anderen aspirantwever afkeuren. En met dat vonnis verandert er voor dézen véél. Misschien ten goede; mischien ten kwade. Immers: *) Wij nemen, ofschoon het slechts luttel bekoring pleegt te oefenen, juist dit vak als voorbeeld, in aansluiting aan Dr. Brugmans brochure. Het weven is een der weinige alsnog hier te lande wetenschappelijk geanalyseerde beroepen. ongekeurd zou hij het weven geprobeerd hebben. Ware hij beslist onbruikbaar gebleken, dan zou hij na een poosje zijn weggezonden. In dat geval zou de keuring vooraf hem een grooten dienst hebben bewezen. Maar de mogelijkheid bestaat ook, dat hij door vlijt en oefening op den duur een bruikbare, zooal geen bekwame kracht zou zijn geworden; zijn weg dus zou gevonden hebben in een vak, waarvoor hij weliswaar niet volkomen den vereischten aanleg, maar wèl bijzondere voorliefde bezit; terwijl thans de ongeschikt-verklaring a priori hem van het inslaan van die loopbaan weerhoudt. Doch afgescheiden van de quaestie, of zulk een candidaat al dan niet reden tot dankbaarheid heeft hoè nu vérder? De voor de weverij af gekeurde moet een ander beroep zoeken. En daarbij kan noch het psycho-technisch laboratorium, noch het door Dr. Brugmans geschetste plaatselijke beroepskeuze-bureau met den in beroepsziekten ervaren medicus en den psycholoog als adviseurs, ook maar éénigermate hulp verleenen. Om vele en ver uiteenloopende redenen niet. In de eerste plaats toch ligt het voor de hand, dat wie advies omtrent de keuze van een beroep wil geven, van het geheele beroepsveld op de hoogte moet zijn. Hij kan niet volstaan met de helft of drie kwart te kennen; want het juist voor den aanvrager meest passende beroep zou wel eens kunnen liggen op dat gedeelte, dat voor den „voorlichter” nog „terra incognita” is. Evenals de arts niet zelfstandig patiënten mag behandelen, zelfs niet één énkelen patiënt, alvorens de volledige bevoegdheid tot praktij k-uitoef en en te hebben verworven, zoo behoort ook de beroepskeuze-adviseur zich te onthouden van het verstrekken van raad, totdat hij in staat is, alle beroepsmogelijkheden te overzien en in hun onderling verband, naar hun betrekkelijke waarde, te schatten. Op psycho-technisch gebied overgebracht beteekent dit, dat géén raad omtrent de beroepskeuze mag worden verschaft, alvorens alle beroepen „geanalyseerd” zijn. Eerst dan immers zou degene, die in deze methode gelooft, met gerust geweten kunnen verklaren: voor iemand met dien aanleg past dat beroep of passen die beroepen het best. En nu zou het hier geopperde bezwaar slechts tijdelijk van kracht zijn, en vanzelf komen te vervallen nadat (zeg na 8 of 10 jaren werkens) inderdaad de analyse van alle beroepen was tot stand gekomen, indien daar niet bestond de volstrekte onmogelijkheid niet slechts tijdelijk wegens de voorloopige onvolmaaktheid der onderzoekingsmethoden, maar blijvend wegens den aard zélf der beroepen: de veelheid, de vaagheid, de onvatbaarheid om gemeten te worden, de tegenstrijdigheid vaak der vereischten, waaraan de beoefenaar heeft te voldoen voor een aantal vakken om op wetenschappelijke wijze te worden geanalyseerd. Waar aldus een deel van het beroepsveld (volgens onze raming het overgroote deel) zich aan de door Dr. Brugmans en anderen mét hem gepropageerde behandeling blijvend onttrekt, daar moet een beroepskeuze-bureau met een medicus en een psycholoog tot éénige voorlichters, zélfs een bureau, waar personen met uitsluitend geneeskundig-psychologische opleiding een groot woord spreken, in de vervulling zijner taak noodzakelijkerwijze te kort schieten. Tweede bezwaar: voor de meeste kinderen valt de beroepskeuze alsnog omstreeks het 14e levensjaar, dus vóór of in de puberteitsjaren. En nu mag het van algemeene bekendheid worden verondersteld, dat er juist in die periode gewichtige veranderingen plaats grijpen in het menschelijk organisme en de menschelijke psyche; veranderingen, die niet kunnen nalaten, op den algemeenen en specifieken aanleg invloed te oefenen. Misschien wij opperen het aarzelend, want wij zijn ons van onze incompetentie tot het beoordeelen van der gelijke vraagstukken ten volle bewust misschien dat eigenschappen als fijnheid van tastzin, gevoeligheid voor kleurintensiteit en kleur-nuance... ongewijzigd blijven. Maar zou dat evenééns het geval zijn met omvang en concentratie van opmerkzaamheid, graad van activiteit, snelheid van reactiviteit, geheugensterkte..., om van minder met den geest, meer met physiek en karakter samenhangende eigenschappen, als vlijt of luiheid, slordigheid, nauwkeurigheid, gevoeligheid voor indrukken... niet eens te smeken? Ons dunkt, het feit dat zoovele schoolgaande jongens en meisjes gedurende de ontwikkelingsjaren geheel veranderen: van goede leerlingen tot middelmatige dalen, traag en droomerig worden in stede van opgewekt en vlug; terwijl bij anderen juist rijpheid en ernst bij het leeren in de plaats treden van de vroegere speelschheid, oppervlakkigheid of onverschilligheid..., een feit, door tal van directeuren en directrices van Hoogere Burgerscholen, rectoren van Gymnasia en Lycea waargenomen, wijst duidelijk in tegenovergestelde richting. Maar wanneer dat alles zoo is, welke waarde kan er dan voor het bepalen der beroepskeuze gehecht worden aan een onderzoek naar in den loop der tijden toch vermoedelijk veranderende eigenschappen?! Intusschen aan déze bedenking mag niet meer dan betrekkelijke beteekenis worden toegekend. Ware er niets anders tegen in te brengen dan dit, dan zou, met uitschakeling der jongeren, voorlichting bij de beroepskeuze volgens psycho-technische methode bij aanvragers en aanvraagsters van den 17 a 18-jarigen leeftijd af met succes zijn toe te passen. Wij hebben evenwel naast de reeds boven .genoemde: de onvatbaarheid van een groot aantal beroepen voor analyse „van psychologisch standpunt uit” nog andere bezwaren van principieelen aard: het op psycho-technische grondslagen berustend beroepskeuze-bureau houdt slechts rekening met één der drie gebieden, waarop degene, die te dezer zake voorlichting durft te geven, behoort thuis te zijn; èn: het pleegt de beroepen te beschouwen als onveranderlijke grootheden. Dr. Brugmans spreekt, in zijn in den aanvang van dit opstel genoemde brochure, met vriendelijke geringschatting over de bestaande plaatselijke beroepskeuze-bureaux, „in den Haag, Groningen, Arnhem, Apeldoorn, Zaandam...”. „Deze instellingen”, schrijft hij, „kenmerken zich door een dilettantisme...” Van ons Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid dat, naast vele andere functies, óók die van landelijk beroepskeuzebureau voor meisjes vervult, wordt niet gerept. Doch wij koesteren het boos vermoeden, dat het in de appreciatie van den psycho-technicus wel met de overige bureaux op ééne lijn zal worden gesteld. Nu willen wij gaarne toegeven, dat plaatselijke beroepskeuze-bureaux inderdaad niet zelden dilettantisch werk leveren. Maar dat is naar onze overtuiging géénszins te wijten aan de omstandigheid, dat zij niet op psycho-technischen grondslag berusten; doch aan dit geheel andere feit, dat ze geleid worden door weliswaar goed bedoelende, maar op dit terrein öngeschoolde commissieleden, die dezen plicht op zich nemen naast hun eigenlijke beroep, in plaats van door een deskundige(n) directeur of directrice, die van dezen arbeid een levenstaak maakt. Volgens onze opvatting der quaestie zal de door Dr. Brugmans ontworpen instelling zich zéker door „dilettantisme” kenmerken. Daar ongetwijfeld zal onbewust, natuurlijk gespeeld worden met gewichtige menschenbelangen. Want er zal gestéld nu voor een oogenblik, dat werkelijk alle beroepen in psycho-technischen zin analyseerbaar, en alle zich meldende candidaten de puberteitsjaren te boven waren niet anders kunnen worden gezegd, dan: „voor uw aanleg” (aanleg ruim genomen) „past dit of dat beroep...” Rekening wordt er op deze wijze uitsluitend gehouden met den aanleg. Veronachtzaamd daarentegen worden de gebieden van verlangen en van omstandigheden. Wat baat het bijv. den afgekeurden aspirant-bontwever, of het psycho-technisch beroepskeuze-bureau hem al bijzonder geschikt verklaart voor (wanneer kleurnuance-onderscheidingsvermogen ontbreekt) machinist, of wagenbestuurder; of (wanneer hij sterk gevoelig voor kleuren is, doch een laag punt behaald heeft voor omvang der opmerkzaamheid), voor decoratie-schilder...; indien hij waarschijnlijk zonder het onder woorden te kunnen brengen angst heeft voor de zee, tegenzin tegen een werkkring in de open lucht, afkeer van den verf geur? Terwijl daarentegen, wie weet door welke associaties, zijn verlangen uitgaat naar het wèl-vertrouwde leven in de hem van kindsbeen af bekende fabrieksatmosfeer! Aanleg en neiging loopen volstrekt niet altijd evenwijdig. lemand kan moreel zoowel als intellectueel en physiek uitermate geschikt zijn voor onderwijzeres, maar door de herinnering aan de juffrouw van haar klas, die altijd zoo geplaagd werd, een afschuw van dat beroep hebben gekregen. Zij zal die gewaarwording vermoedelijk nóóit kwijt raken; en mocht zij later toch, door utiliteitsoverwegingen gedreven, de onderwijzeressenloopbaan inslaan, groote kans hebben, door gemis aan zelfvertrouwen, veroorzaakt door dat oude schrikbeeld dat haar voortdurend voor oogen staat, te falen, ofschoon feitelijk haar geheele aanleg op slagen wees.... Wij hebben meisjes gekend, die als ’t ware voorbeschikt leken om verpleegster te worden, en die toch door, den buitenstaander vaak nietig lijkende, voor de persoon in quaestie machtige invloeden van dat beroep werden af gehouden.... En omgekeerd kan een middelmatige, tot op zekere hoogte zelfs onvoldoende, aanleg door een uitgesproken voorliefde voor een bepaald beroep worden gecompenseerd. Wat de omstandigheden betreft waaronder in dit verband te verstaan zijn: de opleidingsgelegenheden, die onder aanvragers bereik vallen; tijd en geld, die aan de beroepsvoorbereiding kunnen worden besteed; plaatsingskans; bevorderingsmogelijkheden; financieele toekomst..., welk nut heeft het, om een meisje te vertellen, dat zij alle eigenschappen eener goede telefoniste bezit, wanneer door automatiseering van het bedrijf nieuwe krachten niet meer worden aangenomen? Of te verkondigen, dat in de ééne aanvraagster een typiste-, of een correspondente-, of een boekhoudstersaanleg schuilt, in een tijd dat honderden vrouwelijke kantoorkrachten worden ontslagen? Dat een andere een voortreffelijk tuinbouwkundige zou zijn, terwijl in ons land een meisje in dat vak het zout in haar eten niet verdient? Of dat een dèrde geknipt is voor piano-onderwijzeres, terwijl zij in de plaats harer inwoning geen les kan krijgen, de ouders niet gefortuneerd genoeg zijn om het kind jarenlang in den vreemde te sturen, en de aanleg ook niet van zóódanigen aard is, dat er bijzondere offers van de gemeenschap kunnen worden gevraagd ten einde dien tot zijn recht te laten komen? Bij de aanbevolen psycho-technische voorlichtingsmethode wordt uit ’t oog verloren, dat menschenkinderen niet uit den hemel plegen te vallen in een nog maagdelijke maatschappij; maar geboren worden in een oude gecompliceerde samenleving, op een bepaalde plek, in een bepaald milieu, in een bepaald gezin; met véle banden, welke in den regel slechts het genie verbreekt, aan de omgeving vastgesnoerd. Alleen dan kan van voorlichting bij de beroepskeuze resultaat worden verwacht, wanneer met alle drie gebieden wordt rekening gehouden: de richting van den aanleg (op dat „richting” komen wij nader terug); de verlangens; de omstandigheden. Door een aantal voorbeelden uit het volle leven, gelicht uit de beroepskeuze-aanvragen van het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid, zullen wij trachten aan te toonen, hoezeer het door Dr. Brugmans geschetste „beroepskantoor”, met zijn medicus en psycholoog als „deskundigen”, van de assessoren: „vertegenwoordigers van allerlei instellingen en vereenigingen, die den beroeps-candidaten en hun ouders het noodige vertrouwen” moeten inboezemen, worden uitteraard niet dan bij uitzondering adviezen verwacht tegenover de praktijk der hulpverleening volstrekt hulpeloos zou staan Daar komt (de hier aangehaalde gevallen hebben natuurlijk steeds betrekking op meisjes en vrouwen; maar wij gelooven niet, dat voorlichting bij de beroepskeuze aan jongens essentieel andere eischen stelt) daar komt een dorpsschoolhoofd raad vragen ten behoeve van een oud-leerlinge: de 14-jarige dochter uit een net arbeidersgezin, die „hooger op wil, d.w.z. als ’t éénigszins kan, verkoopster wil worden in de naburige stad. Wat zou de psycholoog, om van den medicus, ervaren in beroepsziekten, maar niet te spreken, hier voor inlichtingen hebben kunnen verstrekken omtrent de kans van slagen; den vermoedelijken duur van den leerlingtijd, in verband met het tijdstip waarop de verdienste een aanvang neemt; de sóórt van zaak, die voor opleiding het meest geschikt moet worden geacht; de namen der zaken, waar in de eerste plaats moet worden aangeklopt: eventueele huisvesting, of mogelijkheden van heen en weer reizen? altemaal quaestiën, die voor de toekomst van het meisje van primair belang zijn.... Een heer wenscht voor zijn 19-jarige dochter, die juist eindexamen H.B.S. met 5-jarigen cursus heeft gedaan, inlichtingen omtrent het beroep van analyste. Zou de psycholoog-adviseur hem die kunnen verschaffen? En, waar om innerlijke zoowel als uiterlijke redenen déze toekomst moest worden ontraden, positieven raad hebben kunnen geven omtrent de wegen, die wèl met bevredigend resultaat kunnen worden ingeslagen? De aanleg van het meisje in quaestie was den aanvrager voldoende bekend; zij had studie-hoofd noch studie-verlangen; daarentegen veel tact, een goeden kijk op menschen, een grooten drang om zich toe te wijden. Hetgeen den vader ontbrak was kennis van het beroepsveld.... Voor een 20-jarige, werkzaam op een kantoor, wordt gevraagd, wat ter verbetering harer positie loonender zou zijn: het verwerven van het boekhoud-diploma of wel van de diploma’s handelscorrespondentie. Zou het psycho-technisch beroepskeuze-bureau het antwoord daarop hebben geweten? Geweten hebben, dat het volharden op deze loopbaan moest worden af geraden? Geweten hebben hetgeen subjectief beschouwd het voornaamste en objectief beschouwd het moeilijkste is waar, zonder opoffering van tijd en geld, een lóónender toekomst kon worden gevonden? Een dame informeert, voor haar dochter die het volgend jaar eind-examen H.B.S. doet, en gaarne leerares bij het huishoudonderwijs zou worden, naar de vooruitzichten in dat vak. Zuster K., hoofd eener kloosterschool, wenscht voor een 15-jarige leerlinge, die vroedvrouw denkt te worden, te vernemen welke inrichtingen van onderwijs het kind het best doet te bezoeken alvorens ze tot de Kweekschool voor Vroedvrouwen wordt toegelaten; in ’t algemeen, hoè zij den tijd tot haar 21e jaar op de nuttigste wijze met het oog op haar later beroep kan doorbrengen. Een jonge vrouwelijke meester in rechten, die een ambtelijke betrekking vervult, doch snakt naar arbeid, die haar met menschen in aanraking brengt, vraagt naar de beroepsvooruitzichten in verschillende takken van maatschappelijk werk. Ook het 22-jarig R.Katholieke meisje, dat zoo jong als zij is reeds de acte M. O. boekhouden verwierf, en een financieel mooie positie aan een bank bekleedt, voelt zich in haar werkkring onbevredigd en verlangt naar contact met menschen. Voor een leerares-betrekking staat haar zeer jeugdig uiterlijk haar vooralsnog in den weg. Toch zou zij gaarne onderwijs geven; of haar boekhoud-kennis in dienst stellen van (gesalariëerd) maatschappelijk werk. Een flinke burgerdochter, die, na den dood van haar vader, met haar moeder en haar broer den boter- en kaaswinkel gedreven heeft, zoekt, nu de broer gaat trouwen en den winkel houdt, een werkkring waar zij met haar moeder kan samenblijven. Zij heeft indertijd een m.u.1.0. school bezocht, doch wegens huiselijke omstandigheden niet geheel doorloopen. Haar kennis en ontwikkeling zijn betrekkelijk gering, maar zij maakt een verstandigen, opgewekten en ook beschaafden indruk. Er is genoeg vermogen, om haar in staat te stellen, zich gedurende enkele jaren voor een beroep te bekwamen; doch dan moet zij ook zeker zijn, voor zichzelve en haar moeder daarin een bestaan te vinden. Een liberale R. Katholieke vrouw uit den gegoeden middenstand komt raad vragen voor haar beide stiefdochters. De jongste, 15 jaar oud, heeft eerst een lagere school bezocht, doch niet afgeloopen; daarna een pensionaat. Het meisje, dat moeilijk leert, zou wel ooren hebben naar het behalen van het diploma als kinderjuffrouw. Valt dat in de gegeven omstandigheden aan te bevelen? Zoo ja, op welke wijze kan zij dan tot dat doel geraken? De oudste stiefdochter, reeds 22 jaar, baart veel méér zorg. Zij heeft heel wat geld gekost: is op een pensionaat geweest; heeft muziekles gehad; een stenotypisten-cursus gevolgd. Zij is, ofschoon goedhartig en gemakkelijk te leiden, vrij lichtzinnig en houdt nóóit voet bij stuk, zoodat de vader haar niet langer in huis wil hebben en niet meer voor haar wil zorgen. Zij vervult nu, hoewel het beneden haar stand is, een dienstbodebetrekking bij een adellijke familie. Dat zal evenwel waarschijnlijk van korten duur zijn. En wat dan? Wij vreezen dat de psycholoog, alle beroeps-analyse en psycho-technisch onderzoek ten spijt, bij de beantwoording van al deze vragen met de handen in ’t haar zou zitten... Mejuffrouw A., jarenlang in Rusland op een kantoor werkzaam geweest, heeft alles verloren en moet thans trachten, hier te lande in haar onderhoud te voorzien. Van het kantoorleven heeft zij een afkeer gekregen. Mejuffrouw 8., die nooit verder dan lager onderwijs genoot, heeft het diploma godsdienstonderwijzeres behaald, doch voelt niets voor lesgeven aan jonge kinderen. Waarvoor kan zij, met het kleine beetje dat zij heeft geleerd, en zonder éénig vermogen, zich op haar 25e jaar nog gaan bekwamen? Mejuffrouw C. is apothekers-adsistente geweest, maar heeft op haar 44e jaar dat werk wegens een hartkwaal moeten opgeven. Wat nu te doen? Zij kan gedurende een paar jaar eenige ondersteuning krijgen, maar moet daarna onvermijdelijk weder geheel op eigen beenen staan. Zou men waarlijk meenen, dat in gevallen als déze treurige gevallen, die vertien- ja verhonderdvoudigd zouden kunnen worden: vrouwen, die als weduwe, als gescheidene, bij den dood van altijd door haar verzorgd geworden ouders... plotseling voor zichzélf moeten zorgen, zonder ooit aan speciale beroepsvoorbereiding te hebben gedacht; öf wel, die om gezondheidsredenen (bij verpleegsters vooral doet zich dit vaak voor) het vak, waarvoor zij werden opgeleid, niet mogen voortzetten zou men waarlijk meenen, dat daar psychotechnisch onderzoek kan baten? Of zouden, om in dergelijke tragische levens steun te bieden, steun die toch geen anderen vorm kan aannemen dan voorlichting bij de zij ’t late beroepskeuze, noodig zijn: kennis van het beroepsveld tot in zijn verste schuilhoeken, vertrouwdheid met alle beroepsmogelijkheden?... Mejuffrouw D., die met goed gevolg staatsexamen B. aflegde met de bedoeling, arts te worden, heeft wegens omstandigheden van physieken aard dat ideaal moeten opgeven. Zij heeft toen gedacht over het boekhoud-examen; maar de werkkring, van boekhoudster, evenals die van accountant, stoot haar af. Voor universitaire vorming zou zij, behalve de bevoegdheid, wél tijd en geld hebben; maar wegens een hart gebrek mag studie noch beroepsuitoefening ooit staand werk van haar vorderen. Is er psycho-technisch onderzoek van noode, voorlichting van een psychologisch geschoolde, om „rechten” aan te raden; met als doel: de hoogere ambtenaarsloopbaan? Een studierichting, welke de aanvraagster op ons aanraden, tot dusver zéér tot hare bevrediging, heeft ingeslagen. Mevrouw E., wonend in een kleine plaats, die geen H.B.S. doch wél een m.u.l.o.school rijk is, vraagt of zij haar dochtertje, vóór ze haar elders naar de H.B.S. stuurt, 2 jaar m.u.1.0. zou laten volgen, omdat zij dan het kind dien tijd nog thuis kan houden. En verder: welke wegen er voor de bezitster van het m.u.1.0.-diploma openstaan. Mejuffrouw F., 28 jaar oud, vindt haar beroep: dat van onderwijzeres, een kwelling. Zij is artistiek aangelegd, houdt van vele soorten van kunstnijverheid, en wenscht te weten 'of zoo ja, hoè zij in die richting alsnog een bestaan zou kunnen vinden. Ten behoeve van een 23-jarig dorpsmeisje, dat na de lagere school niets meer geleerd heeft dan hetgeen een landbouwhuishoudcursus haar bij bracht, vermoedelijk dus de dochter van een kleinen boer, wordt geïnformeerd, of, zoo ja op welke wijze, zij leerling-verpleegster zou kunnen worden. De heer G., hoofd eener dorpsschool, vraagt voor een 13- jarig arbeiderskind, of zij kosteloos kan worden opgeleid voor de gymnastiek-acten. Mejuffrouw H., onderwijzeres, óók alweer op een dorp, zou gaarne hooren, voor welk beroep haar 16-jarig begaafd zusje, dat ten gevolge van geldgebrek der ouders thans dienstbode is, nagenoeg zonder kosten zou kunnen worden gevormd. Mejuffrouw I. is leerling-verpleegster, doch kan wegens eczeem aan de handen geen diploma halen. Zij zou gaarne een nieuwen werkkring vinden, die met verplegen verband houdt. Gelooft men in trouwe, dat de belangen van al deze zoekenden bij den psycholoog-adviseur in veilige handen zijn? Mejuffrouw J., 17 jaar oud, in een kleine plaats woonachtig, gebrekkig onderwijs genoten hebbend en zich op zeer onintelligente wijze uitdrukkend, droomt zich een toekomst van candidaat-notaris. Er wordt stellig géén psycho-technisch onderzoek vereischt, om te weten, dat zij voor een dergelijke studie totaal ongeschikt is; maar wèl volledige georiënteerdheid op beroepsgebied met al wat daarmede samenhangt, om dit meisje, dat blijkbaar weinig zelfkennis bezit, enkele wegen te wijzen, die zij, gegeven haar middelmatige geestvermogens, de plaats harer inwoning, geldelijke omstandigheden en leeftijd, met kans op succes en niet zonder kans op eenige bevrediging zou kunnen bewandelen. Mejuffrouw K., een 18-jarig O.W.ers kind (haar vader en alle andere mannelijke familieleden zijn, naar zij vertelt, op hun 40e jaar „binnen”; de vrouwelijke familieleden „hebben nooit iets gedaan”) is gezakt voor het eindexamen en komt nu vragen, waar zij voor onderwijzeres kan worden opgeleid. Of zij zooveel voelt voor dat beroep? Welneen! Het kan haar niets schelen. Of zij het ééne „baantje” of het andere krijgt, is haar volmaakt onverschillig. Als ’t maar een „goed betaald baantje” is; en zij „er zich maar niet druk mee hoeft te maken”.... Het spreekt vanzelf, dat wij haar de gevraagde inlichting geweigerd hebben. Wij kunnen bezwaarlijk onze medewerking verleenen (al vermogen wij het uitteraard niet te verhinderen), dat iemand van zóó, voor dien leeftijd dubbel ontstellende, platte levensbeschouwing, een meisje met zóó volslagen gemis aan idealisme zélfs al zou er onder hare houding een goed gedeelte aanstellerij schuilen —, tot een verantwoordelijken opvoedkundigen werkkring werd opgeleid, en haar verderfelijken invloed zou kunnen oefenen op de kinderziel. Wij veronderstellen, dat ook de psycholoog-adviseur haar van die loopbaan zou hebben trachten af te houden. Maar zou hij ook positieven beroepskeuze-raad hebben weten te schaffen in dit bedroevende abnormale geval? Wij wagen het te betwijfelen. Want wat wij tot dusver van medisch advies in zake beroepskeuze hebben ondervonden, neeft niet er toe geleid, ons vertrouwen in te boezemen. Hetgeen volkomen begrijpelijk is: een andere toch is genees-, een andere beroep-kundige bekwaamheid. Tallooze malen komt het voor, dat een dokter een zwak meisje, of iemand met aanleg voor tuberculose aanried in den tuinbouw te gaan. En nu is tuinbouw niet alleen een vak, dat de Hollandsche beoefenaarster hoegenaamd geen toekomst biedt waarmede het als broodwinning reeds veroordeeld ware —, maar het eischt bovendien juist buitengewoon véél van de gezondheid. De arts-niet-beroepkundige wordt zich niet bewust, hoe de tuinbouwster bij mist en slagregen dikwijls urenlang op den doorweekten grond moet staan; hoe er in gebukte houding moet worden gewerkt onder brandenden zonneschijn; dat in voorjaarsnachten bij plotseling invallende vorst het warme bed moet worden verlaten, omdat in de kassen de verwarming moet worden aangelegd; hoe vochtigwarm de atmosfeer in broeikassen pleegt te zijn... Tuinbouwers verontwaardigen zich steeds over dat wanbegrip der doktoren: zij kunnen in hun vak geen stumpers gebruiken, noch in geestelijk, noch ook in lichamelijk opzicht. Onlangs kwam een 15-jarig meisje uit den gegoeden middenstand op ons Bureau. Zij had m.u.1.0.-diploma A. gehaald, niettegenstaande zij een vol jaar de school had moeten verzuimen wegens een beenversplintering, veroorzaakt door een val op het ijs. Het kind is héél goed in talen, en haar ideaal was altijd: een toekomst op een kantoor. Maar de dokter had, vanwege dat nog altijd niet geheel genezen, ofschoon voortdurend vooruitgaande been, aanbevolen: „werk in de open lucht; tuinbouw...” Het spreekt vanzelf, dat wij tuinbouw radicaal hebben af-, en opleiding voor steno-typiste (waar niet slechts de aanleg voor aanwezig is en het verlangen naar uitgaat, maar die bovendien ruimschoots tijd laat voor wandelen en rusten) hebben aangeraden. Nog één voorbeeld, hoezeer de medicus kan mistasten, wanneer hij zich op dit voor hem vreemde terrein begeeft. Toen Mejuffrouw L. indertijd in de 3e klasse H.B.S. bleef zitten, verklaarde de huisarts, dat zij te zwak was voor studie, en ’t toch nooit tot iets brengen zou. Zij moest maar „thuis blijven”. Maar het zeer ambitieuse kind, dat een hekel had aan huishoudelijk werk, en slechts één verlangen kende: leeren, heeft niet alleen later de middelbare acte biologie gehaald, maar daarenboven gedurende de studiejaren want het gezin verkeerde in bekrompen financieele omstandigheden nog les gegeven en een zwaar assistentschap waargenomen. Zij is sinds eenige jaren een zeer gewaardeerde leerkracht aan een H. 8.5., en volkomen tegen haar veel-omvattenden werkkring opgewassen.... Met al deze voorbeelden voor oogen kan ’t ons wel niet worden euvel geduid, wanneer wij in medici, en uitteraard eveneens in medici-psychologen, als voorlichters op het gebied der beroepskeuze bitter weinig fiducie hebben! Psycho-technisch onderzoek kan bij sociale bemoeiingen van dezen aard nagenoeg altijd worden ontbeerd. Bij wat wij „onvolledig” beroepskeuze-advies zouden willen noemen, d.w.z. advies in gevallen, waar de aanvraagster reeds half besloten is, of nog op twee gedachten hinkt, zoodat zij alleen inlichtingen vraagt, om eigen voorkeur bevestigd te zien of tusschen twee wegen te kiezen, is een dergelijk onderzoek te eenenmale overbodig. Hetgeen in dezen verlangd wordt, is informatie van maatschappelijken of economischen, niet van psychologischen aard. Een meisje zou graag „rechten” gaan studeeren; als zij maar wist, na ’t behalen van den graad haar brood te kunnen verdienen, zonder dat zij advocate behoeft te worden. Of, zich voor leerares in het costuum- of lingerievak bekwamen, wanneer haar maar de weg gewezen werd, om de voor-opleiding, die zij gemist heeft, aan te vullen. Of, enquêtrice worden bij de tuberculose-bestrij ding, zonder eerst voor verpleegster te leeren.... Een berceps-candidate aarzelt tusschen studie te Delft: voor scheikundig ingenieur, en te Leiden: voor doctor in de scheikunde. Den doorslag geeft de wetenschap, waartoe in de tegenwoordige omstandigheden het één zoowel als het ander leidt. Een aanvraagster wil zich dit staat vast aan socialen arbeid wijden. Maar zij is niet gefortuneerd. Verdient vorming aan de School voor Maatschappelijk Werk aanbeveling? Welke toekomst bieden de daar onderwezen vakken? Langs welken anderen weg zou zij haar doel, om tijd en werkkracht op de door haar bedoelde wijze in dienst der gemeenschap te stellen, kunnen bereiken? Géén verstandig mensch gaat in gevallen als déze haar licht opsteken bij een psycholoog! Zou een meisje met uitgesproken aanleg voor huishoudelijk werk, maar met een vooroordeel tegen de Huishoudschool, die zij als „minderwaardig” opleidingsinstituut beschouwt, en met een afkeer van huishoudelijke betrekkingen, waarbij zij zich altijd een slovend „hulpje” of een in materieele aangelegenheden op- en ondergaande huishoudster denkt en zóó zijn er vélen! van haar waan worden genezen en zich laten bewegen om de klaarblijkelijk voor haar aangewezen richting te volgen, alleen omdat de psycho-technische onderzoeker haar vertelt, dat zij voor dien arbeid zoo bij uitstek geschikt is: handig, redzaam, netjes, actief,... en al wat het analyselijst je voor dit beroep nog méér voor eigenschappen bevat? Wij gelooven het niet. Maar wèl hebben wij der gelijke meisjes méér dan eens, alle vooropgezette meeningen ten spijt, opgewekte en bevredigde leerlingen der Huishoudschool zien worden, nadat haar een overzicht was gegeven van alle vakken, welke aldaar worden geleerd; nadat haar was uitgelegd, hoe deze opleiding behalve een praktisch wel degelijk een min of meer wetenschappelijk karakter draagt; en vooral nadat haar de belangrijke, veel-omvattende, alle gaven van geest en gemoed vorderende werkkringen waren gewezen, die er op dit schijnbaar zoo eenvoudige terrein der huishouding te vervullen zijn..,. Moet psycho-technisch onderzoek bij het onvolledige beroepskeuze-advies overbodig worden geacht, aangezien de aanleg en het verlangen gegeven zijn, en alleen kennis van omstandigheden ontbreekt, bij het volledig advies is zulk een onderzoek nutteloos, omdat er geen bijzondere aanleg bestaat. Een meisje komt van het pensionaat, van de m.u.1.0. school, de H. 8.5., het gymnasium. Zij is in alle vakken middelmatig, heeft nergens voorliefde of bijzondere belangstelling voor, weet in de verste verte niet wat zij worden zal... Welk nut heeft het, om hier een onderzoek in te stellen en punten toe te kennen voor omvang en concentratie van opmerkzaamheid, activiteit, reactiviteit, geheugensterkte... ? Er zou toch vermoedelijk niet anders blijken, dan dat zij voor verschillende beroepen betrekkelijke, voor geen énkel absolute geschiktheid bezit. Zij zou een niet-heel-goede huishoudster, of kantoorkracht, of ambtenares, of apothekers-adsistente... kunnen worden. Maar dat wisten wij immers van te voren reeds ?! En wat zou het baten, indien het onderzoek nu eens uitwees, dat er bijv. een goede chauffeuse, pianostemster, gymnastiek-leerares, masseuse, danseres... uit haar groeien kon, wanneer die vakken deels geen bestaan opleveren, deels buiten hare belangstellingssfeer liggen, deels zóózeer beneden haar „stand” zijn, dat ze voor de beroepskeuze toch niet in aanmerking komen? Verdient het niet veel méér aanbeveling, om niet van den weinig sprekenden „aanleg”, maar van de vakken uitgaande alle categorieën van beroepen, die voor de candidate in quaestie wél van belang kunnen zijn, één voor één de revue te laten passeeren; mondeling mét of schriftelijk vóór aanvraagster van opleiding en beroepsuitoefening telkens het vóór en tégen af te wegen; en aldus, al ziftend en zevend, ten slotte die beroepengroep over te houden, welke vergelijkenderwijs nog de meeste kans van slagen biedt? Zoo kunnen bijv. bij een meisje, dat met allemaal even voldoende’s haar einddiploma H.B.S. behaalde, aanstonds afvallen: de beroepen, die academische vorming vereischen, omdat de candidate zich tegen de studie niet voelt opgewassen. Dan: alle onderwijsbetrekkingen, omdat zij een tegenzin heeft tegen lesgeven en voor de klas staan. Resten: de gebieden van huishoudelijk werk, verplegen, socialen arbeid, kunst, het kantoorleven, de ambtenaarswereld.... Dikwijls wij repten er reeds van is pleizier in huishoudelijke bezigheden wel degelijk aanwezig, maar houdt een verkeerd begrip omtrent de Huishoudschool, en wat men met het diploma daarvan bereiken kan, van het inslaan van dezen weg terug. Juister voorlichting leidt niet zelden er toe, dat de huishoud-richting inderdaad gekozen wordt. Heeft de candidate géén huishoudelijke neigingen, en deinst zij voor de ziekenhuis-omgeving terug, terwijl „maatschappelijk werk” en vakken van kunst en kunstnijverheid voor een ongefortuneerde een te onzekere toekomst openen, dan worden de beroepsvooruitzichten behandeld in de handelsen de ambtenaarswereld; en uiteengezet dit met het oog op een mogelijk zich later ontplooien van thans nog slechts in knop aanwezige eigenschappen —, hoé men, bescheiden beginnend, ook daar de vleugels uitslaan, en een „maarschalksstaf” veroveren kan.... Men zal hebben opgemerkt, dat wij steeds spraken van „richting”, van beroepen-groepen. Dat beteekent niet, dat er nóóit eens een speciaal beroep zou moeten worden aanbevolen. Immers, op het terrein der individueele beroepskeuze-voorlichting, waar personen en omstandigheden eindeloos wisselende combinaties te zien geven, kunnen geen vaste regelen worden gesteld. leder geval moet op zichzelf worden beschouwd en behandeld. Het is voorgekomen, dat wij zonder een oogenblik aarzelens een bepaald meisje het beroep van opzichteres in de wasch-industrie hebben aangeraden; of verklaard, dat voor de candidate in quaestie de éénige kans van slagen lag in opleiding op de Archiefschool tot archief-ambtenare tweede klasse... Zéér speciale adviezen dus; waarbij de uitkomst ons niet in het ongelijk heeft gesteld. Maar in de overgroote meerderheid der gevallen kan er niet verder worden gegaan dan het aanwijzen der richting: van huishoudelijk werk; opvoeding of onderwijs; verplegen of verzorgen; administratieve bezigheden; handel of winkelwezen; nijverheid, in ’t bijzonder de naaldvakken; technische beroepen; wetenschappelijke beroepen; beroepen op het gebied van kunst of kunstnijverheid of maatschappelijk werk... Want op al deze uitgestrekte velden van menschelijken arbeid hangt het slagen of falen voor een zéér hoog percentage, om niet te zeggen gehéél, af van de omstandigheden waaronder, en de omgeving waarin het beroep wordt uitgeoefend. En het is één onzer ernstigste principieele grieven tegen het psycho-technisch beroepskeuze-bureau, dat het met omgeving en omstandigheden geen rekening houdt. Geen rekening houden kan. Immers: bij de analyse „in psychologischen zin” worden de beroepen, dat spreekt vanzèlf, los van omgeving en omstandigheden gedacht. Er wordt uitsluitend gelet op de eischen van het vak als zoodanig. Dat hindert weliswaar niet bij beroepen, waar technische bekwaamheid het overheerschend element vormt en die als ’t ware geïsoleerd worden uitgeoefend; zoodat de waarde der prestatie enkel en alleen, of althans voor een zeer groot gedeelte, van de persoon in quaestie zélf afhangt: beroepen als vliegenier, chauffeur, koetsier, wagenbestuurder, seinwachter, wissel wachter, machinist op trein of boot, stuurman..., tot op zekere hoogte ook telefoniste, telegrafist, handelsreiziger, pianostemmer, tandtechnicus.... Maar het hindert wèl, zelfs zóózeer, dat het de voorlichting bij de beroepskeuze illusoir maakt, bij alle beroepen, die in onmiddellijke samenwerking met anderen moeten worden beoefend; zoodat de voortdurend aanwezige chef(s) waaronder, collega’s waarnaast, ondergeschikten of kinderen, bóven of mét wie men arbeidt, een onophoudelijk stuwenden of remmenden, opwekkenden of verlammenden, zelfvertrouwen aankweekenden of uitdoovenden, zenuwkalmeerenden of zenuwprikkelenden invloed oefenen... Een voortreffelijk steno-typiste kan volkomen mislukken in hare kantoor-carrière, wanneer zij het ongeluk heeft in een omgeving te belanden, waar de grove plagerijen of de obscene grappen haar overstuur maken; of waar een vitterige „chef de bureau”, afgunstig op de grootere ontwikkeling of de fijnere beschaving van de onder hem werkende, hare opklimming tegenhoudt; of wel, waar zij, omdat ze hetzij op sexueel gebied, hetzij wat minder oirbare handelspraktijken betreft, te veel weet van de boven haar gestelden, zonder vorm van proces wordt weggesluurd of „er uit gewerkt”... Geplaatst in een fatsoenlijke omgeving, zou diezèlfde kracht, zich wijdend aan precies hetzèlfde werk, een mooie, wellicht een schitterende promotie maken.... Meisjes, die alle eigenschappen voor het onderwijzeressenberoep bezitten, en die op een dorpsschool of te midden van arbeiderskinderen zegenrijk werk hadden kunnen verrichten, hebben het bijltje er bij moeten neerleggen, omdat zij, jong en onervaren als ze waren, zich tegenover de nufjes op de jonge-juffrouwenschool niet konden handhaven. Omgekeerd hebben wij een onderwijzeres gekend wie, gegeven eenerzijds haar uiterlijk, anderzijds de gemiddelde mentaliteit van schoolkinderen, een ieder a priori falen zou hebben voorspeld; en die toch, ongetwijfeld dank zij groote innerlijke qualiteiten (maar deze zouden haar èlders niet hebben gered!), doch vooral dank zij de gelukkige omstandigheid, dat zij haar loopbaan koos in de provincieplaats, waar haar vader een geliefd geneesheer was, tot op ver gevorderden leeftijd een door ouders en leerlingen gewaardeerde, opgewekte, want zich bevredigd voelende leerkracht is gebleven.... Wij hebben verpleegsters zien slagen en mislukken; geens- zins, omdat de eersten wèl, de laatsten niet voor hare taak berekend waren, maar omdat dézen, overgeleverd aan een inhumane of onmenschkundige of zelve te zeer voortgezweepte hoofdverpleegster, reeds in de leerjaren voor goed in hare gezondheid werden geknakt, of vol afkeer en verontwaardiging het ziekenhuis den rug toekeerden; terwijl génen haar leertijd doorbrachten onder hoogstaande en bekwame leiding, die tactvol een ieders kracht te schatten en de ideëele zijde van het beroep steeds op den voorgrond te plaatsen wist... En zóó staat het, mutatis mutandis, geschapen met alle huishoudbetrekkingen, van hoog tot laag; met den verkooparbeid; met het werk op het atelier.... Overal hangt het al dan niet slagen evenveel als, zoo niet nog méér dan van den aanleg, van omgeving en omstandigheden af. En juist déze allerbelangrijkste factoren moet, naar wij zagen, het psycho-technisch beroepskeuze-bureau uit zijnen aard verwaarloozen. Die instelling toch heeft aangenomen voor een oogenblik, dat dit inderdaad mogelijk is aan den eenen kant een lijst van alle in psychologischen zin geanalyseerde beroepen; aan den anderen kant beroepscandidaten, wien de voor hen meest geschikte arbeidstoekomst moet worden gewezen. De taak van het bureau bestaat in het onderzoeken van degenen, die zich aanmelden; het navorschen wié bij wat behoort; en het mededeelen aan de aanvragers, in welk vakje zij passen, gelijk een blokje in een legkaart. Het psycho-technisch beroepskeuze-bureau beschouwt de beroepen als onveranderlijke (immers anders in ’t gehéél niet analyseerbare) grootheden; terwijl ze in wèrkelijkheid hun beoefenaars allerminst één en hetzelfde onbewogen, maar vele verschillende steeds wisselende aangezichten toekeeren. Zulk een bureau zou, door een rooskleurigen bril bekeken, desnoods kunnen verklaren, of iemand in abstracto geschikt is voor den werkkring van onderwijzeres, of boekhoudster, of analyse, of coupeuse... Maar om iemand concreet in één dier vakken te doen slagen, wordt gansch iets anders dan psychologische scholing vereischt; nl. maatschappelijk-economische georiënteerdheid en ervaring, welke vermag te raden, waar bij voorkeur beroepsopleiding moet worden gezocht; op welke wijze beroepsuitoefening te beginnen ware; die, alle gevaren en ondiepten kennend, waarop de levende menseh, die nog iets méér dan een mechanisme is, stranden kan, een betrouwbare loods is, die naar veilige haven voert. Nu zal men ons allicht tegenwerpen: toegegeven, dat er óók vele andere dingen worden vereischt voor het verstrekken van waardevol advies inzake beroepskeuze, waarom niet in elk geval tévens aan het psycho-technisch onderzoek een plaatsje ingeruimd? Waarom daartegen stelling genomen? Het kan bij de beoordeeling van den beroeps-candidaat allicht een hulpmiddel te méér vormen.... Wij antwoorden: omdat het overbodig is; omdat het zich volstrekt niet aankondigt als een bescheiden hulpmiddel, maar als de hoofdzaak, ja als het „eenig noodige”; èn omdat het, met vertoon van belangrijkheid, de aandacht aftrekt van hetgeen in dezen wél, en van opperst, gewicht is. In de 13 jaren, waarover onze ervaring loopt én waarin duizenden adviezen in zake beroepskeuze werden gegeven, hebben wij nooit, zelfs niet éénen keer, het gemis gevoeld van psychologische voorlichting of psychologischen bijstand. Wat ons somtijds ontbrak; wat wij bijwijlen niet volledig of nauwkeurig of gedetailleerd genoeg wisten, zoodat het nader moest worden onderzocht, alvorens aanvraagster afdoende kon worden geholpen, lag altijd op economisch-maatschappelijk terrein. Het betrof beroepsvoorbereiding of beroepsvooruitzichten. De aanleg, dus de richting waarin de loopbaan moest worden gezocht, leverde nooit eenige moeilijkheid op. Daarmede wordt niet beweerd, dat de beroepskeuzeadviseur geen menschenkennis zou behoeven te bezitten. Het tegendeel is waar. Maar wij zijn zoo stoutmoedig, te meenen en te beweren, dat psychologie en menschenkennis of wil men de tegenstelling anders: dat theoretische en praktische menschenkennis volstrekt niet altijd evenwijdig loopen. Het kan den wetenschappelijk gevormden psycholoog volkomen ontbreken aan de phantasie, het „aanvoelen” van anderer psyche, onontbeerlijk om met zijn evennaaste met kinderen vooral verstandig om te gaan. En omgekeerd heeft het menseh dom zijn grootste paedagogen gekend: Comenius, Pestalozzi, Fröbel, lang voordat er een psychologische wetenschap bestond.... Intuïtieve, uit menschenliefde geboren menschenkennis, van de soort die Jan Ligthart bezat (om nog een, nietpsychologisch gevormd paedagoog te noemen), en die gelukkig véle onderwijzers en onderwijzeressen, vele predikanten en andere tot „leiden” geroepenen rijk zijn, kan door den beroepskeuze-adviseur zeker niet ongestraft worden ontbeerd. Het psycho-technisch onderzoek daarentegen kan in de overgroote meerderheid der gevallen gevoegelijk achterwege blijven; even goed als de arts een onderzoek naar oogen en ooren achterwege laat bij een patiënt, wiens gebroken been moet worden gezet. Doch niet alleen, dat dergelijke noodelooze proefnemingen als oneconomisch behooren te worden gewraakt, omdat ze tijd, geld, energie, bekwaamheid, vindingrijkheid... opslorpen zonder dat er evenredig nut door wordt gesticht, maar bovendien kondigt, naar wij reeds opmerkten, deze methode zich ganschelijk niet aan als iets bijkomstigs, als een hulpmiddel naast andere; integendeel: arrogantweg als het één en alles. Men herinnert zich, dat aan de door Dr. Brugmans geconcipieerde plaatselijke beroepskeuze-bureaux een medicus en een psycholoog, of een medicus-psycholoog, als éénige adviseurs optreden. Maar het érgst van alles is nog, dat deze methode, die géén rekening houdt éénerzijds met de blijvende onanalyseerbaarheid van de meeste beroepen, anderzijds met het niet-temetene of te-wegene van tal van menschelijke eigenschappen; noch met het feit, dat aanleg en verlangen elkaar niet altijd dekken, terwijl maar al te dikwijls de gelegenheid ontbreekt om een gegeven aanleg te ontwikkelen; noch, ten slotte, met de waarheid, dat slagen of mislukken voor een zeer belangrijk deel afhankelijk zijn van de omgeving waarin en de omstandigheden waaronder een beroep beoefend wordt; het ergste is nog, dat deze methode die slechts met enkelvoudige abstracties rekent en de concrete gecompliceerde wèrkelijkheid des levens bij voortduring miskent alle aandacht voor zichzélf opvordert, en zoodoende de belangstelling onttrekt aan hetgeen het beknoptst wordt uitgedrukt door den term: economisch-maatschappelijke georiënteerdheid, welke, om in voldoenden omvang verworven te worden en behouden te blijven, de volledige toewijding van den adviseur in beslag neemt, èn, mèt „ouderwetsche” intuïtieve menschenkennis, voor vruchtbare voorlichting bij de beroepskeuze alpha en omega is! ’s-Gravenhage, November-December 1921. Anna Polak